Jorink Eric - Het 'Boeck Der Natuere' - Nederlandse Geleerden en de Wonderen Van Gods Schepping 1575-1715

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 564

Het ‘Boeck der Natuere’

Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods


schepping 1575-1715

Eric Jorink

bron
Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping
1575-1715. Primavera Pers, Leiden 2006

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/jori009boec01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / Eric Jorink


8

Woord vooraf
Eigenlijk is dit boek het gevolg van een toevalligheid. In 1992 werkte ik aan een
doctoraalscriptie over de commotie die de komeet van 1618 in de Republiek teweeg
bracht. Ondertussen schreef mijn begeleider, Klaas van Berkel, een bijdrage voor
de bundel De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en
rariteitenverzamelingen, 1585-1735 met als titel ‘Citaten uit het boek der natuur’.
Later heeft Van Berkel uit de doeken gedaan hoe hij pas op het allerlaatste moment
- het autootje van de koerier stond bij wijze van spreken al voor de deur - een inval
kreeg die de ogenschijnlijk chaotische inhoud van zeventiende-eeuwse
rariteitenverzamelingen in een breder kader paste: ‘Zo handig als predikanten in
die tijd (en later) tijdens hun preek jongleerden met bijbelcitaten, die allemaal
betrekking hadden op elkaar, zo creatief sprongen ook de natuuronderzoekers in
hun kabinetten om met de daarin bijeengebrachte citaten uit het boek der natuur’.
Die gedachte zette ook mij op een spoor. Waren vanuit contemporain perspectief
gezien ook kometen misschien tekens uit het ‘Boek der Natuur’? Moest de hele
discussie over hun betekenis niet eerder begrepen worden vanuit exegetisch, dan
vanuit natuurwetenschappelijk perspectief? Traditioneel wordt de wetenschappelijke
cultuur in de Gouden Eeuw altijd bestudeerd vanuit concepten als ‘de mechanisering
van het wereldbeeld’, maar al heel snel bleek dat voor veel zeventiende-eeuwse
geleerden een heel andere notie een grote rol speelde: namelijk dat de natuur een
tweede boek Gods was, dat naast de Bijbel de mensen een les leerde over Zijn
almacht en goedheid. Het idee voor het boek dat thans voor u ligt, was geboren.
Jarenlang verdiepte ik me in soms de meest obscure boeken en manuscripten, en
onderwierp reeds bekende bronnen aan een nieuwe lezing. Langzaam maar zeker
tekenden de contouren van deze studie zich af.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


9

Inderdaad, de overtuiging dat de natuur een tweede openbaring Gods was, speelde
een enorme rol in de protestantse geestescultuur van de zeventiende eeuw.
Aanvankelijk bestudeerden (en interpreteerden) veel Nederlandse geleerden de
natuur aan de hand van de Bijbel - niet alleen theologen maar ook humanisten en
filosofen. In de loop van de zeventiende eeuw valt er een kentering waar te nemen,
en werd het Boek der Natuur in toenemende mate gezien als een autonome
openbaring Gods die naast - maar relatieflos van - de letter van de Schrift bestudeerd
moest worden. Het is verleidelijk om dit proces te verklaren aan de hand van het
opkomend rationalisme of door de ‘ontdekking’ van de natuurwetten, maar dit is
vermoedelijk slechts de helft van het verhaal. Op de achtergrond speelde een
parellelle ontwikkeling, namelijk een groeiend inzicht in de hermeneutische problemen
die oude teksten - inclusief de Bijbel - opriepen. Dat is de centrale stelling van dit
boek.
De grote lijn van dit proces wordt geschetst in de eerste twee hoofdstukken van
deze studie. Om te demonstreren dat het vertoog over het Boek der Natuur zeker
geen abstracte en dogmatische aangelegenheid was, zijn de overige hoofdstukken
gewijd aan meer concrete thema's die zeventiende-eeuwse geleerden buitengewoon
fascineerden: de speculaties over de betekenis van kometen, de bestudering van
insecten, het verzamelen van ‘rariteyten’, en het beschrijven van de wonderwerken
Gods in wat een apart genre in de literatuur lijkt te zijn, de zogenaamde
‘wonderboeken’. Deze thema's illustreren het onlosmakelijke verband dat destijds
bestond in het denken over het Boek der Natuur. Deze hoofdstukken kunnen als
afzonderlijke case studies gelezen worden, maar het geheel is meer dan de som
der delen.
De weg naar de voltooiing van dit boek was lang en avontuurlijk, maar zeker niet
onaangenaam. Allereerst vanwege de steun en het vertrouwen die ik ontving van
mijn beide promotores, prof. dr. M.E.H.N. Mout en Van Berkel. Immer betrokken,
en streng wanneer het moest, hebben ze me gedurende de jaren dat ik aan het
onderzoeken en schrijven was het gevoel gegeven dat ik met een zinvolle
onderneming bezig was - al zag ik soms zelf door de bomen het bos niet meer.
Dank geldt ook de Nederlandse Organistatie voor Wetenschappelijk Onderzoek,
die dit project ruimhartig financierde, niet alleen door mijn aanstelling als OIO te
bekostigen, maar ook door de onderzoeksreizen naar buitenlandse bibliotheken en
archiefinstelling te subsidiëren. Veel dank ben ik ook verschuldigd aan de staf van
mijn huidige werkgever, het Huygens Instituut (KNAW) die mij, naast mijn andere
bezigheden, in staat stelde mijn onderzoek af te ronden, en de dissertatie waarop
ik in 2004 promoveerde om te wer-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


10

ken tot dit boek. Deze uitgave wijkt op een aantal punten af van de bundel
fotokopieën waarop ik destijds promoveerde. Het belangrijkste is het feit dat mijn
uitgeefster Evelyn de Regt, dankzij de financiële ondersteuning van de Stichting
Charema, ruim honderd illustraties heeft kunnen opnemen. De tekst is hier en daar
ingekort (met name de voor een proefschrift noodzakelijke historiografische
uitweidingen) terwijl verder enige nieuwe inzichten, informatie en literatuur is verwerkt.
Enige opmerkingen over citaten en verwijzingen: bij aanhalingen in de tekst is
steeds de oorspronkelijke spelling en interpunctie aangehouden, tenzij de
begrijpelijkheid in het gedrang kwam. Citaten uit het Latijn zijn zo veel mogelijk
vertaald. Bijbelcitaten zijn ontleend aan de Statenbijbel, in de uitgave van het
Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem 1987. De bio- en bibliografische schetsen
van de hier besproken geleerden zijn, daar waar geen recente secundaire literatuur
beschikbaar was, gebaseerd op de naslagwerken van A.J. van der Aa, Biographisch
Woordenboek der Nederlanden (8 dln., Haarlem 1852), het Nieuw Nederlandsch
Biografisch Woordenboek (10 dln., Leiden 1911-1937) en W. van Bunge e.a. ed.,
The Dictionary of Seventeenth and Eighteenth-century Dutch Philosophers (Bristol
2003). Omwille van de bondigheid zijn deze verwijzingen, tenzij anders aangegeven,
niet opgenomen in de noten.

Talrijke personen hebben, soms zonder het zelf te weten, bijgedragen aan dit boek.
Allereerst ons Groningse clubje van promovendi. Ieder van hen is nu haars of zijns
weegs gegaan, maar met enige weemoed denk ik terug naar al het lief en leed dat
ik gedeeld heb met Susan Aasman, Jeroen Benders, Marcel Broersma, Henk de
Jong, Ilja Nieuwland, Bert Overbeek, Eric Storm, en bovenal met Kiene Brillenburg
Wurth, Jan-Hein Furnée en Eelke Muller. Stimulerende discussies voerde ik met
Wiep van Bunge, Fokko-Jan Dijksterhuis, Florike Egmond, Henri Krop, Dirk van
Miert, John North, Han van Ruler, Arjo Vanderjagt en Michiel Wielema. Een bijzonder
woord van dank is voor Rienk Vermij, die ik leerde kennen toen hij in Groningen
post-doc was. Op zijn geheel eigen wijze heeft hij mij vanaf de eerste opzet van
deze dissertatie tot aan het definitieve resultaat gestimuleerd, uitgedaagd, en talloze
malen gewezen op bronnen en secundaire literatuur. Ofschoon ik vrees dat we het
op essentiële punten met elkaar oneens zijn, ben ik hem veel dank verschuldigd
als in de tekst en noten tot uitdrukking komt. Behalve Rienk hebben ook andere
deskundigen het manuscript (of delen daarvan) becommentarieerd. Hiervoor ben
ik Mirjam de Baar, Boudewijn Bakker, Willem Frijhoff en Roelof van Gelder zeer
erkentelijk. Waardevolle suggesties en verwijzingen ontving ik van Marijke

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


11

Barend-van Haeften, Johan Koppenol, Florence Pieters, Judith Pollmann en Bert


van de Roemer. Enkele van mijn collega's van het Huygens Instituut waren zo
vriendelijk het manuscript nog eens door te nemen en mij aldus te behoeden voor
filologische uitglijders. Ik dank Marijke Gumbert-Hepp, Hans Trapman en Boukje
Thijs, alsmede Sander Sauvé, die mij tevens hielp bij het vervaardigen van de index.
Een persoonlijke noot tot slot. Eelke, ik denk nog vaak aan het allereerste
werkcollege geschiedenis dat ik in september 1987 samen met je volgde. Je bent
sinds die tijd niet alleen mijn liefste, maar ook mijn meest gewaardeerde collega,
aan wie ik tal van ideeën te danken heb. Maar zelfs al wist ik al de verborgenheden
en al de wetenschap, zonder jou en zonder onze eigen natuurwondertjes Jonas en
Silke ware ik niets.

Den Haag, april 2006

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


12

1. Hofwijck. Deze potloodtekening werd in 1658 gemaakt door Christiaan Huygens. (UBL)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


13

1 Inleiding
‘Wy weten wonderen uyt dit Boeck te vertellen...’

Op 12 februari 1642 verzamelde zich een even uitgelaten als geleerd gezelschap
in Voorburg. Constantijn Huygens (1596-1687) opende feestelijk zijn nieuwe
1
buitenverblijf en doopte het Vitaulium of ‘Hof-wijck’. Om het drukke bestaan aan
het Haagse hof te kunnen ontlopen, had Huygens even buiten de residentie een
flink stuk grond gekocht. Daar verrees vervolgens een buitenverblijf in classicistische
stijl (afb. 1). Vlak buiten de gracht die het bouwwerk omringde werd een tuin
aangelegd, die eveneens beantwoordde aan een streng geometrisch grondplan.
Tijdens de opening zette de zelfbenoemde ‘Marquis de Vitaule’ in een vrolijk Latijns
gedichtje uiteen dat familie en vrienden hier in de toekomst van harte welkom waren,
mits zij de officiële naam van de lusthof zouden gebruiken. Wie dat niet deed kreeg
straf en moest na een grote hoeveelheid bier gedronken te hebben, staande op één
2
been, de zes naamvallen van Vitaulium opzeggen. In de daaropvolgende jaren
zouden vele gasten op Hofwijck verblijven. Huygens zelf vertoefde hier veelvuldig
om zich te wijden aan de studie, het schrijven van poëzie, de edele kunst van het
tuinieren, en de contemplatie van alles wat hier groeide en bloeide.
Hofwijck was echter meer dan een plaats om het Haagse leven te ontvluchten,
meer dan het domein van scherts en dronkenschap. Huis en tuin vormden de
neerslag van een filosofisch totaalconcept waaraan mede Vitruvius' verhandeling
over het verband tussen geometrische proporties en de verhoudingen van het
3
menselijk lichaam ten grondslag lag. Wie tegenwoordig het tussen spoorlijn, A12
en kantoorgebouwen ingeklemde restant van Hofwijck bezoekt, kan zich maar
moeilijk een beeld vormen van de intellectuele context waarin dit kunstwerk tot stand
kwam. Wie daarin

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


14

2. ‘Vitaulium. Hofwijck’. Huygens' gedicht over zijn huis en tuin ging vergezeld van deze
gravure, met onder andere een plattegrond en een blik vanuit vogelvluchtperspectief. (KB)

is geïnteresseerd dient Huygens' poëzie ter hand te nemen. In 1653 publiceerde


4
Huygens het gedicht Hofwyck. Mede dankzij deze tekst kan de lezer zich een
voorstelling maken van de concepties die aan huis en vooral ook tuin ten grondslag
lagen. ‘Hofwijck’ blijkt het kristallisatiepunt van een gecompliceerd systeem van
ontleningen en verwijzingen, waarin christelijke symboliek en klassiek gedachtegoed
een hoofdrol speelden.
In het 2800 alexandrijnen tellende werk nam Constantijn de lezer aan de hand
en wees deze op al wat in de tuin te zien was of - iets juister uitgedrukt - wat er na
honderd jaar te zien zou zijn. De hoge bomen en dichte

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


15

bosschages zouden immers dan pas werkelijkheid zijn geworden. Er werd echter
niet alleen naar de toekomst verwezen, maar ook naar verleden en heden. In talrijke
noten refereerde Huygens aan Seneca, Vergilius, Ovidius, Plinius, Cicero en de
Bijbel. Het gedicht gaat vergezeld van een plattegrond waarin elk deel van huis en
tuin een letter heeft, en waarbij de tekst weer als legenda functioneert (afb. 2). Het
resultaat is een intrigerend systeem van referenties: een samenspel van woorden
en dingen, van idee en werkelijkheid. Met het gedicht was ook het intertekstuele en
materiële programma van ‘Hofwijck’ voltooid. Of, zoals Huygens in het laatste vers
5
voldaan constateerde: ‘De groote Webb is af’.
Uit het gedicht leren we bijvoorbeeld dat het huis het menselijk hoofd verbeeldde,
en de ramen aan de voorzijde de zintuigen. De tuin verwees naar romp en ledematen.
Maar achter deze symboliek van macro- en microkosmos scholen nog meer
betekenislagen. De in Vergilius' Georgica bezongen tegenstelling tussen het leven
in de stad en op het land, de leer der elementen, de relatie tussen ars en natura en,
niet in de laatste plaats, de herinnering aan de Hof van Eden, vormen de context
6
van waaruit Huygens' tuin begrepen moet worden. De tuin was, evenals het gedicht
waarin het beschreven stond, een samenspel van verwijzingen en kon op
verschillende wijzen worden geïnterpreteerd.
Eén thema staat hier centraal: de natuur. Ter kennismaking met de complexe
concepties van de natuur die er in de zeventiende-eeuwse Republiek bestonden is
er misschien geen betere ingang dan ‘Hofwijck’ en geen betere gids dan de Heer
7
van Zuylichem. In Huygens' tijd werd ‘natuur’ onder meer gezien als de tegenstelling
van cultuur, maar ook als het product daarvan. Kunst imiteerde de natuur: natuur
was immers de kunst van God, de eerste Architect. De levende natuur - bloemen,
insecten en schaaldieren - vormde een geliefd thema voor de schilderkunst, zoals
de beroemde Nederlandse stillevens getuigen. Hollands grootste kunstenaar was
volgens Huygens Jacob de Gheyn II (1565-1629), wiens bloemschilderingen ad
8
vivum door niemand geëvenaard konden worden. De natuur kon ook het onderwerp
9
zijn van poëzie, zoals in Hofwyck en andere gedichten van Huygens. En ze was
natuurlijk ook het object van de door Huygens veelvuldig bezongen
10
natuurwetenschap. Voor de veelzijdige Huygens was het bekijken, overdenken
en beschrijven van de wonderen der natuur een ware passie. In zijn persoon zien
we deze verschillende invalshoeken vloeiend in elkaar overgaan.
De verwondering zat Huygens in het bloed. Constantijn was een neef van Joris
Hoefnagel (1542-1600), de geleerde miniaturist die in dienst van Rudolf II bedrieglijk
realistische afbeeldingen van flora en fauna had ver-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


16

11
vaardigd. Hoefnagels aquarellen en gravures van insecten, schelpen, vogels en
bloemen waren, evenals Huygens' poëzie, niet louter descriptief, maar vormden
12
een samenspel met moraalfilosofische motto's. Huygens zelfwas van jongs af aan
gegrepen door de natuurstudie. Zo maakte hij tijdens zijn Engelse jaren (1620-1622)
kennis met een van de zelfbenoemde profeten van de Nieuwe Wetenschap, de
Engelse kanselier Francis Bacon (1561-1626). Voor deze theoreticus heeft Huygens
13
volgens eigen zeggen ‘altijd een soort heilig ontzag’ gehad. Gelijktijdig ontmoette
hij de uitvinder Cornelis Drebbel (1572-1633), die als eerste een samengestelde
microscoop construeerde. ‘J'ay parlé van de brillen mesme avec Drebbel’, schreef
14
Huygens in 1622 enthousiast aan zijn ouders. Dit instrument fascineerde hem
bovenmatig. Lyrisch was hij over de voorheen onbekende wonderen van deze
‘Nieuwe Wereld’. Tevergeefs drong hij er bij De Gheyn op aan dat deze een serie
gravures van insecten zou publiceren, want, zo stelde Huygens, juist in de wereld
van het allerkleinste wordt de mens geconfronteerd met de almacht van de goddelijke
15
Bouwmeester. Op hoge leeftijd toonde Huygens grote belangstelling voor de
baanbrekende onderzoekingen van Jan Swammerdam (1637-1680) en Antoni van
Leeuwenhoek (1632-1723) en, zo schreef hij in 1674 aan de secretaris van de Royal
16
Society, liep hij ook zelf altijd met een microscoopje op zak.
Huygens' fascinatie voor de optica vormde tevens de oorsprong van zijn hechte
vriendschap met René Descartes (1596-1650), de Fransman die zich in 1629 in de
Republiek vestigde en hier zijn geruchtmakende aanvallen op de gezaghebbende
17
wijsbegeerte van Aristoteles zou concipiëren en publiceren. Huygens woonde in
1635 een uiteenzetting van de filosoof over diens lichttheorie bij. Hij was diep onder
de indruk van Descartes, en maande deze de onwetendheid in de wereld weg te
18
nemen ‘par l'edition de vostre Dioptique’. De Heer van Zuylichem volgde
gebiologeerd Descartes' uitweidingen over de Nieuwe Wetenschap. In 1637
publiceerde de laatste zijn befaamde Discours de la méthode, dat inderdaad
vergezeld ging van een verhandeling over de optica. Huygens verslond het werk,
en schreef Descartes tot God te bidden dat deze voort zou gaan de wetenschap te
19
zuiveren van dwalingen en onwetendheid. Toen Huygens in 1679 terugkeek op
zijn leven, constateerde hij met enige spijt dat hij in zijn jongelingsjaren zo'n moeite
had gedaan om Grieks te leren teneinde Aristoteles beter te begrijpen. Dat laatste
bleek eigenlijk een vergeefse onderneming te zijn geweest, want ‘Descartes had
toen immers nog niet met nieuw licht het valse beeld van de werkelijkheid
20
ontmaskerd.’
Descartes' mechanistische natuurfilosofie zou inderdaad uitermate verstrekkende
consequenties hebben voor de wijsbergeerte. Zoals bekend

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


17

werd in de cartesiaanse fysica alles toegeschreven aan slechts twee verklarende


principes: materie en beweging. Het universum was volgens de Fransman een
samenspel van botsende deeltjes, en feitelijk niets anders dan een reusachtig
21
mechaniek, een ‘zeer volmaakte machine’. Bespiegelingen over occulte krachten
en symbolische betekenissen waren Descartes geheel vreemd.
Constantijn Huygens was aldus een directe getuige van de dramatische
veranderingen in de zeventiende-eeuwse concepties van de natuur: de verschuiving
van boekengeleerdheid naar rationalisme en zintuiglijke waarnemingen, en de
verdringing van de aristotelische natuurfilosofie die in kwalitatieve termen werd
beschreven ten gunste van een wetmatige en in kwantitatieve termen beschreven
wereld. Op vele plaatsen in het literaire werk van Huygens wordt dit veranderende
beeld bezongen. In 1647 zou hij bijvoorbeeld in zijn Ooghen-troost het verschil
tussen eigentijdse en antieke inzichten, tussen ‘hier’ en ‘daer’, als volgt omschrijven:

‘Hier heeftmen 'teewighe beweghen, daer is 'tmal


Hier loopt het Bloed rondom, daer doet het niet met all [...]
Hier weetmen 't Lang en breed, daer weetmen 't breed alleen,
En laght de langkonst uijt, en waerheid is maer een.
Hier zijn de dinghen stoff van bollekens, die werren [bewegen],
En maken voght en droogh, en schiepen sonn en sterren,
Daer is 't een wack're droom en soo genoegh geseidt,
22
Dat yeder schepsel werckt naer syn' verborgentheid.’

Toen Descartes in 1650 was overleden, herdacht Huygens zijn vriend met een
grafschrift:

‘Hier ligt Descartes. En met hem zal voor eeuwig begraven liggen
23
Descartes' slachtoffer, de overwonnen Aristoteles.’

Constantijn Huygens' fascinatie voor de natuurwetenschap blijkt evenwel nergens


duidelijker dan uit de trots waarmee hij de carrière volgde van zijn zoon Christiaan
24
(1629-1695), een van de grootste natuurkundigen van zijn tijd. Vader Huygens
noteerde in 1645 hoe de jonge Christiaan zich bekwaamde in de algebra van
Descartes, ‘ende sagh met extreme verwonderinghe aen’ welk talent zijn zoon
25
bezat. Christiaan bleek een genie. Hij ging de geschiedenis in als de ontdekker
van de ring rond Saturnus, het slingeruurwerk en talloze andere zaken, maar bovenal
als de man die als een van de eersten natuurkundige processen in wiskundige
formules

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


18

26
beschreef. In veel opzichten valt het werk van Christiaan Huygens, ‘mijn
Archimedes’ zoals zijn trotse vader hem noemde, te beschouwen als de vervolmaking
van de mechanistische natuurfilosofie van Descartes.
De enerverende tijd waarin Constantijn Huygens leefde is recentelijk omschreven
27
als ‘the age of the marvelous’. Niet alleen de voorhoede van cartesiaanse
natuurfilosofen, maar vooral ook een brede schare van leken als vader Huygens -
‘liefhebbers’, virtuosi, curieux werden ze wel genoemd - blijken zeer gefascineerd
28
te zijn geweest door de natuur in ál haar verschijningsvormen. Dit is een betrekkelijk
nieuw onderzoeksthema. Niet alleen rationele verklaringsmodellen, maar vooral
ook opmerkelijke verschijnselen als monsters en kometen, de voorheen onbekende
anatomie van insecten, en de bijeengebrachte collecties van ‘rariteyten’ uit de Oude
en Nieuwe Wereld vervulden Europa's meest erudiete geesten met verwondering.
Steeds weer stuiten we op de cruciale rol die de ‘wonderen der natuur’, de Wundern,
merveilles, marvels, mirabilia en miracula speelden in de intellectuele cultuur van
de zeventiende eeuw. Al deze woorden zijn etymologisch verwant en vallen te
herleiden tot het Latijnse miror (zich verwonderen, zich afvragen, graag willen weten)
29
en mirus (wonderbaarlijk, buitengewoon).
Dit conglomeraat van woorden wees twee kanten uit. Enerzijds kon het betrekking
hebben op de fysische aard van de res naturae. Wat was een wonder? Dat was -
en is voor sommigen nog steeds - een problematische kwestie. In de meest zuivere
zin werd een miraculum, een mirakel of wonder, gezien als het resultaat van het
bovennatuurlijke ingrijpen van God in de loop der dingen. Zowel in theorie als in de
praktijk was het een bijzonder hachelijke zaak om dit vast te stellen, en er zijn door
30
de eeuwen heen dan ook hooglopende polemieken over deze kwestie gevoerd.
In de zeventiende-eeuwse Republiek werden in protestantse kringen slechts enkele
gebeurtenissen als zodanig beschouwd. Dat waren allereerst natuurlijk de bijbelse
wonderen. De stilstaande hemellichamen in Jozua 10:12 bijvoorbeeld: ‘Zon, sta stil
boven Gibeon, en gij, maan, in het dal van Ajálon! En de zon stond stil, en de maan
bleef staan.’ Het scheen evident dat de Heer zich hier direct manifesteerde door
een eenmalige ingreep in Zijn eigen orde. ‘En er was geen dag aan dezen gelijk,
31
vóór hem noch na hem’, zo leerde de Schrift. Een stuk problematischer waren
eigentijdse verschijnselen als onverklaarbare genezingen of opmerkelijke
hemeltekens. Een mirakel of niet? Veel hing af van de religieuze signatuur van de
beschouwer en diens filosofische oriëntatie. In reactie op het katholicisme, met zijn
santenkraam van heiligen en mirakelen, waren protestanten terughoudend met de
kwalificatie miraculum. Authentieke mirakelen schenen eigen-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


19

32
lijk alleen die welke in bijbelse tijden waren geschied. ‘Voor de calvinisten’, meent
Van Deursen,

‘[was] het wonder nagenoeg tot geschiedenis geworden. Ze schreven


wel ongedachte uitreddingen of verrassende wendingen van krijgskans
aan het godsbestuur toe. Maar in hun geloofservaring was eigenlijk geen
plaats voor gebeurtenissen die buiten het natuurlijke lagen ... Doch voor
33
de katholiek bleef het wonder in het dagelijks leven present.’

3. Op 19 december 1601 strandde er een potvis bij Wijk aan Zee. Tal van mensen kwamen
een kijkje nemen, onder meer Graaf Ernst Casimir van Nassau-Dietz. Aan de bovenrand
van deze gravure van Jan Saenredam zijn drie andere opmerkelijke natuurverschijnselen
afgebeeld: de maansverduistering van juni 1602, de gedeeltelijke zonsverduistering van
december 1601, en de lichte aardschok die in januari 1602 in de Republiek werd gevoeld.
(KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


20

Als een van de natuurlijke orde afwijkend voorval tóch in fysische termen benoemd
moest worden, betitelden protestanten het veelal als praeter- of buitennatuurlijk. Dit
was een tot ver in de zeventiende eeuw belangrijke epistemologische categorie van
zaken die zeker geen mirakelen waren, maar evenmin natuurlijk: nachtgezichten,
borelingen met twee hoofden, bloedregens, antropomorfe bomen en gesteentes,
34
en de talrijke walvissen die aanspoelden aan de Hollandse kusten. Aan deze
35
‘wonderen’ werden talloze bespiegelingen gewijd (afb. 3).
Ook in minder strikte zin werd de term ‘wonder’ echter veelvuldig gebruikt om
zaken aan te duiden die weliswaar ‘natuurlijk’, maar desalniettemin zeer opmerkelijk
waren: onbekende dieren uit de beide Indiën, een wonderkind met een
wiskundeknobbel, de werking van magneten, de verschijning van een regenboog,
en de breking van licht. Huygens' vriend Descartes wijdde aan deze drie laatste
onderwerpen aparte beschouwingen en trok ze zeer nadrukkelijk binnen het domein
36
van de rationele verklaringen. Het zal echter duidelijk zijn dat geleerden diepgaand
van mening konden verschillen over wat ‘natuurlijk’ was en wat niet. ‘Wonder’ bleef
welbeschouwd een problematisch begrip, dat mede werd bepaald door theologische
en filosofische factoren. Onder de paraplu van het ‘wonder’ gingen veelal zowel het
natuurlijke als het boven- en buitennatuurlijke schuil. Augustinus had in De civitate
Dei al een uitermate invloedrijke beschouwing geleverd over wonderbaarlijke
natuurverschijnselen. Zijn invalshoek was, anders dan bijvoorbeeld bij Descartes,
niet fysisch maar metafysisch. Alles in de natuur, van de bijbelse wonderen tot aan
het natuurlijke, was slechts toe te schrijven aan Gods almacht. Natuurkundige
verklaringen deden welbeschouwd helemaal niet ter zake. Immers, de uiteindelijke
oorzaak van álle natuurverschijnselen, zowel stilstaande zonnen, monsterlijke
geboortes als de groei en bloei van planten, lag in de hand van God. Wonderen
waren niet strijdig met de natuur: ‘de wil van de grote schepper is immers de natuur
37
van ieder ding!’ In principe was al het onder- en bovenmaanse dus een miraculum
Dei, al stak de zondige menselijke geest dusdanig in elkaar dat deze meer oog had
voor afwijkende verschijnselen dan voor de loop van de planeten, de vlucht van
vogels en de bouw van het menselijk lichaam. Een luide echo van deze opmerking
horen we bij Huygens, wanneer hij bijvoorbeeld over de voorgenomen bundel met
microscopische studies van De Gheyn opmerkt:

‘Wij zijn nu eenmaal wat oververzadigd van de wonderen der natuur


die tot nu toe voor iedereen zichtbaar waren; en zoals gebruikelijk is onze
verwondering daarover wat verflauwd, doordat wij er zo aan gewend

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


21

zijn en er zo vertrouwd mee zijn. Daarom zal niets ons sterker aanzetten
tot de verering van de oneindige wijsheid en macht van de Schepper dan
38
het betreden van deze andere schatkamer van de natuur.’

Hiermee komen we op de tweede dimensie van het begrip ‘wonder’. De term


verwees niet alleen naar de ontologische aard van het object, maar vooral ook naar
de emotionele respons van de toeschouwer. Héél Gods schepping was immers een
bron van verwondering. ‘Wonder’ was niet louter een epistemologisch criterium,
maar ook een subjectief begrip. Admiratio, be- of verwondering, werd natuurlijk
vooral opgeroepen door het onbekende en afwijkende. Maar de vrome christen die
goed keek en nadacht, moest er wel van overtuigd raken dat zelfs het onooglijkste
insect of grassprietje getuigenis aflegde van de wonderbaarlijke perfectie van Gods
schepping. De oplettende toeschouwer werd via de ‘wonderen der natuur’
geconfronteerd met zowel de almacht Gods als met zijn eigen onwetendheid met
betrekking tot de natuurlijke oorzaken.
Huygens' Hofwyck is een lofzang op de ‘wonderen der natuur’ in de meest brede
zin van het woord. Anders dan voor zijn vriend Descartes en zijn zoon Christiaan
was de natuur voor de oude Huygens niet primair het object van wetenschappelijk
onderzoek. Ze was meer dan een uitgestrekt, in essentie neutraal terrein, dat met
behulp van optische instrumenten en wiskundige technieken kon worden beschreven.
Ofschoon Huygens gefascineerd was door filosofische verklaringsmodellen, liet hij
zich primair leiden door admiratio. Natuurstudie was voor Huygens senior ook - en
vooral - een eerbetoon aan de Schepper. Zijn verwondering is van eenzelfde aard
als die van Augustinus. Huygens is niet in eerste instantie een berekenende ingenieur
of mathematicus, maar een lezende interpreet. Een aantal fragmenten uit Hofwyck
kunnen Huygens' perspectief illustreren. Hier blijkt nadrukkelijk hoe letterlijk we die
exegetische houding moeten nemen.
In een lange passage vergelijkt Huygens zijn ‘hof’ met het ‘wonderlicke Boeck’
39
van Gods ‘sess wercke-dagen’. De tuin is een verwijzing naar de paradijselijke
staat van de aarde van vóór de Zondeval. De natuur was echter niet alleen een
verwijzing naar het Boek der Boeken: zij was zélf een boek. De natuur was een
wonderboek Gods, dat klaar lag om gelezen, begrepen en overdacht te worden.
Wandelend door het Boek der Natuur kon de bezoeker Gods Schepping overpeinzen:

‘Wat seght ghy, Wandelaar? indien 't u kan behagen,


Wy gaen van blad tot blad, van daer de Son begint

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


22

Tot daer Sy slapen gaet en laet de wereld blind:


Wy weten wonderen uyt dit Boeck te vertellen:
All zijn de Sterren veel', wy wetense te tellen,
Te passen op een' myl: all loopt de losse Maen
Dan blootshoofds, dan gehult, dan met een Masker aen;
All duyckt sy voor ons oogh, sy kan ons niet ontslippen;
40
Wy weten wat sy meent, met plecken en met tippen.’

Gods schepselen zijn pagina's uit het Boek der Natuur. Elk creatuur, elk ‘lid’, elk
‘blad’, elke ‘letter’ is een wonder Gods. Boombladeren, sterren en de schijngestalten
van de maan: ze ‘menen’, ze betekenen alle iets. Ieder facet leidt tot bespiegelingen
over de auctor intellectualis van dit alles. Volgens Huygens kent de mens de Heer
niet alleen door middel van de Bijbel. Er is nog een tweede goddelijke tekst:

‘Het ander light'er by: het Boeck van alle dingh,


41
Van alles dat hy eens in't groote Rond beving.’

Tot heil van de mens heeft God zich niet alleen geopenbaard door Zijn Woord, maar
ook in Zijn Schepping. Tijdens de zes scheppingsdagen had God het ‘wonderlicke
Boeck’ der natuur geschreven, dat reeds aan de eerste mens Zijn goedheid en
almacht verkondigde. Thans, anno 1653, lag dit boek nog steeds voor iedereen
open. Wandelend in zijn tuin overdacht Huygens Gods openbaring:

‘... dit Boeck, dit Boeck der Boecken,


Is so voll van ondersoecks, soo voll van soete hoecken,
42
Als Hofwyck bladeren aen Boom en kruyden telt.’

Aldus staat de dichter stil bij ieder ‘wonder’. Via hemel, sterren, zon en maan daalt
hij af naar hetgeen op aarde te zien is: de elementen, planten, dieren en het
43
‘allerwonderlixt der wonderen’, de mens.
De door Huygens gebruikte omschrijving van de natuur als Gods tweede boek
lijkt een intelligente keuze om het uitermate gecompliceerde samenspel van tekstuele
referenties, descriptie en verwondering in een treffend beeld te vangen. Ze sluit
bovendien aan bij Huygens' visuele orientatie. De natuur is een boek vol wonderen,
waarin een ieder lezen kan. Het is een intrigerende uitdrukking, zeker in relatie tot
Huygens' fascinatie voor de natuurwetenschap.
We kunnen ons echter de nodige vragen stellen over de uitdrukking

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


23

‘Boek der Natuur’. Hebben we hier te maken met een dichterlijke beeldspraak als
‘mijn lief is als een roos’ of ‘de wereld is een schouwtoneel’? Of moeten we Huygens'
woorden letterlijk nemen en biedt Hofwyck ons een ingang op een visie op de natuur
die ons nu grotendeels vreemd schijnt, maar die in de Republiek wijd verbreid was?
Werd de natuur daadwerkelijk beschouwd als een boek Gods? Zo ja, wat waren
dan de wonderen die in dit boek beschreven stonden? Hoe verhoudt de gedachte
dat de Schepping een tekst is zich enerzijds tot de ‘wackre droom’ van het
aristotelische wereldbeeld, en anderzijds tot het cartesianisme, waarin de natuur in
essentie wordt opgevat als een betekenisloos mechaniek?

Het cartesianisme als ijkpunt?

De natuur als een coherent betekenisdragend geheel dat vraagt om uitleg-het is


een visie die fundamenteel lijkt af te wijken van het cartesiaanse natuurbeeld.
Verwondering werd, zo is recentelijk nog eens benadrukt, sinds Descartes in
toenemende mate opgeroepen door de onderliggende wetmatigheden waaraan de
natuur beantwoordde, en niet langer door bijvoorbeeld occulte krachten,
bovennatuurlijke ingrepen van God, of allegorische betekenissen van de res
44
naturae. De in Hofwyck uitgedragen gedachte dat de natuur een tekstueel systeem
was, lijkt vanuit dit perspectief dus eerder een dichterlijke vrijheid dan een serieuze
overtuiging.
Zoals gezegd zijn er verschillende ingangen mogelijk om de in de Republiek
levende visies op de natuur, en die van Constantijn Huygens in het bijzonder, te
bestuderen. Twee belangrijke, en nauw verwante, zijn de wetenschaps- en
45
ideeëngeschiedenis. Bij de bestudering van het kader van waaruit de natuur in de
vroegmoderne tijdbegrepen werd, heeft de nadruk lange tijd gelegen op de opkomst
van nieuwe fysische verklaringsmodellen. De grote wetenschappelijke veranderingen
die zich afspeelden tussen Copernicus' De revolutionibus (1543) en Newtons
Principia (1687) zijn rond de Tweede Wereldoorlog gekwalificeerd als ‘de
wetenschappelijke revolutie’ of de voltooiing van de ‘mechanisering van het
46
wereldbeeld’. Het aantrekkelijke van deze uitdrukkingen school in het feit dat een
intellectueel proces onder één noemer werd gebracht en in een treffend beeld gevat.
Het betreft hier immers noties met een ogenschijnlijk hoog verklarend gehalte. De
afgelopen decennia is echter met name de programmatische term Scientific
Revolution steeds verder opgerekt in tijd en strekking. Naast de ontwikkelingen
binnen de ‘exacte’ wetenschappen is ook gewezen op de hermetische traditie, de
alchemie, de natuurlijke historie, populaire magische praktijken en talloze andere
zaken. De ‘wetenschappelijke revolutie’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


24

heeft nu zijn aanvankelijke, attenderende functie verloren en valt hooguit te


beschouwen als een globale tijdsaanduiding, vergelijkbaar met ‘de renaissance’ of
47
‘de verlichting’. Anders geformuleerd: de metafoor heeft als verklaringsmodel
waarschijnlijk zijn langste tijd gehad.
Colligerende concepten als ‘de wetenschappelijke revolutie’ en ‘de mechanisering
van het wereldbeeld’ hebben sterk hun stempel gedrukt op het beeld van de
Nederlandse wetenschapsbeoefening in de Gouden Eeuw. Sinds Dijksterhuis'
standaardwerk uit 1950 heeft de aandacht zeer sterk gelegen op de opkomst van
48
de nieuwe fysica. Vanuit dit perspectief bezien loopt er een directe lijn van Simon
Stevin (1548-1620) via Isaac Beeckman (1588-1637) naar René Descartes, die
uiteindelijk culmineert in het werk van Constantijn Huygens' zoon Christiaan.
Sleutelwoorden in dit verband waren mathematisering en mechanisering. Het was
een verhaal over praktische ingestelde probleemoplossers, weinig diepzinnige
vestingbouwers, en over even geniale als utilitair denkende wiskundigen.
49
Descartes speelt een cruciale rol in deze traditie (afb. 4). Zoals gezegd kwam
kennis van de natuur volgens Descartes niet voort uit de tekstuele traditie maar uit
de rede, en lag het verklarende principe niet in ingelegde krachten of de voortdurende
werkzaamheid Gods, maar in de wetten van druk-en-stoot. Hier ontstond het moderne
causaliteitsbegrip, en hier ligt de oorsprong van het zo cruciaal geachte concept
‘natuurwet’. Veelvuldig is betoogd dat de grote veranderingen in de
zeventiende-eeuwse natuurfilosofie een enorme invloed hadden op de beleving van
de ‘wonderen der natuur’. Immers, door de nieuwe fysica werd veel van het
schijnbaar boven- en buitennatuurlijke binnen het domein van het natuurlijke,
wetmatige getrokken. Het praeter- of buitennatuurlijke werd zelfs in de loop van de
zeventiende eeuw als epistemologische categorie geëlimineerd. De ‘wonderen’
werden weggerationaliseerd, zo wordt vaak gesteld in navolging van de retoriek
van Descartes cum suis. Mede ten gevolge van het cartesianisme zou de natuur
zijn ontdaan van haar verborgen kwaliteiten, magische krachten en zinnebeeldige
50
betekenissen. Astrologie, toverij en mirakelen verdwenen langzaam maar zeker
51
uit het wetenschappelijke discours. De traditioneel grote rol die stilstaande zonnen,
monsterlijke geboortes en omineuze hemeltekens speelden in exposés over de
wonderen der natuur, werd overgenomen door beschouwingen over de verfijnde
anatomie van insecten, de werking van het oog en de onmetelijkheid van het heelal.
Structuur en orde waren nu de nieuwe sleutelwoorden. Er wordt veelvuldig een im-
of expliciet verband verondersteld tussen de ‘wetenschappelijke revolutie’ of de
‘mechanisering van het wereldbeeld’, en de ‘onttovering van de wereld’, een
52
eveneens twintigste-eeuws model.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


25

4. Portret van Descartes, vervaardigd door de wiskundige Frans van Schooten jr, afkomstig
uit diens bewerking van Descartes' boek over de geometrie. Constantijn Huygens schreef
er een lofdicht bij. (RUG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


26

Gegeven de grote rol die aan het cartesianisme wordt toegekend, is hiermee ook
de belangrijke plaats van de Republiek in de Europese zeventiende-eeuwse
53
intellectuele cultuur al aangegeven. De introductie van Descartes' filosofie verliep
echter niet zonder slag of stoot. In 1640 had de Utrechtse universiteit de
wereldprimeur van deze Nieuwe Filosofie, toen er onder de hoogleraar medicijnen
Henricus Regius (1598-1679) cartesiaanse stellingen werden verdedigd. Het bleek
al heel snel dat de hardhandige wijze waarop Descartes theologie en wijsbegeerte
van elkaar scheidde, enerzijds leidde tot een eigen domein en programma voor
natuuronderzoekers. Anderzijds riep het cartesianisme enorme protesten op van
orthodoxe theologen als Gisbertus Voetius (1589-1676), die stelden dat de nieuwe
filosofie in strijd was met de gereformeerde leer en de weg baande voor materialisme
en atheïsme. Een decennia durend, zeer hoog oplopend debat was het gevolg. De
vrees van orthodoxe theologen kreeg een extra impuls door denkers die het
54
gedachtegoed van Descartes radicaliseerden: de groep rond Spinoza. Spinoza
en zijn volgelingen betoogden dat de rede de uitlegster was van de Heilige Schrift,
dat God en natuur identiek waren, dat deze laatste gehoorzaamde aan eeuwige en
onveranderlijke wetten, en dat derhalve óók de in de Bijbel beschreven mirakelen
55
naar het rijk der fabelen verwezen moesten worden. Nu werd op filosofische
gronden ook met het bovennatuurlijke afgerekend. ‘No other element of Spinoza's
philosophy provoked as much consternation and outrage in his own time as his
sweeping denial of miracles and the supernatural. In fact, Spinoza stands completely
alone among the major European thinkers before the mid-eighteenth century in
56
ruling out miracles’, stelt Israel in zijn monumentale Radical Enlightenment (2001).
De opkomst van het rationalisme in de Republiek had, met andere woorden,
uitermate verstrekkende consequenties. Israel ziet hier zelfs de oorsprong van het
moderne denken. Relevant in dit verband zijn de gevolgen van het rationalisme voor
doel en methode van de natuurfilosofie, voor de waardering van de ‘wonderen der
57
natuur’ en ook voor de verhouding tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’. Met deze twee
laatste termen dreigen we overigens in een intellectueel mijnenveld te belanden.
Dat de kennis van de natuur in het vroegmoderne Europa een proces van
secularisering heeft doorgemaakt, staat buiten kijf. De afgelopen eeuwen zijn er
boekenkasten volgeschreven over de achtergronden van dit proces, en zijn (en
worden) er uitermate scherpe polemieken gevoerd over de vraag of dit moest worden
58
gewaardeerd als een historisch gegeven, als een zegen, of als een vloek. Auteurs
van uiteenlopende signatuur - variërend van triomfantelijke natuurkundigen tot
verontruste theologen en van bezonnen filosofen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


27

tot positivistische historici - hebben gesteld dat de opkomst van de moderne


natuurwetenschap is tegengewerkt of juist is geïnspireerd door de religie.
Vaak is de relatie tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’ afgeschilderd als die tussen
monolithische grootheden, die hetzij een strijd op leven en dood hebben gevoerd,
hetzij elkaar liefdevol hebben omhelsd. We laten hier de nog steeds beladen
discussies over de veroordeling van Galilei's copernicanisme (1633), de
veronderstelde stimulerende invloed van het calvinisme op de ‘wetenschappelijke
revolutie’, de invloed van Darwins evolutietheorie en talloze andere thema's voor
wat ze zijn, en richten ons op wat er in dit verband over Descartes' invloed in de
Republiek is geschreven. Welnu: het algemene beeld is dat tot aan het optreden
van Descartes en Spinoza de verhouding tussen ‘geloof’ en ‘natuurwetenschap’
weinig problematisch was. Binnen de academische hiërarchie werd bijvoorbeeld
aan de filosofische disciplines een dienende taak toegeschreven: de theologie had
het laatste woord. Naast de tamelijk stabiele institutionele verhoudingen was ook
de alledaagse praktijk alleszins harmonieus. Nederlandse vestingbouwers, ingenieurs
en wiskundigen hadden nauwelijks interesse voor metafysische vraagstukken.
Natuurfilosofen die dit wel hadden, respecteerden het domein van de theologen en
bezongen soms eenstemmig Gods Schepping. De Bijbel en de aristotelische filosofie
waren nagenoeg met elkaar versmolten en leverden een flexibele basis van waaruit
de Schepping werd begrepen.
Descartes verklaarde echter de oorlog aan de scholastieke wijsbegeerte en
plaatste de filosofie buiten het domein van de godgeleerdheid. Orthodoxe theologen
en aanhangers van Descartes (zowel filosofen als theologen) voerden nu woedende
polemieken over het in dit verband cruciale probleem van de verhouding tussen
rede en bijbelse openbaring. Zij deden dit veelal aan de hand van natuurfilosofische
kwesties. Het is geen toeval dat juist de heliocentrische theorie van Copernicus,
traditioneel beschouwd als een van de meest fundamentele veranderingen in het
zeventiendeeeuwse wereldbeeld, aanvankelijk in de Republiek nauwelijks rumoer
veroorzaakte maar rond 1650, onder invloed van het cartesianisme, fungeerde ‘als
een soort shibboleth in de discussie tussen de meer traditionele en de meer verlichte
59
elementen in de Republiek’. Orthodoxe theologen hielden vast aan de letterlijke
lezing van de Bijbel, waarin immers sprake was van een stilstaande aarde. Zij
stonden lijnrecht tegenover geleerden die, mede in het licht van eigentijdse
natuurfilosofische inzichten, stelden dat de Bijbel niet letterlijk diende te worden
uitgelegd. Soortgelijke debatten werden ook uitgevochten over bijvoorbeeld magie
en toverij. De geruchtmakende

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


28

affaire die De betoverde weereld (1691-1693) van de cartesiaanse predikant


Balthasar Bekker (1634-1698) veroorzaakte, moet mede tegen deze achtergrond
60
worden gezien. De radicalisering van het cartesiaanse gedachtegoed door de
kleine kring rond Spinoza polariseerde de verhoudingen nog verder. In de optiek
van orthodoxe theologen waren spinozisten, cartesianen en atheïsten nagenoeg
identiek en gaapte er een onoverbrugbare kloof tussen rechtzinnigheid en filosofie,
tussen goddelijke openbaring in de Schrift en een blind vertrouwen in de rede.
Door de afnemende invloed van het cartesianisme en de introductie van de
proefondervindelijke wijsbegeerte in de geest van Boyle en Newton zou er echter
in de Republiek rond 1700 weer een toenadering tussen natuurfilosofie en theologie
ontstaan, die pas halverwege de negentiende eeuw door Darwin wreed verstoord
zou worden. Het uitermate populaire werk van Bernard Nieuwentijt (1654-1718),
Het regt gebruik der wereldbeschouwingen (1715), wordt traditioneel gezien als het
61
begin van de achttiende-eeuwse fysico-theologie in Nederland. Deze stroming
heeft als meest opvallende kenmerk dat het de vermeende ‘ongodisten’ bestreed
met het argument dat de nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten geheel in
overeenstemming waren met de gereformeerde orthodoxie. De fysica werd nu
ingezet als theologisch instrument. De achttiende eeuw is de periode waarin
natuuronderzoekers en predikanten gezamenlijk de voorzienigheid Gods, zoals
geopenbaard in de natuur, bejubelden. Door de orde en doelmatigheid van de
Schepping te bestuderen werd de kloof tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’ weer gedicht.
Burgers stortten zich en masse op experimenten met de luchtdruk, de bestudering
van de wonderbaarlijke structuur van sneeuwvlokken en de mathematisch
62
gecompliceerde baan van planeten en kometen. Al deze zaken werden gezien als
manifestaties van de voorzienigheid waarmee de goddelijke Architect in den beginne
de kosmos geschapen had en nog steeds onderhield.
In zijn in 1972 verschenen standaardwerk over de achttiende-eeuwse Nederlandse
fysico-theologie schetst Bots de geschiedenis van de verhouding tussen ‘geloof’ en
‘natuurwetenschap’ in de volgende bewoordingen:

‘Grillig wijzigen van eeuw tot eeuw hun onderlinge betrekkingen. Op


het ogenblik leven ze koeltjes naast elkaar voort; in de vorige eeuw hadden
ze onverzoenlijk ruzie; in de achttiende eeuw waren ze smoorverliefd op
elkaar. Maar die goede verstandhouding was zelf weer een reactie op de
verkoeling die er tussen beiden was ingetreden ten gevolge van de
methodische ingreep van Descartes, die aan een eeuwenlange spontane
63
verhouding vol liefde- en haatgevoelens een einde heeft gemaakt.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


29

Dit is klare taal. Het cartesianisme was niet alleen revolutionair voor de beoefening
van de filosofie, maar ook een breekpunt in de verhouding tussen ‘geloof’ en
‘natuurwetenschap’, tussen rede en openbaring. De achttiende-eeuwse
fysico-theologie was vooral een reactie op het rationalisme. Ofschoon er in de
recentere literatuur enige nuances zijn aangebracht, blijft Bots' uitgangspunt
onomstreden. Zo stelt Israel:

‘During the later Middle Ages and the early modern age down to around
1650, western civilization was based on a largely shared core of faith,
tradition, and authority. By contrast, after 1650, everything, no matter how
fundamental or deeply rooted, was questioned in the light of philosophical
reason and frequently challenged or replaced by startlingly different
concepts generated by the New Philosophy and what may still usefully
64
be termed the Scientific Revolution.’

Toch zijn er fundamentele kanttekeningen te maken bij deze invalshoek. Niet te


ontkennen valt dat er in de zeventiende-eeuwse Republiek een aantal stevige
aanvaringen zijn geweest tussen orthodoxe theologen en aanhangers van de nieuwe
natuurfilosofie. Het belang van Descartes, Spinoza en hun volgelingen staat buiten
kijf. Door echter de aandacht zo te concentreren op één lijn - de opkomst van het
rationalisme en de reacties hierop - laat men de alledaagse praktijk, de
onuitgesproken aannames en een misschien in bredere kring levende mentaliteit
grotendeels buiten beschouwing. Grand narratives als ‘de mechanisering van het
wereldbeeld’ en de ‘wetenschappelijke revolutie’ bieden slechts één van de mogelijke
ingangen op het zeventiende-eeuwse vertoog over de natuur. Deze twee concepten
zijn sterk finalistisch en geven niet zelden aanleiding voor simplistische voorstellingen
over een strijd van natuurwetenschap tegen theologie, en van de Rede tegen het
‘bijgeloof’.
De veranderende perceptie van de natuur in de zeventiende eeuw was evenwel
een moeilijk te benoemen proces, dat niet uitsluitend te omschrijven valt als de
opeenvolging van steeds ‘modernere’ verklaringsmodellen, van aristotelisme via
cartesianisme naar newtonianisme. Het gaat hier bovenal om de verandering van
een ‘beeld’, van een door velen gedeeld gedachtegoed. De duidelijk gearticuleerde
epistemologische opvattingen van enkele canonieke filosofen zijn maar één facet
van een veel omvangrijker proces waarin retoriek, maatschappelijke verhoudingen,
de natuurwetenschappelijke praktijk, discussies over de status van de Bijbel en
klassieke teksten, het geloof in mirakelen en talloze andere thema's een grote rol
speelden.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


30

We kunnen ons bijvoorbeeld de vraag stellen of we, als we in dit verband spreken
over ‘wetenschap’, de opkomst van de moderne fysica als uitgangspunt nemen, of
ook contemporaine concepties van scientia in de beschouwing betrekken, waardoor
onder andere de exegese, de humanistische traditie, de natuurlijke historie en de
cultuur van het verzamelen van ‘rariteyten’ object van onderzoek worden. En is de
veranderende waardering voor de symbolische betekenis van de natuur louter het
gevolg van de opkomst van het rationalisme, in casu de ‘ontdekking’ van de
natuurwetten? Moeten we de achttiende-eeuwse fysico-theologie in eerste instantie
beschouwen als een reactie op spinozistische ‘ongodisten’, of staat deze stroming
in een langere traditie? Om deze en talloze andere kwesties samen te vatten in één
enkele vraag: zijn er aanknopingspunten voor een andere visie op de veranderende
concepties van de ‘wonderen der natuur’ in de Gouden Eeuw?

Citaten uit het Boek der Natuur

Op dit punt keren we terug naar Descartes' vriend Constantijn Huygens. We kunnen
diens lofzang op de natuur dus maar zeer ten dele begrijpen vanuit de
‘wetenschappelijke revolutie’. Maar hoe zit het met het ‘Boek der Natuur’? Biedt
deze uitdrukking wellicht een ingang om contemporaine noties over de natuur te
bestuderen? Waarschijnlijk wel. Ofschoon bijvoorbeeld Bots veel nadruk legt op het
revolutionaire karakter van het cartesianisme, is hij niet blind voor de theologische
traditie. Hij wijst er onder andere op dat bespiegelingen over Gods openbaring in
de Schepping een constante ondertoon in de Europese cultuur vormden en dat
deze teruggaan tot de oudheid: ‘Want een argument voor het bestaan van een wijze
65
en barmhartige God uit de wonderen van de natuur is zo oud als de bijbel.’ In dit
verband haalt Bots min of meer terloops een passage aan die de lezers van Hofwyck
bekend zal voorkomen. Bots citeert namelijk de Nederlandse Belydenisse des
gheloofs (1561), een document dat samen met de Heidelbergse catechismus en
de leerregels van de Synode van Dordrecht de basis vormde van de gereformeerde
orthodoxie in de Republiek. Het was in 1561 onder de titel Confession defoy
geformuleerd door de Zuid-Nederlandse calvinist Guy de Brès (1522-1567) en werd
vrijwel onmiddellijk in het Nederlands vertaald. Artikel 11 luidde, in de redactie van
1619, als volgt:

‘Wy kennen Hem [God] door twee middelen. Ten eersten door de
scheppinge, onderhoudinge ende regeringhe der gheheele werelt: overmits
de selve voor onsen ooghenis als een schoon boec, in welcke alle
schepselen,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


31

groote ende cleyne, ghelijck als letteren zijn, Die ons de onsienlicke
dinghen Gods gheven te aenschouwen, namelijck sijn eeuwighe
Moghentheyt ende Godtheyt, als d'Apostel Paulus seght, Rom. 1,20,
welcke dinghen alle ghenoechsaem zijn om de menschen te overtuyghen
ende haer alle onschult te benemen. Ten tweeden geeft hij Hem-selven
ons noch claerder ende volcomelijcker te kennen door sijn heylich ende
Goddelic woort: te weten soo vele als ons van noode is in desen leven,
66
tot sijnder eeren ende de salicheyt der sijner.’

Dit is een belangrijke formulering. De Schepping wordt hier beschouwd als een
bron van godskennis. De Heer kan door de mens worden gekend door twee
middelen: de Schepping (‘een schoon boec’), en de Bijbel (het ‘heylich ende Goddelic
woort’). Wie het Boek der Natuur bestudeerde, kon worden overtuigd van het bestaan
van God. Wie daarnaast de Bijbel las, kon Hem nog duidelijker leren kennen. De
implicaties van deze woorden zijn uitermate belangrijk. De natuur is hier niet primair
het exercitieveld voor natuurfilosofen en ingenieurs, maar het uitgangspunt voor
religieuze overpeinzingen. De natuur is een boek en als zodanig, net als de Bijbel,
het object van exegese.
Bij nader inzien is Huygens' strofe ‘wy weten wonderen uyt dit Boeck te vertellen...’
dus geen muzische ingeving, maar een verwijzing naar een fundament van de
gereformeerde geestelijke cultuur van de Republiek. Nadrukkelijk blijkt hier hoe
achter de ogenschijnlijk rationele, geometrische structuur van ‘Hofwijck’ een
onvermoed territorium schuilgaat. En, meer in algemene zin, hoe achter een
ogenschijnlijk louter descriptieve benadering van de natuur een complex stelsel van
verwijzingen en betekenissen verborgen ligt. Het ‘Boek der Natuur’ is een eigentijdse
notie, anders dan de ‘wetenschappelijke revolutie’. Het is een uitdrukking van een
geheel andere aard. Het Boek der Natuur is geen achteraf geformuleerd
verklaringsmodel, maar een contemporain begrip dat de mogelijkheid biedt de
zeventiende-eeuwse intellectuele cultuur vanuit een meer synchroon dan vanuit
een diachroon perspectief te bezien. Immers, alle gereformeerden in de Republiek
kenden de Belydenisse, en iedereen die een openbaar ambt bekleedde - predikant,
regent, onderwijzer of hoogleraar in willekeurig welke discipline - diende deze te
onderschrijven. De gereformeerde cultuur kende natuurlijk ook zijn interne discussies
en tegenstellingen, maar binnen de bandbreedte van de orthodoxie (en waarschijnlijk
ook daarbuiten) moet ook elke referentie naar het Boek der Natuur ogenblikkelijk
zijn begrepen.
Wie vervolgens als een geoloog op zoek gaat naar dieper liggende lagen en
structuren in de geestelijke cultuur van de zeventiende-eeuwse Repu-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


32

bliek, wordt getroffen door de hoge frequentie waarmee door uiteenlopende auteurs
im- of expliciet wordt verwezen naar de gedachte dat de natuur een tekst van God
was. Doorlopend komen we de uitdrukking ‘Boek der Natuur’ tegen, en even zo
vaak verwijzingen naar de gedachte dat de Schepping de drager is van een
goddelijke boodschap, van goddelijke tekens. Dit a priori blijkt onder Nederlandse
gereformeerden gedurende de hele zeventiende eeuw uitermate populair te zijn
geweest. Een aantal voorbeelden kan dit illustreren.
Huygens' vriend Jacob Cats (1577-1660) verwees in zijn hofdicht Ouderdom en
67
Buyten-leven (1655) uitvoerig naar het Boek der Natuur. Terwijl Huygens ten
zuidoosten van Den Haag zijn buitenplaats aanlegde, verrees aan de andere kant
van de stad Cats' classicistische Sorghvliet (naar een ontwerp van Huygens' zoon
Lodewijk). Ook hier vormden huis en tuin een geheel en zette de eigenaar zijn vrome
gedachten op rijm uiteen:

‘Wanneer ick lees het boeck, dat Godt ons heeft gelaten,
Een boeck dat soeter is als duysent honigraten [...]
Ick sie het veldt bekleedt met wonder aerdig kruyt,
En wat ick immer sie dat roept den Schepper uyt.
Ick sie geen jeugdig groen, dat hier komt opgeresen,
68
Of 't schijnt my dese les tot lering voor te lesen.’

Wat kan een mens beter doen dan rondwandelen in hoven en velden, zo vroeg de
dichter zich retorisch af, om hier om zich heen te kijken ‘en Godes wonders melden?’
Overal zag Nederlands meest gelezen auteur goddelijke tekens: ‘Wat schuylt'er
voor een schat in dat gesegent boeck! Wat vindt ick daer een heyl als ick geduerig
69
soeck!’ Deze houding wordt nog eens geaccentueerd door de emblemata die Cats
aan het einde van Buyten-leven opnam. Muggen, slakken en grassprietjes werden
hier in woord en beeld gerepresenteerd en vormden de aanleiding voor godvruchtige
ontboezemingen (afb. 5).
Al veel eerder, namelijk tijdens zijn studie theologie in Leiden, had een andere
vriend van Huygens, Caspar Barlaeus (1584-1648), de stelling verdedigd dat
iedereen, zowel volwassenen als kinderen, in de wereld God konden ‘lezen’ (‘Deum
legere’). De wereld zelf werd beschouwd als ‘niets anders dan een boek, gemakkelijk
bereikbaar en open voor allen’, en in dit boek was ‘niets zo klein dat het niet Gods
70
grootheid toont’.
Niet alleen humanistische georiënteerde dichters als de rechtzinnige Cats en de
meer van de orthodoxie afwijkende Barlaeus, maar ook theologen van uiteenlopende
signatuur benadrukten de goddelijke boodschap

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


33

van het Boek der Natuur. Een van hen was Gisbertus Voetius, gezworen vijand van
remonstranten, cartesianen en andere heterodoxe geesten. Een voorbeeld is Voetius'
commentaar op Psalm 19 (‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel
verkondigt Zijner handen werk’). De Utrechtse

5. Pagina uit Cats' Buyten-leven, met een gravure van Adriaan van der Venne. Twee heren
en een dame aanschouwen Gods scheppende macht in een bloembed: ‘Het geeft ons beter
les, als menigh deftigh man / Ons eertijds heeft geleert, of heden geven kan.’ (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


34

hoogleraar stelde dat David hierin ‘ons leidt van het Boek der Natuur en de werken
71
Gods naar kennis van onze Schepper, en op deze wijze oproept tot vroomheid.’
Bij zijn exposé over het Boek der Natuur nam Voetius de Bijbel als uitgangspunt,
zonder veel oog te hebben voor eigentijdse fysische inzichten. Andere theologen
kenden aan het Boek der Natuur een meer autonome status toe. De Amsterdamse
predikant Balthasar Bekker, in voetiaanse kringen verketterd om zijn aanval op het
geloof in toverij, betoogde in zijn boekje over de betekenis van kometen (1683) dat
godskennis tot stand kwam door middel van ‘die twee Boeken van natuur en
72
genade’. Ook Bekker verwees naar de beide boeken Gods, maar voor hem stond
de tekst van de Bijbel aanmerkelijk losser van het Boek der Natuur dan voor Voetius.
Bekker betoogde dat Gods eeuwige kracht en goddelijkheid nergens duidelijker
kenbaar waren dan aan het firmament, waar zij ook voor diegenen die de Bijbel niet
73
kenden duidelijk zichtbaar waren. Een scheiding tussen beide openbaringen Gods
maakte ook een andere theoloog, de aanzienlijk minder omstreden Andreas Colvius
(1594-1671). Deze predikant slaagde erin om zowel met Voetius als Descartes
vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden en deed pogingen een verzoenende
rol te spelen in het conflict tussen beide kemphanen. Colvius was buitengewoon
gefascineerd door de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd, mede
omdat hij hierin een mogelijkheid zag het atheïsme te bestrijden. Zo verrichtte hij
telescopische observaties samen met Isaac Beeckman, correspondeerde hij met
de familie Huygens over microscopen, en legde hij een rariteitenverzarneling aan
om Gods grootheid in zijn eigen studeerkamer te kunnen aanschouwen. In een brief
aan Descartes uit 1643 zette hij, geheel in de geest van de Geloofsbelijdenis, uiteen
dat de mens uit het Boek der Natuur (‘ex libro naturae’) Gods almacht leerde kennen,
74
en uit de Heilige Schrift Zijn waarheid en liefde.
Ook buiten de kring van humanisten en theologen was de notie van het Boek der
Natuur populair. Een mooi voorbeeld biedt de Haarlemse chirurgijn Wouter Schouten
(1638-1704). Deze is vooral bekend door het verslag dat hij schreef over de jaren
die hij in dienst van de voc doorbracht in Oost-Indië, waar hij zich vergaapte aan de
rijke flora en fauna. De natuur was zo groots ‘dat selfs de Heydenen met een
ootmoedige verwondering hebben uytgeboesemt en beleden, dat er een Opperste
Godtheyt was, welckers heylige en aenbiddelijcke Majesteyt, niet alleen in sijn groote
en menighvuldige Wonderwercken; maer ook, ja selfs tot in de alderminste
75
Schepseltjens konden werden gesien en aengemerckt.’ Terug in zijn geboortestad
schreef Schouten een uitvoerig leergedicht over deze thematiek. Hierin betoogde
hij dat:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


35

6. Volgens Jan Swammerdam openbaarde God zich bij uitstek in de microscopisch verfijnde
structuur van insecten, zoals bijvoorbeeld in de facet-ogen van een bij. Dit is een originele
tekening van Swammerdam, gemaakt rond 1677, en die later werd gereproduceerd in diens
postume Bybel der natuure (1737-1738). (UBL)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


36

‘God, schoon hy is onsienlyk, word gezien


In alles, wat den mens komt aan te merken
Jehova laat hem zien in al zyn werken
Die hy ons op 't groot rond komt aan te biên
[...]
Maar boven dit groot wonderboek, 't Heelal,
76
Heeft God den mens zyn Godlyk woord gegeven.’

Niet alleen de wijde wereld, maar ook de anatomie van mens en dier bood stof tot
godvruchtige overpeinzingen. De Leidse hoogleraar geneeskunde Johannes van
Horne (1621-1670), leermeester van een handjevol briljante studenten, hoopte dat
in ‘onse eeuwe, die wij nu beleeven, ende in dewelcke de kennis der anatomie tot
soo hoogen top is ghereesen als men weet dat sij oijt geweest is ... het laetste seegel
77
van het boeck der natuure mochte geopent worden’. Zijn student Jan Swammerdam
(1637-1680) zou uitgroeien tot misschien wel de meest lyrische vertolker van het
Boek der Natuur. Swammerdam, een van de eerste Europese natuuronderzoekers
die systematisch gebruik maakten van de microscoop, beschreef de voorheen
onbekende anatomie van bijen en andere insecten voortdurend in de volgende
termen:

‘Siet, soo oververwonderlykis GOD, ontrent deese kleene Beeskens, soo


dat ik durf seggen, dat ontrent de Insecten GODS onnoemelyke wonderen
versegelt syn, ende dewelke segelen zig komen te openen, als men het
boek der Natuur, de Bybel van Natuurelyke Godsgeleertheid, en waar in
78
GODS Onzienelykheid sigtbaar wort, neerstig komt te doorbladeren.’

Ook voor Swammerdam was de natuur een ‘Bybel’, maar anders dan bijvoorbeeld
Voetius ging het hem vooral om de wonderbaarlijke structuur van Gods werken die
verwees naar de Schepper, en niet primair om de analogie met schriftuurlijke
passages (afb. 6).
Deze lijst met voorbeelden kan ad infinitum worden aangevuld. Steeds weer, in
een veelvuldig wisselende context, verwezen bekende en minder bekende
Nederlandse auteurs naar de gedachte dat de natuur een tekst Gods was. Ondanks
de accentverschillen in de wijze waarop dit Boek werd opgevat en uitgelegd,
bedienden zij zich allen van dezelfde taal. Hoezeer Nederlandse gereformeerden
onderling ook van mening konden verschillen over kwesties als de uitleg van de
Bijbel, het cartesianisme of het heliocentrisme, een zeer brede groep lijkt geleefd
te hebben in de overtuiging

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


37

dat God zich aan de mens openbaarde door middel van de Bijbel en het Boek der
Natuur. Juist het Boek der Natuur kon een unificerende rol spelen, aangezien dit
boek in principe voor iedereen leesbaar was. Tegen de imposante achtergrond van
Gods schepping, vervaagden de geloofstegenstellingen van Zijn stervelingen tot
nietige proporties. Zo riep Huygens zowel remonstranten als contraremonstranten
op om, in het aanzien van het Boek der Natuur, hun strijd te vergeten. Het was de
plicht van ieder mens - christen, heiden, atheïst - om dit Boek te lezen, al ging dat
natuurlijk niet geheel zonder problemen. Zoals Huygens het kernachtig uitdrukte:

‘De Waerheid isser in, dat s' klaerheid sonder vleck;


79
D' onklaerheid is alleen der Leseren gebreck.’

De veelvuldig geconstrueerde scheidslijnen tussen calvinistische orthodoxie en


natuurfilosofische vernieuwingen, tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’, tussen ‘bijgeloof’
en Rede, lijken hier grotendeels weg te vallen. De vraag is natuurlijk: wie dachten,
spraken en schreven vanuit de overtuiging dat de natuur een tekst was? Hoe begreep
men in de Republiek het Boek der Natuur? In welke traditie werd deze intrigerende
frase gebezigd? Hoe definieerde men de relatie tussen de Bijbel en het Boek der
Natuur? Waren de stormachtige intellectuele ontwikkelingen in de
zeventiende-eeuwse Republiek van invloed op de wijze waarop dit Boek begrepen
werd, met name het cartesiaanse axioma van de wereld-als-machine?

De bestudering van het Boek der Natuur

Met de constatering dat het Boek der Natuur in de Republiek het middelpunt vormde
van een invloedrijk vertoog, beginnen echter de problemen. Het eerste is dat de
metaforiek de disciplinaire scheidslijnen doorkruist, zodat de onderzoeker maar
weinig conceptueel houvast heeft. Als we niet vanuit het perspectief van de
‘mechanisering van het wereldbeeld’ naar de Gouden Eeuw kijken, maar het destijds
in een brede kring levende natuurbeeld als uitgangspunt nemen, valt op hoe
wijdverbreid de passie voor het observeren, verzamelen, beschrijven, aftekenen en
80
categoriseren van allerhande schepselen en verschijnselen was. Tal van bekende
en minder bekende predikanten, dichters, humanisten en regenten blijken door
microscopen en telescopen de natuur te hebben bestudeerd, rariteitenkabinetten
te hebben aangelegd, lofdichten op Gods openbaring in de schepping te hebben
geschreven, of zich het hoofd gebroken te hebben over de vraag hoe de eigentijdse
kennis zich verhield tot hetgeen in de Bij-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


38

bel beschreven stond. Om al deze activiteiten enigszins te kunnen begrijpen, zullen


we de scheidslijnen tussen wetenschaps-, ideeën-, en kerkgeschiedenis,
neolatinistiek, neerlandistiek en kunstgeschiedenis dus zoveel mogelijk los moeten
laten. Deze benaderingswijze sluit aan bij de meer context-gerichte benadering die
binnen de verschillende specialismen de afgelopen jaren aan invloed heeft
81
gewonnen. Wat betreft het Boek der Natuur kunnen we in dit verband verwijzen
naar het werk van onder meer de wetenschapshistoricus Van Berkel en de
kunsthistoricus Bakker, die vanuit dit perspectief respectievelijk de cultuur van het
82
verzamelen en de landschapsschilderkunst hebben bekeken.
Belangrijk in dit verband is ook de humanistische cultuur, de geleerden die zich
met name verdiepten in de uit de oudheid overgeleverde Griekse, Latijnse,
Hebreeuwse en Arabische geschriften. Immers, in een tijd dat de Schepping werd
beschouwd als een tekst en kennis van de natuur - in ieder geval tot aan Descartes
- voornamelijk gebaseerd was op de canon, is er misschien geen groep geleerden
in directer verband te brengen met het Boek der Natuur dan de humanisten en
filologen. De filologie stond in de Republiek sinds de dagen van de Leidse coryfeeën
Justus Lipsius (1547-1606) en Joseph Scaliger (1540-1609) op een uitzonderlijk
83
hoog peil. Het feit dat Nederlandse humanisten als Caspar Barlaeus, Gerardus
Johannes Vossius en diens zoon Isaac een meer dan oppervlakkige interesse voor
84
de wonderen der natuur aan de dag legden is echter nauwelijks opgemerkt. Juist
in de afgelopen jaren is het onlosmakelijke verband aangetoond dat in het
85
vroegmoderne Europa bestond tussen humanisme en natuuronderzoek. Evenzeer
blijkt er een sterke relatie te zijn tussen filologie, emblematiek en de beoefening van
86
de natuurlijke historie. De natuurlijke historie (de bestudering van de levende en
dode natuur, van landen en volkeren) onderscheidde zich van de natuurfilosofie
(het nadenken over doel en oorzaak van fysische processen) door een meer
descriptieve benadering. Vanuit zeventiende-eeuws perspectief gezien was de
beoefening van de ‘exacte’ natuurfilosofie slechts een betrekkelijk marginale zaak
vergeleken bij de activiteiten van artsen, plantkundigen, ontdekkingsreizigers en
verzamelaars. Van verschillende kanten is gewezen op de belangrijke rol van de
87
Republiek in dezen. Het is juist hier dat we veelvuldig gedachten vinden die
begrepen kunnen worden vanuit het Boek der Natuur, niet alleen in relatie tot de
emblematiek, maar ook in de ogenschijnlijk waardevrije, beschrijvende vorm van
natuurlijke historie.
Naast het probleem van de zeventiende-eeuwse intellectuele Nederlandse context
speelt er nog een tweede gegeven, namelijk dat van de traditie van het ‘Boek der
Natuur’. Hierover is echter maar weinig bekend en niet

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


39

erg veel literatuur voorhanden. Het liber naturae blijkt al sinds de christelijke oudheid
een uitermate populaire uitdrukking geweest te zijn, die in steeds wisselende
betekenissen gebruikt werd en waarvan de kracht nu juist bepaald lijkt te zijn door
een zekere mate van vaagheid. De uitdrukking ‘Boek der Natuur’ vindt waarschijnlijk
haar oorsprong in bijbelse passages als de ook door Voetius geciteerde Psalm 19
(‘De hemelen vertellen Gods eer’). Ze werd voor zover bekend als eerste expliciet
gebruikt door Augustinus (354-430), die in zijn polemiek met de sekte der
Manicheeërs zowel de Bijbel als het Boek der Natuur opvoerde als getuigen van
Gods almacht. In zijn commentaar op Psalm 45 schreef de kerkvader:

‘Laat de heilige schrift voor jou een boek zijn, opdat je deze dingen
hoort; laat de wereld voor jou een boek zijn, opdat je deze dingen ziet. In
die boeken kunnen alleen zij de dingen lezen die de letters kennen; in
88
[het boek van] de gehele wereld kan ook de ongeletterde leek lezen.’

We laten de implicaties van deze woorden even voor wat ze zijn en richten ons
verder op de geschiedenis van de uitdrukking. Na de unanieme constatering dat
Augustinus de uitdrukking codificeerde, wijst de literatuur verschillende kanten uit.
Allereerst zijn er literatuurhistorici als Curtius, die indrukwekkende overzichten
hebben samengesteld van vindplaatsen van de Boek-metafoor in de westerse
89
literatuur. Deze aanpak leverde een interessante hoeveelheid materiaal op, die
aantoonde dat het liber naturae, een frequent voorkomende uitdrukking is geweest.
Het blijkt dat het ‘Boek der Natuur’ onder verschillende omstandigheden
uiteenlopende invulling kon krijgen. Augustinus gebruikte het in directe relatie tot
de Bijbel. In de Nieuwe Tijd bedienden uiteenlopende denkers als Paracelsus,
Montaigne en Galilei zich van het concept. Voor de arts en alchemist Paracelsus
(1493-1541) was het Boek der Natuur het voor iedere verlichte leek zichtbare
universum, dat juist los van de klassieke en bijbelse traditie begrepen moest
90
worden. Montaigne (1533-1592) beschreef in zijn Essais ‘ce grand monde’ als een
morele gids, ‘pour nous connoistre de bon biais. Somme, je veux que ce soit le livre
91
de mon escholier’. Galilei (1564-1642) gaf een geheel andere draai aan het begrip:
het universum is inderdaad een boek, maar de bijbelse openbaring doet in het
geheel niet ter zake. Het Boek der Natuur ‘is geschreven in de taal van de wiskunde,
en de tekens zijn driehoeken, cirkels en andere geometrische figuren, zonder welke
92
middelen het onmogelijk is om er ook maar een woord van te begrijpen’. Het Boek
der Natuur was volgens Galilei dus slechts te ontcijferen door de ingewijden in de
mathematica.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


40

Deze voorbeelden (en er zijn er ontelbaar veel meer) illustreren enerzijds de


populariteit van de uitdrukking Boek der Natuur, maar anderzijds de flexibiliteit ervan:
polemisch instrument, morele richtlijn, openbaring Gods, of voer voor wiskundigen?
Het probleem met de Toposforschung in de geest van Curtius is dat ze zich beperkt
tot het geven van vindplaatsen en niet ingaat op achterliggende gedachten en
specifieke betekenissen. Wie iets wil weten over de wijze waarop het Boek der
Natuur in de context van de zeventiende-eeuwse Republiek werd begrepen, heeft
hier weinig aan.
Diametraal tegenover deze filologische invalshoek staat de veel meer filosofische
aanpak van Blumenberg en Foucault. Deze auteurs hebben zich beziggehouden
met het epistemologische a priori van het ‘Boek der Natuur’, de gedachte dat de
wereld een tekst was. Blumenberg heeft een overzicht gegeven van de wijze waarop
in de westerse geschiedenis de natuur ‘gelezen’ is. Voor hem is het ‘Buch der Natur’
93
niets minder dan een ‘Metapher für das Ganze der Erfahrbarkeit’. De auteur schetst
vervolgens een weids panorama, waarin onder andere Augustinus' exegese, Goethes
lyriek en Freuds Traumdeutung behandeld worden. Dezelfde ambitieuze aanpak
kenmerkt Foucaults fameuze Les mots et les choses (1966), waarin de auteur
uiteenzet hoe het Westerse denken zich vanaf de renaissance van drie
opeenvolgende discours heeft bediend om de wereld te ordenen en te beschrijven.
In dit verband is hetgeen Foucault stelt over de zestiende en zeventiende eeuw van
belang. Zich voornamelijk baserend op zestiendeeeuwse neoplatoonse theorieën
en de leer der signaturen zette de filosoof uiteen dat tot 1650 het ‘Boek der Natuur’
geen beeldspraak is:

‘Il n'y a pas de différence entre ces marques visibles que Dieu a
déposées sur la surface de la terre, pour nous en faire connaître les
secrets intérieurs, et les mots lisibles que l'Écriture, ou les sages de
l'Antiquité, qui ont été éclairés par une divine lumière, ont déposés en
94
ces livres que la tradition a sauvés.’

Woorden en dingen, res en verba, waren identiek en natuurkennis lag besloten


in ‘la prose du monde’.
Het zal duidelijk zijn dat beide bovengeschetste werkwijzen hun pro's en contra's
hebben. Het zoeken van vindplaatsen in de geest van Curtius levert essentiële
informatie op over verspreiding en gebruik van de metafoor, maar loopt het risico
te ontaarden in een losse verzameling citaten waarbij geheel voorbij wordt gegaan
aan lopende filosofische debatten en heuristische aannames. Het omgekeerde geldt
voor Blumenberg en Foucault. Hier komt de in dit verband zo belangrijke intellectuele
context in

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


41

beeld en kunnen ook notoir moeilijk te duiden cultuuruitingen als schilderkunst,


emblematiek en rariteitenverzamelingen in een interpretatief kader worden geplaatst.
Alle res naturae verwezen immers naar de verborgen grondtekst van de wereld.
Het gevaar van ongefundeerde speculatie ligt hier echter zeer nadrukkelijk op de
loer, aangezien de woorden van individuele auteurs ondergeschikt worden gemaakt
aan het postulaat van diepliggende denkstructuren.
De voorlopige conclusies die we kunnen trekken zijn de volgende. Allereerst dat
we met ‘het Boek der Natuur’ te maken hebben met een lange, rijke maar ook
gecompliceerde traditie, die zich ook krachtig in de Republiek manifesteerde. Ten
tweede dat we moeten laveren tussen aandacht voor dieper liggende en veelvuldig
niet-expliciet verwoorde vooronderstellingen enerzijds, en een meer positivistische
benadering anderzijds. Alleen op deze wijze kan een dieper inzicht worden verkregen
in de status van het Boek der Natuur. Het is goed om deze gegevens in het
achterhoofd te houden bij de bestudering van de uitdrukking in de context van de
gereformeerde cultuur in de Republiek. De geciteerde passages uit de Belydenisse
des gheloofs en van Huygens, Voetius, Bekker en Swammerdam doen namelijk
vermoeden dat hier sprake was van één, meer specifieke invulling. Deze zouden
we kunnen omschrijven als het a priori dat Bijbel en Boek der Natuur een
twee-eenheid vormden. Het tweede boek werd begrepen in termen van het eerste;
beschouwingen over het liber naturae lagen besloten in de Sacra scriptura. Met
andere woorden: op het eerste gezicht staat de Nederlandse lezing van het Boek
der Natuur veel meer in de traditie van Augustinus dan in die van Paracelsus of
Galilei. We lijken ons hier in het schemergebied te bevinden tussen geopenbaarde
en natuurlijke theologie, tussen de Schrift en de voor iedereen zichtbare Schepping.
Of, zoals Swammerdam het Boek der Natuur omschreef: ‘de Bybel van Natuurelyke
95
Godsgeleertheid, en waarin GODS Onzienelykheid sigtbaar wort’.
Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om hier de invloed van het rationalisme te
ontkennen. Veeleer is het mijn oogmerk om, aan de hand van het vertoog over het
Boek der Natuur, het tamelijk eenzijdige beeld van de religieuze implicaties van het
natuuronderzoek in de zeventiende-eeuwse Republiek te corrigeren. Hier staat dus
niet in eerste instantie de wereld van canonieke natuurfilosofen als Christiaan
Huygens, Descartes en Stevin centraal, maar die van bekende en thans soms
minder bekende geleerden en ‘liefhebbers’ als Constantijn Huygens, Bernardus
Paludanus, Petrus Hondius, Andreas Colvius, Johannes de Laet, Johannes de Mey,
Nicolaes Witsen en Jan Swammerdam. Ik wil hier trachten het gemeenschappelijke
domein in kaart te brengen van waaruit deze mensen opereerden. Dit bete-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


42

kent dat niet alleen de expliciet verwoorde notie ‘Boek der Natuur’ als uitgangspunt
wordt genomen, maar ook het er aan ten grondslag liggende axioma: de schepping
als tweede openbaring Gods. Deze overtuiging vond veelvuldig zijn weerslag in de
uitdrukking ‘Boek der Natuur’, maar soms ook in uiteenzettingen over de
‘leesbaarheid’ van de natuur en meditaties over de goddelijke auteur of kunstenaar.
Men denke slechts aan Cats' opmerking dat in het gras dat uit de velden komt
96
opgerezen de macht des Heren valt te ‘lesen’.
De stelling die hier wordt verdedigd is dat naast, of liever gezegd onder de nieuwe
rationalistische filosofieën van Descartes en Spinoza een oude en invloedrijke
stroming liep waarin wetenschappelijk onderzoek en religieuze bespiegelingen
naadloos in elkaar overgingen. Geloof en rede, geopenbaarde en natuurlijke
theologie, het natuurlijke en bovennatuurlijke stonden hier niet tegenover elkaar,
maar gingen vloeiend in elkaar over. Naast de onmiskenbaar grote veranderingen
die we in bijvoorbeeld de zeventiende-eeuwse fysica kunnen onderscheiden, stond
een grote mate van continuïteit in het denken over de natuur als betekenis-dragend
geheel, als het bewijs van het bestaan van de goddelijke kunstenaar, architect of
auteur. Nederlandse concepties over het liber naturae stonden in de augustijnse
traditie. Gereformeerden beschouwden het Boek der Natuur niet als een autonoom
geschrift dat bijvoorbeeld met behulp van mathematische technieken kon worden
ontcijferd. Het Boek der Natuur vormde een tweeeenheid met het Woord Gods, in
die zin dat het eerste begrepen werd in termen van het tweede. Beschouwingen
over. het Boek der Natuur werden gestuurd en gesanctioneerd door de Schrift.
Tot circa 1650 was dit hermeneutische uitgangspunt in principe onomstreden. Er
vallen interpretatieve verschillen te constateren in de wijze waarop passages in
Bijbel en Boek der Natuur werden begrepen, maar binnen het bredere kader van
de gereformeerde orthodoxie werd het directe verband tussen beide boeken Gods
niet ter discussie gesteld. Halverwege de zeventiende eeuw kwam hierin verandering.
In bepaalde geleerde kringen werden nu vragen gesteld over de traditioneel
vanzelfsprekende toepasbaarheid van Sacra scriptura op het liber naturae. De
natuur werd nu nog steeds beschouwd als een openbaring Gods. Het was echter
niet langer de analogie met schriftuurlijke passages die wees op Zijn almacht, maar
in toenemende mate de orde en structuur van de Schepping zélf. Wat nu met kracht
op de voorgrond trad, was wat doorgaans het ‘argument from design’ genoemd
wordt: de overtuiging dat de complexiteit en doelmatigheid in de natuur wel moest
wijzen op het bestaan van de goddelijke auctor intellectualis. Anders geformuleerd:
het Boek der Natuur verzelfstandigde zich

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


43

van het biblicisme en werd een autonome grootheid. Het is verleidelijk om dit proces
exclusief op het conto van het rationalisme te schrijven. Maar voor een goed begrip
moeten we onze blik mede richten op de debatten die in de Republiek werden
gevoerd over de exegese. Immers, omdat de Bijbel werd beschouwd als exclusieve
clavis interpretandi van het Boek der Natuur, is het niet onwaarschijnlijk dat de
veranderende verhouding tussen beide mede werd veroorzaakt door ontwikkelingen
in de wijze waarop geleerden canonieke teksten interpreteerden. Filologen uit de
school van Scaliger, diepgelovige coccejanen en radicale denkers als Isaac Vossius
kwamen halverwege de zeventiende eeuw vanuit verschillende perspectieven tot
het bewustzijn dat ook de bijbeltekst op tal van punten problematisch was en niet
ondubbelzinnig beschouwd kon worden als bron van tijdloze en universele
waarheden. Het is met name de opkomst van de bijbelkritiek die leidde tot een
nieuwe interpretatie van het ‘Boek der Natuur’.
In dit boek wordt dus geen alomvattende interpretatie gegeven van het
veranderende natuurbeeld in de Republiek in de Gouden Eeuw. Deze studie richt
zich in eerste instantie op auteurs van gereformeerde signatuur, alhoewel er bijwijlen
doopsgezinden, dissenters of vrijdenkers aan het woord zullen komen. Als
tijdsbegrenzing is grosso modo de periode 1575-1715 gehanteerd. Het eerste jaartal
is gekozen omdat het min of meer samenvalt met belangrijke staatkundige, religieuze
en wetenschappelijke evenementen. Rond 1575 hadden grote delen van de
noordelijke Nederlanden zich feitelijk onttrokken aan het gezag van de Spaanse
koning. Hiermee kon ook het langdurige proces van ‘calvinisering’ in gang worden
gezet. In dit kader is van belang dat lidmaten van de gereformeerde kerk de
Belydenisse moesten ondertekenen en zich aldus committeerden aan het leerstuk
van het Boek der Natuur. Bovendien werd in 1575 's lands eerste universiteit gesticht,
die van Leiden, en kwam aldus de geïnstitutionaliseerde wetenschapsbeoefening
in de Republiek op gang. Als globaal eindpunt is 1715 aangehouden. In dit jaar werd
Nieuwentijts Regt gebruik gepubliceerd. Over dit en andere Nederlandse
fysico-theologische werken zijn we goed geïnformeerd, en alhoewel er in het
navolgende kanttekeningen bij de bestaande literatuur zullen worden geplaatst,
vormt 1715 een natuurlijk eindpunt.

Eindnoten:
1 W.B. de Vries, Een hoveling en zijn tuin: Huygens' Hofwijck als een programma voor
vrijetijdsbesteding (Voorburg 1995); T. van Strien en K. van der Leer, Hofwijck. Het gedicht en
de buitenplaats van Constantijn Huygens (Zutphen 2002). Over Huygens zie onder andere: A.
Eyffinger ed., Huygens herdacht. Catalogus bij de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek
(Den Haag 1987); C. Huygens, Mijn leven verteld aan mijn kinderen. Ed. F. Blom (2 dln.,
Amsterdam 2003).
2 GCH III, 174.
3 R. van Pelt, ‘Man and cosmos in Huygens' “Hofwijck”’, Art history 4 (1981) 150-174. Vgl. W.B.
de Vries, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de
zeventiende eeuw (1613-1710) (Hilversum 1998) 149-215 en P. Taylor, Dutch flower painting
1600-1720 (New Haven en Londen 1995) 24.
4 C. Huygens, Vitaulium. Hofwyck. Hofstede Vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh (Den
Haag 1653).
5 Huygens, Hofwyck, 110. Vgl. Huygens, Mijn leven I, 155.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


6 Vgl. J. Prest, The garden of Eden. The botanic garden and the re-creation of Paradise (New
York 1981); E. de Jong, Natuur en kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740
(Amsterdam 1993).
7 Vgl. ‘Natuur’, WNT IX, 1605-1613. Voor de context zie onder andere: C.J. Glacken, Traces on
the Rhodian shore. Nature and culture in western thought from ancient times to the end of the
eighteenth century (Berkeley en Los Angeles 1967); J. Torrance ed., The concept of nature
(Oxford 1992).
8 C. Huygens, Mijn jeugd. Ed. C.L. Heesakkers (Amsterdam 1987) 74-75.
9 R. Colie, ‘The cosmology of Constantijn Huygens: a study of Daghwerck’, The Germanic review
30 (1955) 101-109; P.E.L. Verkuyl, ‘Sterren-konst en dichtkonst bij Huygens’ in: N.F. Streekstra
en P.E.L. Verkuyl ed., Huygens in Noorderlicht. Lezingen van het Groningse Huygens-symposium
(Groningen 1987) 69-98.
10 Zie onder andere: I. Matthey, ‘De betekenis van de natuur en de natuurwetenschappen voor
Constantijn Huygens’ in: H. Bots e.a. ed., Constantijn Huygens. Zijn plaats in geleerd Europa
(Amsterdam 1973) 334-429; A.G.H. Bachrach, ‘The role of the Huygens family in seventeenth
century Dutch culture’ in: H.J.M. Bos e.a. ed., Studies on Christiaan Huygens. Invited papers
from the symposium on the life and work of Christiaan Huygens at Amsterdam on 22-25 August
1979 (Lisse 1980) 27-52.
11 Huygens' moeder Susanna Hoefnagel (1561-1633) was een zus van Joris Hoefnagel. Zie:
Huygens, Mijn jeugd, 14-15. Over Joris Hoefnagel: M.E.H.N. Mout, Bohemen en de Nederlanden
in de zestiende eeuw (Leiden 1975) passim.
12 T. Wilberg Vignau-Schuurman, Die emblematische Elemente im Werke Joris Hoefnagels (2 dln.,
Leiden 1969).
13 Huygens, Mijn jeugd, 124.
14 Huygens aan zijn ouders, 3 januari 1622, BCH I, 76-77. Vgl. Huygens, Mijn leven I, 117, 129.
15 Huygens, Mijn jeugd, 132-133. Zie over Huygens' relatie met De Gheyn: I.Q van Regteren Altena,
Jacques de Gheyn: three generations (3 dln., Den Haag 1983).
16 Huygens aan Oldenburg, 2 februari 1674, BCH VI, 344.
17 G. Rodis-Lewis, Descartes (Parijs 1995) passim; S. Gaukroger, Descartes. An intellectual
biography (Oxford 1995) 293, 322, 333-335.
18 Huygens aan Descartes, 28 oktober 1635; BCH II, 118-119; AT I, 325.
19 Huygens aan Descartes, 23 november 1637, BCH II, 334; AT I, 462.
20 Huygens, Mijn leven I, 73.
21 AT VIII, 14.
22 GCH IV, 116.
23 GCH IV, 232; Huygens, Mijn leven II, 44.
24 R. Vermij, Christiaan Huygens. De mathematisering van de werkelijkheid (Diemen 2004).
25 Eyffinger ed., Huygens herdacht, 141.
26 J. Yoder, Unrolling time. Christaan Huygens and the mathematization of nature (Cambridge
1988).
27 J. Kenseth ed., The age of the marvelous (Hanover 1991); L. Daston en K. Park, Wonders and
the order of nature, 1150-1750 (New York 1998); J. van den Elsen, Monsters, demonen en
occulte krachten. De journalistieke perceptie van magische en wonderbaarlijke verschijnselen
in de vroege Verlichting 1684-1727 (Nijmegen 2003).
28 Vgl. W.E. Houghton, ‘The English virtuoso in the seventeenth century’, JHI 3 (1941) 51-73;
190-219; K. Pomian, Collectioneurs, amateurs, curieux. Paris, Venise: XVIe-XVIIe siècle (Parijs
1987); R. van Gelder, ‘Liefhebbers en geleerde luiden. Nederlandse kabinetten en hun bezoekers’,
in: E. Bergvelt en R. Kistemaker ed., De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en
rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle 1992) 259-292.
29 ‘Wonder’, WNT XXVI, 1902-1949; L. Daston, ‘Marvelous facts and miraclous evidence in early
modern Europe’, Critical inquiry 18 (1991) 93-124.
30 Zonder pretentie van volledigheid noem ik hier: R. Grant, Miracle and natural law in
Graeco-Roman and early Christian thought (Amsterdam 1952); K. Thomas, Religion and the
decline of magic. Studies in popular beliefs in sixteenth and seventeenth century England (Londen
1971); R.M. Burns, The great debate on miracles. From Joseph Glanville to David Hume
(Lewisburg 1981); L. Daston, ‘Wunder, Naturgesetze und die Wissenschaftliche Revolution des
17. Jahrhunderts’, Jahrbuch der Akademie der Wissenschaften in Göttingen (1991) 99-122.
31 Jozua 10:12-14.
32 D.P. Walker, ‘The cessation of miracles’ in: I. Merkel en A. Debus ed., Hermeticism and the
Renaissance. Intellectual history and the occult in early modern Europe (Cranbury 1988) 111-124;
P. Harrison, ‘Newtonian science, miracles and the laws of nature’, JHI 56 (1995) 531-553. Voor
Nederland zie: A.Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen. Het ‘kopergeld’ van de Gouden
Eeuw (tweede editie, Amsterdam 1991) 276; W.Th.M. Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz. Een
Hollands weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647 (Nijmegen 1995) 323-358.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


33 Van Deursen, Mensen van klein vermogen, 276. Voor een zinvolle alternatieve benadering zie:
W.Th.M. Frijhoff, Embodied belief. Ten essays on religious culture in Dutch history (Hilversum
2002) 137-152.
34 J. Céard, La nature et les prodiges: l'insolite au XVI-siècle, en France (Genève 1977); S. Clark,
Thinking with demons. The idea of witchcraft in early modern Europe (Oxford 1997) 149-312.
35 E. Jorink, ‘Tekenen van Gods gramschap. Wonderbaarlijke natuurverschijnselen in de Republiek
in de 16e en 17e eeuw’, Groniek nr. 127 (1995) 176-188; R. Vermij, ‘Natuurgeweld geduid’, Feit
en fictie 3 (1996) nr. 3, 46-64.
36 AT VI, 81-366. Vgl. ook AT XI, 384.
37 Augustinus, De civitate Dei, XXI.8; De stad van God. Vert. G. Wijdeveld (Baarn 1992) 1080.
38 Huygens, Mijn jeugd, 132.
39 Huygens, Hofwyck, 63.
40 Ibid., 63-64, mijn cursivering.
41 Ibid., 63.
42 Ibid., 66.
43 Ibid., 65.
44 Zie bijvoorbeeld: Daston en Park, Wonders and the order of nature, 324.
45 Ofschoon beide disciplines in Nederland institutioneel van elkaar zijn gescheiden, lopen de
wetenschaps- en ideeëngeschiedenis, althans voor wat betreft de bestudering van de zeventiende
eeuw, tamelijk vloeiend in elkaar over. Dit heeft uiteraard te maken met het grote belang dat
aan Descartes wordt toegekend. Zie bijvoorbeeld: J.A. van Ruler, The crisis of causality. Voetius
and Descartes on God, nature and change (Leiden 1995). Vgl. G. Vanpaemel, ‘Multi- en
interdisciplinariteit in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis van de Gouden Eeuw’, De
zeventiende eeuw 14 (1998) 268-277.
46 H. Butterfield, The origins of modern science, 1300-1800 (Londen 1949); E.J. Dijksterhuis, De
mechanisering van het wereldbeeld (Amsterdam 1950); A.R. Hall, The Scientific Revolution
1500-1800: The formation of the modern scientific attitude (Londen 1954); T. Kuhn, The
Copernican revolution. Planetary astronomy in the development of western thought (Cambridge
Mass. 1957).
47 Vgl. D.C. Lindberg, ‘Conceptions of the Scientific Revolution from Bacon to Butterfield: A
preliminary sketch’ in: D.C. Lindberg en R.S. Westman ed., Reappraisals of the Scientific
Revolution (Cambridge 1990) 1-27: H.F. Cohen, The Scientific Revolution. A historiographical
inquiry (Chicago 1994); K. van Berkel, ‘De wetenschappelijke revolutie: een nieuwe kans voor
een versleten metafoor?’, Tijdschrift voor geschiedenis 108 (1995) 483-498.
48 Zie bijvoorbeeld: D. Struik, Het land van Stevin en Huygens (Amsterdam 1958; derde editie
Nijmegen 1979); R. Hooykaas, Experientia ac ratione: Huygens tussen Descartes en Newton
(Leiden 1979); K. van Berkel, Isaac Beeckman (1588-1637) en de mechanisering van het
wereldbeeld (Amsterdam 1983); Idem, In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de
natuurwetenschap in Nederland 1580-1940 (Meppel 1985); H.F. Cohen, Christiaan Huygens en
de Wetenschaps-revolutie van de 17de eeuw (Leiden 1996); K. van Berkel, A. van Helden en
L. Palm ed., A history of science in the Netherlands: survey, themes and reference (Leiden
1999); F.J. Dijksterhuis, Lenses and waves. Christiaan Huygens and the mathematical science
of optics in the seventeenth century (Enschede 1999).
49 Zie behalve de literatuur genoemd in de vorige noot ook: R. Vermij, De Wetenschappelijke
Revolutie (Amsterdam 1999); W. van Bunge, ‘Filosofie’ in: W. Frijhoff en M. Spies, 1650.
Bevochten eendracht. Nederlandse cultuur in Europese context I (Den Haag 1999) 281-350;
Idem, From Stevin to Spinoza. An essay on philosophy in the seventeenth-century Dutch Republic
(Leiden 2001).
50 Zie voor een genuanceerde uitwerking van deze gedachte bijvoorbeeld: J.A. van Ruler, ‘Descartes
en de onttovering van het wereldbeeld’, Rekenschap, juni 1998, 78-93; Idem, ‘Minds, forms and
spirits: the nature of Cartesian disenchantment’, JHI 61 (2000) 381-395.
51 H. de Waardt, Toverij en samenleving. Holland 1500-1800 (Den Haag 1991) 204-209; J. Salman,
Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als handelswaar en lectuur (Zutphen 1999)
39-133.
52 Voor een evaluatie van deze laatste, door Max Weber geformuleerde notie: M. Gijswijt-Hofstra
en F. Egmond ed., Of bidden helpt? Tegenslag en cultuur in Europa, circa 1500-2000 (Amsterdam
1997); M. Gijswijt-Hofstra, Vragen bij een onttoverde wereld (Amsterdam 1997).
53 Zie onder meer: T.A. McGahagan, Cartesianism in the Netherlands, 1636-1676; the new science
and the Calvinist counter-reformation (ongepubliceerde dissertatie, Pennsylvania University
1976); Th. Verbeek, Descartes and the Dutch: Early reactions to cartesian philosophy, 1637-1650
(Carbondale 1992); Idem ed., Johannes Clauberg (1622-1665) and Cartesian philosophy in the
seventeenth century (Dordrecht 1999); P. Hoftijzer en Th. Verbeek ed., Leven na Descartes.
Zeven opstellen over ideeëngeschiedenis in Nederland in de tweede helft van de zeventiende
eeuw (Hilversum 2005).
54 L. van Bunge, Johannes Bredenburg (1643-1691). Een Rotterdamse collegiant in de ban van
Spinoza (Rotterdam 1990); P. Steenbakkers, Spinoza's Ethica from manuscript to print (Assen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


1994); J.-M. Beyssade, W. Klever en M. Wilson ed., Spinoza and Descartes, themanummer
Studia Spinozana 10 (1996); S. Nadler, Spinoza. A life (Cambridge 1999); M. Wielema, The
march of the libertines. Spinozists and the Dutch reformed church (1660-1750) (Hilversum 2004).
55 R. Bouveresse ed., Spinoza, science et religion. De la méthode géométrique a l'interprétation
de l'écriture sainte (Parijs 1988); M. Walther, ‘Spinoza's Kritik der Wunder - ein Wunder der
Kritik?’, Zeitschrift für Theologie und Kirche 88 (1991) 68-80.
56 J.I. Israel, Radical Enlightenment. Philosophy and the making of modernity 1650-1750 (Oxford
2001) 218.
57 H.A.M. Snelders, ‘Science and religion in the seventeenth century: the case of the Northern
Netherlands’ in: C.S. Maffioli en L. Palm ed., Italian scientists in the Low Countries in the XVIIth
and XVIIIth centuries (Amsterdam 1989) 65-78; R. Vermij, Secularisering en natuurwetenschap
in de zeventiende en achttiende eeuw: Bernard Nieuwentijt (Amsterdam 1991); Idem, ‘Science
and belief in Dutch history’ in: Van Berkel, Van Helden en Palm ed., A history of science, 332-347.
58 Zonder enige pretentie van volledigheid noem ik hier: R. Hooykaas, Religion and the rise of
modern science (Edinburgh 1972); D.C. Lindberg en R.L Numbers ed., God and nature. Historical
essays on the encounter between Christianity and science (Berkeley 1986); J.H. Brooke, Science
and religion. Some historical perspectives (Cambridge 1991); P. Harrison, The Bible,
Protestantism and the rise of natural science (Cambridge 1998).
59 R. Vermij, ‘Het copernicanisme in de Republiek: een verkenning’, Tijdschrift voor geschiedenis
106 (1993) 349-367 aldaar 365.
60 W. van Bunge, ‘Balthasar Bekker's cartesian hermeneutics and the challenge of spinozism’, The
British journal for the history of philosophy I (1993) 55-79; A. Fix, Fallen angels: Balthasar Bekker,
spirit belief and confessionalism in the seventeenth century Dutch Republic (Dordrecht 1999);
Israel, Radical Englightenment, 375-392.
61 B. Nieuwentijt, Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en
ongelovigen (Amsterdam 1715). Vgl. C. de Pater, Petrus van Musschenbroek (1692-1761). Een
newtoniaans natuuronderzoeker (Utrecht 1979); R. Hooykaas, ‘De natuurwetenschap in de
“eeuw der genootschappen”’ in: Snelders en Van Berkel ed., Natuurwetenschappen, 131-167;
Vermij, Nieuwentijt.
62 Zie bijvoorbeeld: H.A.M. Snelders, ‘Professors, amateurs, and learned societies. The organization
of the natural sciences’ in: M.C. Jacob en W. Mijnhardt ed., The Dutch Republic in the eighteenth
century. Decline, Enlightenment and Revolution (Ithaca en Londen 1992) 308-323; R. van Raak,
‘De sneeuwtheologie van Jan Engelsman. Een poging tot een newtoniaanse wijsbegeerte’,
Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 7 (1996) 99-116; H. Zuidervaart, Van
‘konstgenoten’ en hemelse fenomenen. Nederlandse sterrenkunde in de achttiende eeuw
(Rotterdam 1999).
63 J. Bots, Tussen Darwin en Descartes. Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in
Nederland (Assen 1972) 1. Dit citaat wordt woordelijk en met instemming aangehaald door
Snelders, ‘Science and religion’. 75.
64 Israel, Radical Enlightenment, 3-4.
65 Bots, Tussen Descartes en Darwin, 5-13, aldaar 7.
66 J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandse belijdenisgeschriften (Amsterdam 1976) 73.
67 Vgl. De Vries, Wandeling, 206-228.
68 J. Cats, Ouderdom en Buytenleven, hier geciteerd naar J. Cats, Alle de Wercken (2 dln.,
Amsterdam en Den Haag 1726) II, 305.
69 Ibid., 320.
70 C. Barlaeus, Theses theologicae de cognitione Dei (Leiden 1605) en Idem, Theses theologicae
de modis cognoscendi Deum (Leiden 1605).
71 G. Voetius, Thersites Heautoutimeros, hoc est, Remonstrantium hyperaspystes, catechesi...
(Utrecht 1635) 273.
72 B. Bekker, Ondersoek van de betekeninge der kometen, by gelegentheid van de genen die in
de Jaren 1680, 1681, 1682 geschenen hebben (Leeuwarden 1683) 80.
73 Zie ook: B. Bekker, De leere der gereformeerde kerken van de vrye Nederlanden, begrepen in
derselver geloofsbelydenisse (Amsterdam 1696) 44-45.
74 Colvius aan Descartes, 9 juni 1643, AT III, 680-682.
75 W. Schouten, Oost-indische voyagie; vervattende veel voorname voorvallen en ongemeen
vreemde geschiedenissen (Amsterdam 1676) ‘Opdracht’.
76 W. Schouten, God verheerlykt in zyn heiligheid... tot troost der heiligen (Haarlem 1733) 47-47.
Ik dank deze verwijzing aan Marijke Barend-van Haeften.
77 J. van Horne, Waerschouwinge aen alle liefhebbers der anatomie teegens de gepretendeerde
wetenschap derselver van jonckheer Louys de Bils (Leiden 1660).
78 J. Swammerdam, Bybel der natuure of historie der insecten. Biblia naturae, sive historia
insectorum (2 dln., Leiden 1737-1738) 394.
79 Huygens, Hofwyck, 60-61.
80 Vgl. F. Egmond, Een bekende Scheveninger: Adriaen Coenen en zijn Visboeck van 1578 (Den
Haag 1997); K. van Berkel, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam 1998); F. Egmond, E. Jorink en R. Vermij ed., Kometen,
monsters en muilezels. Het veranderende natuurbeeld en de natuurwetenschap in de zeventiende
eeuw (Haarlem 1999).
81 Zie bijvoorbeeld het themanummer ‘Interdisciplinariteit’ van De zeventiende eeuw 14 (1998)
177-277; Frijhoff en Spies, 1650. Bevochten eendracht.
82 Van Berkel, ‘Citaten uit het Boek der Natuur. Zeventiende-eeuwse Nedwerlandse
naturaliënkabinetten’ in: Idem, Citaten, 85-110; B. Bakker, Landschap en wereldbeeld van Van
Eyck tot Rembrandt (Bussum 2004) i.h.b 262-285.
83 Zie bijvoorbeeld: J.H. Waszink, ‘Classical philology’, in: Th.H. Lunsingh Scheurleer ed., Leiden
university in the seventeenth century. An exchange of learning (Leiden 1975) 161-176; C.
Heesakker en W. Reinders, Genoegelijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter
Janus Dousa (1545-1604) (Leiden 1993); K. Enenkel en C. Heesakkers ed., Lipsius in Leiden.
Studies in the life and works of a great humanist on the occasion of his 450th anniversary
(Voorthuizen 1997).
84 Vgl. C.S.M. Rademaker, Gerardus Johannes Vossius (1577-1649) (Hilversum 1999); F.F. Blok,
Isaac Vossius en zijn kring. Zijn leven tot zijn afscheid van koningin Christina van Zweden,
1618-1655 (Groningen 1999).
85 A. Grafton, Defenders of the text. The tradition of scholarship in an age of science 1450-1800
(Cambridge Mass. 1991); Idem, New worlds, ancient texts. The power of tradition and the shock
of discovery (Cambridge Mass. 1992); A. Blair, The theatre of nature. Jean Bodin and
Renaissance science (Princeton 1997).
86 W. Harms, ‘On natural history and emblematics in the 16th century’ in: J. Ackerman ed., The
natural sciences and the arts. Aspects of interaction from the Renaissance to the 20th century
(Uppsala 1985) 67-83; W. Ashworth, ‘Natural history and the emblematic worldview’ in: Lindberg
en Westman ed., Reappraisals, 303-323; J.J. Bono, The word of God and the languages of man.
Interpreting nature in early modern science and medicine, I: Ficino to Descartes (Madison 1995)
67-198.
87 Zie bijvoorbeeld: D. Freedberg, ‘Science, commerce and art: neglected topics at the junction of
history and art history’ in: D. Freedberg en J. de Vries ed., Art in history, history in art. Studies
in seventeenth-century Dutch culture (Chicago 1991) 377-427; H.J. Cook, ‘The new philosophy
in the Low Countries’ in: R. Porter en M. Teich ed., The Scientific Revolution in national context
(Cambridge 1992) 115-149; Idem, ‘The cutting edge of a revolution? Medicine and natural history
near the shores of the North Sea’ in: J.V. Field ed., Renaissance and revolution. Humanists,
scholars, craftsmen and natural philosophers in early modern Europe (Cambridge 1993) 44-61.
88 ‘Liber tibi sit pagina divina, ut haec audias; liber tibi sit orbis terrarum, ut haec videas. In istis
codicibus non ea legunt, nisi qui litteras noverunt; in toto mundo legat et idiota’, Augustinus,
Enaratio in Psalmum XLV, 6-7; vertaling naar B.F. Scholz, ‘Marginalia bij het Boek der Natuur’,
Feit en fictie I (1993) nr. 2, 52-74, aldaar, 58.
89 E. Curtius, Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter (2e ed., Bern 1954) 300-323; H.
Nobis, ‘Buch der Natur’, Historisches Wörterbuch der Philosophie (Darmstadt 1971) I, 957-959;
E. Rothacker, Das ‘Buch der Natur’. Materialien und Grundsätliches zur Metaferngeschichte
(Bonn 1979).
90 Zie bijvoorbeeld: Paracelsus, Werke. Ed. W. Peuckert (5 dln., Darmstadt 1965-1968) II, 476.
91 Montaigne, Essais I, 26, in: M. Montaigne, Oeuvres complètes. Ed. A Thibaudet en M. Rat (Parijs
1962) 157.
92 G. Galilei, Il Saggiatore (1623) in: Le opere di Galileo Galilei (Florence 1896) VI, 232.
93 H. Blumenberg, Die Lesbarkeit der Welt (Frankfurt am Main 1981) 9.
94 M. Foucault, Les mots et les choses. Une archéologie des sciences humaines (Parijs 1966) 48.
Vgl. M.L. Bianchi, Signatura rerum. Segni, magia e conoscenza da Paracelso a Leibniz (Rome
1987); P. Findlen, ‘Empty signs? Reading the book of nature in Renaissance science’, Studies
in the history and philosophy of science 21 (1990) 511-518.
95 Swammerdam, Bybel, 394.
96 Cats, Alle de Wercken II, 305.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


44

7. In de Hof van Eden, vóór de Zondeval, hadden Adam en Eva een volmaakte kennis van
het Boek der Natuur. Frontispice van de herdruk van de Nederlandse vertaling van Du
Plessis' De la vérité de la religion chrestienne (1626).(KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


45

2 De interpretatie van het Boek der Natuur tot circa 1660


1 De kracht van de traditie

Liber, theatrum, speculum

Nederland, februari 1642. In Utrecht bereikt de controverse tussen Descartes en


Voetius een voorlopige climax. De academische senaat verzoekt de vroedschap
om een werkje van professor Regius, de eerste universitaire verdediger van de
Fransman, te verbieden. Volgens Regius' verontruste collega's leert deze ‘seeker
soorte van philosophie, ten meeste dele omstootende de fundamenten vande
1
[aristotelische] philosophie’. Derhalve smeken zij het stadsbestuur ‘dit quaat te
willen stuyten, ende het ongeval dat de academie dreygt, af te keeren’. Gezien de
te verwachten ‘inconveniënten ende schade’ wordt Regius inderdaad de wacht
2
aangezegd. Terwijl in Utrecht verhitte debatten worden gevoerd, opent Descartes'
vriend Constantijn Huygens in Voorburg feestelijk zijn Hofwyck. Nog vrediger is het
echter in de studeerkamer van de Amsterdamse predikant Johannes le Maire
(1567-1642). Ver weg van de wereld van de grote geleerden legt de stokoude
dominee de laatste hand aan zijn even wijdlopige als onoriginele boek Vivum
theatrum, dat is, levendig tonneel: waer op vertoont wort de hoogh-aenbiddelijcke
eygenschap Gods, syne almogentheyt, ende dat ex libro naturae, de boeck der
nature, 't weick is de macrocosmus, de groote werelt, ende microcosmus, de kleyne
werelt, de mensch: ende ex libro gratiae, de boeck der genade; 't welck is de Heylige
3
Schrifture. Wie iets wil weten over de impact van de Utrechtse strijd over het
cartesianisme moet dit boek ter zijde schuiven: uit niets blijkt dat Le Maire van de
debatten op de hoogte was. In zijn werk vinden we geen spoor van twijfel of
verontrusting, maar louter de zekerheden van het geloof.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


46

Le Maire's Vivum theatrum is een van de vele traktaten waarin bekende en vooral
minder bekende Nederlandse auteurs uiteenzetten dat God wonderlijk is, ‘niet alleen
4
in hem selven, maer oock in sijne wercken’. In dit boek werden geen diepzinnige
bespiegelingen gegeven over de onbegrensde mogelijkheden van de menselijke
rede. Wel werd net als in Huygens' Hofwyck ook in het Vivum theatrum een
systematisch overzicht gegeven van de wonderen van Gods Schepping. Er is echter
een verschil in oriëntatie. Waar de wereldse Huygens zijn lezers al wandelend
attendeerde op al het schone dat groeit en bloeit, verwees de dominee voornamelijk
naar oude boeken. Zijn werk refereerde niet aan het buitenleven, maar aan de
bibliotheek. Le Maire noemde weliswaar kort de ontdekkingsreizen van zijn neefje
Jacob le Maire, die in 1616 de wereld rond zeilde, en ook de befaamde anatomische
ontledingen van de Leidse hoogleraar Petrus Pauw en de Amsterdamse arts Nicolaes
5
Tulp, maar verder was zijn betoog voornamelijk gebaseerd op eeuwenoude teksten.
De belangrijkste daarvan was het boek Genesis. Aan de hand van de zes
scheppingsdagen schilderde Le Maire de verwondering die wordt opgeroepen door
het hemelgewelf, de loop van zon, sterren en planeten, de constitutie van de aarde,
en alles wat hierop leeft. Hoe onbegrijpelijk is de perfectie en ‘onmetelijcke grootheyt’
6
van de kosmos! Hoedanig is de macht ‘van dien Heere, ende sijn wijsheyt die
sonder arbeyt, sonder Instrumenten, sonder materialen, sonder spatie ende
tusschen-komst van tijdt, maer met een woort alleen, sulcke ontalligheyt van
7
Voghelen ende Visschen’ en andere schepselen heeft gemaakt! Net als Huygens
gebruikte Le Maire dus voortdurend beeldspraken om zijn boodschap over te
brengen. De natuur is een theater, waarin de mens geplaatst is om de wondere
werken Gods te aanschouwen. De mens is een microkosmos en weerspiegelt het
universum, de macrokosmos. De schepping is een uurwerk, een kunstwerk of een
8
spiegel, ‘waer inne men kan sien de Almogentheyt Gods’. Ook werd de wereld
vergeleken met een huis. Als de mensen zelfs maar het nederigste onderkomen
willen bouwen, zijn ze eindeloos in de weer met berekeningen, tekeningen, materialen
en gereedschap: ‘Maer de Almachtighste Schepper van alle dinghen heeft sonder
eenighe van dese dinghe, in eenen oogenblick, met een woort alleen, ghemaeckt
9
alle die lichamen van sulcke bykans onmetelijcke grootheyt.’ De metaforen om
Gods Schepping te beschrijven zijn hier uitwisselbaar: het theater, het kunstwerk,
het gebouw. Er was er echter één duidelijk favoriet voor Le Maire: het ‘liber naturae,
10
de Boeck van de Natuere’. Dit Boek ligt altijd open en is geschreven ‘in folio, in 't
11
grootste formaet’ zodat iedereen het altijd en overal kan lezen. Gods Schepping
is een ‘langen ende grooten brief; niet alleenlijck geschreven aen de geloovigen,
maer aen alle men-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


47

12
schen, aen alle de gene die verlicht zijn door het licht der natuere’. Een ieder kan
het boek lezen, ‘al gaende, ja selfs al loopende’ mits hij de sleutel tot dit boek, de
13
Schrift, kent. Keer op keer verwees Le Maire, geheel in de geest van Augustinus,
naar de gedachte dat de mens God kan leren kennen uit de Bijbel en het Boek der
Natuur. Het liber naturae functioneert niet zelfstandig, maar kan slechts begrepen
worden aan de hand van het liber gratiae.
De gedachte dat Gods schepping vergelijkbaar was met een boek, een
14
schouwtoneel of een spiegel, had een respectabele en rijke historie. Deze ging in
essentie terug tot twee verschillende bronnen: de klassieke filosofie, en - bovenal
- de Bijbel en de kerkvaders. In theorie hadden deze heidense en christelijke
geschriften een zeer uiteenlopende strekking. Vanuit het perspectief van
gereformeerde Nederlanders vormden ze echter een onlosmakelijke eenheid. Veruit
de belangrijkste bron van de leer van Gods twee boeken was de Bijbel. Het Boek
der Natuur, zoals dat door de gereformeerde orthodoxie werd begrepen, lag als het
ware besloten in het Boek der Genade: aan de oorsprong van beide stond het Woord
van God. In Genesis werd beschreven hoe elk van de Scheppingsdagen volgde op
15
Gods spreken. ‘En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht’. Eerst was er het
Woord, en toen waren er de schepselen. Zo schiep God ook de mens. En Hij bracht
het gedierte des velds en het gevogelte des hemels tot de mens om te zien hoe hij
ze noemen zou, ‘en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar
16
naam zijn’. Deze passages over Gods scheppende taal waren in de hele christelijke
traditie het uitgangspunt voor geschriften over het verbum Dei, Adams natuurkennis
17
en de taal van het Paradijs. Vóór de Zondeval scheen de Schepping een boek
waarin woorden en dingen identiek waren. Er was in deze dagen geen Bijbel, slechts
18
het ‘sprakeloze onderwijs van hemel en aarde’, meende bijvoorbeeld Calvijn. Maar
na Zondeval, Zondvloed en Babel werd de band tussen godskennis en menselijke
kennis verbroken. De taal werd verward en de volkeren raakten verstrooid. Maar
desondanks kon de mens de hand des Heren herkennen in Zijn Schepping. Psalm
104 was geheel gewijd aan ‘Gods heerlijkheid in de schepping’:

‘Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE!


19
Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen.’

Veelvuldig wordt in de Bijbel de Schepping gepresenteerd als een - sprekende -


getuige, en het zijn dergelijke passages die mede de bron vormden

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


48

voor gereformeerde bespiegelingen over Gods openbaring in de Schepping, in casu


20
het Boek der Natuur. Balthasar Bekker meende bijvoorbeeld dat de gedachte dat
de wereld ‘een schoon boek’ is was ontleend aan Psalm 19:2. ‘Dit is ontrent de tale
van de Schrift. Want wat seit David anders als hij seit: De hemelen vertellen Gods
21
eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk.’
Talloze andere passages leerden soortgelijke lessen: hoe de zon, de maan en
de sterren, de wisseling van de seizoenen, het gras en het geboomte, en zelfs het
22
kleinste miertje getuigen van Gods liefde en almacht. Maar ook leerde de Bijbel
hoe aardbevingen, stormen, sprinkhaanplagen, donder en bliksem uitingen waren
van Zijn toorn. De mens kon mede uit de loop der natuur afleiden dat er een
voorzienige God was. De Schepping was de getuige van Zijn glorie voor de laatste
van Zijn werken, de mens. Met name de apostel Paulus zou een enorme invloed
uitoefenen op het idee van het liber naturae. Zo werd hij in de Belydenisse des
gheloofs expliciet aangehaald. In zijn brief aan de Romeinen schreef Paulus over
de godlozen:

‘Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld


aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht
en Goddelijkheid, opdat zij [de heidenen] niet te verontschuldigen zouden
23
zijn.’

Paulus' gedachtegang werd in de christelijke traditie als volgt uitgelegd. God heeft
zich aan de christenen geopenbaard door Zijn heilig Woord. Ook de heidenen, die
immers niet de genade van het geloof hebben ontvangen, hebben echter geen
verontschuldiging: uit de werken van de Heer kunnen ook zij afleiden dat Hij bestaat.
De Schepping is immers voor iedereen zichtbaar, en hoe verduisterd het menselijk
verstand ook is ten gevolge van de Zondeval, ook zij die Hem loochenen kunnen
Zijn goedheid in de werken herkennen.
Met de brief van Paulus aan de Romeinen komen we op een uitermate
gecompliceerd terrein: de vraag of Gods werken met het verstand kunnen worden
doorzien. We verlaten hier het domein van de geopenbaarde religie en betreden
het terrein van de natuurlijke theologie. In navolging van de wijze waarop deze term
in het zeventiende-eeuwse Nederland doorgaans werd gehanteerd, definiëren we
haar hier als de kennis van God die niet direct is gebaseerd op de Bijbel, maar
eerder op de menselijke rede. Over de relatie tussen natuurlijke en geopenbaarde
theologie is, net als over de relatie tussen ‘geloof’ en ‘natuurwetenschap’, eindeloos
24
gedebatteerd. Laat het ware christelijke geloof andere kenbronnen toe dan de
Bijbel? Hoe

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


49

kan de mens via bespiegelingen over de Schepping Christus kennen? Waar eindigt
de rede en begint het geloof?
De Bijbel was voor de christenen het geopenbaarde Woord Gods. Griekse en
Romeinse filosofen hadden echter al diepgaand nagedacht over de vraag welke
25
machten er achter de loop der dingen scholen. Was het de Natuur zelf? Was het
één god, of waren het meerdere goden? ‘De vraag waar alles om draait’, schreef
Cicero in zijn uitermate invloedrijke De natura deorum

‘is of ze niets doen, niet handelen en geheel vrij zijn van de zorg en het
bestuur van de wereld, òf dat alles juist vanaf het begin door hen is
26
gemaakt en ingericht en tot in de eeuwigheid geleid en bewogen wordt.’

De invloed van de klassieken was enorm. Soms in negatieve zin, zoals bij
Epicurus, die leerde dat het universum bestond uit een chaotische, willekeurige
samenklontering van materiedeeltjes. Vanuit de christelijk optiek betekende dit een
volstrekte loochening van de voorzienigheid Gods, en zijn leer werd dan ook in alle
27
toonaarden bestreden. Calvijn kwalificeerde de school van Epicurus ronduit als
28
een ‘zwijnenstal’. In Artikel XII van de Belydenisse des gheloofs werd ‘de
verdoemelicke dwalinghe der Epicureen’ verworpen, ‘de welcke segghen, dat hem
29
Godt nerghens mede bemoeyt, ende laet alle dinghen by geval geschieden’.
Maar er waren heidenen wier ideeën met enig passen en meten wél goed
verenigbaar waren met de christelijke concepties, en die werden gezien als een
krachtige ondersteuning van het christelijk monotheïsme en de leer van de goddelijke
30
voorzienigheid. Naast Cicero waren dat bijvoorbeeld Plato en Aristoteles. In de
visie van Aristoteles speelden noties over causaliteit en doel een cruciale rol. De
aristotelische fysica bleek een uitstekende onderbouwing te leveren voor christelijke
concepties over de Schepping, volgens welke God alles ‘naar zijn aard’ geschapen
had. Hetzelfde kan worden opgemerkt over Aristoteles' geschriften over de levende
natuur. Was niet alles in de natuur te herleiden tot één oorzaak, de Eerste Beweger?
Andere ongedoopte (natuur)filosofen leverden eveneens een bijdrage aan de
christelijke overtuiging dat Gods hand herkenbaar was in al het geschapene. Ook
hun werken werden in de zeventiende eeuw nog veelvuldig geciteerd. We kunnen
zelfs stellen dat er een duidelijke lijn loopt van de pagane natuurlijke theologie naar
de zeer christelijke achttiende-eeuwse fysico-theologie. Het waren reeds in de
heidense Oudheid geformuleerde

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


50

gedachten die mede aan de basis stonden van de overtuiging dat de kosmos een
theater, spiegel of boek Gods was. Immers, de orde, doelmatigheid en schoonheid
van alle schepselen wezen alle op de hand van een intelligente ontwerper. Voor de
Griekse en Romeinse wijsgeren was dit uiteraard niet de God van Adam en Abraham.
Zij identificeerden God met de Natuur of spraken over de Demiurg of een oppergod.
Ptolemaeüs (tweede eeuw n. Chr.), de tot ver in de zeventiende eeuw invloedrijke
sterrenkundige, be schouwde de eeuwige en onveranderlijke loop van de
31
hemellichamen als de spiegel van een hogere orde. Galenus (129-ca. 210) genoot
een verge lijkbare, lange tijd onaantastbare status op het gebied van de geneeskunde
Zijn onderzoekingen overtuigden hem dat de wonderbaarlijke inwendige structuur
32
van mens en dier slechts aan een wijze schepper kon worden toegeschreven. Alle
delen van het lichaam hadden een functie, niets was zonder wijsheid gemaakt,
schreef hij in De usupartium.
Zeer populair was ook Plinius de Oudere (23-79), de auteur van de
33
encyclopedische Naturalis historia. In dit compendium beschreef Plinius met
welhaast kinderlijk enthousiasme allerhande mirabilia: de loop van de hemelen, de
monsters die aan de uithoeken van de aarde zouden leven, de verborgen krachten
van planten en gesteenten, de wonderlijke kunstwerken die de mens tot stand bracht,
en zo nog 20.000 andere zaken. Nagenoeg alle vroegmoderne natuuronderzoekers
34
en verzamelaars grepen terug op Plinius. In de inleiding liet Plinius zich dubbelzinnig
uit over de vraag of al deze wonderen in laatste instantie vielen toe te schrijven aan
de almacht van een hogere macht.

‘Wie god ook moge zijn, als hij althans een ander is dan het universum,
en waar hij zich ook moge bevinden, hij is geheel en al waarneming, louter
35
gehoor, louter leven, louter ziel...’

In het eigenlijke werk werd echter doorlopend gewezen op de bewonderenswaardige


structuur van al het bestaande en gespeculeerd over de hogere macht die hiervoor
verantwoordelijk zou zijn. Zo vroeg Plinius zich retorisch af hoe de Natuur alle
lichaamsfuncties in zelfs de nietigste insecten kan samenbrengen. Wat een mirakel
dat een vlo beschikt over gezichtvermogen: ‘wat een ondoorgrondelijke volmaaktheid
36
bij deze zo kleine, zo nietige wezens!’
Cicero werd reeds genoemd. In De natura deorum gaf de Romeinse redenaar
een overzicht van wat er zoal gedacht werd over de werkzaamheid van hogere
machten in de natuur. In de vorm van een twistgesprek passeerden verschillende
standpunten de revue, en met name de woorden die Ci-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


51

cero de stoïcus Balbus in de mond legde zouden in de vroegmoderne tijd veelvuldig


worden geciteerd. De Stoa identificeerde God met de Natuur en veronderstelde een
37
direct verband tussen de orde in de natuur en die in de menselijke samenleving.
De bestudering van de natuur was daarom een morele plicht en een religieuze
bezigheid. Balbus besprak de loop der planeten, de anatomie van het menselijk
oog, de liefde van dieren voor hun jongen en vroeg zich retorisch af: ‘Is er iets waar
38
niet de rede van een intelligent wezen uit blijkt?’ Het samenspel der dingen was
dermate verfijnd, dat van toeval geen sprake kon zijn.

‘Als nu alle delen van de wereld zozeer op elkaar zijn afgestemd dat ze
niet bruikbaarder of fraaier hadden kunnen zijn, laten we dan eens kijken
of dat toevallig zo is, of dat hun huidige samenhang enkel en alleen teweeg
gebracht kan zijn door een bewustzijn en goddelijke voorzienigheid ...
Wanneer je een standbeeld of een schilderij ziet, weet je dat er kunst is
toegepast ... Of als je een zonnewijzer of een waterklok bekijkt, dan begrijp
je dat de uren worden aangegeven door kunst en niet door toeval. Hoe
valt hiermee dan het idee te rijmen dat de wereld, die deze kunsten, hun
beoefenaars en het totaal der dingen bevat, geen deel heeft aan wijsheid
39
en rede?’

Vanuit christelijke optiek leverde de Stoa een doorslaggevend argument tegen de


epicuristen: toeval was uitgesloten. De natura deorum werd dan ook instemmend
geciteerd en zou als een van de klassiekers van de natuurlijke theologie de
40
geschiedenis ingaan. Maar, zo benadrukten christelijke auteurs, de mens kon dan
wel op redelijke wijze uit de orde in de natuur iets leren over de voorzienigheid Gods,
veruit de voornaamste bron was de Schrift. Aristoteles, Galenus, Plinius en Cicero
leverden dan misschien argumenten voor het bestaan van een hogere macht, maar
de genade van het ware geloof was hen niet deelachtig geworden. Christus was
hen onbekend.
Het is in dit spanningsveld tussen geopenbaarde en natuurlijke theologie dat
metaforen als het theatrum mundi, het speculum en het liber naturae floreerden.
Deze beeldspraken vestigden de aandacht op de niet-bijbelse kenbronnen Gods,
die in principe voor álle stervelingen zichtbaar waren. De wereld werd immers
opgevat als één groot kunstwerk, zodat men uitging van de vooronderstelling dat
er ook een kunstenaar, schepper of maker werkzaam was (of was geweest). De
werking van deze concepten was tweeledig. Enerzijds bevestigden ze de christen
in zijn geloof door te wijzen op de hand Gods in de Schepping. Anderzijds vervulden
ze een uit-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


52

gesproken apologetische functie: ook zij die het Woord Gods niet kennen, kunnen
Zijn voorzienigheid herkennen in het bestier van hemel en aarde, ‘opdat zij niet te
41
verontschuldigen zouden zijn’. Dit motief loopt als een rode draad door de
42
geschiedenis van het christendom.
Reeds in de christelijke Oudheid werd het wonder van de schepping ingezet om
ketters en ongelovigen te overtuigen. Augustinus' De Genesi contra Manichaeos
(circa 387) is bijvoorbeeld een apologie voor de voorzienigheid Gods in de
43
Schepping, gericht tegen de sekte der Manicheërs. In dit verband formuleerde de
kerkvader ook de overtuiging van de dubbele openbaring Gods: het eerste is de
Bijbel, waarin de geletterde kan lezen, het tweede is de wereld, die ook de
44
ongeletterde (idiota) lezen en begrijpen kan. Bijbel en natuur worden hier beide
gezien als kenbronnen Gods.
Augustinus verwoordde de theorie van de twee boeken in een polemische context
en werkte deze niet uit tot een scherp omschreven doctrine. In middeleeuwse
bronnen komen we de notie van het Boek der Natuur herhaaldelijk, en in een
45
wisselende context, tegen. Geheel in de augustijnse traditie staat bijvoorbeeld
Hugo van St Victor (1096-1141), die onder verwijzing naar Romeinen 1:20 uitvoerig
beredeneerde dat de zichtbare wereld ‘is als een boek, geschreven door de vinger
46
Gods, dat wil zeggen, geschapen door de goddelijke macht’. Veel geciteerd wordt
ook een passage van Alanus van Rijsel (1120-1202):

‘Omnis mundi creatura,


quasi liber, et pictura
47
Nobis est, et speculum.’

Met name dit laatste citaat laat zien dat de beelden om Gods Schepping te
beschrijven in zekere mate uitwisselbaar waren. Spiegel, boek, afbeelding of
schouwtoneel hebben alle met elkaar gemeen dat het visuele metaforen zijn. De
mens kan hierin, naast de bijbelse openbaring, iets van Gods almacht zien. De
indruk bestaat echter dat met name het liber naturae in theologische kringen populair
was. In de augustijnse traditie functioneerde het liber naturae namelijk niet zelfstandig
maar lag het besloten in een - overigens niet systematisch uitgewerkte - theorie
over twee boeken Gods. Zonder geestelijke kennis van Gods Woord waren de
stervelingen die het Boek der Natuur aanschouwden gelijk analfabeten: zij zouden
slechts tekens zien zonder ze als letter te herkennen. Door te veel nadruk op het
Boek der Natuur kon de subtiele grens tussen natuurlijke en geopenbaarde theologie
worden overschreden en lag aldus de weg open voor animisme, pantheïsme en
zelfs atheïsme. Het was een gevaar dat inherent was

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


53

aan de leer van de twee boeken, en dat ook in het vroegmoderne Europa af en toe
de kop zou opsteken.

Het erfgoed van de reformatie

Afgaande op de inventarisaties die gemaakt zijn van het gebruik van de metafoor
van het Boek der Natuur kunnen we vaststellen dat deze niet alleen regelmatig
voorkwam in de middeleeuwen, maar met name populair werd in het zestiende- en
48
zeventiende-eeuwse protestantisme. Of deze studies een representatief beeld
geven van de gehele Europese intellectuele cultuur is een vraag die hier, bij gebrek
aan een alomvattende synthese, onbeantwoord moet blijven. De indruk bestaat
echter dat juist de reformatie een vruchtbare voedingsbodem bood voor het liber
naturae, net zoals in de achttiende eeuw de fysico-theologie een bij uitstek
49
protestants fenomeen was (afb. 8).
Over de oorzaken hiervan kunnen we slechts speculeren. Zo is het goed mogelijk
dat door de protestantse aanval op het katholieke geloof in mirakelen het theologisch
50
accent verschoof van Gods bovennatuurlijke werken naar de meer natuurlijke. Dit
proces ging vooraf aan het zeventiendeeeuwse concept ‘natuurwet’, zoals Descartes
51
dat formuleerde. Juist de schijnbaar normale, maar in wezen even wonderbaarlijke
loop der dingen

8. Titelpagina van de Generall calendars (1594) van de Engelse predikant en astronoom


George Hartgill. De ‘christelijke filosoof’ heeft hier de Bijbel en een astronomisch instrument
in de hand, en spreekt: ‘Ik zal nadenken over het Woord en de werken van Jehova.’ (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


54

verwezen naar Zijn voorzienigheid en majesteit, zo stelden protestantse geleerden


52
in navolging van Augustinus. Bood de door God gehandhaafde orde in de natuur
niet een veel diepere bron van zekerheid dan al die dubieuze verhalen over
wonderdoende ‘sancten ende sanctinnen’, geneeskrachtige relieken en heilige
plaatsen? Volgens een - overigens niet streng gedefinieerde - protestantse doctrine
kwamen de mirakelen niet meer voor sinds de vestiging van de Kerk in de
apostolische tijd. ‘Denn warumb oder solten sie geschehen, weil die lere nu gewis
53
und bestetigt ist?’ zo vroeg Luther zich retorisch af. De protestanten hadden
helemaal geen eigentijdse mirakelen nodig, stelde Calvijn: ‘Want wij smeden niet
een of ander nieuw evangelie, maar wij behouden slechts dat evangelie, tot het
bevestigen van welks waarheid alle wondertekenen dienen, welke Christus en de
54
apostelen ooit gedaan hebben.’ Slechts de bijbelse wonderen waren authentiek.
Uiteraard was God te allen tijden in staat om op bovennatuurlijke wijze in te grijpen
in de loop der dingen, maar feitelijk was daar sinds de apostolische tijd geen reden
meer toe. Mocht een weifelende geest buiten de Bijbel om behoefte hebben aan
bewijzen van Gods almacht, dan diende hij allereerst acht te slaan op de zo
veelvuldig veronachtzaamde orde in de natuur. Alle zogenaamde mirakelen uit de
post-apostolische tijd moesten in principe worden toegeschreven aan het
gecorrumpeerde pausdom of de werkzaamheid van Satan, twee oorzaken die in
55
protestantse ogen nagenoeg identiek waren. De nadruk verschoof hiermee naar
de voor iedereen zichtbare loop van de hemelen, de wisseling van de seizoenen,
en de anatomie van het menselijk lichaam. Waren dit niet stuk voor stuk ‘natuurlijke’
wonderen en tekenen van Zijn almacht? Bijzonder populair in protestantse kringen
waren aloude omschrijvingen voor God als Architectus (‘de goddelijke Architect’),
Artifex (‘goddelijke kunstenaar’) of Auctor (dat we overigens niet als ‘schrijver’ moeten
vertalen, maar eerder als ‘Schepper’). Een tweede belangrijk verschil met het
katholicisme was dat in het protestantisme een zeer grote nadruk werd gelegd op
de tekstuele traditie, met name de Bijbel. In de katholieke traditie was de lezing en
uitleg van de Bijbel voorbehouden aan de clerus. Het sola scriptura werd een van
de sleutelbegrippen van de reformatie. Het protestantisme was de religie van het
woord. De autoriteit van de Latijnse vertaling van de Bijbel, de Vulgaat, werd door
de protestanten verworpen, evenals het exegetisch monopolie van de katholieke
56
kerk. Protestanten beschouwden het christendom als een religie waarvan de
essentie in de bijbelse canon lag, maar waarvan de uitleg systematisch was
achtergehouden en verdraaid door het pausdom. De gevolgen van dit nieuwe
hermeneutische uitgangspunt waren enorm. De basis van de religie verschoof van
de geaccumuleerde traditie binnen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


55

de kerk naar de private omgang van het individu met de Bijbel. De Schrift veranderde
57
van een gesloten in een open boek. Het woord Gods werd opnieuw vertaald,
verscheen in druk, en werd door de gelovigen gelezen, overdacht en bediscussieerd.
58
De uitvinding van de boekdrukkunst speelde hierin een enorme rol. Niet alleen de
Bijbel, maar ook de talrijke geschriften van klassieken, kerkvaders, monniken en
leken waarin geschreven werd over Gods hand in de Schepping werden nu
toegankelijk voor een bredere groep mensen. In protestantse gebieden verscheen
de Bijbel in enorme oplages, en kwam in handen van veel belangstellenden. Deze
tekstuele oriëntatie, het zélf lezen, begrijpen en reciteren van de Bijbel, creëerde
waarschijnlijk een vruchtbare bodem voor de Boek-metaforiek. Het Boek der Natuur
was gekoppeld aan en werd gesanctioneerd door het Boek der Boeken. Dat gegeven
sprak in protestantse kring wellicht meer aan dan zuiver wereldse metaforen als de
spiegel of het theater.
We laten deze speculaties voor wat ze zijn en richten ons op de feiten.
Bespiegelingen over Gods openbaring in de Schepping speelden een belangrijke
rol in het denken van de drie grote reformatoren Luther, Melanchthon en Calvijn.
De laatste twee schreven systematische uiteenzettingen over dit onderwerp en
bedienden zich in dit verband veelvuldig van de metaforiek van theater, boek en de
goddelijke Auctor of Architectus. Het uitgangspunt werd geleverd door bijbelse
passages en door Augustinus en de Stoa. Ofschoon er accentverschillen zijn in de
wijze waarop Melanchthon en Calvijn de menselijke rede waardeerden, benadrukten
ze beide dat zonder de genade van het geloof en het woord Gods geen ware
godskennis mogelijk was.
59
Bijzonder invloedrijk, ook in de Republiek, was Philip Melanchthon (1497-1560).
Deze gebruikte veelvuldig uitdrukkingen die uitgingen van de vooronderstelling dat
de natuur ‘leesbaar’ was, en wel aan de hand van de Bijbel. De gehele natuur droeg
sporen of kentekenen van God (vestigia Dei). God wenste dat de mens deze tekenen
60
aanschouwde en er zijn Schepper of Auteur in herkende. Door de Zondeval was
het menselijk verstand echter verduisterd en daarom spraken deze tekenen niet
voor zichzelf:

‘[Pas] nadat de geest is bekrachtigd door de ware en juiste overtuiging


van God, en van de schepping door het Woord Gods zelve, is het zowel
nuttig als aangenaam om ook de kentekenen Gods in de natuur te zoeken
61
en argumenten te verzamelen die bevestigen dat God bestaat.’

De bestudering van de afzonderlijke schepselen is pas zinvol wanneer het in een


bijbels kader geschiedt. Dankzij de fysica, de wis- en sterren-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


56

kunde, de botanie en de medicijnen kon de mens Gods voorzienigheid in de


62
Schepping aanschouwen.
63
In dezelfde geest dacht Johannes Calvijn (1509-1564). Diens opvattingen drukten
een belangrijk stempel op de Belydenisse des gheloofs, en daarmee op het
Nederlandse denken over het Boek der Natuur. Er loopt een directe lijn van Calvijn
naar de Confession de foy (1561) van Guy de Brès en het schijnt dat de Geneefse
64
reformator de oorspronkelijke tekst persoonlijk heeft goedgekeurd. Een cruciaal
65
thema in het denken van Calvijn is de glorie Gods in de natuur. Calvijn is in dit
opzicht schatplichtig aan Augustinus en Cicero. In de Institutie en in zijn exegetische
werken verkondigt hij de aloude overtuiging dat de gehele schepping wijst op de
almacht van God. In Genesis staat beschreven hoe God in den beginne hemel en
aarde schiep. Maar na het zesdagenwerk is Hij nog steeds werkzaam. Zonder Gods
doorlopende zorg en aanwezigheid zou de Schepping ogenblikkelijk weer vervallen
tot chaos. Calvijn richt zich dan ook expliciet tegen filosofen die dromen ‘van een
niets-doende en werkeloze God’ en evenzeer tegen Epicurus, die leert dat de wereld
66
bestaat uit een toevallige samenklontering van materiedeeltjes. De wereld is geen
mechaniek en wordt evenmin geregeerd door blinde krachten. God staat niet buiten
de natuur, maar Hij is evenmin identiek aan de natuur, zo stelt Calvijn in polemiek
67
met de Stoa. Alles is het gevolg van Zijn wil. Als de aarde wordt bevochtigd door
regen en dauw is dat een uiting van Zijn gunst en genade; verdorren de akkers en
vergaan de oogsten, dan is dat een teken van zijn ‘ontwijfelbare en bijzondere
68
wraak’.
Volgens Calvijn zijn de mens en het universum geschapen als eerbetoon aan de
Heer. De mens hoort ‘zijn ogen in te spannen tot het beschouwen van de werken
Gods, daar hij in deze zo schitterende schouwplaats gezet is om hun toeschouwer
69
te zijn’. Tegen deze achtergrond omschrijft de theoloog de kosmos veelvuldig als
‘een schoon kunstwerk’, een ‘spiegel’ of een ‘schouwtoneel’. Gods wezen is
onbegrijpelijk, zodat Zijn goddelijkheid zich aan alle menselijke zintuigen onttrekt,

‘maar in ieder zijner werken afzonderlijk heeft Hij ontwijfelbare


kentekenen zijner heerlijkheid ingegrift, en wel zo duidelijke en in het oog
vallende tekenen, dat alle voorwenden van onwetendheid is weggenomen,
70
al is men nog zo onkundig en dom.’

Die kentekenen zijn voor iedereen, ook voor de heidenen, zichtbaar en tot op
zekere hoogte zelfs ‘leesbaar’. Conform de christelijke traditie merkt Calvijn dan
71
ook op dat de Schepping een ‘boek der leken’ is.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


57

Er is, zo zegt Calvijn onder verwijzing naar Cicero, geen volksstam zo verwilderd
72
of de overtuiging zetelt in hem dat er een God is. Dat Hij bestaat kan worden
afgeleid uit de schepselen, maar door de verdorven staat van de mensen zijn zij
niet zonder meer in staat te begrijpen wie Hij is. Deze mensen zijn als bejaarden of
slechtzienden die, al houdt men ze het ‘allerschoonste boek’ voor, slechts vagelijk
73
kunnen zien dát er iets geschreven staat al kunnen zij niet precies bevatten wát.
Echter, zo vervolgt Calvijn deze interessante vergelijking, wanneer deze
slechtzienden een bril opzetten, kunnen zij de pracht van dit boek bewonderen en
aldus de schrijver leren kennen. Om de door de Zondeval grotendeels verblinde
mens te verlichten heeft God via Mozes gesproken, en de mensheid Zijn woord
74
gegeven. De Bijbel is als een bril, via welke God zich kenbaar maakt. Zowel in de
Institutie als in zijn commentaar op Genesis licht Calvijn dit uitvoerig toe:

‘Want als het sprakeloze onderwijs van hemel en aarde genoegzaam


was, zou Mozes' leer overbodig zijn. Aan de natuur wordt hier dus een
heraut toegevoegd, om onze aandacht te trekken, opdat wij zouden weten,
dat wij op dit toneel zijn geplaatst om Gods heerlijkheid te aanschouwen
... Want daaruit ontstaat eigenlijk het geloof, dat wij, door de dienst van
Mozes onderwezen, niet meer omzwerven in dwaze en ijdele
beschouwingen, maar de Enige Ware God in zijn oorspronkelijke beeld
75
beschouwen.’

De aanschouwing van het Boek de Natuur is een eerste stap op weg naar de
Heer; dit beneemt ons onze onschuld en onwetendheid en wijst ons op Zijn bestaan.
De volgende en beslissende stap is de lezing van de Bijbel, ‘door welke God niet
slechts als Schepper gekend wordt en als enige Bewerker en Rechter van alles wat
76
geschiet, maar ook als Verlosser in de persoon van de Middelaar’. De Schrift is
als een bril die de anders verwarde en onduidelijke noties van God doet verdwijnen
77
en ons duidelijk de ware God toont. Slechts via de Schrift leren wij Gods genade
78
en openbaring wèrkelijk kennen.

Het Boek der Natuur in Nederlandse religieuze geschriften

Er loopt dus een directe lijn van de Bijbel, via Augustinus en Calvijn, naar artikel 11
van de Belydenisse des gheloofs en de gereformeerde geestescultuur in de
Nederlanden. God kan gekend worden via de Bijbel en via het Boek der Natuur.
Maar hoe belangrijk dit laatste boek ook was, het pri-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


58

maat lag bij het Woord Gods. Daaruit leert men, zo stelde de orthodoxie, niet alleen
dat Hij bestaat en nog steeds het aardse bestier onderhoudt door Zijn voorzienigheid,
maar ook wie Hij is. Waarlijk christelijke bespiegelingen over het Boek der Natuur
vooronderstelden schriftuurlijke kennis of, zoals Calvijn het beeldend uitdrukte, een
bijbelse bril.
De Belydenisse des gheloofs zou, samen met de Heidelbergse catechismus en
de leerregels van de Synode van Dordrecht, vanaf 1619 het leerstellig fundament
vormen van de gereformeerde orthodoxie in de Republiek. De wijze waarop de
Belydenisse in de decennia na haar eerste Nederlandse druk (1561) ingang vond
79
hoeft ons hier verder niet bezig te houden. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop
de leer van Calvijn zich vanaf het begin van de Opstand in de Nederlanden
80
verspreidde. Een paar punten verdienen hier de aandacht.
Ten eerste dat, ondanks het feit dat de reformatie in de Nederlanden een geleidelijk
proces was, en ondanks het feit dat de gereformeerden een - zelfgekozen -
minderheid in eigen land vormden, de ‘ware christelijke religie’ een duidelijk stempel
drukte op het intellectuele leven. Een ieder die een openbaar ambt ambieerde diende
de gereformeerde leerstellingen te onderschrijven. Via kerk, school en universiteit
werd de calvinistische leer uitgedragen.
Het tweede punt is het volgende. De in de Geloofsbelijdenis gecodificeerde
opvatting dat de Schepping gelijk was aan een tweede boek Gods was geen van
bovenaf opgelegde leerstelling, maar een manifestatie van veel oudere en dieper
liggende gedachten. Artikel 11 is welbeschouwd weinig meer dan een
momentopname en niet het startpunt van een nieuwe traditie. Hoe verschillend de
acceptatie en uitleg van de gereformeerde leerstellingen bij ieder individu ook konden
zijn, een omvangrijke groep Nederlanders deelde de overtuiging dat de vinger Gods
herkend kon worden in de schepselen. Geleerden kenden hun klassieken. Reeds
vanaf het begin van de Opstand spraken predikanten, professoren en andere
leermeesters over het Boek der Natuur en bezongen dichters het in hun poëzie. Uit
verschillende soorten bronnen kunnen we dit vertoog reconstrueren.
Om te beginnen was de Confession de foy niet het enige Franstalige geschrift
dat grote invloed uitoefende op het denken over het Boek der Natuur in de
Nederlanden. Twee hugenootse geschriften droegen hier ook toe bij: De la vérité
de la religion chrestienne (1581) van Du Plessis-Mornay en La sepmaine van Du
Bartas (1578). De befaamde diplomaat Philippe de Mornay, seigneur du Plessis-Marly
(1549-1623) verdedigde, geheel in de geest van Calvijn, het bestaan van de ene
en almachtige God tegen epicu-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


59

81
risten, atheïsten en de andere ‘infidèles’. Du Plessis hanteerde een beproefd
middel: hij wees op Gods werken in de Schepping. Zijn betoog mocht dan langdradig
en weinig origineel zijn (naast alle relevante bijbelcitaten werden ook alle traditionele
argumenten uit de natuurlijke theologie van stal gehaald), maar ondanks of juist
dankzij dit feit was het werk een enorm succes. Du Plessis' werk genoot veel aanzien
in de Nederlanden en was tot De Groots De veritate religionis christianae (1629) de
82
meest gelezen apologie voor het - gereformeerde - christendom. In 1602 verscheen
bovendien een Nederlandse vertaling, vervaardigd door de Amsterdamse predikant
83
Johannes Halsbergius (1560-1607) en opgedragen aan de Staten-Generaal.
Interessant is dat Halsbergius de strekking van het werk aanscherpte door het
een meer pregnante titel te geven: Bybel der Nature, dat is, van de waerheyt der
Christelycke religie. In zijn voorwoord knoopte de vertaler aan bij de Belydenisse
des gheloofs. Er zijn twee kenbronnen van God, zo stelde hij, ‘d'eene is algemeen,
d'andere besundere, de welcke geschiet uyt den woorde Gods’. Die algemene bron,
‘de beschouwinghe der geschapen dingen’, daar ging dit prachtige werk van de
zeer geleerde Du Plessis over:

‘Want den Hemel, de Lucht, de Aerde, ende de Zee roepen uyt der
keele overal om seerst datter een eenigh God zy, die alle dinghen bestiert,
ghelijck hy deselve eertijds uyt niet dan zynen wille gheschapen heeft.
Want wat is doch de geheele wereldt anders, als een groot Boeck, waer
84
inne men Gods heerlickheyt aenschout ende leest?’

Met de Zondeval was volgens Halsbergius weliswaar 's mensen alomvattende


kennis verloren gegaan, maar ook nu nog was iedere sterveling in staat om tenminste
een glimpje van Gods almacht te aanschouwen. Het frontispice dat de tweede editie
(1626) sierde spreekt boekdelen: hier zien we Adam en Eva, ante lapsum, te midden
van de wonderen der natuur (afb. 7, p. 44). Ook hun nakomelingen zouden echter,
dankzij beide boeken Gods, weer dichter bij de oorspronkelijke godskennis kunnen
komen.
Minstens zo belangrijk als La vérité was het werk van een andere hugenootse
85
diplomaat, Guillaume de Salluste, seigneur du Bartas (1544-1590). Du Bartas
verwierf blijvende roem met zijn gedicht La sepmaine ou la création du monde
86
(1578), waarin hij de zes Scheppingsdagen bezong. Uitgaande van het eerste
hoofdstuk van Genesis leverde Du Bartas een poëtisch en didactisch model van
waaruit de Schepping begrepen werd (afb. 9). Ieder facet van het zesdagenwerk
verwijst naar de liefde en almacht van

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


60

9. Gravure uit de Nederlandse vertaling van Du Bartas' Sepmaine door Zacherias Heyns.
Hier wordt de vijfde dag verbeeld: ‘En God schiep de grote walvissen, en alle levende
wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle
gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.’ (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


61

87
‘l'Ouvrier des ouvriers’ en levert een onbetwijfelbaar bewijs van Zijn bestaan. In
deze context bediende de hugenoot zich veelvuldig van eeuwenoude vergelijkingen
88
als ‘ceste ronde machine’, ‘un theatre’, en natuurlijk ‘un grand livre’. Het Franse
werk oefende grote invloed uit op de dichtkunst in de jonge Republiek, zowel qua
89
vorm als qua thematiek. Zowel in Huygens' Hofwyck als in Cats' Buytenleven klinkt
de echo van Du Bartas. Van het gedicht (of delen daarvan) verschenen verschillende
Nederlandse bewerkingen, de meest bekende van Zacherias Heyns (1616; vele
herdrukken en edities). De natuur is een boek Gods, waaruit zelfs de ongeletterde
kan afleiden dat Hij bestaat. Maar voor ware godskennis is de genade van het geloof
en kennis van het Oude en Nieuwe Testament noodzakelijk. In een lange passage
van Du Bartas, trouw vertaald door Heyns, wordt dit toegelicht:

‘De wereldt is een boeck, waer in men Godes wercken


Seer lichtelijcken can in groote letren mercken,
Elck stuc wercx is een bladt, ende elckx doen onghelaect
Is een boeckstaef seer schoon, in haer gestalt volmaect [...]
Die hier in lesen wil, en hoeft hem niet te wennen
Tot hondertderley spraec: hy hoeft gheensins te kennen
De beelden van Menphis, noch ooc het Turcks geschrift,
De puncten van 't Hebreeus, de letteren gestift,
By Tarter ofte Griec, oft by den Moscoviters
Noch by d'Araben wreet, oft Indiaensche Schiters,
Het seven-iarich kindt, den ouden leepen man,
in desen grooten boec wel taemlic lesen can.
Maer die voor eenen bril 't Gheloove mach ontfanghen,
Doorsiet d'omloopen al daer de Planeten hanghen:
De Schepper hy begrypt, ia al het gheen hy ment,
90
Want sulcken goeden bril maect best gods less' bekent.’

We zien hier bondig twee belangrijke elementen uit de gereformeerde interpretatie


van het Boek der Natuur opgesomd: het Boek ligt in principe open voor iedereen,
maar voor het begrip van de essentie is de ‘bril van het geloof’ noodzakelijk.
Dat deze interpretatie van het liber naturae in de Nederlanden vrij algemeen
verspreid was, blijkt ook duidelijk uit de theologische geschriften die vanaf de jaren
1580 van de persen rolden. Het denken, spreken en schrijven over het Boek der
Natuur was niet langer een kwestie van emulatio en imitatio van eerdere buitenlandse
literatuur, maar zou een vast thema worden

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


62

in een stroom verhandelingen van eigen bodem. Naast de populariteit van de


boek-metafoor tonen deze werken ook de interpretatieve verschillen en potentiële
conflicten waarmee dit leerstuk gepaard ging. Bijbel en Boek der Natuur werden
sinds Augustinus gezien als kenbronnen Gods, goed, maar de precieze relatie
tussen beide gaf genoeg stof voor discussie. Welke hermeneutische technieken
waren geoorloofd? Wat was de verhouding tussen geopenbaarde en natuurlijke
theologie? De geschriften van Calvijn, Artikel II van de Geloofsbelijdenis en de
werken van Du Plessis en Du Bartas gaven op dit punt geen nauw omschreven
regels, maar waren eerder de vertolking van opvattingen die teruggingen tot Paulus'
brief aan de Romeinen. De kracht van de boek-metafoor lag nu juist in haar
veelzijdigheid of, zo men wil, vaagheid. Is het boek niet enerzijds het symbool van
absolute zekerheid en anderzijds van de individuele leeservaring en betekenisgeving?
De theorie van de twee boeken bood een breed interpretatief kader. Net zo goed
als er getwist werd over de exegese van bijbelse passages, kon er verschil van
mening bestaan over de vorm en inhoud van het Boek der Natuur en over de
verhouding tussen beide boeken. Dit waren problemen die reeds vanaf de
begindagen van de reformatie in de Nederlanden latent aanwezig waren en die in
de loop van de zeventiende eeuw door een veelvoud aan factoren manifest zouden
worden.
Ondanks het feit dat de Belydenisse des gheloofs sinds 1561 haar invloed deed
91
gelden, verscheen er tot 1652 geen commentaar op. Rond een ander fundament
van de orthodoxie, de Heidelbergse catechismus, ontwikkelde zich echter wel meteen
een bloeiende exegese, die ook in dit kader relevant is. De catechismus was in
1563 opgesteld door Melanchthons leerling Zacherias Ursinus (1534-1583) en
92
Casper Olevianus (1536-1587). Rond 1566 kwam het in de vertaling van Datheen
93
als leerboek in school en kerk in de Nederlanden in gebruik. Op de 52 zondagen
van het jaar werden 129 vragen en antwoorden behandeld. Piepjonge leerlingen
werden grootgebracht met de catechismus en voor predikanten vormden de vragen
veelvuldig de aanleiding voor een preek. In geen van de vragen in de catechismus
wordt direct het punt van de godsbewijzen aan de orde gesteld en er wordt -
dientengevolge - ook geen gewag gemaakt van het Boek der Natuur. Wel is er in
de vragen 25, 26, 27 en 28 nadrukkelijk sprake van God de Schepper en Zijn
voorzienigheid. Het is naar aanleiding van deze passages dat Nederlandse
commentatoren soms uitgebreid ingingen op de wijze waarop de mens de Schepper
kon herkennen in de natuur. In de eerst bekende toelichting op de catechismus,
geschreven door de predikant Cornelis Corstens (?-1598), werd meteen de toon
gezet. In zijn toelichting op vraag 25 (‘datter maer een eenich Goddelick wesen is’)
leerde Corstens:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


63

‘Aengaende datter een eenich Godt is dat wort ons wel betuygt wt het
scheppen van allen Creaturen. Daer in dat ons alle sienlijcke creaturen
zijn als letteren in eenen schoonen Boeck om ons den werckman derselve
94
aen te wijsen.’

In latere uitleggingen werd dit thema herhaald. Soms refereerden auteurs expliciet
aan het Boek der Natuur of aan vergelijkbare metaforen (de Heer als ‘werckman’
of Architect; de wereld als theater of spiegel), maar ook als zij dit niet deden wezen
95
zij op de overal zichtbare tekenen van Gods almacht in de kosmos. Beschouwing
van de schepselen dient niet te geschieden per se, maar is alleen zinvol vanuit de
Schrift. Slechts vanuit de Bijbel konden de afzonderlijke ‘letteren’ in een waarlijk
christelijk verband worden begrepen.
Een fraaie illustratie van deze geesteshouding wordt geleverd door de Zeeuwse
astronoom en predikant Philips Lansbergen (1561-1632). Lansbergen is vooral
bekend geworden door de geschriften waarin hij Copernicus verdedigde (1619-1631)
96
en die in geleerd Europa nogal wat afgrijzen opriepen. Lansbergen, wiens
astronomische werken door Voetius en Cats werden aangeprezen als bijdragen tot
de godsvrucht, is in dit verband een belangrijke figuur. Hij is een exponent van een
interessante groep Nederlandse dominees die mede uit godvruchtige motieven
natuuronderzoek bedreven, waartoe we verder zijn vriend Abraham van der Mijle,
diens schoonzoon Andreas Colvius en verder Petrus Plancius en Johannes de Mey
kunnen rekenen. Lansbergen was ook bevriend met de predikant, dichter en
botanicus Petrus Hondius (1578-1621) en studeerde in Leiden theologie en
97
wiskunde. Hij ontpopte zich als een strijdbaar calvinist en werd in 1586 beroepen
als predikant in Goes. In 1594 verscheen zijn enige primair theologische werk, een
98
uitleg van de Heidelbergse catechismus. Het in orthodoxe kringen goed ontvangen
99
boek werd een aantal malen herdrukt en in 1616 in het Nederlands vertaald.
Uiteraard kwamen ook de vragen over de voorzienigheid Gods aan de orde. Geduldig
legde de geleerde uit dat die ‘seer klaerlijck’ bleek uit de orde van de kosmos: ‘Want
hoe soude sulck een groot ende swaer ghebouw ende soo veel lichamen hanghende
100
bestaen soo Godt de selve niet door het woordt syner kracht droeghe?’ Verder
stond Lansbergen stil bij de wisseling van de seizoenen, het loof en het gras, de
101
regen en droogte. ‘Godt die regiert alle dingen niet alleene voorsichtelijck, maer
102
oock met alsulcke wijsheyt, die wy met onse verstant niet en konnen begrijpen.’
Maar hoezeer de mens zich ook over de Schepping verwonderde, allereerst moest
hij uit het Woord Zijn eigenschappen leren kennen, ‘Welcke fondament wy soo
nootsakelijck moeten

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


64

103
weten, dat sonder 't selve Godt van ons noch gekent noch gepresen kan worden.’
Lansbergens uitleg toont dat hij zelf daadwerkelijk van het Boek der Boeken uitging.
Ofschoon hij een begaafd astronoom was, verwees hij niet naar zijn eigen observaties
of berekeningen. Lansbergens preken zijn doorspekt met verwijzingen naar Genesis,
Job en de Psalmen. Hij redeneerde vanuit de Bijbel naar de natuur en niet
omgekeerd.
Diezelfde aanpak kenmerkt ook Lansbergens sterrenkundige werken, die veelal
als motto Psalm 19:2 (‘De hemelen vertellen Gods eer’) droegen (afb. 10). Dit was
geen obligate verwijzing, maar Lansbergens wetenschappelijke uitgangspunt. Zo
merkte hij bijvoorbeeld in zijn Verclaringhe van 't ghebruyck des astronomischen
quadrants (1620) op:

‘Want indien wy ons te vreden houden met het aenschouwen der


sterren, sonder op Gods ordonnantie acht te nemen, soo sullen wy de
onredelijcken dieren ghelijck zijn, de welcke soo wel als wy de sterren
104
dagelijckx aen-sien, sonder nochthans de selve hoogher te gebruycken.’

Zonder Gods openbaring zou de natuuronderzoeker ras vervallen tot het


heidendom, meende Lansbergen. Die bijbelse verankering blijkt ook nadrukkelijk
uit Lansbergens roemruchte verdediging van het copernicaanse stelsel
Bedenckinghen, op den daghelijcksen, ende iaerlijcksen loop vanden aerdt-cloot
105
(1629). Het is verleidelijk om dit boekje - een van de eerste openlijke verdedigingen
van het heliocentrisme in Europa - te beschouwen als een triomf van de ‘moderne
natuurwetenschap’. Dat is onjuist: het was Lansbergens bijbelse oriëntatie die de
achtergrond vormde van zijn copernicanisme. Lansbergens kosmologie was in hoge
mate gefundeerd op een nogal eigenzinnige schriftuitleg, zoals bijvoorbeeld van I
Timotheüs 6:16, waarin Paulus schrijft dat God in een ontoegankelijk licht woont.
Het werk van Lansbergen illustreert hoe vloeiend de lijn tussen de geopenbaarde
en natuurlijke theologie, tussen het woord Gods en het Boek der Natuur kon zijn.
Voor Lansbergen lag het uitgangspunt bij het eerste. De precieze verhouding van
de godsbewijzen uit het Boek der Natuur ten opzichte van het Boek der Genade
verschilt in de Nederlandse catechismusuitleggingen echter van auteur tot auteur
en werd meer geprononceerd naarmate de gereformeerde geloofsopvattingen zich
in de decennia tussen Opstand en de Synode van Dordrecht uitkristalliseerden. De
verhouding tussen Sacra scriptura en liber naturae werd door nagenoeg alle
godgeleerden die zich over dit thema uitlieten gezien als complementair, maar tegen
de achtergrond van de geruchtmakende controverse tussen armin-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


65

10. In de astronomische werken die de predikant Philips Lansbergen publiceerde werd


veelvuldig gewezen op de godvruchtige dimensie van sterrenkundige observaties, zoals
hier in zijn boek over het gebruik van het astrolabium. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


66

anen en gomaristen (1602-1618) kreeg de precieze relatie tussen natuurlijke en


106
geopenbaarde theologie een problematische status. De contraremonstranten
gingen in eerste instantie uit van de genade van het geloof en van bijbelse passages
waarin sprake was van Gods werkzaamheid in de Schepping. Ze zagen de bewijzen
uit het Boek der Natuur als supplementair, terwijl zij hun tegenstanders ervan
beschuldigden de omgekeerde weg

11. De Leidse universiteitsbibliotheek, zoals afgebeeld door de graveur Willem Swanenburg


in 1610. De bibliotheek was, evenals het anatomisch theater, ondergebracht in de Faliede
Begijnenkerk. Beide instellingen maakten deel uit van een totaalconcept, waarin oude teksten
en aanschouwelijkheid een onlosmakelijk verband vormden. (UBL)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


67

te bewandelen. Inderdaad verdedigde in 1605 Caspar Barlaeus, die beslist


arminiaanse sympathieën had, lyrisch de natuurlijke theologie en het Boek der
107
Natuur, waarin iederéén God kon ‘lezen’. De invloedrijke arminiaanse theoloog
Simon Episcopius (1583-1643) beschouwde de menselijke geest als een tabula
rasa, dus zonder ingegeven noties van God, waardoor nagenoeg het volle gewicht
108
kwam te liggen bij externe godsbewijzen, in casu het Boek der Natuur. Een te
groot gewicht, oordeelden de contraremonstranten: de stap naar pantheïsme en
socinianisme was gevaarlijk klein, als ze al niet gezet was. De details van dit zeer
109
gecompliceerde debat hoeven ons hier niet verder bezig te houden.
In dit kader moet een aantal punten worden onderstreept. Ten eerste dat de vraag
naar de status van het Boek der Natuur een integraal onderdeel uitmaakte van het
religieuze vertoog in de Republiek aan het einde van de zestiende en het begin van
de zeventiende eeuw, en daarmee een onderdeel vormde van de algehele
intellectuele cultuur. Het debat richtte zich geheel op de verhouding tussen liber
naturae en liber scripturae. Van alternatieve invullingen van het Boek der Natuur,
zoals bijvoorbeeld in de geest van Paracelsus of Galilei, vernemen we in het geheel
niets. Het tweede punt is dat ook nadat op de Synode van Dordrecht de
contraremonstranten de twist met de remonstranten in hun voordeel hadden beslist,
de discussie over de interpretatie van het Boek der Natuur bleef voortduren. Op
korte termijn was de grote nadruk die de arminianen legden op de natuurlijke
theologie misschien in het defensief gedrongen, maar op langere termijn zou deze
richting weer aan invloed winnen. Er bestaat zonder twijfel een ontwikkelingslijn
110
tussen het arminiaanse ‘design argument’ en de achttiendeeeuwse fysico-theologie.
Ook contraremonstranten wijdden echter bespiegelingen aan het Boek der Natuur.
In doorwrochte verhandelingen werd benadrukt dat het bestaan van God mede kon
worden afgeleid uit de orde en instandhouding van de Schepping, en dat de heidenen
geen verontschuldiging hadden. Heidense filosofen en de Bijbel leverden hiervoor
de doorslaggevende argumenten. De zeer rechtzinnige theoloog Festus Hommius
(1576-1642) stelde bijvoorbeeld in zijn populaire Schatboeck der Christelicke Leere:

‘Datter een Godt is. Dit wort niet alleen in Godts woort soo
overvloedeleijck geleert datter niet een Bladt can opgeslagen worden of
men vindt daer van menichvuldighe ghetuygenissen, maer is van natueren
in aller Menschen Herten soo ingheplantet ende bekekent datter geen
Volck of Natie gevonden en wort, hoe Barbarisch de selve oock mogen
wesen, die niet en wete datter een Godt zy. Aristoteles lib. de coelo. text
22. Cicero

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


68

lib. 2. de Leg et 1. Tusc. q. Seneca Epist. 21 et 118. Dit getuyghen oock


de wercken Godts soo der Scheppinghe als Onderhoudighe ende
Regeeringhe aller Schepselen int gemeyn ende voornamelijck des
111
Menschen int bysonder Rom. 1.20’.

Wie de lijvige Opera Theologica van Gomarus opensloeg, las hierin dat de wereld
voor ons niet alleen een meester, getuige en heraut is, maar ook:

‘een boek, een spiegel, een theater waarin, welhaast tastbaar, ter lezing
zijn gesteld Zijn gunsten aan ons, en onze plichten aan Hem (Rom. 1:14,
112
20; Matt. 6:26; Spreuken 6:6; 1 Cor. 1:21; Handelingen 17:27).’

Maar, zo benadrukte de theoloog, de contemplatie van de Schepping diende te


113
geschieden aan de hand van het woord Gods.
Mede ten gevolge van het protestantse logocentrisme en de eigentijdse geschriften
van theologen en dichters, raakten generaties Nederlandse gelovigen vertrouwd
met het idee dat de Natuur een tweede Boek Gods was. Artikel II van de Belydenisse
des gheloofs was een manifestatie van oudere en dieper liggende gedachten en
niet een van boven af opgelegd decreet. De Bijbel was voor geleerden - zowel
theologen als natuurfilosofen - het perspectief van waaruit de Schepping bekeken,
begrepen en beschreven werd. Naast de grote nadruk op de geopenbaarde theologie
lieten Nederlandse godgeleerden een zekere ruimte voor de natuurlijke theologie.
Het is geen toeval dat, ook in orthodoxe kringen, veelvuldig werd getuigd dat Gods
schepping een theatrum, speculum of een liber was. Deze laatste notie was echter
veruit het meest populair. Ook de meer seculier getinte beelden van het theater en
de spiegel verwezen naar Gods Schepping, maar het voordeel van het Boek der
Natuur was dat de sleutel ter ontcijfering er reeds in lag besloten. Zonder het Woord
kon de mens wel afleiden dát er een God was, maar niet wie Hij was. ‘Daerom’, zo
schreef bijvoorbeeld een rechtzinnig predikant in 1634, ‘heeft het den goeden Godt
belieft ons te gheven het Boeck der Schriftuere tot het Boeck der Natuere, als een
114
Tolck of Taelman van het selve, 't eene door het ander verklarende’. Of, zoals de
Groningse hoogleraar theologie Samuel Maresius (1599-1673) het in het eerste
commentaar op de Geloofsbelijdenis (1652) nog eens bondig samenvatte:

‘Uit het Boek der Natuur wordt geleerd dat God is en uit de Schrift wordt
geleerd wie Hij is; de eerste toont de almacht en wijsheid van God, de
laatste openbaart de rijke schatten van de goddelijke goedheid en genade
115
in Christus.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


69

Het Boek der Natuur functioneerde, in de context waarin rechtzinnige Nederlandse


geleerden de uitdrukking gebruikten, niet zelfstandig maar vooronderstelde het
Woord Gods. Hierin school waarschijnlijk mede de aantrekkelijkheid van juist deze
notie. Zoals elke tekst kon ook het Boek der Natuur op uiteenlopende wijzen
begrepen worden, maar in principe werd volgens de gereformeerde orthodoxie de
lezing ervan gedicteerd door de letter van de Bijbel. Aldus sloot de omschrijving van
Gods schepping als een schoon boek, waarin alle schepselen ‘ghelijck als letteren
zijn’ niet alleen naadloos aan op het protestantse biblicisme, maar werden ook de
potentieel gevaarlijke effecten van de natuurlijke theologie geneutraliseerd. Immers,
zonder bijbelse sanctionering konden bespiegelingen over de natuur maar al te snel
leiden tot pantheïsme, materialisme en zelfs atheisme. Zo moest Maresius in 1662
tot zijn ergernis de strijd aanbinden met een sektariër die, met een beroep op het
‘liber naturae’, meende dat de voor 1664 berekende conjunctie van alle planeten
het einde der tijden aankondigde. Pure ketterij, meende Maresius, een dergelijke
116
lezing was geheel en al in strijd met Gods woord.
De interpretatie van Gods ‘een en ander Boeck’ en de verhouding tussen beide
vormden dan ook het onderwerp van een levendig en in brede kring gevoerd debat.
Hoe beide boeken en hun onderlinge relatie werden uitgelegd verschilde van persoon
tot persoon, en verschoof ook ten gevolge van de stormachtige zeventiende-eeuwse
ontwikkelingen op het gebied van zowel de natuurfilosofie als de bijbelse
hermeneutiek. Maar het Boek der Natuur diende in eerste instantie te worden
uitgelegd aan de hand van de Schrift, zo stelden rechtzinnige theologen. De vraag
die we ons vervolgens kunnen stellen is of en zo ja hoe deze tamelijk abstracte
invulling van het leerstuk van het liber naturae zich vertaalde in bespiegelingen over
Gods Schepping.

Het ‘liber naturae’ tussen theologie en filologie

Dat de natuur beschouwd diende te worden als een boek was rond 1600 in geleerde
kringen naast een invloedrijke metafysische gedachte ook een meer praktisch
gegeven. Kennis, scientia, kwam primair tot stand door bestudering van oude
117
teksten. Het Woord Gods bood het bredere kader waarbinnen de geschriften van
de Klassieken werden gerecipieerd en begrepen. Dat gold voor alle disciplines. Wie
zich in deze tijd wijdde aan de natuurwetenschap, sloot zich allereerst op in de
bibliotheek (afb. 11). We moeten het beeld van de natuur-als-tekst in deze tijd dan
ook zeer letterlijk nemen.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


70

Het liber naturae werd rond 1600 allereerst bestudeerd met het humanistisch
instrumentarium. Kennis van het Latijn, Grieks en liefst ook Hebreeuws; de lezing
van teksten en commentaren, daar draaide het om. De oude Israëlieten, Grieken
en Romeinen werden gezien als directe gesprekspartners en hun geschriften als
arsenalen van tijdloze en universele wijsheden. Het is overigens van belang om
nog eens te benadrukken dat binnen het toenmalige universitaire bestel de
natuurwetenschappelijke disciplines een ondergeschikte rol speelden. Als hoogste
discipline gold de theologie, op de voet gevolgd door de rechtswetenschap en
medicijnen. De meeste studenten met een natuurwetenschappelijke belangstelling
kozen voor de medicijnen (met de subdisciplines anatomie en botanie). Onderaan
de academische hiërarchie stond de propedeutische artes-faculteit, waar onder
118
andere Grieks, logica, fysica, wis- en sterrenkunde werden gedoceerd. Veel
Nederlandse natuuronderzoekers en natuurfilosofen waren opgeleid als medicus,
119
na eerst een basisvorming in de artes-faculteit doorlopen te hebben.
Een belangrijke bijdrage tot de bijbels-klassieke oriëntatie was de heilige
overtuiging dat alle kennis reeds in het verleden was geopenbaard, tijdens de
Schepping. Dit was het moment van, zoals Calvijn het uitdrukte, het ‘sprakeloze
120
onderwijs van hemel en aarde’. Adams alomvattende godskennis (en daarmee
natuurkennis) was bij de Zondeval verdwenen, zo was de algemene opinie, maar
veel hiervan was nog bekend geweest aan de Chaldeeërs, Babyloniërs en
Egyptenaren. Renaissance-geleerden spraken eerbiedig over de prisca theologia,
prisca sapientia of de sapientia veterum: de verloren gegane Wijsheid der Ouden.
121
De goddelijk geïnspireerde boeken van Mozes bevatten ook fysische kennis. Deze
was deels bekend geweest aan de Egyptenaren, die deze hadden neergelegd in
raadselachtige hiërogliefen. De Grieken en Romeinen die hierna leefden hadden
deze, ondertussen al behoorlijk gecorrumpeerde, wetenschap opgetekend in dikke
boeken die echter in de duistere middeleeuwen grotendeels uit het zicht waren
verdwenen. Dankzij de vanaf de vijftiende eeuw ter hand genomen werkzaamheden
van humanisten kwamen deze geschriften weer onder het stof vandaan, waarmee
de mogelijkheid was geschapen om terug te keren tot de kennis van weleer. Tegen
deze achtergrond is ook de zestiende-eeuwse fascinatie voor de etymologie en voor
het Hebreeuws, het Chaldeeuws en de (toen nog niet ontcijferde) hiërogliefen
begrijpelijk. Hoe dichter bij Mozes en Adam, hoe dichter bij het verbum Dei. Deze
overtuiging vormde mede de grondslag voor het zeer levendige discours over Gods
tweede Boek. ‘Since the Adamic language embodied Adam's true and perfect
knowledge of the natures of all earthly creatures in the Garden

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


71

of Eden’, schrijft Bono, ‘access to the pristine Adamic language promised to unlock
122
the secrets of the very Book of Nature for its sixteenth-century readers’. Het
concept van de prisca scientia oefende een buitengewoon grote aantrekkingskracht
uit, ook op bekende Nederlandse geleerden als Stevin, Lansbergen, Willebrord
123
Snellius en Otto Heurnius.
Terwijl de status van de Bijbel vooralsnog boven alle twijfel verheven was,
verschilde de waardering voor de klassieke auteurs per discipline en varieerde van
persoon tot persoon. Het conceptuele kader van waaruit de laat-zestiende-eeuwse
en vroeg-zeventiende-eeuwse wetenschappen echter werden gedoceerd was het
124
aristotelisme. Vanuit het imposante systeem van de Filosoof werd de bouw van
de kosmos, de samenhang van al het geschapene en de plaats van de mens in dit
125
geheel begrepen. Het aristotelisme bood het bredere perspectief van waaruit de
godgeleerdheid, medicijnen, fysica en retorica werden onderwezen. Het vormde
het intellectuele kader voor de geschriften van Hippocrates, Galenus en Ptolemaeüs.
Welbeschouwd deed het er vrij weinig toe of hoogleraren de Wijsheid van de Ouden
onderrichtten op basis van de scholastieke handboeken (Aristoteles' fysica in acht
pagina's samengevat) of met de resterende teksten van de Ouden zélf. De
academische natuuronderzoeker was vooral een filoloog en exegeet.
De stichting van de Leidse academie in 1575 markeert het begin van de
institutionalisering van de wetenschapsbeoefening in de Nederlanden. Ondanks het
feit dat later elders in de Republiek nog meer universiteiten geopend zouden worden,
zou 's lands eerste academie gedurende de hele zeventiende eeuw ook de
126
belangrijkste zijn en Europese faam verwerven. Tot circa 1640 stond binnen het
universitaire bestel de dienende taak van de natuurlijke wetenschappen ten opzichte
van de theologie nauwelijks ter discussie. Ofschoon er in theorie een scherp
onderscheid was tussen de godgeleerdheid en de disciplines die zich wijdden aan
de medicijnen en de filosofie, was dit in de praktijk niet altijd even duidelijk. Ten dele
had dat praktische redenen: hoogleraren bezetten soms meerdere leerstoelen
tegelijk. Maar de diepere achtergrond lag toch vooral in de versmelting van de
peripatetische wijsbegeerte met de christelijke leer.
De overtuiging dat het Boek der Natuur gelezen diende te worden aan de hand
van de Bijbel was dan ook geenszins een exclusief theologisch dogma. Met
uitzondering van de groep ‘vernuftelingen’ rond Stevin zijn er tot 1640 weinig
voorbeelden te vinden van wetenschappers voor wie het bijbelse kader niet het
uitgangspunt vormde voor hun fysische bespiegelingen. De Schrift, en dan met
name de Pentateuch, leverde het raamwerk van waaruit de ouderdom van de aarde,
de positie van de zon, de verspreiding

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


72

12. De Amsterdamse predikant en cartograaf Petrus Plancius is vooral bekend vanwege


zijn suggestie dat Azië via de Noordelijke IJszee te bereiken zou zijn. Hij speculeerde
eveneens over de ligging van het Paradijs, op deze kaart betiteld als ‘Heden’. Nauwelijks
zichtbaar staan Adam en Eva afgebeeld, naast de Boom der Kennis. (UBA)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


73

van volkeren, flora en fauna, en talloze detailkwesties begrepen werden. Een aantal
voorbeelden kan deze geesteshouding illustreren. Petrus Plancius (1552-1622),
cartograaf en navigatie-instructeur, orthodox calvinist en een van de beroemdste
predikanten van zijn tijd, haalde al zijn kennis uit de kast om de precieze ligging van
het Paradijs, de tochten van de Israëlieten door de woestijn en zo nog wat
127
bijbels-geografische problemen te reconstrueren (afb. 12). Ook de jonge Johannes
de Laet (1581-1649), taalkundige, kosmograaf en strijdbaar contraremonstrant,
hield zich blijkens zijn correspondentie met zijn leermeester Scaliger bezig met de
128
locatie van de Hof van Eden. De ‘Cruythof’ die de bekende botanicus en dominee
Hondius breedsprakig bezong in zijn Moufe-schans was een herschepping van dit
Paradijs, waar God

‘... eens alles op het velt


Inden aenvanck heeft gestelt,
Naer sijn eygen wel gelieven
129
Om den mensche te gerieven.’

Philips Lansbergen benadrukte niet alleen, onder verwijzing naar de Bijbel, de


godvruchtige dimensie van de sterrenkunde, maar publiceerde ook een bijbelse
tijdrekening. In de geest van de grote Scaliger schreef hij een Chronologiae sacrae
(1625) waarmee alle gebeurtenissen van Schepping, Zondvloed, Babel en Mozes'
tocht uit Egypte, tot aan de verwoesting van de Tempel nauwkeurig konden worden
130
gedateerd. Hier speelden nadrukkelijk concepties over de prisca scientia een rol,
evenals bij de Leidse hoogleraar medicijnen Otto Heurnius (1577-1652). Ten behoeve
van het anatomisch theater verzamelde deze mummies, grafbeeldjes, linzen en
andere ‘rariteyten’, welke bedoeld waren om de geschiedenis van Mozes' volk in
Egypte tastbaar te maken. Heurnius, die als een van de grondleggers van het klinisch
onderwijs de geschiedenis in zou gaan, schreef zelfs een boek over de filosofie van
de Egyptenaren, die Mozes zouden hebben ingewijd in de natuurmysteriën. De
Zeeuwse predikant en hoogleraar Johannes de Mey (1617-1678) publiceerde vanaf
1651 een serie hoogst interessante werken waarin alle oudtestamentische
131
natuurverschijnselen werden onderzocht en verklaard.
132
In zijn meest radicale vorm staat deze aanpak bekend als de ‘mozaïsche fysica’.
Dit was geen nauw omschreven doctrine maar eerder een stroming die indicatief is
voor de geestelijke oriëntatie van veel, hoofdzakelijk protestantse, geleerden. Een
befaamde representant was de Franse godgeleerde Lambertus Danaeus
(1530-1595), die in 1581 in Leiden werd benoemd

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


74

om de kwakkelende theologische faculteit meer aanzien te geven. Danaeus, een


leerling van Calvijn, was een uitermate rechtlijnig denker. Zijn optreden veroorzaakte
in Leiden nogal wat rumoer, en na twee jaar vertrok hij dan ook weer. Zijn invloed
in de Republiek reikte echter veel verder dan de lengte van zijn verblijf zou doen
vermoeden. Danaeus streefde ernaar om kerk, samenleving en wetenschap
ondergeschikt te maken aan het woord Gods. Dit laatste vond zijn weerslag in een
133
leerboek met de veelzeggende titel Physica christiana (1576-1580). Hierin zette
Danaeus uiteen dat de natuurwetenschap louter ten dienste stond aan de glorie
Gods en gebaseerd moest zijn op een strikt letterlijke lezing van de Bijbel. Naar zijn
stellige overtuiging leverde de Pentateuch alle noodzakelijke kennis over de
Schepping. Externe kennisbronnen dienden zo veel als mogelijk was vermeden te
worden. Gods woord was de alpha en omega van alle wetenschap en indien
134
Aristoteles strijdig leek met Mozes, moest de Filosoof wijken.
Danaeus' compromisloze lijn werd nader uitgewerkt door veruit de meest
135
invloedrijke godgeleerde van de zeventiende eeuw, Gisbertus Voetius. Voetius
had tijdens de Bestandstwisten theologie in Leiden gestudeerd, was daarna
werkzaam als predikant, en werd in 1634 benoemd tot hoogleraar theologie in
Utrecht. Maar bovenal was hij de voorman van de Nadere Reformatie. De
aanhangers van deze geestesstroming meenden dat de oorspronkelijke reformatie
136
niet ver genoeg was doorgevoerd. Enerzijds streefde men naar een verinnerlijking
van de geloofsbeleving, anderzijds naar een onderwerping van kerk en samenleving
aan Gods wet. Dat gold ook voor de wetenschap, en het is geen toeval dat Voetius
137
zich veelvuldig beriep op Danaeus. Voetius droeg met vuur zijn opvattingen over
de verhouding tussen Bijbel en Boek der Natuur uit. Het belang van dit laatste boek
was voor hem boven alle twijfel verheven, maar het primaat lag bij Gods heilig
Woord. Toen in 1634 in Utrecht de Illustre School werd geopend, hield de kersverse
hoogleraar een redevoering over de noodzakelijkheid om de wetenschap te verbinden
138
met de godsvrucht. Na een opsomming van de wonderen der natuur aan de hand
van de Psalmen Davids riep Voetius zichzelf even een halt toe:

‘Want als ik de school en het boek der natuur zou willen openen, en
alle bladen van dit boek omslaan en de stemmen van de schepselen
nader beluisteren, zou onze oratie zeker gemakkelijker een begin dan
139
een einde vinden.’

Hetgeen hem overigens niet belette om nog langdurig uit te weiden over dit thema.
Zowel in deze rede als in Voetius' gelijktijdig gelanceerde aanval

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


75

op aanhangers van de natuurlijke theologie werd het orthodoxe standpunt over de


verhouding tussen Bijbel en Boek der Natuur herhaald: het laatste diende louter en
140
alleen bestudeerd te worden aan de hand van het Woord Gods. Toen in de 1636
doorluchtige school werd opgewaardeerd tot universiteit en Voetius rector werd,
hield hij opnieuw een feestrede. Nog veel nadrukkelijker sprak hij nu zijn credo uit.
Ondubbelzinnig stelde hij dat alle noodzakelijk kennis besloten lag in de Heilige
Schrift: ‘Soo dat wy de Schriftuer met recht mogen noemen het Boeck van alle
141
wetenschappen, de Zee van alle wijsheyt, de Academie der Academien.’ Dat gold
ook voor de aan de theologie ondergeschikte disciplines medicijnen en filosofie.
Deze laatste was volgens Voetius louter ‘een behulpmiddel om de H. Schriftuer
142
ende Theologie beter te verstaen’. Onder verwijzing naar Danaeus' Physica
christiana stelde Voetius dat de natuurwetenschap was gebaseerd op en ten dienste
stond van een strikt letterlijke interpretatie van de Bijbel. Het belang van dit
uitgangspunt kan maar moeilijk worden overschat.
Aangezien de Schrift alle kennis in zich begreep, was zij de bron van alle autoriteit
en zelfverklarend. In de optiek van Voetius was begrip van de Schift volkomen
onproblematisch. Ofschoon Voetius een verdediger was van het scholastieke
aristotelisme, meende hij dat bij de bijbeluitleg externe hulpmiddelen zoveel mogelijk
vermeden dienden te worden. Niet geheel ten onrechte vreesde hij dat als hier
bijvoorbeeld rationalistische inzichten zouden worden aangewend, de autoriteit van
de Bijbel zou worden aangetast. Het was absoluut niet Voetius' intentie om
natuurfilosofie te bedrijven, maar om aan zijn gehoor en lezers het Woord Gods uit
te leggen, te verdedigen en te zuiveren van onjuiste interpretaties. Het Boek der
Boeken kan maar op één manier worden uitgelegd. Ze mag niet allegorisch of
typologisch gelezen worden, en accommodeert zich evenmin aan het spraakgebruik
van de mensen: er staat wat er staat. In de ogen van Voetius en zijn geestverwanten
was de Bijbel niet descriptief, maar normatief. Gereformeerde theologen zeiden
niet: ‘in het oude Israël was de kerk in principe onafhankelijk van de koning’, maar:
143
‘deze passage toont aan dat de kerkorde van Dordrecht de juiste is’. De Schrift
werd gezien als een voorraadschuur van waarheden, en niet als een doorlopend
144
verhaal van Gods daden in de geschiedenis.
Uitgaande van het volkomen transparante, tijdloze en universele karakter van de
Schrift, scherpte Voetius' het gereformeerde begrip van het Boek der Natuur
aanzienlijk aan. De orthodoxe, maar welbeschouwd toch tamelijk flexibele gedachte
dat het Boek der Natuur gelezen moest worden door een bijbelse bril werd hier nu
strikt gedefinieerd: het Boek der Natuur was de Schepping zoals beschreven in de
letterlijk begrepen textus receptus

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


76

van de Bijbel. De interpretatieve ruimte werd gereduceerd tot een absoluut minimum:
liber naturae en Sacra Scriptura waren congruent. Deze opvatting over het liber
naturae was niet alleen het logische gevolg van Voetius' biblicisme, maar had
bovendien als groot voordeel dat de inherente gevaren van filosofie en natuurlijke
theologie onschadelijk konden worden gemaakt. Het is beslist geen toeval dat een
van Voetius' meer uitgebreide bespiegelingen over het Boek der Natuur was gericht
tegen de remonstranten. Naar aanleiding van de bekende Psalm 19:2 merkte Voetius
op dat David ons hier leidt ‘van het Boek der natuur en de werken Gods naar kennis
145
van onze Schepper, en ons op deze wijze oproept tot vroomheid’. Waar Voetius
spreekt over de natuur, heeft dit logischerwijze nooit betrekking op de hem
omringende wereld noch op eigentijdse filosofische inzichten, maar altijd op de tekst
van de Bijbel. Sprekend over de Schepping geeft hij steeds weer een veelvoud aan
bijbelse verwijzingen, al dan niet aangevuld met referenties naar de kerkvaders,
Aristoteles en een dozijn scholastieke filosofen. Tijdens de catechisatie vroeg Voetius
bijvoorbeeld: ‘Gaet dan dese zijne voorsichtigheyt [voorzienigheid] over alle dinghen?’
Het antwoord bestond uit een stortvloed van bijbelcitaten. ‘Regeert Godt oock de
ratten, muysen, vlieghen, mieren, slanghen, padden? Regeert hy oock de
sprinckhanen?’ Ja, natuurlijk: voor het bewijs zie Exodus 10:4; Leviticus 11:29; 1
Samuël 6:4; Psalm 105:34; Prediker 10:1; Jesaja 7:18 en 66:17; Joël 2:25; Amos
146
7:1 etcetera etcetera. En ook tijdens zijn academische bezigheden verdedigde
Voetius het gezag van de Bijbel in natuurkundige zaken te vuur en te zwaard. Als
er bijvoorbeeld in de Bijbel stond ‘Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten;
zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen’ (Psalm 104:5) dan betekende dit dat
de aanhangers van Copernicus een dwaalleer verkondigden of, erger nog, de
autoriteit van de Bijbel ontkenden. De Schepping kon niets anders zijn dan een boek
dat aan de hand van de letter van de Schrift werd begrepen.
Gedurende Voetius' lange leven werden zijn exegetische methodes van
verschillende kanten in toenemende mate bekritiseerd. De christelijke fysica bleef
echter de hele zeventiende eeuw een kracht om rekening mee te houden. Voetius
leidde tijdens zijn lange leven talloze studenten op die na de voltooiing van hun
studie de kansels en katheders in 's lands gewesten zouden bezetten en die ten
147
volle bereid waren voor de opvattingen van hun leermeester in het krijt te treden.
Aldus bestond tot ver in de achttiende eeuw een breed draagvlak voor een
biblicistische ‘natuurkunde’.
Maar niet alle geleerden legden een zo exclusieve nadruk op de letter van de
Schrift. In de Nederlandse medische en filosofische faculteiten stond, met
inachtneming van het bijbels gezag, de uitleg van andere oude teksten

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


77

centraal. Dat gebeurde veelal op de basis van scholastieke leerboeken maar soms
ook in hun zuivere vorm. Ook dit is een belangrijk gegeven voor de discussie over
de interpretatie van het Boek der Natuur. ‘Adfontes’, fluisterden de humanisten in
hun studeerkamers. Zo verzochten Leidse studenten in 1582 om onderricht in de
148
oorspronkelijke Griekse teksten van Aristoteles. De rector, de grote humanist
Justus Lipsius, beval hetzelfde aan, en aldus geschiedde. In de medische faculteit
lazen de professoren Hippocrates, Galenus en Dioscorides, en in de artes-faculeit
Aristoteles, Ptolemaeüs, Seneca en Euclides. Daar werden soms ook de
overgeleverde bijbelteksten door filologen aan een nauwgezet onderzoek
149
onderworpen. Terwijl de theologen vanuit het oogpunt van de dogmatiek de als
onproblematisch beschouwde textus receptus van de Schrift bestudeerden, waren
hun collega's van de lagere faculteit in eerste instantie geïnteresseerd in de
filologische kant van de zaak: raadselachtige Hebreeuwse woorden, analoge citaten
uit oude bronnen, variante lezingen etcetera. Die historisch-kritische benadering
had zeker een religieuze dimensie: hoe dichter bij de oorspronkelijke bron, hoe
dichter bij de Schepper. Deze vrome zoektocht zou tot soms verrassende resultaten
leiden.
Een in dit kader belangrijk werk verscheen in 1641 onder de intrigerende titel De
theologia gentili sive physiologia christiana: ‘De godsdienst der heidenen en de
christelijke natuurleer; over de oorsprong en voortgang van de afgodenverering en
daarnaast de wonderen der natuur, waardoor de mens tot God geleid wordt.’ De
auteur was Gerardus Johannes Vossius (1577-1649), die in Leiden had gestudeerd,
daar van 1622 tot 1632 hoogleraar in de welsprekendheid was geweest en vanaf
dat jaar de leerstoel geschiedenis aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre bezette.
Hij was een productief auteur, die onder meer speculeerde over de taal die Adam
150
zou hebben gesproken. Een van Vossius' bekendste werken is ooit betiteld als
‘the last of the Renaissance monsters’, een kwalificatie die eigenlijk ook wel op de
151
humanist zelf van toepassing is. De theologia gentili werd destijds veelal
beschouwd als Vossius' belangrijkste werk en was het resultaat van reeds in 1620
152
aangevangen arbeid. De doelstelling van het decimeters dikke boek was om de
mens door middel van de wonderen van de natuur tot God te brengen. Vossius gaf
hiertoe een uitputtend overzicht van de wijze waarop de meest uiteenlopende
natuurverschijnselen in de christelijke en niet-christelijke geschiedenis waren
beschouwd en herleidde deze tot één bron: de Bijbel. De pagane cultusvormen, zo
uitvoerig beschreven door de Ouden, waren in wezen het gevolg van een
betreurenswaardige teloorgang van de kennis die in het Oude Testament opgetekend
was. De heidenen viel eigenlijk maar één ding aan te rekenen, zo zette Vossius
geduldig uiteen: ze

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


78

dachten dat God identiek was aan de natuur. Maar nee, God was niet gelijk aan de
153
Natuur, noch maakte Hij daar deel van uit; de Heer was ‘Naturae Auctorem’.
Vossius beschreef vervolgens de verschillende visies op de zon, kometen,
regenbogen, gesteenten, planten, dieren, monsters en talloze andere zaken, en
trachtte aan te tonen dat deze door de eeuwen heen zowel voor de heidenen als
voor de christenen bronnen van godsvrucht waren gebleken. De geschiedenissen
van de Chaldeeërs, Babyloniërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Germanen en zelfs
van de bewoners van de Nieuwe Wereld waren volgens Vossius in wezen enigszins
verdraaide en verbasterde versies van de Pentateuch. Zo verwezen de Germaanse
naam ‘Wodan’, het Egyptische ‘Thoth’ en het Nederlandse ‘God’ allemaal naar
154
hetzelfde opperwezen. Op dezelfde wijze leefden de getuigenissen van. Adam
onder meer voort in de legendes van Saturnus en een Germaanse godheid genaamd
Mannus.
Door alle ideeën en praktijken terug te brengen tot hun in wezen monotheïstische,
christelijke essentie werd volgens Vossius enerzijds de christen gesterkt in zijn
geloof, terwijl anderzijds een effectief wapen werd gesmeed tegen oud en eigentijds
bijgeloof. Het resultaat van Vossius' inspanningen was een reusachtig maar ook
ambivalent boek. De irenische geleerde, die in contraremonstrantse kringen met
wantrouwen werd bekeken, verdedigde evenals Voetius een letterlijke lezing van
de Bijbel. Maar tegelijkertijd hechtte hij veel waarde aan andere bronnen. Dat konden
zowel gewichtige klassieke auteurs zijn als het Itinerario (1594) van Jan Huygen
van Linschoten. De libertas philosophandi stond bij Vossius hoog in het vaandel.
Reeds in 1631 schreef hij: ‘Als jongeman zwoer ik bij de woorden van Aristoteles,
155
maar nu ik ouder geworden ben begin ik een eclecticus te worden.’ De theologia
gentili is dan ook allereerst een doorwrocht compendium van vrijwel alles wat er tot
1641 was geschreven over natuurverschijnselen. Het was een ware Fundgrube van
verwijzingen, die de lezers konden aanwenden om de meest uiteenlopende betogen
te adstrueren. Zo kon het werk inderdaad dienen om de mens de grootheid van de
oudtestamentische God te tonen. Maar even zo goed kon het in de tegenovergestelde
richting worden geïnterpreteerd, namelijk als een pleidooi voor de natuurlijke
156
theologie en zelfs het deïsme. En dat gebeurde dan ook.
Ook aan de geneeskundige faculteiten leidde de humanistische bronnencultus
tot soms paradoxale resultaten. Een goed voorbeeld biedt Leiden, waar in de jaren
1580 werd besloten om, naar het voorbeeld van Padua en Pisa, het onderwijs te
157
ondersteunen met een anatomisch theater en een botanische tuin. Rond 1595
waren beide instellingen operationeel; ze werden bovendien uitgebreid met steeds
verder uitdijende collecties van

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


79

13. Kenmerkend voor het humanistische kennisideaal is dit lemma over de leeuw uit Conrad
Gessners Historia animalium (1554). Hier staan niet de anatomie en uiterlijke kenmerken
van dit dier centraal, maar de naamgeving en beschrijving in Hebreeuwse, Griekse,
Chaldeeuwse, Arabische, Perzische en Latijnse bronnen, te beginnen met de Bijbel. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


80

naturalia en ‘rariteyten’. De collecties, die al snel Europese faam verwierven, waren


oorspronkelijk bedoeld als illustratie bij Galenus, Hippocrates, Dioscorides,
Theophrastus en Plinius. Op termijn zouden ze - onbedoeld - de klassieke traditie
juist relativeren.
Anatomie, plantkunde en het verzamelen van naturalia kunnen alle gerekend
worden tot de natuurlijke historie. Dit vakgebied onderscheidde zich van de
natuurfilosofie door een minder speculatieve, veel meer descriptieve aanpak. Het
158
was tot ver in de zeventiende eeuw een humanistische bezigheid bij uitstek. Zoals
de term natuurlijke historie al aangeeft, lag de essentie van de res naturae in hun
historia. De aard van een ding kennen betekende naast het beschrijven van uiterlijke
kenmerken bovenal het geven van opsommingen van namen, etymologieën,
vindplaatsen in Bijbel en klassieken, occulte krachten en symbolische betekenissen.
De meest invloedrijke natuurhistorische werken die in de zestiende eeuw tot stand
kwamen, de Historia animalium van Conrad Gessner (1543-1545) en de Opera van
Ulysse Aldrovandi (grotendeels postuum gepubliceerd, 1602-1648) kenmerken zich
dan ook door de met filologische precisie gegeven concordanties van alles wat ooit
over de res naturae geschreven was, vaak te beginnen met de overgeleverde
159
Hebreeuwse en Griekse bijbelteksten. Naast soms verrassend realistische
afbeeldingen en eigentijdse observaties werden flora en fauna ingebed in een
acribisch netwerk van referenties (afb. 13). Van verschillende kanten is recentelijk
gewezen op de vloeiende lijn die in deze tijd bestond tussen natuurlijke historie,
160
filologie en emblematiek. De natuur werd vrij letterlijk beschouwd als een boek,
vol goddelijke betekenissen. Dieren, gewassen, schelpen en gesteentes werd niet
louter beschouwd vanuit het oogpunt van economisch of medisch nut, maar vooral
als uitgangspunt voor christelijke bespiegelingen. ‘Ex minimis patet ipse Deus’, ‘God
is juist in het allerkleinste zichtbaar’, zo luidde bijvoorbeeld het motto van een
embleem van Adriaan van der Venne (1589-1662) waarop drie mannen verschillende
161
gewassen aanschouwen (afb. 14). Petrus Hondius betitelde zijn ‘hof’ en
162
naturaliaverzameling als een ‘bouck’ dat God ‘selver heeft gemaeckt’.
We moeten de Leidse hortus botanicus vanuit ditzelfde perspectief bezien. In
1594 werd de tuin geopend. Ze was tot stand gekomen onder de verantwoordelijkheid
van de beroemde botanicus Carolus Clusius (1526-1609) en aangelegd door diens
163
assistent Dirck Outgaertsz Cluyt (1546-1598). Het aanvankelijke doel van de
verzameling planten was om de studenten te instrueren hoe deze ‘by d'oude
164
Scribenten’ genoemd waren. Al snel maakten ook kaarten, boeken en allerhande
naturalia onderdeel uit van de collectie. Het resultaat was een levend kruidboek,
een driedimensi-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


81

14. ‘Ex minimis patet ipse Deus’ - ook in het kleinste toont zich God zelf. Dit thema, mede
ontleend aan Plinius, was buitengewoon populair onder Nederlandse dichters. Dit embleem
van Adriaan van der Venne werd opgenomen in de Zeeusche Nachtegael (1623). (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


82

165
onaal leermiddel. Clusius' opvolger Petrus Pauw (1564-1614) toonde bij zijn
rondleiding de verschillende soorten en gaf niet alleen uitleg over hun krachten,
166
maar ook over hun namen in de verschillende talen en de etymologie hiervan. De
verba en de res gingen hier samen. Het accent kwam echter steeds sterker te liggen
op deze laatste categorie. Enerzijds lag het klassiek-christelijke erfgoed ten grondslag
aan alle onderzoekingen en religieuze bespiegelingen, anderzijds beperkten de
activiteiten van medici en botanici zich niet tot het klakkeloos overschrijven van de
Grieken en Romeinen. Met dezelfde kritische blik waarmee oude geschriften werden
onderzocht, werd ook levende natuur bestudeerd en gerelateerd aan het reeds
bekende. Een geleidelijke problematisering van de tekstuele traditie was het even
onvermoede als onvermijdelijke resultaat. De enorme hoeveelheden naturalia die
vanuit de beide Indiën, Afrika en de Poolstreek werden aangevoerd konden soms
maar moeilijk in overeenstemming worden gebracht met de klassieken. Uit de
Oudheid waren bijvoorbeeld 600 planten bekend: de Leidse Hortus had er in het
167
jaar van de opening al 1060! En toen moest de grote stroom naturalia die
Oostindiëvaarders op verzoek van de universiteit verzamelden nog op gang komen.
Uit het befaamde Exoticorum libri decem (1605) van Clusius blijkt reeds een zekere
scepsis ten opzichte van de alwetendheid van de klassieken. Hadden deze de
paradijsvogel gekend? Nee, oordeelde Clusius. Dit gold waarschijnlijk ook voor de
168
armadillo, de aardappel, de dodo, de pinguïn en talloze andere exotica.
Uit deze schets mag blijken dat er binnen de muren van de Nederlandse
universiteiten twee nauw gerelateerde ontwikkelingen plaatsvonden. Enerzijds werd
de natuur daadwerkelijk bestudeerd als een tekst en uitgelegd aan de hand van de
Bijbel en de klassieken (in hun oorspronkelijke of scholastieke gedaante). Voetius'
mozaïsche fysica is een even radicale als invloedrijke exponent van deze tendens.
Maar anderzijds kwam geleidelijk de klassieke traditie onder druk te staan. Het
opdelven en bestuderen van het enorme corpus van antieke verhandelingen leidde
soms tot ongerijmdheden en tegenstrijdigheden. We zien hier op micro-niveau een
beweging die in heel Europa op grotere schaal aan de gang was: de problematisering
van het klassieke erfgoed. Boekdrukkunst, humanisme, ontdekkingsreizen,
astronomische observaties, natuurfilosofische ontwikkelingen, de natuurhistorische
verzamelwoede en tal van andere factoren droegen bij tot de problematisering van
de sapientia veterum. Het vertrouwde systeem van teksten, commentaren en
referenties leidde niet tot zekerheid maar tot grote interpretatieve problemen. Was
de pagane natuurverering een vorm van natuurlijke theologie? Hadden de antiqui
alles geweten en beschreven?

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


83

Hoe konden eigentijdse observaties en inzichten worden ingepast in de


christelijk-aristotelische traditie? Wat zich aandiende was een hermeneutische crisis.

2 Twee boeken ter discussie

De decompositie van het klassieke corpus

We komen bij de kern van de zaak. Volgens de gereformeerde orthodoxie diende


het Boek der Natuur begrepen te worden vanuit de Heilige Schrift. Dit ogenschijnlijk
heldere uitgangspunt was in de praktijk niet onproblematisch. De Bijbel: volgens de
169
Belydenisse des gheloofs waren dat de canonieke boeken. Het Boek der Natuur:
dat werd nergens duidelijk omschreven maar scheen synoniem aan Gods Schepping
zoals begrepen vanuit de Schrift en, in tweede instantie, het scholastieke
aristotelisme. Voetius fixeerde de verhouding tussen beide boeken Gods door slechts
een letterlijke lezing van de Bijbel als sleutel tot het Boek der Natuur te aanvaarden.
Aldus leken liber naturae en Sacra Scriptura twee constante grootheden. Dat waren
ze echter allerminst. De traditionele verhouding tussen beide boeken Gods zou in
de loop van de zeventiende eeuw onder druk komen te staan, niet alleen ten gevolge
van de stormachtige ontwikkelingen op natuurwetenschappelijk gebied, maar vooral
ook door ontwikkelingen binnen de filologie en exegese. Zowel het Boek der Natuur
als de Bijbel werden door een groeiende groep geleerden aan een nieuwe lezing
onderworpen. De schijnbaar stabiele verhouding tussen beide boeken werd daarmee
geleidelijk een vergelijking met twee variabelen.
De status van de Bijbel laten we hier even rusten. Het aristotelisme, dat mede de
basis vormde voor bespiegelingen over het Boek der Natuur, was een
verbazingwekkend flexibel systeem. Maar het was in heel Europa reeds in de
zestiende eeuw in toenemende mate onder vuur komen te liggen, al was het
geenszins het afgeleefde stelsel waar het lange tijd voor gehouden is. Ook in de
Nederlanden werd de Filosoof rond 1600 bekritiseerd. Het betrof veelal detailpunten.
Een probleem vormde bijvoorbeeld de nieuwe ster die in 1604 aan de hemel
verscheen of de duidelijk bovenmaanse positie van de komeet van 1618. Beide
waarnemingen waren in strijd met de aristotelische opvatting dat de hemel
170
onveranderlijk was. Hetzelfde gold voor Stevins valproeven, waarvan de uitkomsten
171
haaks op de aristotelische fysica stonden. Desalniettemin kunnen we in zijn
algemeenheid stellen dat het aristotelisme als breder kader ook in de Republiek
opmerkelijk lang stand hield. Belangrijk is dat de kritiek op de Griekse filosoof
onderdeel uitmaakte van een omvangrijker proces, waarin mede ten gevolge

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


84

van praktische ervaringen en ontdekkingen alle overgeleverde - en soms ronduit


tegenstrijdige - teksten van de Ouden kritisch tegen het licht werden gehouden. In
het Leidse theatrum anatomicum werden bijvoorbeeld vanaf 1594 obducties op
172
mens en dier verricht. Al zeer snel bleek dat Galenus op verschillende punten
173
foutieve inzichten verkondigde. Een ander voorbeeld is de telescoop. Jacob Metius
(ca. 1580-1628), een van de drie Nederlanders die in oktober 1608 claimden het
instrument te hebben uitgevonden, vroeg zich af of de Ouden dit reeds hadden
174
gekend. ‘Laat iedereen de Oudheid ophemelen zoveel hij maar wil’, merkte
Constantijn Huygens nuchter op, ‘dit is een van de dingen die vroeger nooit bestaan
175
hebben’. De dichter Roemer Visscher meldde in 1614 over de door de klassieken
beschreven monsters: ‘onse nieuwe Schippers ende Stuerluyden, die nu over al
176
gevaren hebben, vinden daer af noch teecken noch mercke (afb. 15)’. Vragen
werden ook opgeroepen door de stroom informatie die uit Oost en West binnenkwam.
Clusius kwam al ter sprake. Zijn leerling Johannes de Laet, de uitmuntend
geïnformeerde historicus van de WIC, stelde in de Nievve Wereldt, ofte beschrijvinghe
van VVest-Indien (1625) dat dit continent ‘den Ouderen onbekent is geweest, voor
177
so vele by haer schriften is blijckende’. De Laet liet de vraag open of ook Mozes
tot die ‘Ouderen’ gerekend moest worden. De predikant, linguïst en natuurhistoricus
Abraham van der Mijle (1563-1637) ging een stap verder: hij vroeg zich rond 1630
af of de overzeese volkeren, dieren en planten de auteur van de Pentateuch bekend
178
waren geweest en zo niet, hoe ze dan in Amerika terecht waren gekomen. Dit
waren gewichtige kwesties, waarvan de invloed op lange termijn maar moeilijk kan
worden overschat.
Maar ook op een meer abstract niveau heerste er soms onzekerheid over het
dominante filosofische kader. Bekend is hoe Stevin een praktische benadering van
het natuuronderzoek bepleitte, waarin de kloof tussen de ijle speculaties van filosofen
en de alledaagse ervaring van ambachtslieden zou worden gedicht. Hij propageerde
hiermee in grote lijnen hetzelfde als Petrus Ramus (1515-1572) en Francis Bacon
179
(1561-1621), theoretici die ook in de Nederlanden werden gelezen. In het verlengde
hiervan werden er nieuwe fysische theorieën geformuleerd of werd oude, alternatieve
ideeën nieuw leven ingeblazen. Belangrijk was de mechanistische natuurfilosofie
van Isaac Beeckman. Het verklarende principe bestond hier niet uit de aristotelische
teleologie en de leer der elementen, maar uit de druk-en-stoot van kleine
materiedeeltjes. De door Beeckman beschreven (maar niet gepubliceerde)
corpusculair-theorie en het eveneens door hem geformuleerde traagheidbeginsel
vormden een radicale breuk met de aristotelische fysica en zouden Descartes
180
diepgaand beïnvloeden. Andere geleerden

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


85

die worstelden met de erfenis van Aristoteles zochten hun heil in de bibliotheek, bij
klassieke filosofen als Seneca, Plato, Democritus, Epicurus of Anaxagoras.
Het gevolg van deze beweging was dat er, meestal binnen de zeer ruime marges
van het aristotelisme, een veelheid aan meningen werd verkondigd. De autoriteit
van de klassieken was echter niet langer voor iedereen vanzelfsprekend. Het corpus
aan overgeleverde geschriften, door filologen

15. In zijn emblemata-bundel Sinnepoppen (1614) toonde Roemer Visscher zich


buitengewoon sceptisch over het bestaan van de door Plinius en Ptolemaeüs beschreven
monsters die aan de uithoeken van de aarde zouden wonen: ‘Hy ghelooft, die 't gelooft; ick
en ghelooft niet.’ (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


86

onder het stof vandaan gehaald en nu vaak in gedrukte vorm toegankelijk, bleek
vaak ronduit tegenstrijdig. Mede hierdoor kwam de overtuiging dat de Ouden tijdloze
waarheden leerden in bepaalde kringen ter discussie te staan. Zo dichtte de immer
receptieve Constantijn Huygens in 1647:

‘... De Letter-luij zijn blind,


En sien maer door haar Boeck: Sy struijcklen als een kind,
En meenen vast te gaen in all haer doen en seggen:
Vijf roepen, dat's de wegh, tien konnen 't wederleggen
181
En waerheid is maer een.’

Het besef groeide dat de antieken niet alles geweten hadden, maar dat hun
geschriften de neerslag waren van lokale en tijdgebonden inzichten. De deconstructie
van de canon, zo zouden we dit proces kunnen noemen. Ieder werk diende
afzonderlijk geëvalueerd te worden. De meetkunde van Euclides stond bijvoorbeeld
182
als een huis. Maar klopte alles wat Plinius geschreven had? Waren Galenus geen
essentiële feiten ontgaan? Hoe konden de recente astronomische observaties
worden ingepast in de stelsels van Aristoteles en Ptolemaeüs? Was het Corpus
Hermeticum inderdaad een verzameling kosmologische teksten uit het Egypte van
183
Mozes of een vervalsing uit de eerste eeuw na Christus? Konden de door Livius
184
en Tacitus beschreven divinatoire praktijken als voorbeeld dienen? Waren de vele
goden uit de antieke literatuur wel geschikte onderwerpen voor eigentijdse christelijke
185
lyriek? Er ontstond in het tweede kwart van de zeventiende eeuw bij sommige
geleerden geleidelijk een historisch besef: de gedachte dat de wereld van de antieken
186
wezenlijk anders was dan die van de gereformeerde Nederlanders. Het gevoel
dat de Oudheid onmiddellijk nabij was, maakte plaats voor de gedachte aan een
zekere historische afstand. Sommige filosofen, filologen en ook theologen deden
pogingen om de historische context van de antieke geschriften te begrijpen. Dit
proces had zijn weerslag op tal van vlakken, ook op het universitair onderwijs. Veel
van de Nederlandse hoogleraren die halverwege de zeventiende eeuw aan de
medische en artes-faculteiten doceerden waren eclectici, die vrijelijk putten uit
klassieke en eigentijdse bronnen.
Te midden van dit wijsgerige pluralisme zochten Europese filosofen naar één
nieuw, onwrikbaar uitgangspunt waarop alle kennis gefundeerd zou moeten worden.
De eerste die een succesvol alomvattend alternatief voor het aristotelisme
formuleerde, was Descartes. Geïnspireerd door Beeckman en aangemoedigd door
Constantijn Huygens zette hij zich aan de beschrijving van een nieuwe filosofie.
Opgeschrikt door de veroorde-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


87

ling van Galilei (1633) besloot Descartes zijn ambitieuze boek Le monde in
portefeuille te houden en overwoog hij zelfs om nooit meer iets te publiceren.
Huygens smeekte in 1635 de filosoof om dat vooral toch wél te doen: ‘hastez-vous
187
au miracle de rendre la veuë aux aveugles’. En inderdaad: in 1637 rolden het
Discours de la méthode en de drie Essays over de optica, meteorologie en geometrie
van de persen. Later volgden onder andere nog werken over de metafysica
(Meditationes, 1641) en de fysica (Principia, 1644).
Descartes liet van meet af aan geen enkel misverstand bestaan over zijn
epistemologische uitgangspunt: dat lag niet in klassieke of eigentijdse literatuur,
maar in de zuivere rede. Descartes verwierp de gedachte dat er iets te leren viel uit
al die teksten en commentaren. In het Discours beschreef hij hoe hij, na
grootgebracht te zijn met wijsheden en vooral onwijsheden uit oude boeken, besloot
om geen andere wetenschap meer na te streven dan die welke hij ofwel in zichzelf,
188
ofwel ‘dans le grande livre du monde’ zou vinden. Het gebruik van deze metafoor
is opmerkelijk. Het ‘Boek der wereld’ lijkt voor Descartes geheel los te staan van de
augustijnse traditie. Het had niets te maken met universele godskennis of de Bijbel.
Het Boek werd, in de context van zijn Discours, gereduceerd tot een metafoor voor
Descartes' negenjarige zwerftocht in de wereld. De beeldspraak werd hier juist
aangewend als tegenstelling van de literaire traditie: ze verwees naar Descartes'
kortstondige persoonlijke ervaringen met vreemde volkeren, zeden en gewoontes.
Descartes' bestudering van het ‘livre du monde’ leerde hem vervolgens slechts twee
dingen: dat zijn afscheid van de schijngeleerdheid juist was, en dat hij in de toekomst
uitsluitend op zijn eigen denken kon vertrouwen. De in Nederlandse gereformeerde
kringen gebruikelijke invulling van de Boek-metafoor werd hier dus genegeerd.
Descartes pretendeerde een alternatief te bieden voor het scholastieke
aristotelisme. Zoals bekend vormde volgens hem louter de zuivere rede, de ‘helder
189
en welonderscheiden ideeën’, de basis voor alle wetenschap. En dit fundament
werd pas bereikt na een proces dat bekend is geworden als de ‘cartesiaanse twijfel’:
het ter discussie stellen van alle verworven kennis en ideeën. Dit impliceerde, zoals
Voetius en de zijnen zich ogenblikkelijk realiseerden, dat ook het bestaan van God
en Zijn openbaring in de Schrift betwijfeld zouden worden. De deur naar scepticisme
en zelfs atheïsme zou wagenwijd worden opengezet. Deze vermeende aanval op
de autoriteit van de Bijbel verklaart mede de heftigheid van de reacties die de Nieuwe
190
Filosofie opriep. Inderdaad schoof Descartes in het Discours, in zijn latere werken
en in zijn beruchte polemiek met Voetius nadrukkelijk het gegoochel met
bijbelteksten, commentaren en verwijzingen terzijde. Volgens

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


88

Descartes bestond Voetius' methode uit het plunderen van de loci communes en
de indices van boeken, waarmee vervolgens een nieuwe collage tot stand gebracht
191
wordt. De filosofie was niet gefundeerd op exegese en had evenmin de schriftuitleg
als doel.
Dit brengt ons bij het tweede punt. Het bestaan van God werd volgens Descartes
bewezen uit het feit ‘dat ik besta, en dat er in mij een zeker idee bestaat van het
192
meest volmaakte wezen, dat wil zeggen van God’. De Fransman meende dat het
idee van God, evenals zijn eigen denken, slechts gegeven kon zijn door God zelf.
Toen God de mens schiep, gaf hij deze

een idee van God, ‘zoals een kunstenaar zijn werk signeert’. Aangezien deze notie
van God slechts door Hem gegeven kon zijn, was hiermee Zijn bestaan bewezen.
Het godsbewijs was hiermee dus een volkomen interne zaak van de rede
193
geworden. Dit idee scheen in zekere zin compatibel met stromingen binnen de
194
natuurlijke theologie waarin noties over een aangeboren godsidee een rol speelden.
Maar met de leer van de de twee boeken Gods, zoals de gereformeerde orthodoxie
in zijn tweede vaderland

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


89

leerde, was Descartes' godsbewijs moeilijk te verenigen: het stond geheel los van
Gods openbaring in de Schrift en de externe bevestiging die de mens kon vinden
in het Boek der Natuur.
De derde opmerking ligt in het verlengde van de twee vorige. Zowel op het vlak
van de epistemologie als dat van de metafysica stond Descartes op gespannen
voet met de traditionele leer van het liber naturae. Hetzelfde was het geval met zijn
fysica, het onderdeel van zijn filosofie dat in de Republiek de meeste invloed zou
krijgen. In navolging van Beeckman stelde Descartes dat er slechts één basisprincipe
was: de wereld bestaat uit niets

16 en 17. Twee maal een representatie van de regenboog. Links de traditionele bijbelse
interpretatie naar Genesis 9: ‘Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds,
dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.’ Deze afbeelding is
afkomstig uit Jan Luyken, De schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen van het Oude
en Nieuwe Verbond (Amsterdam 1712). Rechts de regenboog zoals Descartes deze
voorstelde in het essay Les meteores (1637) dat het Discours de la methode vergezelde.
De regenboog wordt hier beschouwd als een puur optisch verschijnsel zonder religieuze
betekenis. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


90

anders dan materie-in-beweging. Alles wordt verklaard door de druk en stoot van
195
kleine, keiharde materiedeeltjes, en deze gehoorzamen aan drie natuurwetten.
De hele natuur (of het nu de loop van planeten, de beweging van het hart of de
vlucht van vogels betreft) wordt beheerst door de beweging van materiedeeltjes die
de door God gegeven wetten volgen. Descartes ontkende de ingelegde aard van
ieder afzonderlijk schepsel of verschijnsel, verwierp secundaire oorzaken en
substantiële vormen, maar bracht alle natuurlijke processen terug tot enkele,
universeel geldende wetmatigheden zonder bovennatuurlijke betekenissen. Zo gaf
hij een puur fysische verklaring van de regenboog, zonder de gebruikelijke referenties
naar Genesis 9:13: ‘En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat ik geef tussen
196
Mij en ulieden (afb. 16 en 17).’
197
De natuur werd door Descartes betiteld als een ‘zeer volmaakte machine’. Dit
beeld speelt een cruciale rol in zijn natuurfilosofie en heeft een grote explicatieve
waarde. Het betreft hier waarschijnlijk geen metafoor (‘mijn geliefde is als een roos’):
‘Nature is’, zo stelt bijvoorbeeld Van Ruler,

‘quite literally a giant item of clockwork. Physical phenomena are only


then fully explained when they are explained by the reciprocal influence
of bodies upon each other which ultimately derives from God's causing
198
motion in the mechanical machine.’

Met de zeer tot de verbeelding sprekende concepten ‘de wereld is een machine’
en ‘de wetten der natuur’ werd een kader geschapen van waaruit natuurfilosofen
nu, los van de bevoogding van theologen, zich aan zelfstandig onderzoek konden
wijden. De cartesiaanse noties fungeerden als een programmatisch uitgangspunt
voor de nieuwe fysica, als een middel waarmee een nieuw idee over de natuur
199
onder woorden gebracht kon worden. In dit kader interesseert ons natuurlijk hoe
deze concepties zich verhielden tot het aloude idee van het Boek der Natuur.
Op het eerste gezicht gaapt er een onoverbrugbare kloof tussen de conceptie
van de natuur als een machine en de natuur als een boek. Het Boek der Natuur
werd in de Republiek immers voorgesteld als het samenstel van alle schepselen
‘groote ende cleyne, [die] ghelijck als letteren zijn’ en die met exegetische middelen
begrepen dienden te worden. In Descartes' wijsbegeerte werd de natuur beschouwd
als een in essentie betekenisloos mechaniek. God had aan de oorspronkelijke Chaos
‘son concours ordinaire’ opgelegd, ‘& la laisser agir suivant les Lois qu'il a etablies’,
200
zo schreef Descartes in het Discours. Nadat Hij de wereld had geschapen en in
beweging had gezet, gehoorzaamde deze aan zijn eigen dynamiek. Dit axioma

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


91

had verstrekkende implicaties: er leek geen ruimte meer voor het Scheppingsverhaal.
Het bijbelse verhaal over het zesdagenwerk werd terzijde geschoven als zijnde stof
voor theologen en niet voor filosofen. In zijn bekende gesprek met Burman stelde
Descartes zelfs onomwonden over het eerste hoofdstuk van Genesis: ‘dit verhaal
201
over de schepping is metaforisch’. Het laat zich raden dat het orthodoxe kamp
furieus reageerde op dergelijke gedachten. Een volgeling van Voetius, Petrus van
Mastricht, stelde expliciet dat achter Descartes' poging om het liber naturae te
vervangen door zijn eigen hersenspinsels een weloverwogen aanval schuilging op
202
de autoriteit van de Heilige Schrift.
Aan de oorsprong van het conflict tussen Descartes en Voetius stonden echter
niet alleen verschillende visies op de status van de Schrift, maar ook op de Schepper.
In de cartesiaanse optiek leek God gereduceerd te worden tot de Grote Architect
of Ingenieur wiens rol, nadat Hij de kosmische machine in gang had gezet, feitelijk
was uitgespeeld. Dit was in totale tegenspraak met Nederlandse gereformeerde
ideeën. Hierin werd een scherp onderscheid gemaakt tussen enerzijds het
zesdagenwerk waarin God alles schiep ‘naar zijn aard’, en anderzijds Gods
voortdurende ‘regeringhe ende onderhoudinghe’ van de wereld. De Belydenisse
des gheloofs stelde expliciet dat God,

‘nadat Hy alle dingen geschapen hadde, deselve niet en heeft laten


varen, noch den gevalle ofte fortune overgegeven, maer stiert ende
203
regeertse also na sijnen Heylige wille.’

Kortom, vanuit dit perspectief gezien loochende Descartes de voorzienigheid


Gods, en was hij een van die denkers die, in de woorden van Calvijn, droomden
204
van ‘een niets-doende en werkeloze God’. Descartes' geschriften leken een
autonome, door God verlaten natuur te vooronderstellen. Orthodoxe theologen
205
grepen dan ook ogenblikkelijk naar de pen om deze ketterij te bestrijden.
Descartes zelf liet zich overigens niet ondubbelzinnig uit over de relatie tussen
het concours divin en de Voorzienigheid. Het is daarom begrijpelijk dat zijn ideeën
door de voetianen werden gezien als in essentie materialistisch en potentieel
atheïstisch. Cartesiaanse concepties stonden inderdaad aan de basis van het
verketterde spinozisme, volgens welke God was gebonden aan Zijn eigen
onveranderlijke wetten. Maar de kracht van concepties als ‘de wereld als uurwerk’
of ‘de wetten der natuur’ school nu juist in een zekere vaagheid. Ze konden worden
begrepen als onverenigbaar met het Boek der Natuur zoals dat in de Republiek
doorgaans werd begrepen.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


92

Waarschijnlijk waren ze door Descartes ook zo bedoeld. Al deze gedachten en


concepten hadden echter meer met elkaar gemeen dan misschien in eerste instantie
206
lijkt. Reeds de filosofen van de Stoa hadden gesproken over de ‘lex naturae’.
Cicero had, bij monde van de stoïcijn Balbus, de natuur al vergeleken met een
207
uurwerk. Uiteraard verstonden de Romeinen iets anders onder dit beeld dan
Descartes, maar het is de vraag of de Nederlandse volgelingen van de Fransman
hetzelfde onderscheid maakten.
De gedachte dat de natuur een boek is gaat uit van de vooronderstelling dat er
een schrijver is; het uurwerk vooronderstelt een klokkenmaker en de natuurwet een
wetgever. Het cartesiaanse taalgebruik kon aanleiding geven tot speculaties over
een goddelijke ingenieur-in-ruste. De verhouding tussen Schepper en Schepping
was immers zeer afstandelijk. Maar Descartes' filosofie kon ook in een tegengestelde
richting worden uitgelegd: namelijk dat de gehele natuur verwees naar een hogere
208
macht. Door alles in de Schepping te herleiden tot onderliggende vaste wetten,
werd de kosmos geheel afhankelijk gemaakt van de goddelijke Wetgever. Op deze
wijze bezien waren de noties van het Boek der Natuur en de wereld als mechaniek
natuurlijk goed met elkaar te verenigen. Verwezen ze niet beide naar een goddelijke
auctor intellectualis? Veronderstelden ze niet alle twee een denkende en scheppende
Macht? Juist in deze pluriforme uitleg van de cartesiaanse geschriften schuilt hun
belang. De emoties die het cartesianisme teweegbracht, waren zoals bekend enorm.
Toen voetianen hun kelen schraapten en pennen scherpten, werden ook veel andere
geleerden gedwongen hun standpunt te bepalen. Sommigen schoven de hele
cartesiaanse filosofie terzijde. Anderen, zoals Spinoza, verdiepten zich in Descartes
en fundeerden hun eigen, radicale filosofie op diens geschriften. Veel Nederlandse
natuurfilosofen negeerden de aanstootgevende cartesiaanse metafysica en pikten,
als echte eclectici, slechts de elementen uit Descartes' fysica die hun in de
gelegenheid stelden om hun eigen ideeën uit te werken. Maar ook waren er
geleerden - zowel filosofen als theologen - voor wie de cartesiaanse leerstellingen
over de onderliggende structuur van het universum een krachtige impuls vormden
om het Boek der Natuur met andere ogen te bekijken.

De herschrijving van het Boek der Natuur

Ontdekkingsreizen, astronomische observaties, filologische ontwikkelingen en


alternatieve klassieke en contemporaine natuurfilosofieën ondermijnden geleidelijk
de zekerheid dat de natuur werkelijk zo was als Aristoteles had geschreven. Het
Boek der Natuur bleek voor veel geleerden niet

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


93

langer identiek aan het corpus van klassieke bronnen, edities, marginalia,
commentaren en verwijzingen, maar leek eerder op een omgevallen letterbak. Uit
de her en der verspreide letters kon een ieder zijn eigen tekst samenstellen en zijn
eigen accenten leggen. In Italië stelde Galilei dat het Boek der Natuur geschreven
was in geometrische symbolen en slechts begrijpelijk voor wiskundigen. In de
Republiek schoof Descartes de Boekmetafoor resoluut terzijde, vertrouwend op de
rede en de wiskundige methode. Nederlandse geleerden als de Leidse (later
Amsterdamse) hoogleraar natuurfilosofie Johannes de Raey (1622-1707)
bewandelden dezelfde weg en scheidden theologische leerstukken van filosofische
speculaties, en de metafysica van de fysica. Daarentegen bleef Voetius zijn hele
leven benadrukken dat slechts de letter van de Bijbel de sleutel tot het Boek der
Natuur vormde: andere hermeneutische principes waren anathema. Tussen de
radicale cartesianen en de strenge voetianen bevond zich echter een grote groep
geleerden - filosofen, medici, maar ook theologen en leken - die een middenweg
bewandelden en die trachtten het Boek der Natuur te begrijpen en te omschrijven
in nieuwe termen. Constantijn Huygens bijvoorbeeld. Waar Huygens in Hofwyck
spreekt over ‘Gods een en ander Boeck’, wijst hij nadrukkelijk naar de zintuiglijk
waarneembare natuur die naast, maar relatief los van, de tekst van de Bijbel een
209
bron is van godskennis.
Ook in academische kringen klonken nieuwe geluiden. De Amsterdamse
hoogleraar filosofie Arnoldus Senguerdius (1610-1667) verkondigde in zijn oratie
uit 1648 dat hij niet blind wilde varen op de letter van Aristoteles. Wat de ware
wijsgeer nodig heeft, is ervaring. De natuur ‘is een boek dat door de filosoof gelezen
moet worden’, zodat hij niet alleen met andermans ogen ziet, maar ook met die van
210
hemzelf. Soortgelijke opvattingen had Senguerdius' Leidse collega Adriaan
211
Heereboord (1613-1661) ook al verkondigd. Tijdens zijn aanvaarding van de
leerstoel in de logica in 1641 betoogde hij:

‘Laten wij het stof uit onze ogen wissen en niet één [man], Aristoteles,
volgen; laten wij niet slechts de school van Aristoteles, maar die van de
Natuur binnen gaan. Laten we niet slechts het boek van Aristoteles, maar
dat van de Natuur openen; niet slechts de bladzijden van het eerste maar
vooral die van het laatste omslaan. Om U in één woord de aard van de
ware wijsbegeerte voor ogen te stellen: laten wij ons wenden tot de natuur
der dingen, daar de oorzaken zoeken, de gevonden oorzaken waarnemen,
de waargenomen oorzaken met andere proefnemingen bewijzen ... en
zo in de natuur de almachtige, wijze en goede Maker van de Natuur
212
bewonderen, kennen en vereren.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


94

Ook dit is een duidelijke poging tot herdefiniëring. Het Boek der Natuur is hier een
autonoom object van studie, dat niet primair aan de hand van bijbelteksten en
scholastieke spitsvondigheden ontcijferd dient te worden, maar door middel van het
eigentijdse natuurfilosofische instrumentarium. Naast de Bijbel was ook de
wijsbegeerte volgens Heereboord van goddelijke oorsprong, maar zij onderscheidde
zich van de theologie doordat zij haar object via het natuurlijk verstand en niet via
de Openbaring bereikte. Later stelde Heereboord dat de mens, los van de bijbeltekst,
een aangeboren notie had van Gods bestaan, die krachtig gevoed kon worden door
213
de bestudering van de Schepping, ‘in welk Boek wij God kunnen lezen’. De
stortvloed van bijbelse loci waarmee deze laatste stelling traditioneel werd
geschraagd ontbrak hier. De deur naar de natuurlijke theologie was wijd opengezet.
Ofschoon Heereboord geen praktizerend onderzoeker was, is zijn oratie tekenend
voor de veranderende status van de natuurfilosofie ten opzichte van de theologie.
Mede onder invloed van het cartesiaanse programma werd door een groeiend aantal
Nederlandse professoren aan de wijsbegeerte niet langer een louter dienende taak
toegeschreven. De (natuur)filosofie werd een volwaardige, zelfstandige discipline
met een eigen domein en een eigen methodiek. Uiteraard verliep deze emancipatie
niet zonder problemen, en zoals bekend zagen de aanhangers van het scholastieke
aristotelisme vol vrees en woede aan hoe de cartesianen traditionele
geloofszekerheden ondergeschikt dreigden te maken aan rationalistische speculaties.
Het gevolg was een decennia durend conflict, dat met name op Utrechte en Leidse
bodem werd uitgevochten. Ondanks de pro forma verboden op het cartesianisme
en de ziedende reacties van het rechtzinnige deel der natie konden de curatoren
van Nederlandse universiteiten weinig anders doen dan de nieuwe situatie erkennen:
theologie en wijsbegeerte hadden een eigen terrein, en de hoogleraren in deze
disciplines dienden deze grenzen te respecteren. Om polarisatie te voorkomen werd
bij benoemingen veelvuldig een fraai staaltje van de veelgeprezen Nederlandse
214
discussiecultuur ten beste gegeven. Zowel binnen de theologische als de
filosofische faculteiten werden traditionele aristotelici naast meer ‘modern’
georiënteerde geleerden aangesteld. De beide faculteiten waren derhalve geen
monolithische blokken, maar vormden ieder afzonderlijk een luidruchtige symbiose
van voetianen en cartesianen. Het zou dus onjuist zijn om het debat over de uitleg
van het Boek der Natuur te zien als een strijd van ‘de’ theologen tegen ‘de’
natuurfilosofen.
Kortom, mede ten gevolge van de verzelfstandiging van de natuurfilosofie werd
de traditionele parallellie tussen Bijbel en Boek der Natuur ter

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


95

discussie gesteld. Dat gebeurde zowel binnen de muren van de academie als
daarbuiten. Volgens een groeiend aantal Nederlandse geleerden diende Gods
tweede boek niet te worden uitgelegd in termen van het eerste, maar op basis van
zelfstandige natuurwetenschappelijke en rationalistische inzichten. Dat laatste kon
verstrekkende consequenties hebben en zelfs leiden tot de ontkenning dat er zoiets
was als een liber naturae. Descartes had over dit onderwerp een veelbetekenende
stilte bewaard. Een radicale volgeling van de Fransman, de zeer sceptische arts
215
Cornelis Bontekoe (circa 1647-1685) liet zich wél expliciet uit. Bontekoe scheidde
de theologie nadrukkelijk van de wijsbegeerte. De gedachte dat we godsdienstige
lessen uit het Boek der Natuur kunnen leren is nergens op gebaseerd, hoonde
Bontekoe, al gebruikte iedereen deze beeldspraak:

‘selfs onse Predicanten, als of het boek der Schrifture niet genoeg was,
om Gods kerk te onderwijsen, die hebben de gewoonte van sich noch te
dienen van bewijs-redenen, die sy seggen, dat sy halen uit het boek der
Nature, 't welck, om serieus te spreken, even so veel is, of sy seiden, uit
216
't boek van Turelure.’

Bontekoe verkondigde echter een extreem standpunt en plaatste zichzelf buiten


het vertoog over het Boek der Natuur. Hetzelfde deed Spinoza, wiens axioma Deus
sive Natura elke theorie over twee afzonderlijke boeken Gods bij voorbaat zinloos
217
maakte. Veel andere geleerden die door Descartes beïnvloed waren, zoals
bijvoorbeeld Balthasar Bekker en Jan Swammerdam, bleven zich echter bedienen
van het beeld van de twee boeken. Geïnspireerd door de intellectuele uitdagingen
van hun tijd gaven zij aan de oude metafoor een nieuwe invulling. Hun denken
bewoog zich binnen de kaders die al door Heereboord waren gesuggereerd: het
Boek der Natuur was een zelfstandige grootheid en moest in eerste instantie niet
met exegetische maar met natuurwetenschappelijke middelen bestudeerd worden.
Juist op deze wijze riep het bewondering op voor de almachtige Architect. Naast,
maar relatief los van de Bijbel kon de wijsheid en voorzienigheid van de Schepper
worden gezien in de veelvormigheid en onderliggende orde van de natuur.

De Bijbel als problematische tekst

Volgens de gereformeerde orthodoxie leverde de letter van de Bijbel de enige sleutel


tot de lezing van het Boek der Natuur. Dit werd gesuggereerd in de Belydenisse,
geëxpliciteerd in Maresius' commentaar hierop en in de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


96

praktijk gebracht door beoefenaars van de mozaïsche fysica en de aanhangers van


de Nadere Reformatie. In kringen van deze laatste stroming ontstond dan ook
hartstochtelijk verzet tegen de scheiding van beide boeken Gods zoals die werd
voorgestaan door de aanhangers van de nieuwe filosofie. Een lezing van het Boek
der Natuur die niet werd gesanctioneerd door de Bijbel, dat was een vorm van
natuurlijke theologie die onherroepelijk zou leiden tot materialisme, deïsme en zelfs
atheïsme. Slechts door de Openbaring Gods kon de mens de Verlosser kennen.
Tegenover de groeiende tendens om het liber naturae te beschouwen als een
autonoom onderzoeksobject, bestond in de ogen van Voetius cum suis maar één
middel: het dogma dat de Bijbel de alpha en omega is van alle natuurfilosofische
kennis. De Schrift legt het Boek der Natuur uit, en niet omgekeerd. Van dialectiek
kan geen sprake zijn. De sleutel tot de verklaring van de Schrift ligt louter in de
Schrift zelf, niet in externe hulpmiddelen als de menselijke rede of filosofische
geschriften. Anders geformuleerd: Voetius trachtte de verhouding zoals die aan het
begin van de zeventiende eeuw in de mozaïsche fysica bestond te revitaliseren. De
nadruk die de voetianen legden op het tijdloze, letterlijke karakter van de Schrift
vormde de bron voor een eindeloze hoeveelheid conflicten over de interpretatie van
natuurverschijnselen.
De polemieken die voetianen halverwege de zeventiende eeuw met cartesianen
voerden over zulke uiteenlopende onderwerpen als de vraag of dieren een ziel
hebben, of er muilezels op de zesde dag van de Schepping waren, en over de uitleg
van de ‘hemelse tekenen’ waarover de Bijbel sprak, zijn terug te voeren tot één
218
kernprobleem: de verhouding tussen bijbeltekst en natuurfilosofie. Instructief is
219
het debat dat vanaf circa 1640 ontstond over het copernicanisme. De ingrediënten
voor deze discussie waren een krap honderd jaar oud boek en duizenden jaren
oude bijbelse passages. Copernicus had in 1543 een vergeten Griekse theorie
nieuw leven ingeblazen door in De revolutionibus te stellen dat de aarde dagelijks
om haar as en jaarlijks om de zon draaide. Niet de aarde vormde het onbeweeglijke
middelpunt van het heelal, maar de zon. Dit was geheel in strijd met de bestaande
fysische inzichten en bovenal met bijbelse passages als het Jozuawonder en Psalm
19:7, waar over de zon geschreven staat: ‘Haar uitgang is van het einde des hemels,
en haar omloop tot aan het einden deszelven.’ Tot aan het debat over Descartes
waren er, met uitzondering van Stevin en Lansbergen, nauwelijks aanhangers van
het copernicanisme in de Republiek. De strijd rond het cartesianisme zette echter
de verhoudingen tussen exegese en natuurfilosofie op scherp. Het voetiaanse kamp
verwierp resoluut het reeds door Lansbergen gebruikte argument dat de Bijbel
spreekt

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


97

van een bewegende zon, omdat het schijnt dat deze door de hemel loopt. Volgens
de voetianen diende de betreffende passages letterlijk te worden begrepen. Volgens
de verdedigers van Copernicus kon, uitgaande van de fysische waarheid van de
heliocentrische theorie, de betreffende bijbelse passages níet letterlijk worden
uitgelegd, maar moest dit geschieden vanuit de gedachte dat de Bijbel zich soms
aanpaste aan het taalgebruik van het vulgus, het gewone volk. Dit was van meet
af aan de ondertoon van hun stellingname, die expliciet werd verwoord door
Christophorus Wittichius (1625-1687) die, niet onbelangrijk, theoloog was. Wittichius
publiceerde in 1653 een traktaat waarin hij het gebruik (en misbruik) van bijbelse
220
loci in natuurfilosofische kwesties, in casu het copernicanisme hekelde. Volgens
Wittichius was de Bijbel een zuiver theologisch geschrift en bevatte hij -
dientengevolge - geen fysische informatie. Waar hij sprak over de natuur richtte hij
zich tot de beperkte geestelijke vermogens van het volk. De voetianen reageerden
woedend. Het toch al giftige academische debat kreeg in 1655 een publiek karakter
naar aanleiding van een traktaatje dat in het Nederlands verscheen: Bewys, dat het
gevoelen van die genen, die leeren der Sonne stilstandt, en des aertrycks beweging
niet strydich is met Godts Woort van de Utrechtse cartesiaan Lambertus van
221
Velthuysen. De discussie lag hiermee letterlijk op straat. Een woedende strijd in
de kerk, de collegezaal en in pamfletten was het gevolg (afb. 18). Het debat draaide
uiteindelijk niet om sterrenkundige argumenten maar om de uitleg en de status van
de Schrift en de filosofie van Descartes.
Het probleem van het heliocentrisme is een goede indicatie van de verschuivende
verhoudingen tussen Bijbel en Boek der Natuur. Het betrof hier namelijk niet
uitsluitend de veranderende conceptie van dit laatste boek, maar ook die van haar
clavis interpretandi. De ogenschijnlijk eenvoudige verhouding tussen twee constante
grootheden was geleidelijk veranderd in een gecompliceerde vergelijking met
meerdere variabelen.
Want was de Bijbel wel het onwankelbare fundament waarmee de verschuivende
lezing van het Boek der Natuur onder controle gehouden kon worden? Ongelukkig
genoeg voor Voetius en de zijnen werd dit axioma van verschillende kanten ter
discussie gesteld. Het is van groot belang te benadrukken dat dit niet alleen gebeurde
door de cartesianen. De voetianen beseften nauwelijks dat ze een oorlog op
meerdere fronten tegelijk voerden, tegen ongelijksoortige tegenstanders. De
Republiek bleek namelijk behalve een vruchtbare bodem voor de natuurfilosofie
ook zeer stimulerend voor de bijbelse hermeneutiek. Uiteenlopende filologen en
theologen als Joseph Scaliger, Isaac Vossius, Johannes Coccejus, Lodewijk
Wolzogen en Balthasar Bekker droegen ieder het hunne bij tot een meer
historisch-kri-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


98

18. In 1656 voerden cartesianen en voetianen een buitengewoon heftige polemiek over het
copernicanisme, eerst in het Latijn en later ook in het Nederlands. In dit anonieme pamflet,
vermoedelijk geschreven door de wiskundige (en latere regent) Johannes Hudde, werd op
wiskundige gronden korte metten gemaakt met de argumentatie van een Leidse predikant.
(KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


99

tische benadering van de Heilige Schrift. Reeds decennia vóór de publicatie van
Spinoza's Tractatus Theologico-politicus (1670) leefde in bepaalde kringen de
overtuiging dat de Bijbel geen boek vol tijdloze waarheden was, maar het product
van een vroegere cultuur, met alle interpretatieve problemen van dien. Sommige
geleerden gingen bijzonder ver in hun onderzoek en kritiek. De filologische arbeid
die vanaf de zestiende eeuw de werken van Aristoteles, Ptolemaeüs, Plinius en
Galenus kritisch had geëvalueerd, stopte niet eerbiedig bij het laatste bastion, de
Bijbel. Het woord Gods bleek, zoals de filoloog Isaac Vossius het in 1659 weinig
respectvol formuleerde, geen tekst die regelrecht uit de hemel kwam, maar een
samenraapsel van soms ronduit tegenstrijdige geschriften, dat bovendien duchtig
had geleden onder de tand des tijds. ‘Het woord Bibel’, schamperde de spinozist
Adriaan Koerbagh in 1668, ‘is een bastaard Grieks woord, en beteykent in 't
algemeen een boek, 't zy wat voor een boek dat het is, al wast van reyntje de vos
222
of uylenspiegel’.
De problematisering van het schriftgezag verdient hier bijzondere aandacht,
aangezien het van cruciaal belang was voor de verhouding tussen Bijbel en Boek
der Natuur. Lange tijd is de opkomst van de bijbelkritiek in de zeventiende eeuw
exclusief toegeschreven aan externe factoren, in casu de opkomst van het
223 224
rationalisme. Die visie is ondertussen genuanceerd. We hebben hier te maken
met een veelvoud aan factoren. De radicale bijbelkritiek was in belangrijke mate het
resultaat van een intern-exegetische ontwikkeling. Het was het paradoxale maar
welbeschouwd logische gevolg van protestantisme en humanisme, welke beide
stromingen het belang van een zelfstandige bestudering van de Schrift
225
benadrukten.
Deze nadruk op het zélf verstaan van de Bijbel leidde tot twee nauw gerelateerde,
maar uiteindelijk tegenovergestelde ontwikkelingen. Enerzijds lag het logocentrisme
mede ten grondslag aan de in de Nederlanden levende concepties over het Boek
der Natuur, in casu het biblicisme van de voetianen. Anderzijds vormde het de
voedingsbodem voor een meer tekstkritische houding. De aan het begin van de
zestiende eeuw aangevangen bestudering van de Hebreeuwse en Griekse grondtekst
opende een eindeloze hoeveelheid debatten. Soms betrof het gewichtige zaken,
zoals toen lógos in de eerste regel van het Evangelie van Johannes in Erasmus'
vertaling (1516) niet meer werd weergegeven met verbum, maar met het meer
dynamische sermo. ‘In primo erat verbum’ of ‘In primo erat sermo’, dat maakte nogal
wat verschil. Was er in den beginne één enkel, scheppend Woord, of een voortdurend
226
spreken van God? Daarnaast betrof het zaken die van minder belang waren, maar
die desalniettemin voor de nodige hoofdbrekens zorgden.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


100

In dit verband zijn de passages over de Schepping van belang. Illustratief is dat
Luther tijdens zijn vertaalarbeid klaagde dat hij veel moeite had om de Hebreeuwse
227
en Griekse namen van bijbelse dieren in passend Duits om te zetten. Lange tijd
hadden bijbelvertalers en natuuronderzoekers de grootst mogelijke problemen om
bijbelse flora en fauna te relateren aan de hen omringende natuur en eigentijdse
228
benamingen. Het uitermate invloedrijke Historia animalium (1545-1555) van de
protestantse filoloog en medicus Conrad Gessner moet mede in dit licht worden
229
bezien. Bijzonder populair was ook de Historia animalium sacra (1612) van
Wolfgang Franzius (1564-1628), hoogleraar theologie in het protestantse bolwerk
230
Wittenberg. In dit werk werden nagenoeg alle dieren die in de Bijbel voorkwamen
besproken en werd getracht tot identificatie te komen. Generaties schriftgeleerden
en bijbelvertalers zouden echter blijven worstelen met deze thematiek (en doen dat
soms nog steeds). Welk dier was nu eigenlijk Leviathan? Welk Behemoth? Was het
Hebreeuwse re'em (zie bijvoorbeeld Numeri 23:22; Psalm 92:10) in de eerste editie
van de Statenvertaling (1637) correct weergegeven met ‘eenhoorn’? Nee, oordeelde
bijvoorbeeld de Middelburgse predikant Johannes de Mey in zijn reeds geciteerde
231
Physiologia sacra, het ging hier om de meer prozaïsche woudos (‘urus’). Rond
1630 stelde de predikant en filoloog Abraham van der Mijle, een student van Danaeus
en een vriend van onder anderen Gerardus Vossius en Hugo de Groot, zich de
vraag in hoeverre alle onbekende dieren uit de Nieuwe Wereld in de bijbelse
chronologie van Zondeval, Zondvloed en Babel vielen te passen. Waren ook zij
opvarenden van Noachs ark geweest? Het was een prangende kwestie, die pas in
Van der Mijles postuum verschenen De origine animalium et migratione populorum
232
(1667) expliciet aan de orde werd gesteld. In werken als die van Van der Mijle,
De Mey, Gessner, Franzius en de hugenoot Samuel Bochartus (het imposante
Hierozoicon, 1663) werd op basis van de twee-eenheid filologie en natuurlijke historie
getracht tot identificatie en beschijving te komen. We kunnen deze werken
beschouwen als concordanties op het Boek der Natuur. Ze voorzagen duidelijk in
een behoefte: enerzijds kleurden ze het beeld van de bijbelse en niet-bijbelse
natuurlijke historie, maar anderzijds leidden ze tot de - onbedoelde - constatering
dat de overgeleverde bijbelteksten verre van helder waren.
Een aanverwant probleem werd gevormd door de schijnbare natuurfilosofische
ongerijmdheden in de Schrift. Wie vasthield aan het uitgangspunt dat de Bijbel
slechts op grond van zichzelf mocht worden uitgelegd, kwam soms danig in de
knoop met geaccepteerde fysische inzichten of het gezonde verstand. Dat gold
misschien niet voor de omstreden passages

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


101

waarin gesproken werd over een stilstaande aarde en een bewegende zon. Dat
hierover discussie werd gevoerd is begrijpelijk: de bijbelse loci stonden inderdaad
op gespannen voet met de contra-intuïtieve speculaties van de copernicanen. Maar
ook ogenschijnlijk meer triviale passages zorgden voor debat. ‘Neig de oren, gij
hemel, en ik zal spreken’, leerde Deuteronomium 32:1, ‘en de aarde hore de redenen
mijns monds’. Een strikt letterlijke uitleg scheen hier weinig zinvol. Hoe Handelingen
27:27 te begrijpen, waarin de scheepslieden vermoedden ‘dat hun enig land
naderde’? Dit impliceerde dat het schip stilstond en het land bewoog. Twee
omstreden verzen waren Genesis 1:6 en Psalm 148:4, waarin sprake is van de
wateren die zich boven de hemelen zouden bevinden. Betekende dit werkelijk dat
er zeeën of oceanen in de hemel waren? Kortom, genoeg stof voor conflicten over
exegetische principes. Calvijn had reeds nadrukkelijk gesteld dat de Bijbel zich soms
accommodeert aan het dagelijkse taalgebruik en de verstandelijke vermogens der
233
mensen: soms spraken de profeten ad captum vulgi. ‘Dat er boven de lucht nog
wateren zijn, is immers in strijd met de algehele opinie en geheel ongelofelijk’, stelde
Calvijn in zijn commentaren op Genesis en de Psalmen; hier werden wolken
234
bedoeld. Hij verwierp daarom diegenen die ‘al te slaafs aan de letter hangen ...
aangezien wij weten dat Mozes en de Profeten zich in hun taal van de algemeen
gebruikelijke spreekwijzen hebben bediend, ten einde zich ook door de onwetendste
235
te doen verstaan’. Dit soort common sense-argumenten werden door de voetianen
resoluut terzijde geschoven. Zij hielden doorgaans vast aan een strikt letterlijke
uitleg en weigerden principiëel om hun bijbeluitleg aan te passen aan niet-bijbelse
factoren.
Paradoxaal genoeg opereerden hun tegenstanders meer in de geest van de
Geneefse hervormer. Dat waren allereerst cartesiaanse filosofen en theologen, die
met behulp van het accommodatie-principe ruimte creëerden voor hun eigen ideeën,
236
zoals bijvoorbeeld het copernicanisme. In Wittichius' controversiële boek werd
nadrukkelijk verwezen naar deze vorm van hermeneutiek. De cartesianen vonden
bondgenoten in de aanhangers van de Leidse theoloog Johannes Coccejus
(1603-1669), die vanuit een geheel ander uitgangspunt een meer figuurlijke
interpretatie van de Bijbel voorstonden. Ook zij voerden langdurige polemieken met
de voetianen. De wortels van de coccejaanse exegese liggen in de theologie en de
trilingue filologie en niet, zoals wel eens is beweerd, in het rationalisme. Coccejus'
hermeneutiek moet nadrukkelijk gezien worden tegen de achtergrond van zijn
237
verbondstheologie. Ze hield zich verre van de filosofie maar was streng theologisch.
In de praktijk betekende dit onder meer dat de coccejanen, anders dan de voetianen,
het Woord Gods benaderden als een histo-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


102

risch document. Het Oude Testament was geen boek vol tijdloze waarheden, maar
vooral een allegorische geschiedenis die vooruitwees naar het Nieuwe Testament.
Zo bestreden coccejanen bijvoorbeeld de zeer strikte zondagsheiliging die
aanhangers van de Nadere Reformatie voorstonden. Het Vierde Gebod was een
tijdelijk gebod aan Mozes' volk en diende geïnterpreteerd te worden als een
vooraankondiging van Christus' wet. Een woedend debat met de voetianen, beter
238
bekend als de Sabbatsstrijd, was het gevolg.
Cartesianisme en coccejanisme hadden welbeschouwd weinig met elkaar gemeen,
behalve dat zij beiden ‘nieuw’ waren. Men respecteerde elkaars domein,
respectievelijk de filosofie en de godgeleerdheid. De relatie tussen cartesianen en
coccejanen moet dan ook gezien worden als een strategische alliantie en niet als
een zielsverwantschap. In dit kader is het van belang dat Coccejus' hermeneutiek
een theologisch uitgangspunt bood voor een meer figuurlijke of allegorische uitleg
van de Schrift. Dominee De Mey, een eclecticus die mede schatplichtig was aan
Coccejus, merkte bijvoorbeeld op dat Deuteronomium 32:1 metaforisch bedoeld
was: ‘gemerkt dat het bekent is dat den Hemel, noch de sterren noch aarde, geen
239
ooren, of monden hebben’. Toen Baltasar Bekker stelde dat kometen, anders dan
Voetius op basis van Lucas 21:11 beweerde, geen tekens van Gods toorn waren,
beriep hij zich nadrukkelijk op het accommodatieprincipe van de ‘twee groote
240
Uitleggers der schriften, Calvinus en Coccejus’.
Misschien waren het echter op lange termijn niet de natuurfilosofen en theologen
die het meest bijdroegen aan het debat over de status van de Bijbel, maar de
humanisten en filologen. Hun primaire interesse lag niet in de exegese van woorden,
namen of passages, maar in de problemen op het vlak van de taal. Grammatica,
syntaxis, mogelijke corrupties, interne samenhang en datering: dát waren de vragen
waar ze zich mee bezighielden. Ze vermeden het gebruik van de Bijbel als een
verzameling losse bewijsplaatsen voor leerstellige beweringen, maar trachtten dit
geschrift in zijn literair-historische context te plaatsen. De Heilige Schrift werd in
principe behandeld als willekeurig welke andere overgebleven tekst uit het
241
verleden. De sinds de dagen van Erasmus sterk toegenomen kennis van het
Grieks, Hebreeuws en andere oosterse talen droeg mede bij tot een beter begrip
van de wereld waarin de Bijbel tot stand was gekomen.
Een absolute grootheid op dit terrein was Josephus Scaliger (1540-1609), die
vanaf 1593 tot aan zijn dood de meest stralende ster van de Leidse universiteit
242
was. Scaliger begeleidde veelbelovende studenten als Daniel Heinsius, Hugo de
Groot, Johannes de Laet en Willebrord Snellius. Hij

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


103

beheerste naast zijn moedertaal Frans natuurlijk ook Latijn, Grieks en Hebreeuws,
en bovendien Arabisch, Aramees, Syrisch, Perzisch, Turks, Duits, Italiaans en een
beetje Nederlands. Voorts was hij een pionier op het gebied van het Gotisch,
Samaritaans en Ethiopisch en, in meer algemene zin, de vergelijkende
taalwetenschap. Ook was hij bedreven in het verrichten van astronomische
berekeningen. Zijn meest invloedrijke arbeid betrof de chronologie of tijdrekenkunde,
die zeer erudiete discipline die in de vroegmoderne geestelijke cultuur zo'n cruciale
243
rol speelde. Deze wetenschap was een onmisbare hulp voor de theoloog die de
Bijbel las, de arts die Galenus bestudeerde, en de naturalist die Plinius in handen
had. Kennis van de chronologie vormde een conditio sine qua non voor een goed
begrip van het Boek der Natuur zoals dat door Nederlandse geleerden in de eerste
helft van de zeventiende eeuw werd opgevat. Scaliger had reeds in 1585 zijn
baanbrekende De emendatione temporum gepubliceerd. Tijdens zijn Leidse jaren
voltooide hij zijn magnum opus, de Thesaurus temporum (1606). In dit vuistdikke
boek gaf Scaliger een nauwkeurige datering van alle belangrijke gebeurtenissen uit
de christelijke geschiedenis: Schepping, Zondeval, Zondvloed, Babel, Jozefs' vlucht
naar het heidense Egypte en alle andere episodes uit de geschiedenis van Gods
uitverkoren volk. Op zichzelf was dit niets nieuws: al eerder hadden geleerden aan
de hand van de Bijbel chronologieën opgesteld. Dit leverde echter op tal van punten
problemen op. Het vernieuwende van Scaligers aanpak school in het feit dat hij om
inconsistenties op te lossen gebruikmaakte van externe hulpmiddelen als
astronomische berekeningen van zonnejaren en, bovenal, niet-bijbelse geschriften.
‘For Scaliger’, schrijft Grafton,

‘chronology is to some extent no longer subservient to religion. It aims


not to find a moral order in the past, but simply to reconstruct that past;
it employs not merely the one divinely-inspired source, but all sources.
Most important, it is based on a philological method which applies equally
244
to Hebrews and to Greeks, to the Bible and to the ancient historians.’

Dit uitgangspunt leidde enerzijds tot een veel meer betrouwbare bijbelse
chronologie, maar anderzijds tot een ogenschijnlijk klein maar in potentie reusachtig
probleem. Uit een van de vele door Scaliger bestudeerde heidense historiën, de
door hem als zeer betrouwbaar beschouwde Tomoi van de Egyptische priester
Manetho (derde eeuw v. Chr.), bleek het volgende. De dynastieën van de farao's
gingen honderden jaren verder terug in de tijd dan de datum waarop volgens Scaliger
de Schepping was voltooid (25

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


104

oktober 3950 v. Chr.)! Waren er mensen geweest vóór Adam? Scaliger liet de
explosieve implicaties van zijn ontdekking wijselijk rusten. Maar zijn nadruk op het
gelijke gewicht van Bijbel en de heidense geschiedenissen moest wel tot rampzalige
gevolgen leiden op punten waarin ze elkaar tegenspraken.
Er waren een aantal verontrustende kwesties. Toen Scaliger ook de tekst van het
Nieuwe Testament kritisch analyseerde, trok hij de conclusie dat van zeven van de
zevenentwintig geschriften de toeschrijving aan discipelen of apostelen dubieus
245
was, waaronder de Openbaring van Johannes. Ook de voorstelling van Marcus
(6:14-29) en Mattheüs (14:1-12) over de dood van Johannes de Doper vond hij
aanvechtbaar, aangezien hun lezing strijdig leek met een belangrijke contemporaine
bron, Flavius Josephus. Scaliger publiceerde deze schokkende bevindingen niet,
maar een richting voor toekomstig onderzoek was hiermee wel aangegeven. Bijbel
en nietbijbelse bronnen werden veelvuldig benaderd op basis van gelijkwaardigheid
en bestudeerd met streng-filologische methodes. In Leiden verfijnden de hoogleraren,
sommigen opgeleid door Scaliger, hun kennis van de Griekse en Hebreeuwse
bijbelse geschriften en voorzagen deze van annotaties en commentaren. Vanuit
Groningen veroordeelde de historicus Ubbo Emmius (1547-1625) de opvatting dat
de dynastieën van de farao's verder teruggingen dan de Zondvloed, zonder overigens
246
Scaligers naam te noemen. Verder was het tot ongeveer halverwege de
zeventiende eeuw betrekkelijk stil.
En toen brak de hel los. In 1655, op het hoogtepunt van de intellectuele oorlog
over cartesianisme en copernicanisme, verscheen in Amsterdam bij Elsevier een
anoniem boek dat als manuscript reeds enige decennia in Parijs had gecirculeerd:
247
de Praeadamitae van Isaac la Peyrère (1596-1676). Het werd in maar liefst vijf
248
verschillende edities tegelijk op de markt gebracht. La Peyrère staat thans nogal
in de schaduw van Descartes en Spinoza cum suis, maar volgens tijdgenoten hoorde
hij zeker thuis in dezelfde hoek. Waar ging het om? La Peyrère bracht de door
Scaliger gevonden bom tot ontploffing. Volgens de kleurrijke Fransman bewezen
de dynastieën van de Egyptische farao's dat de aarde en haar bewoners veel ouder
moesten zijn dan werd aangenomen. De ouderdom van de farao's, de aanwezigheid
van de onbekende volkeren in Amerika en talloze andere problemen konden worden
opgelost door aan te nemen dat er reeds vóór Adam mensen hadden bestaan! Bij
deze op zichzelf al schokkende stelling bleef het niet. La Peyrère verwierp vervolgens
ook de overtuiging dat de Bijbel de geschiedenis van de gehele mensheid omvatte,
voerde rationele verklaringen aan voor de bijbelse mirakelen, stelde dat Mozes
onmogelijk

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


105

de auteur van de Pentateuch kon zijn (hoe had hij zijn eigen dood kunnen
beschrijven?), meende dat ook de teksten van andere bijbelboeken niet authentiek
waren, en verkondigde zo nog wat gedachten die preludeerden op Spinoza's
Tractatus. Het geheel was een ketterse doctrine van monumentale proporties. Ten
grondslag aan de Praeadamitae lagen een niet heel grondige lezing van Scaligers
De emendatione, discussies met diens libertijnse opvolger Claude Saumaise
(1588-1653), en etnografisch materiaal dat van over de hele wereld was
aangedragen. Een mengeling van gezond verstand en naïviteit deed de rest: Waar
kwam Kaïns vrouw vandaan? Het was een vraag die bij tijdgenoten ook wel eens
opgekomen moet zijn, maar die niemand openlijk stelde. La Peyrère wel. Hij zette
hiermee een proces in gang dat uiteindelijk de Bijbel zou transformeren van een
heilig tot een profaan boek. De Schrift werd door sceptici niet langer beschouwd als
Gods Openbaring, maar als een verzameling verhalen over de omzwervingen en
gebruiken van de primitieve Hebreeërs, die vergelijkbaar waren met die van andere
249
oude volkeren uit het nabije Oosten.
La Peyrère was het vervelende jongetje dat op pakjesavond aan de baard van
Sinterklaas trok. Het laat zich raden dat de reacties op zijn werk furieus waren.
Nederlandse theologen, waaronder Maresius, grepen ogenblikkelijk naar de pen
250
om dit werk te bestrijden. Het voetiaanse kamp stelde dat er een opmerkelijke
overeenkomst bestond tussen de cartesiaanse en pre-adamitische geest. Men had
‘grote reden van suspicie’ dat ‘een groot cartesiaen’ de hand had gehad in de
publicatie, wat niet geheel onwaarschijnlijk is gegeven het feit dat La Peyrère in
251
1655 langdurig in de Republiek verkeerde. Onder aanvoering van Voetius stelde
de Utrechtse theologische faculteit op 3 november 1655 een rapport op waarin, ten
behoeve van het wereldlijk gezag, de ‘veele periculeuse stellingen’ van dit werk nog
eens werden opgesomd. Het meeste aanstoot gaf de ketterse gedachte ‘dat wij nu
de rechte boecken der H. schrijvers, soo alse van Godt ingegeven sijn, niet en
252
hebben, maer eenige donckre copien’. Daags daarna kondigde de Utrechtse
253
vroedschap een lokaal verbod af. De zaak werd vervolgens aanhangig gemaakt
bij de Staten-Generaal en het Hof van Holland. De Staten, doorgaans uitermate
terughoudend in zaken aangaande boekcensuur, vaardigden binnen drie weken (!)
een landelijke verbodsbepaling uit tegen dit schandaleuze en goddeloze boek,
‘inhoudene grouwelijcke ende lasterlicke opinieën, directelick strydende tegens
Godts heylige woort ... ende te tenderen omme de Ingesetenen van dese Staet,
254
ende allen anderen vande Christelijcke Religie af te leyden.’ Het Hof liet zich in
dezelfde gepeperde bewoordingen uit, en onderstreepte dat hier de ‘fondamenten
255
van de Christelijke religie’ werden aangetast. Maar het verbod

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


106

zal de nieuwsgierigheid zeker aangewakkerd hebben en in 1661 verscheen er zelfs


256
een Nederlandse vertaling.
De discussie over de exclusieve status van de Bijbel als sleutel tot de
wereldgeschiedenis lag hiermee op straat. Naast de felle conflicten over het
cartesianisme en coccejanisme ontstond er nu algehele onrust over wat misschien
wel het onvermijdelijke resultaat was van het humanistische ad fontes en, meer
concreet, Scaligers' chronologische exercities. Talrijke bronnen getuigen van de
vrees die juist rond 1656 in domineesland bestond over de ‘kreuckinge van de craght
257
der Heilige Schrifture’. De Staten van Holland stuurden de Leidse universiteit een
dringende Ordrejegens de vermenginge van de Theologie met de Philosophie ende
het misbruyck van de vryheyt int philosopheren tot naedeel van de Schrifture. De
Staten verordineerden dat de twee disciplines streng van elkaar gescheiden dienden
te blijven, met dien verstande dat de theologie in zaken die het Boek der Natuur
betroffen, het laatste woord had:

‘... alhoewel die dingen, die Godt in zijn woort van sich zelven ende
eenige sijner wercken geopenbaert heeft, oock wt de natuyre, d'eene wel
meer als d'andere, connen bekent worden, deselve nochtans veel eerder,
lichter, seeckerder ende veyliger wt Godes woort selffs connen verstaen
258
ende begrepen worden, als door ende wt de natuyrelycke reden.’

Mocht de filosofie in tegenspraak schijnen met de theologie dan moesten geleerden

‘bovenal voor den oppersten regel houden dat t'gene de menschen van
Godt de Heere door de Heylige Schriften is geopenbaert, als 't
alderseeckerste, voor vast en indubitabel gehouden moet werden.’

Duidelijk blijkt hier de invloed van Artikel II van de geloofsbelijdenis en de


daaropvolgende theologische dogmatiek. De Ordre was primair bedoeld om de
problemen rond het cartesianisme binnen de perken te houden. Maar op de
achtergrond heeft zonder enige twijfel ook de onrust over de pre-adamieten en,
meer in algemene zin, de aantasting van de autoriteit van de Schrift een belangrijke
rol gespeeld. Maar alle commotie en verboden ten spijt, ging een aantal Nederlandse
geleerden onverdroten voort met het kritisch onderzoek van de bijbeltekst.
Allereerst was dat Isaac Vossius die, aangezien hij geen universitaire positie
bekleedde, betrekkelijk rustig uiteen kon zetten wat hij dacht. Vossius was lange
259
tijd een wat vergeten geleerde. Isaac was de enige zoon die zijn

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


107

vader, de grote Gerardus Johannes Vossius, overleefde. Hij was opgeleid door zijn
vader en Saumaise, maakte een lange studiereis langs Europese bibliotheken en
werd vervolgens bibliothecaris van koningin Christina van Zweden. In 1655 vestigde
hij zich in Den Haag, levend van sinecures en een jaargeld van Lodewijk XIV. In
1668 publiceerde Vossius een nieuwe editie van zijn vaders De theologia gentili,
die hij opdroeg aan de invloedrijke Franse staatsman Jean-Baptiste Colbert. In 1670
verhuisde hij, met medeneming van zijn fameuze collectie boeken en manuscripten,
naar Engeland alwaar hij door Karel II benoemd werd tot kannunik van Windsor en
260
zich onbekommerd kon wijden aan de studie. Vossius filius, de beschermeling
van vorsten, had tijdens zijn jonge jaren van zich doen spreken door erudiete uitgaven
van obscure klassieke auteurs. Vanaf 1655 profileerde hij zich meer en meer als
universeel geleerde. Met hetzelfde gemak waarmee hij nu studies schreef over de
bouw van triremen en de sibillijnse orakelen, publiceerde hij beschouwingen over
de natuur van het licht, de loop van de Nijl, de aard van de wind en het eigentijdse
261
China. Volgens eigen zeggen schreef hij ook een verhandeling waarin ‘mathematicé
gedemonstreert wierd, dat de Paus van Roomen den Antichrist was’, dat helaas
262
nooit is gepubliceerd. Over de wetenschappelijke verdiensten van Vossius wordt
nogal verschillend geoordeeld. Zo wordt hij in de lunatic fringe gesitueerd, of juist
263
gezien als een pionier van de radicale bijbelkritiek. Het een hoeft het ander
natuurlijk niet uit te sluiten. Reeds in zijn eigen tijd deden Vossius' wilde ideeën
menige wenkbrauw fronsen, en Karel II schijnt zelfs opgemerkt te hebben dat Vossius
264
alles geloofde zolang het maar niet in de Bijbel stond. Terwijl zijn vader, de vrome
Gerardus Johannes, had gebalanceerd tussen geopenbaarde en natuurlijke
theologie, leek Isaac in het schemergebied tussen scepticisme en atheïsme te
verkeren. Maar hoe het ook zij, in de ogen van veel geleerde tijdgenoten was Vossius
265
net zo'n genie als die andere Hollandse geleerdenzoon, Christiaan Huygens.
Beiden frequenteerden in de vroege jaren 1660 de Parijse academies van Montmort
en Thévenot, genootschappen waaruit in 1666 de Académie Royale des Sciences
266
zou voortkomen. In 1675 werd de Royal Society, waarvan Vossius sinds 1664
Fellow was, verblijd met met diens ‘ingenieuze opinies’ over de kraters op de maan
en de brandspiegels waarmee Archimedes de Romeinse vloot bij Syracuse zou
267
hebben doen ontvlammen. De verhandelingen maakten dermate veel indruk dat
de secretaris van het genootschap, Henry Oldenburg, Vossius smeekte om meer
proeven van zijn eruditie, bijvoorbeeld een uiteenzetting over diens nieuwste
268
stokpaardje, de ballistiek. En in 1685 vroeg de VOC om Vossius' advies over de
269
tropische moessons, die zulke problemen opleverden voor de scheepvaart.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


108

Het begin van Vossius' carrière als zelfbenoemde homo universalis wordt gemarkeerd
270
door het in dit kader hoogst interessante De vera aetate mundi (1659). Het korte
traktaatje verscheen in 1660 in vertaling als Discours van de rechten ouderdom der
wereldt. Waer in getoondt wordt dat de werelt ten minsten 1440 jaren ouder is, dan
men gemeenlijck reeckent. De precieze doelstellingen van Vossius' boek blijven in
nevelen gehuld, maar we moeten het mede zien tegen de achtergrond van Scaligers
271
chronologie en als weerlegging van La Peyrère's Praeadamitae. De Fransman
had de boude bewering gedaan dat ‘Egyptische Coningen’ miljoenen jaren geregeerd
272
hadden. Vossius vond dit zeer ongeloofwaardig en bovenal in strijd met Mozes'
geschriften. Hij nam de door Scaliger gepresenteerde Tomoi van

Manetho en de Hebreeuwse en Griekse grondtekst van de Bijbel ter hand, welke


bronnen door de linguïstisch niet zeer begaafde La Peyrère waren genegeerd. Op
basis van zijn fabelachtige filologische kennis en geholpen door een grote
hoeveelheid exotische bronnen zoals Chinese en Ethiopi-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


109

sche kronieken, stelde Vossius nu dat de aarde aanzienlijk ouder moest zijn dan
de ongeveer 5500 jaar die Scaliger had aangehouden. Door een nieuwe interpretatie
van de Schrift werd de Schepping een kleine 1500 jaar teruggeprojecteerd in de
tijd. Met enige goede wil was hiermee het probleem van de pre-adamieten weer
opgelost (Manetho's kroniek van de Egyptische dynastieën paste nu wél in het
bijbelse tijdschema en bevestigde dit zelfs), maar in wezen was het door Vossius
gebruikte middel erger dan de kwaal.
In zijn poging de bijbelse en niet-bijbelse geschiedenis te harmoniseren hield
Vossius namelijk de boeken van Mozes tegen het licht. Dit waren, zo stelde de
filoloog min of meer in navolging van La Peyrère, niet de oor-

19 en 20. De bijbelse teksten over de Zondvloed en de bouw van de toren van Babel speelden
een cruciale rol in de traditionele christelijke concepties over de verspreiding van flora en
fauna, en van volkeren en talen. Beide passages werden veelvuldig uitgebeeld; hier
bijvoorbeeld door Jan Luyken in diens Schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen van
het Oude en Nieuwe Verbond. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


110

spronkelijk door Mozes geschreven teksten maar afschriften die, net als iedere
andere klassieke tekst, in de loop der eeuwen in hoge mate waren gecorrumpeerd.
Er was geen principieel verschil in status tussen de tekst van de Bijbel en andere
geschriften die uit de Oudheid waren overgeleverd. Vossius wond zich dan ook erg
op over de ‘hedendaeghse Joden en de Christenen’ die met grote stelligheid
273
beweerden dat de bekende Hebreeuwse tekst regelrecht ‘uyt den hemel quame’.
In De vera aetate en de kort hierop volgende, meer uitgebreide verhandelingen
stelde Vossius dat niet de Hebreeuwse masoretische maar de in het Grieks
overgeleverde versie van de Samaritanen het meest betrouwbare afschrift van de
274
boeken van Mozes was. Maar het origineel bestond niet meer: ‘de vermaningen
ofte de dreigementen, hoewel van velen, verschricken my niet, dat ick mijn gevoelen
275
opentlijck zoude voorstellen’. Wat volgens Vossius restte was hooguit een kopie
van een afschrift van een vertaling: de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst was bij
de verwoesting van de Tempel (70 n. Chr.) verbrand. In navolging van La Peyrère
stelde Vossius nu ook onomwonden dat de Bijbel geen universele geschiedenis
vertelde, maar slechts het historisch en lokaal begrensde relaas vormde over één
volk. De Egyptenaren, Chinezen, Perzen, Arabieren en Ethiopiërs hadden hun eigen
kronieken, die elk ongeveer 7000 jaar teruggingen in de tijd en die dus allen in
Vossius' chronologie pasten. Vossius verwierp op basis van deze niet-christelijke
geschiedenissen de universaliteit van de Zondvloed, stelde hardop de vraag hoe
die vreemde dieren uit de Nieuwe Wereld in de Ark gepast hadden en geloofde niet
dat alle wereldtalen tot Babel te herleiden waren (afb.19 en 20).
De implicaties van Vossius' werk waren enorm. Het perspectief op de
wereldgeschiedenis dreigde dramatisch te veranderen. De traditionele lijn
Schepping-Zondvloed-Babel, van waaruit de verspreiding van volkeren, talen, flora
en fauna verklaard werd, was ter discussie gesteld. Het is waarschijnlijk geen toeval
dat pas in deze jaren Van der Mijles De origine animalium et migratione populorum,
geschreven rond 1630, in druk verscheen. Het dogma van de monogenese maakte
plaats voor de al dan niet voorzichtig geopperde mogelijkheid van polygenese. Het
heilige geloof dat er in de zo door onzekerheden geteisterde zeventiende eeuw
althans één onwrikbaar uitgangspunt was, de Bijbel, werd door bepaalde geleerden
nu openlijk betwijfeld. Die aanval kwam niet alleen van de cartesiaanse rationalisten.
Wat bij Vossius nu in al zijn ontstellende consequenties zichtbaar werd, was feitelijk
het gevolg van een ontwikkeling die zich binnen de filologie al enige tijd had
aangekondigd. Anders dan het ongeleide projectiel La Peyrère was Vossius een
filoloog van internationale allure. Vossius' werk werd welis-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


111

waar niet verboden, maar ook nu grepen gealarmeerde theologen - onder wie
276
Coccejus - naar de pen. Vossius werd ervan beschuldigd een heimelijke navolger
277
van de pre-adamitische theorie te zijn en ketterse ideeën te verkondigen. Maar
de geest was uit de fles. Libertijnse geesten in heel Europa roddelden vrolijk over
de herkomst van Kaïns vrouw en over de vraag wie Mozes' dood zo beeldend had
278
beschreven. Nu was ook het belangrijkste aller boeken van zijn voetstuk gevallen.
Dit alles gebeurde in het decennium voorafgaand aan de publicatie van de meer
bekende werken van de ketterse drie-eenheid Lodewijk Meijer (Philosophia S.
Scripturae interpres, anoniem verschenen in 1666), Adriaan Koerbagh (Een
Bloemhof, onder pseudoniem verschenen in 1668) en Benedictus Spinoza (Tractatus
Theologico-politicus, anoniem verschenen in 1670). In tegenstelling tot het
onmiddellijke verbod op La Peyrère's Praeadamitae werden de boeken van Meijer,
279
Koerbagh en Spinoza pas na enige jaren verboden door de Staten-Generaal.
Deze werken worden algemeen beschouwd als het resultaat van een tot in het
280
extreme doorgevoerd rationalisme en het begin van een nieuwe traditie. Door de,
zeker door Spinoza gepropageerde, geometrische methode zou het schriftgezag
nu onderworpen zijn aan de Rede. Er zijn echter goede argumenten om de ideeën
van met name Koerbagh en Spinoza te bezien vanuit het perspectief van de veel
281
meer filologisch geörienteerde bijbelkritiek van La Peyrère en - vooral - Vossius.
Voor tijdgenoten leek het verband in ieder geval glashelder. Zo meldde de
scherpzinnige voetiaan Jacobus Koelman (1631-1695): ‘Spinosa heeft op de gronden
282
van Peyrerius de verwerping van de Authoriteyt van Mosis boeken gebouwdt.’
Wat de precieze relatie ook geweest moge zijn, de vraag naar de status van Gods
openbaring in de Schrift en het hieraan gerelateerde probleem van de relatie tussen
de Schepper en Zijn Schepping was ruimschoots vóór 1670 de inzet van uitzonderlijk
heftige debatten.

Een tussenbalans

Een van de fundamenten van de gereformeerde orthodoxie in de Republiek werd


gevormd door de overtuiging dat God gekend kon worden uit de Bijbel en het Boek
der Natuur. De aloude en tamelijke vage notie van het liber naturae kreeg in de
Nederlanden een specifieke invulling. Anders dan bijvoorbeeld Galilei stelde,
fungeerde het ‘Boek der Natuur’ hier niet zelfstandig, maar lag het besloten in een
theorie over twee boeken Gods. Zoals Nederlands meest gelezen auteur het
uitdrukte:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


112

‘Een heeft seer wel geseyt; Godt heeft twee groote boeken
Daer veel te vinden is voor die maer willen soecken [...]
Het eerst is't Heylig woord, het tweede Godes werken
Daer in dat yeder mensch veel wonders kan bemercken
Want soo het bey gelijck met oordeel word bedacht
283
Het een leert sijnen wil, het tweede sijne Macht.’

Geopenbaarde en natuurlijke theologie liepen naadloos in elkaar over: speculaties


over de orde en veelvormigheid van de natuur werden gesanctioneerd door de
Bijbel. Tot ongeveer 1650 was deze overtuiging weinig problematisch. De natuur
werd door geleerden algemeen beschouwd als een tekst, die met filologische
middelen ontcijferd kon worden. Voor natuuronderzoekers fungeerden de Bijbel en
de klassieken als het uitgangspunt voor hun bespiegelingen over de ouderdom van
de Schepping, de plaats van de aarde in de kosmos, de verspreiding van volkeren
en talen, en de identiteit van flora en fauna. Voor een veel bredere groep van
theologen, dichters en leken was de natuur een boek Gods, waaruit Zijn bestaan
kon worden afgeleid. Volgens het rechtzinnige deel der natie was de Bijbel de bril
waardoor het Boek der Natuur gelezen moest worden. De uitermate invloedrijke
Voetius scherpte dit uitgangspunt verder aan. Externe hulpmiddelen als de filosofie
waren taboe, aangezien in de Bijbel alle noodzakelijke kennis besloten lag. Het
Woord Gods was een in principe tijdloze en universele bron van waarheden, en
diende zeer letterlijk begrepen te worden.
Vanaf ongeveer 1650 werd dit hermeneutische uitgangspunt in toenemende mate
ter discussie gesteld. Was de Bijbel wel de exclusieve sleutel tot het Boek der
Natuur? Was het begrip van Gods schepping vanuit de Schrift en het scholastieke
aristotelisme zo onproblematisch als de aanhangers van de mozaïsche fysica en
Nadere Reformatie geloofden? Deze vragen waren niet alleen het gevolg van
veranderende concepties over doel en methode van de (natuur)filosofie, maar vooral
ook van de problematisering van uit de Oudheid overleverde teksten, in het bijzonder
die van het Oude Testament. Het beeld van een geleerde wereld voor wie sacra
scriptura en liber naturae stabiele factoren waren, maakte plaats voor pluriformiteit.
De invloedrijke vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie bleven vasthouden
aan de overtuiging dat de verhouding tussen beide boeken Gods vastlag. Aan de
andere kant van het intellectuele spectrum stond een handjevol denkers voor wie
deze concepties betekenisloos waren geworden. Bontekoe betitelde het Boek der
Natuur spottend als het ‘boek van Turelure’, volgens Vossius was de grondtekst
van het Oude Testament ver-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


113

loren gegaan, en voor Koerbagh had de Bijbel dezelfde status als De Vos Reynaerde.
In spinozistische kringen identificeerde men God met de natuur, waardoor de
conceptie van het liber naturae iedere zin verloor.
Het merendeel van de Nederlandse theologen, natuurfilosofen en andere
geleerden bleef echter deelnemen aan het vertoog over het Boek der Natuur. Zij
zagen zich halverwege de zeventiende eeuw geplaatst voor vele uitdagingen. Hoe
dit Boek nu te definiëren? Hoe dit Boek uit te leggen? Op welke wijze konden nieuwe
concepties over de natuur in een religieus kader worden geplaatst? Hoe kon een
in het licht van filologische ontdekkingen en nieuwe natuurfilosofieën betwistbaar
biblicisme worden vermeden, zonder in materialistisch of deïstisch vaarwater te
komen? Anders geformuleerd: hoe kon met eigentijdse middelen, los van de nu op
vele punten problematische bijbeltekst, de natuur worden bestudeerd en tegelijkertijd
de Voorzienigheid Gods worden aangetoond, en hoe konden de gevaren van het
atheïsme worden bestreden? In de volgende hoofdstukken zal dit proces aan de
hand van een aantal case studies meer in detail worden belicht.

Eindnoten:
1 A.C. Duker, Gisbertus Voetius (4 dln., Leiden 1893-1915) II, bijlage LIV.
2 G.W. Kernkamp ed., Acta et decreta Senatus: vroedschapsresolutiën en andere bescheiden
betreffende de Utrechtse Academie (3 dln., Utrecht 1936-1940) I, 158-159.
3 J. le Maire, Vivum theatrum, dat is, levendig tonneel: waer op vertoont wort de hoogh-aenbiddelijck
eygenschap Gods,syn Almogentheyt, ende dat ex libro naturae, de boeck der nature, 't welck
is de macrocosmus, de groote werelt, ende microcosmus, de kleyne werelt, de mensch: ende
ex libro gratiae, de boeck der genade; 't welck is de Heylige Schrifture des ouden en nieuwen
testaments (Amsterdam 1642). Het voorwoord is gedateerd op maart 1642.
4 Le Maire, Vivum Theatrum, 3.
5 Ibid., 51-52.
6 Ibid., 3.
7 Ibid., 43.
8 Ibid., 161.
9 Ibid., 3.
10 Ibid., 409.
11 Ibid., 410.
12 Ibid.
13 Ibid.
14 Zie bijvoorbeeld: Curtius, Europäische Literatur; Blair, Theatre of nature; H. Grabes, Speculum,
mirror und looking-glass: Kontinuität und Originalität der Spiegelmetapher in den Buchtiteln des
Mittelalters und der englishen Literatur des 13. bis 17. Jahrhunderts (Tübingen 1973); L.C.
Christian, Theatrum mundi. The history of an idea (New York 1987).
15 Genesis 1:3.
16 Genesis 2:19.
17 Vgl. Bono, The word of God.
18 J. Calvijn, Commentarius in Genesin, CR 51, 10; Idem, Verklaring van de Bijbel. Genesis (2 dln.,
Kampen 1988) I, xxi.
19 Psalm 104:24.
20 Vgl. W. Philipp, Das werden der Aufklärung in theologiegeschichtlicher Sicht (Göttingen 1957);
F. Laplanche, L'évidence du Dieu chrétien. Religion, culture et société dans l'apologétique
protestante de la France classique (1576-1670) (Straatsburg 1983); U. Krolzik, Säkularisierung
der Natur. Providentia-Dei-Lehre und Naturverständnis der Frühaufklärung (Neukirchen 1988).
21 Bekker, Leere der gereformeerde kerken, 44.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


22 Zie bijvoorbeeld: Spreuken 30; Jeremia 8:7.
23 Romeinen 1:20.
24 Zie bijvoorbeeld: C. Raven, Natural religion and christian theology (Cambridge 1953); J. Lagrée,
La raison ardente: religion naturelle et raison au XVIIe siècle (Parijs 1991); J. Barr, Biblical faith
and natural theology (Oxford 1993).
25 L.P. Gerson, God and Greek philosophy. Studies in the early history of natural theology (Londen
1990); J. Pelikan, Christianity and classical culture. The metamorphosis of natural theology in
the Christian encounter with Hellenism (New Haven 1993).
26 Cicero, De natura deorum I, 2. Hier geciteerd naar: De goden. Vert. V. Hunink (Amsterdam 1993)
15.
27 M. Osler ed., Atoms, ‘pneuma’ and tranquility. Epicurean and Stoic themes in European thought
(Cambridge 1991).
28 Calvijn, Institutie I, XVI, 4; I, V, 4. Hier geciteerd naar: J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in den
christelijke godsdienst. Vert. A. Sizoo (3 dln., Delft 1931).
29 Bakhuizen van de Brink, Belijdenisgeschriften, 73.
30 F. van Steenbergen, Aristote en occident (Leuven 1946); F. Grant, ‘The reaction of the universities
and theological authorities to Aristotelian science and natural philosophy’ in: Idem, ed., A source
book of medieval science (Cambridge Mass., 1974) 35-41; D.C. Lindberg, The beginnings of
western science. The European scientific tradition in philosophical, religious and institutionals
context, 600 B.C. to A.D. 1450 (Chicago 1992).
31 L.C. Taub, Ptolemy's universe. The natural philosophical and ethical foundations of Ptolemy's
astronomy (Chicago 1993).
32 Galenus, De usu partium II, 10; IV, 360; VII, 1. Ik raadpleegde: On the usefulness of the parts of
the body. Ed. M.T. May (2 dln., Ithaca 1968). Vgl. de discussie in Lindberg, Western science,
128-131.
33 Plinius, Naturalis historia. Ed. H. Rackham (9 dln., Cambridge Mass. 1938-1952). Vgl. M. Beagon,
Roman nature: the thought of Pliny the elder (Oxford 1992); R. French, Ancient natural history:
histories of nature (Londen 1994) 196-255.
34 A. Labarre, ‘Diffusion de l'Historia naturalis de Pline au temps de la Renaissance’ in: J. Benzing
e.a., Festschrift für Claus Nissen. Zum siebzigsten Geburtstag (Wiesbaden 1973) 451-470; C.G.
Nauert, ‘Humanists, scientists and Pliny: changing approaches to a classical author’, American
historical review 84 (1979) 72-85.
35 Plinius, Naturalis historia II, xiv-v. Hier geciteerd naar: Plinius, De wereld. Naturalis historia. Vert.
J. van Gelder, M. Nieuwenhuizen en T. Peters (Amsterdam 2004) 18.
36 Plinius, Naturalis historia XI, 1. Hier geciteerd naar: Plinius, De wereld, 273.
37 M. Pohlenz, Die Stoa. Geschichte einer geistigen Bewegung (Göttingen 1959); S. Sambursky,
Physics of the Stoics (Princeton 1959); Osler ed., Epicurean and Stoic themes.
38 Cicero, De natura deorum II, 120; De goden, 97.
39 Cicero, De natura deorum II, 87; De goden, 85-86.
40 Vgl. bijvoorbeeld: Le Maire, Vivum theatrum, 86-89.
41 Romeinen 1:20.
42 Vgl. Philipp, Aufklärung; A. Dulles, A history of apologetics (Londen 1971); Krolzik,
Providentia-Dei-Lehre.
43 C. Walter, Der Ertrag der Auseinandersetzung mit den Manichäern für das hermeneutische
Problem bei Augustin (München 1986).
44 Augustinus, Enarratio in Psalmum XLV, 7.
45 Zie onder andere: Curtius, Europäische Literatur, 323-328; H. Nobis, ‘Buch der Natur’, Lexikon
des Mittelalters II, 814-815; W. Cizewski, ‘Reading the world as scripture: Hugo of St Victor's De
tribus diebus’, Florilegium 9 (1987) 65-88.
46 Hugo van St Victor, De tribus diebus IV, MPL 176, 2. Hier geciteerd naar: Hugo van St Victor, De
drie dagen van het onzichtbare licht. Vert. J. van Zwieten (Kampen 1997) 48.
47 Alanis de Insulis, De incarnatione Christi, MPL 210, 579.
48 Vgl. Curtius, Europäische Literatur, 306-352; Nobis, ‘Buch der Natur’; Rothacker, Buch der Natur.
49 Vgl. Philipp, Aufklärung; Bots, Tussen Descartes en Darwin; Harrison, The Bible.
50 Vgl. Walker, ‘Cessation of miracles’; Daston, ‘Wunder’, 110.
51 R. Vermij, ‘Een nieuw concept: de wetten der natuur’ in: Egmond, Jorink en Vermij ed., Kometen,
monsters en muilezels, 105-119; Harrison, ‘Miracles and the laws of nature’.
52 Vgl. Augustinus, De civitate Dei XXI, 5-8.
53 M. Luther, ‘Predigt am Sontag Septuagesima, 24. januar 1535’, WA 41, 17-33, aldaar 20.
54 Calvijn, Institutie, ‘Aan den lezer’.
55 Nederlandse theologen herhaalden dit standpunt, zie bijvoorbeeld: F. Gomarus, Opera theologica
omnia (3 dln., Amsterdam 1644) III, 205-206; Idem, De schildt der waerheyt, die in de Christelijcke
Kercke der vereenichde Nederlande geleert wordt (Leiden 1599) 129-137; A. Walaeus, Opera
omnia (Leiden 1643) I, 151. Zie ook: Le Maire, Vivum theatrum, ‘De gave der Miraculen heeft
gecontinueert in de Primitive Kercke bykans tot het Concilie van Niceen, en van die tijdt, ofte

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


daer ontrent, heeft beginnen op te houden. Want het was een tijdelicke gave die niet voor altijdt
dueren soude’ (309-310).
56 Zie bijvoorbeeld: B. Moeller, ‘Scripture, tradition and sacrament in the Middle Ages and Luther’
in: F.F. Bruce en E.G. Rupp ed., Holy Book and Holy tradition (Manchester 1968) 113-135; A.
McGrath, The intellectual origins of the European Reformation (Oxford 1991) 152-274.
57 D. Norton, The history of the Bible as literature (2 dln., Cambridge 1993) I, 53.
58 E. Eisenstein, The printing press as an agent of change (Cambridge 1979) 303-452.
59 S. Kusukawa, The transformation of natural philosophy. The case of Philip Melanchthon
(Cambridge 1995); J. Leonhardt ed., Melanchthon und das Lehrbuch des 16. Jahrhunderts
(Rostock 1997). Voor de invloed van Melanchthon in de Nederlanden, zie onder andere: Platt,
Reformed thought, 10-33 en passim, H. Scheible ed., Melanchthon in seinen Schülern (Wiesbaden
1997).
60 CR 15, 565.
61 CR 21, 369.
62 R.S. Westman, ‘The Melanchthon circle, Rheticus, and the Wittenberg interpretation of the
Copernican theory’, Isis 66 (1975) 165-193; V. Nutton, ‘Wittenberg anatomy’ in: O.P. Grell en
A. Cunningham ed., Medicine and Reformation (Londen 1993) 11-32; C. Methuen, ‘The role of
the heavens in the thought of Philip Melanchthon’, JHI 57 (1996) 385-403.
63 W. Bouwsma, John Calvin: a sixteenth-century portrait (Oxford 1988); H.A. Oberman, Initia
Calvini: The matrix of Calvin's reformation (Amsterdam 1991); D. Steinmetz, Calvin in context
(Oxford 1995).
64 Bakhuizen van den Brink, Belijdenisgeschriften, 1-28; Platt, Reformed thought, 104-119; K. van
der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt. Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de
spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een
‘omstreden’ geloofsartikel (Heerenveen 1999) 108-112.
65 D. Steinmetz, ‘Calvin and the natural knowledge of God’ in: H.A. Oberman e.a. ed., Via Augustini.
Augustine in the later Middle Ages, Renaissance and Reformation (Leiden 1991) 142-156; S.
Schreiner, The theatre of His glory: nature and the natural order in the thought of John Calvin
(Durham 1991).
66 Calvijn, Institutie, I, XVI, 4; I, V, 4.
67 Zie bijvoorbeeld: Ibid. I, V, 12.
68 Ibid. I, XVI, 5.
69 Ibid., I, VI, 2.
70 Ibid., I, V, 1.
71 Calvijn, Commentarius in Genesin, CR 51, 18; Idem, Verklaring van Genesis I, 33.
72 Calvijn, Institutie I, III, 1; vgl. Cicero, De natura deorum I, 16, 43.
73 Calvijn, Institutie I, VI, 1; vgl. Idem., Commentarius in Genesin, CR 51, 2*.
74 Ibid.
75 Calvijn, Commentarius in Genesin, CR 51, 10; Idem, Verklaring van Genesis I, xxi. Vgl. Institutie
I, XIV, 1-2; I, X, 1.
76 Calvijn, Institutie I, VI, 1.
77 Ibid. I, VI, 1; I, XVI, 1.
78 Ibid. I, VI, 3.
79 Bakhuizen van den Brink, Belijdenisgeschriften, 1-27; Platt, Reformed thought, 104-118; W.
Heijting, De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie (2 dln., Nieuwkoop 1989).
80 Ik noem hier slechts: A.Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde
van Maurits en Oldenbarnevelt (Assen 1974); A. Duke, Reformation and revolt in the Low
Countries (Londen 1990); W. Bergsma, Tussen Gideonsbende en publieke kerk. Een studie
over het gereformeerd protestantisme in Friesland 1580-1650 (Hilversum en Leeuwarden 1999);
J. Pollmann, Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641)
(Amsterdam 2000).
81 P. du Plessis Mornay, De la vérité de la religion chrestienne contre les athées, epicuriens, païens,
juifs, mahumédistes et autres infideles (Antwerpen 1581); O. Fatio, ‘La vérité menacée.
L'apologétique de Philippe Duplessis-Mornay’, Bulletin de la société de l'histoire du protestantisme
Français 144 (1998) 253-264.
82 H. de Groot, De veritate religionis christianae (Leiden 1629); J.-P. Heering, Hugo de Groot als
apologeet van de christelijke godsdienst. Een onderzoek van zijn geschrift De veritate religionis
christianae (Den Haag 1992).
83 Bybel der Nature, dat is, van de waerheyt der Christelycke religie, thegens de atheïsten,
epicurieën, heydenen, joden, mahumetisten en de andere ongelovigen (Amsterdam 1602).
Herdrukken verschenen in 1626 en 1645; zie: L.J. Joosse, ‘Scoone dingen sijn swaere dingen’.
Een onderzoek naar de motieven en activiteiten in de Nederlanden tot verbreiding van de
gereformeerde religie gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw (Leiden 1992) 97-107.
84 Bybel der Nature, dedicatie, (2).
85 J. Dauphiné, Guilaume de Salluste du Bartas, poète scientifique (Parijs 1983).
86 G. de Saluste du Bartas, La sepmaine. Ed. Y. Bellenger (2 dln., Parijs 1981).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


87 Citaat: Ibid. I, 3.
88 Ibid., I, 7-8.
89 A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise (Poitiers 1912); A.M.Th.
Leerintveld, ‘Huygens vertaalt Du Bartas’ in: Van Deursen, Grootes en Verkuyl ed., Veelzijdigheid
als levensvorm, 173-182; De Vries, Wandeling, passim.
90 De weke vanden Edelen Gheest-rijcken Willem van Saluste, Heer van Bartas, inhoudende De
Scheppinghe des Werelts. Vertaelt door Zacherias Heyns (Zwolle 1616) 6/r-v. Vgl. La Sepmaine.
Ed. Bellenger, I, 8-10.
91 Het eerste commentaar was: S. Maresius, Foederatum Belgium orthodoxum sive Confessionis
Ecclasiarum Belgicarum exegesis (Groningen 1652). Vgl. Platt, Reformed thought, 114-118;
192-194.
92 Vgl. D. Visser, ‘Zacherias Ursinus (1534-1583). Melanchthons Geist im Heidelberger Katechismus’
in: Scheible ed., Melanchthon, 373-390.
93 Bakhuizen van den Brink, Nederlandse belijdenisgeschriften, 29-40; Van Deursen, Bavianen en
slijkgenzen, 63; 161-192; J. Platt, Reformed thought and scholasticism. The arguments for the
existence of God in Dutch theology (Leiden 1982), 49-103.
94 Wtlegghinge des catechismi der gereformeerde Christelicke Kercke in Neerduytsland. Eertijts
beschreven door den E. Cornelis Cortsens, in sijnen tijt dienaer des Woorts tot Delfs-haven
(Leiden 1598) 50/r.
95 Zie bijvoorbeeld: H. Bastinguis, Verclaringe op den catechisme der christelicker religie ... Nu
eerst wt de Latijnsche, inde Neder-duytsche sprake ghebracht: door Henricum van den Corput
(Amsterdam 1591) 50-65; R. Acronius, Enarationes catecheticae: quibus quaestiones et
responsiones catechismi ecclesiarum Belgicarum et Palatinatus methodice, compendiose et
dilucide, explicantur (Schiedam 1606) 40-47.
96 R. Vermij, The Calvinist Copernicans. Thereception of the new astronomy in the Dutch Republic,
1575-1750 (Amsterdam 2002) 73-99.
97 A. Meerkamp van Embden, ‘Het alburn amicorum van Petrus Hondius (1578-1621), predikant
te Terneuzen, 1604-1621’, Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking
tot Zeeland (1934) 45-62.
98 P. Lansbergen, Catechesis religionis Christianae quae in Belgii et Palatinatus ecclesiis docetur,
Sermonibus LII explicata (Middelburg 1594).
99 P. Lansbergen, Catechismus ofte onderwijsinghe inde christelijcke religie, dewelcke soo inde
Nederlandtsche als Paltsche kercken ghepredickt ende geleert wort. In LII. predicatien seer
grondich uytgheleyt ende verklaert (Rotterdam 1616). In het navolgende citeer ik uit de derde
druk, Amsterdam 1645.
100 Lansbergen, Catechismus, 67-68. Soortgelijke opmerkingen: Ibid., 395-396.
101 Ibid., 69-71.
102 Ibid., 394.
103 Ibid., 394-395.
104 P. Lansbergen, Verclaringhe van 't gebruyck des astronomische ende geometrische Quadrants
(Middelburg 1620) 18.
105 P. Lansbergen, Bedenckingen, op den dagelijcksen, ende iaerlijcksen loop vanden aerdt-cloot.
Mitsgaders op de ware af-beeldinghe des sienelijcken Hemels; daer in de wonderbare wercken
GODS worden ontdeckt (Middelburg 1629).
106 Platt, Reformed thought, 179-238.
107 Barlaeus, De cognitione Dei.
108 S. Episcopius, Opera theologica (Amsterdam 1650) 1, 6-7.
109 Platt, Reformed thought, 49-241; H.A. Krop, ‘Natural knowledge of God in neo-Aristotelianism.
The reception op Suarez' version of the ontological argument in early seventeenth-century
Leiden’ in: E.P. Bos en H.A. Krop ed., Franco Burgersdijk (1590-1635). Neo-Aristotelianism in
Leiden (Amsterdam 1993) 67-82.
110 Platt, Reformed thought, 241.
111 F. Hommius, Het schatboeck der Christelicke leere ofte uytlegginghe over den catechismus
(Leiden 1602, hier geciteerd naar de editie van 1638) 86/v.
112 Gomarus, Opera Theologica III, 2. Zie ook: Synopsis purioris theologiae. Disputationibus
quinquaginta duabus comprehense, ac conscripta per Johannem Polyandrum, Andream Rivetum,
Antonium Walaeum, Antonium Thysium (Leiden 1625) 63.
113 Gomarus, Opera theologica II, 10-11. Vgl. G.P. van Itterzon, Franciscus Gomarus (Den Haag
1929) 49-55.
114 D. Spranckhuysen, Macro-cosmus, ofte aenmerckinghen over de scheppinghe vande groote
werelt, soo als ons deselve beschreven wort van Moses, Gen. I v I (Delft 1634) 5.
115 Maresius, Confessionis exegesis, 61-62.
116 E.G.E. van der Wall, De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1600-1669) en zijn wereld (Leiden
1987) 316-337.
117 A.C. Crombie, ‘Science and the arts in the Renaissance: the search for truth and certainty, old
and new’ in: J.W. Shirley en F.D. Hoeniger ed., Science and arts in the Renaissance (Washington

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


1985) 15-26; S. Pumfrey, ‘The history of science and the Renaissance science of history’ in: S.
Pumfrey, P. Rossi en M. Slawinski ed., Science, culture and popular belief in Renaissance
Europe (Manchester 1991) 71-99; A. Grafton, Commerce with the classics: ancient books and
Renaissance readers (Ann Arbor 1997) A. Johns, The nature of the book: print and knowledge
in the making (Chicago 1998).
118 P. Dibon, L'enseignement philosophique dans les universités Néerlandaises a l'époque
pré-cartésienne (1575-1650) (Leiden 1954); S.H.M. Galama, Het wijsgerig onderwijs aan de
Hogeschool te Franeker 1585-1811 (Franeker 1954); H.A. Krop, J.A. van Ruler en A.J. Vanderjagt
ed., Zeer kundige professoren. Beoefening van de filosofie in Groningen van 1614 tot 1996
(Hilversum 1997); D. van Miert, Illuster onderwijs: het Amsterdamse Athenaeum in de Gouden
Eeuw, 1632-1704 (Amsterdam 2005).
119 Cook, ‘Cutting edge’; Idem, ‘Natural history and seventeenth-century Dutch and English medicine’
in: H. Marland en M. Pelling, The task of healing. Medicine, religion and gender in England and
the Netherlands, 1450-1800 (Rotterdam 1996) 253-270.
120 Calvijn, Commentarius in Genesin, CR 51, 10; Idem, Verklaring Genesis I, xxi.
121 D.P. Walker, The ancient theology: studies in Christian Platonism from the fifteenth to the
eighteenth century (Londen 1972); J. Céard, ‘De Babel à la Pentacôte: la transformation du
mythe de la confusion des langues au XVe siècle, Bibliothèque d'humanisme et renaissance 42
(1980) 577-594; J. Assmann, Moses the Egyptian: the memory of Egypt in western monotheism
(Cambridge Mass. 1997).
122 Bono, Word of God, 14.
123 Zie bijvoorbeeld: S. Stevin, De Wysentijt in: Idem, Wisconstighe gedachtenissen (5 dln., Leiden
1605-1608); O. Heurnius, Barbaricae philosophiae antiquitatum libri duo (Leiden 1600); W.
Snellius, Descriptio cometae qui anno 1618 mense novembrum primum effulsit (Leiden 1619);
P. Lansbergen, Progymnasmatum astronomiae restitutae liber I (Middelburg 1628).
124 Dit betekent overigens niet dat alle Nederlandse natuurfilosofen kritiekloze aanhangers van
Aristoteles waren. Bekende geleerden binnen en buiten de universiteit nuanceerden de status
van de Filosoof, of zochten naar alternatieven voor de peripatetische wijsbegeerte.
125 C.B. Schmitt, Aristotle and the Renaissance (Cambridge Mass., 1983); Lindberg, Beginnings of
western science; E. Grant, Planets, stars and orbs. The Medieval cosmos 1200-1687 (Cambridge
1994).
126 Lunsingh Scheurleer ed., Leiden university; W.Th.M. Frijhoff, La société néerlandaise et ses
gradués, 1575-1814 (Amsterdam 1981); W. Otterspeer, Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse
universiteit 1575-1672 (Amsterdam 2000).
127 P. Plancius, Tabula geografica, in qua Paradisus ... describuntur in: Biblia: dat is, de gantsche
Heylige Schrift, Grondelijck ende trouwelijck verduytscht (Amsterdam 1590).
128 Scaliger aan De Laet, januari 1606, J.J. Scaliger, Epistolae omnes, quae reperi potuerunt, nunc
primo collectae ac editae (Frankfurt 1628) 735-736.
129 P. Hondius, Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is, de soetigheydt des buyten-levens,
vergheselschapt met de boucken (Leiden 1621) 74.
130 P. Lansbergen, Chronologiae sacrae libri III. In quibus annorum mundi series, ab orbe condito
ad eversa per Romanos Hierosolyma ... ostenditur (Middelburg 1625). Voor de bijbelse
tijdrekenkunde: A. Grafton, ‘Joseph Scaliger and historical chronology: the rise and fall of a
discipline’, History and theory 14 (1975) 156-185.
131 Zie bijvoorbeeld: J. de Mey, Commentaria physica sive expositio aliquod locorum Pentateuchi
in quibus agitur de rebus naturalibus (Middelburg 1651); Idem, Sacra physiologia sive expositio
locorum sacrae scripturae in quibus agitur de rebus naturalibus (Middelburg 1655).
132 Harrison, The Bible, 138-147; A. Blair, ‘Mosaic physics and the search for a pious natural
philosophy in the late Renaissance’, Isis 91 (2000) 32-58.
133 L. Danaeus, Physica Christiana, sive de rerum creaturarum cognitione et usu (Lyon 1576); Idem,
Physices Christianae pars altera, sive de rerum creaturarum natura (Genève 1580).
134 O. Fatio, Méthode et théologie: Lambert Danaeu et les débuts de la scolastique réformée (Geneve
1976); Idem, Nihil pulchrius ordine. Contribution a l'étude de l'établissement de la discipline
ecclésiastique aux Pays-Bas, ou, Lambert Daneau aux Pays-Bas (Leiden 1971).
135 Duker, Voetius; J. van Oort e.a. ed., De onbekende Voetius (Kampen 1989).
136 Zie onder andere: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste
vertegenwoordigers (Den Haag 1986); F.A. van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten
tijde van Voetius. Sporen in de gereformeerde kerkenraadsacta (Rotterdam 1989); T. Brienen
e.a. Theologische aspecten van de Nadere Reformatie (Den Haag 1993).
137 J. van Oort, ‘De jonge Voetius en Augustinus. Een verkenning’ in: Idem e.a. ed., Voetius, 181-190;
Van Ruler, Crisis of causality, 17; 43-44.
138 G. Voetius, Oratio de pietate cum scientia conjungenda (Utrecht 1634); G. Voetius, Inaugurele
rede over godzaligheid te verbinden met de wetenschap, gehouden aan de Illustre School te
Utrecht. Vert. A. de Groot (Kampen 1978).
139 Voetius, Oratio, G2/v. Vgl. Voetius, Rede, 43.
140 Voetius, Thersites, passim, i.h.b. 273.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


141 G. Voetius, Sermoen van de nuttigheydt der Academien ende Scholen mitsgaders der
wetenschappen ende consten die in deselve gheleert werden: Gedaen inder Dom-kercke tot
Utrecht den 13. Martij oude stijls (Utrecht 1636) 16.
142 Ibid., 27.
143 P.J. van Rooden, Theology, biblical scholarship and rabbinical studies in the seventeenth century.
Constantijn L'Empereur (1591-1648), professor of Hebrew and Theology at Leiden (Leiden 1989)
133.
144 C. Graafland, ‘Schriftleer en Schriftverstaan in de Nadere Reformatie’ in: Brienen e.a.,
Theologische aspecten, 29-98, aldaar 35-36.
145 Voetius, Thersites, 273.
146 G. Voetius, Vraegen over den Catechismus, seer dienstich tot duydelijck ondersoeck, ende
onderwijsinge van den eenvoudige (Utrecht 1640) 86.
147 Zie bijvoorbeeld: G. Voetius, Selectarum disputationum theologicarum Partes V (5 dln., Utrecht
en Amsterdam 1648-1669); en het werk van Voetius' zoon en leerling, P. Voet, Theologia naturalis
Reformata (Utrecht 1656).
148 P.C. Molhuysen ed., Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit (7 dln., Den Haag
1913-1924) 1, 103*-104*.
149 Zie bijvoorbeeld Molhuysen, Bronnen I, 126; 157*-158*; 192*; 384*; 400*; Waszink, ‘Classical
philology’; H.J. de Jonge, De bestudering van het Nieuwe Testament aan de Noordnederlandse
universiteiten en het Remonstrants Seminarie van 1575 tot 1700 (Amsterdam 1980); Van Rooden,
L'Empereur, 132-157.
150 A.J. Klijnsmit, ‘Gerardus Johannes Vossius on Hebrew’, Studia Rosenthaliana 32 (1998) 8-23.
151 P. Sellin, ‘The last of the Renaissance monsters. The Poetical Institutions of Gerardus Johannes
Vossius’ in: P. Sellin en S.B. Baxter ed., Anglo-Dutch cross currents in the eighteenth and
seventeenth century (Los Angeles 1976). Rademaker, Vossius, 267, noemt Vossius ‘de
hekkensluiter van de humanistische traditie’.
152 N. Wickenden, G.J. Vossius and the humanist concept of history (Assen 1993) 27, 30.
153 G.J. Vossius, De theologia gentili et physiologia Christiana, sive de origine ac progressu
idololatriae, deque naturae mirandis quibus homo adducitur ad Deum (Amsterdam 1641; ik
raadpleegde de editie uit 1700) ‘Praefatio’.
154 Vossius, De theologia gentili, 102.
155 Geciteerd in: Rademaker, Vossius, 41.
156 R.D. Bedford, The defence of truth. Herbert of Cherbury and the seventeenth century (Manchester
1979) 178-180; R. Popkin, ‘The Deist challenge’ in: O.P. Grell, J. Israel en N. Tyacke ed., From
persecution to toleration (Oxford 1991) 195-215.
157 Over dit onderwerp is veel geschreven, zie bijvoorbeeld: De Jong, Natuur en kunst, 202-217;
Otterspeer, Leidse universiteit I, 189-198.
158 K.H. Dannenfeldt, ‘The university of Wittenberg during the period of transition from Medieval
herbalism to botany’ in: L.P. Buck en J.W. Zophy ed., The social history of the Reformation.
Essays in honour of Harold J. Grimm (Columbus 1972) 223-248; K. Reeds, Botany in medieval
and Renaissance universities (New York 1991); Findlen, Possessing nature; Cook, ‘Natural
history’; N. Siraisi, ‘Anatomizing the past: physicians and history in Renaissance culture’,
Renaissance quarterly 53 (2000) 1-30.
159 C.A. Gmelich-Nijboer, Conrad Gessner's ‘Historia Animalium’: an inventory of Renaissance
zoology (Utrecht 1977); Ashworth, ‘Natural history’.
160 K. Reeds, ‘Renaissance humanism and botany’, Annals of science 33 (1976) 519-542; Harms,
‘Natural history and emblematics’; F.D. Hoeniger, ‘How plants and animals were studied in the
mid-sixteenth century’ in: Shirley en Hoeniger ed., Science and arts, 130-148; Céard, ‘Babel’.
161 Zeeusche Nachtegael (Middelburg 1623) 21.
162 Hondius, Moufe-schans, 533.
163 F.W.T. Hunger, Charles de l'Ecluse (Carolus Clusius). Nederlands kruidkundige 1526-1609 (2
dln., Den Haag 1923-1943); L.T.S. Fat en E. de Jong ed., The authentic garden (Leiden 1991).
164 Molhuysen, Bronnen I, 180*
165 De Jong, Natuur en kunst, 206.
166 P. Pauw, Hortus publicus Academiae Lugduno-Batavae. Eius ichnographia, descriptio, usus
(Leiden 1601)* 4/r.
167 Reeds, ‘Renaissance botany’, 540. Voor het bredere kader van deze ontwikkeling: B. Ogilvie,
‘The many books of nature: Renaissance naturalists and information overload’, JHI 64 (2003)
29-40.
168 C. Clusius, Exoticorum libri decem (Leiden 1605) 358-363 en passim.
169 Bakhuizen van den Brink, Belijdenisgeschriften, 75.
170 E. Jorink, ‘Tussen Aristoteles en Copernicus. De natuurfilosofische opvattingen van Nicolaus
Mulerius (1564-1630)’ in: Krop, Van Ruler en Vanderjagt ed., Zeer geleerde professoren, 69-84;
T. van Nouhuys, The age of two-faced Janus. The comets of 1577 and 1618 and the decline of
the Aristotelian worldview in the Netherlands (Leiden 1998).
171 S. Stevin, De weeghdaet (Leiden 1586) 66; Dijksterhuis, Mechanisering, 363-364.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


172 G.A. Lindeboom, ‘Dog and frog. Physiological experiments at Leiden during the seventeenth
century’ in: Lunsingh Scheurleer ed., Leiden university, 279-293.
173 L.J. Conrad e.a., The Western medical tradition: 800 BC to AD 1800 (Cambridge 1995); R. French,
Dissection and vivisection in the European Renaissance (Aldershot 1999); R. French en A. Wear
ed., The medical revolution of the seventeenth century (Cambridge 1989).
174 C. de Waard, De uitvinding der verrekijkers (Den Haag 1906); A. van Helden, The invention of
the telescope (Philadelphia 1977).
175 Huygens, Mijn jeugd, 110.
176 R. Visscher, Sinnepoppen (Amsterdam 1614) 156.
177 J. de Laet, Nievve Wereldt, ofte beschrijvinghe van VVest-Indien (tweede ed., Leiden 1630) **/r.
178 R. Hooykaas, ‘The zoogeography of Abraham van der Mijle’, Archives internationales d'histoire
des sciences 9 (1956) 123-132.
179 Van Berkel, Beeckman, 257-290 en passim; P. Dibon, ‘Sur la réception de l'oeuvre de F. Bacon
en Hollande dans la première moitié du XVIIe siècle’ in: Idem, Régards sûr la Hollande du siècle
d'ôr (Napels 1990) 191-220.
180 Van Berkel, Beeckman, 292-302.
181 GCH IV, 115.
182 J.A. van Maanen, Facets of seventeenth century mathematics in the Netherlands (Utrecht 1987)
1-18.
183 A. Grafton, ‘Protestant versus prophet: Isaac Casaubon on Hermes Trismegistus’ in: Idem,
Defenders of the text, 145-161.
184 L. Peeters, ‘P.C. Hooft en P.C. Tacitus. Nederlandse historie in Romeins gewaad’ in: E.K. Grootes
en J. den Haan ed., Geschiedenis, godsdienst, letterkunde. Opstellen aangeboden aan dr. S.B.J.
Zilverberg (Roden 1989) 114-120.
185 M. Spies, ‘Helicon and hills of sand: Pagan gods in early modern Dutch and European literature’
in: H. Wilcox, R. Todd en A. MacDonald ed., Sacred and profane: secular and devotional interplay
in early modern British literature (Amsterdam 1996) 225-236.
186 Zie bijvoorbeeld: H. van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding 1500-1800.
Een iconologische studie (2 dln., Den Haag 1952); P.B.M. Blaas, Anachronisme en historisch
besef. Momenten uit de ontwikkeling van het Europees Historisch Bewustzijn (Den Haag 1988);
S. Langereis, Geschiedenis als ambacht. Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: Arnoldus Buchelius
en Petrus Scriverius (Hilversum 2001).
187 Huygens aan Descartes, 28 oktober 1635, AT I, 325; BCH II, 118-119; Huygens aan Descartes,
5 december 1635, AT I, 333; BCH II, 141-142.
188 AT VI, 9.
189 Zie bijvoorbeeld: AT VI, 18.
190 Th. Verbeek, ‘From “learned ignorance” to scepticism. Descartes and Calvinist orthodoxy’ in: R.
Popkin en A.J. Vanderjagt ed., Scepticism and irreligion in the seventeenth and eighteenth
centuries (Leiden 1993) 31-45.
191 AT VIII-II, 52; J.A. van Ruler, ‘Waren er muilezels op de zesde dag? Descartes, Voetius en de
zeventiende-eeuwse methodenstrijd’ in: Egmond, Jorink en Vermij ed., Kometen, monsters en
muilezels, 121-132.
192 AT VII, 51. Vertaling volgens: J.A. van Ruler ed., De uitgelezen Descartes (Tielt en Amsterdam
1999) 257.
193 Over dit complexe probleem onder meer: J.-M. Beyssade, ‘The idea of God and the proofs of
his existence’ in: J. Cottingham ed., The Cambridge compagnon to Descartes (Cambridge 1992)
174-199; G. Hatfield, ‘Metaphysics and the New Science’ in Lindberg en Westman ed.,
Reappraisals, 93-166; A. Goudriaan, Philosophische Gotteserkenntnis bei Suárez und Descartes
im Zusammenhang mit der niederländischen reformierten Theologie und Philosophie des 17.
Jahrhunderts (Leiden 1999) passim, i.h.b. 261-264.
194 Vgl. J. van Sluis, Herman Alexander Röell (Leeuwarden 1988) 48-77.
195 AT VI, 42-43; Ibid., VIII-I, 62-65.
196 AT VI, 325-344.
197 AT VIII, 14.
198 Van Ruler, Crisis of causality, 234, mijn cursivering.
199 E. Zilsel, ‘The genesis of the concept of physical law’, The philosophical review 51 (1942) 245-279;
Vermij, ‘De wetten der natuur’.
200 AT VI, 42.
201 AT V, 169.
202 P. van Mastricht, Vindiciae veritatis et authoritatis Sacrae Scripturae in rebus philosophicis
(Utrecht 1655) ‘Dedicatio’.
203 Bakhuizen van den Brink, Belijdenisgeschriften, 91-93.
204 Calvijn, Institutie, I xvi, I.
205 Van Ruler, Crisis of causality, 261-301.
206 E. Ruby, ‘The origin of scientific “law”’, JHI 47 (1986) 341-359; Vermij: ‘De wetten der natuur’.
207 Cicero, De natura deorum II, 87.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


208 Vgl. G. Deason, ‘Reformation theology and the mechanistic conception of nature’ in: Lindberg
en Numbers ed., God and nature, 167-191; R.S. Westfall, ‘The rise of science and the decline
of orthodox Christianity: a study of Kepler, Descartes and Newton’ in: Ibid., 218-237; D. Garber,
Descartes' metaphysical physics (Chicago 1992).
209 Huygens, Hofwyck, 60 en passim.
210 A. Senguerdius, Oratio de vero philosopho (Amsterdam 1648) 23; Van Miert, Illuster onderwijs,
186.
211 McGahagan, Cartesianism, 217-243; L. Malusa, ‘The “Historia Philosophica” in the culture of
the Low Countries’ in: G. Santinello e.a. ed., Models of the history of philosophy I. From its origins
in the Renaissance to the ‘Historia Philosophica’ (Dordrecht 1993) 205-278, aldaar 211-222; H.
Krop, ‘Scholam naturae ingrediamur. Adrianus Heereboord als geschiedschrijver van de filosofie’,
Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 4 (1993) 3-13.
212 A. Heereboord, De varia, vario tempore, et variis usitata, ac vera tandem Philosophandi ratione
(Leiden 1641). De tekst van Heereboords oratie is verloren gegaan; fragmenten zijn opgenomen
in: A. Heereboord, Meletemata philosophica ... editio altera (Leiden 1659) I, ‘Epistola dedicatoria’.
213 Heereboord, De notitia Dei naturali in: idem, Meletemata I, 21-26.
214 Vgl. Frijhoff en Spies, 1650. Bevochten eendracht, 68.
215 Over Bontekoe: Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, 276-315.
216 C. Bontekoe, Alle de philosophische, medicinale en chymische werken ... behelsende een afwerp
der ongefondeerde medicyne, chirurgie en pharmacie der oude genees-heren (Amsterdam
1689) 3.
217 Vgl. J. Lagrée, ‘Le thème des deux livres de la nature et de l'écriture’ in: Groupe de recherches
spinozistes. Travaux et documents IV. L'écriture sainte au temps de Spinoza et dans le système
spinoziste (Parijs 1992) 11-40.
218 Zie bijvoorbeeld: R. Vermij, ‘Dieren als machines. Een stok om de hond te slaan’, Groniek nr.
126 (1994) 50-63; Van Ruler, ‘Muilezels’.
219 Zie hierover de uitputtende studie van Vermij, Calvinist Copernicans.
220 C. Wittichius, Dissertationes duae de usu et abusu scripturae in rebus philosophicis (Amsterdam
1653). Zie Vermij, Calvinist Copernicans, 256-271.
221 [L. van Velthuysen], Bewys, dat het gevoelen van die genen, die leeren der Sonne stilstandt, en
des aertrycks beweging niet strydich is met Godts Woort (s.l. [Utrecht] 1655). Zie Vermij, Calvinist
Copernicans, 272-294.
222 [A. Koerbagh], Een bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet, geplant door Vreederijk
Waarmond, onderzoeker der waarheyd, tot nut en dienste van al die geen die der nut en dienst
uyt trekken wil (Amsterdam 1668) 95. Over Koerbagh: M. Wielema, ‘Adriaan Koerbagh: Biblical
criticism and Enlightenment’ in: W. van Bunge ed., The Early Enlightenment in the Dutch Republic,
1650-1750. Selected papers of a conference held at the Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel
22-23 March 2001 (Leiden 2003) 61-80.
223 Vgl. D.C. Allen, The legend of Noah. Renaissance rationalism in art, science, and letters (Urbana
1949); K. Scholder, Ursprünge und Probleme der Bibelkritik im 17. Jahrhundert (München 1966)
131-170; Graafland, ‘Schriftleer’, 81-91.
224 De Jonge, De bestudering van het Nieuwe Testament, passim, i.h.b. 17-18; Van Rooden,
l'Empereur, passim, i.h.b. 145.
225 Zie bijvoorbeeld: Eisenstein, Printing press, 303-452; J.H. Bentley, Humanists and the Holy Writ
(Princeton 1983); H.J. de Jonge, Van Erasmus tot Reimarus. Ontwikkeling in de bijbelwetenschap
van 1500 tot 1800 (Leiden 1991); G.R. Evans, Problems of authority in the Reformation debates
(Cambridge 1992); Norton, The history of the Bible.
226 C. Jarrott, ‘Erasmus' In principio erat verbum: a controversial translation’, Studies in philology
61 (1964) 35-40; M. O'Rourke Boyle, Erasmus on language and method in theology (Toronto
1977) 3-31.
227 Luther aan Spalatin, 1522, WA II, 630.
228 Reeds, ‘Renaissance botany’; Dannenfeldt, ‘Wittenberg’.
229 Gmelich-Nijboer, Conrad Gessner's ‘Historia Animalium’; Ashworth, ‘Natural history’.
230 W. Franzius, Historia animalium sacra, cum commentariis & supplementis, observationum ex
recentiori historia naturali, similitudinum, emblematum, hieroglyphicorum (Wittenberg 1612).
Over dit werk: A. Bäumer-Schleinkofer, ‘Biblische Zoölogie (Hermann Frey, Wolfgang Franz,
Heinrich von Hoevel)’ in: H. Kattenstedt ed., ‘Grenz-Überschreitung’. Festschrift zum 70.
Geburtstag von Mannfred Büttner (Bochum 1993) 3-17.
231 De Mey, Physiologia sacra, 174-180.
232 A. van der Mijle, De origine animalium et migratione populorum (Genève 1667). Zie Hooykaas,
‘Van der Mijle’; P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en in de eerste
helft van de zeventiende eeuw (Amsterdam 1943) 334-340.
233 Bouwsma, Calvin, 93-109; 118-127; Schreiner, Theatre of His glory, 15-28; K.E.
Greene-McCreight, Adlitteram. How Augustine, Calvin and Barth read the ‘plain sense’ of Genesis
1-3 (New York etc. 1999).
234 Calvijn, Verklaring van Genesis I, 33.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


235 Calvijn, Verklaring van de Psalmen (Kampen 1993) III, 504. Vgl. ook Institutie I, XIV, 3, waarin
Calvijn over Mozes' taalgebruik opmerkt: ‘zich aanpassend aan het geringe verstand der grote
schare ... naar het begrip des volks sprekend’.
236 Vermij, Calvinist Copernicans, 239-332; R. Hooykaas, G.J. Rheticus' treatise on Holy Scripture
and the motion of the earth (Amsterdam 1984); P. Dibon, ‘Connaissance révélée et connaissance
rationelle: aperçu sur les points forts d'un débat épineux’ in: Idem, Regards, 693-721; E.G.E.
van der Wall, ‘Orthodoxy and scepticism in the early Dutch Enlightenment’ in: Popkin en
Vanderjagt ed., Scepticism and irreligion, 121-141.
237 W.J. van Asselt, Amicitia Dei. Een onderzoek naar de structuur van de theologie van Johannes
Coccejus (1603-1669) (Utrecht 1988); E.G.E. van der Wall, ‘Profetie en providentie: de coccejanen
en de vroege Verlichting’ in: P. Bange e.a. ed., Kerk en Verlichting (Zwolle 1990) 29-37; F.G.M.
Broeyere en E.G.E. van der Wall ed., Een richtingenstrijd in de gereformeerde kerk: voetianen
en coccejanen (Zoetermeer 1994).
238 H.B. Visser, De geschiedenis van de sabbatsstrijd onder de gereformeerden in de zeventiende
eeuw (Utrecht 1939).
239 J. de Mey, Al de Nederduitsche wercken (Middelburg 1681) 494-495.
240 Bekker, Ondersoek, 93.
241 De Jonge, Van Erasmus tot Reimarus; Van Rooden, L'Empereur, 134-158.
242 A. Grafton, Joseph Scaliger. A study in the history of classical scholarship (2 dln., Oxford
1983-1993); H.J. de Jonge, ‘Josephus Scaliger in Leiden’, Leids jaarboekje 71 (1979) 71-94.
243 Grafton, ‘Rise and fall’; Idem, ‘Scaliger's chronology: philology, astronomy, world history’ in:
Idem, Defenders of the text, 104-144.
244 Grafton, ‘Rise and fall’, 169-170.
245 De Jonge, Erasmus, 10; Idem, ‘De historische kritiek op het Nieuwe Testament van Joseph
Scaliger’ in: R.J. Langelaan en M. Simons ed., Miro fervore. Een bundel lezingen en artikelen
over de beoefening van de klassieke wetenschappen in de zeventiende en achttiende eeuw
(Leiden 1994) 29-44. Zie ook: Idem, ‘J.J. Scaliger's De LXXXV Canonibus Apostolorum Diatribe’,
Lias 2 (1975) 115-124.
246 U. Emmius, Opus chronologicorum novum (Groningen 1619).
247 [I. La Peyrère], Praeadamitae. Sive, exercitatio super versibus 12., 13. & 14. captis quinti epistolae
d. Pauli ad Romanos (s.l. [Amsterdam] 1655). Zie: P. Rossi, The dark abyss of time. The history
of the earth and the history of nations from Hooke to Vico (Chicago 1984) 132-137; R.H. Popkin,
Isaac la Peyrère (1596-1676). His life, work and influence (Leiden 1987); A. Grafton, ‘Isaac la
Peyrère and the Old Testament’ in: Idem, Defenders of the text, 204-213.
248 J. Doedes, ‘Vijf drukken van Is. de la Peyrères Praeadamitae, uit het jaar 1655’, Studiën en
bijdragen op 't gebied der historische theologie 4 (1880) 238-242.
249 Popkin, La Peyrère, 73.
250 J. Hilpertus, Disquisitio de praeadamitis, anonymo exercitationis et systematis theologici auctori
opposita (Utrecht 1656); A. Hulsius, Non-ens praeadamiticum: sive confutatio vani & socinizantis
cujusdam somnii (Leiden 1656); S. Maresius, Refutatio fabulae prae-adamiticae absoluta
(Groningen 1656); M. Schoock, Diluvium Noachi universale sive vindicae communis sententiae
quod diluvium Noachicum universae terrae incuberit (Groningen 1662).
251 ‘Suetonius Tranquilius’, Den overtuyghden cartesiaen (Leiden 1656) 7; Vgl. Idem, Verdedigde
oprechticheyt (Leiden 1656) 12. Ik dank deze verwijzing aan Rienk Vermij. Zie ook: Idem, Calvinist
copernicans, 305-309, waar dieper wordt ingegaan op het pseudoniem ‘Suetonius Tranquilius’.
252 ‘Advis der Theologische faculteijt tot Utrecht, over het tractaet genoemt Praeadamitae’, zoals
gepubliceerd in: M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum, De boekhandel in Amsterdam,
voornamelijk in de 17e eeuw (2 dln., Den Haag 1914-1916) I, 216-217.
253 Kernkamp ed., Acta et decreta I, 316.
254 Groot Placaet-boeck inhoudende de placaten ende ordonantien van de Hoogh-Mog. Heeren
Staten Generael der Vereenigde Nederlanden (Den Haag 1657) II, nrs. 2224, 2225; Zie ook:
Resolutiën van de Heeren Staten van Hollant ende West-Friesland in de jaren 1544-1794 (s.l.,
s.d.) 88 (1655) 390, 396. Vgl. I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De
vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw (Den Haag 1998) 307, 382.
255 Zie: Kleerkoper en Van Stockum, Boekhandel, 217.
256 [I. la Peyrère], Praeadamiten, of oeffening over het 12., 13., en 14., vers des vijfden capittels
van de brief des Apostels Pauli tot den Romeynen (s.l. 1661).
257 Zoal bijvoorbeeld in het hier geciteerde gravamen van de Haagse classis aan de Staten van
Holland, april 1656, in: W.P.C. Knuttel ed., Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland
1621-1700 (Den Haag 1910) III, 517.
258 Molhuysen, Bronnen III, Ibid., 57*.
259 Blok, Isaac Vossius.
260 D.S. Katz, ‘Isaac Vossius and the English biblical critics 1670-1689’ in: Popkin en Vanderjagt
ed., Scepticism and irreligion, 142-184.
261 Zie bijvoorbeeld: I. Vossius, De lucis natura et proprietate (Amsterdam 1662); Idem, De motu
marium et ventorum liber (Den Haag 1663); Idem, De Nili et aliorum fluminum origine (Den Haag

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


1666); Idem, De Sibyllinis aliisque quae Christi natalem praecessere oraculis (Leiden 1680);
Idem, Variarum observationum liber (Londen 1685). Jammer genoeg vallen deze werken buiten
het bestek van Blok, Vossius.
262 Journaal van Constantijn Huygens, den zoon, van 21 october 1688 tot 2. Sept. 1696 (3 dln.,
Utrecht 1876) I, 367-368.
263 Grafton, ‘Casaubon’, 157; Katz, ‘Vossius’, 143.
264 Katz, ‘Vossius’, 142.
265 Zie bijvoorbeeld B. de Monconys, Journal des voyages (2 dln., Lyon 1665) II, 111-115.
266 Vgl. H. Brown, Scientific organisations in seventeenth-century France (1620-1680) (Baltimore
1934); R. Hahn, The anatomy of a scientific institution: The Paris Academy of Sciences,
1666-1803 (Berkeley 1971) 3-10. Een interessant overzicht van Vossius' voordrachten in deze
kring over bijvoorbeeld slingerbewegingen en de luchtdruk in Afrika in: OBI IV, 30, 40, 61, 89.
267 T. Birch, The history of the Royal Society of Londen (4 dln., Londen 1756-1757) III, 192-193.
268 Oldenburg aan Vossius, 6 maart 1675, CHO XI, 208.
269 F. Gaastra, Bewind en beleid bij de VOC 1672-1702 (Zutphen 1989) 163, K. Davids, ‘De wijde
horizon van een kamergeleerde: Isaac Vossius (1618-1689) en de zeevaart’ in: Hoftijzer en
Verbeek ed., Leven na Descartes, 27-38.
270 I. Vossius, Dissertatio de vera aetate mundi, qua ostenditur natale mundi tempus annis minimum
1440 vulgarem aeram anticipare (Den Haag 1659).
271 Vgl. A. Klempt, Die Säkularisierung der universal-historischen Auffassung. Zum Wandel des
Geschichtdenkens in 16. und 17. Jahrhundert (Göttingen 1960) 97-105; J. Lebram, ‘Ein Streit
um die hebräische Bibel und die Septuaginta’ in: Lunsingh Scheurleer ed., Leiden university,
21-63; Rossi, Dark abyss, 145-152; Blok, Vossius, 191-192.
272 [La Peyrère], Praeadamiten, 290.
273 I. Vossius, Discours van de rechten ouderdom der wereldt. Waer in getoondt wordt dat de werelt
ten minsten 1440 jaren ouder is, dan men gemeenlijck reeckent (Amsterdam 1660) 12.
274 I. Vossius, De vera aetate; Idem, De septuaginta interpretibus, eorumque tralatione & chronologia
dissertationes (Den Haag 1661); Idem, Appendix ad librum de LXX interpretibus. Continens
responsiones ad objecta aliquot theologorum (Den Haag 1663).
275 Vossius, Discours, 17.
276 J. Coccejus, Judaicarum responsionum et quaestionum consideratio; accidit praefatio de fide
sacrorum codicum Hebraeorum ac versionis LXX interpretum (Leiden 1662); A. Hulsius, Authentia
absoluta s. textus hebraei vindicata contra criminationes Cl. Viri Isaaci Vossii (Rotterdam 1662);
C. Schotanus, Diatribe de authoritate versionis Graeca, quae dicitur LXX interpretum (Franeker
1662); Schoock, Diluvium Noachi universale.
277 G. Hornius, Dissertatio de vera aetate mundi qua sententia illorum refellitur qui statuunt Natale
Mundi tempus annis minimum 1440 vulgarem aeram anticipare (Leiden 1659) 2/r.
278 Grafton, New worlds, ancient texts, 242.
279 J. Israel, ‘The banning of Spinoza's works in the Dutch Republic (1670-1678)’ in: Van Bunge en
Klever ed., Spinozism, 3-13; Weekhout, Boekencensuur, 385-386.
280 Zie bijvoorbeeld: Israel, Radical Enlightenment.
281 Vgl. [Koerbagh], Een Bloemhof, 240; 292; 325-326; 405; 462-463; [Spinoza], Tractatus
theologicopoliticus, Hoofdstukken 1-12. Spinoza bezat een exemplaar van de Praeadamitae:
zie: J. Freudenthal, Die Lebensgeschichte Spinoza's in Quellenschriften, Urkunden und
nichtamtliche Nachrichten (Leipzig 1899) 161. Over de mogelijke invloed van La Peyrère op
Spinoza zie: Popkin, La Peyrère, 84 en passim. De relatie tussen Vossius en Spinoza is eerder
gesignaleerd, maar niet verder uitgewerkt, onder meer door K.O. Meinsma, Spinoza en zijn
kring. Over Hollandse vrijgeesten (Den Haag 1896) 333-334; vgl. Spinoza aan J. Jelles, 25 maart
1667, (Ep. 40), Spinoza, Briefwisseling. Ed. F. Akkerman, H.G. Hubbeling en A.G. Westerbrink
(Amsterdam 1977) 260-263, aldaar 260.
282 J. Koelman, Het vergift van de cartesiaansche philosophie grondig ontdekt (Amsterdam 1692)
276.
283 Cats, Alle de wercken II, 598-599.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


114

21. De verschijning van de komeet van 1680 maakte overal buitengewoon veel indruk. De
kunstenaar Lieven Verschuier vervaardigde een schilderij en deze aquarel, waarop te zien
is hoe de Rotterdamse bevolking uitliep om het hemelverschijnsel met angst, maar ook met
verwondering te aanschouwen. (Rotterdams Historisch Museum)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


115

3 Kometen: Het debat over de ‘wonder-tekenen in den hemel’


1 Inleiding

Een categorie tekens uit het Boek der Natuur die Constantijn Huygens buitengewoon
interesseerde, waren ongewone hemelverschijnselen (afb. 21). Eclipsen,
stralenkransen rond de zon (corona's) en bovenal kometen trokken Huygens'
1
aandacht en inspireerden hem tot een korte of langere notitie. Voor Huygens waren
dergelijke fenomenen niet louter een fascinerend natuurkundig gegeven. Het leken
hem soms ook verkondigers van een bovennatuurlijke boodschap. Zo werd
bijvoorbeeld op 7 mei 1665, toen Huygens in het Franse Orange was teneinde het
gezag van het huis Oranje te herstellen, op het hoogtepunt van de plechtigheid een
corona waargenomen (afb. 22). De algehele opwinding was enorm. Daags daarna
schreef Huygens een epigram, waarin hij onomwonden stelde dat het de hemel
klaarblijkelijk behaagd had de band tussen burgers en Oranje te bekronen met dit
2
teken. Dertien jaar later schreef hij in zijn autobiografie met iets meer distantie: ‘Het
was een speling van de natuur, zoals ik zelf wist ... Maar dat de natuur juist nu,
precies op dit moment, die speling liet plaatsvinden, leek iets van een voorteken
3
aan de dag te leggen.’ Dezelfde verwevenheid tussen speculaties omtrent de
fysische aard en een mogelijke goddelijke betekenis zien we ook in het gedicht
Cometen-werck, dat Huygens in 1681 componeerde naar aanleiding van de
verschijning van een spectaculaire staartster. Huygens sprak zijn verwondering uit
over dit mysterieuze fenomeen, dit ‘Vier [vuur], van onbegrepen stof en ongewone
4
swier’. Had een komeet natuurlijke oorzaken? Was het ‘een bode van verdriet of
5
van geluck ... Dat vonnis self en is bij mijn noch niet besloten.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


116

22. Toen Constantijn Huygens op 7 mei 1665 in het antieke amfitheater van Orange het
gezag van het huis Oranje bevestigde, verscheen er op het hoogtepunt van de ceremonie
een corona rond de zon. Het gebeuren veroorzaakte grote opwinding op de aanwezigen,
zoals te zien is op deze gravure. De zittende figuur in het centrum van deze voorstelling is
Huygens. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


117

Huygens was zeker niet de enige die met dergelijke vragen worstelde. De reacties
die de verschijning van met name kometen in de vroegmoderne tijd teweegbrachten,
6
waren in heel Europa buitengewoon heftig. Dergelijke hemeltekens waren onder
meer in 1618, 1664, 1681 en 1682 zichtbaar, en talrijke pamfletten, traktaten,
gedichten en afbeeldingen getuigen van de verwondering, maar vooral ook de angst
die deze opriepen. In de Republiek zouden bekende auteurs als Cats, Voetius,
7
Witsen en Bekker afzonderlijke publicaties aan dit gegeven wijden. Zonder
overdrijving kunnen we stellen dat er vrijwel geen filosoof, theoloog of dichter is te
vinden die zich niet op enigerlei wijze heeft beziggehouden met de vraag ‘wat dit
teecken bedieden sal’.
Kometen zijn tot ons zonnestelsel behorende lichamen van een relatief geringe
8
massa, die zeer langgerekte elliptische banen beschrijven. De omlooptijd van deze
voornamelijk uit bevroren materie bestaande klompen loopt uiteen van enkele
tientallen tot vele miljoenen jaren. Bij nadering van de zon worden gassen
vrijgemaakt, die de karakteristieke, altijd van de zon afgekeerde staart veroorzaken.
Sommige kometen kunnen met het blote oog worden waargenomen, zoals
bijvoorbeeld de komeet HaleBopp, die in 1996 als een klein vlekje zichtbaar was.
Maar uit historische bronnen blijkt dat ze ook reusachtige staarten kunnen hebben.
De staart van de komeet die in 1682 verscheen en later bekend zou worden als de
o
komeet van Halley, omspande bij nadering van de zon 55 van het hemelgewelf,
dat wil zeggen ruim een kwart. De lang verwachte terugkeer in 1986 bleek overigens
een anticlimax: de komeet van Halley was toen nauwelijks zichtbaar.
Deze vaak imposante verschijningen hadden geleerden van oudsher voor
hoofdbrekens geplaatst. Al in Babylonische bronnen vinden we speculaties over
hun aard. Het woord komeet is ontleend aan het Griekse astér kométés, dat zoiets
als langharige ster betekent. Klassieke auteurs wijdden breedvoerige beschouwingen
aan deze fenomenen en richtten zich vooral op het vermeende onheil dat ze zouden
aankondigen. Tot ver in de zeventiende eeuw stelden geleerden onder verwijzing
naar antieke bronnen dat kometen voorbodes waren van pestepidemieën, oorlogen,
hongersnoden en ander onheil.
De zeventiende eeuw toont wat dit betreft een opmerkelijke omslag. Bekend is
hoe Balthasar Bekker en Pierre Bayle de na 1680 opnieuw ontstane kometenvrees
scherp bekritiseerden. In de Ondersoeking van de betekenisse der kometen en de
Pensées divers sur la comète stelden zij dat kometen geen bovennatuurlijke
betekenis hadden. De werken van Bekker en Bayle worden doorgaans beschouwd
9
als een van de beginpunten van de Verlichting.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


118

Beroemd is ook de Engelse astronoom Edmund Halley (1656-1742), die op basis


van de door hem in 1682 verrichte observaties de hypothese formuleerde dat een
komeet een periodiek natuurverschijnsel was. Volgens de methode van Newton
berekende Halley de baan van deze en 23 andere kometen, en publiceerde deze
als A synopsis of the astronomy of comets (1705). De door Halley voorspelde
terugkeer van ‘zijn’ komeet werd in 1758 in heel Europa ademloos gevolgd en bleek
nauwkeurig te kloppen.
Sinds de Verlichting worden de ontdekking van de wetmatige beweging van
kometen en de verdwijning van hun omineuze betekenis gezien als keerzijdes van
dezelfde medaille. Toen geleerden als Halley en Newton eenmaal hadden ontdekt
dat kometen aan natuurwetten gehoorzaamden, zo gaat deze redenering, was het
10
snel afgelopen met de kometenvrees. Met andere woorden, het feit dat er nu een
- achteraf gezien juiste - wetenschappelijke verklaring voor de fysische aard werd
geformuleerd, was verantwoordelijk voor de verdwijning van het bijgeloof, een
uitdrukking die we eigenlijk louter tussen aanhalingstekens zouden mogen
11
gebruiken. Hier hebben we een concreet voorbeeld van de causale relatie die
veelvuldig is gelegd tussen de ‘wetenschappelijke revolutie’ en de ‘onttovering van
het wereldbeeld’.
Deze interpretatie is echter in hoge mate het product van de retoriek van de
Verlichting en in essentie onhoudbaar. Bij nadere bestudering blijkt er nauwelijks
een verband tussen fysische verklaringsmodellen en gewijzigde betekenisgeving
en lijkt ‘bijgeloof’ een uitermate subjectief begrip. Als we de veranderende opvattingen
over kometen beschouwen vanuit de discussie over het Boek der Natuur, ontstaat
een ander beeld. Kometen vormden niet alleen een natuurfilosofisch probleem,
maar waren sinds de Oudheid ook onderdeel van de meer verhalende historia
naturalis. Als zodanig was het prodigieuze karakter van kometen tot ver in de
zeventiende eeuw een historisch en ook literair gegeven. Bovendien - en dit is
cruciaal - werden ze traditioneel beschouwd vanuit het perspectief van de Bijbel,
waar op veel plaatsen sprake is van door God gegeven ‘hemelse tekenen’. Toen
in de loop van de zeventiende eeuw het omineuze karakter van kometen ter discussie
werd gesteld, was dit in eerste instantie het gevolg van de problematisering van
traditionele analogie tussen deze fenomenen en de literaire traditie, en niet van
voortschrijdende astronomische kennis. De veranderende opvattingen over kometen
waren bovenal de vrucht van nieuwe exegetische en filologische inzichten. Bovendien
bleven kometen, vanuit het discours over het Boek der Natuur beschouwd, tekens
van God, zij het dat ze aanvankelijk gezien werden als tekens van Gods toorn, en
later als oproepen tot admiratio.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


119

Cometae, monstra, prodigia

De angst voor kometen is slechts één facet van een veel bredere fascinatie die in
de zestiende en vroege zeventiende eeuw bestond voor aardbevingen, monsters,
12
bloedregens, eclipsen etcetera. De belangstelling voor deze buiten- (of
praeter)natuurlijke zaken had een respectabele traditie, maar werd in hoge mate
13
gevoed door de onrust die in Europa heerste ten gevolge van de reformatie. Steeds
weer werden politieke, religieuze en krijgskundige gebeurtenissen in verband
gebracht met allerhande natuurwonderen. Alle afwijkingen van de natuurlijke orde
werden zonder uitzondering geïnterpreteerd als tekens van God. En voor een
mogelijke duiding van deze signa diende men te rade te gaan in het corpus van
klassieke en christelijke teksten, dat immers het uitgangspunt vormde voor alle
wetenschap.
Om te beginnen met de antieke traditie: Griekse en Romeinse historici hadden
veelvuldig beschreven hoe een nederlaag, de moord op een keizer of een
14
pestepidemie leek te worden aangekondigd door een voorteken, een prodigium.
Dat kon bijvoorbeeld bestaan uit een monsterlijke geboorte, een meteorenregen of
alles wat verder enigszins van de natuurlijke loop der dingen afweek. Rondom deze
buitennissigheden ontwikkelde zich een eigen kunst van divinatio, een gegeven
waarop we wat betreft de kometen later nog zullen ingaan. Belangrijk is dat al deze
verschijnselen, ongeacht hun aard, werden gezien als tekens. Dat zien we duidelijk
in de Latijnse benaming hiervoor: monstra, dat is afgeleid van het werkwoord
monstrare (aanwijzen, aankondigen). Het teken-karakter blijkt eveneens duidelijk
uit synoniemen als signa, ostentum, praesagia, miracula of portenta.
Kometen waren dus slechts één categorie prodigia uit een veel breder assortiment.
‘Aan het eind van het jaar [64]’, zo schreef bijvoorbeeld Tacitus naar aanleiding van
de regering van Nero (54-68)

‘werden voortekenen zichtbaar, voorboden van dreigende rampen.


Nooit tevoren had het heftiger en veelvuldiger gebliksemd; er verscheen
een staartster, waarvan Nero de kwade gevolgen steeds afwentelde door
de executie van hooggeplaatste personen. Wangedrochten, van mensen
of andere dieren, met twee hoofden vond men na de geboorte op straat
geworpen of werden ontdekt bij die offeranden waarbij het gebruikelijk is
15
drachtige dieren te slachten.’

In dezelfde geest lieten onder meer Vergilius, Lucanus, Livius, Asconius,


16
Suetonius, Cassius Dio en Claudianus zich uit. Invloedrijk was ook het leerdicht
Astronomica van Marcus Manilius, waarvan Scaliger in 1579 en

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


120

17
1599 edities zou verzorgen. Misoogsten, verzengende hitte, massale sterfte,
brandstapels met lijken: ‘Zulke rampen worden dikwijls aangekondigd door flikkerende
18
kometen.’ Dit waren tekens dat de goden vertoornd waren, zo leken de Ouden
unisono te verkondigen.
Met deze constatering is niet gezegd dat er geen belangstelling was voor de meer
fysische kant van de zaak. Uit Aristoteles' Meteorologia en andere bronnen weten
we dat een verbluffend aantal filosofen diepgaand over de natuur van deze ‘harige
19
sterren’ had gespeculeerd. Ze kwamen tot zeer uiteenlopende verklaringen.
Hippocrates van Chios opperde bijvoorbeeld dat kometen optische illusies waren,
volgens Anaxogoras en Democritus waren het conjuncties van planeten, en
Xenophanes van Colophon beschouwde ze als brandende wolken. Dat de
verschijning van een komeet samenhing met rampspoed op aarde leek wel vast te
staan, maar hoe dit verband lag bleef onduidelijk.
Een uitzonderlijk invloedrijke verklaring leverde Aristoteles zelf. De Filosoof
beschouwde kometen als atmosferische verschijnselen en behandelde ze daarom
20
niet in zijn kosmologische werken, maar in zijn Meteorologia. Volgens Aristoteles
hadden ze hun oorsprong in de sfeer van de aarde. De buitenste rand van deze
sfeer bestond uit warme, droge uitwasemingen, die door de draaiing soms vlam
vatte: ‘dan wordt een komeet gevormd, waarvan de vorm afhangt van de vorm die
21
de uitwaseming heeft aangenomen’. Veel minder frequent waren bovenmaanse
22
kometen, die ontstonden door exhalaties van sterren en planeten. Het bewijs voor
het feit dat kometen vurig van aard waren, lag in het gegeven dat ze vooral gezien
werden in droge en winderige jaren.
Volgens Aristoteles hadden kometen dus natuurlijke oorzaken. In het systeem
van de Filosoof waren het geen goddelijke tekens van rampspoed, maar hooguit
symptomen van atmosferische veranderingen op aarde, die op hun buurt weer
23
vloedgolven, droogte en misoogsten konden veroorzaken. Latere auteurs hadden
evenwel minder aandacht voor de fysica dan voor de betekenisleer van kometen.
Bijzonder invloedrijk waren door de Stoa beïnvloede schrijvers als Cicero, Plinius
en Seneca. In de stoïsche natuurfilosofie werd een rechtstreeks verband
verondersteld tussen de kosmische orde en de morele orde op aarde. De natuur
werd opgevat als een medium tussen het goddelijke en de mens, en opmerkelijke
24
natuurverschijnselen hadden dan ook altijd een diepere betekenis.
In de De natura deorum gaf Cicero, de ongedoopte kerkvader zoals hij later wel
betiteld werd, een aantal argumenten voor het bestaan van een aangeboren
godsbesef in de mens. Punt drie was ‘de schrik die ons om het hart slaat’ bij het
aanschouwen van natuurwonderen:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


121

‘bij regen met stenen ... onnatuurlijke gedrochten onder de mensen of


het vee; en ook bij meteoren en wat de Grieken “kometen” en wij
“staartsterren” noemen-nog onlangs in de Octaviaanse oorlog zijn zij de
25
voorboden geweest van grote verschrikkingen.’
26
Ook Plinius ging dieper in op de aard van kometen. Hij nam aan dat de natuur
gehoorzaamde aan wetten die grotendeels verborgen bleven voor het menselijk
verstand. Meer dan Cicero had hij aandacht voor divinatio. Een komeet was volgens
hem ‘een hemellichaam dat in het algemeen paniek zaait en het onheil dat het
27
voorspelt is niet gemakkelijk af te weren’. Hij gaf vervolgens een klassificatieschema
waarin de uiterlijke verschijning van de komeet, de richting van de staart en de plaats
aan de hemel een rol speelde. Ook somde hij de rampspoed op die in het recente
verleden gevolgd was op de komst van kometen.
De meest vooraanstaande vertolker van de overtuiging dat de natuur een doelmatig
en betekenisdragend geheel was, was Seneca.Hij wijdde het gehele zevende en
laatste deel van zijn Naturales quaestiones aan kometen. Seneca begon zijn
uiteenzetting met de verzuchting dat de mens normaal gesproken weinig acht slaat
op de schoonheid van de hemelen. Pas als er iets opmerkelijks te zien is kijkt
iedereen omhoog. ‘Hetzelfde gebeurt in het geval van kometen. Als een zeldzaam
28
vuur van ongewone vorm verschijnt, wil iedereen weten wat het is.’ Na korte metten
gemaakt te hebben met eerdere theorieën stelde Seneca: ‘Ik denk niet dat een
komeet een plotseling verschijnend vuur is, maar behoort tot de eeuwige werken
29
van de natuur.’ Volgens Seneca werden kometen bewogen door vaste wetten en
doorliepen zij evenals de planeten regelmatige banen. Er zou een dag komen dat
30
‘iemand zal aantonen in welk gedeelte [van de hemel] zij ronddraaien’. Ook Seneca
stelde echter ondubbelzinnig dat kometen een goddelijke betekenis hadden. Sterker
nog, júist omdat ze hemellichamen waren die aan bepaalde natuurwetten
gehoorzaamden, dienden ze op dezelfde wijze geïnterpreteerd te worden als de
sterren en planeten. Natura toonde niet vaak kometen en daarom wilde zij door
middel van deze hemellichamen aandacht vestigen op de grootheid van haar werken.
Aangezien alles in natura met elkaar in verband stond, was elk verschijnsel een
verwijzing naar een ander. Ook kometen stonden in de causale keten van fatum en
konden derhalve beschouwd worden als voorbodes van de toekomst.
De stoïsche visie op kometen zou in de christelijke cultuur een constante
onderstroom vormen en in de zeventiende eeuw aan invloed winnen. Tot die tijd
zou de synthese die Ptolemaeüs formuleerde een dominante rol

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


122

31
spelen. Deze verbond de aristotelische fysica met de meer stoïsch georienteerde
belangstelling voor divinatio. Hoewel Ptolemaeüs Aristoteles niet expliciet noemde,
accepteerde hij wel diens lokalisering van de kometen in de ondermaanse sfeer.
Dit gegeven had uitermate verstrekkende consequenties. Ptolemaeüs besprak
kometen niet in zijn gezaghebbende werk over de mathematische sterrenkunde,
de Almagest, maar samen met andere atmosferische verschijnselen in zijn
32
verhandeling over de astrologie, de Tetrabiblos. Dit werk zou uitgroeien tot een
van de fundamenten van de westerse astrologie, die zo lang onlosmakelijk met de
33
astronomie verbonden was. In dit verband is belangrijk dat Ptolemaeüs in de geest
van Aristoteles constateerde dat de harige sterren vaak voorkwamen in samenhang
met droogte en andere meteorologische verschijnselen. Meer specifieke gevolgen
konden met behulp van astrologische technieken worden afgeleid. Analoog aan de
positie van de planeten in de dierenriem konden ook op basis van de plaats van de
komeet in een van de twaalf zodiakale huizen predicties worden opgesteld. De
richting van de staart wees de gebieden aan die onder de invloed van de komeet
zouden komen te liggen. De periode gedurende welke een komeet gezien werd,
was een indicatie voor de duur van de gevolgen. De relatieve afstand tot de zon gaf
aan op welke termijn het onheil zou aanvangen. Ptolemaeüs' algemene schema
zou later veel worden geciteerd, maar liet desalniettemin nogal wat vragen
onbeantwoord. In de verzameling astrologische aforismen die bekend is geworden
onder de naam Centiloquium en die aan de Griek werden toegeschreven, werden
34
wél concrete voorspellingen gedaan. Als een komeet bijvoorbeeld elf huizen van
de zon verwijderd was, zou een koning sterven. Doordat dergelijke precieze
voorspellingen het volle gewicht van Ptolemaeüs' autoriteit droegen, zouden ze tot
ver in de zeventiende eeuw worden aangehaald, ook door gereformeerde auteurs
in de Republiek. Kometologie en divinatio gingen eeuwenlang hand in hand.

Kometen in de christelijke traditie

In tegenstelling tot de Grieken en Romeinen speculeerden de vroege christenen


nauwelijks over de fysische aard van kometen. De aandacht was nadrukkelijk gericht
op de goddelijke betekenis van deze en andere hemeltekens. De christelijke ideeën
over prodigia tonen grote overeenkomsten met de klassieke, maar voorzagen deze
van een diepere, monotheïstische invulling. In het Oude Testament viel op talloze
plaatsen te lezen hoe God de mens, middels een opmerkelijk natuurverschijnsel,
een teken gaf. Na de Zondvloed toonde de Heer een regenboog:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


123

‘En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat ik geef tussen Mij en
tussen ulieden... En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde
brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken; Dan zal ik
35
gedenken aan Mijn verbond.’

Ook leidde de Heer Mozes' volk 's nachts door de woestijn door middelvan een
36
vuurkolom. Volgens de evangelisten gingen zowel de geboorte als de dood van
Christus gepaard met hemeltekens. Seculiere bronnen meldden dat ook tijdens de
vervolgingen van de eerste christenen en de verwoesting

23. Tot ver in de vroegmoderne tijd maakte Flavius Josephus' verhaal over de komeet die
gezien werd tijdens de verwoesting van Jerusalem grote indruk. In een van de
zeventiende-eeuwse standaardwerken over kometen, Lubieniecki's Theatrum cometicum
(1667), werd het verhaal aldus verbeeld. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


124

van Jeruzalem (69 n. Chr.) een opmerkelijke hoeveelheid portenta zichtbaar was
aan het firmament (afb. 23). Bijzonder veel geciteerd in verband met dit laatste werd
De bello iudaico van Flavius Josephus (ca.37-ca.100), waarin beschreven werd dat
‘er een ster boven de stad was verschenen en er een jaar lang een komeet aan de
37
hemel had gestaan’.
Latere bespiegelingen over kometen waren echter met name gebaseerd op de
boeken van de profeten en evangelisten. Zo lezen wij in Joël 2:30: ‘En ik zal
wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed, en vuur, en rookpilaren’.
In het Evangelie van Mattheüs voorzegde Jezus de verwoesting van Jeruzalem en
de tweede komst van de Mensenzoon:

‘En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd


worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen
38
van den hemel vallen.’

De evangelist Lukas somde in de corresponderende passage nog nadrukkelijker


de verschillende wondertekenen op:

‘Toen zeide Hij tot hen: het ene volk zal tegen het andere volk opstaan,
en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk. En er zullen grote
aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en
pestilentiën; er zullen ook schrikkelijke dingen, en grote tekenen van den
hemel geschieden... En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en
sterren... En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting
der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der
39
hemelen zullen bewogen worden.’

Belangrijk is overigens om te constateren dat de Bijbel nergens expliciet spreekt


over staartsterren, maar slechts in algemene termen over ‘wondertekenen aan den
hemel’. Maar tot ver in de zeventiende eeuw namen geleerden aan dat hier cometae
werden bedoeld. Zo noteerde Hugo de Groot in zijn commentaar op Joël 2:31 dat
40
dit vers zeker betrekking had op staart-sterren. Op basis van de geciteerde loci
werd aan deze tekens een universeel-religieuze betekenis toegekend. Deze portenta
in coelo konden vanuit eschatologisch perspectief worden beschouwd als voorbodes
van de Dag des Oordeels en Christus' Tweede Komst, en werden in meer algemene
zin gezien als uitingen van Gods gramschap. Eeuwenlang werden eigentijdse
verschijningen door theologen en kroniekschrijvers in verband gebracht met
41
hongersnoden, pestepidemieën en oorlogen. Mede op basis van 2 Samuel 24:12
werden deze plagen geïnterpreteerd als straffen van God

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


125

voor het zondige gedrag van de mens. Aangezien God niet alleen streng, maar ook
rechtvaardig was, gaf Hij vaak voordat Hij Zijn volk bezocht een teken, bijvoorbeeld
42
in de vorm van een komeet. Bij het aanschouwen van een dergelijk signaal waren
de mensen gewaarschuwd. Alleen als men terstond overging tot boetedoening en
betering van de levenswandel, kon men nog hopen dat de Heer Zijn straf zou
afwenden.
De vrees voor kometen en andere prodigia kreeg ten gevolge van de reformatie
een nieuwe impuls. Tegen de achtergrond van de heftige religieuze conflicten en
de sterk millenaristische verwachtingen die toen leefden werden deze, inderdaad
ineens opmerkelijk frequent verschijnende hemeltekens met extra veel aandacht
gadegeslagen. Zo stelde Luther in een preek dat de komeet van 1527 een oproep
was tot boetedoening en een voorbode voor de Jongste Dag:

‘Wenn der Comett, der Schwantzstern sheynet; denn alsso leret die
erfarung, datzu Christus Luce. 21. sagt, das solche tzeychen ynn der
sson, mohn und sternen seyn sollen, die das letzt unglück der welt
bedeuten. Aber wie das tzugehe... ist dyr nit nutzt noch nott tzu wissen,
43
ist genug, das du Gottis tzorn dran erkennist und dich bessert.’

In het kort zien we hier wat ook in geleerd drukwerk werd uiteengezet: hóe God
nu precies deze tekens tot stand brengt, is irrelevant. De clavis interpretandi wordt
geleverd door de Heilige Schrift.
De komeet die in 1531 verscheen wekte ook de fascinatie, om niet te zeggen
begeestering op van Melanchthon. Volgens de Praeceptor Germaniae dienden de
tekens die de Heer aan de hemel gaf met de grootst mogelijk zorg bestudeerd te
44
worden. De interpretatie diende niet alleen te geschieden door middel van de
Bijbel, maar ook aan de hand van de klassieken. Melanchthons welhaast heilige
eerbied voor de Ouden vertaalde zich ondermeer in een omarming van Ptolemaeüs'
45
astrologische geschriften. In correspondentie met collega's speculeerde de Duitser
druk over de diepere betekenis van de komeet, en daarnaast gaf hij een Latijnse
vertaling uit van Ptolemaeüs' Tetrabiblos en het Centiloquium, voorzien van
46
commentaar.
We komen hiermee op een uitermate belangrijk punt: de relatie tussen astrologie
en christendom. Over dit onderwerp is veel geschreven, en ik beperk me daarom
47
tot een korte samenvatting. Om te beginnen moet worden benadrukt dat tot ver in
de vroegmoderne tijd eigenlijk nauwelijks een scherp onderscheid is te maken tussen
astrologie en astronomie. Er was vrijwel geen geleerde te vinden die ontkende dat
de hemellichamen op een of andere manier in verband stonden met het
48
ondermaanse. De

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


126

vraag was alleen hoe ver die astrale invloed reikte. Dat er een relatie bestond tussen
de stand van de zon en de wisseling van de jaargetijden of tussen de loop van de
maan en de getijden was voor iedereen duidelijk. De geneeskunde zoals die in de
galenistische traditie werd beoefend, veronderstelde een symmetrie tussen macro-
en microkosmos, zodat kennis van de sterrenkunde een conditio sine qua non was
49
voor succesvol medisch ingrijpen. Dit uitgangspunt werd voortgezet in de richting
van pogingen om de invloed van de sterrenbeelden en planeten op de gezondheid
van mensen nauwkeurig te bepalen. Nog een stap verder ging de geboorteastrologie,
waarbij door middel van horoscopen voorspellingen werden gedaan over het lot van
50
individuele personen.
Sinds de middeleeuwen was het gebruikelijk om een onderscheid te maken tussen
natuurlijke en judiciële astrologie. Ofschoon de grens tamelijk vaag was, werden
pogingen om uit de sterren de toekomst te lezen tot deze laatste categorie gerekend.
Vanuit christelijk perspectief gezien was dit anathema: slechts God wist wat er in
het verschiet lag. Bovendien leverde de Bijbel talrijke passages die werden
geïnterpreteerd als veroordelingen van sterrenwichelarij. De locus classicus was
Jeremia 10:2: ‘Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen
des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten.’ Dat divinatio een
heidense praktijk was, bleek onomwonden uit Deuteronomium 18:10-12:

‘Onder u zal niet gevonden worden ... die met waarzeggerijen omgaat,
een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar ... Want
wie al zulks doet, is den Heere een gruwel.’

Reeds de christelijke keizers van het Romeinse rijk verketterden de voorspellende


astrologie. Ook kerkvaders als Augustinus en Ambrosius veroordeelden deze praktijk,
aangezien dit een ontoelaatbaar determinisme veronderstelde en-bovenal-de almacht
Gods ontkende. Augustinus schreef in De civitate dei dat astrologen dan soms wel
eens juiste antwoorden op vragen konden geven, maar dat dit het gevolg was van

‘heimelijke ingevingen van boze geesten, die er zich op toeleggen deze


onware en schadelijke meningen over door de sterren bepaalde
51
lotsbestemmingen bij de mensen ingang te doen vinden.’

Desalniettemin waren opvattingen over de correspondentie tussen de


hemellichamen en het aardse bestier dermate diep geworteld in de christelijke
wetenschappelijke cultuur dat niet alleen de natuurlijke, maar ook de judi-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


127

ciële astrologie een stevige basis had. Door sommige auteurs werd nauwelijks een
spanning gevoeld tussen astrale invloeden enprovidentia Dei. Zo werd Melanchthons
fascinatie voor de astrologie gedeeld door onder meer zijn vriend, de beroemde
humanist Joachim Camerarius I (1500-1574), en zijn schoonzoon Caspar Peucer
(1525-1602), auteur van het veelgeciteerde De praecipuis divinationum generibus
52
(1553). De status die de judiciële astrologie in het algemeen en een voorspellende
interpretatie van kometen in het bijzonder hierdoor kreeg, kan maar moeilijk worden
overschat.
Een afwijkend geluid kwam uit Genève. In 1549 werd daar Calvijns Avertissement
53
contre l'astrologie gepubliceerd. Conform de traditie maakte de reformator een
onderscheid tussen natuurlijke en judiciële astrologie, in zijn terminologie ‘ware’ en
‘bastaard’ astrologie genoemd. Deze laatste vorm was godslasterlijk. Maar evenals
Melanchthon benadrukte Calvijn dat de mens uit de loop van sterren en planeten
de almacht Gods kon leren kennen. En dat kon ook door middel van andere
hemeltekens:

‘Cependant je ne nie pas, lors que Dieu veut estendre sa main pour
faire quelque jugement digne de mémoire au monde, qu'il ne nous
advertisse quelquefois par les comètes; mais cela ne sert de rien pour
attacher les hommes et leur condition a une influance perpétuelle du
54
ciel.’

De invloed van Calvijns traktaat lijkt gering te zijn geweest. Het merendeel van
de vele verhandelingen die in de zestiende eeuw in noordelijk Europa aan kometen
werden gewijd, toont een onlosmakelijke verstrengeling van astrologische predicties,
christelijke vermaningen en eschatologische verwachtingen. In alle gevallen dicteerde
en structureerde de klassiek-bijbelse traditie de betekenisgeving.
Het duidelijkst blijkt dat uit een opmerkelijk literair genre dat halverwege de eeuw
55
met name in de protestantse landen grote populariteit genoot: de prodigia-boeken.
Humanistische compilatoren gaven in deze lijvige naslagwerken chronologische
overzichten van alle prodigia waarmee God sinds de Schepping de mens had
gewaarschuwd. Pakkende illustraties completeerden het geheel. Uit de titelpagina
van veruit het meest geciteerde werk, het Prodigiorum ac ostentorum chronicon
(1557) van de Baselse medicus Conrad Lycosthenes (1518-1561), blijkt duidelijk
hoe kometen en andere singuliere natuurverschijnselen op identieke wijze werden
geïnterpreteerd (afb. 24). De significante toelichting op de besproken fenomenen
luidde:

‘die buiten (“praeter”) de orde, beweging en werking van de natuur,


sinds de Schepping tot onze eigen tijd zijn geschied, welke tekenen niet
bij

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


128

toeval plegen te ontstaan, maar, getoond aan het menselijk geslacht, de


strengheid en de toorn Gods voor haar zonden aankondigen, alsmede
56
grote veranderingen in de wereld.’

Lycosthenes presenteerde de schepping als een chronologische eenheid, waarin


de fysische orde de morele orde weerspiegelde. Hij schreef dat hij natuurlijke
verklaringen niet verwierp en veel achting had voor de astrologie, maar dat uiteindelijk
de natuur de boodschapper was van God, zowel wat betreft slecht als wat betreft
57
goed nieuws. Andere prodigia-boeken werden onder meer gepubliceerd door de
al genoemde Peucer, door Melanchthons leerling Jobus Fincelus, en door Marcus
Frytschius. Uit deze handzame (en later veelal klakkeloos overgeschreven)
overzichten bleek overduidelijk dat kometen niet mis te verstane omineuze tekens
waren: de slag bij Salamis (480 v. Chr); de Achaïsche oorlog (148 v. Chr.); het al
dan niet gewelddadige overlijden van keizers uit het Juliaanse huis; de verwoesting
van Jeruzalem (69), de val van het Rome (430); de geboorte van Mohammed (730);
de vreselijk pestepidemie van 1348 etcetera waren allen aangekondigd door de
verschijning van een staartster, al dan niet in combinatie met andere prodigia.
Eigentijdse monstra dienden te geduid te worden door filologie en exegese. Hóe
God deze nu precies in het leven had geroepen was onbelangrijk. Vandaar ook dat
zestiende-eeuwse beschouwingen over kometen dikwijls op voor ons onverwachte
plaatsen opduiken, zoals bijvoorbeeld in de invloedrijke teratologische verhandelingen
van Amboise Paré en Ulysse Aldrovandi, waarin te midden van beschouwingen
over parasitaire tweelingen en monsterlijke kalveren ook aparte hoofdstukken waren
58
ingeruimd voor de ‘monsters van de hemel’ (afb. 25).
Tot ver in de zeventiende eeuw opereerden humanisten, natuurfilosofen, theologen
en dichters wat betreft de kometomantiek binnen hetzelfde discours. Gezien het
toposmatige interpretatiekader is het ook zeker geen verrassing dat de betekenis
die aan kometen werd toegekend betrekkelijk ongevoelig was voor de veranderende
opvattingen over de natuurfilosofische kant van de zaak. De aristotelische
kometentheorie was in de zestiende eeuw geenszins de enig bekende, maar wel
59
veruit dominant. Een duidelijke problematisering voor de peripatetische fysica
ontstond door de astronomische observaties die Tycho Brahe (1546-1601) in 1572
en 1577 deed. Het was met name de spectaculaire komeet van 1577 die in heel
60
Europa veel pennen in beweging bracht. Brahe verrichtte vanuit zijn observatorium
parallaxmetingen, en constateerde dat het hier zonder enige twijfel om een
hemellichaam ging, dat zich dus ver boven de maan bewoog. Deze ontdekking is
veelvuldig betiteld als cruciaal voor de moderne natuurwe-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


129

61
tenschap. Veel minder bekend is echter dat Brahe's verwerping van de aristotelische
62
kometologie hem er niet van weerhield uitgebreide voorspellingen te doen. Zich
onder meer baserend op bijbels en astrologisch gedachtegoed schreef Brahe: ‘weil
si aber im Himmel ir generation haben sollen si souil desto mehr für ein wunder
zaichen geacht werden’, aangezien

24. Fragment van de titelpagina van Lycothenes' Prodigiorum ac ostentorum chronicon


(1557). Een afbeelding van God wordt omgeven door vier verwijzingen naar het leven van
Christus. Daaromheen staan twaalf soorten praeternatuurlijke verschijnselen afgebeeld,
waaronder een luchtgezicht en de verschijning van een komeet. (UBA)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


130

‘gott der Allmechtige ohne mittel durch seien krafft vnnd willen seiner zeit ein sollich
63
neu liecht am himel vnns zu warnung zukkonfftiger straff schaffet.’ Brahe stelde
verschillende horoscopen op. Het saturnische voorkomen en de martiale staart van
de komeet van 1577 beloofden weinig goeds. Gezien de richting van de staart zou
er in heel Europa onrust heersen, met

25. In zijn Monstrorum historia (1642) nam Aldrovandi ook een hoofdstuk op over de ‘monsters
van de hemel’: luchtgezichten, vlammende vuren en een komeet in de vorm van een zwaard.
(KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


131

name in de Nederlanden. Het gebied zou door ‘grosses bluetergiessen mit vil
grosserm vnglück vnnd schaden’ getroffen worden.
In heel Europa riep de komeet van 1577 in geleerde kringen soortgelijke reacties
op. Zo aanschouwde de latere prefect van de Leidse hortus botanicus, Carolus
Clusius, de staartster vanuit Wenen. In brieven aan de Duitse medicus Joachim
Camerarius II (1534-1598) deed Clusius verslag van zijn waarnemingen. ‘God
64
verhoede dat Hij ons niet vergeefs met zulke tekenen waarschuwt’, merkte hij op.

2 Nederlandse opvattingen over kometen tot circa 1660

De komeet van 1577

Kometen, zonsverduisteringen en typisch lokale prodigia als aangespoelde walvissen


riepen ook in de Lage Landen rond 1577 sterke emoties op. De Opstand, en alle
verschrikkingen waarmee deze gepaard ging, vormde het decor waartegen deze
65
tekenen zich extra scherp aftekenden. Illustratief voor het kader vanwaar uit deze
monstra werden beschouwd zijn de regels in een pamflet waarin een walvisstranding
in 1598 werd beschreven: ‘Doorleest d'heylige Schrift, doorleest d'oude
66
Chronijcken’. De zeggingskracht van het corpus van teksten, commentaren en
uitleggingen was enorm. De Heer toont ons dagelijks tekenen van Zijn gramschap,
zo predikte bijvoorbeeld Johannes Becius (1558-1626) onder verwijzing naar Joël
2:30. Hij verduistert de zon, laat de maan in bloed veranderen en doet onder de
sterren ‘schricklijcke Comoeten als vlammen Vyers verschynen, die hare prodigieuse
werckinghen aen de verwoestinghen van Coninckrijcken, Landen en Steden
67
thoonen’.
Talrijke geleerden - ongeacht of ze nu waren opgeleid als theoloog, filoloog of
medicus - beschouwden cometae vanuit hetzelfde gezichtspunt. Zo schreef de
begaafde sterrenkundige, landgraaf Willem IV van Hessen in 1577 aan Johan van
Nassau dat de zojuist gesignaleerde ‘schreckliche Comet ... nicht geringe dinge
68
undt straff Gottes, unser besorgens, portendirt undt antrohet’. Deze komeet kondigt
bloedvergieten aan, zo noteerde de Utrechtse antiquarius Arnoldus Buchelius
69
(1565-1641) onder verwijzing naar Manilius' Astronomica. Tussen de nagelaten
papieren van Jan van Hout (1542-1609), de eerste secretaris van de Leidse
universiteit, bevinden zich enige Latijnse gedichten waarin druk wordt gespeculeerd
70
over de gevolgen van deze komeet. Refererend aan Griekse bronnen kwam ook
de grote Lipsius, die in 1578 in Leiden benoemd zou worden, tot de slotsom dat er
71
onheil in het verschiet lag. Kortom, klassiek geschoolde geleerden

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


132

waren het roerend met elkaar eens. Als we de term ‘bijgeloof’ in dit verband al
zouden willen gebruiken, dan moeten we hier dus eerder spreken van ‘geleerd’ dan
72
van ‘volks’ bijgeloof.
De opwinding over de komeet van 1577 vond niet alleen zijn neerslag in
humanistische egodocumenten, maar ook in pamfletten die geschreven waren in
73
de landstaal. In de Noordelijke Nederlanden werd er (voor zover bekend) één
pamflet aan gewijd: De Historie, Natuere ende Beduidenisse der erschrickelicke
74
Comeet, van Johannes Heurnius (1543-1601). Op het moment dat Heurnius het
vlugschrift schreef was hij stadsarts van Utrecht. In 1581 zou hij benoemd worden
tot hoogleraar medicijnen aan de pas gestichte universiteit van Leiden, in welke
hoedanigheid hij onder meer een negatief advies zou uitbrengen over het gebruik
75
van de waterproef in heksenprocessen. Kortom, hier sprak een man met een
bezonken oordeel.
Het motto van Heurnius' Historie, Jesaja 13:9-10, liet niets aan duidelijkheid te
wensen over:

‘Ziet, de dag des Heeren komt, gruwelijk, met verbolgenheid en hittigen


toorn ... Want de sterren des hemels en zijn gesternten zullen haar licht
niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden, wanneer zij zal opgaan,
en de maan zal haar licht niet doen schijnen.’

Volgens Heurnius slaan de mensen nauwelijks acht op de loop van de natuur,


maar door een ‘erschrickelicke Comeet’ worden zij zich weer bewust van Gods
almacht. De mens moet zich hoeden dat hij niet ‘dit Godlick werck met open Ooghen
76
blint voorbij gaet’. Na deze vermaning gaf Heurnius een fysische beschouwing.
Meer op grond van speculatie dan op basis van eigen waarnemingen plaatste hij
de komeet in de sfeer boven de maan. Hij kwam tot de conclusie dat zij bestond uit
77
het ‘vyfste Element, geheten het astralisch Element’. Dat God dit ‘monster van
gesternte’, dit ‘merckteicken’ aan de mensen toont, had zonder enige twijfel een
voorspellende waarde:

‘Niet dat ick wil seggen dat Cometen ofte dergelicke Teickenen de
toekomstige veranderingen voortbrengen ofte maken, nee geenszins,
dan het sijn natuerlike Teickenen, dat de natuer door Gods gebott haer
78
oorsake der veranderinge tot ons nederseint.’

De hele schepping was in de visie van Heurnius een complex systeem van
verwijzingen. Een komeet is een teken, net zoals koorts een symptoom is voor
ziekte, de bloei van een vijgenboom een teken dat de zomer in aan-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


133

tocht is, of uiterlijke merktekens op de aarde de mijnbouwer een aanwijzing geven


waar hij moet graven. De mens diende te weten ‘dat den alscheppende Godt door
syne wonderwercken gesien wil worden, ja so nae openbaert hy ons daer in, dat
79
wy hem met de handen onses verstants tasten’. De Schepping schijnt bij Heurnius
niets anders dan een goddelijke tekst, een opvatting die nog wordt onderstreept
80
door de duidelijk neoplatoonse en paracelcistische ondertoon van de Historie.
Vervolgens toonde Heurnius zich een vurig voorstander van de astrologische
duidingmethode. Hij deed dat overigens niet alleen in dit populaire pamflet; ook in
zijn geleerde medische werk beriep hij zich op zowel de natuurlijke als de judiciële
81
astrologie. Heurnius maakte een scherp onderscheid tussen mensen die de tekens
aan de hemel negeerden en zij die de nobele kunst van de astrologie aanhingen.
Wie acht slaat op Gods schepping, kan de tekenen duiden. Wie de Bijbel kent en
zich verdiept in de geschriften van de ‘olden Philosophen’, kan ook de verschijning
82
van kometen op de juiste manier interpreteren. Heurnius baseerde vervolgens zijn
prognosticatie op het Centiloquium van Ptolemaeüs. Het was volgens de Utrechtse
medicus significant dat de komeet was gegenereerd door Mars en verschenen ‘in
signo Librae’, in het sterrenbeeld Weegschaal, terwijl Saturnus ferm in het achtste
83
en negende huis stond! Erg nauwkeurig schijnt deze observatie overigens niet
geweest te zijn. Niemand minder dan Brahe, die waarschijnlijk de Duitse vertaling
van Heurnius' werkje kende, voelde zich geroepen om er iets over op te merken.
Wilde men op deze manier voorspellingen doen, dan moest de astroloog wel zorgen
84
dat hij over correcte data beschikte, meende de Deen.
Een en ander belette Heurnius niet om toch een blik in de toekomst te werpen.
Wat er precies in het verschiet lag, wist alleen God. Maar had Christus niet voorzegd
dat de tweede komst van de Mensenzoon zou worden aangekondigd door tekenen
aan de hemel? Er zou een tijd van troebelen en onrustbarende portenta volgen,
alvorens de Dag des Heren zou komen. In afwachting hiervan kon het vaderland
de volgende plagen tegemoet zien: ‘Oorlogsturbatie, oproer, Ghevanckenisse,
Destructien, der Princen grammoedicheyt, ende daer door haestighe overvallinghe
ende verschrickelicke sterfte, Spijt, onrecht, Brandt, Moordt’ en, niet in de laatste
85
plaats, ‘Schipbreukinghe door tempeest.’

De komeet van 1618

Ongeveer veertig jaar later, op 19 november 1618, verscheen er opnieuw een


opvallende komeet (afb. 26). De religieuze en politieke situatie in cen-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


134

26. De komeet van 1618 verscheen in een zeer turbulente tijd. Op de titelpagina van dit
anonieme pamflet wordt de komeet en het dreigende onheil aanschouwelijk gemaakt. (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


135

traal Europa was geëscaleerd tot wat bekend zou worden als de Dertigjarige Oorlog.
In de Republiek woedden de Bestandstwisten. De komeet verscheen enige dagen
voor de aanvang van de Synode van Dordrecht en vormde hier het gesprek van de
86
dag. De remonstrantse chroniqueur Geeraert Brandt (1626-1685) wist een halve
eeuw later te melden dat sommige van zijn geloofsgenoten, ‘de brieven van
Melanchthon hebbende gelesen’, de komeet beschouwden als ‘een afbeelding van
dese Synode: vresende dat deselve soo wel als de staertstar, een staert van
87
swaerigheden en onheilen sou naer sich sleepen’. Wachtend op zijn proces kreeg
88
Van Oldenbarnevelt een kometentraktaatje in handen. De achtergrond waartegen
het omineuze teken verscheen, was dus zeker niet minder dramatisch dan in 1577.
In heel Europa verschenen publicaties waarin over de komeet werd gespeculeerd;
alleen al in de Republiek zeven.
Een van de bekendste verhandelingen werd geschreven door de Groningse
hoogleraar genees- en wiskunde Nicolaus Mulerius. Hij gaf een pamflet uit in de
89
landstaal, Hemelsche Trompet Morgenwecker ofte Comeet met een langebaert.
Mulerius was een uitermate geleerd man. Hij had in Leiden gestudeerd onder
Danaeus, Lipsius en Heurnius, en was bevriend met onder anderen Scaliger en
Gomarus. Hij had eerder van zich doen spreken met een gezaghebbende uitgave
van Copernicus' De revolutionibus, een werk dat hij zeer hoog achtte ondanks het
feit dat hij op bijbelse gronden de centrale these verwierp. Daarnaast gaf Mulerius
jarenlang een uitermate populaire almanak uit, waarin hij onder meer de stand van
zon en maan en het juiste tijdstip voor aderlatingen berekende. Evenals bijvoorbeeld
zijn geestverwant Philips Lansbergen was Mulerius ervan overtuigd dat het firmament
een spiegel was van Gods almacht. ‘Keert u herte ende oogen opwaerts nae den
hemel, om de wonderdaden Gods (door den Astrolabe) aen te schouwen’, schreef
90
Mulerius in zijn uitleg over astronomische meetinstrumenten. Alle
hemelverschijnselen, zowel de loop van sterren en planeten als eclipsen en kometen,
hadden een hogere, goddelijke betekenis. De contraremonstrant was overigens
een overtuigd aanhanger van de astrologie in de meest brede zin van het woord.
Hij trok zelf geboortehoroscopen, bezat talrijke standaardwerken over dit onderwerp
en speelde met de gedachte om Ptolemaeüs' Tetrabiblos opnieuw uit het Grieks in
het Latijn te vertalen, dit uit onvrede met Melanchthons editie uit 1553. De judiciële
astrologie was volgens Mulerius niet strijdig met Gods voorzienigheid, aangezien
Hij zelf dikwijls hemeltekens als boodschappers gebruikte. Mulerius had al eerder
dergelijke goddelijke aanmaningen gadegeslagen. Zowel de nova van 1604 als het
vrijwel onzichtbare komeetj e van 1607 zag hij als tekens dat God ‘ons straffen ende
91
castiden wil’.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


136

In zijn pamflet over de komeet van 1618 stelde de hoogleraar onder verwijzing naar
Aristoteles dat God en de natuur niets tevergeefs voortbrengen: ‘Alle dinck heeft
92
sijn waarom’. Maar ook bij Mulerius zijn fysische speculaties ondergeschikt aan
etymologische uiteenzettingen, evaluaties van wat er door de eeuwen heen over
kometen geschreven is, en beschouwingen over de betekenis van de zojuist
waargenomen ‘hemelsche trompet’. Over de laatste kwestie dacht Mulerius in grote
lijnen hetzelfde als Heurnius (bij wie hij in 1589 was gepromoveerd). Met instemming
citeerde hij Melanchthon, ‘een geleerde ende Godtvruchtig Theologant’, dat men
hiervoor het best bij Ptolemaeüs te rade kon gaan, aangezien andere astrologen
93
beuzelden. Ondanks alle referenties naar de Griek, was Mulerius' prognosticatie
uitermate vaag van strekking. Zich beroepend op de Bijbel schreef hij dat dit teken
een waarschuwing van God was voor ‘onsen sonden, als van suypen, brassen,
94
pronken ende hovaerdigh pralen’. Indien de mens niet zou overgaan tot
boetedoening zou God ‘sijn straffe laten gaen over landen ende luyden’, en wel in
de gedaante van oorlog, hongersnood en pest. De geschiedenis leerde dat dit de
gesels waren waarmee de Heer de mensheid bezocht. Slechts indien wij ons, gelijk
de burgers van Ninivé, biddend, schreiend en vastend tot God wenden, zullen wij
onze gerechtvaardigde straf ontlopen, meende Mulerius. Evenals al zijn
collega-auteurs gaf de hooglereraar vervolgens een nagenoeg uitputtende
opsomming van alle rampspoed die in de geschiedenis op de verschijning van een
komeet was gevolgd. Hij ontleende deze waarschijnlijk aan Lycosthenes' Chronicon,
95
waarvan hij een exemplaar bezat.
De Groningse professor nam de komeet waar met de ‘nieu gevonden bril’, de
96
telescoop, en was hiermee voor zover bekend de eerste in de Nederlanden. Reeds
in 1613 had hij hemellichamen gezien ‘die het menselijk geslacht nog onbekend
97
waren’, vermoedelijk de schijngestalten van Venus en een maantje rond Jupiter.
Mulerius was dan ook geen dogmatisch aristotelicus. Als de Filosoof nog geleefd
had, zo schreef Mulerius blijmoedig

‘hy soude sijn gevoelen vande gantsche handel der Cometen geerne
veranderen ... Ende met Seneca spreken: Ego non existimo Cometam
subitaneum ignem, sed inter aeterna opera Naturae: ic en kan niet
gelooven dat een Comeet souden sijn een nieu angesteken vuyr, maer
98
veel eer een euwich schepsel Godes.’

De gedachte van Seneca dat ook kometen tot het bovenmaanse behoorden,
sterkte Mulerius in zijn overtuiging dat bijbelse passages over hemeltekens en de
kunst van de astrologie ook hier van toepassing waren.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


137

Dezelfde houding zien we bij Mulerius' meer bekende collega Willebrord Snellius,
99
hoogleraar wis- en sterrenkunde in Leiden. Snellius was een leerling van zijn vader
Rudolph en verder van de grote Scaliger. Evenals Mulerius was hij sterk beïnvloed
door zowel het idee van de sapientia veterum als door eigentijdse ideeën in de geest
van Stevin. Net als zijn Groningse collega benadrukte Snellius het belang van
observaties. In zijn traktaatje, getiteld Descriptio cometae, gaf hij nauwgezette
tabellen waarin de loop van deze ‘cometa specie horrenda’, deze staartster van
100
schrikwekkende gedaante, door het hemelgewelf was opgetekend. Ook Snellius
constateerde een bovenmaanse positie. Anders dan in de werken van veel van zijn
tijdgenoten, vormden bij Snellius speculaties over de fysische aard van het
hemelverschijnsel de hoofdmoot van zijn verhandeling. In hermetisch Latijn
weerlegde hij, met veel vertoon van belezenheid, klassieke en eigentijdse theoriën
over de ‘langharige sterren’. Uiteindelijk kwam hij onder verwijzing naar Posidonius
en Anaxagoras tot de slotsom dat kometen brandende uitwasemingen van de zon
101
waren.
Ondanks het feit dat ook kometen op natuurlijke wijze verklaard konden worden,
waren het toch tekens: ‘Vaste lichamen zijn door God niet in de immense aether
102
gecreëerd om zonder doel en effect onder de sterren te bewegen.’ Ook Snellius
verwierp de gedachte dat kometen de veranderingen op aarde veroorzaakten - het
waren signa. Maar hoe deze te interpreteren? Het is kenmerkend voor Snellius'
intellectuele oriëntatie dat hij allereerst bij de Babyloniërs, Egyptenaren en
Chaldeeërs te rade ging. De allereerste volkeren op aarde hadden volgens Snellius
een welhaast volmaakte kennis van de natuurmysteriën gehad. Snellius' fascinatie
voor de prisca theologia komt bij uitstek tot uitdrukking in zijn bewondering voor
Berosus, de Babylonische priester die rond 280 voor Christus de sterrenkundige
103
kennis van zijn voorvaderen in Griekenland had verspreid. Snellius was een vurig
voorstander van de judiciële astrologie en citeerde occulte bronnen als de Aphorismi
astrologici Lodovici de Regiis, een aan het Centiloquium verwante verzameling van
201 predicties. Aangaande cometae verwierp de Leidse hoogleraar de zienswijze
van Ptolemaeüs, die deze immers onder de atmosferische verschijnselen had
gerekend. Aangezien kometen hun oorsprong hadden in de hemellichamen, hadden
ze ook dezelfde effecten. De komeet van 1618 leek wat betreft aard, baan en uiterlijk
sterk op de komeet die ‘Ali ibn Ridwan (998-1061), een arabische commentator van
104
Ptolemaeüs’ Tetrabiblos, had beschreven in zijn Dejudiciis astrorum. Deze geleerde
verhaalde, zo schreef Snellius, dat hij een komeet had geobserveerd die zich voor
het eerst in de vijftiende graad van het sterrenbeeld Schorpioen had vertoond, recht
tegenover zon en maan.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


138

Dit was gevolgd door oorlogen in Mauretanië, nederlagen, verwoestingen, droogte,


dure tijden en uiteindelijk pest en massale sterfte. In het slothoofdstuk concludeerde
Snellius dan ook:

‘Wat betreft onze komeet overtuigen mij de overeenkomst van de plaats


van haar oorsprong en de nabijheid van de loop en, ten slotte, de algehele
gelijkenis [met de komeet van ‘Ali ibn Ridwan]. En dit te meer omdat ze,
krachtig vanaf haar ontstaan, een aanzienlijke aanwas opnam. En
eindelijk, rond de laatste dagen, toen ze vanwege de geringe helderheid
al enige tijd nauwelijks zichtbaar was geweest, wierp ze toch nog een
heldere glans van haar haren af, als om afscheid te nemen. En, wat voor
mij het zwaarst weegt, het feit dat Saturnus met zijn vijandelijke stralen
haar eerste verschijning opving en met zijn kwade kwaliteiten besmette.
Daarom vrees ik dat deze komeet van een saturnische en van een zeer
105
krachtige uitwerking zal zijn.’

Ofschoon Snellius' uiteindelijke prognosticatie tamelijk vaag was, liet hij geen
enkel misverstand bestaan over zijn houding ten opzichte van de judiciële astrologie.
Zoals bekend was de relatie tussen het christelijk gedachtegoed en de
voorspellende astrologie op zijn zachtst gezegd omstreden. Uit studie naar
Nederlandse almanakken blijkt dat het gebruik van astrologische methodes in de
Republiek populairder was dan doorgaans wordt aangenomen, ook onder
106
geleerden. Inderdaad zien we eerst Heurnius en later Mulerius en Snellius
onbekommerd deze interpretatiemethode propageren. Mulerius was een strijdbaar
contraremonstrant, die zich onder meer geroepen voelde om de Leidse universiteit
107
te waarschuwen tegen het beroepen van de van socinianisme verdachte Vorstius.
Over Snellius' religieuze overtuiging is weinig bekend, maar hij overleefde in ieder
geval wel de zuivering die na 1618 aan de Leidse universiteit werd doorgevoerd.
Maar nergens blijkt dat de hoogleraren Calvijns Avertissement contre l'astrologie
ook maar vluchtig hebben doorgebladerd. Ze opereerden veel meer in de lijn van
Melanchthon, die geen spanning voelde tussen de Voorzienigheid Gods en celeste
invloeden.
Dit uitgangspunt werd gedeeld door minder geleerde Nederlandse pamflettisten.
De Leeuwarder arts Johannes Velsius, de obscure almanakschrijver Saxus Fontanus,
en de al even raadselachtige Balduinius Nicolai verwezen in dit verband allen naar
108
Ptolemaeüs. Wel voelde men zich, anders dan Snellius en Mulerius, geroepen
om de astrologie met enige terughoudendheid te presenteren. Nicolai nam zelfs
een ‘VVaerschouvvinge om

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


139

d'Astronomische const niet te misbruycken’ op. In de geest van Augustinus en


Calvijn stelde hij dat de stand van de hemellichamen slechts een indicatie geeft van
wat er gaat gebeuren, maar het niet bepaalt: ‘D'influentie vande Planeten en mogen
109
niet dwinghen den Mensche die Godt vreest om quaet te doen.’ De sterrenkunde
kon goede diensten bewijzen, mits deze op een ‘chrïstelijke’ manier werd aangewend.
Dezelfde boodschap werd in 1619 breedvoerig herhaald in een anoniem
110
verschenen boekje, Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre (afb. 27).
111
Algemeen wordt het toegeschreven aan Jacob Cats. Het werkje, bestaande uit
een gedicht en moralistische verhandelingen, droeg de significante ondertitel Met
aenwijsinge vande rechte wetenschap om alle teykenen des Hemels, ende vreemde
Gesternten wel ende loffelijck uyt te leggen. Klaarblijkelijk was toch niet iedere
calvinist even gelukkig met een omarming van de judiciële astrologie, want het
traktaat is expliciet gericht tegen deze vorm van kometologie. Cats onderscheidt
drie soorten mensen. Ten eerste zij die geloven dat de hemeltekens het handelen
van de mens bepalen en dat de mens deze tekens kan lezen. Daarnaast zijn er
stervelingen die zich van hetgeen aan het firmament zichtbaar is helemaal niets
aantrekken. En ten slotte zijn er mensen die de enige juiste middenweg bewandelen
door God te eren en te vrezen in Zijn werken.
De aanhangers van de eerste methode waren dus diegenen die in sterrenwichelarij
geloofden. Deze interpretatiewijze diende volgens Cats resoluut door alle
godvruchtigen te worden verworpen, ‘als strijdende tegens de eeuwige voorsienicheyt
Godes ... ende als duydelijck ende oock by goede gevolch-redenen in Gods woort
112
verboden zijnde, Jere 10:2. Deut 18:9’. Als extra argument werd, ironisch genoeg,
Ptolemaeüs geciteerd:

‘Wat de Comete ... beduyden mach, houden wy alleen aen Gode, ende
den genen die desenthalven eenighe bysondere openbaringhe van Gode
mach hebben ontfangen, bekent te zijn. Want 'tis (ons bedunckens)
treffelick ende eerbiedelick van Ptholomeo geseyt, Solos afflatos numine
particularia posse praedicere, dat is, Alleene de gene die van Gode
113
aen-gheblasen zijn, yet wes int bysonder, te connen voorsegghen.’

Behalve diegenen die in de voorspellende astrologie geloofden, was er ook een


categorie mensen die de hemeltekens volstrekt negeerden. Hun handelen was
geheel in strijd met de geest van de Bijbel en meer in het bijzonder de letter van
Psalm 19:2 ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner
handen werk’. Deze mensen veronachtzaamden, door nooit een blik omhoog te
werpen, de heerlijkheid van de Schepper op de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


140

plaats waar die het duidelijkst zichtbaar was. Het feit dat het boek Jeremia leerde
dat men de tekenen niet moest vrezen, impliceerde niet dat men ze ook moest
negeren.

27. De titelpagina van Jacob Cats, Aenmerckinghe op de tegenwoordige steertsterre. Terwijl


rechts Wel-hem en Gheenaert discussiëren over de betekenis van de komeet, komt links
Reyn-hart aanlopen om uit te leggen hoe dit teken op een waarlijk christelijke wijze geduid
moet worden. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


141

De enige juiste manier om een komeet en andere hemelverschijnselen te


114
aanschouwen was ‘volghens den inhout der H. Schrift’. De lezer signaleert hier
de invloed van het gereformeerde leerstuk over het Boek der Natuur. Op tal van
plaatsen verhaalde de Bijbel immers hoe God door middel van gewone en
buitengewone hemeltekens tot de mens sprak. ‘Sy doen dan wel ende wijsselick,
die hare herten ende oogen eerbiedelick ten hemel verheffende, beschouwen de
115
heerlickheyt des Scheppers in die plaetse daer de onse te soucken is.’ Cats stelde
dat de mens een onderscheid moest maken tussen ‘ordinare’ en ‘extraordinare’
bewegingen aan de hemel. De gewone bewegingen waren niet alleen
verantwoordelijk voor de seizoenen en de getijden, maar konden bijvoorbeeld ook
goede diensten bewijzen bij de navigatie op zee. Buitengewone bewegingen,
‘onghewoonlicke verschijninghe der sterren, ofte eenige veranderinge in den loop
der hemelsche lichten’, waren zonder twijfel tekenen van God dat Hij ‘yet sondelincx
116
ende buyten gewoonte’ op de aarde zou doen geschieden ‘als by exempel’. Als
bewijs haalde Cats een aantal bijbelse mirakelen aan, zoals het Jozua-wonder van
de stilstaande zon en de zonsverduistering bij Christus' kruisdood. Veruit de meeste
ongewone hemelverschijnselen, met name kometen, waren tekenen van God en
oproepen tot moreel goed gedrag. Het deed er weinig toe of deze een natuurlijke,
boven- of buitennatuurlijke oorzaak hadden. Elders in zijn pamflet zette Cats deze
interpretatie nog eens op rijm uiteen:

‘'t Is genouch voor ons te weten


Dat de steerten der Cometen
Voor gewis ons beelden aff
Teykens van des Heeren straff
Latet ons daer laten blijven
En den geest niet hooger drijven,
Maer ons lichaem buygen neer,
Dat Godt 't quade van ons weer.
Dan wilt ghy een regel weten,
Hoemen teykens en Cometen,
Wt moet legghen, en verstaen,
Hoort ick sal't u wijsen aen:
Wilt sulck een bedietsel geven,
Dat verbetering' van leven
Mach ontstaen in elcx gemoet,
117
Soo is u uytlegging goet.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


142

Kometen kondigden inderdaad de straffen Gods aan, zo leerde de traditie. Cats


nam ter adstructie een aantal fragmenten op van onder anderen Manilius, Seneca,
Claudianus en Lucanus. Op de komeet van 1577 was ‘dadelick alle dese lang-duyrige
118
ende bloedige oorloghen’ gevolgd. Voor meer voorbeelden verwees Cats kortweg
119
naar het prodigia-boek van Frytschius, Catalogus prodigiorum ac ostentorum.
De traditionele interpretatie van kometen werd door Cats als het ware ‘gekerstend’.
Voor het eerst zien we hoe hier de relatie tussen het GrieksRomeinse en het
christelijke erfgoed wordt geproblematiseerd. In de geest van Augustinus (en ook
Calvijn, die overigens niet geciteerd werd) werd de astrologie betiteld als ‘heidens’.
Want, zo leerde Deuteronomium 18:10-12, waarzeggerij is den Heere een gruwel.
Bijzonder duidelijk blijkt hier hoe de gereformeerde leerstelling van het Boek der
Natuur in de praktijk functioneerde: de Schepping werd hier daadwerkelijk allereerst
geïnterpreteerd aan de hand van de Schrift. Kometen waren wat dit betreft geen
geïsoleerde verschijnselen. Een hoogst interessante parallel, door Cats zelf
aangedragen, is de regenboog. Reeds in de Oudheid was algemeen bekend dat
120
deze het gevolg was van de reflectie van zonlicht in regendruppels. Ook Cats
stelde dat de regenboog ‘buyten twijffel’ een natuurlijke, en geen buiten- of
121
bovennatuurlijke oorzaak had. ‘Even-wel nochthans isset een teyken des verbonts
tusschen God en alle levende gedierte, Genes. 9:12.’ De hele eeuw door zou dit
argument blijven weerklinken.
Dat een (correcte) fysische verklaring hand in hand kon gaan met een door de
Schrift gedicteerde boodschap, blijkt eveneens uit een ander voorbeeld dat grote
gelijkenis vertoont met het debat over kometen: eclipsen. Ook hier gold dat
sterrenkundigen al millennia lang op de hoogte waren van de fysische oorzaak en
vaak zelfs nauwkeurig konden uitrekenen wanneer een zons- of maansverduistering
122
of een conjunctie van planeten zou plaatsvinden. Cats noemde dit feit al, en
Mulerius had reeds een interessante beschouwing over dit verschijnsel ten beste
123
gegeven in een van zijn veelgelezen almanakken. De wiskundige stelde dat de
duisternis die op 3 april 33 tussen zes en negen uur tijdens Christus' kruisdood
intrad zonder enige twijfel het gevolg was van een miraculeuze, want astronomisch
niet te berekenen zonne-eclips. Maar de evangelisten hadden niet geschreven dat
er op dezelfde avond een maansverduistering had plaatsgevonden, zoals Mulerius
124
had becijferd! Twee eclipsen op één dag, de een natuurlijk en de ander
bovennatuurlijk, dat was nog nooit vertoond en moest dus wel een wonder zijn,
jubelde Mulerius.
Ook volgens een andere bekende astronoom, Philips Lansbergen, werd een
goddelijke betekenis van dergelijke hemelverschijnselen gesanctioneerd

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


143

door de Bijbel. De predikant was bijzonder goed op de hoogte van de klassieke


astrologische geschriften, trok zelf geboortehoroscopen, maar was hiermee zeer
125
terughoudend. Lansbergen schreef naar aanleiding van de nova van 1604 een
gedicht waarin hij deze nieuwe ster interpreteerde als een voorbode van de straffen
126
Gods en de Dag des Oordeels. Voetius meldt een (thans spoorloos) gedicht van
Lansbergen over het komeetje van 1607 gelezen te hebben dat, naar we mogen
127
aannemen, dezelfde strekking had. In zijn verdediging van het heliocentrische
systeem schreef de Zeeuw dat ondanks het feit dat eclipsen natuurlijke oorzaken
hadden ‘dewelcke oock genoegh bekent zyn ... soo en latense nochthans niet
128
wonderlijck te zyn in haer selven’. De Bijbel en de geschiedenis leerde volgens
de copernicaan dat ook deze de voorbodes waren van pestepidemieën en andere
rampspoed. Duidelijk blijkt hier hoe problematisch de veel verkondigde opvatting is
dat door de opkomst van natuurwetenschappelijke verklaringsmodellen het laatste
uur was geslagen voor ‘bijgelovige’ opvattingen over omineuze betekenissen. Waar
het in de contemporaine discussie daadwerkelijk om ging, was de letter van de
Bijbel.

De Nadere Reformatie versus ‘superstitieuse practijcken’

We moeten Cats' aanval op de ‘bijgelovige’ duiding mede zien vanuit het perspectief
129
van het Zeeuwse piëtisme en de hieraan gerelateerde Nadere Reformatie. Deze
stromingen, die onder invloed stonden van het Engelse puritanisme, streefden
ernaar om Gods Woord als leidraad te nemen voor zowel de individuele
geloofsbeleving als voor de algehele inrichting van de samenleving. Dit leidde er
onder meer toe dat predikanten en ouderlingen voortdurend ageerden tegen wat
zij betitelden als ‘superstitieuse practijken’. Men bestreed natuurlijk in eerste instantie
het diabolische pausdom met zijn santenkraam van wonderdoende heiligen. Maar
daarnaast werden ook, met de Bijbel in de hand, vurige polemieken gevoerd over
dansen, orgelspel in de kerk, het dragen van pruiken en de sabbatsheiliging. In dit
130
kader is het offensief dat werd ingezet tegen afgoderij en waarzeggerij van belang.
Zo werd in 1613 door een vooraanstaande piëtist het traktaat dat de befaamde
puritein William Perkins had geschreven tegen de astrologie, Four great lyers (1586)
131
in het Nederlands vertaald. In deze Onderrichtighe van het misbruycken der
prognosticatien verwierp Perkins een astrologische interpretatie van kometen, maar
132
benadrukte hij wel dat het tekenen van Gods gramschap waren (afb. 28).
De meest invloedrijke vertolker van deze overtuiging was zonder enige twijfel
Gisbertus Voetius. Al eerder kwam het Sermoen ter sprake, de recto-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


144

rale rede waarin de hoogleraar theologie zijn geloofsbrieven presenteerde. De sleutel


tot begrip van alle tekens uit het Boek der Natuur lag exclusief in de Bijbel. De Heer
‘noodicht ons tot deselve kennisse mits de rechte fondamenten ende de vaste
beginselen daer van legghende in de H. Schrift. Daer kont ghy lesen van den Hemel,
133
ende syne lichten...’ Onder verwijzing naar Psalm 19:2 en ‘theologanten’ als
Augustinus, Melanchthon en Lansbergen stelde Voetius dat met name de
‘Astronomische studien’ de godsvrucht bevorderden. De hemelen verkondigen Gods
eer, maar, zo benadrukte Voetius, laten wij niet gelijk heidenen ons overgeven aan
sterrenwichelarij. Onder aanroeping van Jeremia 10:2 werden de ‘superstitieuse
134
voorsegginghen’ van astrologen dan ook scherp veroordeeld. Bij deze
programmatische rede bleef het niet. De dominee en hoogleraar voerde zijn hele
lange leven (hij overleed in 1676) een niet aflatende strijd tegen

28. De Groningse hoogleraar Mulerius was een overtuigd aanhanger van de judiciële
astrologie. Op de linkerpagina van zijn Practica ofte prognosticatie voor 1608 stelde hij
eigenhandig een horoscoop op. (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


145

alles wat in zijn ogen in tegenspraak was met Gods Woord. Het cartesianisme moest
135
het ontgelden en in het kielzog hiervan werd het copernicanisme verketterd. Maar
daarnaast werden ook toverij, magie, idolatrie en divinatio geattaqueerd.
Onder de hoogleraar werden in 1640, aan de vooravond van de controverse over
het cartesianisme, een aantal disputaties over deze problematiek gehouden: De
superstitione; De idololatria indirecta etparticipata, en De signis, de naturae miraculis,
136
ostentis et prodigiis. In de disputaties loopt Voetius een aantal bekende punten
langs: hij verwerpt het pausdom en de heidense afgodendienst. In principe zijn
wonderen nog steeds mogelijk, al zijn zij sinds de apostolische tijd waarschijnlijk
maar zeer sporadisch voorgekomen. Veel belangrijker dan de vraag of een bepaald
verschijnsel natuurlijk, buiten- dan wel bovennatuurlijk is, is het gegeven dat God
137
nog steeds verwonderlijke dingen doet (‘admiranda quaedam’). En tot die
verwonderlijke zaken behoorden uiteraard ook de prodigia en signa. Maar wat is
een teken en hoe moet dit geduid worden? Vanzelfsprekend moest de mens acht
slaan op de tekens die God hem door middel van de natuur gaf. Anderzijds kon dit
maar al te snel het karakter krijgen van de heidense divinatio. Een steeds
terugkerende vraag is of monsters, dromen, vulkaanuitbarstingen, bloedneuzen,
geestverschijningen en eclipsen nu wel of geen signa Dei zijn. Onder verwijzing
naar Deuteronomium 18:9-14 werden praktijken als ‘teratoscopia, pyromantia,
auguria, auspicia’ uitgesloten. Het bedrijven hiervan is God een gruwel. Slechts de
uitdrukkelijk in de Bijbel vermelde tekens die de mens aantreft in het Boek der Natuur
138
(‘in libro naturae’), mogen worden opgevat als tekens van de Heer.
Hoe moet nu Jeremia 10:2 (‘Ontzet u niet voor de tekenen des hemels’) worden
begrepen? Voetius beargumenteerde dat hemeltekens nooit en te nimmer volgens
139
de goddeloze methode van de voorspellende astrologie uitgelegd mogen worden.
Dat zou heidens bijgeloof zijn. Wat betreft eclipsen merkt Voetius op dat dit inderdaad
tekens van Gods almacht zijn, maar dat hun voorspellende waarde even groot is
140
‘als het op en ondergaan van de zon, of het wassen en afnemen van de maan’.
Het is daarentegen voor Voetius volkomen vanzelfsprekend dat kometen de
hemeltekens zijn waarvan in Lucas 21 sprake is. Een komeet is een ‘Signum...
141
prodigium, ostentum, portentum’, dat door God aan de mens gegeven wordt. Ze
dragen bij tot vrees en bewondering voor God en waarschuwing van de mens. Een
astrologische duiding van kometen, zoals die kort daarvoor onder rechtzinnige
geleerden als Mulerius nog gebruikelijk was, werd resoluut verworpen, omdat deze
volgens Voetius strijdig was met Gods woord. Wat betreft dit punt hanteerde Voetius
dezelfde argumentatie als Cats en Perkins

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


146

(wiens werk hij ook uitvoerig citeerde). Het is niet toegestaan om gedetailleerde
voorspellingen te doen, maar: ‘Volgens de ervaring van alle tijden en het oordeel
142
van alle mensen kondigen zij inderdaad grote veranderingen aan.’ Een dergelijk
hemelteken kón een voorbode zijn voor pest, oorlog en hongersnoden. De legitimatie
hiervan lag in de Bijbel en het bewijs in de geschiedenis. Voetius verwees in dit
verband nadrukkelijk naar de werken van onder anderen Vergilius, Melanchthon,
Peucer, Cardanus, Lemnius en Lycosthenes.
Voetius' streven om het Boek der Natuur slechts te lezen vanuit de letterlijke tekst
van de Bijbel en om het klassiek-heidense gedachtegoed terzijde te schuiven, zien
we ook bij een geestverwant, de dichtende dominee Jacob Revius (1586-1658). In
het theologische werk van deze regent van het Leidse Statencollege werd Descartes
143
aangevallen en het geocentrisme verdedigd. Ook werden onder zijn leiding
disputaties tegen het ‘bijgeloof’ gehouden. Zo vinden we in een bundeling van
dergelijk werkjes, te midden van stellingen over reliekverering en de Mariacultus,
144
ook twee verhandelingen over de judiciële astrologie. Onder verwijzing naar alle
bijbelse loci werd deze praktijk verworpen. Later zou Revius in een ander verband
opmerken dat ‘de christelijke religie in deze zaken de regels van de filosofie
145
bepaalt’.
Hetzelfde patroon zien we in het werk dat Revius schreef voor een veel breder
publiek: zijn poëzie. Voetius had reeds betoogd dat poëzie en religie onlosmakelijk
met elkaar verbonden waren. De dichter moest echter niet de klassieken klakkeloos
146
navolgen, zoals veel humanistische dichters maar al te graag deden. Bij Revius
zien we hoe dit principe in de praktijk werd gebracht. Zo vormde het firmament geen
aanleiding om sterrenbeelden en mythologische figuren te bezingen, maar een
oproep tot godsvrucht:

‘De sterren, maen en son, en geest, en al moet swichten


147
Voor God, dat groote licht, den Vader alle lichten.’

Bij aanschouwing van de hemelen dient de mens stil te staan in bewondering en


zich niet over te geven aan verdorven praktijken. De poeta doctus bespotte dan ook
astrologische voorspellingen zoals die werden gedaan in populair drukwerk:

‘Hoe mogen dus de luy de Almanacken vloecken


Als warent anders niet dan grove-leugen boecken?
Ick houde t' geen daerin ons voren wert geleyt
148
Soo seker oft den paus van Romen had geseyt.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


147

Humanisten en prodigia

Was het biblicistische vroomheidsideaal van de Nadere Reformatie één invloedrijke


stimulans om het pagane gedachtegoed aangaande hemeltekens kritisch te bekijken,
een ander werd gevormd door het humanisme. Zoals bekend hadden Nederlandse
neolatinisten zich aanvankelijk geprofileerd als kenners van prodigia bij uitstek. In
de eerste helft van de zeventiende eeuw vond er echter een opmerkelijke omkering
plaats enbegon deze groep geleerden wondertekens nu te betitelen als uitingen
van het bijgeloof onder de lagere klassen. Zo had bijvoorbeeld De Groot in 1598
een geleerd gedichtje geschreven over de omineuze walvisstranding die in dat jaar
plaatsvond, dat geheel beantwoordde aan de destijds geldende regels van de
149
kunst. Toen hij later in zijn Annales dezelfde gebeurtenis beschreef, maakte hij
een scherp onderscheid tussen ontwikkelden, die zich afvroegen wat de oorzaak
van de stranding was, en het vulgus, dat de stranding van het wezen beschouwde
150
als een ongunstig voorteken! Iets soortgelijks zien we in de Nederlandsche
Historiën van P.C. Hooft, die meldde dat de komeet van 1577 louter bij het ‘volk’
151
heftige angsten opriep.
Dit is een belangrijk gegeven. Terwijl humanisten zich aanvankelijk zonder reserves
hadden geïdentificeerd met hun klassieke helden, deed in de loop van de zeventiende
eeuw de bronnenkritiek zich duchtig gelden. Met de toenemende filologische
expertise kwamen steeds meer anomalieën, tegenstrijdigheden en alternatieve
interpretaties aan het licht. Hoe waar bleek het woord van Cicero: ‘Nihil tam absurde
dici potest, quod non dicatur ab aliquo Philosophorum’, geen bewering zo dwaas
152
of er is wel een filosoof die haar verdedigt. Bovendien werd, meer in algemene
zin, de heidense inhoud van veel geschriften in toenemende mate beschouwd als
153
onverenigbaar met de christelijke moraal.
Dat wil echter niet zeggen dat humanisten geen belangstelling voor hemeltekens
hadden. Integendeel. Geleerden als Huygens, Barlaeus en Gerardus Vossius waren
ervan overtuigd dat de Schepping een boek was van Gods almacht. Op talrijke
plaatsen verkondigden zij dan ook dat de Schepper zich aan het firmament
openbaarde. Huygens schreef bijvoorbeeld in Daghwerck (1638):

‘Somtyds sal ick opwaerts lesen,


En verliesen mij in 'tvack
Van Gods tweede werck: in 'tdack
154
Van sijn 's anderdaeghs getimmer.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


148

Vergelijkbare gedachten verkondigde Caspar Barlaeus. In 1605, tijdens zijn studie


in Leiden, had hij al lyrisch de godvruchtige potentie van het liber naturae
155
uitgedragen. In 1636 hield hij, nu in de hoedanigheid van hoogleraar filosofie aan
het Amsterdamse Athenaeum Illustre, een Oratio de coeli admirandis (‘Rede over
de wonderen van de hemel’). Hierin ging de vriend van Huygens dieper in op het
stichtelijke karakter van de sterrenkunde. Zoals over zo veel zaken verkondigden
de klassieken ook omtrent de hemellichamen zeer uiteenlopende meningen, niet
156
alleen over de positie van de zon, maar ook over de aard van kometen. Met de
Ouden tastte ook Barlaeus in het duister over deze tekens, alhoewel zij volgens
hem tot de eeuwige werken van de natuur behoorden. De geschiedenis leek te leren
dat zij voorbodes waren van bloedvergieten en andere rampspoed, maar of zij deze
ook veroorzaakten, kon Barlaeus niet zeggen. In de geest van Seneca merkte hij
157
op dat de toekomst wellicht meer klaarheid zou brengen. Bij het aanschouwen
van een dergelijk hemelteken diende de mens zich niet te verliezen in divinatoire
technieken, maar de werken des Heren te prijzen.
Dezelfde terughoudendheid spreidde Barlaeus' collega Gerardus Vossius tentoon
in zijn monumentale studie over de geschiedenis van de natuurverering, De theologia
gentili. In dit panoramische overzicht laat Vossius onder meer zien hoe verschillend
158
er reeds in de Oudheid werd gedacht over kometen. Vossius kende zijn bronnen
door en door en hij signaleerde, ingebed in een beschouwing over de sterrenkunde
in het algemeen, hoe de Ouden hartgrondig van mening verschilden over zowel de
aard als de invloed van kometen. Veel auteurs hadden geloofd dat kometen
voorbodes waren van onheil. Anderen hadden nu juist geschreven dat de
staartsterren soms ook heuglijke gebeurtenissen aankondigden. Vossius neemt zelf
in de gedachtewisseling geen duidelijk standpunt in. Refererend aan de observaties
van Brahe en van ‘mijn Leidse vriend en collega’ Snellius meende hij dat het
159
bovenmaanse entiteiten waren. Het waren hoe dan ook wonderwerken Gods,
maar expliciete uitspraken over een verband tussen de verschijning van een
staartster en de gevolgen hiervan worden nergens gedaan. Uitgebreid haalt Vossius
een verhaal aan over Lodewijk de Vrome (778-840). Toen er een komeet verscheen
werd deze, onder verwijzing naar Jeremia 10:2, gemaand niet, zoals de heidenen,
bevreesd te zijn voor de tekenen aan de hemel. De koning antwoordde toen dat hij
niet deze tekens vreesde, maar de almachtige God - een opmerking die natuurlijk
geheel in overeenstemming was met de gereformeerde orthodoxie van halverwege
de zeventiende eeuw. Aldus stelde Vossius op slechts indirecte wijze de kwestie
van de bijbelse interpretatie van kometen aan de orde.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


149

De theologia gentili was in alle opzichten een schatkamer van verwijzingen. Het is
enigszins ironisch, maar gezien de aard van het werk ook begrijpelijk, dat later zowel
voor- als tegenstanders van de gedachte dat kometen uitingen van Gods toorn
waren, zich op de grote Vossius beriepen. Ongewild had deze ‘hekkensluiter van
de humanistische traditie’ de subjectiviteit van het begrip ‘bijgeloof’ benadrukt, en
de historische dimensie van de kometenvrees onder de aandacht gebracht.
Was Vossius' boek een tweesnijdend zwaard, het werk dat zijn vriend Claude
Saumaise in 1648 wijdde aan de weerlegging van de astrologie had meer het karakter
van een goedendag. De uitzonderlijk getalenteerde filoloog was van 1632 tot aan
zijn dood in 1653 het pronkjuweel van de Leidse universiteit en genoot dezelfde
160
voorrechten als Scaliger eertijds. Colleges gaf deze ‘schatbewaarder der Oudheid’
niet, maar hij leidde ondere anderen wel Vossius' zoontje Isaac op. Een van de
tachtig boeken die Saumaise publiceerde was De annis climactericis et antiqua
161
astrologia diatribae.
Deze acribische aanval op getallenmystiek en sterrenwichelarij zou overigens
ook de nodige repercussies hebben op de geopenbaarde godsdienst. Met behulp
van Isaac Vossius had Saumaise alle beschikbare Arabische, Griekse en Romeinse
sterrenkundige geschriften gecollationeerd. Een niet onaardige ontdekking, hier
slechts zijdelings aangestipt, was dat de chronologie van de Chaldeeërs maar liefst
465.000 jaar verder terugging in de tijd dan de christelijke. Saumaise deelde deze
vondst in 1646 mee aan een bezoeker, Isaac la Peyrère, die op dat moment bezig
was het manuscript van zijn Praeadamitae verder te verfijnen. In het boek, dat in
1655 in druk verscheen, werd Saumaise uitvoerig bedankt en La Peyrere heeft zelfs
162
opgemerkt dat de Leidse geleerde de vroedvrouw van de pre-adamieten was!
De annis climactericis zelf was vromer van toon. In ruim duizend pagina's betoogde
Saumaise dat de voorspellende astrologie was gebouwd op drijfzand (afb. 29). De
verschillende antieke autoriteiten waren op essentiële punten met elkaar in
tegenspraak. Manuscripten bleken onjuist van het Grieks via het Arabisch in het
Latijn vertaald. De traditie waar voorstanders zich op beriepen was dus corrupt.
Bovendien was deze vorm van waarzegging reeds door verschillende Griekse
geleerden veroordeeld, later ook door de kerkvaders en christelijke keizers. De
Ouden hadden de sterren ten onrechte beschouwd als godheden. Ook het feit dat
vroeger de rabijnen en astrologen planeten en sterrenbeelden identificeerden met
planten, metalen en de ledematen van het menselijk lichaam, hoefde de christen
163
niet tot voorbeeld te strekken - integendeel. Is het niet merkwaardig, vroeg
Saumaise zich retorisch af, dat heidense praktijken als het ‘haruspi-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


150

29. In zijn aanval op de klassieke astrologie, De annis climactericis (1648), ging Saumaise
ook in op de vraag of de positie van een komeet in een bepaald sterrenbeeld een
voorspellende waarde had. Nee, oordeelde de filoloog. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


151

164
cium’ en ‘augurium’ thans worden verworpen, maar ‘astrologia’ niet? Hij
concludeerde dan ook: ‘Het is onmogelijk dat een goed christen een goed astroloog
165
is.’ Het werk van de filoloog maakte grote indruk in de geleerde wereld en schijnt
166
uitzonderlijk goed verkocht te zijn. Zo stuurde Huygens direct na de publicatie
een briefje aan Saumaise om hem te complimenteren met zijn rijke arsenaal van
167
argumenten ‘contre la folies des siecles, et la sotte impression des idiots’. Huygens
zelf noteerde reeds rond 1630 dat hij zich ‘eigenlijk nooit’ had ingelaten met de
‘toegepaste astronomie ofwel de astrologie’ - de woordkeuze suggereert dat hij zich
168
er in zijn jonge jaren toch wel eens aan had bezondigd. Hoe het ook zij, Huygens
stelde nu ferm dat reeds Augustinus overtuigende argumenten had geleverd tegen
‘de ingebeelde en bijgelovige priesters van deze cultus’. Aanhangers konden dan
169
ook rekenen op Huygens' schimpdichten en minachting. Maar dat uitzonderlijke
hemelverschijningen een diepere betekenis hadden, wilde Huygens geenszins
uitsluiten, zoals bijvoorbeeld zijn bespiegelingen over de corona boven Orange
170
aantonen.
In de kring van vooraanstaande humanisten bestond dus een levendige
belangstelling voor hemeltekens in het algemeen en kometen in het bijzonder. Men
was uitstekend op de hoogte van de klassieke en vaak ook recente literatuur, en
kon - dientengevolge - geen eenduidige uitspraken doen over cometae. Het gevolg
was een zekere reserve ten aanzien van de tot dan toe eendrachtig verkondigde
mening dat ze uitsluitend de voorbodes waren van goddelijke straffen en een
verwerping van de astrologische interpretatie in de geest van Ptolemaeüs en diens
voorgangers, de Babyloniërs, Chaldeeërs en Egyptenaren. De ideeën van de Ouden
werden steeds meer beschouwd als het product van hun eigen tijd, en niet in alle
opzichten als lichtend voorbeeld. Door het Boek der Natuur te bestuderen aan de
hand van de Bijbel en het corpus van klassieke teksten werd de interpretatie niet
vergemakkelijkt, maar juist bemoeilijkt.

Natuurfilosofische ontwikkelingen: Descartes

Ook voor de natuurfilosofen, die zich vooral bezighielden met de fysische aard van
natuurverschijnselen, bleef de canon aanvankelijk het uitgangspunt vormen voor
bespiegelingen over kometen. De tendens tot observeren en meten, ingezet door
Tycho Brahe, leidde tot grote interpretatieve problemen. De Leidse hoogleraar
Gilbertus Jaccheus verdedigde nog in de jaren 1620 onbekommerd de aristotelische
171
theorie over ontvlammende uitwasemingen. Voor Mulerius en Snellius was dit al
een gepasseerd station. Elders in Europa zien we hetzelfde patroon. Al dan niet
onder ver-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


152

wijzing naar de klassieken werden halverwege de zeventiende eeuw tal van boeiende
theorieën verkondigd: het waren tóch brandende ondermaanse exhalaties;
conjuncties van planeten; optische illusies; kosmische lenzen; een soort hemelse
vuurpijlen; hemellichamen die regelmatige banen beschreven; spontaan
gegenereerde objecten bestaande uit celeste materie; afscheidingen van de planeten,
172
etcetera. ‘Over kometen worden zeer uiteenlopende meningen verkondigd’, zo
vatte de Amsterdamse hoogleraar filosofie Senguerdius in 1653 de stand van zaken
173
kernachtig samen.
Senguerdius' verzuchting is illustratief voor de worsteling van meerdere generaties
professoren met dit probleem. Met hem waren bijvoorbeeld ook de invloedrijke
Leidse neo-aristotelicus Franco Burgersdijk (1590-1635), de medicus en filosoof
Anthonius Deusing (1612-1666) en de kleurrijke bestrijder van Descartes, Martinus
Schoock (1614-1669), zich bewust van het feit dat door astronomische observaties
de peripatetische visie op de kosmos in het algemeen, en op kometen in het
174
bijzonder, was geproblematiseerd. De geleerden waren geenszins dogmatici,
maar ze waren zich wel bewust van de lange traditie waarin zij stonden. Dat uitte
zich onder meer in bespiegelingen over het Boek der Natuur waar, zoals Burgersdijk
175
het uitdrukte, ‘openbare ken-tekenen der Ghodtheidt in-ghe-ghrist’ zijn. Wat betreft
kometen fungeerde Aristoteles nog maar losjes als uitgangspunt: er lijken
ondermaanse en bovenmaanse kometen te bestaan. Misschien zijn het eeuwige
scheppingen, maar misschien ook niet. Mogelijk staat hun verschijning in verband
met onheil op aarde - hetzij omdat het tekens zijn, hetzij omdat zij de oorzaak hiervan
zijn - maar wellicht ook niet. Kortom, totale verwarring. Hoofdzaak was dat kometen
tot de wonderwerken der natuur behoren en dat het de mens niet is toegestaan
176
voorspellende astrologie te bedrijven. Het bijbelse interpretatiekader stond op
generlei wijze ter discussie, zelfs niet bij een wiskundige als de Amsterdamse
177
hoogleraar Alexander de Bie (ca. 1620-1690). Ook De Bie moest in 1653
178
constateren dat de fysische aard van kometen ondoorgrondelijk was. Verder
merkte hij op dat het tekens van Gods gramschap waren, net zoals de regenboog
179
een teken was van Gods goedheid (Genesis 9:13).
Terwijl Nederlands natuurfilosofen weifelden en twijfelden, legde een Franse
collega extra muros haarfijn uit hoe het heelal nu werkelijk in elkaar zat. Descartes
had reeds in Le monde (1633) een verklaring gegeven voor ‘l'Origine, & du cours
des Planetes & des Cometes’, maar dat werk zou vooralsnog niet in druk
180
verschijnen. Wie nieuwsgierig was, moest wachten tot 1644, toen de Principia
philosophiae werd gepubliceerd. Ondertussen had de filosoof al wel een tipje van
de sluier opgelicht. In het essay Les meteores dat het Discours (1637) vergezelde,
verwierp de gezworen vijand

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


153

181
van Aristoteles de overtuiging dat kometen uitwasemingen van de aarde waren.
Maar aangezien zij zich in de hemelen bevonden, stelde Descartes in een
alleraardigste omkering van Aristoteles' argumentatie, kon hij er in het traktaat over
meteorologische verschijnselen niet op ingaan. Hij wilde slechts kwijt dat kometen
en andere prodigieuze hemelverschijnselen een vast thema vormden in de literaire
traditie. Zoals voor alles in het cartesiaanse universum bestond ook voor kometen
een rationele verklaring (afb. 30). De rol van lusus naturae, spelingen van de natuur,
en van praeternatuurlijke verschijnselen werd hier op filosofische gronden
geëlimineerd.
In de Principia zette Descartes uiteen dat de kosmos in principe uniform was. Hij
was oneindig en had geen centrum. Noch de aarde, noch de zon nam een
bevoorrechte positie in. Alle sterren waren zonnen en vormden elk voor zich het
middelpunt van een kolkende stroom materiedeeltjes (‘vortices’) die de planeten
rondstuwden. Deeltjes konden van de ene naar de ander vortex geslingerd worden
en aldus een nieuwe planeet vormen of, ver weg geduwd naar de periferie,
182
samenklonteren tot een komeet. De beweging van de cometae was onregelmatig.
Ze verdwenen vaak uit het zicht van de aarde, maar bleven door de refractie van
het zonlicht vanuit een bepaalde hoek voor kortere of langere tijd zichtbaar. ‘Het
eerste dat men in hen aanmerkt’, schreef Descartes, ‘is dat de ene het ene deel
van de hemel, en de andere het andere deel doorloopt, zonder daar in enige regel,
183
die aan ons bekend is, te volgen’. Kometen waren geen eeuwige scheppingen,
maar gehoorzaamden uiteindelijk wel aan dezelfde wetmatigheden die voor het
hele universum golden.
Het zal duidelijk zijn dat hier een verklaring van het heelal werd gegeven die in
theorie onverenigbaar was met het scholastieke aristotelisme zoals dat door
bijvoorbeeld Voetius werd aangehangen. In de op Aristoteles gebaseerde
teleologische perceptie van de natuur bestond voor ieder individueel geval, elke
afzonderlijke entiteit een natuurlijke verklaring. Voor de verschijning van een komeet,
of iedere van de natuurlijke orde afwijkende gebeurtenis, was een singuliere oorzaak
aan te wijzen. En dus hadden zij, ongeacht hun aard, een bijzondere, want goddelijke
betekenis. In de cartesiaanse visie waren de schijnbaar onregelmatige
komeetverschijningen het gevolg van algemene oorzaken, die altijd en overal
werkzaam waren. Fenomenen als kometen waren slechts epifenomenen van de
eigenlijke oorzaken, de natuurwetten, die zich verder aan de waarneming
184
onttrokken.
De verschillende concepties van causaliteit gingen gepaard met een fundamenteel
verschil van mening over de betekenis van natuurverschijnselen. In de traditionele
visie, waarin het Boek der Natuur werd gelezen door een bijbelse bril, hoefden
natuurlijke oorzaken geenszins bovennatuur-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


154

30. In zijn Principia stelde Descartes kometen voor als samenklonteringen die, zonder een
vaste baan te volgen, langs de vortices in de kosmos werden gestuwd. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


155

lijke betekenissen uit te sluiten. Zo geloofden Cats en De Bie dat de regenboog


‘buyten twijffel door natuyrelicke oorsaken [wordt] voort-ghebracht’ maar
desalniettemin toch een teken van God was, en stelde Lansbergen zich aangaande
185
eclipsen op precies hetzelfde standpunt. Descartes ontdeed de natuur van haar
semiotische karakter: hier golden slechts de regels van de geometrie. Bijbelse
referenties waren principieel irrelevant. De crux van het debat was dus uiteindelijk
niet het gehanteerde verklaringsmodel, maar de bereidheid van de onderzoeker om
de waargenomen verschijnselen te relateren aan de tekst van de Schrift.
De invloed van het cartesianisme was enorm. Terwijl de voetianen als één man
opstonden om het aristotelisme te verdedigen, trachtten aanhangers van Descartes
diens leer te operationaliseren en te incorporeren in hun eigen opvattingen. De
cartesiaanse fysica zou verstrekkende gevolgen hebben voor het debat over het
copernicanisme en, in het kielzog daarvan, over kometen. Meer aarzeling bestond
er ten aanzien van de status van de Bijbel inzake deze astronomische problemen.
Descartes' afvallige epigoon Henricus Regius nam in 1654 woordelijk de relevante
186
passages over kometen uit de Principia over. Een andere cartesiaan, Johannes
de Raey, liet de al wat algemenere stelling verdedigen dat kometen objecten waren
187
die ‘zeker de wet van de natuur’ volgden. Een omineuze betekenis werd
188
betwijfeld. Veel meer een eclecticus was de Franeker hoogleraar wiskunde
Abraham de Grau (1632-1683), die weliswaar haast woordelijk de cartesiaanse
kometen-theorie overnam, maar wel ruimte overliet voor de gedachte dat het tekens
189
van Gods gramschap konden zijn (afb. 31). Maar de echte botsing tussen de
aanhangers van deze laatste overtuiging en verdedigers van de Nieuwe Filosofie
zou plaatsvinden in Utrecht.

3 Van omineuze tot glorieuze tekens: de komeet van 1664

Op 1 april 1662 werd aan het Amsterdamse Atheneum Illustre een disputatie
gehouden over kometen, onder de suggestieve titel ΠΡΟΓΝΩΣΤΙΚΟΝ. De 89
stellingen werden verdedigd door een jonge en veelbelovende student van professor
190
De Bie, Nicoiaes Witsen (1641-1717). Witsen zou na zijn studie in Amsterdam
zijn opleiding voltooien in Leiden. Vervolgens ondernam hij een reis door Rusland
en maakte hij een indrukwekkende carrière als burgemeester van Amsterdam en
191
bewindvoerder van de VOC. De rechtzinnige ‘liefhebber’ was mateloos gefascineerd
door natuurlijke historie, oude talen, verre landen, en zou een reusachtige
rariteitenverzameling bij eenbrengen.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


156

Op het tijdstip dat de 21-jarige student zijn disputatie verdedigde was er overigens
geen komeet verschenen. Academische verhandelingen, donderpreken en
natuurfilosofilsche traktaten verschenen doorgaans als een dergelijk teken zich aan
het firmament openbaarde. In 1653 had zich een minuscuul komeetje getoond, maar
192
de laatste spectaculaire verschijning was in 1618 geweest. Toen er in december
1664 opnieuw een reusachtige exemplaar verscheen, ging ook dit gepaard met een
flinke hoeveelheid gesproken en gedrukte woorden. De stellingen die Witsen kort
voor deze

31. De Franeker hoogleraar De Grau was een verwoed kometenjager. Lubieniecki nam in
zijn Theatrum cometicum (1667) deze observatie van De Grau op, waarop te zien is hoe de
komeet van 1664 zich langs de sterrenbeelden bewoog. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


157

controverse verkondigde, geven ons een aardige indruk van de geleidelijk


veranderende meningen onder natuurfilosofen in het algemeen en van zijn
leermeester De Bie in het bijzonder.
Kometen waren een stokpaardje van De Bie. In 1653 had hij nog laten verkondigen
dat het tekens waren van goddelijke toorn; in 1662 leek hij daar niet meer zo zeker
van. De aard van kometen was nog steeds onduidelijk, maar zij bewogen zich zonder
193
twijfel hoog in de hemel. Hoe houdbaar was nu de traditionele visie van Ptolemaeüs
en Plinius dat de staart van kometen de gebieden aanwees die zouden worden
getroffen? Omdat de komeet overal op de aarde gezien kon worden, ook bij de
‘Antipodes’, was het toekennen van een specifieke betekenis onmogelijk. Slechts
God wist wat er in het verschiet lag. Dat een komeet een voorbode van onheil was,
werd niet uitgesloten. Zo was bijvoorbeeld op de komeet van 1618 de vreselijke
oorlog in Duitsland gevolgd. Maar of de komeet deze had aangekondigd of
veroorzaakt, of dat dit een toevallige samenloop van omstandigheden was geweest,
kon de defendens niet zeggen. In ieder geval werden kometen door het ‘volk’ veelal
gezien als gesels van God, omdat hun staart zo'n grote overeenkomst met een
194
roede (flagellum) vertoonde. ‘Over de voorspellende waarde van kometen kan
195
niets met zekerheid worden vastgesteld’, zo besloot Witsen.
Een kleine drie jaar later zou Witsen met eigen ogen een komeet zien. Op 6 januari
1665 noteerde hij in zijn Russische reisjournaal dat hij een ‘een groote comeetstar
196
met een yselyke staart’ zag. De Tsaar had aan twee geleerden ‘die een weynich
kennis van natuerlyke en heemelse tekenen hebben, last gegeven hier prognosticatie
197
over te doen.’ Wat de voorspelling inhield, horen we niet. Evenmin komen we te
198
weten wat Witsen antwoordde toen hem om zijn mening werd gevraagd. Maar uit
andere opmerkingen kunnen we afleiden dat veel Russen, geheel in tegenstelling
tot de meeste West-Europeanen, de komeet als een positief teken zagen. Witsen
kon hier maar weinig begrip voor opbrengen en vond de opinie van de Russen ‘zeer
199
gecklyck’. Wat voor de een geloof was, was voor de ander bijgeloof. Dat gold niet
alleen voor Witsen en de Russen, maar ook voor de geleerden die zich in de
Republiek met deze zaak bezighielden.

Een ‘nieuw droevigh nacht-licht’

De komeet die Witsen vanuit Rusland aanschouwde, was over de hele wereld
duidelijk zichtbaar. Ze was vanuit Nederland het eerst op 2 december 1664
geobserveerd door de Leidse sterrenkundige Samuel Kechel (1611-1668), die zijn
bevindingen beschreef in een brief aan Christiaan Huygens

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


158

200
en in een anoniem pamflet (afb. 32). Huygens, op zijn beurt, volgde vanuit Den
Haag de baan van de komeet aandachtig. Hij legde zijn bevindingen neer in losse
aantekeningen en een aantal brieven, onder meer aan Thévenot en de ook zeer in
201
deze materie geïnteresseerde filoloog Nicolaas Heinsius (1620-1681).
Huygens en Kechel lieten zich niet uit over de mogelijke betekenis van het
hemellichaam, maar zij waren uitzonderingen. Tussen 1618 en 1664 hadden
geschriften over kometen een tamelijk abstract karakter gehad. De

32. In 1664 en 1665 werden tal van pamfletten gepubliceerd waarin werd gespeculeerd over
de aard en de betekenis van de komeet. In deze planodruk lag het accent op astronomische
waarnemingen van ‘geloofwaerdige persoonen’, waaronder de Leidse astronoom Samuel
Kechel. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


159

staartster die nu zichtbaar werd, verscheen echter aan de vooravond van de Tweede
Engelse oorlog en precies tijdens een zeer zware pestepidemie die in de Republiek
202
tienduizenden slachtoffers eiste. Tekenend voor de sfeer in deze dramatische
maanden was de opmerking van de Utrechtse kerkenraad dat de ‘godstergende
afgoderie’ nu zo wijd was verbreid, dat ‘de iverige God’ dit ‘op 't schrikkelijkste wreken
203
sal, gelijk al bereits begint te geschieden’. Om het onheil te bezweren schreven
204
de Staten-Generaal op 21 januari 1665 een algehele bede- en boetedag uit.
Humanisten als Heinsius en Isaac Gruterus (1610-1680), rector van de Latijnse
205
School in Rotterdam, observeerden nauwgezet de baan van de komeet. Ze
constateerden eveneens dat het vaderland in last was - maar of er een samenhang
bestond? Vooraanstaande theologen en anonieme pamflettisten waren duidelijker
206
in hun oordeel. Er verscheen bijvoorbeeld een fraai geïllustreerde planodruk,
waarin de ‘staert-sterre’ werd beschreven als een voorbode van de pestepidemie
207
(afb. 33). In Utrecht publiceerde Voetius zijn mening, reeds in eerdere disputaties
uiteengezet, nu in een afzonderlijk uitgegeven traktaat, Exercitatio de prognosticis
208
cometarum. Ook Voetius constateerde dat het gevoelen van Aristoteles omtrent
kometen omstreden was: de ‘phasmata’ konden zich zowel in de atmosfeer als in
209
de ether bevinden. Maar dat dit een ‘signum’ van de Heer was, was evident,
aangezien de wereld ‘het Boek der Natuur is, waarin wij de wijsheid, macht, goedheid
210
en rechtvaardigheid van de Schepper lezen’. En dit Boek, zo uitbundig bezongen
door de Psalmist, werd evenals de Schrift veelvuldig verwaarloosd, met name door
211
sceptici en epicuristen. Uit Voetius' Exercitatio blijkt heel duidelijk hoe hij het liber
naturae interpreteerde: aan de hand van een aantal specifieke bijbelpassages,
waaronder Lukas 21:11 en 25 en Mattheüs 24:29. Kometen waren zonder twijfel
de ‘portenta in coelo’ waarover de evangelisten spraken en als zodanig voorbodes
van Gods toorn en van grote veranderingen op aarde. Vervolgens citeerde Voetius
alle klassieke, patristieke en eigentijdse commentatoren die deze interpretatie al
eerder hadden verdedigd - hiervoor maakte hij overigens dankbaar gebruik van
212
handige naslagwerken als de prodigiaboeken en De theologia gentili van Vossius.
Aldus was bewezen dat de komeet een teken van God was.
Voetius' leerling, de Vlissingse predikant Isaac Clemens (ca. 1632-1666), diens
Rotterdamse collega, de bekende dichtende dominee Franciscus Ridderus
(1620-1683), en de verder onbekende Hendrik la Been hamerden op hetzelfde
213
aambeeld. Een dergelijke interpretatie was overigens niet voorbehouden aan
orthodoxe theologen. Dat blijkt onder meer uit het pamflet dat de Zeeuwse geograaf
Arent Roggeveen (?-1679), die vagelijk was be-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


160

invloed door de kosmologie van Descartes, publiceerde onder de veelzeggende


titel Het nieuwe droevige nacht-licht, Ontsteken door Gods toren, Ende vertoont op
214
den Aerdt-kloot, in een comeet ofte Staert-starre.
De boodschap die in al dit drukwerk werd uitgedragen was een weerspiegeling
van het debat over de interpretatie van kometen zoals dat in de voorafgaande
decennia was gevoerd: kometen waren tekens van God. Nagenoeg alle auteurs
benadrukten dat deze hemeltekens niet op een ‘bijgelovige’ wijze mochten worden
geïnterpreteerd. Dat betekende in concreto dat een duiding volgens de methode
van de judiciële astrologie algemeen werd veroordeeld. Een opmerkelijke
uitzondering was de Bredase theoloog en hoogleraar filosofie Johannes Schulerus
(?-1676), die zonder reserves Ptolemaeüs' technieken aanwendde en zijn
Cometologia de ronkende

33. Veel inwoners in de Republiek waren meer geïnteresseerd in diepere betekenis van de
komeet dan in de fysische verklaring van dit verschijnsel. In dit pamflet werd een causale
relatie gelegd tussen de verschijning van de staartster, het afbreken van boomtakken
tengevolge van zware ijzelvorming en de pestepidemie die al vanaf 1663 woedde. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


161

215
ondertitel ΠΡΟΓΝΩΣΤΙΚΟΝ astrologicum generale' meegaf. In zijn streven een
partijtje mee te blazen in de geleerde wereld beging Schulerus de enormiteit om
216
een exemplaar van zijn pennenvrucht naar Christiaan Huygens te sturen. Deze
antwoordde koeltjes niets te zien in een interpretatiemethode die op hetzelfde plan
217
stond als chiromantiek. Veruit de meeste auteurs waren het op dit punt roerend
met Huygens eens. Zoals de rechtzinnige Ridderus het uitdrukte: het doen van
voorspellingen die gebaseerd waren op ‘heydense Regulen’ was ‘dwase ydelheyt
218
en Heydense superstitie’. Desalniettemin was het duidelijk ‘dat Godt door
Comeeten iets wil beduyden’. De vraag was alleen: wat?

Johannes Graevius en het Collegie der Scavanten

Op 18 januari 1665, zes weken nadat de kometenkoorts was aangevangen, hield


de Utrechtse hoogleraar retorica en geschiedenis Johannes Graevius (1632-1703)
een Oratio de cometis, met de veelzeggende ondertitel contra vulgi opinionem
cometas esse malorum nuncios of, zoals het in een latere Nederlandse vertaling
219
heette, Vernietigende het gemeene gevoelen dat selve yets quaets aenkundigen.
Graevius had beslist cartesiaanse sympathieën, alhoewel hij was opgeleid als
filoloog. Hij was nauw bevriend met andere nieuwlichters als de hoogleraar filosofie
Johannes de Bruyn (1620-1675) en de theologen Frans Burman (1628-1679) en
Lodewijk Wolzogen (1633-1690) die, tot woede van de voetianen, belangrijke
220
leerstoelen in Utrecht bezetten. Graevius was gezaghebbend op zijn vakgebied,
publiceerde commentaren op Cicero en edities van onder meer Hesiodus en
Suetonius, en zou later worden aangesteld als geschiedschrijver van Willem III.
Maar de gevierde professor was bovenal een vooraanstaand lid van de Republiek
der Letteren en een typische exponent van de geleerdencultuur in de tweede helft
van de zeventiende eeuw, die zich interesseerde in alle vormen van scientia,
221
ongeacht of het nu oosterse talen of de eigentijdse filosofie betrof. Zo was hij innig
bevriend met Isaac Vossius en de Franse savant Melchisédec Thévenot, en hield
hij Leibniz op de hoogte van de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen in de
222
Republiek.
Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat de filoloog zich uitsprak over
kometen. Graevius' redevoering is hoogst interessant, aangezien deze in essentie
weinig verschilt van de doorgaans als paradigmatisch beschouwde aanvallen op
223
de kometenvrees van Pierre Bayle en Balthasar Bekker uit 1681-1683. Toen
Graevius' oratie - op kosten van het Utrechtse stadsbestuur - in druk verscheen,
trok deze zowel binnen de Republiek als daarbuiten veel aandacht; ze werd vaak
224
herdrukt en vertaald.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


162

De theologen hier zijn woedend, berichtte Gruterus aan een buitenlandse


225
correspondent.
Al direct bij de aanvang van zijn redevoering liet Graevius geen misverstanden
bestaan over zijn doelstelling: de bestrijding van het bijgeloof. De geleerde had
uitgesproken ideeën over waaruit superstitie bestond, opvattingen, zo stelde hij met
gevoel voor understatement, waarmee hij zich niet populair zou maken bij een aantal
collega's. Maar even zo goed als Socrates tegen de heersende opinie in zijn
opvattingen had verkondigd, zo zou ook hij dat doen. Geloof en bijgeloof lagen
volgens Graevius dicht bij elkaar, maar terwijl het eerste voortkwam uit de liefde tot
God en tot doel had Hem te eren, kwam het tweede voort uit onkunde en leidde dit
226
tot ‘ydele vreese’. Bijgeloof leidde tot angst voor dingen die men moest eren, zoals
bijvoorbeeld kometen. Niemand was bang voor de sterren omdat iedereen in hen
de hand des Heren herkende. Als men zich realiseerde dat kometen, deze ‘nieuwe
vercierselen des Hemels’, in essentie gelijk waren aan sterren, dan zou men ze
227
evenmin vrezen.
Wie zich wat betreft de omineuze betekenis van kometen beriep op de
geschiedenis, bewandelde een heilloze weg. Het feit dat de Egyptenaren,
Babyloniërs, Chaldeeërs, Grieken en Romeinen kometen interpreteerden als omina
of prodigia was voor ons geen voorbeeld. De Ouden hadden talloze dwalingen
verkondigd en waren simpelweg niet van alle natuurmysteriën op de hoogte. Sinds
hun tijd waren talloze nieuwe sterren ontdekt en hadden astronomen aangetoond
dat Jupiter over maantjes beschikte en Saturnus over een ring. Graevius somde de
zeer uiteenlopende klassieke theorieën over de aard van kometen op, maar
concludeerde uiteindelijk dat geen van deze juist was. Ook nu nog, zo stelde de
hoogleraar, was er verschil van mening onder filosofen omtrent hun aard. Twee
zaken stonden echter als een paal boven water. Allereerst klopte Aristoteles' visie
niet: kometen bewogen zich overduidelijk boven de maan. Ten tweede stelde
Graevius dat kometen gehoorzaamden aan ‘die wetten welcke de Natuere ofte den
228
Oppersten Instelder ende Autheur der Natuere, aen deselve heeft voorgeschreven’.
Diep en duidelijk klinkt hier niet alleen de echo van Descartes, maar ook van Seneca.
Kometen, zo betoogde Graevius, behoorden tot Gods eeuwige werken en
gehoorzaamden evenals alle andere ‘Hemelsche dingen’ aan onveranderlijke
229
wetten. Met een zekere regelmaat waren sinds de Schepping kometen verschenen,
die soms waren waargenomen, maar nog veel vaker onopgemerkt gebleven. En,
zo redeneerde Graevius, hoe konden zulke frequent verschijnende lichamen nu als
voorbodes van alle rampspoed op aarde fungeren? Kometen werden over de hele
wereld gezien, hoe kon één en het hetzelfde hemellichaam nu voor Chinezen,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


163

Afrikanen, West-Indiërs, Duitsers en Italianen tegelijk dezelfde kwade betekenis


hebben? Geluk voor het ene volk betekende ongeluk voor het andere. Bovendien
waren de gebeurtenissen op aarde onafhankelijk van de ‘eeuwigduerende wetten
der natuere’ waardoor kometen werden gedreven. Er was geen enkel causaal
verband. ‘Doorsnuffelt de gheschigt boecken, ondersoeckt de historien, gy sult
230
altoos seer veele Oorlogen ende seer weynige Cometen vinden.’ De reden dat
de ervaring en de kronieken leken te leren dat kometen voorbodes waren, was dat
vroegere schrijvers een onjuiste relatie legde tussen de verschillende gebeurtenissen.
De geschiedenis kon in veel opzichten tot lering strekken. De geesteswereld van
de Ouden was echter een fundamenteel andere dan de contemporaine. Wie zich
beriep op de ‘langduerige ervarentheyt van soo veele Eeuwen’ zou eveneens

‘de voor-seggingen genomen uyt het vliegen of singen der Vogelen,


uyt het besien van de ingewanden der geofferde Beesten, uyt het werpen
des lots, uyt de geboorte der wanschepselen, uyt het dromen, uyt het
vallen van de blixem, voor goet keuren. Nochtans werden dese dingen
231
van een yder verfoeyt.’

Duidelijk is dat Graevius voortborduurde op een thema dat al eerder door


bijvoorbeeld Saumaise was aangesneden.
Dezelfde relativerende houding ten opzichte van de klassieke traditie spreidde
Graevius ook ten toon ten opzichte van de Bijbel. Voetius cum suis beriepen zich
bovenal op de Heilige Schrift om aan te tonen dat kometen tekens van God waren.
Dit nu was volgens Graevius onjuist. Jezus, zo betoogde de hoogleraar, had volgens
Lukas inderdaad gesproken over ‘tekenen van de hemel’. Maar dit zouden
bóvennatuurlijke tekens moeten zijn, ‘tegens de wetten ende ordre der natuere
strijdend’, zoals de ster van Bethlehem, of de vuurkolom die Mozes' volk door de
232
woestijn leidde. Lukas 21:11 werd volgens Graevius duidelijk verklaard door
Mattheüs, Marcus en Jesaja, volgens welke er sprake zou zijn van ‘voor dese noyt
233
gesiene’ tekens aan firmament, om precies te zijn aan zon, maan en sterren. Dus,
zo stelde Graevius, als God had gewild dat Zijn schepselen kometen zouden
beschouwen als tekenen, dan had de Schrift zich hierover wel duidelijker uitgelaten.
In de Dedicatie van de later uitgeven oratie werd dit cruciale punt nog eens
benadrukt: ‘Ick ben in mijne meeninge ten hoogste versterckt geworden, door dien
in de gantsche Heylige Schriftuyre geheel geen gewagh van de Cometen werdt
234
gemaeckt. Dit blijckt soo klaer datmen het niet behoeft te bevestigen.’
Aldus een omineuze betekenis van kometen verworpen hebbend, gaf

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


164

Graevius de discussie een nieuwe draai. Staartsterren waren geen tekens van Gods
toorn, maar van Gods almacht. Kometen gehoorzaamden, evenals alle andere
hemellichamen, aan Gods eeuwige wetten, ‘welcke altoos vast ende
onverbreeckelijck sullen sijn, so lange tot dat het gebouw deses werelts gesloopt
235
sal worden’. Ofschoon Graevius meldde dat er omtrent hun aard verwarring
bestond en ook hij (overigens zonder bronvermelding) Seneca's opmerking citeerde
dat de toekomst zou leren wat kometen nu precies waren, suggereerde hij onder
verwijzing zijn collega De Bruyn dat de staarten van kometen niets anders waren
dan zonnestralen die ‘door de weerschijn, volgens de ordre der natuere, aen ons
236
de gedaente van een steert vertoonen’. En hoe kon zo'n goddelijke schepping als
de zon nu de feitelijke oorzaak zijn van, of als teken fungeren voor de naderende
straffen Gods? In de geest van de Stoa stelde Graevius dat kometen te zeldzaam
waren om onopgemerkt aan voorbij te gaan:

‘Want wat sietmen schoonder, wat is'er vermaeckelijkcer, wat vindtmen


aengenaemer, dan dese Hemelsche, vyerige klooten, met de welcke door
den onsterffelijcken Schepper ende Werckmeester van dit Geheel-al, de
openen ende onbepaelde velden des Hemels, gelijck een Tuyn met
aengenaeme bloemen, door een verwonderenswaerdige verandering
237
ende schoonheyd, beseyt ende onderscheyden zijn.’

De wetten der natuur waren manifestaties van Gods goedheid. Aan deze wetten
gehoorzaamden alle hemellichamen: planeten, sterren, de maantjes van Jupiter,
de eclipsen, de novae, en ook kometen. Deze laatste dienden derhalve met
‘verwonderingen ende vermaeck’ aanschouwd te worden, aangezien het blijken
238
waren van de onmetelijke rijkdom van de natuur en de almacht van haar Schepper.
Graevius' Utrechtse oratie stond niet op zichzelf. Gelijktijdig verkondigden ook
Graevius' vrienden en collega's De Bruyn, Wolzogen, Mansfelt en Burman
soortgelijke gedachten tijdens preken en colleges. Uit een brief van Graevius aan
Heinsius weten we dat het gezelschap in deze jaren wekelijks bijeen kwam om
239
allerhande wijsgerige onderwerpen te bespreken. Naast de genoemde geleerden
waren ook de Utrechtse regent Van Velthuysen en de Leidse hoogleraar Johannes
Gronovius (1611-1671) veelvuldig van de partij. Op een wijze die sterk doet denken
aan de Académie van Graevius' vriend Thévenot, werden hier de meest
uiteenlopende zaken bediscussieerd, variërend van Grotius' De jure belli acpacis
tot de menselijke anatomie en van Juvenalis tot - inderdaad - de betekenis van
240
kometen. De groep, het zogeheten ‘Collegie der scavanten’, is vooral bekend
door een

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


165

241
hen uitermate vijandig gezind pamflet van voetiaanse signatuur. In het anonieme
schotschrift wordt een beeld geschetst van een ware Gideonsbende die, met
stilzwijgende instemming van de lokale overheid, tot doel had ‘de ware Godsalige,
en vrome liefhebbers van kerk en Prins uyt te roeyen; en de cartesiaensche
242
Philosophie met resterende aenhangende Nieuwigheden voort te setten’. De
perfide doelstellingen waren - volgens de pamflettist - bij uitstek gebleken toen het
collegie als één man opstond om de kometenvrees te bestrijden. Terwijl de
‘schrikkelycke Comeet’ verscheen, het vaderland in last was en de vrome Voetius
243
boetedoening predikte, ‘viel men met alle macht de oude man tegen’. Krijtend
onrecht was dat Graevius als dank voor zijn redevoering was ‘vereert van de H.H.
244
Staten met een oxhoofd wijn’. Verder lezen we dat Wolzogen in twee preken had
gesteld dat Jeremia 10:2 geïnterpreteerd moest worden als een veroordeling van
245
kometenvrees, en niet als een legitimatie daarvan. Mansfelt verketterde vanaf de
246
kansel predikanten ‘die het contrarie staende hielden’. Burman leerde dat alle
hemellichten geschapen waren op de vierde dag en dat de bijbelse veroordeling
247
van sterrenwichelaarij dus ook voor ‘cometae’ gold. De Bruyn liet in een disputatie
248
verdedigen dat kometenvrees een onvergeeflijke zonde was. Korte tijd later zou
Van Velthuysen in zijn geruchtmakende Tractaet van de afgodery en superstitie
249
hetzelfde verkondigen.
Dit offensief tegen, zoals Graevius' leerling Petrus Burman het later zou uitdrukken,
‘oudewyven of kinderklap’, maakte op rechtzinnig Utrecht de indruk van een
250
monsterlijke samenzwering. De emoties, toch al zeer verhit door de reeds decennia
durende strijd over cartesianisme en copernicanisme, liepen hoog op. Het is geen
toeval dat juist vanuit het voetiaanse kamp zoveel drukwerk over de komeet afkomstig
was. ‘Laet se woelen, soo sy willen’, zo schijnt Voetius gegromd te hebben, ‘God
251
sal metter daet wel toonen dat die Cometen wat quaets betekent hebben’.

Natuurwetten en exegese

Op het eerste gezicht lijkt Graevius' rede, evenals Bekkers Ondersoek en Bayles
Discours, een overwinning van de ‘Verlichting’ op de traditie. Inderdaad is de strijd
tussen het ‘Collegie der Scavanten’ en de voetianen over de komeet van het pestjaar
252
1664 wel in deze zin geïnterpreteerd. Er vallen echter nogal wat kanttekeningen
te maken bij deze visie.
Allereerst verduistert de retoriek van zowel Graevius als Voetius het feit dat beiden
het op belangrijke punten met elkaar eens waren. Een astrologische interpretatie
van kometen in de geest van Ptolemaeüs werd in ronde

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


166

bewoordingen verworpen. Met een beroep op de Bijbel was de rol van judiciële
astrologie in het geleerde discours uitgespeeld. Voetianen en ‘scavanten’ waren
het er in essentie ook over eens dat God tekens aan de hemel kon geven, alhoewel
Graevius in dit opzicht veel minder ver ging dan Voetius cum suis. De authenticiteit
van bijbelse wondertekens als de stilstaande zon van Jozua of de bovennatuurlijke
zonsverduistering bij Christus' dood was boven alle twijfel verheven. Christus' tweede
komst op aarde zou wor-

34. Geleerden braken zich het hoofd over de vraag of een komeet aan bepaalde natuurwetten
gehoorzaamde. Onder de cartesiaanse Leidse hoogleraar De Raey verdedigde de student
Kopeczi in 1666 een theorie die sterk afweek van die van Descartes: de komeet doorliep
geen grillige maar een boogvormige baan. (UBL)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


167

den aangekondigd door de hemeltekens zoals die in de evangeliën waren


beschreven. Maar terwijl voor Graevius bijbelse wonderen en natuurlijke orde twee
gescheiden werelden waren, liepen deze voor Voetius ineen. Voetius stelde dat de
door Lukas genoemde ‘tekenen in de zon, maan en sterren’ zonder twijfel ook
betrekking had op kometen. Graevius stelde zich op het standpunt dat dit
bóvennatuurlijke, nooit eerder geziene tekens zouden moeten zijn. Vanwege het
feit dat cometae aan onveranderlijke natuurwetten gehoorzaamden, konden het
onmogelijk omineuze tekens zijn. In plaats daarvan dienden ze gezien te worden
als manifestaties van Gods scheppende almacht en oproepen tot admiratio.
Graevius' redevoering krijgt een ogenschijnlijk ‘modern’ karakter door de
consequente verwijzing naar de ‘wetten der natuur’. Die term klinkt indrukwekkend.
Maar wat betekende zij nu precies? Graevius' gebruik van deze uitdrukking
suggereert dat het eeuwenoude raadsel van de aard van kometen was opgelost.
Niets was echter minder waar. Graevius lijkt de onder anderen door De Bruyn en
Kepler aangehangen hypothese onderschreven te hebben dat kometen een soort
kosmische lenzen waren, maar expliciteert nergens zijn standpunt.
Zoals bekend hingen rond 1664 talloze geleerden in binnen- en buitenland
evenzoveel verschillende verklaringen aan (afb. 34). Volgens Descartes waren het
materiedeeltjes die door de ‘vortices’ werden voortgestuwd (een theorie die Graevius
overigens niet overnam). Christiaan Huygens geloofde dat het objecten waren die
253
als een soort vuurpijlen in nagenoeg rechte lijnen door het heelal schoten. Mindere
goden hielden het er bijvoorbeeld op dat een komeet een ‘vergadert vyer in 't
Firmament’ was dat ‘vergaet als door vyer verteert’ of braken zich überhaupt niet
254
het hoofd over dit probleem. Elders in Europa klonk dezelfde kometologische
kakofonie. Het enige waar de meeste geleerden het over eens waren, was dat
kometen natuurlijke en geen bovennatuurlijke oorzaken hadden - maar zelfs dat
was niets nieuws. Had Aristoteles feitelijk niet hetzelfde beweerd?
Opnieuw moeten we dus de vraag stellen wat Graevius nu precies met
‘natuurwetten’ bedoelde. Het antwoord moet luiden dat dit begrip voor aanhangers
van de Nieuwe Filosofie allereerst een sterk programmatische, retorische waarde
255
had. Onder het vaandel van de ‘natuurwetten’ werd de oorlog verklaard aan al
degenen die niet de Rede als voornaamste kenbron erkenden. De kracht die van
het begrip ‘natuurwet’ uitging kan maar moeilijk overschat worden. Het begrip
fungeerde in dit verband als een wig tussen de scholastieke en de cartesiaanse
epistemologie.
Dat brengt ons op de onderliggende, tweede lijn van Graevius' aanval: de tekstuele
en historische traditie. Het is juist hier dat de fundamentele te-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


168

genstelling tussen Voetius en Graevius aan het licht treedt. Volgens Voetius waren
kometen tekens van God. Ter onderbouwing wees de godgeleerde naar een zeer
indrukwekkende lijst autoriteiten uit heden en vooral verleden. Maar nog veel
belangrijker was - volgens Voetius - het feit dat de Bijbel stelde dat kometen tekens
van God waren. Hier lag natuurlijk een exegetisch probleem van de eerste orde -
nergens in de Schrift is expliciet sprake van kometen. Voetius, die keer op keer
benadrukte dat louter de Schrift de clavis interpretandi van het Boek der Natuur was
en die zeer sterk tendeerde naar een letterlijke bijbeluitleg, moest schoorvoetend
erkennen dat hier misschien toch een kleine complicatie lag. In zijn Exercitatio de
prognosticis cometarum ging hij hier dieper op in, door middel van twee bedenkingen.
Ten eerste was volgens de godgeleerde in Mattheüs 24 en Lukas 21 spake van
‘hemelse tekenen’ (‘portenta in coelo’) en móesten ook wel kometen hiertoe gerekend
worden. Dat deze analogische redenering niet geheel overtuigend was, voelde
Voetius klaarblijkelijk zelf ook wel aan, want hij gaf een tweede bedenking die,
welbeschouwd, geheel in strijd was met zijn eigen exegetische principes: er stond
wel meer niet in de Bijbel beschreven dat wél in het Boek der Natuur gelezen kon
256
worden. De ervaring en rede bevestigden het woord van Romeinen 1:19-20,
namelijk dat God zich via de Schepping ook openbaarde aan hen die de Bijbel niet
lazen. Kometen waren evenals andere prodigia tekens (‘signa’) van God. Heel
duidelijk zien we hier hoe voor Voetius de Bijbel fungeerde als een arsenaal van
teksten, dat diende om de orthodoxe leer te onderbouwen.
Terwijl Voetius bijbelse en klassieke passages onverkort van toepassing achtte
op zijn eigen tijd, werd deze houding door Graevius geproblematiseerd. Het ‘gemeene
gevoelen’ aangaande kometen was niet ingegeven door Gods Woord, maar het
resultaat van antiek bijgeloof. Het geopenbaarde karakter van de Bijbel was ook
voor Graevius boven alle twijfel verheven. Hij liet zich nauwelijks verleiden tot het
doen van exegetische uitspraken - met uitzondering van de vernietigende
constatering dat de Schrift nergens expliciet over kometen spreekt. Maar Graevius
stelde wel het bredere, literaire kader ter discussie: de Oudheid was een afgesloten
periode waarin men over veel dingen wezenlijk anders had gedacht dan in zijn eigen
tijd. De - vaak foutieve - gevolgtrekkingen die eerdere auteurs hadden gemaakt,
dienden niet louter op basis van het autoriteitsargument geloofd te worden.
De stelling dat Graevius' oratie in hoge mate schatplichtig was aan de
ontwikkelingen op exegetisch, filologisch en historisch vlak, vindt verdere
ondersteuning als we kijken naar de intellectuele context waarin deze ontstond. Het
‘Collegie der Scavanten’ telde welgeteld éénnatuurfilosoofonder

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


169

haar leden, en bestond verder uit theologen, filologen en juristen. Lambertus van
Velthuysen was al bekend - en berucht - vanwege zijn Bewys dat copernicanisme
en bijbeltekst elkaar niet hoefden uit te sluiten, aangezien de Bijbel een theologisch
257
en geen natuurkundig geschrift was. Gronovius, geroemd om zijn edities van
Seneca, Plinius en Tacitus, stelde zich op het standpunt dat het nut van de auctores
veteres eerder lag in het tonen van de complexiteit van het verleden dan in het
258
geven van voorbeelden voor het heden. Een andere vriend van Graevius, de
259
befaamde filoloog Gisbertus Cuper (1644-1716), koesterde soortgelijke opvattingen.
Het is in dit verband veelzeggend dat Graevius in 1673 een brief kreeg van de
260
Deventer regent, waarin deze nog eens terugkwam op Graevius' ‘elegante’ rede.
Dat de bijbelse ‘hemelse tekens’ als kometen waren geïnterpeteerd, was volgens
Cuper een betreurenswaardig misverstand van vroegere exegeten. Het waren
helemaal nergens voortekens van!
Minstens zo interessant is het feit dat Graevius zelf direct nadat zijn Oratio gedrukt
was een exemplaar stuurde naar een filoloog die hij hogelijk bewonderde: Isaac
Vossius. Vossius was zeer geïnteresseerd in kometen. Nadat hij zich met veel
rumoer op de bijbelkritiek had gestort, verdiepte hij zich in de jaren 1660 met
schijnbaar speels gemak in de natuurfilosofie. Hij frequenteerde de Académie van
Thévenot; verder publiceerde hij onbekommerd over de aard van het licht (waarover
261
hij overigens de degens kruiste met De Bruyn). Christiaan Huygens wist in 1665
te melden dat Vossius beschikte over een reusachtige ‘verrekijker van 28 of 29
262
voet’. Pierre Petit, een wiskundige uit de côterie rond Thévenot, zond Vossius zijn
263
bekende Dissertation sur la nature des comètes. Ook Vossius zocht naar een
fysische verklaring voor kometen (die hij meende te vinden in de wetten van de
264
optica), maar repte met geen woord over een mogelijke betekenis. In de brief die
het presentexemplaar van de Oratio vergezelde, stelde Graevius in de meest
onderdanige bewoordingen dat hij het werkje dat hij ter gelegenheid van een ‘irritante
occasione’ had geschreven aan het oordeel van de grote Vossius wilde onderwerpen,
265
ondanks het feit dat er waarschijnlijk niets nieuws in stond. In het vervolg zou hij
zich weer gaan wijden aan serieuzere zaken, zoals zijn edities van Hesiodus en
Lucianus. Ofschoon Graevius nergens in zijn Oratio Vossius' werk vermeldde, ligt
het voor de hand te veronderstellen dat zijn kritische lezing van oude bronnen mede
was geïnspireerd door de auteur van De vera aetate mundi en De septuaginta
266
interpretibus.
Iets soortgelijks kan worden opgemerkt over Graevius' collega van de theologische
faculteit, Lodewijk Wolzogen. De betreffende preken van deze als zeer werelds te
boek staande godgeleerde zijn, voor zover bekend,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


170

niet bewaard gebleven, maar we weten dat hij hierin Jeremia 10:2 als uitgangspunt
267
nam. Wolzogen zal betoogd hebben dat dit vers moest worden geïnterpreteerd
als een bijbelse veroordeling van sterrenwichelarij in het algemeen en kometenvrees
in het bijzonder. Waarschijnlijk heeft Wolzogen ook uitgebreid uit de doeken gedaan
dat nergens in de Bijbel sprake is van kometen. Hoe het ook zij, uit andere bronnen
weten we dat Wolzogen een aanhanger was van een gematigd-rationalistische
268
bijbelse hermeneutiek. Volgens Wolzogen, die overigens La Peyrères verboden
Praeadamitae in de kast had staan, was God de auteur van de Heilige Schrift, maar
was bijna alles wat daarin staat voor het menselijk verstand te begrijpen. De Schrift
bevat enige boven-redelijke waarheden (bijvoorbeeld het mysterie van de heilige
Drie-eenheid), maar geen tegen-redelijke zaken. De Rede kan niet in tegenspraak
zijn met Gods Woord zoals geopenbaard in de Bijbel en is essentieel om deze te
269
begrijpen.
Het zal duidelijk zijn dat de Utrechtse ‘scavanten’ door hun verwijzingen naar de
grondtekst van de Bijbel een open zenuw raakten. Maar alleen stonden zij niet. De
Groningse theoloog Maresius, zeer zeker geen vriend van het cartesio-coccejaanse
kamp, verwierp met hen wél een ominieuze betekenis van kometen, aangezien de
270
Schrift nergens spreekt over deze tekens. Vanuit Middelburg verkondigde de
271
predikant en natuurfilosoof Johannes de Mey een vergelijkbare boodschap. De
eclecticus - De Mey was mede beïnvloed door Descartes en Coccejus - stelde dat
de bijbelse passages over de ‘portenta in coelo’ profetisch van aard zijn en
dientengevolge niet letterlijk moeten worden geïnterpreteerd. Onder verwijzing naar
Vossius' De theologia gentili bezwoer De Mey dat kometenvrees heidens bijgeloof
was, maar dat christenen deze wonderwerken Gods juist met bewondering moesten
272
aanschouwen.
Hoe lag nu de verhouding tussen Bijbel en Boek der Natuur in dezen? Tegenover
de pertinente opvatting van Voetius dat het liber naturae slechts kon worden
begrepen vanuit een letterlijke lezing van sacra scriptura, stond een groeiende
tendens om de natuur te beschouwen als een relatief onafhankelijke kennisbron
Gods en de Bijbel te lezen vanuit het accomodatieprincipe in de geest van Calvijn
en Wittich. De filosofie kreeg meer ruimte. Daarmee konden argumenten uit de
natuurlijke theologie nadrukkelijker op de voorgrond treden, maar evengoed
deïstische, materialistische of zelfs atheïstische opvattingen. De uitzonderlijke
heftigheid van het kometendebat kwam mede voort uit Voetius' vurige verweer tegen
alle vormen van bijbelinterpretatie die afweken van de zijne. Als niet-bijbelse
middelen, in casu de Rede, werden ingezet zoals sommige leden van het ‘Collegie
der Scavanten’ leken te doen, dan was het hek van de dam.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


171

De gerechtvaardigheid van deze vrees zou al heel snel blijken. In 1666 verscheen
het anonieme Philosophia S. Scripturae interpres, geschreven door Lodewijk Meijer
273
(1627-1681). Deze vriend en mogelijke inspirator van Spinoza bewandelde in
essentie hetzelfde pad als Wolzogen, maar ging veel verder. Hij betoogde dat louter
de Rede uitlegster was van de Heilige Schrift. Meijers boek veroorzaakte algehele
beroering, en niet alleen onder voetianen. Wolzogen haastte zich het werk te
weerleggen, maar vestigde hiermee nadrukkelijk de aandacht op zijn eigen
274
onorthodoxe standpunten. In de ogen van de voetianen was hier sprake van een
quasi-bestrijding en waren de boeken van Meijer en Wolzogen loten aan dezelfde
stam. Vrienden van Wolzogen zagen zich in 1669 genoodzaakt een testimonium
op te stellen waarin zij zijn rechtzinnigheid bevestigden. Tot de ondertekenaars
behoorden onder anderen Johannes Coccejus, Frans Burman en - significant voor
275
dit hoofdstuk - Balthasar Bekker.
Ook Graevius leek zichzelf in een moeilijke positie te hebben gemanoevreerd
toen eind 1670 Spinoza's Tractatus verscheen. Zoals bekend trok de filosoof uit het
door Descartes geformuleerde en door Graevius zo gekoesterde concept
‘natuurwetten’ een even logische als verontrustende conclusie. De orde van de
276
natuur was volgens Spinoza ‘vast en onveranderlijk’. Dat betekende dat de
natuurwetten die thans golden dezelfde waren als die in oudtestamentische tijden.
Met andere woorden: als we de Schift letterlijk namen, dan waren de daarin
beschreven wonderen onmogelijk. Dat natuurverschijnselen een bóvennatuurlijke
boodschap hadden was dus uitgesloten. Zo schreef Spinoza bijvoorbeeld over een
geliefkoosd teken uit het Boek der Natuur: ‘In Genesis 9:13 zegt God tot Noach dat
hij een regenboog in de wolken zal stellen; ook deze daad van God was geen andere
dan de breking en terugkaatsing van de zonnestralen die zij in de waterdruppetjes
277
ondergaan.’ Spinoza ging dus veel verder dan de ‘Scavanten’, die zich in het zicht
van de bijbeltekst betrekkelijk terughoudend hadden opgesteld. Graevius, die Spinoza
persoonlijk kende, schrok klaarblijkelijk dermate van de implicaties van diens
278
bijbelkritiek dat hij zich trachtte te distantiëren van de filosoof. In een brief aan
Leibniz sprak hij schande van ‘een jood genaamd Spinoza’ die een ‘zeer pestilentieus
279
boek’ had gepubliceerd. Op eenzelfde wijze nam ook Van Velthuysen pijlsnel
afstand van de auteur die beweerde dat ‘wonderen zijn onderworpen aan de
280
algemene wetten der natuur’. Zó hadden de ‘scavanten’ het nu ook weer niet
bedoeld.
Vanuit dit perspectief gezien vormde de Utrechtse kometentwist een facet van
een veel complexer geheel. Hier was niets minder dan de autoriteit van Gods Woord
in het geding. Wat betreft de staartsterren zouden de voe-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


172

tianen hardnekkig blijven volhouden dat een omineuze betekenis een bijbelse
fundering had. Het debat over de interpretatie van de ‘hemelse tekenen’ was nog
lang niet ten einde.

4 Opvattingen over kometen rond 1700

‘Il y avoit desia quelque temps que l'on parloit d'une Comete’, schreef Christiaan
Huygens op 27 december 1680 vanuit Parijs aan zijn vader toen er opnieuw een
staartster was verschenen, ‘Il fait beau aujourdhuy, ce qui attirera ce soir une infinité
de monde a l'observatoire, car ils ... pretendent que les astronomes doivent rendre
281
raison de ce phenomene, et mesme de ce qu'il signifie.’ In Den Haag kampte
broer Constantijn met eenzelfde probleem. ‘Vous devriez bien me mander quelque
chose de la Comete’, smeekte hij Christiaan, ‘pour me fournir de qouy repondre a
282
touts ces gens qui m'interrogent touts les jours’. Alle nieuwsgierigen waren bij
Christiaan aan het verkeerde adres. Huygens bleef worstelen met de wiskundig
uitermate gecompliceerde baan van de komeet, en de gedachte dat dit hemellichaam
283
enige betekenis had was hem geheel vreemd.
De houding van Huygens is tekenend voor de verandering in het ‘kometenvertoog’.
Waar eerder het denken over de oorzaak en het speculeren over de betekenis
hoofdzakelijk in onderlinge samenhang gebeurde en natuurfilosofen, theologen en
humanisten in grote lijnen dezelfde mening verkondigden, daar was nu sprake van
een uitgesproken differentiatie. Aan de ene kant van het intellectuele spectrum
stonden theologen, die zich voornamelijk bezighielden met de inmiddels prangende
vraag of er nu wel of geen bijbelse legitimatie bestond voor de kometenvrees. Aan
de andere kant bevonden zich wiskundigen van het kaliber Huygens en mindere
goden als de Noord-Hollandse rekenmeesters Dirck Rembrandtsz van Nierop
(1610-1682) en Dirck Mackreel, die al sinds 1664 louter waren geïnteresseerd in
284
de fysische kant van de zaak. Van Nierop geloofde dat ‘Comeet-starren voortkomen
285
van de Sonne vlecken’, maar liet zich verder niet uit over een betekenis. Mackreel
286
deed speculaties over dit laatste af als ‘dwase droomen’.
De komeet die in 1680 verscheen en na zijn perihelion in 1681 opnieuw zichtbaar
werd, en de nog veel opvallender komeet die het najaar van 1682 werd gesignaleerd,
287
leidden opnieuw in heel Europa tot hoog oplopende discussies. Het was naar
aanleiding van deze kometen dat Newton en Halley hun hypothese over de elliptische
baan van kometen formuleerden, en dat Bayle en Bekker hun befaamde traktaten
tegen de kometenvrees publiceerden. Daarnaast werden eerdere verhandelingen
herdrukt, zoals bij-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


173

voorbeeld Graevius' Oratio, waarvan nu tevens een Nederlandse vertaling verscheen.


Ook liet het voetiaanse kamp zich niet onbetuigd.

Voetianen over het ‘Boeck der nature’

‘Heeft ons niet de Heere door groote Teekenen in de Hemel boven, ghedreyght en
ghewaerschouwt, ghelyk Christus van de sulke spreekt, Luc. 21 vers 11?’, zo vroeg
288
de predikant Jacobus Koelman zich in 1682 retorisch af. Deze gezworen vijand
van cartesianen en spinozisten stelde vol afgrijzen vast dat het geloof der vaderen
aangaande kometen in toenemende mate kon rekenen op de spotzucht van ‘sommige
Leeraers’, waarmee hij mede op de door hem intens gehate Burman en Wolzogen
289
zal hebben gedoeld. In voetiaanse kringen stelde men zich op het standpunt dat
aan het biblicisme, de hoeksteen van de orthodoxie, niet viel te tornen. Toch bleek
men niet ongevoelig voor meer recente ontwikkelingen, zoals de Cometographia
290
uit 1682 van Gisbertus de Cocq getuigt. De predikant beriep zich nadrukkelijk op
het ‘seer geleerde en doorwrochte Tractaet van den wijtberoemde Gisbertus
291
Voetius’. Onder verwijzing naar veel eigentijdse literatuur behandelde De Cocq
opnieuw het vraagstuk van kometen. De theorieën van Descartes werden uitgebreid
292
besproken en uiteindelijk betiteld als ‘verdichtsels ende droomen’. Kometen waren
inderdaad het gevolg van natuurlijke oorzaken, maar die vielen louter te herleiden
tot Gods almacht. Voor een staartster gold in principe hetzelfde als voor een
regenboog: ‘hoewel sy een natuerlijcke saecke is, nochtans een boven-natuerlijcke
293
beduydenisse heeft’. De opvatting van Burman en zijn collega's dat kometen
294
nergens in de Schrift werden genoemd, werd door De Cocq weersproken. Ze
doorliepen een baan hoog in de hemel, vielen dus te kwalificeren als sterren, en
juist het vallen der sterren en andere hemeltekens kondigde volgens bijbelse loci
de toorn Gods aan:

‘Wy besluyten dan dat Cometen onder de Prodigia ofte die Wondertekenen
daer van Christus spreeckt moeten begrepen worden. Dien volgende dat
groot ongelijck hebben die seggen derven dat nergens in de H. Schrifture
van Cometen gesproocken wort; en op dien gront alle voorbeduydenisse
295
der Cometen tegenspreken.’

Geestverwanten van De Cocq hamerden op hetzelfde aambeeld. De Leeuwarder


predikant Johannes van der Holst (1640-1691) had een jaar eerder al een tot ver
296
in de achttiende eeuw herdrukt Tractaat van de tekenen des hemels gepubliceerd.
Ook Van der Holst was niet onkundig van de eigen-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


174

35. Tot ver in de achttiende eeuw bleven gelovigen onder verwijzing naar de Bijbel stellen
dat een komeet een ‘hemelsteken, tot waarschouwing’ was. Deze voorstelling is afkomstig
uit Jan Luyken, Beschouwing der wereld, bestaan de in hondert konstige figuren met godlyke
spreuken en stichtelyke verzen (1708). (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


175

tijdse hypotheses en signaleerde de grote verwarring die er op dit gebied heerste.


Maar, zo stelde de predikant, de nu verschenen komeet was hoe dan ook een teken
uit het Boek der Natuur:

‘[Gods] woorden soo geschreven in het boek der Schriftuure als der
Natuure, behelsende zijn woord der vermaninge der dreygementen ende
verkondigingen van Gods oordelen, want in alle werken ende tekenen is
een stemme Gods die tot ons roept, ons vermaant en opweckt, Exod.
297
4:8.’

God openbaart zich in de Heilige Schift en in de Natuur, zo herhaalde hij nog


298
eens, ‘in beide is eene stemme des Heeren, voor welke den mensche beven moet’.
Ook Voetius had zich al beroepen op het leerstuk van het Boek der Natuur om zijn
299
opinie kracht bij te zetten. De Cocq huldigde vrijwel dezelfde opvatting. De Heer
spreekt niet alleen middels de Schrift tot mensen, maar ook

‘in het Boeck der nature door sijne groote wonderwercken in Hemel en
op Aerde. En als wy noch door sijn woort in de H. Schrifture, noch door
sijn ordinare groote wercken in de nature bewogen worden, om hem te
vreesen, en die dienst, eer, ende gehoorsaemheyt te bewijsen, die wy
hem schuldig sijn, soo is hy gewoon nu en dan Cometen, en andere
prodigieuse tekenen in den Hemel ende elders voort te brengen, om door
300
de selve, als door een basuyne, de Godtlose Werelt te verschicken.’

Het is interessant dat we bij De Cocq hetzelfde zien als bij zijn grote voorbeeld
Voetius. Enerzijds werd met grote stelligheid verkondigd dat een bovennatuurlijke
interpretatie van kometen werd gesanctioneerd door de Schrift, maar anderzijds
werd hier wel een kleine reserve ingebouwd. Beiden leken zich er toch wel van
bewust te zijn dat de Bijbel slechts in algemene termen sprak over ‘wondertekenen
301
aan den hemel’.
Nog decennia lang zouden voetianen onder verwijzing naar de bekende passages
consequent volhouden dat kometen tekens van Gods toorn waren (afb. 35). Zo
stelde de predikant Henricus Brinck (1645-1723) in zijn aanval op de ‘dwalingen’
van de cartesianen en coccejanen dat de Schrift wel degelijk sprak over kometen:
‘Daar word wel gelezen van Wonderen en teekens in den Hemel, waar onder de
302
Cometen zijn begrepen.’ De hardnekkigheid waarmee dit werd volgehouden kwam
mede voort uit de angst dat met de toepassing van het accommodatie-principe en
daarmee van de ratio de status van relevatio zou worden ondermijnd.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


176

Balthasar Bekker

De argumenten die de Utrechtse ‘scavanten’ in 1665 hadden aangevoerd tegen de


kometenvrees, waren in belangrijke mate ontleend aan de bijbelse veroordeling van
sterrenwichelarij. Graevius had reeds de constatering gedaan dat de Schrift nergens
letterlijk over kometen sprak, maar dit gegeven niet uitgebreid kunnen of willen
uitwerken. In 1683 voelde een theoloog zich geroepen om dat nu wel systematisch
te doen: Balthasar Bekker. Bekker (1634-1698) is vooral bekend dankzij zijn
geruchtmakende De betoverde weereld (1691-1693), dat in heel Europa een van
303
de meest omstreden boeken van zijn tijd zou worden. Ofschoon er in veel recentere
literatuur sprake is van een aanmerkelijk nuancering, is De betoverde weereld vaak
gezien als de toepassing van het cartesiaanse dualisme op de problematiek van
magie en hekserij en zou het aldus hebben bijgedragen aan de ‘onttovering van het
304
wereldbeeld’. We laten deze interpretatie even voor wat zij is en richten ons op
het werk dat Bekker in 1683 uitgaf, Ondersoek van de betekeninghe der kometen,
305
by gelegentheid van de genen die in de jaren 1680, 1681, 1682 geschenen hebben.
Toen Bekker zijn boekje publiceerde, stond hij al in de kwade reuk van
306
onrechtzinnigheid. In 1674 stelde de boosaardige auteur vanhet Collegie der
scavanten dat de Utrechtse kliek gemene zaak maakte met deze Friese verkondiger
307
van ‘onschriftmatige ende periculeuse stellingen’. Inderdaad had Bekker rond
1665 het cartesianisme omhelsd en steunde hij bijvoorbeeld Wolzogen, ‘een groot
Theologant’, toen deze bekneld dreigde te raken tussen Philosophia S. Scripturae
Interpres enerzijds en de voetianen anderzijds. Bekkers boekje over de kometen
vertoont ook overeenkomsten met Graevius' Oratio, al wordt deze nergens
308
geciteerd.
Bekkers Ondersoek schijnt zijn basis te hebben in een serie preken die hij in zijn
309
gemeente Amsterdam hield. De dominee begon zijn uiteenzetting met een
veelzeggende les uit het liber naturae: God openbaarde zich ‘eerst in de Natuur,
310
en daar na in de Schrifture’. Gods grootheid bleek nadrukkelijk uit de Schepping,
en bovendien kon Hij middels de natuur meer specifieke tekens geven, zo stelde
Bekker. Die laatste konden van tweeërlei aard zijn. Allereerst waren er de natuurlijke
tekens, zoals bijvoorbeeld beschreven in Lukas 21 vers 29:33: de vijgenboom die,
wanneer hij uitloopt, de zomer aankondigt. Maar er waren ook verschijnselen waar
de betekenis niet direct uit hun fysische constitutie voortvloeide, maar die met behulp
van de Bijbel begrepen moesten worden. Bekker kwam hier weer met de regenboog
op de proppen. Deze had een natuurlijke oorzaak en gehoorzaamde zelfs aan
optische wetmatigheden. Maar nergens uit het fenomeen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


177

op zich bleek dat dit verwees naar iets anders. Genesis 9:13 maakte echter duidelijk
311
dat dit een teken was ‘door Gods instelling’, en met een zeer specifieke boodschap.
Uitgaande van deze distinctie behandelde Bekker vervolgens kometen. Waren
het natuurlijke tekens? Bekker stelde dat zowel natuurfilosofische geschriften als
de Bijbel op het vlak van de fysische verklaringen duister waren. Filosofen hadden
sinds mensenheugenis de meest uiteenlopende verklaringen gegeven. Uit de eigen
tijd noemde Bekker de theorieën van

36. De observaties die Newton in 1680 verrichtte, leidde hem tot de overtuiging dat kometen
een ellipsvormige baan doorliepen. In de Principia (1687) werkte hij deze theorie verder uit.
Het zou overigens nog tot 1759 duren voordat de hypothese werd bewezen. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


178

Descartes, Bernoulli en Hevelius, maar concludeerde uiteindelijk ‘Wat staat isser


op te maken, daar d'eene dus en d'andere so, niet alleen verscheidelik, maar ook
312
strijdig redeneren?’ De slotsom was helder: aangezien de aard van kometen
onduidelijk was en hun verschijning niet op causale wijze in verband viel te brengen
met de gebeurtenissen op aarde, waren het in ieder geval geen natuurlijke tekens.
‘De voorgaande bewijsen zijn sodanig dat daar tegen geenerhande uitvlugten kunnen
313
baten.’
Op de vraag of kometen dan misschien door God ingestelde wondertekens waren,
gaf Bekker als antwoord dat ze nergens in de Schrift expliciet werden genoemd.
‘D'almachtige en alderverstandigste Schepper en dreigde nooit quaed, sonder het
314
te noemen. Gelijk sijn Heilig Boek betuigt.’ Vervolgens liep Bekker uitputtend alle
passages langs waarin sprake was van hemeltekens in meer algemene zin: ruim
de helft van de 100 pagina's van het Ondersoek bestaat uit exegese. Bekker verzette
zich sterk tegen de voetiaanse interpretatie van de Schrift en verweet zijn
tegenstanders met kromme argumenten de omineuze interpretatie van staartsterren
een schriftuurlijke basis te geven.

‘Die den gehelen Bybel menigmaal in hunne eigen of inde oorspronkelike


talen aandachtelik doorlesen hebben, sullen dat met my ten overvoed
getuigen. Immers die sich op de Schrift geroepen, moeten hier voor 't
stuk staan, datse ten minsten eene spreuke bijbraghten, die daertoe
315
dienen konde.’

Met een beroep op de Hebreeuwse en Griekse grondteksten werden de redeneringen


van orthodoxe theologen weerlegd. In de Bijbel was inderdaad dikwijls sprake van
hemeltekens (bijvoorbeeld Genesis 15:5; 22:17; 26:4; Exodus 32:13; 1 Corinthiërs
27:23; Jeremia 33:22 etcetera), maar nergens woordelijk van kometen. Sommige
verschijnselen, zoals de stilstaande zon (Jozua 10:12), of de vuurkolom in de woestijn
(Exodus 13:21), waren eenmalig, door Gods wil ingesteld. Andere schijnbare
verwijzingen naar ‘hemelse tekenen’ zoals genoemd in de profetieën (bijvoorbeeld
de amandelroede in Jeremia 1:11 en de roede in Micha 6:9) waren geen verwijzingen
naar kometen: ‘ik gelove niet datter iemand is, die ontkennen sal, dat alle dese
tekenen so figuurlik te verstaan zijn, gelijk se figuurlik en niet na waarheid zijn
316
gesien’. Hetzelfde gold voor de ‘hemelse tekens’ waarover de Evangeliën en de
Openbaring van Johannes spraken. Volgens Bekker was hier nergens sprake van
kometen en dienden ook deze passages ‘figuurlik en in gelijkenis’ geïnterpreteerd
317
te worden.
Op dit punt aangekomen, legde Bekker zijn kaarten op tafel. Tegenover

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


179

de voetianen (die hij overigens niet expliciet noemde) stelde hij de bijbelse
318
hermeneutiek van ‘twee groote Uitleggers der schriften, Calvinus en Coccejus’.
Bekker betoont zich hier een expliciete aanhanger van de in rechtzinnige kringen
zo verfoeide accommodatie-theorie. Voor de uitlegging van het in voetiaanse kringen
zo populaire Lukas 21:11 en Marcus 13:24-25 citeerde Bekker integraal het
commentaar Calvijn. Het ‘vallen der sterren’ betekende bijvoorbeeld niet dat ze
319
daadwerkelijk zouden vallen, ‘maar na 't gevoel der menschen’. De wereld zou
320
zo heftig schudden, ‘dat de sterren self schijnen te vallen’. De Bijbel past zich dus
aan het dagelijks taalgebruik aan.

‘So siet men dat op dese plaats van geen wondertekenen, maar van' t
einde aller dingen gesproken word ... Siet! daar isset het altemaal Kristen
Leeser, wat de H. Schrift van Tekenen des Hemels meldt. Hoe nauw
gesocht, hoe effen overwogen; wy en vinden echter't minste woord niet
321
van Kometen.’

Wie meende dat dit wel het geval was ‘die beroven hem [God] van d'eere sijns
322
oppersten gesaghs, en misleiden hen selve door eigenwilligen Godsdienst’.
Daarentegen sprak volgens Bekker de Bijbel wel klare taal over de angst voor
hemeltekens. Onder verwijzing naar onder meer Jeremia 10:2 stelde Bekker dat
het duiden van hemeltekens in strijd was met Gods woord, en een in wezen heidense
323
praktijk was. Kometomantiek was niets anders dan de verfoeilijke astrologie.
Kometen waren verschijnselen die de ‘Romeynen by ouds ostenta, portenta, prodigia
324
noemden, en aan welken ons het Kristendom verbied te geloven’. Alleen God wist
wat in het verschiet lag, schreef de predikant onder aanroeping van onder meer
Deuteronomium 29:29 en Spreuken 27:1. Bekkers slotsom was dan ook dat kometen
geen kwade voortekens waren, aangezien ‘daar af de natuure geen bewijs geeft,
325
de Schrifture swijgt; of daar se spreekt het tegendeel betuigd’.
Integendeel, van nature kijkt de mens vol bewondering naar dergelijke tekens.
‘Mijne kinderkens’, zo schrijft Bekker, ‘met geen vooroordeel ingenomen zijnde,
verheugden sich over 't aanschouwen van de Staertster, en konden nauwelijkx
326
gerust slapen sonder die eerst te sien’. Kennelijk stond de menselijke geest
allereerst open voor Gods openbaring in de Natuur, en in tweede instantie voor Zijn
Woord. Vader Bekker voegde hier namelijk aan toe: ‘Voor my ik beschouwd deselve
327
met vermaak en verwondering, tot heerlikheid des Scheppers, gelijk David Ps.8.’
De hemel was het werk Zijner vingeren, en kometen waren ‘wonderlike glansen
waarmede

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


180

328
de Opperbouwmeester sijne Hemelsche welffen verft’. Maar helaas, stelde Bekker,
de meeste mensen lezen de Bijbel slordig en weten al helemaal niets van de natuur.
329
Ze kijken naar de hemel ‘gelijk een koe siet op eene nieuwe schuur’. Daardoor
zien ze Gods glorie niet op de plaats waar deze het duidelijkst zichtbaar is: in het
Boek der Natuur.

‘Dat verklaard ons duidelijker de grootheid en't gebruik sijner maghtige


wercken: en die twee Boeken van Natuur en genade wel geleesen, wel
betraght, geeven den mensch een volkomen gesichte van den Hemel en
330
van de Sterren.’

De natuur en de Bijbel zijn ieder afzonderlijke boeken Gods, zo meende Bekker,


het ene toont Zijn almacht en het andere Zijn goedheid. Beide zijn complementair,
maar niet identiek. Ieder moet op zijn eigen wijze bestudeerd worden omdat, zoals
Bekker het in een andere context formuleerde: ‘men de saligheid niet kan leeren uit
331
de Natuur, nochte de natuurlijke dingen uit de Schriftuur’.
Als we de balans opmaken, dan kunnen we constateren dat Bekkers Ondersoek
in grote lijnen dezelfde kenmerken draagt als Graevius' Oratio. Oude geschiften en
verhalen worden kritisch bekeken en zonodig in hun historische context geplaatst,
en vooral door Bekker wordt de bijbelse legitimatie van kometenvrees ontkracht.
Het zijn ook precies deze elementen die een cruciale rol spelen in Bekkers De
betoverde weereld. In de ogen van rechtzinnige tijdgenoten kwam Bekkers methode
hier gevaarlijk dicht bij die van Meijer en Spinoza, en de synode die de predikant in
1692 afzette, stelde dan ook dat ‘het voornaamste verschil raakt de authoriteyt en
332
de geloofwaardigheyd van het allerheyligste Woord Gods’.
Tegen deze achtergrond is het wat merkwaardig dat de eerste editie van het
Ondersoek bij publicatie betrekkelijk weinig stof deed opwaaien: de methodiek van
De betoverde weereld is hier immers in reeds meer dan embryonale vorm zichtbaar.
De venijnige Jacobus Koelman veroordeelde in 1682 de aanval op de kometenvrees
door ‘sommige leraars’, een omschrijving waardoor ook Bekker zich aangesproken
333
voelde. In 1685 ging Henricus Brinck in zijn reeds geciteerde bestrijding van de
filosofische nieuwlichters ook stevig tekeer tegen ‘Dr. Bekker’ en andere ‘Novateurs’
334
die beweerden dat kometen niets kwaads betekenden. Brinck schreef expliciet
dat Bekkers positie als predikant onhoudbaar was, aangezien diens opvattingen
regelrecht in strijd waren met de het orthodoxe leerstuk van het Boek der Natuur,
335
zoals vastgelegd in Artikel 11 van de Geloofsbelijdenis.
Maar verder bleef het vooralsnog betrekkelijk stil en moest Bekker tien

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


181

jaar na publicatie constateren dat het Ondersoek ‘ongelesen by den boekverkopers’


336
was blijven liggen. Naar aanleiding van alle commotie rond De betoverde weereld
werd het in 1692 herdrukt en dientengevolge meegesleept in de discussie over
337
Bekkers onorthodoxe exegese.

‘Uitingen van Gods glorie’

Terwijl de standpunten over de status van de Heilige Schrift in rebus naturalibus in


hoog tempo polariseerden, vielen er ook meer genuanceerde interpretaties van
kometen te beluisteren. Een goede illustratie van de opinies die in het juste milieu
leefden, biedt Constantijn Huygens die, ondanks zijn fascinatie voor de Nieuwe
Wetenschap, zeker geen radicaal was. Zo had hij nog in 1676 een gedicht
338
geschreven waarin hij in één adem Descartes, Coccejus en Voetius eerde. In
1681 componeerde de staatsman het gedicht Cometen-werck (dat overigens pas
339
twee eeuwen later zou worden gepubliceerd). De inmiddels stokoude Huygens
had al veel van dergelijke hemeltekens gezien, en Christiaan informeerde dan ook
in 1681: ‘Je n'ay jamais vu de Comete de cette force, et vous pourrez me dire si
340
celle de l'an 1618 luy resembloit.’ Evenals zijn zoons ergerde ook vader Huygens
zich aan al diegenen die hem lastig vielen naar aanleiding van de staartster: ‘Men
341
stooft mij 't hoofd soo warm met vragen en hervragen.’ Ondanks zijn irritatie was
dit een kwestie die ook Huygens zelf bezighield:

‘Ick vraegh, waer hoort sij thuijs die vreeslicke Comeet,


daer elck soo veel af snapt en elck soo weinigh weet?
Sij wandelt om en om: wie dreight sij meer of minder?
Een Coningh sterft in 't Oost: daer over treurt men ginder.
In 't Zuijden lachtm'er om: dat is des werelds schael,
342
En 't Hemel-teecken goed noch quaed voor altemaal.’

Huygens stelde zich op hetzelfde standpunt als Witsen en Graevius: kometen zijn
over de hele wereld zichtbaar, en hun staart wijst alle kanten uit. Overal sterven
vorsten, en dat is ‘even soet voor een als droevigh voor een andren’. Vervolgens
ging Huygens in op twee kernpunten in het kometendebat: hun fysische aard en de
vraag of er iets in de Bijbel te lezen staat over hun betekenis. Over het eerste
probleem sprak hij klare taal: de aard van kometen is volkomen duister en het is
derhalve onmogelijk om uit ‘onbegrepen Stof en ongewone Swier’ concrete
343
voorspellingen te doen. Ook de Bijbel spreekt zich niet duidelijk uit over
staartsterren. Maar wel staat in de Schrift dat slechts God weet wat er in het verschiet
ligt en dat het hei-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


182

dens is te vrezen voor de tekenen des hemels - in margine verwees Huygens naar
344
Romeinen 11:34 en Jeremia 10:2. ‘Waerseggers ydel ambt’ werd dan ook
veroordeeld.
Een en ander wil echter niet zeggen dat Huygens aan kometen geen betekenis
345
toekende: ‘vrees ick se? neen. Veracht ickse? noch min.’ Het zijn weliswaar geen
voorbodes van concrete gebeurtenissen, maar wél tekenen van Gods majesteit,
stelde Huygens. Net als de andere ‘hooghe wonderen’ zijn ook kometen manifestaties
van Gods scheppende almacht:

‘Mijn' Ziele beefter af, ick schrick voor Son en Maen,


346
Soo still, soo dagelijx, soo zedigh als zij gaen.’

De mens moet niet trachten Gods werken te doorgronden, maar kometen zien als
de ‘bewijsen’ van Gods ‘onbepaelde macht’.
Het benadrukken van Gods almacht in Zijn werken - ongeacht of dit nu natuurlijke
of ongewone verschijnselen waren - was een constant gegeven in de christelijke
347
traditie en zou aan het einde van de zeventiende eeuw een nieuwe impuls krijgen.
De mathematisch zeer gecompliceerde baan van kometen paste wonderwel in het
gerevitaliseerde beeld van God de almachtige Bouwmeester (afb. 36). Disputen
over de al-dan-niet schriftuurlijke basis voor kometenvrees maakten plaats voor
lofzangen in de geest van Seneca. Zo stelde, nota bene, een Utrechtse promovendus
in de theologie in 1728, onder verwijzing naar de Stoa, Graevius en Bekker, dat
348
kometen uitingen waren van Gods glorie.
Een goede illustratie van deze tendens biedt ook Pieter Rabus' Boekzaal van
Europe, dat voor het eerst verscheen in 1692. In dit tijdschrift voerde de redacteur
onder meer de eigentijdse (natuur)filosofische ontwikkelingen op om achterlijkheid
349
en bijgeloof uit te roeien en redelijkheid en godsvrucht te verbreidden. Rabus zelf
had veel interesse voor de natuurkunde. In 1680 had de toen 20-jarige Rabus al in
een kreupeldicht, Licht en duisternisse der Staartsterren, uiteengezet dat dit tekens
van Gods majesteit waren. De Heer gebruikte ze

‘... tot zijn bestiering, eer, en macht,


350
Die voor het Menschdom dit Al te voorschijn bracht.’

De teneur van recensies in de De Boekzaal was vergelijkbaar. Kenmerkend is


bijvoorbeeld dat het werk van de in religieus opzicht volstrekt onverschillige Van
351
Leeuwenhoek door Rabus werd omgetoverd in een aanval op godloochenaars!
Ook besteedde Rabus zeer ruime aandacht aan de werken

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


183

352
van Balthasar Bekker. Meteen al in het eerste nummer van de Boekzaal werd de
353
nieuwe editie van Bekkers Onderzoek besproken. De nu veelgeplaagde Bekker
was volgens Rabus ‘een Christen leeraar’ die terecht de aanval op een bijgelovige
354
praktijk had ingezet. Instemmend noteerde Rabus dat nu bewezen was ‘dat het
gevoelen van de voorbeduidinge der Kometen valsch is’, en het ook zonneklaar
was ‘dat die gene, die zoo gevoelen, zonde doen’. Kometenvrees kwam voort ‘uit
355
onze eigen onagtzaamheid ontrent Gods allerheerlijkste werken’.
Met de groeiende populariteit van de fysico-theologie zouden in de loop van de
achttiende eeuw dergelijke gedachten steeds nadrukkelijker op de voorgrond treden.
Dat gebeurde nog niet in Nieuwentijts bekende Regt gebruik. De auteur
verontschuldigde zich voor het feit dat hij kometen onbesproken liet, ‘nadien nogh
hare oorsaken, nogh de einden van die deselven geformeerd heeft, aan ons regt
356
bekend syn’. Het is een wat wonderlijk aandoend argument. Wellicht heeft
Nieuwentijt, die een strikt letterlijke bijbeluitleg aanhing, wel aangevoeld dat hier
357
een exegetisch probleem lag. Andere fysico-theologen waren minder terughoudend.
Lambert ten Kate (1674-1731) stelde in zijn De Schepper en Zyn bestier te kennen
in Zyne Schepselen dat de mathematisch zeer complexe baan van kometen bij
358
uitstek de ‘Wysheid en Magt van de MAKER’ aantoonde. En de befaamde
wiskundige en kometenjager Nicolaas Struyck (1686-1769) concludeerde dat de
verschijning van staartsterren ‘nuttig en noodzakelijk’ was omdat deze de mens
‘een diepen eerbied en hoogachtinge voor den Schepper en Onderhouder van 't
359
Geheelal moet inboezemen’.

5 Slotbeschouwing

Gedurende de zeventiende eeuw onderging de wijze waarop aan de verschijning


van kometen een betekenis werd toegekend een radicale omkering. Rond 1600
werden ze door Nederlandse geleerden algemeen beschouwd als tekens van Gods
gramschap en als mogelijke voorbodes voor de Dag des Oordeels. Rond 1700 was
er veel veranderd. Terwijl theologen uit de school van Voetius een traditionele
interpretatie bleven benadrukken, stelde een groeiende groep van geleerden dat
de verschijning van kometen gezien moest worden als een manifestatie van Gods
majesteit. Dat de kometenvrees in de loop van de zeventiende eeuw aan groeiende
kritiek onderhevigd was, is reeds eerder opgemerkt. Deze betekenisverandering
wordt veelal in causaal verband gebracht met de opkomst van het rationalisme en
van de toenemende kennis op natuurwetenschappelijk, in casu astronomisch gebied.
Bij nadere bestudering blijken echter

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


184

drie belangrijke feiten deze interpretatie te ondergraven. Ten eerste was de


betekenisverschuiving een gradueel proces dat niet te relateren valt aan een
wetenschappelijke doorbraak. Enerzijds tastten ook bestrijders van de kometenvrees
in het duister omtrent de fysische aard van kometen, anderzijds waren voetianen
als De Cocq heel wel bereid om te accepteren dat kometen hemellichamen waren
die aan natuurwetten gehoorzaamden. Het sterkte hen alleen maar in hun overtuiging
dat bijbelse passages over sterren en andere hemellichamen ook hier van toepassing
waren. Dat brengt ons op het tweede punt, namelijk dat de controverse voornamelijk
werd uitgevochten aan de hand van filologische en exegetische argumenten. Het
is veelzeggend dat de protagonisten van de twee meest extreme posities in het
debat, Gisbertus Voetius en Balthasar Bekker, zich beiden beriepen op dezelfde
bijbelse loci en, meer in algemene zin, de notie van ‘Boek der Natuur’. En ten derde
waren en bleven kometen goddelijke tekens, zij het van een ander karakter.
De traditionele interpretatie van de bovennatuurlijke betekenis van staartsterren
was gebaseerd op een synthese van bepaalde bijbelse passages en klassieke
teksten. De verschijning van een staartster leverde in eerste instantie vooral stof
voor hermeneutische en exegetische exercities. Tot in de eerste decennia van de
zeventiende eeuw bestond er in wezen één homogeen kometenvertoog. Theologen,
dichters en natuurfilosofen namen bij hun beschouwingen steeds het overgeleverde
corpus als uitgangspunt.
Vanaf de jaren 1620 was deze ‘lezing’ van de hemeltekens in toenemende mate
onderhevig aan kritiek. Allereerst door aanhangers van het piëtisme en de Nadere
Reformatie die slechts de Bijbel erkenden als sleutel tot de duiding van
natuurverschijnselen, en aldus de uit Griekse en Romeinse geschriften overgeleverde
astrologische interpretatie van kometen kwalificeerden als heidens. Cats speelde
hier een voortrekkersrol en zijn positie werd nader uitgewerkt door de invloedrijke
Voetius. Een tweede, min of meer parallelle ontwikkeling zien we in de hoek van
humanisten als Gerardus Vossius en Claude Saumaise, die het klassieke
gedachtegoed niet als één, in essentie heidens geheel verwierpen, maar wezen op
interne inconsistenties in het corpus en het feit dat de wereld van de Ouden wezenlijk
anders van karakter was dan hun eigen tijd. Waar eerdere classici zich nog hadden
geïdentificeerd met de opvattingen van hun grote voorbeelden over prodigia en
divinatio, begon nu distantie te ontstaan. Op korte termijn was het netto resultaat
van de inspanningen van humanisten en voetiaanse theologen hetzelfde: een
astrologische interpretatie in de geest van Ptolemaeüs werd verworpen. Aldus was
het eerste stadium in de ontmanteling van de traditionele kometomantiek voltooid.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


185

In 1665 bleek juist hier de kern het hoogoplopende kometendebat te liggen. De


groep theologen en filologen rond de Utrechtse hoogleraar Graevius betoogde nu
dat een omineuze betekenis van kometen niet louter gegrondvest was op antieke
heidense geschriften, maar evenmin een bijbels fundament had. Natuurfilosofische
argumenten speelden nauwelijks een rol in dezen, ondanks de sterk retorisch getinte
verwijzingen naar de ‘wetten der natuur’. Een tekstkritische analyse wees uit dat
nergens in de grondtekst van de Bijbel expliciet sprake was van kometen, een
gegeven dat zelfs voorstanders van een zeer letterlijke tekstinterpretatie met veel
tegenzin moesten erkennen. Die exegetische aanpak bereikte zijn hoogtepunt in
Bekkers Ondersoek (1683) dat, vanuit dit perspectief beschouwd, niet het startpunt
is van een nieuw tijdperk, maar veeleer de logische consequentie was van een veel
eerder ingezet proces. In de buitenlandse literatuur over de Verlichting in het
algemeen en kometen in het bijzonder is nauwelijks aandacht besteed aan het
Nederlandse kometendebat, maar de stelling lijkt gerechtvaardigd dat de Republiek
in dit opzicht een voortrekkersrol speelde binnen Europa.
In de Nederlandse context draaide de hele discussie dus feitelijk om de uitleg van
de notie ‘Boek der Natuur’. Duidelijk blijkt hier de ontoereikendheid van noties als
‘de onttovering van het wereldbeeld’ of ‘de strijd tegen het bijgeloof’. Want wie was
er nu niet tegen het ‘bijgeloof’? Terwijl aan de ene kant van het intellectuele spectrum
het voetiaanse kamp beklemtoonde dat God het beste geëerd kon worden door het
liber naturae door een bijbelse bril te lezen, benadrukte een groeiende schare
natuurfilosofen en theologen dat dit doel het beste bereikt kon worden door het Boek
der Natuur als een zelfstandige grootheid te bestuderen. De Schepping was én
bleef een bron van admiratio, die echter niet langer werd opgewekt door singuliere
verschijnselen, maar door de structuur en doelmatigheid van al het geschapene.
Aldus werden kometen getransformeerd van omineuze tot glorieuze hemeltekens.
Tegenover de verdwijning van prodigia uit het geleerde vertoog stond een groeiende
aandacht voor een nieuwe bron van verwondering: de mathematisch zeer
gecompliceerde baan van kometen, de geometrische structuur van sneeuwvlokken
en, bovenal, de wereld van de insecten.

Eindnoten:
1 Zie bijvoorbeeld GCH III, 23-25; VIII, 255; Constantijn Huygens aan Dohna, 14 februari 1661, OCCH
III, 241-242.
2 GCH VII, 82.
3 Huygens, Mijn leven I, 167.
4 GCH VIII, 260.
5 GCH VIII, 259.
6 S.S. Genuth, Comets, popular culture, and the birth of modern cosmology (Princeton 1997). In
dit werk wordt overigens niet ingegaan op de situatie in Nederland.
7 E. Jorink ‘Hemelse tekenen. Nederlandse opvattingen over de komeet van 1618’, GEWINA 17
(1994) 68-71; Van Nouhuys, Two-faced Janus; E. Jorink, ‘Van omineuze tot glorieuze
hemeltekens. Veranderende opvattingen over kometen in de Republiek in de zeventiende eeuw’
in: Egmond, Jorink en Vermij ed., Kometen, monsters en muilezels, 88-104; A. Fix, ‘Bekker and
Bayle on comets’, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland II (2000) 81-96; Idem, ‘Comets
in the Early Dutch Enlightenment’ in: Van Bunge ed., Early Enlightenment, 157-172.
8 D. Yeomans, Comets. A chronological history of observation, science, myth and folklore (New
York 1991).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


9 Zie bijvoorbeeld: P. Hazard, La crise de la conscience Européenne 1680-1715 (Parijs 1934)
142-147; R. Colie, ‘Constantijn Huygens and the Rationalist Revolution’, Tijdschrift voor
Nederlandse taal- en letterkunde 73 (1955) 193-209; Fix, ‘Bekker and Bayle’.
10 D.W. Hughes, ‘Edmond Halley: His interest in comets’ in: J.W. Thrower ed., Standing on the
shoulders of giants. A longer view of Newton and Halley (Berkeley 1990) 324-372.
11 Vgl. bijvoorbeeld: J.W. Buisman, Tussen vroomheid en Verlichting. Een cultuurhistorisch en
sociologisch onderzoek naar enkele aspecten van de Verlichting in Nederland (2 dln., Zwolle
1992) I, 107, 137; Van den Elsen, Monsters, demonen en occulte krachten, 108-117.
12 Zie onder andere: Céard, La nature et les prodiges; Park en Daston, Wonders, 135-254; C.
Webster, From Paracelsus to Newton. Magic and the making of modern science (Cambridge
1983); O. Niccoli, Prophecy and people in Renaissance Italy (Princeton 1990).
13 H. Schilling, ‘Job Fincel und die Zeichen der Endzeit’ in: W. Brückner ed., Volkserzählung und
Reformation (Berlijn 1974) 325-292; P. Zambelli ed., ‘Astrologi hallucinati’. Stars and the end of
the world in Luther's time (Berlijn 1986); R. Barnes, Prophecy and crisis: Apocalyptism in the
wake of the Lutheran Reformation (Stanford 1988); I. Ewinkel, De monstris. Deutung und Function
von Wundergeburten auf Flugblättern im Deutschland des 16. Jahrhunderts (Tübingen 1995).
14 T. Barton, Power and knowledge. Astrology, physiognomics, and medicine under the Roman
Empire (Ann Arbor 1994); V. Rosenberger, Gezämte Götter: das Prodigienwesen der Römischen
Republik (Stuttgart 1998).
15 Tacitus, Annales XV, 47; Jaarboeken. Vert. J.W. Meijer (Baarn 1990) 468.
16 Voor een overzicht van relevante passages: W. Gundel, ‘Kometen’, Paulys real-Encyclopädie
der classische Altertumswissenschaft XI (Stuttgart 1922) 1143-1193, en het onvolprezen werk
van L. Thorndike, A history of magic and experimental science (8 dln., New York 1923-1958).
17 R. Montanari Caldini, ‘Manilio tra scienze e filosofia: la dottrina delle comete’, Prometheus.
Rivista quadrimestale di studi classici 15 (1989) 1-30; Grafton, Scaliger I, 180-227.
18 Manilius, Astronomica I, 876-907, hier geciteerd naar de vertaling van J. van Wageningen (Leiden
1914) 29-30.
19 Aristoteles, Meteorologia. Ed. H. Lee (Cambridge Mass. 1978) I, vi, 342 b 25-343 b 35.
20 Ibid. I, vii.
21 Ibid. I, vii, 344 a 20.
22 Ibid. I, vii, 344 b 1-344 b 10.
23 Ibid. I, vii, 344 b.
24 Sambursky, Physics of the Stoics; D. Hahn, The origins of Stoic cosmology (Ohio 1977).
25 Cicero, De natura deorum II, 14; De goden, 62.
26 Plinius, Naturalis historia II, 89-94.
27 Ibid. II, 92; hier geciteerd naar Plinius, De wereld, 36.
28 Seneca, Naturales quaestiones. Ed. T. Corcoran (Londen 1972) VII, 1.7.
29 Ibid. VII, 22.1.
30 Ibid. VII, 25.7.
31 Taub, Ptolemy's universe; Genuth, Comets, 23, 51-65.
32 Ptolemaeüs, Tetrabiblos II, 9.90. Ed. F.E. Robbins (Cambridge, Mass. 1956).
33 J. Tester, A history of western astrology (Woodbridge 1987) 57-97; T. Barton, Ancient astrology
(Londen 1994) 107-109.
34 Claudii Ptolemaei Opera. Ed. E. Boer (Leipzig 1961) III. 2.
35 Genesis 9:12-15.
36 Exodus 13:21.
37 F. Josephus, De bello iudaico VI, 5, 3.289; hier geciteerd naar: De joodse oorlog. Ed. F. Meijer
en M. Wes (Baarn 1992) 462.
38 Mattheus 24:29.
39 Lukas 21:10-11; 25-26.
40 H. de Groot, Opera omnia theologica (4 dln., Basel 1734) I, 507.
41 Genuth, Comets, 17-50; Thorndike, History, passim.
42 L. Noordegraaf en G. Valk, De gave Gods. De pest in Holland vanaf de late Middeleeuwen
(Bergen 1988) 107-131.
43 WA XV, 619.
44 S. Caroti, ‘Comete, portenti, causalità naturale e escatologia in Filippo Melantone’ in: Scienze,
credenze, occulti, levelli di cultura (Florence 1983) 393-426; Kusukawa, Melanchthon, 124-173.
45 A. Warburg, ‘Heidnisch-antike Weissagung in Wort und Bild zu Luthers Zeiten’ in: Idem,
Gesammelte Schriften (2 dln., Leipzig 1932) II, 487-558.
46 Claudij Ptolemaei De praedictionibus astronomicis. Philippo Melanthone interprete (Basel 1553).
47 Zie onder meer Tester, History, 98-244; Barton, Ancient astrology, 64-83; P. Curry ed., Astrology,
science and society. Historical essays (Woodbridge 1987).
48 J.D. North, ‘Celestial influence-the major premiss of astrology’ in: Zambelli ed., ‘Astrologi
hallucinati’, 45-100.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


49 N. Siraisi, Medieval and early Renaissance medicine: an introduction to knowledge and practice
(Chicago 1990) 111-136; T. Barton, Power and knowledge: astronomy, physiognomics, and
medicine under the Roman Empire (Ann Arbor 1994)
50 J.D. North, Horoscopes and history (Londen 1986).
51 Augustinus, De civitate Dei V, 7; De stad van God, 238.
52 Warburg, ‘Heidnisch-antike Weissagung’; Thorndike, History V, 402; Kusukawa, Melanchthon,
134-136; M. Weichenhan, ‘Astrologie und natürliche Mantik bei Caspar Peucer’ in: S. Oehmig
ed., 700 Jahre Wittenberg. Stadt, Universität, Reformation (Weimar 1995) 213-224.
53 J. Calvin, Avertissement contre l'astrologie. Ed. A. Angliviel (Parijs 1962).
54 Ibid., 27, mijn cursivering.
55 Dit genre is voor het eerste uitvoerig bestudeerd door R. Schenda, ‘Die deutschen
Prodigiensammlungen des 16. und 17. Jahrhunderts’, Archiv für Geschichte des Buchwesens
4 (1964) 637-709.
56 C. Lycosthenes, Prodigiorum ac ostentorum chronicon, quae praeter naturae ordinem, motum
et operationem ... ab exordio mundi usque ad haec nostra tempora, acciderunt. Quod portentorum
genus non temere evenire solet, sed humano generi exhibitum, severitatem iramque Dei adversus
scelera, atque magnas in mundo viscissitudines portendit (Basel 1557).
57 Lycothenes, Chronicon, ‘Epistola Nuncupatoria’.
58 A. Paré, Des monsters et prodiges. Ed. J. Céard (Genève 1971; eerste ed. 1573); U. Aldrovandi,
Monstrorum historia (Bologna 1642) 716-743.
59 J. Jervis, Cometary theory in fifteenth-century Europe (Dordrecht 1985); W. Kokott, Die Kometen
der Jahre 1531 bis 1539 und ihre Bedeutung für die spätere Entwicklung der Kometenforschung
(München 1993).
60 C.D. Hellman, The comet of 1577: its place in the history of astronomy (New York 1944).
61 C.D. Helman, ‘The role of measurement in the downfall of a system: some examples from
sixteenth century comet and nova observations’, Vistas in astronomy 9 (1967) 43-52; P. Barker
en B. Goldstein, ‘The role of comets in the Copernican Revolution’, Studies in the history and
philosophy of science (1988) 299-319; V.E. Thoren, The lord of Uraniborg. A biography of Tycho
Brahe (Cambridge 1990) 123-132, 136-138.
62 J. Christianson, ‘Tycho Brahe's German treatise on the comet of 1577: a study in science and
politics’, Isis 70 (1979) 110-140; Genuth, Comets, 56-57.
63 Tychonis Brahe Dani Opera Omnia. Ed. J. Dreyer (Kopenhagen 1920) V, 381-396, aldaar 393.
64 Clusius aan Camerarius, 10 december 1577, zoals gepubliceerd in Hunger, l'Ecluse II, 352.
65 Vgl. M.E.H.N. Mout, ‘Prognostica tijdens de Nederlandse Opstand’ in: C. Augustijn e.a. ed.,
Kerkhistorische opstellen aangeboden aan Prof. dr. J. van den Berg (Kampen 1987) 9-19; F.
Egmond en P. Mason, ‘De walvis en de poelomp. De kosmologie van een zestiende-eeuwse
strandvonder’, Volkskundig bulletin 18 (1992) 170-223; Jorink, ‘Tekenen van Gods gramschap’;
B. Sliggers en A. Wertheim ed., Op het strand gesmeten. Vijf eeuwen potvisstrandingen aan de
Nederlandse kust (Zutphen 1992) 35-78.
66 Walvisch van Berckhey, Dat is eene beschrijvinghe des grooten vissches die in het Jaer 1598
... te Berckhey gestrandet is (z.p. 1598).
67 J. Becius, Het ghesette exemplaer der Godlosen: ofte historie Sodomae ende Gomorrae, eertijds
verclaert in XXV predicatien (Arnhem 1638) xii.
68 Willem IV van Hessen aan Johan van Nassau, 18 december 1577, Archives ou correspondance
inédite de la maison d'Orange-Nassau. Eerste serie, 1577-1579. Ed. G. Groen van Prinsterer
(Leiden 1839) VI 269. Zie ook de brief die de landgraaf op 29 november aan Johan stuurde,
Ibid., 256.
69 Diarium van Arend van Buchell. Ed. G. Brom en L.A. van Langeraad (Amsterdam 1907) 49; voor
de door de editeurs weggelaten verwijzing naar Manilius zie: Buchelius, ‘Commentarius rerum
quotidianarum,’ UBU Ms 798 I f 114/V. Buchelius was zeer geïnteresseerd in prodigia, zie
bijvoorbeeld: Ibid., I f 67/v; f 71/v; f 100/r; II f 124/r; f 211/r. Met dank aan Judith Pollmann.
70 GAL, Gildearchieven inv.nr 1485, 1487. Ik dank deze verwijzing aan Johan Koppenol. De herkomst
van de gedichten is onduidelijk.
71 Lipsius aan Berchemius, 13 oktober 1576, Iusti Lipsi Epistolae. Ed. A. Gerlo e.a. (Brussel 1978)
I, 75. Van Nouhuys, Two-faced Janus, 420 heeft op goede gronden deze datering aangevochten;
het zou november 1577 moeten zijn.
72 F. Egmond, ‘Hugo de Groot en de Hoge Raad: over connecties tussen geleerden, kunstenaars,
juristen en politici’ in: H. Nellen en J. Trapman ed., De Hollandse jaren van Hugo de Groot
(1583-1621) (Hilversum 1996) 31-44, aldaar 33.
73 Voor een bibliografisch overzicht van alle Europese traktaten: Hellmann, Comet of 1577.
74 J. Heurnius, De Historie, Natuere ende Beduidenisse der erschrickelicke Comeet die geopenbaert
is int Jaer ons Heren 1577. (Keulen z.j. [1578]).
75 Molhuysen, Bronnen I, 74, 289-291; De Waardt, Toverij en samenleving, 124-126.
76 Heurnius, Historie, B1/4.
77 Ibid., B1/v.
78 Ibid., A4/r.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


79 Ibid.
80 Vgl. Van Nouhuys, Two faced Janus, 199, 462-465, en in meer algemene zin: B. Vickers, ‘On
the function of analogy in the occult’ in: Merkel en Debus ed., Hermeticism and the Renaissance,
265-294.
81 Vgl. voor een meer ‘geleerde’ uiteenzetting over het verband tussen kometen, astrologie en
rampspoed op aarde: Heurnius, Opera omnia, 78.
82 Heurnius, Historie, B1/v.
83 Ibid.
84 Brahe, Opera Omnia IV, 364-365.
85 Heurnius, Historie, B2/r.
86 Korte historie van de Synode van Dordrecht ... begrepen in brieven van Mr. John Hales en Dr.
Walter Balconquai (Gouda 1671) 30-31.
87 G. Brandt, Historie der Reformatie en andre kerkelyke geschiedenissen in en ontrent de
Nederlanden (Amsterdam 1674) II, 971.
88 J. den Tex, Johan van Oldenbarnevelt (3 dln., Haarlem 1960-1966) III, 675.
89 N. Mulerius, Hemelsche Trompet Morgenwecker ofte Comeet met een langebaert. Erschenen
anno 1618 in Novembri en Decembri (Groningen 1618). Over hem: Jorink, ‘Mulerius’.
90 N. Mulerius, Cort onderwijs van het gebruyck des astrolabiums (Harlingen 1595) A2/v.
91 Mulerius aan Geldorpius, 12 december 1604, zoals geciteerd in: G.C. Huisman, ‘Boeken en
brieven van Nicolaus Mulerius’ in: L.J. Engels e.a.e.d, Bibliotheek, wetenschap en cultuur
(Groningen 1990) 283-296; N. Mulerius, Almanach voor 't Jaer nae de gheboorte Christii, MDC
VIII (Groningen 1607).
92 Mulerius, Hemelsche Trompet, BVi.
93 Ibid., Cii. In zijn Practica, ofte prognosticatie voor 1608 verwierp Mulerius de astrologie van de
‘Chaldei’, die hij als ‘misbruyckers deses Constes’ beschouwde.
94 Mulerius, Hemelsche Trompet, i.
95 Catalogus librorum ... Nicolai Mulerii, nr. 516.
96 Mulerius, Hemelsche Trompet, Ai.
97 Geciteerd in: E.H. Waterbolk, ‘Van scherp zien en blind zijn’ in: Idem, Omtrekkende bewegingen
(Hilversum 1995) 190-200.
98 Mulerius, Hemelsche Trompet, Bv.
99 Vermij, Calvinist copernicans, 22-23; 43-45.
100 Snellius, Descriptio cometae, 4-20.
101 Ibid., 40-52.
102 Ibid., 57.
103 Ibid., 45.
104 Over ‘Ali ibn Ridwan: Grant, Source book, 639; 817; North, Horoscopes and history, 84-91.
105 Snellius, Descriptio, 67.
106 Salman, Populair drukwerk, 39-133.
107 Mulerius aan de Leidse curatoren, 30 september 1611, Molhuysen, Bronnen II, 32*-33*.
108 J. Velsius, Prognosticatie van den Nieuwe ende seer schrickelijcke Comeet ofte Harige Sterre
Anno 1618 verschenen (Leeuwarden 1618); Saxus Fontanus, Die groote Practica Ofte
Prognosticatie op het Jaer nae de Gheboorte onses Heeren ende Salichmakers Jesu Christi
1619 (Amsterdam 1619); B. Nicolai, Verklaringhe Om yegelijcken te adverteeren van de
dreygementen Godts die wy aenmercken in't aenschouwen vanden Comeet (Amsterdam 1618).
109 Nicolai, Verklaringhe, vi.
110 Aenmerckinghe op de tegenwoordige Steert-sterre. Met aenwijsinge vande rechte wetenschap
om alle teykenen des Hemels, ende vreemde Gesternten wel ende loffelijck uyt te leggen
(Middelburg 1619).
111 Het probleem van Cats' auteurschap hoeft ons hier niet bezig te houden. Het is in dit kader
slechts van belang dat het pamflet verschillende edities en een ruime verspreiding kende,
gedurende de zeventiende eeuw naast Mulerius' Hemelsche Trompet de meest geciteerde bron
over de komeet van 1618 was. Vgl. de inleiding bij J. Cats, Aenmerckinghe op de tegenwoordighe
Steer-sterre. Ed. G.J. Johannes (Utrecht 1986) 37-38 en de bespreking hiervan door P.E.L.
Verkuyl in Spiegel der Letteren 30 (1988) 100-103. In het navolgende wordt geciteerd uit de
editie van Johannes.
112 Cats, Aenmerckinghe, 75.
113 Ibid., 91-93.
114 Ibid., 79.
115 Ibid., 79.
116 Ibid., 79.
117 Ibid., 71; cursivering van Cats.
118 Ibid., 89.
119 Ibid., 83-89.
120 Lindberg, Beginnings of Western science, 252-253.
121 Cats, Aenmerckinghe, 91.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


122 Vgl. E. Labrousse, L'entreé du Saturne au Lion (Den Haag 1974).
123 Cats, Aenmerckinghe, 81.
124 Mulerius, Practica ofte prognostica.
125 Vermij, Calvinist copernicans, 72-99; C. de Waard, ‘Nog twee brieven van Philips Lansbergen’,
Archief, uitgegeven door het Zeeuws genootschap der wetenschappen (1915) 93-99.
126 F. Hallyn, ‘Un poème inédit de Philippe van Lansbergen sur l'étoile nouvelle de 1604’, Humanistica
Lovaniensia 46 (1997) 258-265.
127 Voetius, Exercitatio, 58.
128 Lansbergen, Bedenckinghen, 73.
129 Zie onder meer: T. Brienen e.a. De Nadere Reformatie en het gereformeerd piëtisme (Den Haag
1989); Frijhoff, Evert Willemsz, 351-388 en passim.
130 G.J. Stronks, ‘Onderwijs van de gereformeerde kerk over toverij en waarzeggerij, ca. 1580-1800’
in: M. Gijswijt-Hofstra en W. Frijhoff ed., Nederland betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende
tot in de twintigste eeuw (Amsterdam 1987) 196-206; H. Roodenburg, Onder censuur. De
kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-1700 (Hilversum 1990)
205-228; De Waardt, Toverij en samenleving, 165-170; Salman, Populair drukwerk, 51-57.
131 W. Perkins, Onderrichtinghe van het misbruycken der prognosticatien (Amsterdam 1613). De
vertaling werd vervaardigd door Vincent Meusevoet; over hem zie Frijhoff, Evert Willemsz,
168-171.
132 Perkins, Onderrichtinghe, f 15/r.
133 Voetius, Sermoen, 29.
134 Ibid., 30-32.
135 Vermij, Calvinist Copernicans, 241-330.
136 De disputaties zijn in gewijzigde vorm opgenomen in: Voetius, Selectarum disputationum
theologicarum II, 902-1140 en III, 91-387.
137 Ibid. II, 1024.
138 Ibid. III, 923.
139 Zie o.a. Ibid., II 922-923; 929-930; III, 256-259.
140 Ibid., II, 929.
141 Ibid. II, 912.
142 Ibid. II, 929.
143 Vermij, Calvinist Copernicans, 116-169; A. Goudriaan ed., Jacobus Revius. A theological
examination of Cartesian philosophy. Early criticisms (1647) (Leiden 2002).
144 Zie: Disputatio De judiciis astrorum resp. R. Mulhovius; De judiciis astrorum, altera resp. G.
Alutarius in: J. Revius, Analectorum theologicorum (Leiden 1647).
145 J. Revius, Statera philosophiae cartesianae (Leiden 1650) 316.
146 E. Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten
(Houten 1996) 276-278.
147 J. Revius, Over-ysselsche sangen en dichten. Ed. W.A.P. Smits (3 dln., Amsterdam 1930-1935)
I, 11.
148 Geciteerd in: Salman, Populair drukwerk, 53.
149 H. de Groot, Poemata collecta (Leiden 1617) 399.
150 H. de Groot, Annales et historiae de rebus Belgicis (Amsterdam 1657) 307.
151 P.C. Hooft, Nederlandsche Historiën (Amsterdam 1642) XII, 546.
152 Cicero, De divinatione II, 119.
153 Vgl. J. Seznec, La survivance des dieux antiques: essai sur le role de la tradition mythologique
dans l'humanisme et dans l'art de la Renaissance (Londen 1940); Van de Waal,
Geschied-uitbeelding; Stronks, Stichten of schitteren.
154 GCH III, 80.
155 Barlaeus, De cognitione Dei.
156 C. Barlaeus, Oratio de coeli admirandis (Amsterdam 1636) 5.
157 Ibid., 22-23.
158 Vossius, De theologia gentili, 283-285.
159 Ibid., 284-285.
160 P. Leroy, Le dernier voyage á Paris et en Bourgogne, 1640-1643, du reforme Claude Saumaise
(Amsterdam 1983) 33-52; Blok, Vossius, 27-44 en passim.
161 C. Salmasius, De annis climactericis et antiqua astrologia diatribae (Leiden 1648).
162 Popkin, La Peyrere, 12, 49; Grafton, ‘La Peyrere’, 209-210.
163 Saumaise, De annis climactericis, ‘Synopsis operis’.
164 Ibid., 805.
165 Ibid., 804.
166 Thorndike, History VII, 103.
167 Huygens aan Saumaise, 16 januari 1648, BCH IV, 448. Vgl. Huygens aan Mersenne, januari
1648, OCCH I, 78.
168 Huygens, Mijn jeugd, 115.
169 Vgl. GCH III, 25; VII, 147, 324.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


170 GCH VII, 72; Huygens, Mijn leven I, 167.
171 G. Jaccheus, Instititiones physicae (Leiden 1624) 177.
172 S. Drake en C.D. O'Malley ed., The controversy on the comets of 1618. Galileo Galilei, Horatio
Grassi, Mario Guiducci, Johannes Kepler (Philadelphia 1960); J.A Ruffner, ‘The curved and the
straight: cometary theory from Kepler to Hevelius’, Journal for the history of astronomy 2 (1971)
178-194; R. Ariew, ‘Theory of comets at Paris during the seventeenth century’, JHI 53 (1992)
355-369.
173 A. Senguerdius, Introductionis ad physicam libri sex (Amsterdam 1653) 320.
174 Van Miert, Illuster onderwijs; Bos en Krop ed., Burgersdijk; H. Krop, ‘“Meer dan van Plato en
Aristoteles een vriend van de waarheid”. Martinus Schoock (1640-1669): een Groningse wijsgeer
op het kruispunt van tradities’ in: A.H. Huussen ed., Onderwijs en onderzoek, Studie en
wetenschap aan de academie van Groningen in de zeventiende en achttiende eeuw (Hilversum
2003) 127-160.
175 F. Burgersdijk, Institutio metafysica, dat is onderwijs der over-natuur-weet (Amsterdam 1649)
188. Vgl. A. Deusing, Naturae theatrum universale. Ex monumentis veterum, ad. S. Scripturae
normam (Harderwijk 1644).
176 Vgl. F. Burgersdijk, Collegium physicum, disputationibus XXXII absolutum (Leiden 1632) 106-116,
145-156; Deusing, Naturae theatrum universale, 218-246; Senguerdius, Introductionis ad
physicam, 320-332; M. Schoock, Physica caelesti (Amsterdam 1663) 227-272.
177 Vermij, Calvinist Copernicans, 172, 182.
178 A. de Bie, Disputationum astronomicarum secunda, de cauda cometarum (Amsterdam 1653)
CI/r: ‘Cometae Philosophia inextricabilis est’. Vgl. Idem, Disputationum astronomicarum tertia,
de motu cometarum (Amsterdam 1653).
179 De Bie, Disputationum astronomicarum secunda, CI/v: ‘malorum signum ex institutione divina’.
180 AT XI, 56-63.
181 AT VII, 323-334.
182 AT VIII-I, 161-181.
183 AT VIII-I, 178.
184 Vermij, ‘Wetten der natuur’, 112-113.
185 Cats, Aenmerckinghe, 91; De Bie, Disputatio secunda, CI/r; Lansbergen, Bedenckinghen, 73.
186 H. Regius, Fundamenta physices (Amsterdam 1646) 62-64.
187 J. Kopeczi, Disputatio philosophica de cometis prima ... sub praesidio D. Johannis de Raei
(Leiden 1666) xxvii.
188 J. Kopeczi, Disputatio philosophica de cometis secunda bipertita... sub praesidio D. Johannis
de Raei (Leiden 1666) lv-lvii.
189 A. de Grau, Disputatio uranoscopia de cometis (Franeker 1665).
190 ΠΡΟΓΝΩΣΤΙΚΟΝ quod ... sub praesidio clarissimi doctissimique viri D. Alexander de Bie ...
Defendum publicè suscepit Nicolaus Witsen (Amsterdam 1662). Vgl. C.P. Burger, ‘Een disputatio
van Nicolaas Witsen in het Amsterdamse Athenaeum’, Het Boek II (1922) 114-116.
191 J.F. Gebhard, Het leven van Mr. Nicolaes Witsen (1641-1717) (2 dln., Utrecht 1881-1882); M.
Peeters, ‘Nicolaes Witsen and Gisbertus Cuper: Two seventeenth-century burgomasters and
their Gordian knot’, Lias 16 (1989) 111-151; Eadem, ‘From the study of Nicolaes Witsen
(1641-1717): his life with books and manuscripts’, Lias 21 (1994) 1-49.
192 Vgl. Afbeelding en situacie des nieuwen en ongewoon-wonderlijke steertsterre (Amsterdam
1653); Nieuwe ongewoon-wonderlyke staert-sterre op 't Recif in Brasil gesien (Amsterdam 1653).
193 Witsen, ΠΡΟΓΝΩΣΤΙΚΟΝ, A1/v.; Van Miert, Illusten onderwijs, 209.
194 Ibid., A2/r.
195 Ibid., B2/v.
196 N. Witsen, Moscovische Reyse 1664-1665, journaal en aantekeningen. Ed. Th.J.G. Locher en
P. de Buck (3 dln., Utrecht 1966-1967) I, 85.
197 Ibid. II, 198. Vgl. Ibid. II, 140.
198 Ibid. II, 207-208.
199 Ibid. II, 140; 175.
200 Kechel aan Christiaan Huygens, december 1664, OCCH V, 178-179. Uit het pamflet, Copye van
een brieff geschreven uyt Leyden, door S.C.K.H. aen sijn vriendt J.H.D.M dienende tot
wederlegginge van de genoemde Tweede COMEET (Leiden 1665), dat naar alle waarschijnlijkheid
was gericht aan Johannes Hudde, blijkt dat Kechel systematisch, tezamen met ‘eenige
Lief-hebbers’, trachtte de loop van de komeet te volgen teneinde de observaties ‘met diversche
platen in 't licht te laten komen’. Het pamflet bevindt zich in de HAB, en is voor zover mij bekend
niet eerder opgemerkt.
201 Zie OCCH XV, 80-92; Christiaan Huygens aan Thévenot, 29 januari 1665, OCCH V, 209-211;
Christiaan Huygens aan N. Heinsius, 15 september 1665, Ibid., 479-482.
202 De Valk en Noordegraaf, De gave Gods, 107-109.
203 Van Lieburg, Nadere Reformatie in Utrecht, 30.
204 N.C. Kist, Neêrlands bededagen en biddagsbrieven (2 dln., Leiden 1848-1849) II, 11.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


205 Hun observaties werden gepubliceerd in: S. Lubieniecki, Theatrum cometicum (2 dln., Amsterdam
1667) I, 243-345; 863-880.
206 Vgl. P.E.L. Verkuyl, ‘Een dichterlijk pamflet naar aanleiding van de komeet van 1664’, Tijdschrift
voor Nederlandse taal- en letterkunde 112 (1996) 30-43; A. Scholten, ‘De komeet van 1664 op
een Amsterdamse pamflettenserie’, GEWINA 19 (1996) 167-173.
207 Afbeelding en Beschrijving van de drie aenmerckens-waerdige wonderen in den Jare 1664 't
Amsterdam en daer omtrent voorgevallen (Amsterdam 1664). Zie ook: J. Dretgraft, Op de
hedendaegse Comeet-Gestarnte (s.d., s.l.); Nieuwe prognosticatie over de Sterre, gezien binnen
Middelburg den 15 dec. 1664 en den 18 dito (Middelburg 1664); Klare Afbeeldinge van de
Staert-Ster. Hoe, waer, en op wat manier en tijdt de selve haer vertoont heeft, 1664 en 1665,
zo in Nederlandt, Hoogh-duytsland, Switserlandt, Vranckrijk enz (s.l. 1665); I.S.V.H. [Six van
Chandelier], De ware afbeeldinge van de tegenwoordige staert-sterre (Amsterdam 1664).
208 Voetius, Exercitatio. Het werk werd in 1669 herdrukt, en ook opgenomen in: Voetius, Selectarum
disputationum theologicarum V, 151-243.
209 Voetius, Exercitatio, 42.
210 Ibid., 43.
211 Ibid., 44, 92.
212 Expliciete verwijzingen naar Vossius: Voetius, Exercitatio, 26, 49, 56.
213 I. Clemens, Sneeuw en vyer-damp, of een korte verhandeling over den sneeuw en cometen
(Middelburg 1665); F. Ridderus, Reys-Discours Op het Verschijnen van de comeet-sterre, Die
voord'eerstemael gesien is den 15 December des Jaers 1664 en vervolgens in't Jaer 1665
(Rotterdam 1665); H. la Been, Korte Beschrijvinge Van de hedendaeghsche Comeet-Gestarnte.
Eerstelijck de Beschrijvinge in 't Kort, omme daer mede te vinden op de globe den loop der
Comeet-gestarnte, by wat natie deselfde heeft konnen gesien en geobserveert werden (1665).
214 A. Roggeveen, Het nieuwe droevige nacht-licht, Ontsteken door Gods toren, Ende vertoont op
den Aerdt-kloot, in een comeet ofte Staert-starre Den 15 December 1664, tot den 9 Februarij
1665, waer in wort aengewesen den wonderlijcken loop der selve (Middelburg 1665). Vgl. Vermij,
Calvinist Copernicans, 201, 213.
215 J. Schulerus, Cometologia sive de cometis disquisitio philosophica; cui etiam subjicitur historia
specialis cometae nuper visi mensibus Decembris & Januarii Annorum 1664 & 1665. Item
Ejusdem explicatio astronomica, et ΠΡΟΓΝΩΣΤΙΚΟΝ astrologicum generale (Den Haag 1665),
vertaald als: Tractaat Ofte philosophische ondersoeckinge Van de cometen... Mitsgaders een
Astronomische Uytlegginge, ende een Generale Astronomische [sic] Prognosticatie des selfde
(Den Haag 1665). Vgl. F. Sassen, Het wijsgerig onderwijs aan de Illustre School te Breda
(1646-1669) (Amsterdam 1962) 94-101.
216 Schulerus aan Christiaan Huygens, 27 februari 1665, OCCH V, 252.
217 Christiaan Huygens aan Schulerus, maart 1665, Ibid., 300.
218 Ridderus, Reys-discours, passim.
219 J. Graevius, Oratio de cometis, contra vulgi opinionem cometas esse malorum nuncios (Utrecht
1665); Idem, Redenvoeringh ofte oratie vernietigende het gemeene gevoelen dat selve yets
quaets aenkundigen (Utrecht 1682). In het navolgende wordt uit de Nederlandse vertaling
geciteerd.
220 Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, 443-448; Van Bunge, From Stevin to Spinoza,
100.
221 Vgl. S. Stegeman, Patronage en dienstverlening: het netwerk van Theodorus Janssonius van
Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren (Nijmegen 1996).
222 Blok, Vossius, 477-482. Correspondentie tussen Graevius en Thévenot in: UBU Hs 992; UBL Ms
Bur Q 19. Voor wat betreft de informatie richting Leibniz, zie bijvoorbeeld: Graevius aan Leibniz,
17 april 1671, G.W. Leibniz, Sämtliche Schrifte und Briefe Ie Reihe I, 144: ‘Mathematica hic
frigent’.
223 Vgl. Hazard, Crise, 142-147; Fix, ‘Bekker and Bayle’.
224 Graevius, Oratio de cometis. Editio secunda (1681); Idem, Redenvoeringh. Zie verder: W. Serlin,
Cometologia (Frankfurt 1665) 209-221; Orationes, quas Ultrajecti habuit (Leiden 1717) 103-142.
225 Gruterus aan Lubieniecki, 15 november 1665, Lubieniecki, Theatrum cometicum I, 863.
226 Graevius, Redenvoeringh, 3.
227 Ibid., 23.
228 Ibid., 28.
229 Ibid., 28-29.
230 Ibid., 41.
231 Ibid., 11.
232 Ibid., 48.
233 Ibid.
234 Ibid., 8.
235 Ibid., 32.
236 Ibid., 31. Zie ook: J. Graevius, Oratio funebris in obitum... Iohannis De Bruyn (Amsterdam 1675)
B3.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


237 Graevius, Redenvoeringh, 22-23.
238 Ibid., 35.
239 Graevius aan N. Heinsius, 29 april 1677, Sylloges epistolarum a viris illustribus scriptarum (5
dln., Leiden 1724-1727) IV, 489-490.
240 Vgl. R. Vermij, ‘Genootschappen en Verlichting. Enkele overwegingen’, De achttiende eeuw 25
(1993) 2-23.
241 Het collegie der scavanten van Utrecht, behelsende een samenspraeck tusschen een Hollander
en Utrechts proponent (z.p. 1674). Vgl. P. Burman, Redenvoering voor de comedie (Utrecht
1711) ‘Voorreden’; J. Hartog, ‘Het collegie der scavanten te Utrecht’, De Gids 40 (1876) II, 77-114.
242 Collegie, A2/r.
243 Ibid., B2/v.
244 Ibid., B3/r.
245 Ibid. Ik heb de tekst van Wolzogens preken niet kunnen traceren.
246 Collegie, B3/r.
247 Ibid., B3/r; F. Burman, Synopsis theologiae & speciatim oeconomiae foederum Dei (Utrecht
1671) I, 298-302.
248 Collegie, B3/r. Vgl. J. de Bruyn, Disputatio de specialibus quibusdam motus effectibus (Utrecht
1665).
249 L. van Velthuysen, Tractaet van de afgodery en superstitie (Utrecht 1669) 84-86.
250 Burman, Redenvoering, ‘Voorreden’.
251 Collegie, B3/r.
252 Zie bijvoorbeeld W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker. De bestrijder van het bijgeloof (Den Haag
1906) 150; Israel, Radical Enlightenment, 378. Deze auteurs stellen overigens ten onrechte dat
Graevius' Oratio verscheen in 1681.
253 Zie bijvoorbeeld: OCCH XV, 80-92; Christiaan Huygens aan Thévenot, 29 januari 1665, OCCH V,
210-211.
254 La Been, Korte beschryvinge, A3/r.
255 Vermij, ‘Wetten der natuur’.
256 Voetius, Excercitatio, 91.
257 Van Velthuysen, Bewys, dat het gevoelen van die genen, die leeren der sonne stilstandt, en des
aertrycks beweging niet strydich is met Godts-woort; Vermij, Calvinist Copernicans, 272-294.
258 S. Bugter, J.F. Gronovius en de Annales van Tacitus (Leiden 1980) 184-185.
259 Peeters, ‘Two burgomasters’; A. Goldgar, Impolite learning. Conduct and community in the
Republic of Letters, 1680-1750 (New Haven 1995).
260 Graevius aan Cuper, Juni 1673, BLO Ms d'Orville 477 f39-40.
261 Vossius, De lucis natura; Idem, Responsum ad objecta Joh. de Bruyn (Den Haag 1663). Christiaan
Huygens verwierp Vossius' theorie: Huygens aan N. Heinsius, 13 oktober 1661, OCCH III, 364.
262 Christiaan Huygens aan Hudde, 7 september 1665, OCCH V, 391-395.
263 P. Petit, Dissertation sur la nature des comètes (Parijs 1665); Petit aan Christiaan Huygens, 23
januari 1665, OCCH V, 206-208.
264 I. Vossius, Appendix de natura lucis in: Idem, De Nili, 76-156 aldaar 135-145.
265 Graevius aan Isaac Vossius, maart 1665, BLO Ms d'Orville 470, f57-59.
266 Graevius was ook bevriend met een andere exponent van de opkomende bijbelkritiek, Richard
Bentley (1662-1742); C.O. Brink, English classical scholarship. Historical reflections on Bentley,
Porson and Housman (Cambridge 1985) 61-62.
267 Collegie, B3/r.
268 Lettres sur la vie et la mort de monsieur Louis de Wolzogue (Amsterdam 1692) 9-10.
269 L. Wolzogen, Libri duo de scripturarum interprete (Utrecht 1668). Vgl. Graafland, ‘Schriftleer’,
82-83; Van Bunge, From Stevin to Spinoza, 99-100; Israel, Radical Enlightenment, 205-208.
270 Zie het excerpt van de disputatie van Maresius, De stella quae Magis fuit visa dat is opgenomen
in de tweede editie van Graevius, Oratio (1681) 49-58. Vgl: Nauta, Maresius, 39, 333; Van der
Wall, Serrarius, 316-337.
271 J. de Mey, Appendix altera, de natura cometarum & vanis ex iis praedictionibus in: Johannes
Goedartius, Metamorphosis et historia naturalis insectorum... Cum commentariis D. Joannis de
Mey (Middelburg s.d. [circa 1665]) 201-235.
272 Ibid., 220-235.
273 Israel, Radical Enlightenment, 197-217; Van Bunge, From Stevin to Spinoza, 94-117; I. van
Hardeveld, Lodewijk Meijer (1629-1681) als lexicograaf (Leiden 2000).
274 L. Wolzogen, Libri duo de scripturarum interprete (Utrecht 1668).
275 Jugemens de plusieurs professeurs et docteurs en theologie... qui pronconcent unanimément
orthodoxe le livre de Louys de Wolzogue (Utrecht 1669). Zie: Thijssen-Schoute, Nederlands
cartesianisme, 49; 446-447.
276 [Spinoza], Tractatus Theologico-politicus, cap. 6. Hier geciteerd naar: Spinoza,
Theologisch-politiek traktaat. Ed. F. Akkerman (Amsterdam 1997) 192.
277 Ibid., 199.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


278 Vgl. Spinoza aan Graevius, 14 december 1673 (Ep. 49); Spinoza, Briefwisseling, 308. Meinsma,
Spinoza en zijn kring, 334, doet de interessante suggestie dat het Isaac Vossius was die Graevius
rond 1667 in contact bracht met de filosoof.
279 Graevius aan Leibniz, 12 April 1671, Leibniz, Sämtliche Schriften und Briefe Ie reihe, I, 142. Vgl.
Graevius aan N. Heinsius, 24 januari 1677, Sylloges epistolarum IV, 475.
280 Van Velthuysen aan Ostens, 24 januari 1671 (Ep.42), Spinoza, Briefwisseling, 267-284, aldaar
272. Zie: W. van Bunge, ‘Velthuysen, Batelier and Bredenburg on Spinoza's interpretation of
the Scriptures’ in: P. Cristofolini ed., The Spinozistic heresy. The debate on the Tractatus
Theologico-politicus, 1670-1677, and the immediate reception of Spinozism (Amsterdam 1995)
49-65.
281 Christiaan Huygens aan Constantijn Huygens, 27 december 1680, OOCH VIII, 312.
282 Constantijn Huygens jr. aan Christiaan Huygens, 28 januari 1681, Ibid., 316.
283 Zie bijvoorbeeld: OCCH XV, 122-129.
284 D. Rembrandtsz. van Nierop, Eenige oefeningen in God-lijcke, wis-konstige en natuerlijcke
dingen (Amsterdam 1669) 63-84; Van Nierop aan Constantijn Huygens, 6 december 1669, OCCH
VI, 540; D. Mackreel, Waernemingen en consideratien, aengaande Staert-starre of Vuur-balck,
soo sich t'zedert eenige tijdt herwaert aenden Hemel heeft vertoont (Amsterdam 1681). Over
deze rekenmeesters: Vermij, Calvinist Copernicans, 193-212.
285 Van Nierop, Eenige oefeningen, 64.
286 Mackreel, Waernemingen, 8.
287 Yeomans, Comets, 95-139; Genuth, Comets, 133-177.
288 J. Chliarander ['J. Koelman], De vruchteloose biddagen van Nederlandt, ghehouden tot tergingh
van den Godt van den Hemel, en verhaestingh der verwoestende oordelen en plagen (Amsterdam
1682) 3.
289 Ibid.
290 G. de Cocq, Cometographia ofte comeetbeschrijvinge, Waer in van de cometen natuer ende
beduydenisse gehandelt wort (Utrecht 1682).
291 Ibid., 120.
292 Ibid., 44.
293 Ibid., 55.
294 De Cocq refereert hier aan Burman, Synopsis theologiae I, 298-302. Opmerkelijk genoeg noemde
De Cocq Graevius niet, waarschijnlijk om te benadrukken dat het hier om een intern-theologisch
geschil ging.
295 De Cocq, Cometographia, 44.
296 J. van Holst, Een tractaat van de tekenen des hemels, ende in 't besonder van de cometen
(Leeuwarden 1681).
297 Ibid., 19.
298 Ibid., 39.
299 Voetius, Exercitatio, 43-44, 92.
300 De Cocq, Cometographia, ‘Voorrede’.
301 Vgl. Voetius, Exercitatio, 91.
302 H. Brinck, Toets-steen der waarheid en der dwalingen, ofte Klaare en beknopte verhandelinge,
van de Cocceaansche en Cartesiaansche geschillen (Amsterdam 1685) 196.
303 B. Bekker, De betoverde weereld, zynde een grondig ondersoek van 't gemeen gevoelen
aangaande de geesten, deselver aart en vermogen... (4 dln., Amsterdam 1691-1694). Over
Bekker is bijzonder veel gepubliceerd; ik noem hier slechts Knuttel, Bekker; J.J.V.M de Vet,
Pieter Rabus (1660-1704). Een wegbereider van de Europese Verlichting (Amsterdam 1989)
221-331; J. van Sluis, Bekkeriana. Balthasar Bekker biografisch en bibliografisch (Leeuwarden
1994); J. van Sluis e.a. ed., Balthasar Bekker (1634-1698), themanummer It Beaken 58 (1996)
69-159; Fix, Fallen Angels; Van Bunge, From Stevin to Spinoza, 137-148.
304 Zie bijvoorbeeld: Van Ruler, ‘Onttovering’, Israel, Radical Enlightenment, 382 en passim.
305 Ik raadpleegde de tweede editie uit 1692, Bekker, Ondersoek.
306 Vgl. J. van Sluis, ‘Balthasar Bekker in 1683: kometen, reizen en de vroege Verlichting’, De
achttiende eeuw 30 (1998) 125-139.
307 Collegie, B2/r.
308 Bekker bezat dit werk overigens wel: Zie de Catalogus librorum D. Balthasaris Bekker (Amsterdam
1698) 54, opgenomen in: Van der Sluis, Bekkeriana.
309 Fix, ‘Bekker and Bayle’, 82.
310 Bekker, Ondersoek, 1. Zie ook: Bekker, Leere der gereformeerde kerken, 44.
311 Bekker, Ondersoek, 11.
312 Ibid., 18. Over de theorieën van Hevelius en Bernoulli zie: Ruffner, ‘Curved and straight’.
313 Bekker, Ondersoek, 37.
314 Ibid., 39.
315 Bekker, Ondersoek, 39.
316 Ibid., 51.
317 Ibid., 56, mijn cursivering.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


318 Ibid., 93.
319 Bekker, Ondersoek, 56.
320 Ibid., 56, mijn cursivering.
321 Ibid., 57.
322 Ibid., 72.
323 Ibid., 34-35.
324 Ibid., 28.
325 Ibid., 55.
326 Ibid., 18-19.
327 Ibid., 31.
328 Ibid., 3.
329 Ibid., 78.
330 Ibid., 97-98.
331 B. Bekker, De friesche godgeleerdheid (Amsterdam 1693) 691.
332 Acten ofte handelingen van de noord-hollandsche synodus, gehouden binnen Edam en Alkmaar,
anno 1691 en 1692, rakende dr Balthazar Bekker (Enkhuizen 1692) ‘Voorrede’.
333 Chliarander, Vruchteloose Bid-dagen, 3. Vgl. Bekker, Ondersock, 72.
334 Brinck, Toets-steen, 196.
335 Ibid., 203.
336 Bekker, Ondersoek, ‘Aen den bescheiden Leeser’.
337 Zie bijvoorbeeld: Koelman, Het vergift, 9 en passim.
338 GCH VIII, 156-157.
339 GCH VIII, 259-262.
340 Christiaan Huygens aan Constantijn Huygens, 27 december 1680, OOCH VIII, 312.
341 GCH VIII, 259.
342 Ibid., 260.
343 Ibid.
344 Ibid., 260-261.
345 Ibid., 261.
346 Ibid., 262.
347 Bots, Tussen Descartes en Darwin; Vermij, Nieuwentijt.
348 L. Conynenberg, Dissertatio physica de cometis (Utrecht 1728) 33.
349 De Vet, Rabus; H. Bots ed., Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702. Verkenningen
binnen de Republiek der Letteren in het laatste kwart van de zeventiende eeuw (Amsterdam
1974).
350 P. Rabus, Licht en duisternisse der staartstarren. Schetswijze onderzocht, op't geval van het
tegenwoordig schijnende Hemels-teken (Rotterdam 1680) ongepagineerd.
351 Vgl. B. van der Saag, ‘Pieter Rabus en Antoni van Leeuwenhoek in de Boekzaal van Europe
(1692-1702)’ in: Bots ed., Rabus, 343-382.
352 De Vet, Rabus, 221-331.
353 Boekzaal van Europe I (1692) 34-43.
354 Ibid., 39.
355 Ibid., 39-40.
356 Nieuwentijt, Regt gebruik, 716.
357 Een vergelijkbare terughoudenheid stelde Nieuwentijt tentoon inzake het copernicanisme; zie
Vermij, Calvinist Copernicans, 352-358.
358 L. ten Kate, Den Schepper en Zyn bestier te kennen in Zyne Schepselen; Volgens het Licht der
reden en Wiskonst. Tot opbouw van eerbiedigen Godsdienst, en vernietiging van alle grondslag
van Atheïstery; alsmede tot een regtzinnig gebruyk van de philosophie (Amsterdam 1716) 98.
Over dit werk zie: Bots, Tussen Descartes en Darwin, 82.
359 N. Struyck, Vervolg van de beschrijvinge der Staartsterren en nader ontdekkingen omtrent den
staat van 't menschelijk geslagt (Amsterdam 1753) 113. Over Struyck zie: Zuidervaart,
‘Konstgenoten’, passim.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


186

Detail van afb. 6 (pagina 35): Originele tekening van Jan Swammerdam van de facet-ogen
van een bij. Ofschoon de structuur fundamenteel afweek van dat van het oog van bijvoorbeeld
de mens, benadrukte Swammerdam dat God beschikte over ‘duysent ende duysenden van
middelen, om tot een en het selvde eynde te raken; als ik in 't vervolg omtrent het gesigt der
Byen distinctelyk toonen sal, ende aldaar syne Almogende Wysheid uyt het Oog deser
Insecten bewysen.’ (UBL)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


187

4 Insecten: ‘De wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen’


Inleiding

Op 30 maart 1622 stuurde Constantijn Huygens vanuit Londen een bedelbrief naar
zijn ouders. Bij vrienden stond hij 240 florijnen in het krijt. Het geld was niet verbrast,
zo haastte hij zich uiteen te zetten, maar was opgegaan aan belangwekkende zaken:
1
‘La lunette de Drebbel en a mangé quarante.’ Deze uitgave betrof de kort daarvoor
door Cornelis Drebbel uitgevonden samengestelde microscoop. Huygens was een
ooggetuige van de genese van een instrument dat zou uitgroeien tot een van de
2
symbolen van de Nieuwe Wetenschap van de zeventiende eeuw. ‘Al had Drebbel
in zijn hele leven niets anders gepresteerd, dan nog had hij met dit wonderlijke buisje
ongetwijfeld een onsterfelijke naam verworven’, schreef Huygens acht jaar later in
zijn jeugdherinneringen: ‘Het is werkelijk of je voor een nieuw schouwtoneel van de
3
natuur staat, op een andere aarde bent.’ Huygens' vriend Jacques de Gheyn 11
4
was al even verwonderd over wat hij met Drebbels kijker aanschouwde. Huygens
trachtte de kunstenaar te bewegen een bundel microscopische studies uit te geven,
om de wat verflauwde belangstelling voor de wonderen van Gods Schepping een
nieuwe impuls te geven. Juist in deze ‘Nieuwe Wereld’ van het allerkleinste worden
we geconfronteerd met de toewijding van de goddelijke Bouwmeester, jubelde
5
Huygens, ‘en overal zullen wij stoten op dezelfde onuitsprekelijke Majesteit’. In de
kantlijn verwees hij naar Aristoteles' De partibus animalium:

‘Men moet geen kinderachtige weerzin koesteren tegen het onderzoek


dat zich richt op minder aanzienlijke diertjes; want in alles is iets
6
wonderbaarlijks te vinden.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


188

37. Aan het eind van de zeventiende eeuw werd het verzamelen van insecten buitengewoon
populair, mede onder invloed van het werk van Jan Swammerdam. De Delftse burgemeester
d'Acquet liet rond 1690 zijn collectie aftekenen. Hij bezat onder meer deze insecten uit Indië,
Bengalen en Martinique; de insecten uit Martinique waren vermoedelijk afkomstig uit de
collectie van Swammerdam. (KIT)

Huygens verwijst hier naar hetgeen de Filosoof had geschreven over de wereld van
de insecten. Het was de bedoeling dat De Gheyn een boek zou wijden aan deze
wezentjes, maar het project zou door de dood van de kunstenaar in 1629 nooit
7
worden gerealiseerd.
Een paar uitzonderingen daargelaten, waren insecten traditioneel genegeerd door
geleerden. Ze beschouwden deze algemeen als vies en schadelijk en vermoedden
dat ze ontstonden door spontane generatie: ze zouden niet hun oorsprong hebben
in geslachtelijke voortplanting maar in rottend organisch afval. Aldus vormden ze
de allerlaagste zijnsvorm in de ‘great chain of being’, onderaan de hiërarchie van
8
mensen, dieren, planten en gesteenten. In weerwil van oproepen van Aristoteles
en Plinius om meer acht te slaan op hun wonderbaarlijke anatomie, werden ze tot
rond 1600 nauwelijks als serieus studieobject beschouwd. Sommige insectensoorten,
zoals bijvoorbeeld mieren, sprinkhanen en vlinders, figureerden in bijbelse verhalen,
in fabels of in emblemata-bundels. Maar aan de talloze andere soorten werd
hoegenaamd geen aandacht besteed.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


189

In de zeventiende eeuw zien we, met name in de Republiek, een opmerkelijke


omkering. Rond 1700 verschenen er talloze werken waarin de meest uiteenlopende
soorten werden beschreven en afgebeeld, variërend van de traditionele bijen tot de
alledaagse kaasmijt, en van exotische Surinaamse vlinders tot de Hollandse waterluis
(afb. 37). Huygens volgde deze ontwikkelingen op de voet. Hij was mateloos
gefascineerd door de onderzoekingen van twee van Europa's meest befaamde
microscopisten, Jan Swammerdam en Antoni van Leeuwenhoek, die rond 1670 de
studie van insecten systematisch ter hand namen. Huygens wees de Royal Society
op de kwaliteiten van Van Leeuwenhoek en schreef een gedicht op Swammerdams
verhandeling over het haft (ephemeron of eendagsvlieg) waarin hij diens pogingen
9
loofde het Grote in het kleine te tonen (afb. 38). Ondertussen werden insecten ook
in toenemende mate als verzamelobject gezien en vormden ze de meest tot de
verbeelding sprekende categorie in de naturaliënkabinetten van befaamde
Nederlandse verzamelaars als Albertus Seba en Levinus Vincent. De wereld van
insecten bleek een eindeloze bron van verwondering. Nieuwentijt vroeg zich in zijn
Regt gebruik retorisch af wie na het aanschouwen van een insect nog langer aan
het bestaan van God zou kunnen twijfelen. Wie zal ontkennen dat ‘een Worm sonder
wysheit gemaakt is’ en dat de Maker ‘in een Mugge, een Vliegh, een Vloo, een Myt
van kaas, sigh niet minder aanbiddelyk vertoont, als in het maken van den grootsten
10
Olyphant?’ Andere achttiende-eeuwse auteurs creëerden zelfs een subgenre
binnen de fysico-theologie, de zogenaamde insecto-theologie, waarvan dominee
Sepps Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen een bekend
11
voorbeeld van eigen bodem is.
De meer algemene veranderende zeventiende-eeuwse concepties van de
‘wonderen der natuur’ tonen zich bij uitstek in de toenemende waardering voor
insecten. ‘Wonder’, schrijven Daston en Park,

‘was now displaced almost entirely to commonplace objects praised


as marvels of divine handiwork. Late-seventeenth- and
early-eighteenthcentury entomology was particularly rich in such natural
theological expressions of wonder at the ordinary. The Dutch naturalist
Jan Swammerdam, for example, thought the humble ant deserved as
12
much admiration as God's largest and gaudiest creations.’

Doorgaans wordt deze verschuiving toegeschreven aan de opkomst van de


natuurwetenschap. Door de mede ten gevolge van het cartesianisme groeiende
nadruk op onderliggende structuren namen wetenschappers vanaf de jaren 1660
de reeds decennia beschikbare microscoop ter hand. Zo stelt

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


190

38. ‘Ik presenteer U Edele alhier den almaghtigen vinger gods, in de anatomie van een luijs.’
Met behulp van heel fijn schaartje en een microscoop slaagde Jan Swammerdam er in 1678
in om een luis te anatomiseren. Figuur III (rechtsboven) toont het maagdarmkanaal van dit
wezentje; figuur VIII (linksonder) toont de eierstok. (HI)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


191

Fournier: ‘Whereas prior to 1660 microscopic observations frequently appear to


have been undertaken in order that scholars might marvel at the wondrous sight of
hugely magnified crawling vermin, the nature of such investigations changed during
13
the 1660s to the purposeful study of organic structure.’ Na een instrument was er
nu ook een wetenschappelijk kader van waaruit dit kon worden toegepast, zo wordt
aangenomen. Nu speelden zonder twijfel natuurfilosofische ontwikkelingen een
belangrijke rol in dezen, maar dit is slechts de helft van het verhaal. De aandacht
voor insecten was reeds lang vóór de toepassing van de microscoop manifest en
zeker geen vorm van amusement. Aan de oorsprong voor de waardering voor ook
het allerkleinste stonden allereerst bijbelse passages en de klassieke traditie. Anders
geformuleerd: in de traditie van het Boek der Natuur werd ook acht geslagen op de
kleine lettertjes.

Klassieke opvattingen over insecten

Van insecten was net zo min als van het klassieke begrip kometen duidelijk wat er
14
precies onder werd verstaan. Aristoteles sprak over entomon en latere Romeinse
schrijvers over insecta, welke beide woorden zoveel als ‘ingesneden’ of ‘gekorven’
betekenen. Niet alleen de diertjes die tegenwoordig tot de klasse van de insecten
worden begrepen, maar ook geleedpotigen en sommige soorten reptielen werden
hier toe gerekend. Vaak werd de term insecta als verzamelnaam gebruikt voor
kleine, wriemelende wezens met een gelede bouw en vier of meer pootjes. Ten
gevolge van hun complexe generatie bestond er weinig zicht op hun verschillende
soorten en hun respectievelijke ontwikkelingsstadia en werden wormen, rupsen,
maden, larven en poppen nogal eens verwisseld. Hier wordt het klassieke, ruime
concept van insecta als uitgangspunt genomen.
Tot ver in de zeventiende eeuw grepen auteurs met name terug op de opmerkingen
die Aristoteles en Plinius over deze wezentjes hadden gemaakt. Aristoteles
definieerde insecten als ‘schepselen die inkepingen hebben, hetzij op hun buik,
15
hetzij op zowel hun buik als rug’. Tot de overige kenmerken rekende hij de
aanwezigheid van vier of meer pootjes en de afwezigheid van bloed. Een
systematische verhandeling over insecten heeft Aristoteles overigens nooit
geschreven: zijn observaties en opmerkingen zijn verspreid over verschillende
werken. Uit een aantal passages blijkt dat hij persoonlijk de anatomie en het gedrag
16
van onder andere bijen, mieren en kevers nauwkeurig heeft onderzocht. Een scherp
onderscheid tussen de verschillende ontwikkelingsstadia (ei, larve, pop) maakte de
Griek echter niet. Hij nam aan dat de meeste insecten ontstonden door spontane
ge-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


192

17
neratie. Zo schreef hij dat de vlo ontstond uit de allersmerigste soorten vuil en
luizen uit rottend vlees. Een en ander stond een positieve waardering voor sommige
soorten niet in de weg. Ongeacht de aard van hun generatie (spontaan of toch
geslachtelijk?) vormde bijvoorbeeld de wereld van de bijen een wonderlijk
harmonieuze samenleving, onder leiding van wat Aristoteles aanzag voor een
18
koning.
Voor Plinius was de natuur veel meer een schatkamer vol wonderen dan voor de
19
tamelijk zakelijke Aristoteles. Plinius wijdde het grootste deel van boek XI van de
Naturalis historia aan de ‘oneindig fijngebouwde diertjes die volgens sommige
20
auteurs niet ademen en zelfs geen bloed hebben’. Hij gaf een uitgebreide
21
beschrijving van verschillende soorten, zoals allereerst van de onvolprezen bij.
Verder kwamen horzels, zijdewormen, spinnen, schorpioenen, haften en sprinkhanen
aan de orde. Deze laatste werden volgens Plinius soms door de goden gezonden
22
als teken van hun toorn. Ook Plinius nam aan dat de meeste species voortkwamen
uit spontane generatie. Dit leidde niet tot een negatief oordeel. Het gedrag van de
verschillende soorten riep respect op en kon de mens tot lering strekken. Maar het
was vooral hun gecompliceerde bouw die bewondering wekte. Enerzijds lijkt Plinius
een inwendige anatomie te ontkennen, anderzijds beschrijft hij nadrukkelijk hoe
insecten beschikken over minuscule pootjes, vleugeltjes en andere ‘kunstigheden’
(artificia). ‘Maar wat een inzicht, wat een macht, wat een ondoorgrondelijke
23
volmaaktheid bij deze zo kleine, zo nietige wezens!’

‘Waar heeft ze [de Natuur] bij de mug het gezichtsvermogen geplaatst?


Waar heeft ze zijn smaakzin ondergebracht? Waar heeft ze zijn
reukorgaan geïnstaleerd? Waar heeft ze toch dat grimmige en
verhoudingsgewijs harde geluid laten ontstaan? Met welke een precisie
heeft ze zijn vleugels aangehecht, zijn poten verlengd, een lege holte als
zijn buik ingericht en er een onverzadigbare dorst naar bloed, vooral
24
menselijk bloed aangewakkerd!’

Al meteen in de eerste regels van boek XI stelde Plinius geestdriftig dat de mens
zich veelvuldig verwondert over de grote olifanten, stieren en leeuwen ‘terwijl natuur
25
zich nergens vollediger manifesteert dan in de kleinste dieren’. Vrijwel iedere auteur
die bij zijn lezers interesse voor insecten wilde wekken, citeerde deze passage. De
aan Plinius ontleende frase ‘rerum natura nusquam magis quam in minimis tota sit’,
of gekerstende variaties hierop als ‘Ex minimis patet ipse Deus’ zouden topoi worden
26
in vroegmoderne beschouwingen over de natuur. Zonder overdrijving kunnen we

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


193

stellen dat Plinius eeuwenlang de meest geciteerde autoriteit op het gebied van
insecten was. Hij leverde naast gedetailleerde beschrijvingen bovenal de intellectuele
rechtvaardiging voor het onderzoek naar deze wezentjes.
Uit de heidense oudheid werd dus een enigszins ambivalent beeld van insecten
overgeleverd. Enerzijds stelde men dat insecten de laagste vorm van leven
vertegenwoordigden. Anderzijds was juist hún bestaan een manifestatie van de
scheppingskracht van Natura. Beschrijvingen van de generatie, anatomie en
levenswijze van de ‘gekorven diertjes’ gingen hand in hand met morele
beschouwingen. Hun minuscule structuur leek op een hogere scheppende macht
te wijzen. Daarnaast kon de wereld van de mier, de sprinkhaan en de bij in veel
opzichten de mens morele lessen leren.
Vooral het laatstgenoemde aspect kreeg een krachtige impuls door het
christendom. Niet alleen Plinius schreef over de goddelijke dimensie van
sprinkhanenplagen; al in het boek Exodus werd verhaald hoe Jahwe de Egyptenaren
27
bestrafte met plagen van muggen, steekvliegen en sprinkhanen. Ook in het boek
Joël was sprake van een sprinkhanenplaag, ditmaal, tezamen met allerhande
28
hemeltekens, als aankondiging van de Dag des Heren. Maar de verschijning van
insecten had niet louter een omineuze betekenis. De Bijbel leerde immers dat uit
ieder schepsel iets van de almacht des Heren bleek. Op het vlak van lagere
bestaansvormen raadde de Schrift niet alleen aan om acht te slaan op de leliën des
velds. Ook uit andere schepselen kon een les geleerd worden. ‘Ga tot de mier, gij
luiaard!’, maande Salomo,

‘zie haar wegen en word wijs;


Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende,
Haar brood bereidt in den zomer,
haar spijs vergadert in den oogst.
29
Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen?’

Elders in de Schrift bleek dat ook luizen, spinnen en bijen instrumenten waren die
30
de Heer aanwendde om de mens tot godsvrees en eerbied te manen.
De invloed van dergelijke passages was enorm. In de Physiologus, de beroemde
verzameling christelijk-allegorische voorstellingen van de res naturae (tweede eeuw
31
n. Chr.), speelden ook insecten een rol. Onder verwijzing naar Spreuken 6:6 spreekt
de Fysioloog bijvoorbeeld over de mier. Deze is een symbool van vlijt en wijsheid,
maar er is meer. Mieren maken volgens de Fysioloog onderscheid tussen gerst en
tarwe. Het eerste versmaadden zij:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


194

‘Want gerst is voedsel voor het vee, zoals Job ook zegt: “In plaats van
tarwe moge mij gerst opschieten” (Job 31:40). Ontvlucht gij dus ook het
voedsel voor het vee en neem de tarwe, die is opgeslagen in de hemelse
schuur (vgl. Mat. 3:12; 13:30). Want de gerst wordt vergeleken met de
32
leer van de ketters, maar de tarwe met het zeer rechte geloof in Christus.’

Aldus leverde één enkel nietig insect het uitgangspunt voor complexe allegorische
en typologische bespiegelingen.
De invloed van het klassiek-bijbelse corpus op de waardering van insecten kan
moeilijk overschat worden. Slechts een zeer beperkt scala - de bij, de mier, de
vlinder - figureerde in verluchte handschriften en in geleerde verhandelingen en
33
werd in eerste instantie beschouwd als symbool. Tot ver in de vroegmoderne tijd
werden bijvoorbeeld zwermen sprinkhanen gezien als straffen van God, of braken
exegeten zich het hoofd over de vraag met welke ondersoort Johannes de Doper
34
zich in de woestijn had gevoed. Eeuwenlang zou de bijenkorf een metafoor zijn
voor de ideale menselijke samenleving, waarin koning, wachters en werkers elk
35
hun eigen plaats hadden. En de vlinder zou als symbool voor vergankelijkheid en
de hoop op wederopstanding een geliefd thema in de literatuur en beeldende kunst
worden. Kortom, insecten lijken eeuwenlang slechts opgemerkt te zijn voor zover
ze in verband gebracht konden worden met klassieke en vooral bijbelse teksten,
zoals bijvoorbeeld de werken van de ook in de Republiek veel gelezen protestantse
36
theologen Danaeus en Franzius getuigen.

Insecten in de vroegmoderne tijd

In de vroegmoderne tijd werd de natuurlijke historie vooral beoefend door geleerden


die, geprikkeld door een rijkdom aan klassieke teksten, religieuze en utilitaristische
motieven en een schat aan onbekend materiaal uit de Nieuwe Wereld, trachtten de
gehele levende natuur te overzien en te beschrijven. Ambitieuze pogingen om een
alomvattende historia naturalis te schrijven werden onder anderen ondernomen
37
door Gessner en Aldrovandi. Het dozijn vuistdikke folianten waarin deze twee
geleerden hun kennis boekstaafden vormde tot ver in de zeventiende eeuw hét
uitgangspunt voor iedere onderzoeker. Aldrovandi's De animalibus insectis libri VI
verscheen in 1602, terwijl Gessners aantekeningen, aangevuld met die van de
Engelsen Thomas Penn (gestorven 1589) en Thomas Mouffet (gestorven 1604)
uiteindelijk pas in 1634 werden gepubliceerd onder de titel Insectorum sive
38
minimorum animalium theatrum.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


195

Het encyclopedisch streven van Gessner en Aldrovandi impliceerde dat zij bij ieder
artefact of verschijnsel een uitputtend overzicht gaven van álles wat er ooit over
geschreven was. De vrij zakelijke beschrijvingen van de uiterlijke verschijningsvorm
van de res naturae gingen schuil achter uiteenzettingen over de etymologie van de
naam, mogelijke vindplaatsen in de Bijbel, verwijzingen naar de klassieken,
zinnebeeldige betekenissen, sympathieën en antipathieën, etcetera. Benadrukt
moet worden dat deze aandacht voor symboliek niet los gezien kan worden van het
descriptieve, ‘wetenschappelijke’ deel van hun werk, maar hier een integraal
39
onderdeel van uitmaakte. Natuurlijke historie en emblematiek liepen naadloos in
elkaar over: ‘Compendia of natural history and emblem books with their combination
of graphic and verbal elements, of description and interpretation, could at that time
40
be considered to go hand in hand’, stelt Harms in een baanbrekend artikel.
In dit verband is belangrijk wat Gessner en Aldrovandi schreven over insecta.
Ook hier lopen observaties van uiterlijke kenmerken, godsvrucht en symboliek in
elkaar over. Aldrovandi betreurde het bijvoorbeeld dat veel mensen zo onnadenkend
aan deze wezentjes voorbijgingen. In de ‘Dedicatio’ van De insectis vinden we een
gekerstende variant van Plinius' dictum dat de macht van Natura soms duidelijker
blijkt uit de kleine dan uit de grote schepselen - het woord Natuur is hier vervangen
41
door God. In het werk zelf zijn reusachtige secties gewijd aan de bij, de vlinder,
de mier, de spin en de sprinkhaan. Maar ook de minder bekende torren, zijdewormen,
muggen en luizen worden ingekapseld in een duizelingwekkend systeem van
verwijzingen naar onder meer ‘Historica’, ‘Denominata’, ‘Synonyma’, ‘Mystica’,
‘Moralia’, ‘Hieroglyphica’, ‘Emblema’, ‘Proverbia’, ‘Fabulosa’ en ‘Icones’.
Die tekstuele verankering is een wezenlijk kenmerk van nagenoeg alle belangrijke
werken die rond 1600 aan insecten werden gewijd. We zien dit ook in de Symbola
et emblemata ex volatibus et insectis (1596) van Joachim Camerarius II en in de
Archetypa (1592) van Joris Hoefnagel. Deze auteurs stonden onderling in contact,
en onderhielden ook banden met Nederlandse geleerden. Camerarius (1534-1598)
was bijvoorbeeld innig bevriend met Clusius en de geneesheer en verzamelaar
42
Bernardus Paludanus. In 1590 publiceerde Camerarius het eerste van de vier
43
delen van zijn Symbola et emblemata. Het is in alle opzichten een
emblemata-bundel in de geest van Alciati, met dien verstande dat hier louter flora
en fauna worden opgevoerd als thema's. In deel III, gewijd aan de vliegende dieren
en insecten, is bijvoorbeeld de bij een zinnebeeld voor vlijt en gemeenschapszin
44
(afb. 39). Verder zien we slechts luttele andere soorten: de sprinkhaan, de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


196

spin, en niet nader te identificeren insecten die worden aangetrokken door kaarslicht,
45
een waarschuwing tegen te grote curiositas. De Symbola et emblemata hebben
aantoonbaar grote invloed uitgeoefend op Nederlandse dichters, Cats voorop.

39. Bijen vormden een geliefkoosd onderwerp voor emblematische voorstellingen. Hier een
pagina uit Joachim Camerarius' Symbola et emblemata (1592), onder het motto ‘Allen werken
aan hetzelfde’. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


197

46
Hoefnagel was zoals bekend de oom van Constantijn Huygens. De uit Antwerpen
afkomstige Joris was bevriend met onder meer Camerarius en Clusius, was zeer
47
belezen, en betitelde zichzelf als ‘inventor hieroglyphicus et allegoricus’. De
geleerde kunstenaar werkte lange tijd in opdracht van Rudolf II en staat aan het
48
begin van de Noord-Europese stilleventraditie. Rond 1580 vervaardigde hij een
encyclopedische verzameling aquarellen waarin naar analogie met de vier elementen
49
een groot gedeelte van de toen bekende fauna werd afgebeeld. Afbeeldingen van
50
insecta vinden we onder de elementen ‘lucht’ en ‘vuur’. De dieren zijn zo levensecht
afgebeeld dat zij soms bijna van het perkament af lijken te vliegen. Hoefnagels
ambities reikten echter veel verder dan het ad vivum aftekenen. Zeer duidelijk blijkt
dit uit de serie gravures die in 1592 verscheen, de Archetypa, die vier maal twaalf
afbeeldingen bevatte naar oorspronkelijke tekeningen van Joris Hoefnagel en die
51
werden uitgegeven door diens zoon Jacob (1575-ca. 1630). Het gaat hier om
zorgvuldig gecomponeerde ensembles van planten, schelpen en insecten, elk
52
voorzien van een bijbels of klassiek motto (afb. 40).
De Archetypa was het eerste gedrukte werk waarin ‘realistische’ afbeeldingen
van insecten verschenen. De gravures contrasteerden scherp met de tamelijk
gestileerde illustraties in eerdere publicaties en toonden ook veel meer details dan
53
de houtdrukken in Aldrovandi's De insectis. Net zo interessant als de vraag hoé
Hoefnagel de insecta afbeeldde, is de kwestie wát hij afbeeldde. In de Archetypa
staan namelijk niet de canonieke insecta, maar ook minder courante soorten als
torren, kakkerlakken, hooiwagens, oorwurmen en dergelijke, die nu op soortgelijke
wijze werden ingepast in een symbolisch kader. De betekenis van elke gravure was
een religieuze. Afbeeldingen dragen motto's als ‘narrabo omnia mirabilia tua Domine’
(‘Ik zal al Uw wonderen vertellen’; Psalm 9:2) of ‘praesentemque Deum quaelibet
54
herba refert’ (‘Elk kruid verwijst naar de aanwezigheid van God’). Hoefnagels werk
55
sluit af met de uitroep dat de gehele schepping Gods lof zingt.
De Archetypa was in de Republiek invloedrijk. De serie werd herdrukt en de
afzonderlijke afbeeldingen van insecten werden door kunstenaars soms rechtstreeks
56
overgenomen. Toen Hoefnagel in 1601 overleed, kwam een deel van zijn werk in
het bezit van de familie Huygens en werd daar gezien door Jacques de Gheyn II,
57
die zich nu zelf aan de afbeelding van insecten ging wijden. Hoefnagels gravures
waren dermate natuurgetrouw dat Jan Swammerdam - die zelf een begaafd tekenaar
was en doorgaans maar weinig waardering kon opbrengen voor zijn voorgangers
58
- zijn bewondering uitte voor ‘den seer nauwkeurigen’ kunstenaar.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


198

2 De studie van insecten in de republiek tot circa 1660

De humanistische traditie (I): insecten als zinnebeelden

‘Mijn hert’, schreef Cats in zijn Buyten-leven naar aanleiding van de nijvere bij, ‘wat
leer ick hier, Wat leer ick van dit vlijtigh dier’,

‘Wat zijn wy luyaerts na den geest,


59
Geleecken by dit naerstigh beest!’

40. Gravure uit Joris Hoefnagels Archetypa (1592). Het motto is een citaat uit Psalm 77:13:
‘En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken.’ Afgebeeld zijn onder meer
een grote nachtpauwoog, een neushoornkever, een kever en een sluipwesp. (HAB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


199

Cats' dichtregels zijn illustratief voor de wijze waarop tot halverwege de zeventiende
eeuw in de Republiek doorgaans naar insecten werd gekeken. De meest soorten
werden beschouwd als ‘een slagh van boose wormen, dat in den Somer tijdt de
60
boomen komt bestormen’. Van entomologische interesse was geen sprake. Slechts
een zeer beperkt scala - bijvoorbeeld de bij, de mier, de vlinder of de spin - werd
opgemerkt en figureerde in de gedichten of op schilderijen.
We kunnen dit gegeven illustreren aan de hand van de groep geleerden en
kunstenaars die ten tijde van Cats op de Zeeuwse eilanden opereerden. Van
verschillende kanten is gewezen op de juist hier sterk levende traditie om het detail
61
in de natuur te bestuderen en hieruit religieuze lessen te leren. Dat gold niet alleen
voor insecta, maar voor het kleine in het algemeen. Zo vinden we bij Adriaan van
der Venne in zijn lofzang op de Zeeuwse mossel een onmiskenbare referentie naar
het Boek der Natuur:

‘Wil yemant groot gheweet met naersticheyt doorsoecken,


Let op gheringhe stoff, en siet de schepsels aen:
Wat hoeffmen dan behulp van oude, vreemde boecken,
62
Dewijl, den aller-godt zijn werck, ons doet verstaen.’

We zijn hier in de geestelijke wereld van de geleerde dominees Lansbergen en


Hondius, de kunstenaars Van der Venne, Van der Ast en de familie Boschaert en
natuurlijk van Cats. Dit is het milieu waaruit stichtelijke gedichten, emblematabundels,
stillevens en geleerde verhandelingen voortkwamen en waarin bovendien druk werd
geëxperimenteerd met optische instrumenten. Zo treffen we in de befaamde
Zeeusche nachtegael (1623) behalve een voorstelling onder het motto ‘Ex minimis
patet ipse Deus’ ook een lofzang op de telescoop aan, een uitvinding die in 1608
63
mede aan twee Zeeuwen werd toegeschreven. Was Drebbel een Zeeuw geweest,
dan was de microscoop ongetwijfeld ook bezongen.
We vervolgen onze korte excursie naar Zeeland met Petrus Hondius. Hondius
studeerde rond 1600 theologie in Leiden, waar hij tevens werd gegrepen door de
64
natuurlijke historie. Zijn album amicorum toont onder andere inscripties van de
grote plantkundigen Rembertus Dodonaeus (1517-1585), Mathias Lobelius
65
(1538-1616) en Carolus Clusius. In 1604 werd Hondius beroepen in Terneuzen.
Hij ontpopte zich tot een gedreven botanicus, die tientallen plantensoorten bezat
66
die zelfs in Dodonaeus' befaamde Cruyt-Bouck niet beschreven stonden. De
predikant nam zijn intrek op het buitenverblijf ‘Moufe-schans’, waarvan het
omliggende land op zijn aanwijzingen werd getransformeerd tot een botanische ‘hof’
naar

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


200

41. In het Woudt van wonderlicke sinnefabulen der dieren (1632), een bewerking van een
Frans origineel door Adriaan van der Venne, wordt het motto van de luie vlieg en de nijvere
mier verhaald. De vlieg lacht de mier uit, maar blijkt in tijden van nood niet over een
voedselvoorraad te beschikken. (KB)

Leids voorbeeld, inclusief rariteitenverzameling. De herbariserende dominee bezong


67
het geheel in zijn hofdicht Moufe-schans (1621). Net als Huygens dertig jaar later
zou doen, benadrukte Hondius dat al hetgeen in de tuin te zien was, diende om de
aandacht van de toeschouwer op de Schepper te vestigen: ‘Die met my dan hier
68
wil verkeere, die moet Godt in zijn schepsels eeren.’ Inderdaad ging Hondius
breedsprakig de hele flora en fauna langs. Het moet rondom de Moufe-schans
gewemeld hebben van de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


201

insecten, maar Hondius maakte hier geen woorden aan vuil. Op één belangrijke
69
uitzondering na: in de hof was een ‘Biestal neer geplant’. Pagina's lang zong
70
Hondius de lof van deze wezentjes. Ook hier werden hun nut, ijver en levenswijze
breed uitgemeten. Bewonderenswaardig was de bijenkorf, die de bijen zo volmaakt
wisten vorm te geven:

‘Sulcx gheen schilder soude weten


71
met den passer aff te meten.’

Bovendien werd de korf, conform de traditie, voorgesteld als een metafoor voor de
menselijke samenleving, waarin de ‘Coninck’, de ‘Biewachters’ en de werkbijen
72
ieder hun eigen plaats hadden.
Cats bezag de insecten met eenzelfde blik. In 1618 verscheen zijn
emblemata-bundel Silenus Alcibiadis sive Proteus, later Sinne- en minnebeelden
73
genoemd. Emblemata, ‘in onse tale Sinnebeelden’, werden door Cats omschreven
als:

‘stomme beelden, ende nochtans sprekende; geringe saecken, ende


niet te min van gewichte ... in dewelcke (segg'ick) men gemeenlijck altijt
74
meer leest, alsser staet; ende noch meer denckt, als men siet.’

Ogenblikkelijk dringt zich hier de parallellie met het Boek der Natuur op,

‘in welcke alle schepselen, groote ende cleyne, ghelijck als letteren
75
zijn, Die ons de onsienlicke dinghen Gods gheven te aenschouwen.’

Voor Cats was Gods schepping, ‘in sich behelsende alle viervoetige, wilde
kruypende dieren ende gevogelte des hemels’, een eindeloze bron van religieuze
76
en zinnebeeldige voorstellingen. In de Sinne- en minnebeelden wordt dan ook een
bonte stoet vogels, leeuwen, muizen, schildpadden, walvissen en andere dieren
ten tonele gevoerd die in een samenspel van motto, afbeelding en gedicht de mens
tot overpeinzing opriepen. Ook insecten spelen een rol. In embleem XL, ‘Non
intrandum, aut penetrandum’ (‘Men moet niet naar binnen gaan, of geheel
doordringen’), werd een spinnenweb als uitgangspunt genomen. Middenin kruipt
een spin, die wordt omgeven door verstrikte bijen, muggen en wespen. Met een
stortvloed van ontleningen aan de klassieken, de Bijbel, de kerkvaders en eigentijtse
emblematici leerde Cats morele lessen: kuisheid, matigheid, godsvrucht. Op het
laatste embleem van Cats' bundel, nummer LII, kruipt een vlinder uit zijn cocon (afb.
77
42). De afbeelding gaat vergezeld met het motto ‘Amor ele-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


202

gantiae pater’ (‘Liefde is de vader van de schoonheid of sierlijkheid’). Ook dit dier
staat symbool voor een veelvoud aan betekenissen: zuiverheid, de levensbrengende
kracht van de liefde en de Wederopstanding. Cats' bronnen werden hier gevormd
78
door de Bijbel, de klassieken, Camerarius en Hoefnagel. In het latere werk van
Cats zou hetzelfde beperkte repertoire van insecten ten tonele worden gevoerd en
79
op soortgelijke wijze worden geduid.
Hoe sterk de tekstuele traditie was, blijkt niet alleen uit de geschriften van
uiteenlopende Zeeuwse auteurs, maar ook uit Gerardus Vossius' imposante De
theologia gentili. Vossius wijde in dit verband, onder aanroeping van Plinius en de
80
kerkvaders, een interessante sectie aan Gods minst geachte schepselen.
Paradoxaal als het misschien mag lijken: dit gedeelte van Vossius' boek bevatte
het meest complete insectenkundig compendium dat tot circa 1660 in de Republiek
81
verscheen. Zelfs Swammerdam zou er nog naar verwijzen. Nergens blijkt overigens
dat de humanist zelf insecten heeft bestudeerd. Verwonderlijk is dat niet. Vossius
gaf, zich baserend op alle relevante bronnen van Aristoteles tot Aldrovandi, een
even doorwrocht als afgewogen overzicht van wat er door de eeuwen heen over dit
82
onderwerp was geschreven. Dat was erg veel. Sommige soorten schenen voort
te komen uit spontane generatie, andere niet. De ene soort beschikte over een
inwendige anatomie, de andere niet. Bepaalde insecten brommen, andere zoemen
en weer andere maken helemaal geen geluid. De beweging van insecten is hoogst
verwonderlijk en hun korte leven stemt de mens tot nadenken. Zowel Plinius als de
83
Schrift melden dat sprinkhanen plagen Gods zijn. Andere, minder bekende soorten
passeren de revue: zijdewormen, eendagsvliegen, luizen en moeilijk tot de klassieken
84
te herleiden ongedierte dat in het Nederlands ‘pissebedden’ wordt genoemd. Te
midden van al dit gewriemel waren er drie soorten die bijzondere aandacht
85
verdienden: de bij, de mier en de spin. In alle opzichten konden ze de mens tot
voorbeeld strekken. En dus bezingt Vossius onder verwijzing naar alle christelijke
en pagane loci pagina's lang de maatschappij der bijen, de vlijt der mieren en de
86
valstrikken der spinnen.

Vader en zoon Clutius

Halverwege de zeventiende eeuw bestond er in de Nederlanden dus al ruime


aandacht voor insecten, die zich evenwel nauwelijks richtte op de bestudering van
uiterlijke kenmerken, inwendige anatomie en voortplanting. Afzonderlijke studies
over insecten bestonden feitelijk niet. Een belangrijke uitzondering is de monografie
die de Leidse praefectus horti

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


203

Dirck Outgaertsz Cluyt in 1597 publiceerde, Van de byen, hare wonderlicke


oorspronc, natuer, eygenschap, crachtige, ongehoorde ende seldsame wercken.
Het is in een tijdsbestek van 110 jaar acht maal herdrukt, en werd al snel de locus
87
classicus voor een ieder die iets over bijen schreef. Later zouden bijvoorbeeld
Gerardus Vossius (overigens een vriend van Cluyt), Jan Swammerdam en Antoni
88
van Leeuwenhoek er nog aan refereren.
89
Over de totstandkoming van de hortus en Cluyts rol daarbij is veel geschreven.
In 1592 werd, na mislukte pogingen om de Enkhuizer stadsarts Paludanus te strikken
om de verantwoordelijkheid voor de hortus-in-oprichting op zich te nemen, uiteindelijk
de befaamde botanicus Carolus Clu-

42. Uit Cats' embleembundel Sinne- en minnebeelden: ‘Amor elegantiae pater’. Onder tal
van verwijzingen naar klassieke schrijvers en bijbelse loci wordt de metamorfose van rups
naar vlinder gepresenteerd als symbool voor de Wederopstanding. Cats verwijst onder meer
naar Openbaringen 21:5: ‘Ziet, ik maak alle dingen nieuw.’ (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


204

sius aangesteld. Bij aankomst in Leiden bleek hij door een val van zijn paard
dusdanig kreupel dat hij deze taak niet kon vervullen. Daarop besloten de curatoren
90
in 1594 om een beroep te doen op de Delftse apotheker Cluyt. In naam leidde
Clusius de hortus, maar de praktische gang van zaken - aanleg en onderhoud-nam
91
Cluyt met groot enthousiasme op zich. Cluyt bracht uit zijn eigen verzameling ‘wel
92
ruym 4000 simplicia’ in. Reeds na enige maanden kon de hortus, welbeschouwd
93
een levend kruidboek, worden geopend. Ofschoon Cluyt volgens zijn
aanstellingsvoorwaarden ‘gevryt’ was van het geven van onderwijs, leidde hij
94
veelvuldig de studenten rond in de hortus. 's Winters werden deze door de
‘naerstighen ende verstandighen herbarist’ onderricht door middel van gedroogde
naturalia, alsmede ‘ses geschilderde boucken naer 't leven van alderhande cruiden
95
en bloemen’.
Deze mengeling van tekst en aanschouwelijkheid kenmerkt ook Cluyts
verhandeling over de bijen. Sinds 1570 had de apotheker bijen gehouden, eerst in
96
Delft en later waarschijnlijk ook in de Leidse hortus. Het was uit liefhebberij dat hij
97
in 1597 zijn ervaringen publiceerde. Met een uitdrukkelijk beroep op Plinius stelde
Cluyt dat bijen veruit de edelste, nuttigste en meest leerzame onder de insecten
98
waren. Dirck Cluyt-die zijn naam hier latiniseerde tot Theodorus Clutius-gaf zijn
verhandeling de vorm van een samenspraak met zijn beroemde vriend Clusius.
Plaats van handeling is de hortus. Op een mooie dag, zo leert het verhaal, verlaat
Clusius zijn huis om

‘te besichtigen wat mijne goede vrient T. Clutius al maect in den


Universiteyts Cruythof: Het is noch vroech, ic moet een weynich met hem
diverseren vande Byen: Of hy ooc inden Hof is? ic mach aen de Poort
doppen, misschien sal hy inden Hof besich wesen met zijn Byen. Hola:
99
Sydy daer binnen? Weest gegroet Cluti.’

Cluyt wil met alle plezier ‘diverseren’. Drie dagen lang onderhoudt hij zijn superieur
over de bijen in het algemeen en over hun leefwijze in het bijzonder, alsmede over
de praktische toepassingen van honing en was.
Cluyt putte zijn kennis niet alleen uit wat hij ‘daer van by de Ouden gelesen, ende
100
ooc van andere gehoort hadde’, maar vooral uit eigen ervaring. Deze laatste bron
leerde hem, zo benadrukte hij keer op keer, dingen die aan de klassieken onbekend
en daar soms zelfs mee in tegenspraak waren. Conform contemporaine geleerde
conventies begon Cluyt met een etymologische uiteenzetting. De wezentjes heetten
101
in het Latijn Apis (‘a-pedibus’), ‘omdatse sonder voeten haer begintselen nemen’.
In het Neder-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


205

lands heetten ze ‘Bye’. Dat zou afstammen van ‘By-een, om datmen die in't swermen
by een vergadert ende dat ook een Bye alleen sijnde niet en can bestaen ofte
102
leven’. We zien hier heel duidelijk de humanistische opvatting dat het wezen der
103
dingen in hun naam ligt besloten.
Cluyt onderschreef de klassieke opvatting dat bijen zonder pootjes ter wereld
komen, maar had grote reserves bij het geloof dat zij ontstaan uit de rottende
kadavers van vee. Cluyt had zelf bij leerlooiers gezien hoe het daar weliswaar
104
gonsde van ‘groote blaeuwe Vliegen’ maar niet van de zo edele bijen. Hij sloot
spontane generatie geenszins uit. Proefnemingen zouden waarschijnlijk bewijzen
dat uit dood vee inderdaad allerhande insecten voortkwamen, maar geen bijen. Of
iemand ooit zo'n proef zou doen was overigens maar de vraag: ‘want niemand sal
zijn Paerd, Muylen ende Esels dootslaen om sulcx te versoecken, aengesien het
105
een schadelick gedierte is’. Wat betreft de bijen, die ‘in alles gelijck een oprecht
mensch’ waren, geloofde Cluyt dat zij voortkwamen uit een ‘cleyn wit
106
langwerpichsadeken’ dat de koning in elke cel legde.
Dit was een interessante eigen observatie van Cluyt, die scherp afweek van de
gangbare opinie. Desalniettemin werd Cluyt duidelijk geleid door allerhande a priori's.
Zijn theorie over de generatie van de bijen was gebaseerd op de overtuiging dat
zulke hoogstaande wezentjes onmogelijk uit zoiets smerigs als rotting zouden kunnen
ontstaan. Maar nergens bleek het bijzondere karakter van de bijen zo duidelijk als
uit hun ‘wonderbaerlicke Politien ende regeringe’. Deze was dermate opmerkelijk
107
‘dat het schijnt een werc te zijn boven de natuer’. Pagina's lang zette Cluyt aan
zijn gesprekspartner de wijsheid van de koning en de saamhorigheid en
opofferingsgezindheid van de gewone bijen uiteen. Cluyt had gezien hoe de werkbijen
de koning hun honing aanboden

‘uyt haer borsten, twelc hy oock nam, andere liepen over zijn lijve gints
ende weder, achter ende voor, hem suverende van stof, also hy op d'aerde
was gevallen: sommige hielden hem dicht aen zijn lijf, ende bewesen
108
hem vrientschap, in manier of sy hem gecust hadden.’

Ongehoorzame werkbijen werden genadeloos gedood door de anderen, maar


gehoorzame bijen hadden sterke vriendschapsgevoelens. Cluyt verhaalt hoe hij ooit
twee bijtjes aantrof, de een bijna verdronken in een pot honing, de ander in een plas
water. Hij nam beide diertjes in zijn hand: ‘die twee Byekens nu gevoelende de
warmte van mijner handt, zijn wederom verquickt geworden ende begonsten (als
109
vrunden plegen) melkanderen te cussen ende te omhelsen’. Geconfronteerd met
dit staaltje van naasten-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


206

liefde merkte Clusius op: ‘het waer te wensen dat wy Christenen onsen Godt ende
110
oversten soo getrou ware als dese cleyne vogelkens’. Mensen, vogeltjes: de bijen
werden door Cluyt uit de categorie van de lagere insecta overgeplaatst naar die van
de hogere levensvormen.
Het is interessant dat Cluyt zijn eigen observaties contrasteert met de zijns inziens
foute beschrijvingen van de klassieken. Tegelijkertijd worden uitgebreid autoriteiten
als Aristoteles, Plinius en Vergilius geciteerd om het stichtelijke voorbeeld van de
bijensamenleving te ondersteunen. Maar het meest in het oog springend is het feit
dat Cluyts beschrijving nadrukkelijk binnen een bijbelse context bleef. Geleerden
als Danaeus en Franzius stelden al hun eruditie in het werk om de bijbelse flora en
111
fauna te determineren, en ook Cluyt volgde deze richting. Zo spreekt de Schrift
112
veelvuldig over honing. Cluyt wendde derhalve al zijn exegetische en
natuurhistorische kennis aan om bijvoorbeeld de honingsoort te identificeren
waarmee Johannes de Doper zich in de woestijn had gevoed (Mattheüs 3:4; Marcus
113
1:6).
Evenals in het vijf jaar later verschenen De insectis van Aldrovandi - waarin
uitvoerig werd stilgestaan bij de bijen-vormde ook bij Cluyt descriptie en symboliek
114
een onlosmakelijk geheel. Uit de opbouw van het boek, de onvermijdelijke
lofdichten en de afsluiting van het werk blijkt nadrukkelijk de morele les die aan de
lezers werd meegegeven. In het slotwoord dankt de grote Clusius zijn ‘vrunt’ voor
het leerzame onderhoud:

‘Ende wel te recht mach David in zijne Psalmen seggen dat God
wonderlick is in zijn doen ende wercken, ende datse oock onbegrijpelick
zijn: Want men vindt in deze creatuerkens veel ongelooflicke ende
ongehoorde dingen ... Willen daerom deur deze cleyne Dierkens
115
bemercken Gods wonderwercken.’

De zon ging onder en de vrienden keerden huiswaarts, elkaar een goede


gezondheid wensende. Helaas was de werkelijkheid anders en overleed Cluyt korte
tijd later, in het voorjaar van 1598. Hij kon nog net de twee eerste drukken van zijn
bijenboek meemaken, maar niet hoe het een vaste plaats in de natuurhistorische
literatuur zou verwerven.
In Leiden werd Cluyts dood als een groot verlies ervaren. Studenten dienden bij
de curatoren een rekest in waarin zij vroegen of de vacature niet kon worden vervuld
door een ‘ervaren ende veelwetende jonckman’, te weten Cluyts oudste zoon,
116
Augerius Clutius (1578-1636). De curatoren beschikten anders: Pauw werd Cluyts
opvolger. De afwijzing heeft geenszins de relaties tussen de jonge Clutius en de
Leidse universiteit verstoord.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


207

Clutius studeerde hier tot 1601 medicijnen, verbleef van 1602 tot 1607 in zuidelijk
Europa en Afrika en stuurde Pauw vandaar uit allerhande zaden en andere
117
zeldzaamheden ten behoeve van de hortus. Vanaf circa 1608 was hij als medicus
en apotheker werkzaam in Amsterdam. Hij komt uit de bronnen naar voren als een
belezen en praktische man, die bijvoorbeeld samen met de geneesheren Tulp en
118
Paludanus dierproeven en anatomische ontledingen verrichtte. Beroepshalve was
hij geïnteresseerd in de geneeskrachtige werking van allerhande naturalia, waarover
119
hij het een en ander publiceerde. Zo rolde in 1634 een tweedelige verhandeling
van de persen, gewijd aan een reusachtig soort kokosnoot en het haft, de
120
eendagsvlieg.
Het haft, de orde van de ephemeroptera, sprak vanouds zeer tot de verbeelding
121
(afb. 43 en 44). Het betreft insecten die enkele jaren als larven in de bodem van
rivieren leven en vervolgens gedurende enige dagen in juni massaal aan de
oppervlakte komen, paren, en veelal binnen enige uren sterven. De generatie van
de eendagsvliegen was tot aan de verschijning van Swammerdams Ephemeri vita
(1675) met raadselen omgeven. Hun kortstondige leven was daarentegen al sinds
122
Cicero en Plinius een metafoor voor het menselijk bestaan in het aardse tranendal.
Ook Swammerdam zou nog veelvuldig dit refrein zingen. Hoefnagel had het haft
reeds afgebeeld in de Archetypa als symbool voor de vergankelijkheid, en ook in
123
Aldrovandi's De insectis was het wezen ingekaderd in zinnebeeldige betekenissen.
124
In andere contemporaine werken werd dit herhaald.
Clutius' boek was de eerste zelfstandige publicatie over dit wonderlijke schepsel
en, samen met zijn vaders Vanden byen, een van de eerste monografieën in Europa
die überhaupt aan een specifieke soort werden gewijd. Clutius' nieuwsgierigheid
werd mede geprikkeld door de vermeende geneeskrachtige werking van het haft
en de beschrijvingen en afbeeldingen die hij had ontvangen van Joris Hoefnagels
125
zoon Jacob. Op een wijze die sterk aan die van zijn vader deed denken, stelde
126
Clutius dat hij de oudere literatuur wilde toetsen aan zijn eigen observaties. Na
de identificatie van Aristoteles' ephemeron en Plinius' hemerobius met het
Nederlandse ‘haft’, ‘oeveraes’ en sommige soorten ‘meywormen’, noemt Clutius,
geheel volgens de natuurhistorische conventies van zijn tijd, ook enkele
spreekwoorden over dit schepsel. ‘Het isser soo dicht als haft’, zegt men in Nederland
als het ergens erg druk is, terwijl de Ouden na de voortijdige dood van iemand
127
opmerkten ‘Ephemeri vita’. Clutius noemt de klassieke bronnen en Aldrovandi,
maar ruimt vooral veel pagina's in voor de observaties van kennissen en van anoniem
128
volk (plebecula). De afbeeldingen die hij, zich mede baserend op Hoefnagel,
opnam waren grof maar niet onnauwkeurig.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


208

43 en 44. Twee representaties van het haft. Links het dier zoals afgebeeld in Hoefnagels
Archetypae, te midden van andere symbolen van vergankelijkheid. Het eerste deel van het
motto luidt: ‘Natuur, wij beklagen ons erover dat de schoonheid van bloemen van korte duur
is.’ Rechts de aan Hoefnagel ontleende afbeelding van het haft uit Clutius' Hemerobio. (HAB
en KB)

Bovendien verwees hij naar de aanwezigheid van ephemeri in het


129
rariteitenkabinetvan niet met name genoemde derden. Nergens blijkt overigens
dat hij het dier in levenden lijve heeft gezien en evenmin hebben we aanwijzingen
dat hij dode exemplaren door een microscoop of vergrootglas heeft bekeken.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


209

Uiteraard stond Clutius uitvoerig stil bij de korte levensduur van deze schepselen.
Zijn opmerkingen verraden een sterke invloed van de Stoa. Na de levenscyclus van
het haft beschreven te hebben, voegde Clutius hieraan toe dat men juist hierin de
macht van de alwetende Natuur kan bewonderen, welke de dieren alle veroordeeld
130
heeft tot een en hetzelfde lot (fatum), de Dood. Het kleinste moet nauwkeurig
bestudeerd worden, ‘met name omdat grootheid van de Natuur nergens duidelijker
131
aanwezig is dan in haar kleinste schepselen, zoals Plinius schrijft’. Maar voor het
overige is Clutius' betoog tamelijk zakelijk en verschaft hij heel wat materiaal waarop
latere geleerden, waaronder Gerardus Vossius, Johannes de Mey en ook Jan
132
Swammerdam, konden voortbouwen.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


210

Johannes Goedaert en Johannes de Mey

Nederlandse geleerden hadden dus een open oog voor de wereld van de insecten,
alhoewel hun belangstelling beperkt bleef tot enkele soorten. Breder opgezette
studies in de geest van Aldrovandi's De insectis (1602) of Moufets Theatrum
insectorum (1634) rolden hier aanvankelijk niet van de persen. Daar kwam in 1660
verandering in. Toen verscheen het eerste van de drie deeltjes van Johannes
Goedaerts Metamorphosis naturalis, ofte historische beschrijvinge van den oirspronk,
aerdt, eygenschappen ende vreemde veranderingen der wormen, rupsen, maeden,
133
vliegen, witjens, byen, motten en diergelijke dierkens meer. Dit was een uitermate
belangrijke en in heel Europa invloedrijke studie. Van de Metamorphosis verschenen
tussen 1660 en 1700 verschillende Nederlandse edities, alsmede vertalingen in het
134
Engels (1682), Frans (1700), en tweemaal in het Latijn (1662-1669 en 1685).
135
Goedaert (1617-1668) heeft zijn hele leven in Middelburg gewoond en gewerkt.
Hij opereerde in hetzelfde geestelijke milieu als de dichter Cats, de kunstenaars
Van der Venne en Van der Ast en de geleerde predikanten Hondius en Lansbergen.
Goedaert verdiende de kost als verdienstelijk schilder van stillevens, en was verder
actief als alchemist en als observator en beschrijver van insecten (afb. 45). In die
laatste hoedanigheid is hij een beetje in de vergetelheid geraakt. Goedaert heeft
waarschijnlijk niet gestudeerd. Hij lijkt zijn naam alle eer gedaan te hebben. Goedaert
was vroom, bijbelvast, en alom geroemd om zijn beminnelijke karakter. Hij was innig
bevriend met de predikant en natuurfilosoof Johannes de Mey, die evenzeer om
zijn vriendelijkheid werd geroemd. De Mey speelde overigens een belangrijke rol
in de totstandkoming en publicatie van Goedaerts werk.
In de gedeeltelijk postuum verschenen Metamorphosis verzamelde Goedaert de
resultaten van zijn jarenlange onderzoekingen. In totaal beschreef hij ongeveer 150
soorten, uiteenlopend van bijen tot motten en van vlinders tot vliegen. Goedaert
was rond 1635 begonnen met de observatie van deze wezentjes. Zoals zo velen
was ook hij gefascineerd door hun oorsprong en generatie. Gedurende vele jaren
verzamelde hij de ‘dierkens’ in glazen potjes, observeerde hij dagelijks de
verschillende levensstadia en deed hij experimenten met voeding en andere
leefomstandigheden. Hij noteerde van elk dier wat hij zag en vervaardigde tekeningen
van hun gedaanteverwisseling (afb. 46 en 47). Ofschoon hij een eigen, dikwijls
antropomorfe naamgeving hanteerde, zijn de insecten tamelijk goed te
136
determineren. Goedaert was een warm voorstander van de theorie van de spontane
generatie en liet bij zijn afbeeldingen veel aan zijn verbeelding over. Zo zijn

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


211

45. Een van de schilderijen van Johannes Goedaert: een stilleven met een boeket rozen in
een glazen vaas. Verder staan verschillende soorten insecten afgebeeld, onder meer vlinders
en een libelle. (Zeeuws Museum Middelburg)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


212

sommige poppen met onmiskenbaar menselijke gezichtjes afgebeeld! Latere


onderzoekers, Swammerdam voorop, hebben dan ook niet nagelaten Goedaert te
bekritiseren of zelfs te ridiculiseren. Helemaal eerlijk is die kritiek niet: Goedaert was
de eerste in Europa die de generatie van insecten systematisch onderzocht, en dat
pionierswerk bracht onvermijdelijk fouten met zich mee.
Goedaert zette in de dedicatie van deel 1 omstandig uiteen waarom hij het grootste
deel van zijn leven had gewijd aan zijn ongebruikelijke bezigheid:

46. Frontispice van de Latijnse editie van Johannes Goedaerts Metamorphosis naturalis,
met een portret van de auteur, omringd door tal van insecten. (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


213

‘Teneynde 't ghene te vooren versuympt ende onbekent geweest is,


ter eeren Gods, ende tot vermaeck van alle Natuyrondersoeckers mach
in het licht komen, ende blijkcken datter niets vande schepselen Gods
verachtelick is, maer datse alle seer goet ende met een onuytsprekelicke
137
wijsheyt beschikt zijn.’

Op een wijze die enigszins doet denken aan de oude Huygens, stelt Goedaert
dat de mens verzadigd is van de alledaagse wonderen der natuur en

47. ‘Dese rupse is van vooren ende van achteren gewapent’, noteerde Goedaert over het
hier afgebeelde wezen. Latere experts hebben het dier niet kunnen identificeren, maar
Goedaert, die aannam dat deze rups een giftige angel had, doopte hem met de naam ‘den
Pijlstaart’. Tijdens de verpopping ‘vertoonde hy bescheydelick een mans aengesicht met
baerd en knevels’. Na vijfenvijftig dagen kwam de vlinder te voorschijn. (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


214

138
dat hij zich om deze reden nu richt op een veronachtzaamde ‘stoffe’. Opmerkingen
van deze aard komen we het hele werk door tegen, onder doorlopende aanroeping
van Augustinus, de Psalmist en boven al Paulus:

‘Ende hoewel dese dieren byna van een yder niet gheacht en werden,
so sal nochtans uyt de beschrijvinge van dese mijne eygen bevindingen
klaerlick blijcken, dat inde selfde geen minder, maer eer ongelijck meerder
redenen van verwonderinge bevonden worden, dan selfs inde grootste
schepselen, ende die in haer aensien meest geacht worden. So dat de
wonderen der natuyr sich inde kleynste schepselen als verbergen, ende
ernstelick na-gespeurt zijnde, aldermeest komen te vertoonen. Waer uyt
bevesticht wort het gene den Goddelicken Sang-dichter gesegt heeft, dat
de goedertierentheyd des Heeren over alle sijne wercken is, ende dat
139
hyse alle met wijsheydt gemaeckt heeft.’

Goedaert handelde zowel naar de letter als in de geest van Spreuken 6:6-9: hij
ging niet alleen tot de mieren, maar tot al het kruipende ongedierte om daaruit lessen
140
te trekken. Zijn belangstelling reikte veel verder dan de in de Bijbel genoemde
insecten. Goedaerts werk toont een interessante mengeling van traditie en
vernieuwing, van tekstuele oriëntatie en zelfstandige observaties. De ondertitel van
de Metamorphosis luidde: ‘niet uyt eenighe boecken, maer alleenelijck door eygen
ervarentheyd uytgevonden, beschreven, ende na de konst afgeteyckent’. Het hele
werk door werd dit uitgangspunt herhaald.
We zien hier echter hetzelfde als bij Cluyt: de aanvallen op de slaafse navolging
van de klassieken kunnen niet verhullen dat de observaties van de auteur nog
grotendeels werden gedicteerd door de canon, met name door bijbelse passages.
Een goede illustratie is de opmerking dat insecten zó sterk worden aantrokken door
het kaarslicht dat ze erin verbranden. Onder verwijzing naar 1 Timótheüs 6:16 werd
gesteld dat dit een waarschuwing was voor diegenen die

‘al't nieuws-gierich zijn om de Goddelicke geheymenissen te


onder-soecken; want God woont in een ontoeganckelick licht, ende veel
eer souden wy van den glants sijner heerlikheyt verslonden worden, dan
141
sijn geheymen ende onnaspeurelicke volmaecktheden uyt-vinden.’

Ook hier zien we een waarschuwing tegen al te grote curiositas. De bestudering


van de Schepping dient in de eerste plaats een godvruchtig doel. Pas daarna komt
kennis en begrip van de natuurlijke zaken zelf.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


215

Maar anderzijds was Goedaert wel degelijk een vernieuwer. Zijn onderzoeksveld
omvatte talrijke traditioneel verwaarloosde soorten als vliegen, hommels, motten
en pissebedden. In smeuïg Nederlands beschreef Goedaert hoe hij alle uithoeken
van Zeeland afschuimde, en soms zelfs 's nachts met een kaars over kerkhoven
142
zwierf om ‘dierkens’ te verzamelen ‘diemen by den dach niet en konde vinden’.
Hij stopte vervolgens de verschillende soorten in glazen potjes en voedde ze. Kosten
noch moeite werden gespaard om de generatie van deze bonte stoet wezens te
bestuderen. Goedaert suggereerde zelfs dat de studie van bijen voordeel zou hebben
143
bij ‘byen-korven van glas’.
Vermeldenswaardig is dat Goedaert nagenoeg geen gebruik heeft gemaakt van
144
een ‘ver-grootglasken’ of microscoop. Hij was daarbij overigens geen uitzondering.
Ofschoon optische hulpmiddelen als de enkelvoudige en samengestelde microscoop
reeds sinds hetbegin van de zeventiende eeuw bekend waren (en bijvoorbeeld
Huygens zich ogenblikkelijk realiseerde wat hun wetenschappelijk potentieel was),
waren tot circa 1660 nauwelijks geïllustreerde verhandelingen over insecten
verschenen waarvoor microscopen waren aangewend. De Franse medicus Pierre
Borel had in 1656 een boekje met zeer schematische afbeeldingen en korte
beschrijvingen uitgegeven, maar daar was het tot de publicatie van Robert Hooke's
145
Micrographia (1665) eigenlijk bij gebleven. We laten de discussie over dit gegeven
even rusten en keren weer terug tot Goedaert.
Tot welke resultaten leidden Goedaerts blijmoedige onderzoekingen in bos, beemd
en bijenkorf? Allereerst tot een krachtige bevestiging van de theorie van de spontane
generatie. Ofschoon Goedaert soms waarnam dat bepaalde soorten eitjes legden,
was hij ervan overtuigd dat ‘vele diertjes, die van de natuurkundige Spontè orta, of
146
van haar zelven voort-gekomene noemen, uit verrotting en warmte geteelt worden’.
Deze vorm van generatie was niet zonder diepere betekenis. Goedaert was
gefascineerd door de metamorfose van rupsen. Hij schreef met eigen ogen gezien
te hebben hoe twee identieke rupsen stierven en hoe er uit hun overblijfselen
vervolgens verschillende insecten voortkwamen. Uit het ene lijkje kroop een prachtige
vlinder, terwijl uit de andere een zwerm ‘vlieghen’ opvloog! Goedaert noteerde dat
hij hierover ‘seer verwondert was, so dat mijn verstandt als verstelt ende stille stond’.
Meer kon hij er niet over vertellen, ‘want ick in allen desen niets en schrijve, dan
147
alleenelick het gheen ick in eyghen persoon bevonden ende ghesien hebbe’. Het
moet inderdaad een wonderlijk gezicht zijn geweest, al vermoedt de hedendaagse
lezer hier niet in eerste instantie de hand Gods, maar de activiteiten van een
sluipwesp.
Het gehele proces van metamorfose werd door Goedaert geïnterpre-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


216

teerd als het ontstaan van een levensvorm (rups, worm), die vervolgens stierf en
uit welks overblijfselen door spontane generatie nieuw leven (vlieg, vlinder) ontstond.
Na verloop van tijd stierven ook deze, ‘tot een nieuwe opstandinge’. Goedaert voegde
hier de traditionele les aan toe:

‘Gelijk dit wonderlik in onze oogen en nogtans waaragtig is, dat de


doode Rupzen levendige diertjes voortbrengen; zoo is dit ook niet min
waragtig, als wonderlijck, dat'er uit onze doode verrotte lighamen,
148
wederom levendige, ten grave zullen uit ryzen.’

Uiteindelijk was de hele natuur een bron van stichtelijke lessen en goddelijke
vermaningen. Zowel in de dedicatie als in het hoofdwerk trok Goedaert steeds weer
parallellen tussen bijbelse passages en zijn eigen observaties, tussen de generatie
van insecten en zinnebeeldige betekenissen. De levenscyclus van de afzonderlijke
diertjes gaf echter niet alleen morele instructies (verwondering, een waarschuwing
tegen curiositas, hoop op de Wederopstanding), maar verwees ook naar de door
God gegeven orde in de natuur. Alles in de Schepping diende een hoger doel. De
voorzienigheid van ‘den Auteur der nature’ was bijvoorbeeld zichtbaar in de
voortplanting van insecten en de wijze waarop zij weer andere diersoorten tot voedsel
149
dienden. Vele insectensoorten kregen doorlopend talloze nakomelingen, behalve
de zeer schadelijk ‘Rob-worm’:

‘Dit is een zake die aan-merkkinge en verwondering weerdig is, als een
wonder-werk van Gods goedertierne Voor-zienigheid, dat Hy, om deze
schadelijkken Rob-worm in den toom te houwden, opdat hy niet haastig
zijns gelijkke voort en teele, hem dry jaren ouwd laat worden, eer Hy hem
150
tot de voort-teelinge bequaam maakt.’

Deze vorm van argumenteren zou in de achttiende-eeuwse fyscio-theologie


uitermate populair worden en onder andere zijn weerslag vinden in Pope's befaamde
151
dictum ‘One truth is clear, whatever is, is right’.
Goedaerts ongewone belangstelling werd in hoge mate ingegeven door zijn
religieuze overtuigingen. Hij was reeds in 1635 met zijn onderzoekingen begonnen
maar, zo berichtte hij in 1660 in deel 1, pas nu was hij ‘door het aenporren ende
152
menichvoudigh versoeck van anderen’ overgegaan tot publicatie. Er zijn goede
redenen om deze in de zeventiende-eeuwse retoriek gebruikelijke frase serieus te
nemen. De vrome ambachtsman lijkt op uiteenlopende wijzen gestimuleerd te zijn
door de Middelburgse predikant en natuurfilosoof Johannes de Mey. De Mey was
een van die Neder-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


217

landse godgeleerden die zich uit religieuze motieven interesseerden voor de studie
153
van de natuur. In de jaren 1650 had hij een meerdelige Physiologia sacra
gepubliceerd, waarin hij tot identificatie van de bijbelse flora en fauna trachtte te
komen. De Mey was overigens geen aanhanger van Voetius' letterlijke bijbeluitleg
maar een eclecticus, in wiens werk eigenzinnige exegese en natuurfilosofische
nieuwlichterij een onlosmakelijk verband vormden. Insecten speelden een grote rol
in De Mey's bijbelse fysica. Onder verwijzing naar de Bijbel, Augustinus, Plinius en
Aldrovandi had de geleerde in 1655 omstandig uiteengezet dat Gods almacht
154
nergens beter te zien was dan juist in deze schepseltjes. Zo beschreef De Mey
de verschillende sprinkhaansoorten die in de Bijbel genoemd werden. De predikant
verwees daarbij naar de relevante beschrijving bij Plinius, stelde dat dit dezelfde
soorten waren die Mattioli in de zestiende eeuw beschreven had en die hij zelf had
155
gezien in een rariteitenverzameling.
De Mey's hand is duidelijk herkenbaar in Goedaerts Metamorphosis. Goedaert
komt uit de bronnen naar voren als een begaafd observator, die weliswaar bijbelvast
was maar verder nauwelijks geverseerd in de klassieke en eigentijdse geleerde
literatuur. De Mey voorzag deel 1 van de Metamorphosis van aantekeningen waarin
niet alleen verwezen werd naar de relevante passages uit Aristoteles, Plinius,
Pindarus, Aesopus, Seneca, Aldrovandi en Moffetus, maar waar ook dieper werd
ingegaan op theologische vragen als de voorzienigheid Gods en de
156
Wederopstanding. Bovendien schreef De Mey voor dit deel een summier
‘By-voegsel’, dat bestond uit een samenvatting van en aanvullingen op Clutius' De
157
hemerobio. Het korte leven van het haft fascineerde ook De Mey zeer.
Toen Goedaert in 1668 was overleden, nam De Mey de taak op zich om diens
resterende aantekeningen te publiceren als deel 111 van de Metamorphosis. De in
druk 55 resterende bladzijden werden door de predikant aangevuld met 153 pagina's
van eigen signatuur. Hierin becommentarieerde hij Goedaerts werk, gaf hij uitgaande
van de Sacra physiologia een overzicht van alle insecta die in de Bijbel voorkwamen
en benadrukte hij nog eens dat de grootste wonderen Gods zich

‘inde kleenste dingen als verbergen, ende neerstelijk nagespeurd zijnde,


aldermeest op-doen. Eminet in minimis, maximis ipse Deus. Den
158
Aldergrootste Godt, is inde kleenste dingen aldermeest uytsteeckende.’

En nog was hiermee De Mey's bemoeienis niet ten einde. Om het werk van zijn
vriend en stadsgenoot in de geleerde wereld bekend te maken, publiceerde De Mey
samen met zijn collega Paulus Veezaerdt een driede-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


218

lige Latijnse vertaling van de Metamorphosis, die min of meer synchroon met de
159
Nederlandse originelen verschenen. De Mey vatte zijn taak als bezorger en vertaler
ruim op en voorzag het oorspronkelijke werk uitgebreid van aanvullingen en
160
commentaar, onder meer over de betekenis van kometen!
De Mey's vertaling (of liever bewerking) van Goedaerts onderzoekingen is om
verschillende redenen interessant. Allereerst vanwege de gevolgde methodiek. De
ongestudeerde Goedaert had zich voornamelijk gebaseerd op zijn eigen observaties
en de Heilige Schrift. De Mey verbreedde deze oriëntatie in twee richtingen. Enerzijds
werd het werk ingekaderd in de klassieke en contemporaine geleerde literatuur,
anderzijds had De Mey, anders dan Goedaert, een open oog voor het belang van
de microscoop. ‘Daer zijn vele dierkens so kleen dat mense niet en kan sien dan
161
door een vergroot-glas’, noteerde De Mey. De Mey deelde volmondig de reeds
door Plinius verwoorde en door Borel herhaalde mening dat het een wonder was
dat de minuscule insecten over ‘oogen, voeten, senuwen ende alderley andere
162
deelen’ beschikten. Ook in zijn eigen werken sprak de predikant over de
‘wonderlijcke kleynigheyt’ van sommige diertjes, waarvan de ‘leden’ en ‘deelkens’
163
slechts door een microscoop bestudeerd konden worden. Sommige
‘Spinne-koppen’ hadden vier, anderen acht ogen, en de stofjes die van kazen vielen
164
bleken ‘kleyne dierkens’ te zijn! Aldus kreeg het werk van de vrome Goedaert
dankzij De Mey een meer geleerd cachet.
Het tweede punt ligt in het verlengde hiervan. Dankzij De Mey's inspanningen
werd het werk van Goedaert snel bekend buiten de kring van de Nederlandse
geleerden en liefhebbers. De mede dankzij Borel's werk sluimerende belangstelling
voor insecten kreeg een impuls door Goedaerts tamelijk systematische
onderzoekingen. Christiaan Huygens nam direct na verschijning van deel 1 een
165
exemplaar mee naar Parijs. In de kring van de Royal Society volgde men
166
nauwgezet de opeenvolgende Latijnse vertalingen. Goedaert zelf kreeg in juli
1663 bezoek van de Franse curieux en conseiller du Roy Balthasar de Monconys,
167
die een belangrijke rol speelde in de wereld van de Parijse Académies.
In de geleerde wereld werd het boek overigens met reserve ontvangen. Tekenend
is het commentaar van Martin Lister (1639-1712), Fellow van de Royal Society, die
168
zorg droeg voor zowel de Engelse als een tweede Latijnse vertaling. Het werk
bevatte wel aardige tekeningen, vond Lister, maar was verder erg onnauwkeurig.
Goedaerts onderzoek had wel iets meer mogen opleveren dan een serie
koosnaampjes voor insecten: ‘he seemes rather to have diverted with them, then
to have given himselfe the

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


219

169
trouble of well understanding them.’ Ook de Latijnse vertaling van De Mey en
Veezaerdt werd door hem scherp bekritiseerd. Vandaar dat Lister sterk bewerkte
170
edities uitgaf, niet voor de échte natuurwetenschappers maar ‘only for the curious’.
Listers omschrijving van de lezersgroep van Goedaerts werk is veelzeggend. De
inhoud van de Metamorphosis werd in wetenschappelijk opzicht vrijwel direct na
verschijning ter discussie gesteld in Redi's Esperienze intorno alla generazione
degl'insetti (1668) en Swammerdams Historia insectorum generalis (1669), waarin
171
de theorie van de spontane generatie werd weerlegd.
Goedaerts werk werd echter uitermate populair onder kunstenaars, verzamelaars
en andere ‘geleerde liefhebbers’ of curieux. Hierin schuilt ookhet belang. De
Metamorphosis was toegankelijk, onderhoudend en er stonden mooie plaatjes in
(sommige exemplaren waren door de auteur met de hand ingekleurd). Het werk
172
kende een zeer ruime verspreiding, en werd veelvuldig vertaald en geciteerd. Het
boek kwam frequent voor in Nederlandse boekenverzamelingen, maar was ook in
het buitenland populair. Tekenend is dat het in Frankrijk in achttiende-eeuwse
bibliotheken vaker voorkwam dan de befaamde fysico-theologische werken van
173
Derham en Nieuwentijt. Goedaert leverde een zeer krachtige impuls aan de
bestudering van andere insecten dan de bekende bijen, mieren en vlinders. In zijn
laagdrempelige boekjes werd dezelfde boodschap verkondigd als in de zowel qua
inhoud als oplage veel minder toegankelijke werken van Hoefnagel en Aldrovandi.
Ieder insect, hoe onaanzienlijk ook, was een klein mirakel. De mens kon morele
lessen trekken uit het leven van deze ‘minst gheachte schepselen’ en dan met name
uit hun wonderlijke generatie. Het is waarschijnlijk in belangrijke mate aan Goedaert
te danken dat de bestudering en het verzamelen van deze wezentjes zich vanaf
1660 in een snel groeiende populariteit mocht verheugen. De sinds mensenheugenis
zo ambivalent gewaardeerde insecten werden langzaam maar zeker salonfähig.

De humanistische traditie (II): insecten onder het vergrootglas

Zoals gezegd heeft Goedaert bij zijn pionierswerk nauwelijks gebruik gemaakt van
de loep of de microscoop. Dit misschien opmerkelijke verzuim lijkt op het eerste
gezicht symptomatisch voor de algehele desinteresse van Europese onderzoekers
174
voor dit reeds een halve eeuw bekende instrument. Toegegeven, er waren enige
175
aanzetten, met name in Italië. Cesi en Stelluti publiceerden in 1625 een kleine,
microscopische studie van de bij, die overigens nauwelijks enige verspreiding
176
kende. Enkele andere geleerden namen in breder opgezette publicaties terloopse
opmerkingen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


220

177
over de microscoop op. Toen in de Republiek Christiaan Huygens rond 1655
interesse voor de microscoop kreeg, bekeek hij insecten, zonder overigens veel
178
met zijn observaties te doen. Johannes Hudde (1628-1704), Amsterdams regent
en briljant wiskundige, was zeer gefascineerd door de optica en speelde in 1657
met de gedachte om ‘door vergroot-glazen’ het proces van generatie te gaan
bestuderen - een voornemen dat voor zover bekend nimmer in daden werd
179
omgezet. Met uitzondering van het tamelijk onbeholpen Observationum
microscopicarum centuria van Borel, in 1656 in Den Haag uitgegeven, publiceerden
natuuronderzoekers geen microscopische studies van de bloedeloze diertjes (afb.
180
48). Borels werk, tot stand gekomen met een slechts licht vergrotende microscoop,
bevatte naast globale beschrijvingen ook grove houtsnedes van bijen, vliegen en
181
andere insecten. Het traktaatje is eigenlijk vooral interessant omdat hier, onder
verwijzing naar klassiek gedachtegoed, nieuwe fysische inzichten werden ingezet
182
om atheïsten te overtuigen van de almacht van de goddelijke Architect.
In de rijke literatuur over de geschiedenis van de micoscoop wordt doorgaans de
183
publicatie van Robert Hooke's Micrographia (1665) als dé mijlpaal beschouwd.
Inderdaad sprak deze verhandeling in heel Europa zeer tot de verbeelding en droeg
ze in hoge mate bij tot de popularisering van dit instrument. Dat was met name te
184
danken aan de prachtige gravures. ‘Goede figuren. Vloo en luys so groot als een
185
kat’, schreef Christiaan Huygens aan Hudde. Pas met de verschijning van de
Micrographia zou de microscopie een serieuze wetenschappelijke activiteit zijn
geworden. ‘Theorizing the gap’, zo kan de poging van wetenschapshistorici worden
gekwalificeerd om het ogenschijnlijke gebrek aan interesse voor de microscoop
tussen 1620 en 1665 te verklaren. Twee factoren worden doorgaans aangevoerd:
de tot circa 1665 tamelijk primitieve lenzen en - vooral - het ontbreken van een
natuurwetenschappelijk onderzoeksprogramma. Pas met de opkomst van het
cartesianisme, waarin zo'n grote nadruk op minuscule deeltjes werd gelegd, zouden
186
geleerden de microscoop systematisch ter hand hebben genomen.
Er vallen echter kanttekeningen te plaatsen bij zowel het vermeende probleem
als de verklaring hiervoor. Werd het instrument in de eerste decennia na zijn
uitvinding wel zo verwaarloosd als doorgaans wordt aangenomen? Nee. Reeds
vóór de verschijning van Hooke's Micrographia legden Nederlandse geleerden een
levendige belangstelling voor dit nieuwe instrument aan de dag. Men denke slechts
aan de opmerkingen die Huygens rond 1630 in zijn jeugdherinneringen maakte, of
aan De Meys herhaalde loftuitingen. Voorzover deze interesse is gesignaleerd,
wordt deze in het gunstig-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


221

ste geval betiteld als een vorm van Spielerei: ‘the characteristic incentive had
187
remained the delight of wonder’. Als we het hier zo cruciale begrip verwondering
als uitgangspunt nemen, dan valt het volgende op.

48. In 1656 verscheen Pierre Borels Observationum microscopicarum, met korte


beschrijvingen van insecten en tamelijk grove illustraties. Op deze pagina wordt een
nachtvlinder afgebeeld. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


222

In de periode van 1620 tot 1665 hadden, naast Huygens en De Mey, ook andere
geleerden en ‘liefhebbers’ als Jacob Westerbaen, Andreas Colvius en Isaac Vossius
al regelmatig het vergrootglas of de microscoop ter hand genomen om de wereld
van de insecten te aanschouwen. Dat gebeurde met tamelijk verfijnde hulpmiddelen
en liet in sommige gevallen zijn sporen in publicaties na. Hier is duidelijk sprake van
een eigen traditie, en een niet onbelangrijke. Gezien vanuit het perspectief van
‘wetenschappelijke revolutie’ mogen de activiteiten van deze humanisten marginaal
schijnen; beschouwd vanuit de notie van het Boek der Natuur zijn ze fascinerend.
Paradoxaal of niet: geleerden die sterk in de tekstuele traditie stonden, lijken eerder
de microscoop ter hand genomen te hebben dan wiskundigen en cartesianen. Veel
188
is overigens nog onduidelijk. Waren deze geleerden die qualitate qua de hele dag
lazen, allen brildragers en dus vertrouwd met optische hulpmiddelen? Van Constantijn
189
Huygens staat dat in ieder geval vast. Hadden de geleerden, in meer algemene
zin, als filologen een open oog voor het detail? Namen ze, geverseerd in Bijbel en
klassieken, de aloude oproepen om het grote in het kleine te bestuderen van meet
af aan ter harte? Er lijkt hier in ieder geval sprake van een hermeneutisch getinte
blik op de natuur, die we kunnen onderscheiden van een houding die zich primair
richtte op het registreren van feitelijkheiden en het beschrijven van inen uitwendige
structuren. Ook hier was sprake van een systematisch programma, maar dan niet
een dat primair gericht was op dissectie en analyse, maar op aanschouwing en
contemplatie.
Huygens fascinatie voor de microscoop is bekend. ‘Als De Gheyn sr langer had
mogen leven’, noteerde Constantijn rond 1630,

‘had hij er vermoedelijk werk van gemaakt om juist de kleinste


voorwerpen en insecten met een heel fijn penseel uit te tekenen. Ik was
er al toe overgegaan de man in die richting te pouseren, en hij had er wel
190
oren naar.’

Huygens realiseerde zich ogenblikkelijk de mogelijkheid om de wat verflauwde


belangstelling voor de wonderen der natuur door middel van dit nieuwe instrument
een krachtige impuls te geven. ‘Daarom zal niets ons sterker aanzetten tot de
verering van de oneindige wijsheid en macht van de Schepper dan het betreden
191
van deze andere schatkamer van de natuur.’ Huygens zelf bracht dit programma
gedeeltelijk in de praktijk, en schreef bijvoorbeeld in Daghwerck (1638):

‘Uyt Bloemskens, Muggen, Mieren ende Sieren sal ick mijn lessen trec-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


223

ken. Want der schepselen tot noch toe ongesiene deelen zijn nu bekent
192
geworden, door hulp van onse korte vergroot-brillen.’

In een geestdriftige briefwisseling met Margaret Cavendish zong Huygens opnieuw


193
de lof over ‘these wonderfull glasses’. Maar hij was geenszins de enige die dit
deed.
Hoogst belangwekkend in dit verband is Jacob Westerbaen (1599-1670), medicus,
194
remonstrant en vriend van onder andere Cats en Huygens. Met name met deze
laatste had Westerbaen een goed contact. Uit hun correspondentie blijkt onder meer
195
een gezamenlijke passie voor tuinieren. Ze beproefden uiteenlopende
kweekmethodes en wogen deze af tegen de opmerkingen van Plinius. Net als
Huygens legde Westerbaen vlak buiten Den Haag een hofstede aan, die hij in 1654
196
bezong in zijn Ockenburgh. De literaire kwaliteiten van dit hofdicht zijn recentelijk
197
uitvoerig besproken. Ik wil in dit verband wijzen op een lang en hoogst opmerkelijk
fragment van Ockenburg, namelijk de passage die Westerbaen wijdt aan de
aanschouwing van de allerkleinste schepselen. Niet geheel onverwacht komen de
samenleving van de bijen, de schoonheid van vlinders en de vlijt van de mieren ter
sprake. Westerbaen heeft overigens nauwelijks aandacht voor symboliek, maar
concentreert zich op de uiterlijke verschijning van insecten. Hij wijkt hier duidelijk af
van dichters als Cats. In plaats daarvan gaat Westerbaen voort op de weg die al
door Huygens was aangegeven. Onder vermelding van Plinius schrijft hij dat God
198
zich duidelijker toont in het ‘maecksel’ van een mug dan van een olifant. Ja, jubelde
199
Westerbaen, ‘Natuyr toont hier haer kunst daer wonderen in schuylen.’ De
Schepper toont zich in de kleurenpracht van vlinders en zelfs in de structuur van
200
een mierennest. De waardering voor insecten zal in belangrijke mate zijn
toegenomen door het interessante feit dat Westerbaen in het bezit was van een
201
‘vergrootend glaesje’. Pagina's lang somde hij de wonderbaarlijkheden op die hij
door zijn instrument aanschouwde:

‘Waer door ick in het stof en 't mytren van myn kaesje,
Kan sien een Regiment van duysend koppen gaen,
Die ick op 't puntje van een brood-mes had gelaen.
Ick sie dat nietigh Yet met vol-gemaeckte leeden,
Met hooft, met hoorenen, met drie paer voeten treden;
Ick sie den trouwe vrind van menigh bedelaer
Met schob en schild gedeckt, of hy in 't harnasch waer;
Ick sie door het crystal, dat dese doet vergrooten,
202
Een vreeselijcke mier, een vlo met ruyge pooten.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


224

Westerbaen lijkt langdurig en uitvoerig insecten bekeken te hebben, niet alleen de


bekende bij, mier of vlinder, maar ook kaasmijten, vlooien en luizen. Hij deed dat
ruim zes jaar voordat het eerste deel van Goedaerts Metamorphosis van de persen
zou rollen. De auteur speculeerde zelfs over de ingewanden van deze diertjes.
Tegen de achtergrond van de gangbare opvattingen over spontane generatie zijn
met name de opmerkingen over de geslachtsorganen van insecten belangwekkend.
Onder verwijzing naar Plinius' woorden over de wonderbaarlijk verfijnde zintuigen
van zelfs de allerkleinste luis noteert Westerbaen:

‘Wie wijst hem neus en tongh en oogh en ooren aen


En al die radertjes die't sinnewerk doet gaen.
Van reucke, van gevoel, van smaeck, van sien, van hooren?
Waer mee de schraele mugh komt brommen door myn ooren.
Dat hy my twyflen doet of niet de klocke luydt?
Hoe dat hy met het punt van so een dunne snuyt
Door menigh dicke huyd kan booren sonder buygen
Daer noch een goot in is, waer door hy bloed kan sygen.
Wie wyst my in dit volck, keel, maegh, en darmen aen,
Waer door't zyn voedsel treckt, en't overschot laet gaen?
Wie heeft haer hert gesien, dat alle dingh doet leven?
Wie herssens, die't gevoel en die het roeren geven?
Wie't vrouw’ en ‘t manne-lid, waer in't op syne tyd
203
De teelens-prickel voelt, en daer't mee speelt of rijdt?’

De lezer krijgt sterk de indruk dat Westerbaen zijn instrument actief heeft gebruikt.
Dit gegeven krijgt extra reliëf tegen de achtergrond van de werken van Borel en
Hooke, die respectievelijk twee en elf jaar ná Ockenburgh verschenen. Dit waren
weliswaar geïllustreerde verhandelingen die qua aard afweken van Westerbaens
leerdicht, maar feit is wel dat Ockenburgh een van de eerste gepubliceerde
beschrijvingen van microscopische observaties van insecten uit de Europese
204
geschiedenis is.
Hoe ver is Westerbaen gegaan in zijn onderzoekingen? Waarschijnlijk heeft de
auteur, met de Naturalis Historia in de ene hand en een vergrootglas of microscoop
in de andere, aandachtig uiteenlopende insecten bekeken. Hij zag Plinius' dictum
dat de natuur zich nergens grootser toonde dan in het kleine met eigen ogen
bevestigd. Van langdurig onderzoek zoals Goedaert dit gelijktijdig verrichtte of
ontledingen zoals Swammerdam die ongeveer vijftien jaar later zou ondernemen,
zal waarschijnlijk geen sprake zijn geweest. Zijn activiteit als microscopist zal eerder
zijn voortgekomen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


225

uit verwondering over deze kleinste letters in het Boek der Natuur dan uit de behoefte
de natuur te doorvorsen:

‘... wie staet niet en siet als was hij opgetoogen


Die in dit kleyne tuygh wil starren met syn oogen
(Met oogen van't verstand) op't geen hy niet en siet
Als siet hy dat het Heel'is weynigh meer als Niet?
Al siet hy door het glas het onderscheyd van leden?
205
Wie sal dit nae-by Niet hem met de hand ontleden?’

Een vraag die de hedendaagse onderzoeker zich stelt is over welk instrument de
schrijver beschikte. In het gedicht wordt het nogal vaag omschreven als een
206
‘vergrootend glaesje’, een ‘chrystal’ en een ‘glas’. Andere bronnen geven geen
uitsluitsel. Misschien heeft Westerbaen de beschikking gehad over een van Drebbels
207
samengestelde microscopen, bijvoorbeeld via Constantijn Huygens. Maar hoe
het ook zij, het gedicht van Westerbaen toont aan dat een klassieke oriëntatie en
een systematisch gebruik van de microscoop hand in hand konden gaan.
Was Westerbaen een uitzondering? Zeer zeker niet. Een andere vriend van
Constantijn Huygens, Andreas Colvius (1594-1671), was evenzeer gefascineerd
door de microscoop. Omdat Colvius een interessante, maar weinig bekende exponent
is van de groep theologen die zich uit godvruchtige motieven aan de natuurstudie
wijdden, loont het de moeite wat langer bij hem stil te staan. In de weinige publicaties
208
over hem is hij omschreven als een van de geleerdste mannen van zijn tijd. Colvius
had in Leiden theologie gestudeerd. Van 1622 tot 1627 verbleef hij in Venetië als
predikant van het Nederlandse gezantschap, waarna hij werd beroepen als predikant
van de Waalse gemeente in Dordrecht. Colvius speelde een centrale rol in het
culturele leven in deze stad en had een zeer levendige belangstelling voor de
209
wetenschap in de meest brede zin van het woord. Hij was onder meer de eigenaar
van ongepubliceerd werk van Descartes en Galilei, alsmede van een rariteitenkabinet
(dat in het volgende hoofdstuk uitgebreid ter sprake zal komen).
Colvius was een neef van Johan de Witt en goed bevriend met onder anderen
Descartes, Isaac Beeckman, vader en zoon Huygens en vader en zoon Vossius.
Anders dan zijn bekende vrienden publiceerde Colvius vrijwel niets. Zijn opmerkingen
in brieven en egodocumenten over het Boek der Natuur in het algemeen en de
wereld van de insecten in het bijzonder zijn illustratief voor de intellectuele wereld
waarin hij opereerde. Colvius bewoog zichinhet gemeenschappelijke domein van
theologen, humanisten

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


226

en natuurfilosofen. Karakteristiek voor zijn geesteshouding is het feit dat hij het
conflict tussen Descartes en Voetius diep betreurde en trachtte een verzoenende
rol te spelen. Colvius kreeg van Descartes een kopie toegestuurd van diens aanval
210
op Voetius, de Epistola ad celeberrimum virum D. Gisbertum Voetium. Zijn
antwoord bevat niets minder dan zijn credo. ‘Ik heb uw apologetische geschrift
ontvangen, gelezen en betreurd’, zo begint Colvius, om vervolgens uiteen te zetten
dat natuurfilosofie en theologie helemaal niet van elkaar gescheiden kunnen worden
211
maar complementair zijn. Conform de gereformeerde orthodoxie stelde Colvius
dat de mens ‘uit het Boek der Natuur Gods almacht, wijsheid en goedheid leert
kennen, en uit de Heilige Schrift Zijn waarheid, rechtvaardigheid en barmhartigheid!’
Doordat zowel Descartes als Voetius de zaak op de spits dreven, werd aan de religie
een slechte dienst bewezen.
In de optiek van Colvius kon de christen door de studie van het liber naturae een
belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van het atheïsme. Dat drukte hij niet
alleen Descartes op het hart, maar beklemtoonde hij ook in de correspondentie met
212
zijn leermeester Gerardus Vossius. Juist in deze tijd, zo betoogde Colvius in 1642,
waarin de Bijbel nog maar door zo weinigen wordt gelezen en waarin de filosofen
zovele zaken ontdekken die aan de Ouden onbekend waren, is het noodzakelijk
213
om zich aan de natuurstudie te zetten. Maar opgepast: natuuronderzoek alléén
leidt niet tot godsvrucht. Sterker nog, als heidense filosofen de loop van de natuur
proberen te verklaren kan dit slechts leiden tot duivelse kennis (‘sapientia
214
diabolica’). Slechts als geloof en natuuronderzoek samengaan, kan de mens via
215
de schepselen opklimmen tot God. Om deze reden had hij, Colvius, zich al vele
jaren beziggehouden met de studie van de fysica en de astronomie, mede om zijn
preken over Psalm 104 (‘Gods heerlijkheid in de schepping’) te kunnen illustreren.
Uit andere bronnen weten we dat dit geen loze beweringen waren: de predikant
beschikte over de nieuwste astronomische literatuur, verrichtte samen met Isaac
Beekman telescopische waarnemingen, hield de stand van de hemellichamen bij,
verdiepte zich in de discussie over het copernicanisme en observeerde de
216
zonsverduistering van 21 augustus 1645. Colvius wees bijvoorbeeld in 1659
Christiaan Huygens, op dat moment door zijn ontdekking van de ring rond Saturnus
een van de meest gelauwerde geleerden van Europa, nog eens nadrukkelijk op de
217
godvruchtige dimensie van diens telescopisch onderzoek. Of deze woorden veel
indruk hebben gemaakt op de in religieus opzicht volslagen indifferente Christiaan
valt te betwijfelen. Maar duidelijk is wel dat Colvius, net als zijn ambtgenoten Hondius
en De Mey, de in de Belydenisse des gheloofs verwoorde leer van de twee boeken
Gods zeer ter harte nam.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


227

Colvius' belangstelling voor de wonderwerken Gods reikte verder dan de astronomie.


Zo verrichtte hij akoestische experimenten in de tuin van Cornelis de Witt en was
218
hij zeer geïnteresseerd in de menselijke anatomie. Daarnaast had hij grote
belangstelling voor de natuurlijke historie, de microscopie en de wereld der insecten.
De predikant had in zijn omvangrijke bibliotheek naast werk van De Mey uiteraard
ook Plinius, Gessner en Aldrovandi staan, alsmede De insectis van Moufet en De
219
hemerobio van Clutius. Rond 1639 had hij via Constantijn Huygens kennis gemaakt
220
met de microscoop. Zelf beschikte hij enige tijd later ook over een dergelijk
221
instrument, waarmee hij regelmatig de wereld van het allerkleinste bekeek. In
1655 ontving hij een splinternieuw exemplaar, ‘uit onze werkplaats’ zoals vader
Huygens trots meldde, dat was vervaardigd door Christiaan en bedoeld als dank
voor Colvius' bemiddelende rol tussen de Dordtse instrumentmaker Calthoff en de
222
familie Huygens. Colvius was zeer verguld een ‘microscopium’ te ontvangen uit
handen van de jonge Archimedes, een instrument dat ongetwijfeld van hoge kwaliteit
223
was. Klaarblijkelijk was Colvius gegrepen door de microscopie. In 1656 kreeg hij
bijvoorbeeld een exemplaar in handen van Borels Observationum microscopicarum
centuria. Het is aannemelijk dat Colvius ook zelf insecten heeft bekeken door zijn
224
microscoop. Hij verzamelde ze in ieder geval wel. Niemand minder dan Jan
Swammerdam zou in 1669 een exemplaar beschrijven van het zo moeilijk te vangen
haft ‘ons, van den hoog geleerden Heer Andreas Colvius, van Dordrecht toe
225 226
gesonden’. Colvius bewaarde zelf een collectie insecten in zijn rariteitenkabinet.
Dit is een veelzeggend gegeven. Natuurfilosofen, theologen en ‘liefhebbers’
begonnen het aloude adagium dat Gods grootheid zich ook in insecten toonde,
steeds meer ter harte te nemen. Tot ongeveer 1660 vinden we in de bronnen
bijvoorbeeld nauwelijks sporen van de aanwezigheid van insecten in
rariteitenverzamelingen. Een veelzeggende uitzondering is de aanwezigheid die de
Engelse botanicus John Ray in 1663 constateerde van ‘a locust of the sort that St
227
John Baptist ate in the wilderness’ in een Delfts kabinet. Maar voor het overige
kwamen in dergelijke collecties aanvankelijk geen insecten voor. Daarin kwam
echter snel verandering, waarschijnlijk mede ten gevolge van Goedaerts werk.
Bezoekers maakten in toenemende mate melding van de spinnen, vlinders en
228
duizendpoten die ze in Hollandse collecties zagen. Ook deze dieren werden nu
gezien als middelen om bewondering te wekken voor Gods grootheid. Colvius is
illustratief voor dit proces. Zoals de predikant in zijn aantekeningenboekje noteerde:
‘uit de kleinste dingen blijkt Gods almacht. Zie Aristoteles en Plinius. Door deze
229
moeten wij opklimmen naar God.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


228

Enerzijds leek de vermeende godvruchtige strekking van de woorden van de


klassieken onderstreept te worden door het nieuwe instrument en het nieuwe
studieobject, maar anderzijds werden ook hier nu vraagtekens gezet bij de sapientia
veterum. Plinius had gelijk, schreef Colvius aan Christiaan Huygens, Natura is
nergens groter dan in het kleine, maar wie van de oude filosofen was verder
doorgedrongen in de verborgenheden der natuur dan de geleerden van onze
230
eeuw? Colvius was niet de enige die hardop deze vragen stelde. Zijn zeer geleerde
vriend Isaac Vossius deed dat evenzeer.
Ook Vossius had een levendige belangstelling voor de microscopie en insecten.
Met dezelfde wonderlijke mengeling van eruditie en onbekommerdheid waarmee
hij eerder de bijbelkritiek had bedreven, stortte hij zich in de jaren 1660 op de optica.
Vossius bestreed Descartes' corpusculaire lichttheorie en zou als eerste, op basis
van een verloren gegaan manuscript, de thans zo bekende brekingswet van
231
Willebrord Snellius publiceren. Ook onderhield hij zich met experts als Hudde en
232
Christiaan Huygens over telescopen en microscopen. Balthasar de Monconys,
die nadat hij in 1663 Goedaert had aangedaan ook Vossius bezocht, kreeg meteen
bij binnenkomst een enkelvoudige microscoop in zijn handen geduwd, vermoedelijk
233
vervaardigd door Hudde. Blijkens de correspondentie van Oldenburg schreef
Vossius, sinds 1664 Fellow van de Royal Society, een klein Latijns traktaatje over
234
microscooplenzen, dat helaas onvindbaar is.
Vossius was ook geïnteresseerd in insecten. Zo stuurde hij aan Melchisédec
235
Thévenot een exemplaar van Goedaerts Metamorphosis. Toen het zelfbenoemde
orakel in 1666 in Engeland was, verzocht een nieuwsgierige Colvius hem achter
een zeker insectenboek aan te gaan, naar alle waarschijnlijkheid Hooke's
236
Micrographia, een werk dat Vossius zelf hogelijk waardeerde. De Florentijnse
geleerde Lorenzo Magalotti (1637-1713), secretaris van de Accademia del Cimento,
bezocht Vossius in 1667 en berichtte Franscesco Redi dat Vossius reikhalzend
uitzag naar de publicatie van diens werk over insecten, het belangwekkende
237
Esperienze intorno dat in 1668 van de persen zou rollen. Kortom, ook een in heel
Europa befaamd filoloog als Vossius was gebiologeerd door de wereld van het
allerkleinste. Mede ten gevolge van de nieuwe optische vindingen kwam de geleerde
tot de slotsom dat de klassieke traditie ontoereikend was. De grondlegger van de
bijbelkritiek stelde vast dat hij in een eeuw leefde waarin de zintuigen van een enkele
238
dwaas méér konden waarnemen dan alle wijze Grieken bij elkaar. De wereld van
de oude teksten bleek niet onproblematisch en lang niet in alle opzichten te rijmen
met eigentijdse waarnemingen.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


229

3 Jan Swammerdam en de transformatie van het Boek der Natuur

‘Met verbaastheid’ stelde Jan Swammerdam in 1669 vast dat hij een raadsel had
opgelost waarover tweeduizend jaar, ‘reekenende van Aristoteles tijden af, als in
het blind naa getast, ende in het donker naa gevist is; ende dat niet alleen van geen
239
geringe Verstanden, maar selfs van de alderspitsvinnigste.’ Hier sprak een
zelfbewust man. De woorden komen uit Swammerdams baanbrekende Historia
insectorum generalis ofte algemeene verhandeling van de bloedeloose dierkens,
dat in november 1669 van de persen rolde. Het werk verscheen in hetzelfde jaar
als het postume laatste deel van Goedaerts Metamorphosis, maar de strekking van
Swammerdams betoog was geheel anders. Waar de vrome Goedaert, zoals
nagenoeg alle geleerden vóór hem., nog de theorie van de spontane generatie had
verdedigd, stelde Swammerdam dat ook de allerkleinste wezentjes voortkwamen
uit geslachtelijke voortplanting. Een niet te beantwoorden vraag is waarom de
gestudeerde Swammerdam ervoor koos zijn Historia in het Nederlands te publiceren
en niet in het Latijn. Zal dit iets met de populariteit van Goedaert te maken hebben
gehad? Het is in ieder geval duidelijk dat Swammerdams boek expliciet tegen
Goedaert was gericht. Swammerdam schreef dat de Zeeuw weliswaar

‘alleen, in een korte reekx van jaaren, meer besonderheeden vande


Rupsen gesien en ondervonden heeft, als alle de geletterde in een groot
getal van eeuwen tesamen: Soo is't egter dat hy daar ontrent, niet alleen
niet vry is van misslaagen, maar hy heeft'er ook soodanige begaan, de
240
welke swaarelijk ontschuldigt kunnen werden.’

Swammerdams Historia verscheen niet alleen gelijktijdig met het laatste deel van
Goedaerts Metamorphosis, maar ook met Marcello Malpighi's De bombyce en een
jaar na Redi's Esperienze intorno alle generazione degli insetti, twee werken waarin
eveneens eeuwenoude opvattingen over de anatomie en generatie van insecten in
241
twijfel werden getrokken. Swammerdams studie kwam onafhankelijk van deze
geleerden tot stand en overtrof deze qua strekking verre. Inhoudelijk bood de Historia
een weerlegging van antieke ideeën omtrent de voortplanting en anatomie van de
‘bloedeloose dierkens’; een systematische en zeer gedetailleerde beschrijving van
uiteenlopende soorten; en een ordening van het insectenrijk in vier verschillende
klassen. De Historia bood hét paradigma van de verandering in de
zeventiende-eeuwse bespiegelingen over de natuur: van tekst naar aan-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


230

schouwelijkheid, van zinnebeeld naar structuur, van verwondering over het ongewone
naar verwondering over het alledaagse.
Swammerdams werk is één lange, vlammende oproep om Gods scheppende
almacht ook in de minst geachte schepselen te aanschouwen. Bovendien werd hier
een poging ondernomen om de notie van het Boek der Natuur te definiëren in nieuwe
termen. Swammerdams werk was de resultante van een aantal factoren die reeds
enige tijd manifest waren: scepsis over de tekstuele traditie, nadruk op de
onderliggende orde in de natuur en een groeiende waardering van zintuiglijke
waarneming. In de Historia en de latere werken manifesteren deze tendensen zich
242
in een duidelijk gearticuleerde en radicale vorm.

Biografische aantekeningen
243
Over Swammerdams boeiende levensloop is veel geschreven. Aangezien het
biografische element belangrijk is voor de waardering van zijn werk en er hieromtrent
sinds zijn eerste biograaf Boerhaave enkele hardnekkige misverstanden bestaan,
is het van belang hier kort bij stil te staan. Swammerdam is veelvuldig afgeschilderd
als een eenzaam genie of mysticus, wiens arbeid aanvankelijk nauwelijks weerklank
zou hebben gehad. Dit beeld behoeft nuancering. Swammerdam was een complexe
persoonlijkheid wiens leven zich tussen verschillende polen bewoog, tussen een
grenzeloos vertrouwen in de wetenschap en een totale overgave aan de religie, en
tussen tomeloze ambitie en wereldverzaking. Hoewel de balans in 1675 tijdelijk
doorsloeg naar één kant, is het onjuist om alle nadruk te leggen op Swammerdams
244
getormenteerde geest.
Jan Swammerdam werd in 1637 in Amsterdam geboren als zoon van een
apotheker en verzamelaar van rariteiten. Volgens Boerhaave heeft Swammerdam,
mede onder druk van zijn vader, overwogen predikant te worden, maar koos hij
245
uiteindelijk voor een studie medicijnen. Swammerdam studeerde vanaf 1661 in
Leiden onder de befaamde hoogleraren François dele Boë Sylvius (1614-1672) en
Johannes van Horne (1621-1670). Samen met zijn studiegenoot en boezemvriend
246
Niels Stensen (Steno, 1638-1686) excelleerde hij in anatomische ontledingen. In
1664 verbleef Swammerdam s amen met Steno in Frankrijk, waar hij kennis maakte
met Melchisédec Thévenot, die zich zou ontpoppen tot Swammerdams mecenas.
247
Thévenot was een typisch zeventiende-eeuwse ‘liefhebber’ of curieux. De
diplomaat, reiziger en bibliofiel is vooral bekend door de groep wetenschappers die
hij wekelijks thuis onthaalde (een initiatief dat mede aan de oorsprong stond van
de in 1666 opgerichte Académie Royale des Sciences). Onder an-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


231

deren Constantijn en Christiaan Huygens en Isaac Vossius zouden de Académie


van Thévenot veelvuldig bezoeken, en de Fransman stond verder in contact met
248
Witsen en Graevius. Toen Swammerdam op 18 november 1664 in deze kring zijn
249
opwachting maakte, waren ook de oude Huygens en de jonge Vossius aanwezig.
Swammerdam en Steno zouden tijdens Thévenots ‘weekelijkse Reedewisseling of
250
Conferentie’ voordrachten houden en anatomische ontledingen verrichten. In 1665
keerde Swammerdam terug naar Holland en promoveerde daar in 1667 op een
251
sterk door de cartesiaanse fysica geïnspireerd proefschrift over de ademhaling.
Na zijn promotie trok Swammerdam weer in bij zijn vader die - niet geheel tot zijn
genoegen - het levensonderhoud en de ‘curieuse experimenten’ van zijn zoon
252
financierde.
Swammerdams onderzoekingen naar insecten leidden in 1669 tot de publicatie
van zijn algemeen bejubelde Historia. Probleemloos verliep Swammerdams leven
als onderzoeker hierna echter niet. Zijn vader zag liever dat hij de ‘praktyck’ van
253
geneesheer ging beoefenen. Swammerdam ging echter voort met het in de Historia
gepresenteerde onderzoeksprogramma ten uitvoer brengen (afb. 49). Hierbij maakte
hij in toenemende mate gebruik van de microscoop, waarmee hij nu de voorheen
onbekende inwendige anatomie van Gods minst geachte schepselen bestudeerde.
Wat Swammerdam aanschouwde, deed hem duizelen. Regelmatig liep hij tegen
de grenzen van zijn kunnen op, zoals bijvoorbeeld tijdens het onderzoek naar het
zenuwstelsel van de bijen:

‘...want myn gesigt en instrumenten begaven my; maar GOD sag ik weer
als sienelyk, in dese wonderbaarelyke constitutie van admirabele en
ondoorsoekelyke deelkens, waar in de kragt GODS en syne onuitputtelyke
254
wysheid afgebeelt stont.’

Keer op keer benadrukte Swammerdam dat tijd hem tekortschoot om alle


255
wonderen Gods te onderzoeken.
De religieuze motivatie die de Historia had gekenmerkt, veranderde in 1673 in
een regelrechte obsessie. Swammerdam raakte ervan overtuigd dat hij te ver was
gegaan in zijn curiositas. Hij geloofde dat het pionierswerk dat hij aanvankelijk was
begonnen als eerbetoon aan de Schepper, nu een doel op zich zelf was geworden.
Hij verweet zichzelf dat niet langer Gods eer centraal stond bij zijn onderzoek, maar
256
zijn ‘verdurve eyge wil ende behaagen’. Hij richtte zich tot Antoinette Bourignon
(1616-1680), een geestelijk leidster die de verzaking van al het wereldse verkondigde
en die hem schreef dat zijn onderzoekingen niets anders dan ‘amusements

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


232

49. Een van de vondsten waar Swammerdam zelf het meeste eer in stelde, was de
constatering dat in het binnenste van een rups delen van de toekomstige vlinder reeds
zichtbaar waren. Hij deed deze ontdekking rond 1668, maar zou er de rest van zijn leven
door gefascineerd blijven. Deze afbeelding is afkomstig uit de Bybel der natuure (1737). (HI)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


233

257
de Satan’ waren. Op haar advies besloot Swammerdam de wetenschap vaarwel
258
te zeggen en zich louter te wijden aan ‘hemelsche bedenckinghen’. In 1675
publiceerde Swammerdam een wijdlopige verhandeling over het haft, de Ephemeri
vita, of afbeeldingh van 's menschen leven, vertoont in de wonderbaarelijcke en
nooyt gehoorde historie van het vliegent ende een-dagh-levent Haft (afb. 50 en 51).
Hierin kondigde hij zijn afscheid van al het wereldse (inclusief ‘weetenschapen ende
curieusheeden’) aan, en hij vertrok naar Sleeswijk-Holstein, waar hij werd opgenomen
259
in Bourignons gemeenschap van de ware christenen. Deze stap heeft
Swammerdam de naam opgeleverd een mysticus of zeloot te zijn. Extreem als deze
beslissing mag lijken, ze was maar tijdelijk en misschien ook minder uitzonderlijk
dan op het eerste gezicht lijkt. Diepe religieuze gevoelens speelden bij meer
natuuronderzoekers uit deze tijd een rol en leidden soms zelfs tot het afscheid van
de wetenschap. Men denke bijvoorbeeld aan Blaise Pascal (1623-1662) of aan
Swammerdams vriend Steno, die in 1667 overging tot het katholicisme en in 1677
260
werd benoemd tot bisschop. Maar de roeping om God te eren in Zijn schepselen
kon ook hand in hand gaan met religieus sectarisme. Een voorbeeld zijn twee
volgelingen van Jean de Labadie (1610-1674), de beroemde kunstenares Maria
Sibylla Merian (1647-1717) en de iets minder bekende medicus Hendrik van Deventer
261
(1651-1724). Beiden verbleven jaren in de kring van de labadisten in het Friese
Wiewerd. Bourignon, wier gedachtegoed veel met dat van De Labadie gemeen
heeft, oefende enige tijd een grote aantrekkingskracht uit op de Nederlandse
natuuronderzoeker Stephan Blankaart en diens fameuze Engelse collega Robert
262
Boyle.
Hoe het ook zij, de Ephemeri vita is het laatste werk dat tijdens Swammerdams
leven verscheen en wijkt sterk af van de Historia. Naast ongemeen nauwkeurige
microscopische observaties bevatte het onder meer brieven van Bourignon, een
beredeneerde (maar, naar later zou blijken, niet definitieve) afscheidsbrief aan de
wereld van de wetenschap, als ook schier eindeloze ‘Zedelijcke bedenckingen’ op
het ellendig leven van het haft. Deze waren geheel in de geest van de zinnebeeldige
gedachten waarvoor het insectenrijk traditioneel zulke dankbare onderwerpen
leverde, maar die in de Historia scherp waren bekritiseerd. Zowel tijdgenoten als
latere historici wisten zich niet goed raad met dit werk.
Swammerdam heeft ongeveer een jaar in Bourignons directe nabijheid vertoefd,
maar keerde om onduidelijke redenen in 1676 terug naar Amsterdam. Een plotselinge
breuk met Bourignon was niet de oorzaak. Uit recentelijk teruggevonden
263
correspondentie blijkt dat hij zeker tot 1678 met haar in contact bleef staan.
Swammerdam lijkt in die periode geestelijk meer

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


234

50 en 51. Twee afbeeldingen van het haft, zoals afgetekend door Jan Swammerdam. Links
een voorstelling van de levenscyclus van het dier, met ondermeer (Fig. XV) een verwijzing
naar de gevaren die het schepsel bedreigen. Rechts de ingewanden van het haft, zoals
gezien door een microscoop. Duidelijk zichtbaar zijn het zenuwstelsel en het
maag-darmkanaal. (HI)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


235

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


236

stabiel te zijn geweest en hij heeft, in tegenstelling tot wat Boerhaave en latere
264
auteurs beweerd hebben, in 1676 zijn onderzoek hernomen. Hij wijdde zich nu
met tomeloze energie aan zijn ‘groot werk’, de microscopische ontleding van de
meest uiteenlopende insecten en de beschrijving van ‘alle de wonderen daar
265
ontrent’. De militante toon die de Historia kenmerkte, had plaats gemaakt voor
266
een meer vroom-bespiegelende houding. Kort voor zijn dood kon hij aan Thévenot
267
schrijven dat het werk nagenoeg was voltooid.
Dit ‘groot werk’ was feitelijk de uitwerking van het in de Historia gepresenteerde
onderzoeksprogramma. In dit boek had Swammerdam het insectenrijk ingedeeld
268
in vier orden of klassen en elke hiervan aan de hand van enkele soorten besproken.
Deze tentatieve lijst kon zowel kwantitatief als kwalitatief ad infinitum worden
uitgebreid, en dat was precies wat Swammerdam deed. Nu observeerde hij niet
alleen met het blote oog maar vooral met behulp van de microscoop de meest
uiteenlopende soorten insecta, variërend van vlinder tot waterluis en van bij tot
kaasmijt. De beestjes werden ontleed; hun ingewanden bleken een onvermoede
wereld vol wonderen te bevatten.
Swammerdam zou niet meemaken dat zijn levenswerk in gedrukte vorm
verscheen: op 17 februari 1680 overleed hij. Het manuscript werd aan Thévenot
vermaakt die het echter, in weerwil van Swammerdams laatste wens, niet zou
publiceren. Een halve eeuw na Swammerdams dood werd het opgespoord en
aangekocht door Herman Boerhaave, die het in 1737-1738 uitgaf onder de door
hem gekozen titel Bybel der natuure. Het manuscript, dat thans berust in de
Universiteitsbibliotheek van Leiden, is in feite een reusachtig uitgebreid exemplaar
269
van de Historia. Anders dan wel is gesuggereerd, valt de titel Bybel der natuure
niet terug te voeren tot één passage uit een brief van Swammerdam, maar komt ze
zeer frequent voor in diens aantekeningen - zo vaak dat we hier van een Leitmotiv
270
kunnen spreken.

De Historia insectorum generalis

‘Het eerste deel’, zo vermeldt de titelpagina van Swammerdams Historia. Deze frase
doet een weldoordacht, ambitieus onderzoeksprogramma vermoeden. Inderdaad
had Swammerdam reeds in zijn studententijd (1661-1663) onderzoek verricht naar
tamelijk onorthodoxe zaken als de eitjes van zijdewormen, krekels, exotische vlinders
271
en Indische duizendpoten. In zijn Tractatus de respiratione (1667) werd ‘als God
ons leven en gezondheid moge schenken’ een verhandeling Over de Insecten
aangekondigd, waarin

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


237

met name de door Aristoteles en Moffetus verkeerd begrepen overgang van rups
272
naar vlinder zou worden behandeld. In het voorwoord van de Historia (1669)
excuseerde de auteur zich voor het feit dat de uitgave van deze verhandeling
273
vanwege ‘een ongelukkige derdedaagse koorts’ twee jaar was vertraagd. In dit
274
werk werd bij herhaling verwezen naar toekomstige onderzoekingen en publicaties.
De uitgebreide versie van de Historia, beter bekend als de Bybel der Natuure, zou
275
Swammerdam met vallen en opstaan in 1679 voltooien.
Kortom, in de Historia sprak een man met een agenda en een missie. Er waren
drie, onderling verwante misvattingen die Swammerdam hier aan de kaak wilde
stellen. Ten eerste beschikten alle insecten evenals de ‘aldergrootste schepselen’
over een inwendige structuur. Deed die van de ‘grootste Dieren’ ons al versteld
276
staan, die van de ‘kleenste dieren’ deed de mens geheel verstommen. Ten tweede
kwamen insecten niet voort uit spontane generatie. En ten derde was het proces
van gedaanteverwisseling (larve, pop, insect) louter een kwestie van groei. De
verandering van rups in vlinder was niet het gevolg van een raadselachtige
metamorfose, ‘verkeerdelijk vervorming, gedaanteaflegging, doot ende opstanding
277
genoemt’. Het was een groeiproces dat exact hetzelfde was als ‘een Kuyken, het
welke niet verandert in een hoen, maar aangroeiende in leedematen soo wort het
278
een hoen’.
Swammerdam kwam tot zijn baanbrekende ontdekkingen door een scherp
279
geformuleerde en consequent gevolgde kentheorie. Deze bestond uit twee
belangrijke, ogenschijnlijk uiteenlopende componenten, namelijk een grote nadruk
op zintuiglijke waarnemingen en enkele filosofischtheologische a priori's. Om met
dat laatste te beginnen: Swammerdams onderzoekingen werden gemotiveerd door
280
de heilige overtuiging dat ‘alle Gods werken op de selve regelen gegrontvest sijn’.
Swammerdam kon niet geloven dat God wél de mens en de hogere diersoorten
had geschapen, maar niet de insecten. Sterker nog, volgens Swammerdam bestond
er helemaal geen onderscheid tussen zogenaamde hogere diersoorten en insecten.
Beiden beschikten over dezelfde gecompliceerde anatomie, dezelfde
voortplantingsmechanismen en dezelfde levensstadia. De Historia is één grote
poging om deze opvatting te onderbouwen. Het doel hiervan, zo herhaalde
Swammerdam pagina na pagina, is het oproepen van godsvrucht. Alle wezens,
groot en klein, alledaags en exotisch, danken hun bestaan aan slechts één oorzaak:

‘sijnde den onbegrijpelijken God ende den onnaspeurelijken Maaker,


oververwonderlijk ende onnavolgbaar in sijne werken; in welk alle, op

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


238

weinig regelen gegrontvest, ende onnadenkelijk onder malkander


281
overeenkomende; hy Goet, Verwonderlijk, ende Aenbiddelijk is.’

De theorie van spontane generatie zou impliceren dat insecten ‘by geval’ zouden
ontstaan, met andere woorden, dat hun generatie het gevolg was van blinde krachten,
en dat ze zich aldus zou onttrekken aan de almacht Gods. Zijn hele leven lang heeft
Swammerdam erop gehamerd dat het geloof in spontane generatie niet alleen
282
wetenschappelijk onjuist, maar in essentie ook goddeloos was. Deze theorie was
‘een seer botte dooling’, ‘een vervalsing van de natuurelyke wonderen en waarheden
283
GODS in de Natuur’, en de ‘regte weg tot het Atheismus’.

‘Want soo de generatien soo gevallig waaren, een Mensch sou alsoo ligt
op die manier kunnen voortkomen: dat ook sommige haar niet ontsien
hebben te schryven: hoewel nogtans GODT in beyde even verwonderlyk
is; want het Lichaam van een Dier dat is in syn aart een soort, alsoo
284
verwonderlyk als dat van de Mensch in syn aart.’

Over de bron van zijn overtuiging dat alles in de natuur gehoorzaamde aan slechts
enkele grondregels deed Swammerdam niet geheimzinnig: die lag in de werken
285
van ‘den grooten Cartesius’. Maar anders dan veel van de hemelbestormende
cartesianen, die geloofden dat alle processen in de natuur door middel van de Rede
verklaarbaar waren, benadrukte Swammerdam keer op keer dat hij sprakeloos
stond. Wat we zien zijn slechts omtrekken van schaduwen van de wonderen Gods,
286
stelde Swammerdam, en verklaren kunnen we ze niet.
Cartesianisme wordt doorgaans ook niet direct geassocieerd met empirisme, de
tweedepijler onder Swammerdams epistemologie. Swammerdam was een briljant
observator, die nauwkeurig beschreef en aftekende wat hij waarnam en die zich
zijn hele leven lang uitermate consequent heeft gehouden aan de opvatting dat hij
niets geloofde zolang hij het niet met eigen ogen had gezien. Swammerdam
beschouwde zonder valse bescheidenheid zijn ‘eygen ervarentheden’ als ‘een
287
onwrikbaare gront’. Onderzoekers werden opgeroepen de ‘oorsaken ofte
uytwerckingen der dingen in de natuur selve’ en niet ‘in onse Studeer-kameren’ te
288
zoeken. De empirische tendens die was ingezet met Hoefnagel en Cluyt werd
vervolmaakt door Swammerdam. Maar anders dan zijn voorgangers had
Swammerdam in dit verband weinig boodschap aan de canon van bijbelse en profane
teksten en citeerde hij autoriteiten hooguit om ze te weerleggen. Dus werden niet
alleen de geschriften van Aristoteles tot en met Goedaert gewogen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


239

en te licht bevonden, maar werd ook Malpighi's baanbrekende microscopische


289
ontleding van de zijdeworm door Swammerdam nog eens dunnetjes overgedaan.
290
Tot ergernis van de Italiaan wees Swammerdam hem op een aantal misvattingen.
Voor enkele eerdere observatoren - Hoefnagel, Hooke, Redi en toch ook wel Malpighi
- kon Swammerdam waardering opbrengen, maar in zijn algemeenheid kunnen we
stellen dat hij een grote scepsis ten opzichte van de klassieke en eigentijdse literatuur
tentoonspreidde.
Swammerdam trachtte de insecten die hij zelf verzamelde of van zijn talrijke
contacten kreeg opgestuurd eigenhandig te prepareren, te ontleden, te beschrijven
en af te tekenen. Hij beschikte over een goed gezichtsvermogen en een vaste hand,
en ontwikkelde een baanbrekende preparatietechniek. De preparaten werden alle
door Swammerdam bewaard in zijn kabinet, ter staving van zijn beweringen en tot
glorie van Gods werken. Swammerdams waarnemingen van de ingewanden van
insecten leidden tot een vernietigende aanval op een aantal eeuwenoude aannames.
Hij ontdekte namelijk dat aan het hoofd van het bijenvolk geen koning, maar een
291
koningin stond - het dier bleek over vrouwelijke geslachtsorganen te beschikken!
Minstens zo opzienbarend was de constatering dat de verandering van rups via pop
in vlinder een geleidelijk proces was. Anders dan Goedaert en talloze anderen
hadden geloofd, stierf niet eerst de rups, waarna uit diens resten de vlinder opstond.
Integendeel: Swammerdam vermeldde vol trots dat hij in het bijzijn van onder anderen
Thévenot en Cosimo de' Medici had laten zien hoe in een rups reeds delen van de
292
latere vlinder aanwezig waren.
Deze ontdekkingen waren van groot belang voor de kennis van insecten en voor
293
de debatten over de voortplanting. Ze hadden echter ook enorme consequenties
voor de traditionele, symbolische interpretatie van insecten. Op een wijze die
bijzonder sterk doet denken aan de aanval die Graevius cum suis in hadden gezet
op de kometenvrees, bestreed Swammerdam de traditionele visie op insecten. Ze
werden feitelijk losgeweekt uit hun bijbels-emblematische context. Swammerdam
stelde ronduit dat door zijn ontdekkingen eeuwenoude analogieën niet langer
houdbaar waren. De bekende metafoor van de bijenkorf ging bijvoorbeeld niet langer
294
op nu het volk ineens onder vrouwelijke leiding bleek te staan (afb. 52). Toen
Swammerdam in het binnenste van een rups organen van een vlinder ontdekte
merkte hij op:

‘...soo blijkt hier clarelijk de dwaaling van die geenen, de welke uyt deze
natuurelijke ende verstaanbare veranderingen; de opstanding der

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


240

52. Een buitengewoon belangrijke ontdekking van Swammerdam was de


voortplantingsorganen van de vrouwelijke bij. Op figuur III is de eierstok afgebeeld,
‘door behulp van een vergrootglas’. Figuur v-a toont een ei op ware grootte en
op v-b is ‘Het zelve Ey door behulp van een vergrootglas afgebeeld.’ De
afbeeldingen waren reeds rond 1674 bekend bij intimi, maar zouden pas in 1737
in de Bybel der natuure worden gepubliceerd. (HI)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


241

dooden hebben willen bewijsen, dewelke de kragt, vande order in de


natuur bemerkelijk, niet alleen geheel te boven gaat: maar ook, gans geen
295
gelijkenis inde selve vindende.’

Swammerdam liet in de Historia een emblematische duiding van insecten niet


helemaal los - ook hier werd de mier opgevoerd als symbool voor vlijt - maar zijn
296
oriëntatie week fundamenteel af van een auteur als Goedaert. Ze bestudeerden
dezelfde dieren, maar zagen iets totaal anders. Goedaert had poppen afgebeeld
met onmiskenbaar antropomorfe trekken. Swammerdam hoonde dat de Zeeuw de
poppen ‘kluchtig’ en ‘drollig’ had afgetekend, ‘ons gevende teekeningen alleen naa
297
sijn inbeeldingen’.
Een en ander kwam voort uit een verschil in geestelijke oriëntatie. De vrome
Goedaert had bijvoorbeeld spontane generatie gezien als een gegeven, dit als een
onbegrijpelijk godswonder beschouwd, en hieraan allerhande godvruchtige
betekenissen verbonden. Swammerdam ging uit van het axioma dat alles in de
natuur aan dezelfde ‘regelen ende ordre’ gehoorzaamde, hetgeen het bewijs vormde
298
voor het bestaan van ‘een verstandige ende besonderen Geest’. Bij Swammerdam
is de bron van godsvrucht niet langer de analogie tussen de metamorfose van rups
in vlinder en Wederopstanding, maar de onbegrijpelijke anatomie van deze
schepselen. In hun ingewanden stond de almacht zichtbaar en leesbaar ‘afgebeelt’.
Meer in algemene zin kunnen we stellen dat voor Swammerdam de natuur niet een
complexe verzameling in hoge mate willekeurige symbolen was, die hun betekenis
ontleenden aan de schriftelijke traditie. De schepselen verwezen alle linea recta
één kant op, namelijk naar de Maker.
Hetverschil van aanpakmet Goedaert kan maar zeer ten dele worden
toegeschreven aan het gebruik van de microscoop. Evenals de Middelburger had
ook Swammerdam in de Historia maar sporadisch gebruik gemaakt van dit
instrument. Reeds in 1663 beschikte hij over een microscoop, naar alle
299
waarschijnlijkheid dankzij Hudde. Swammerdams onderzoekingen tot 1669 waren
echter voornamelijk gebaseerd op natuurfilosofische axioma's en een scherpe blik.
300
Hooguit werd ter afronding het insect geïnspecteerd met een vergrootglas. Anders
geformuleerd: het was niet in eerste instantie Swammerdams microscopisch
onderzoek dat leidde tot zijn bespiegelingen over Gods openbaring in de schepping,
301
maar precies andersom.

De studie van de ‘Bybel der natuure’

In de Historia benadrukte Swammerdam keer op keer dat het de christenplicht van


een ieder was om Gods schepping, ook de minuscule insecten,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


242

zo nauwgezet mogelijk te bestuderen, aangezien ‘de onsienlijke dingen, uit de


302
sienelijke, bekent kunnen werden’. Herhaaldelijk citeerde of parafraseerde
Swammerdam de bekende passages uit Romeinen 1:20 en de Belydenisse des
gheloofs. In de jaren van en na zijn religieuze crisis zou hij diepgaand nadenken
over de traditionele leer van het Boek der Natuur en daar veelvuldig passages aan
wijden. Hieruit blijkt dat Swammerdam de notie zoals die begrepen werd in
gereformeerde orthoxie op twee cruciale punten een andere draai gaf. Ten eerste
beschouwde Swammerdam Bijbel en Boek der Natuur als twee relatief onafhankelijke
kenbronnen Gods. En ten tweede had de natuur bij Swammerdam haar tekstuele,
hermeneutische karakter verloren; het is louter de zichtbare structuur die naar God
verwijst.
Het leidt geen enkele twijfel dat Swammerdam een vroom man was, die over een
303
zelfs voor zeventiende-eeuwse begrippen imposante bijbelkennis beschikte. Maar
godskennis via de natuur stond betrekkelijk los van godskennis via de Bijbel. Hoe
scherp die scheiding feitelijk was, bleek toen Swammerdam in 1675 vertrok richting
Bourignon. Hij merkte op dat hij God niet meer wilde zoeken ‘in het onderste booven
keeren van de Natuur; ofte in de onbegrijpelijcke Wonderen der geborduurde
Ingewanden van de groote ofte de kleenste dierkens’ maar in contemplatie en
304
gebed. De natuur werd in deze fase van Swammerdams leven verruild voor vrome
overpeinzingen en bijbelstudie.
Maar in periodes van groter geestelijk evenwicht werden schriftuurlijke passages
doorgaans buiten de entomologische beschrijvingen gehouden, in die zin dat we
geen pogingen zien om oudtestamentische sprinkhanen en ander gedierte te
identificeren. Evenmin zien we veel zinnebeeldige verwijzingen van het soort waar
Hoefnagel, Cats en Goedaert in grossierden. In plaats daarvan lag de volle nadruk
op Gods openbaring in de Schepping. In lijn met de aloude natuurlijke theologie
benadrukte Swammerdam dat ook zij die de Bijbel niet kenden God konden
herkennen in de natuur:

‘Wie is nu niet verrukt en overtuygt, dewelke dese Wonderen GODS te


regt considereert? Want gewisselyk deese aanmerkelyke verhandeling
die toont overkragtig, dat die Alwyse en Goede GODT, uyt syne sigtbaare
dingen, verstaan en bekent wort, in dat hy syne onsienlyke dingen soo
kragtig aan ons in de sienelyke openbaart, so dat syne eeuwige
Goddelykheid daar in middagklaar ten toon gestelt wort; op dat niemant
in syne sonde te verontschuldigen sou wesen; soo wel die de wet der
Natuur, als die de wet Mosis, en die van het Evangelium hebben
ontfangen; waar naa alle volkeren sullen geoordeelt, of vry gesproken en
305
veroordeelt worden.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


243

Of, zoals Swammerdam elders stelde, de Schepping, dat is ‘het boek der Natuur,
de Bybel van natuurelyke Godsgeleertheid ... waarin GODS Onzienelykheid sigtbaar
306
wordt’.
De bestudering van de natuur was voor Swammerdam dus allesbehalve een
vrijblijvende aangelegenheid, maar een directe confrontatie met de Allerhoogste.
Het was een even ernstige zaak als de lezing van de Schrift, en Swammerdam
beschouwde stervelingen die het Boek der Natuur onzorgvuldig lazen als regelrechte
zondaars. Bête noire was Goedaert, die door zijn aanpak ‘eer een roman, dan een
307
waare Historie schijnt te beschrijven’. Pagina's lang ging Swammerdam in de
Historia tekeer tegen de zojuist overleden Zeeuw, om breed diens ‘misgrepen’,
308
‘doolingen’, ‘valschheeden’ en ‘schrickkelijcke dwaalingen’ uit te meten.
Hoe moeilijk natuuronderzoek was, besefte Swammerdam als geen ander.
Geleerden sloten zich in eerste instantie op in de bibliotheek om daar ‘een oneyndig
309
getal van boecken’ met dubieuze inhoud door te bladeren. De Schepping diende
echter met eigen ogen bestudeerd te worden, aangezien de tekstuele traditie
bezoedeld en onnauwkeurig was. De natuur was een ‘nette schilderey’, dat echter
door ‘onse inbeeldingen’ en ‘quade overleveringen, is als bevuylt ende verontreinigt
310
geweerden’. Swammerdams doel was door middel van eigen onderzoek alle
aangekoekte vernis en vuil te verwijderen, zodat het schilderij ‘in haar regte glans
311
ende eygen schoonheid’ hersteld werd. Een vergelijking met de bijbelkritiek in de
geest van Erasmus dringt zich ogenblikkelijk op. Hoe dichter bij de oorspronkelijke
tekst, hoe dichter bij God.
Swammerdams gedachten lieten zich derhalve vatten in de metaforiek van het
Boek der Natuur waarin, om met Augustinus te spreken, ook de ongeletterde kon
lezen:

‘Alleen raadde ick, dat soo yemandt de waarheyt recht wil weeten, dat
hy die in de natuur selve gaa soecken. Want die overtreft alle de schriften;
ende de verhandelingen, die men daar van maacken kan: en sij leert
meer in een oogenblick tijdts, als veele Boecken, in lange jaaren doen
kunnen. De natuur is een gedurigh opgeslagen boeck gelijck, alwaar
haare wonderen veel mackelijcker en lichter te begrijpen zijn; als in eenige
vertellingen van swacke menschen; de welcke meesten tijdt haar selven,
ende niet Gods eer in het beschrijven sijner wercken soeckende; daar
oneyndige misslagen komen onder te mengen, en alsoo de heerlijckheyt
van de wercken Gods, die noyt genoeghsaam kunnen beschouwt, en
nimmer genoeghsaam kunnen verwondert worden, komen te
312
verdonkeren.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


244

Swammerdam trok dan ook fel van leer tegen onderzoekers die onzorgvuldig te
werk gingen. Het waren niet louter ijdele wijsneuzen, maar weinig minder dan
godslasteraars:

‘want de lust tot schryven is nu soo groot, dat men sig kittelt een boek
niet als van concepten vervult te hebben uytgegeven, ende alsoo GOD
ofte de Natuur verongelykt. Het welke ik nimmer hoop te doen, want
waarheid ende conscientie moet ook in de natuurelyke Historie
313
waargenomen worden, om dat sy een Bybel van GODS wonderen is.’

Kortom, in Swammerdams oeuvre speelt de notie van het Boek der Natuur een
cruciale rol. Het was de plicht van ieder mens om God in Zijn Schepselen te
bestuderen en ‘den lof van den grooten Maaker, die Opperkunstenaar, luyt uyt te
314
kryten’. Swammerdam wond zich in 1678 dan ook nogal op over Steno die, zojuist
benoemd tot bisschop, zich niet langer aan onderzoek wijdde maar louter zieltjes
trachtte te winnen: ‘Ik wenste wel dat hy nog was, als wanneer hy Godt inde bybel
der natuur soght, soo sou hy soo opiniater niet syn in syne gevoelens, en hy sou
315
alle menschen beminnen, hoe wel sy de naam van syn religie niet droegen.’
Het is overigens opmerkelijk dat Swammerdam de natuur zowel omschreef als
het boek als ook als de bijbel der natuur. De laatste frase is het meest frequent. Is
dit een verwijzing naar het sacrale karakter van de natuur die relatief autonoom,
dus zonder kennis van het Oude en Nieuwe Testament, iedere sterveling de almacht
Gods toont? Swammerdam laat zich nergens expliciet uit over zijn woordkeuze,
maar onmogelijk lijkt het niet. Wat hiervan ook de achtergrond is, Swammerdams
gebruik van het concept sloot enerzijds aan op de in de Republiek gangbare invulling
van het liber naturae, maar gaf deze anderzijds een nieuwe en hoogst belangrijke
draai. Het Boek (of de Bijbel) der Natuur dient niet primair gelezen te worden aan
de hand van sacrale of profane teksten, maar is een zelfstandige kenbron Gods.
Swammerdam lijkt hier met eigentijdse middelen aan te knopen bij de klassieke
316
natuurlijke theologie in de geest van Cicero en Seneca. Niet de bijbeltekst levert
de sleutel tot de ontcijfering van het liber naturae, en allerhande analogieën en
gelijkenissen evenmin. Het is de structuur van het Boek dat verwijst naar een hogere
macht. De Heer toonde zich evenzeer in de luis als in de bij of de olifant. En God
was eerder kunstenaar dan wetgever, eerder architect dan schrijver. Uit de anatomie
van een slak bleek volgens Swammerdam bijvoorbeeld ‘wat inventien en ongehoorde
317
wonderen die Algeoogde Architect in den Bybel syner schepselen verborgen heeft’.
‘Wat menschen, myn Heer, syn capabel dit te be-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


245

grypen?’, zo heette het in de befaamde verhandeling over de luis, ‘maar wat


kunstenaar kan daarbuyten GODT ook weesen, die dit eenighsins sou kunnen
318
navorssen en uytbeelden’. En in zijn verhandeling over de kaasmijt schreef
Swammerdam aan Thévenot: ‘Wat Atheist, die deese onuytputtelyke kunst der
Ingewanden in de Dieren beschouwde, sou hier niet beschaamt en verstomt staan,
319
myn Heer?’ Wat we hier zien is het fysicotheologische ‘argument from design’ in
zijn meest zuivere vorm.
Opmerkelijk is ook dat de doorgaans goedmoedige toon waarmee eerdere
Nederlandse theologen en natuuronderzoekers het Boek der Natuur onder de
aandacht van epicuristen, atheïsten en andere ongelovigen trachtten te brengen,
bij Swammerdam heeft plaats gemaakt voor een welhaast agressieve toon.
Swammerdam was een meester in de retoriek, die afwisselend zakelijk, lyrisch,
geestig en vilein kon zijn. Vergeleken met de felheid waarmee hij pagina na pagina
van leer trekt tegen de atheïsten maakt Nieuwentijts dertig jaar later geschreven
320
Regt gebruik een fletse indruk.

De invloed van Swammerdam

In de historiografie bestaat - terecht - consensus over het feit dat dankzij


Swammerdam de bestudering van insecten in de loop van de achttiende eeuw
uitgroeide tot een zelfstandige wetenschappelijke discipline en tevens een uitermate
populair tijdverdrijf. Eveneens is men het erover eens dat de in dit verband door
Swammerdam gebruikte argumentatie een belangrijke rol speelde in de latere
fysico-theologie. Swammerdams invloed wordt direct toegeschreven aan Boerhaaves
editie van zijn postume werk, de Bybel der Natuure (1737-1738).
Minder duidelijkheid bestaat er over Swammerdams invloed in de zestig jaar die
liggen tussen zijn werkzame leven en de verschijning van zijn magnum opus. De
Historia was een belangrijk werk, waar echter nauwelijks een microscoop aan te
pas was gekomen. En over de Ephemeri vita heerste zowel toen als nu het nodige
321
onbegrip. Nog steeds wordt Swammerdam afgeschilderd als een gekwelde,
geïsoleerde en eigenlijk wat zweverige figuur, die buiten de intellectuele mainstream
322
van zijn tijd viel. Inderdaad vormt de periode-Bourignon een moeilijk te bevatten
chapiter in Swammerdams leven, en was hij ook daarna geestelijk niet altijd even
323
stabiel. Ook bevatten zijn geschriften passages waarin hij in geëxalteerde
bewoordingen zijn afkeer van al het wereldse tentoonspreidde.
De keerzijde is dat Swammerdam zich gedurende vrijwel zijn hele leven, ook ná
zijn verblijf in Sleeswijk-Holstein, nadrukkelijk in de geleerde arena heeft
gemanifesteerd. Het lijkt er eerder op dat hij constant heeft moeten

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


246

vechten tegen een teveel aan geldingsdrang, dan dat hij in essentie een mystieke
kluizenaar was. ‘Ik heb meer behoefte aan beteugeling dan aan aansporingen’,
schreef hij in 1677 aan de secretaris van de Royal Society, Oldenburg, toen deze
meende dat de onderzoeker misschien wel een steuntje in de rug richting wetenschap
324
kon gebruiken. Het genootschap volgde Swammerdams onderzoekingen toen al
jaren op de voet, en was in 1670 teleurgesteld over het feit dat de Historia
325
aanvankelijk slechts in het Nederlands beschikbaar was. Swammerdam nam in
326
1672 het initiatief tot een briefwisseling met Oldenburg. De Society was rond 1678
327
geïnteresseerd in de overname van Swammerdams kabinet.
Ook in andere genootschappen was Swammerdam actief. De kring van Thévenot
kwam al ter sprake. Het is buitengewoon interessant om te constateren dat
Swammerdam ook een rol speelde in de Utrechtse pendant hiervan, het ‘Collegie
der Scavanten’. Uit verschillende bronnen blijkt dat Swammerdam goed bevriend
was met en regelmatig deelnam aan de discussies die Graevius cum sociis voerden
328
over theologische en natuurfilosofische kwesties. De overeenkomst tussen het
kometendebat en Swammerdams aanval op insectensymboliek was duidelijk meer
dan een coïncidentie. Swammerdam en de ‘Scavanten’ hadden vergelijkbare
opvattingen over Gods openbaring in de Schepping en over de rol die de schriftelijke
329
traditie hierin speelde.
Ondanks Swammerdams soms wat geëxalteerde verzuchtingen stond hij dus
midden in de wetenschappelijke wereld. Dat gegeven is belangrijker dan de vraag
hoe normaal of abnormaal Swammerdam was. ‘Liefhebbers’ en geleerden, waaronder
de gebroeders Huygens, werden vergast op demonstraties van Swammerdams
330
vaardigheid in het ontleden van insecten. Swammerdam leerde al vroeg de kunst
van het vervaardigen van lenzen van Hudde; hij bleef zijn hele leven met hem in
contact staan en blies zijn laatste adem uit in een huis dat eigendom was van Huddes
331
vrouw, Debora Blaeu. Andere regenten als Tulp, Van Beuningen en Six kwamen
332
regelmatig bij Swammerdam een kijkje nemen. Constantijn Huygens bezocht
Swammerdam in 1674 terwijl deze samen met de Leidse hoogleraar botanie Arnold
Seyen ontledingen verrichtte op een geavanceerde snijtafel met verdraaibare
microscopen. Het tweetal plaagde Huygens met het onbeholpen zakmicroscoopje
333
dat deze altijd bij zich droeg. Ook werd Huygens door de Ephemeri vita
334
geïnspireerd tot het schrijven van een (overigens niet gepubliceerd) lofdicht. Voorts
stond Swammerdam op vriendschappelijke voet met befaamde geleerden als Dele
Boë Sylvius, De Raey, De Volder en Witsen, welke laatste zeker beschikte over
335
manuscripten van Swammerdam.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


247

De buitenlandse contacten van Swammerdam waren even talrijk. Via Steno werd
336
Malpighi op de hoogte gehouden van Swammerdams onderzoek. In 1676 kreeg
Swammerdam bezoek van een jonge en ambitieuze Duitser, Gottfried Wilhelm
337
Leibniz (1646-1716). Na Swammerdams dood kreeg deze van Thévenot ‘quelques
pieces de Mr Swammerdam’ toegestuurd, waarschijnlijk afschriften uit de latere
338
Bybel der Nature. Swammerdam kende ook een andere invloedrijke filosoof
persoonlijk: Nicolas de Malebranche (1638-1715), de geestelijke die een synthese
tot stand bracht tussen Augustinus en een op Descartes geïnspireerd
339
occasionalisme. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Swammerdam de oratoriaan
ontmoet tijdens zijn verblijf in Parijs. Tot kort voor Swammerdams dood zouden ze
340
met elkaar in contact blijven staan. Malebranche verwees regelmatig naar het
341
gedrukte werk van Swammerdam. Blijkens een passage in Malebranche's
Entretiens sur la métaphysique et réligion (1688) was de Fransman ook in het bezit
342
van Swammerdams nog onuitgegeven verhandeling over de bijen. In de geest
van Swammerdam benadrukte hij dat ‘ces petits animaux sont l'ouvrage d'une
343
sagesse infini’.
Maar vooral de Historia, in 1682 vertaald in het Frans (herdruk 1685) en in 1685
in het Latijn (herdrukken in 1693 en 1733), hebben aantoonbaar grote invloed
uitgeoefend op de veranderende concepties van Gods schepping. Zo bereidde John
Ray, de auteur van het uitermate invloedrijke Wisdom of God manifested in the
works ofcreation (1691) een boek over insecten voor, de Historia insectorum, dat
344
in 1710 zou verschijnen. Aan een correspondent meldde hij dat hij de methode
van Swammerdams Historia wilde navolgen, ‘which seems to me the best of all. It
345
would be long to describe it, and therefore I refer you to the book.’

4 De waardering voor insecten rond 1700

De wijze waarop in de Republiek aan het begin van de achttiende eeuw naar insecten
werd gekeken, verschilde fundamenteel van de situatie een eeuw eerder. De
schepseltjes werden niet langer primair gezien als symbolen, maar als entiteiten
die individueel en per soort de moeite van het verzamelen, bestuderen, afbeelden
en beschrijven meer dan waard waren. Figureerde rond 1600 slechts een enkele
soort in een afzonderlijke monografie, in een embleemboek of op een stilleven, rond
1700 waren er talloze boeken, prenten en tekeningen aan de meest uiteenlopende
families gewijd (afb. 53). Insectencollecties vormden nu vaak het meest spectaculaire
deel van de rijke Nederlandse rariteitenkabinetten, en binnen deze verzamelingen
was een grote rol weggelegd voor meer alledaagse soorten.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


248

53. Albertus Seba was eigenaar van een van de rijkste collecties insecten uit de Republiek.
Conform de geleerde conventies van zijn tijd liet hij zijn verzameling aftekenen. Hier een
pagina uit zijn Thesaurus (1734) waarop 28 verschillende soorten tropische vlinders staan
afgebeeld. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


249

Met enige kwade wil zouden we zelfs kunnen stellen dat de geleerde wereld werd
geteisterd door een insectenplaag.
Een aantal, onderling verwante oorzaken lijkt te hebben bijgedragen tot deze
ontwikkeling. Zo leverden de toenemende contacten met de Oost en de West een
enorme hoeveelheid spectaculair ogende en voorheen onbekende insecta op. Ook
sprak de microscoop zeer tot de verbeelding. Maar vooral moet worden gewezen
op de populaire werken van Goedaert en Swammerdam, die ieder op hun eigen
wijze het Nederlandse publiek opriepen niet onopgemerkt aan Gods ‘minst geachte
schepselen’ voorbij te gaan. Of hun werk mede zo invloedrijk was omdat hierin werd
geappelleerd aan een voor Nederland kenmerkende waardering voor het grote in
het kleine, voor een voorliefde voor het detail, zal wel nooit bewezen kunnen
346
worden. Feit is wel dat in de vele publicaties en manuscripten die eind zeventiende,
begin achttiende eeuw aan insecten werden gewijd, steeds weer naar deze twee
pioniers werd verwezen.

Antoni van Leeuwenhoek

Swammerdams Historia kende een grote bekendheid, maar zijn microscopische


studies waren vooralsnog slechts bekend bij een kleine maar invloedrijke groep
intimi. In de ogen van een veel breder publiek was het vooral die andere grote
Nederlandse microscopist, Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723), die de aandacht
347
vestigde op Gods grootheid in de anatomie van insecten. Swammerdams ‘groot
werk’, met zijn prachtig uitgebalanceerde observaties en vlammende oproepen tot
godsvrucht, lag vooralsnog te verstoffen in Frankrijk. Van Leeuwenhoek schreef
nimmer een afgeronde verhandeling over een insect, maar tijdens zijn lange leven
werden zijn waarnemingen al snel in ruime kring bekend en gezien als krachtige
demonstraties van de almacht des Heren in ook de allerkleinste schepselen.
De twee microscopisten hadden elkaar wel eens ontmoet. Ze lagen elkaar niet.
Van Leeuwenhoek werd door Swammerdam hardhandig op een misvatting gewezen
en zou er later, zo insinueerde de Delftenaar, met enige vondsten vandoor zijn
348
gegaan. Swammerdam op zijn beurt meende dat Van Leeuwenhoek ‘partiaal is
349
en seer barbarisch raesonneert. synde ongestudeert’. Hiermee raakte hij een teer
350
punt. Van Leeuwenhoek had een minimum aan opleiding, beheerste geen vreemde
talen en was nauwelijks op de hoogte van de wetenschappelijke literatuur. Van
Leeuwenhoek was zakelijk, statusgevoelig en in godsdienstig opzicht tamelijk
351
onverschillig. Als Swammerdam een profeet was, dan was Van Leeuwenhoek
een boekhouder.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


250

Rond 1670 was Van Leeuwenhoek met zijn onderzoekingen begonnen. Zijn talent
werd opgemerkt door de Delftse arts Reinier de Graaf (1641-1673), die hem
introduceerde bij de Royal Society. Ook de oude Huygens stuurde brieven naar
352
Londen waarin hij de nijvere vorser aanbeval. Met zijn ongeëvenaarde microscopen
bestudeerde Van Leeuwenhoek zo ongeveer alles wat hem in handen kwam:
regenwater, stukjes hout, bloed, haren, allerhande levende wezens en zelfs zijn
eigen uitwerpselen. Tot zijn meest spectaculaire ontdekkingen behoorden de
menselijke en dierlijke spermatozoïden en de voorheen totaal onbekende en
353
ondenkbare micro-organismen. Anders dan Swammerdam werkte Van
Leeuwenhoek niet systematisch aan een nauw omschreven thema of boek, maar
noteerde hij gedurende een halve eeuw zijn bevindingen in brieven, vaak nogal van
de hak op de tak springend. De meeste hiervan stuurde hij naar de Royal Society,
die ze in vertaling publiceerde in de Philosophical Transactions. Ook in Pieter Rabus'
Boekzaal van Europe verschenen ‘Sendbrieven’, en daarnaast werden ze sinds
1684 gebundeld en, met veel succes, uitgegeven door de Delftse uitgever Van
354
Kroonevelt.
Het sprak bijna vanzelf dat Van Leeuwenhoek ook insecten nader bekeek. Meteen
355
al in zijn twee eerste bijdragen aan de Transactions beschreef hij bijen en luizen.
In de volgende decennia bestudeerde de Delftenaar nog mijten, muggen, vlooien,
wespen, vlinders en schorpioenen. Aan de humanistische traditie had Van
Leeuwenhoek geen boodschap. Net als Swammerdam was hij een uitgesproken
tegenstander van de theorie van de spontane generatie. Hij beschreef bijvoorbeeld
‘hoe dat ick luijsen hadde geanatomiseert, en uijt de luijsen Eijren (die wij Neeten
356
noemen) hadde gehaelt, en uijt de Eijren weder luijsen’. Zouden er na het
aanschouwen van de anatomie van een luis, de facet-ogen van een vlieg, of de
gedaanteverwisseling van een rups

‘nog menschen gevonden werden, die met de grollen van Aristoteles,


en zyn na volgers zullen durven staande houden, dat zoo volmaakte
Schepsels, als hier vooren verhaalt, of ook hoe gering, die in ons Oogen
357
mogen schijnen, van zelfs, of uyt bederf voortkomen?’

Maar anders dan Swammerdam liet Van Leeuwenhoek zich slechts met moeite
verleiden tot metafysische uitspraken. Duidelijk blijkt dit bijvoorbeeld uit zijn herhaalde
ontledingen van bijen. De symbolische gedachten van Cluyt over bijen betitelde hij
358
als ‘verdigtsels’. Een bij was slechts één onderzoeksobject uit vele, en geen
symbool voor de relatie tussen God en de mensen. Maar ook het in dit verband door
Swammerdam steeds weer

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


251

herhaalde ‘argument from design’ treffen wij bij Van Leeuwenhoek niet aan.
Herhaaldelijk schreef hij de volmaaktheid van de bouw van insecten niet te kunnen
begrijpen, maar vrijwel nergens schreef hij deze toe aan de almachtige Architect.
Het is in dit verband belangrijk om op te merken dat Van Leeuwenhoeks
onverschilligheid op dit punt niet door anderen werd gedeeld. Integendeel, de door
de Delftenaar gedane vondsten werden door veel tijdgenoten voorzien van een
religieuze lading. Een voorbeeld is de reactie van Van Leeuwenhoeks (anonieme)
assistent, die de anatomie van een vlo moest aftekenen. Deze verraadde een
welhaast swammerdamiaanse sensibiliteit. Volgens Van Leeuwenhoek was het de
kunstenaar

‘onmogelyk geweest, die deelen, die men quam te sien, na te volgen:


die ook in 't afteikenen, soo van de Poot als anders, veeltijds uyt barsten
met dese woorden, LIEVE GOD WAT SIJNDER AL WONDEREN IN SOO EEN
359
KLEYN SCHEPSEL!’

In de kringen van de Royal Society, waar de religieuze motivatie om


natuuronderzoek te doen in de loop der jaren alleen maar sterker werd, waren
360
soortgelijke reacties te horen. Interessant is dat de godvruchtige opmerkingen
van Van Leeuwenhoek in zijn epistolaire contacten met het genootschap in de loop
361
der jaren toenamen, waarschijnlijk om zijn lezers te behagen. Hetzelfde zien wij
in een brief van Van Leeuwenhoek aan de rechtzinnige Nicolaes Witsen. Deze
stuurde de onderzoeker informatie en specima uit alle hoeken van de wereld. Van
Leeuwenhoek antwoordde vroom dat het onderzoek van de natuur uiteindelijk de
Waarheid zou openbaren:

‘Want wy en konnen den Heer en maker van het geheel Al, niet meer
verheerlyken, als dat wy in alle zaken, hoe klein die ook in onse blote
oogen mogen zyn, als ze maar leven en wasdom hebben ontfangen, zyn
al-wysheit en volmaaktheit, met de uiterste verwondering sien uit te
362
steken.’

Maar in zijn algemeenheid kunnen we stellen dat er een zekere discrepantie


bestond tussen de woorden van Van Leeuwenhoek en de uitleg hiervan door zijn
lezers. Zo werd de publicatie van Van Leeuwenhoeks brieven in de Boekzaal van
Europe in de jaren 1693-1696 warm aanbevolen. De redacteur, Pieter Rabus, zag
‘onse Schrijver’ als een machtige bondgenoot in zijn de strijd tegen superstitie en
363
atheïsme. Dankzij Van Leeuwenhoeks

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


252

beschrijving van de anatomie van insecten kon de lezer ‘de ontzachelijke wijsheid
364
van dien oppersten Werkmeester erkennen’, zo herhaalde Rabus keer op keer.
Ook een andere zelfbenoemd bestrijder van het bijgeloof, Balthasar Bekker, beval
365
de lectuur van de Sendtbrieven van harte aan. In lofdichten op Van Leeuwenhoek
366
heette het dat door zijn vindingen ‘d'Ongodist verstomt’. En natuurlijk verzuimde
ook Nieuwentijt niet om in zijn Regt gebruik veelvuldig naar Van Leeuwenhoek te
367
verwijzen.
Deze reactie is tekenend voor de waardering voor de Delftenaar. Hij groeide uit
tot een internationale beroemdheid die tot aan zijn dood in 1723 een eindeloze stoet
vorsten, wetenschappers en curieux over de vloer kreeg. In de verslaggeving van
zijn microscopische observaties werd korte metten gemaakt met traditionele ideeën
over de anatomie en de generatie van insecten en de hieraan gelieerde
emblematische interpretatie. Waar aan Swammerdams empirisme een
weloverwogen, theologisch-filosofisch gefundeerde houding ten grondslag lag, lijkt
dit bij Van Leeuwenhoek eerder het gevolg te zijn geweest van gebrek aan kennis
van de canon. Het netto resultaat was hetzelfde: symbolische gedachten over
insecten maakten plaats voor een zakelijke beschrijving van hun ingewanden.
Ofschoon de kwaliteit van Van Leeuwenhoeks microscopen pas in de negentiende
eeuw geëvenaard zou worden, was zijn werk voor veel ‘liefhebbers’ een stimulans
368
om zelf eens een blik door een dergelijk instrument te werpen. De door Van
Leeuwenhoek zo ambivalent gewaardeerde ‘geleerde Heeren Philosophen’ kregen
via zijn werk een blik op Gods scheppende almacht in de wereld van het alledaagse
en het allerkleinste. Van Leeuwenhoek leverde aldus, zijns ondanks, een
overweldigende hoeveelheid munitie waarmee de achttiende-eeuwse
fysico-theologen de ‘ongodisten’ onder vuur namen.

Stephan Blankaart

Noch binnen de Republiek noch daarbuiten konden geleerden tippen aan de


observaties van Swammerdam en Van Leeuwenhoek. Het feit dat niemand in staat
was hun gepriegel met mesjes en lenzen te evenaren, wilde niet zeggen dat de
bestudering van de ‘bloedeloose dierkens’ daarmee in het slop kwam. Integendeel.
Een goed voorbeeld biedt het werk dat de destijds befaamde Amsterdamse
geneesheer Stephan Blankaart (1650-1704) in 1688 publiceerde, Schouwburg der
Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende dierkens daar uit voorkomende, waarvan
met name de vormgeving geïnspireerd lijkt door Goedaerts succesvolle
369
Metamorphosis. Een tweede deel werd rond 1695 geschreven, maar is nooit
370
uitgegeven (afb.54 en 55).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


253

Blankaart was sterk beïnvloed door Descartes en een uitermate productief en populair
auteur, wiens werken over geneeskunde, botanie en filosofie veelvuldig werden
371 372
herdrukt en vertaald. Zo verscheen van de Schouwburg ook een Duitse editie.
Ook Blankaarts boek was het resultaat van een jarenlange fascinatie voor de
metamorfose van insecten. Bij ieder consult ging hij in de tuin kijken of hij daar iets
van zijn gading kon vinden. Gelijk Goedaert en Swammerdam kweekte hij insecten,
observeerde hij hun gedaanteverwisseling en maakte hij notities en tekeningen. In
de geest van de Zeeuw gaf hij ze bovendien namen als ‘de Donskakker’ of ‘de Stijve
373
Piet’. Een aardige indruk van Blankaarts werkwijze biedt het verhaal over de spin
die hij tijdens een zijn van visites vond. Hij nam deze mee naar huis, waar het dier
eitjes legde:

‘In't midden van Wiedemaand [1687] quamen uit de voorseide eijeren


kleine spinnen voort. Ondertusschen was ik buiten onse stad tot een sieke
geroepen tot Delft, en wijl mijn meid ymand in mijn boek-kamer had
gelaten, heeft men de kurk van het flesjen geligt, en de spin is daar uit
geloopen, soo dat ik de vordere ervaring daar ontrent heb moeten
374
staken.’

Andere proefnemingen hadden een fortuinlijker verloop. Evenals Goedaert volgde


Blankaart systematisch de gedaanteverwisseling van een groot aantal insecten.
Maar anders dan de Middelburger bekeek hij ze regelmatig door een - weinig verfijnd
375
- ‘vergroot-tuig’ of ‘Microscopium’. Blankaart ontleedde de dieren niet maar
vervaardigde, overigens tamelijk schematische, tekeningen van hun uiterlijk.
Blankaart verschilde echter in twee belangrijke zaken fundamenteel van mening
met de Zeeuw. Ten eerste verwierp hij in felle bewoordingen de theorie van de
376
spontane generatie, die volgens hem geheel in strijd was met de almacht Gods.
Ten tweede beperkte hij zich tot een zakelijke beschrijving van hetgeen hij zag,
zonder er symbolische bespiegelingen aan vast te knopen. In beide opzichten was
hij schatplichtig aan Swammerdams Historia, die hij dan ook regelmatig en met veel
377
instemming citeerde. Blankaart moet in de omgeving van Swammerdam hebben
verkeerd, maar onduidelijk blijft of de twee elkaar persoonlijk hebben gekend.
378
Blankaart bezocht in ieder geval de naturaliaverzameling van vader Swammerdam.
Interessant is ook dat Blankaart in 1680, Swammerdams sterfjaar, schriftelijk contact
379
zocht met Antoinette Bourignon. Wat de aard van een eventuele band tussen
Blankaart en Swammerdam ook geweest

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


254

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


255

54 en 55. Links de titelpagina van het eerste deel van Stephan Blankaarts Schouburg der
rupsen, wormen, maden en vliegende dierkens (1688): verzamelaars zijn druk in de weer
met insecten en dozen waarin deze worden bewaard. Rechts een pagina uit het
ongepubliceerde tweede deel van de Schouburg, met onder andere enige microscopische
observaties van vlindereitjes, en een beschrijving van hoe de rupsen die hieruit kwamen
‘een heel regen-kleed door-knaagden, en verscheidene koekjes, die daar by waren, opaten’.
(KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


256

moge zijn, de eerste betreurde het dat Swammerdams meermalen aangekondigde


verhandeling over de bij slechts in manuscript bestond,

‘welke schriften in Vrankryk (soo my verhaalt is) geraakt syn in handen


van ymand van syn goede vrienden: ik wenste met veele andere
380
Liefhebbers dat sulx in 't ligt gebragt mogt worden.’

Ook Blankaart was van mening dat een onderzoeker allereerst zelfstandig de
verschijnselen moest bestuderen, los van de autoriteit van anderen. Zo nodig moest
de natuurvorser ook experimenten doen, zoals bijvoorbeeld om de onjuistheid van
de theorie van spontane generatie te bewijzen. Uit een stuk vlees dat afgesloten
van de lucht werd geconserveerd, kwamen geen insecten voort. Vlees dat
onbeschermd werd bewaard leek inderdaad insecten voort te brengen, maar wie
381
goed keek zag dat deze geboren werden uit minuscule eitjes. Dezelfde aanpak
kenmerkt Blankaarts uitvoerige hoofdstuk over het haft. Hij beschrijft omstandig wat
hij zélf gezien had. Anders dan Swammerdam anatomiseerde hij het dier niet,
382
evenmin gaf hij een zinnebeeldige duiding. Dit zien we eveneens in Blankaarts
ongepubliceerde hoofdstuk over de bij: ook hier geen metaforiek, maar de nuchtere
constatering dat bijen voortkomen uit zaad, onder leiding staan van een koningin,
en dat er mensen zijn ‘die meinen dat de koninginne geen Angel heeft, daar de Heer
383
Swammerdam het tegendeel schrijft, en hebbe die ook selfs gezien’.
Blankaarts werk is illustratief voor de verdwijning van een zinnebeeldige
interpretatie van insecten ten gunste van een beschrijving van hun (uitwendige)
anatomie. Daarnaast is zijn boek tekenend voor de groeiende populariteit van het
verzamelen van ook alledaagse insecten aan het einde van de zeventiende eeuw.
We zien dit bijvoorbeeld op de titelpagina van de Schouwburg, waar enige
‘liefhebbers’ druk in de weer zijn met rupsen, vlinders en de dozen waarin deze
werden opgeborgen. Hier is duidelijk sprake van een nieuwe trend. Sinds het eind
van de zestiende eeuw hadden Nederlandse burgers rariteiten- en
naturaliënverzamelingen aangelegd, maar met uitzondering van een enkele bijbelse
sprinkhaan waren hierin geen insecten te vinden. Swammerdam was de eerste die,
384
met ‘veel tyts, moeyte en onkosten’, een omvangrijke collectie bijeenbracht. Naast
meer exotische exemplaren werden hier ook doodgewone Hollandse vlinders, bijen,
wespen, torren en kakkerlakken bewaard, niet alleen ter staving van Swammerdams
geschriften, maar ook om zijn luttele bezoekers tot vrome overpeinzingen te
stemmen. Hierna gingen de ontwikkelingen razend snel en rond 1690 waren in de
Republiek spectaculaire kabinetten met insecten te

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


257

bezichtigen. Blankaart verwees bijvoorbeeld herhaaldelijk naar de insecten die hij


van zijn vriend, de bekende verzamelaar Simon Schijnvoet (1653-1727), ‘groot
385
liefhebber deeser beesjes’, ten geschenke had gekregen. Ook kennissen uit alle
386
hoeken van Nederland zonden Blankaart ‘schoone rupsen’ en andere diertjes.
Maar bovenal was hij trots op ‘seldsame’ vlinders die hij van een ‘liefhebber’ vanuit
387
Suriname kreeg toegestuurd en die in al hun pracht werden afgetekend. Zelf
bewaarde Blankaart zijn collectie ‘in een Kabinet Kasje met verscheide hoorntjes
388
en schulpjes verciert’. Ten behoeve van de groeiende schare verzamelaars gaf
Blankaart in het laatste hoofdstuk van de Schouwburg enige wenken ‘hoemen de
389
beesjes vangen en behoorlyk bewaren sal’. Geen wonder dat het werk van
Blankaart, net als dat van Goedaert, in veel bibliotheken van naturaliënverzamelaars
390
was te vinden.

Verzamelaars en insecten

Tijdens zijn bezoeken aan de Republiek eind jaren 1660 had Cosimo de' Medici
onder meer de insectenverzameling van Jan Swammerdam aanschouwd. Wat hij
hier zag, fascineerde hem. Later ondernomen pogingen om het kabinet van
Swammerdam op te kopen liepen spaak, maar de Florentijn behield een levendige
belangstelling voor de wijze waarop in de Republiek naturalia werden bestudeerd
391
en verzameld. In 1714 stuurde Cosimo, inmiddels groothertog, een gezant naar
de lage landen met als expliciet doel verslag uit te brengen van de stand van zaken
392
op dit gebied. De gezant, Jacopo Guidicci, bezocht onder meer de kunstenares
Maria Sybilla Merian, bekend om haar afbeeldingen van insecten, en het beroemde
rariteitenkabinet van Levinus Vincent. Hier werd hij bijzonder getroffen door
‘allerhande van soorten van zeldzame dieren, afkomstig uit alle delen van de wereld,
en in het bijzonder door een oneindig aantal insecten, die buitengewoon fraai
393
geconserveerd zijn’.
Talloze andere bronnen getuigen eveneens van de bonte pracht die in de
Republiek viel te bezichtigen: glanzende torren, veelkleurige vlinders, reusachtige
spinnen etcetera etcetera. Waarschijnlijk waren nergens in Europa zulke grote
verzamelingen uit- maar ook inheemse insecten te zien als hier. Nederlandse
verzamelaars als Schijnvoet, d'Acquet, Vincent, Witsen en Seba stonden onderling
in nauw contact en onderhielden goede betrekkingen met Oost en West. Er
ontwikkelde zich een zeer levendig ruilverkeer tussen de heren onderling en met
leden van de Royal Society, die graag meeprofiteerden van de toevloed aan
exotische soorten uit de Indiën. De Sloane-manuscripten in de British Library getuigen
bijvoorbeeld van

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


258

een intensieve uitwisseling van informatie, boeken, afbeeldingen en specima. Zo


schonk Albertus Sebain 1727 aan Hans Sloane, president van de Society, twee
reusachtige manuscripten met prachtig gekleurde tekeningen, waarop de insecten
394
systematisch zijn gerangschikt per continent en soort. Probleemloos verliepen de
contacten overigens niet altijd. Seba moest zijn correspondenten herhaaldelijk
manen de vlinders wat zorgvuldiger in te pakken, ‘niet plat gedruckt, off beschadigd
395
daer ick niet van hauw’. Vincent meldde in 1703 aan een Engelse verzamelaar
dat de in het vooruitzicht gestelde dozen met vlinders uit Suriname verloren waren
gegaan omdat Franse kapers hadden toegeslagen, ‘ce qui nous donne beaucoup
396
de chagrin’. Maar dit waren kleine incidenten, die een spectaculaire toename van
de insecten in kabinetten niet in de weg stonden. De talloze specima werden
tentoongesteld, veelal geordend per soort, en in al hun bonte schoonheid (door
veelal anonieme kunstenaars) afgetekend. Er zijn opmerkelijk veel bundels met
tekeningen van insecten overgebleven uit deze tijd. In de weergave werd de tendens
nagevolgd die door Swammerdam was ingezet: een minimum aan zinnebeeldige
beschouwingen, maar in plaats hiervan veel nadruk op de veelvormigheid van de
insectenwereld. Geen inkadering tussen andere symbolisch geladen naturalia en
humanistische motto's zoals Hoefnagel dat had gedaan, maar een representatie ad
vivum, los van enige context, waardoor de afbeelding slechts refereerde naar de
uiterlijke verschijningsvorm van ieder insect.
Een van die Hollandse verzamelaars was Nicolaes Witsen. De geleerde regent
had vriendschappelijke contacten met Swammerdam onderhouden. Swammerdam
kwam wel eens aanwaaien bij Witsen en zijn vrouw, en omgekeerd bezocht Witsen
397
Swammerdams kabinet. We mogen aannemen dat Swammerdams opmerking
dat de nesten van een bepaald insectensoort sterk leken op ‘Muskovische huysen’
398
was ingefluisterd door de Ruslandkenner. Witsen beschikte reeds in 1671 over
manuscripten van Swammerdams microscopische observaties van de bij en de
399
zijdeworm, zo meldde hij aan de Royal Society. Zoals bekend stond Witsen ook
400
met Van Leeuwenhoek in contact. Zelf bezat Witsen een microscoop alsmede
401
een omvangrijke collectie exotische insecten. ‘Natura nusquam magis, quam in
minimis totam esse’, zo noteerde Witsens vriend Cuper na aanschouwing van deze
402
verzameling. Niet alleen met Cuper, maar ook met andere leden van de Republiek
der Letteren deelde Witsen zijn ervaringen en artefacten. Zo verblijdde hij de Royal
403
Society met een afbeelding van een opmerkelijk insect uit Ceylon. Dankzij zijn
reusachtige internationale netwerk kreeg Witsen specima van over de hele wereld
toegestuurd. Hij bezat bijvoorbeeld een verzameling Surinaamse insecten

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


259

die waarschijnlijk keurig soort bij soort en in verschillende stadia van hun ontwikkeling
404
tentoongesteld waren.
405
Een ander en zeer populair voorbeeld is Maria Sibylla Merian. Zoals bekend
trok Merian in 1699 naar Suriname, nadat ze de exotische insecten in de kabinetten
‘van den Edele Groot Achtbaare Heer Mr. Nicolaas Witsen ... en van veele andere’
406
had aanschouwd. De tekeningen die ze in de West maakte, werden in 1705
gepubliceerd als de Metamorphosis insectorum Surinamensis (afb. 76, p. 334).
Breedvoerige beschouwingen liet zij achterwege, aangezien ‘dat zulks alreede door
andere overvloedig gedaan is, als door Moufet, Godart, Swammerdam, Blanckaart
407
en andere’.
De invloed van met name Swammerdam blijkt ook uit een fraai manuscript dat
zich thans in de Artis-bibliotheek bevindt, de Aantekeninge van verschijde Rupsen,
en wurmen, haar selsame veranderingen, Eijgene ingeschapene hoedanigheden
408
(circa 1705). De auteur is onbekend, maar moet evenals Merian nauwe banden
409
met de kleine kring van Amsterdamse ‘liefhebbers’ hebben gehad. In de inleiding
noemt de auteur Swammerdam als directe inspiratiebron wiens werk ‘mijn
aanleijdingh heeft gegeven, en veroorsaakt, om tot diergelijcke liefhebberij te
410
komen’. Met omstandige verwijzing naar de bekende bronnen stelt de schrijver
dat God ook de wezentjes heeft geschapen die doorgaans ‘veracht, en gescheuwt’
411
worden. In het eigenlijke werk beschrijft de auteur in zakelijke bewoordingen de
kenmerken en het gedrag van een groot aantal insecten, elk vergezeld van een
zeer gedetailleerde en fraai gekleurde tekening. De uiterlijke kenmerken van de
dieren staan centraal en worden zeer feitelijk gepresenteerd. De inwendige anatomie
wordt nergens behandeld en emblematische uitwijdingen ontbreken geheel, ook bij
zulke dankbare onderwerpen als de sprinkhaan of het haft. Over dit laatste wezentje
412
wordt bondig opgemerkt: ‘die hier van meerder berigt begeert siet Swammerdam’.
Wat in het werk bovenal opvalt is het grote aantal Nederlandse insectensoorten.
Naast de grote aandacht voor exotische insecten is dit laatste een zeer opvallende
tendens in de collecties die aan het einde van de zeventiende eeuw tot stand
kwamen. Verzamelaars namen de door Swammerdam gepopulariseerde gedachte
dat God zich openbaarde in juist het alledaagse zeer nadrukkelijk ter harte. Een
uitmuntende illustratie biedt de naturaliaverzameling die de Delftse arts en regent
413
Henricus d'Acquet (1632-1709) vanaf 1654 bijeenbracht. De burgervader liet zijn
bezittingen nauwgezet aftekenen en noteerde bij veel artefacten uiteenlopende
414
bijzonderheden. Zo bezat d'Acquet talloze exotische insecta, voor het merendeel
uit Suriname en Oost-Indië. Maar wellicht nog opvallender dan de aanwezigheid
van bijvoorbeeld een ‘Duijsentbeen uijt Indijen’ was een ‘duijsentbeen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


260

415
van hier’. Geheel in de geest van Swammerdam en Van Leeuwenhoek (die hij
overigens persoonlijk kende) werd d'Acquets blik vooral getroffen door de wonderen
van dicht bij huis. De manuscripten tonen tekeningen van Hollandse watervlooien
416
die onmiskenbaar met behulp van een microscoop zijn gemaakt (afb. 56). Op tal
van plaatsen komen we de opmerking tegen dat d'Acquet een insect ‘bij Noortwijck’,
417
‘op strant’, ‘in Delft’ of ‘op de camperfoelie’ had gevonden. Bijna knus is de
kanttekening dat een vlinder ‘uyt mijn thuyn’ komt, of een torretje uit ‘onse
418
waterback’. Overigens lijkt d'Acquet met uitzondering van collega-verzamelaars
als Schijnvoet, Ruysch en Vincent niet veel bezoekers over de vloer te hebben
gehad, maar zijn collectie is wel tekenend voor een veranderende sensibiliteit.
Voor een breed publiek waren de entomologische voorkeuren van Levinus Vincent
419
veel zichtbaarder. Vincent was de eigenaar van een van de beroemdste kabinetten
420
in Europa, dat druk bezocht werd en in een aantal fraaie catalogi werd vereeuwigd.
421
In Vincents kabinet was een spectaculaire afdeling gewijd aan duizenden insecten.
Deze waren, zoals Vincent mededeelde in zijn catalogus, geclassificeerd ‘op de
422
ordre en wyze van Joannes Goedaert’. De kasten waarin de schepselen lagen
opgeborgen waren onderverdeeld in laden, waarin op elegante wijze de verschillende
soorten waren gerangschikt, vlinders bij vlinders, torren bij torren, etcetera. Naast
exotische insecten stelde hij ook schorpioenen tentoon, en verder ook ordinaire
Hollandse luizen, mieren en bijen.
423
Vincent classificeerde zijn insecten op basis van hun externe kenmerken. De
uiterlijke verschijningsvorm was veel belangrijker dan emblematische referenties.
Met name de bonte pracht van insecten was voor Vincent een onuitputtelijke bron
van verwondering. De variatie in tekening en kleur kon door geen schilder
geëvenaard worden:

‘Want die te vooren koper scheen, word terstond ... als goud gezien,
en wederom die in de zon hemelsblaauw vertoonde, indien in de schaduw
wordt gebragt, komt groen tevoorschijn, en maakt aldus een
verscheidentheid op de verwisseling van het ligt van den dag. Zo dat'er
424
geen zo kleinen dier is, waar in de wijsheit van God niet uit en blinkt.’

Naast de openbaarheid, de grote aantallen en de enorme variatie in soorten was


dit godvruchtige motief een belangrijk kenmerk van Vincents collectie. Vincent
herhaalde onder verwijzing naar alle bijbelse en eigentijdse autoriteiten dat juist bij
deze diertjes Gods almacht het duidelijkst te zien was. Eén auteur werd met nadruk
genoemd: ‘Swammerdam zegt, dat de kleinste schepzelen de grootste in waardigheit
425
niet behoeven te wijken.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


261

56. Ook de Delftse verzamelaar d'Acquet liet zijn collectie insecten door verschillende
kunstenaars nauwkeurig aftekenen, zoals hier en op afbeelding 37 te zien is. In het midden
van deze pagina een afbeelding van een Hollandse watervlo, die gemaakt is met behulp
van een microscoop. Recht daaronder een torretje uit ‘onse waterback’. (KIT)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


262

Een duidelijke echo van Swammerdams ideeën vinden we ook in een van de
lofdichten op Vincents verzameling. Johan Brandt schreef:

‘Die groote Godtheit doet zich op in 't kleenste dier;


Haar almagt speurt men in een rupse, een vlieg, en mier.
Wie plantte daar de maag, het hart, de long, de spieren
En aders, daar of bloet of geest steets door moet zwieren
Tot voedsel voor het lijf, hoe kleen ook in ons oog?
426
Wien trekt dit niet van't laagst der aarde, naar omhoog!’

Vincents catalogi zijn doorspekt met dergelijke opmerkingen. God is hier in eerste
instantie de Architect, de Opperkunstenaar, of ‘Maker’. Vincents verzameling werd
ingezet als instrument in het fysico-theologisch offensief van de achttiende eeuw.
Godloochenaars werden opgeroepen hun hoofd te buigen in het aangezicht van de
wonderwerken Gods, waarbij met name de allerkleinste wezens werden gezien als
manifestaties van Zijn scheppende almacht. Vincent hamerde hier niet alleen zelf
voortdurend op, maar verwees ook met trots naar de opmerkingen van zijn
bezoekers. Zo zou Frederik III van Pruisen, ‘ziende mijne zeldzaamheden, door het
beschouwen van de veele ongemeene uitheemsche Insecten of bloedeloose Diertjes’
hebben uitgeroepen: ‘Ik geloove niet, dat iemand, die deeze dingen ziet, niet zal
427
gelooven, dat'er een Godt is.’

5 Slotbeschouwing

In 1715 wees Nieuwentijt in zijn Regt gebruik de ‘ongodisten’ erop dat de Maker
428
zichbij uitstek toonde in de worm, de mug, de vlieg en de kaasmijt. Een atheïst
kon na het aanschouwen van de anatomie van een insect toch niet langer volhouden
dat er aan de Schepping geen doelmatig plan ten grondslag ligt? Zelfs de meest
vaardige lenzenslijper was niet in staat om het oog van een insect, waarvan Van
Leeuwenhoek had berekend dat het uit 8000 facetten bestond, ‘in een groot
429
enhandelbaar glas’ na te maken. Overal om ons heen is Gods grootheid zichtbaar,
zo betoogde Nieuwentijt, ook in de minuscule anatomie van insecten. Hij riep zijn
lezers op om deze met behulp van vergrootglazen te onderzoeken en het voorbeeld
van de verzamelaars na te volgen. Zelf stond Nieuwentijt maar kort stil bij de insecten,
430
niet uit desinteresse, maar ‘omdat er geheele boeken vol van syn’.
Deze laatste constatering betekende echter niet dat het thema was uitgemolken.
Integendeel. Na 1715 ontstond er een ware stortvloed aan wer-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


263

ken waarin de almacht van de Schepper werd aangetoond via de insecten. Allereerst
natuurlijk Swammerdams Bybel der natuure (1737-1738), maar ook andere werken
met veelzeggende titels, zoals Christiaan Sepps Beschouwing der wonderen Gods
431
in de minstgeachtte schepzelen (eerste deel 1762). Dergelijke beschouwingen
waren geen specifiek Hollands verschijnsel. Wel ontleenden ze veel aan Nederlandse
geleerden, zoals bijvoorbeeld Friedrich Christian Lessers Insecto-Theologia (1738),
dat in belangrijke mate was gebaseerd op het werk van Goedaert, Swammerdam
432
en Van Leeuwenhoek.
In een eeuw tijd waren insecten verschoven van de marge van de bespiegelingen
over het Boek der Natuur naar het centrum. Rond 1600 werden slechts enkele
soorten, zoals de bij, de mier en de vlinder, opgemerkt door geleerden. Deze soorten
werden met name beschreven en afgetekend wegens hun bijbels-emblematische
connotaties. Rond 1700 was deze situatie fundamenteel veranderd. Allerhande
insecten, variërend van de aloude bij tot een nieuw gevonden Surinaamse vlinder,
en van de nuttige zijdeworm tot de hinderlijke Hollandse wandluis, werden nu van
alle kanten bestudeerd. Het perspectief was radicaal verbreed. Duizenden soorten
werden nu afgetekend of verzameld - een aardig begin aangezien er thans circa
drie miljoen soorten bekend zijn, waarvan er naar schatting een miljoen
wetenschappelijk beschreven zijn. Die opkomende descriptieve tendens in de
zeventiende eeuw werd in hoge mate gevoed door de overtuiging dat de anatomie
van ieder wezentje, zelfs het meest alledaagse, een aanwijzing vormde voor het
bestaan van een alwijze Architect. Anders geformuleerd: insecten werden losgeweekt
uit hun literaire context en in toenemende mate gezien als manifestaties van de
onderliggende, goddelijke orde in de natuur. In principe gold dat voor al het
geschapene, maar in de praktijk, zo meenden geleerden, bleek juist uit de minuscule
structuur van insecten het ingenium van de Schepper. We zien hier in essentie
hetzelfde patroon als bij het debat over de betekenis van kometen, dat op het
scherpst van de snede werd uitgevochten.
Het waren met name Johannes Goedaert en Jan Swammerdam die, zowel in de
Republiek als daarbuiten, verantwoordelijk waren voor de veranderende waardering
voor insecten. De rol van Goedaert wordt wel eens onderschat, maar het is belangrijk
te beseffen dat hij het terrein ontgon waarop Swammerdam kon zaaien. Goedaert
achtte het gedachtegoed van Bijbel en Plinius van toepassing op in principe alle
insectensoorten, niet alleen op de canonieke maar ook op de vaderlandse pissebed
en kakkerlak. Swammerdam werd zonder twijfel geïnspireerd door de immens
populaire Metamorphosis van de Zeeuw. Maar het is bij Swammerdam dat we de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


264

transitie zien van zinnebeeldige beschouwingen naar het ‘argument from design’.
Swammerdams onderzoekingen leidden tot de conclusie dat de symbolische
interpretatie van insecten onverenigbaar was met de processen die zich
daadwerkelijk in de natuur afspeelden. Werd traditioneel de overgang van rups naar
vlinder gezien als het resultaat van metamorfose en beschouwd als een allegorie
op de Wederopstanding, Swammerdam toonde aan dat alle delen van de vlinder
reeds in de rups besloten lagen. De vergelijking ging dus mank. Alles in de
Schepping, ook de generatie van insecten, gehoorzaamde aan dezelfde
natuurwetten. Zinnebeeldige voorkeuren deden niet terzake: God toonde zich
evenzeer in de anatomie van de olifant als in die van de bij of de luis. Swammerdam
voorzag de notie van het Boek der Natuur van een nieuwe invulling. Dit Boek diende
niet bestudeerd te worden aan de hand van de canon. De ‘Bybel der natuure’ was
zo helder en klaar, dat het ook voor diegenen die de Schrift loochenden of niet
kenden onomstotelijke bewijzen leverde voor de scheppingskracht van de goddelijke
Architect.
Het is verleidelijk om Swammerdams herdefiniëring van de notie van het Boek
der Natuur exclusief toe te schrijven aan natuurwetenschappelijke ontwikkelingen,
in casu het gebruik van de microscoop. Doorgaans wordt aangenomen dat dit
instrument pas sinds de verschijning van Hooke's Micrographia in 1665 door
natuurwetenschappers systematisch werd gebruikt en dat dit, bijna als vanzelf,
leidde tot de achttiende-eeuwse fysico- en insecto-theologische traktaten. Nadere
beschouwing leert echter dat dit aanzienlijk gecompliceerder ligt. Veelvuldig wordt
voorbijgegaan aan het feit dat een groep Nederlandse humanisten, waaronder
Constantijn Huygens, Andreas Colvius en Jacob Westerbaen, indachtig Plinius'
dictum ‘rerum natura nusquam magis quam in minimis tota sit’ reeds in de jaren
1640-1650 de microscoop ter hand nam. Westerbaens hofdicht Ockenburgh bevat
een van de eerst bekende microscopische beschrijvingen van insecten uit de
geschiedenis. Ook in deze kring was sprake van een programmatisch uitgangspunt,
dat echter niet primair was gericht op het doen van ontdekkingen maar op het
oproepen van verwondering. Men bekeek allerhande Hollandse insecten, loofde
Gods grootheid in ook deze kleinste letters uit het Boek der Natuur, maar vroeg zich
ondertussen ook af of de klassieken het in alle opzichten wel bij het juiste einde
hadden gehad.
In deze geest opereerde ook Swammerdam. Voor zijn baanbrekende Historia
maakte hij nauwelijks gebruik van de microscoop. Ofschoon een streng empiricus,
liet Swammerdam zich allereerst leiden door filosofischtheologische a priori's. Een
hiervan was dat alles in de natuur, ook de generatie van insecten, gehoorzaamde
aan Gods wetten. Een tweede was dat

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


265

de almacht van de Maker bij uitstek bleek uit zijn allerkleinste en meest alledaagse
werken, ook voor de ongelovigen. Het eerste idee kan mede op het conto van
Descartes geschreven worden; het tweede was zoals bekend sinds de dagen van
Plinius en Cicero een gemeenplaats. Het is dus mede tegen deze achtergrond van
klassieke thema's, religieuze motieven en groeiende scepsis dat we Swammerdams
magistrale oeuvre moeten beschouwen, en niet louter als het logische resultaat van
de uitvinding van een optisch hulpmiddel of van de private obsessies van een
getroebleerde persoonlijkheid. Enerzijds sloot Swammerdams herdefiniëring van
het Boek der Natuur aan bij de aloude natuurlijke theologie. Anderzijds stond zijn
overtuiging dat Gods werken gehoorzaamden aan onderliggende wetmatigheden,
maar in wezen ondoorgrondelijk waren, aan de wieg van de achttiende-eeuwse
fysico-theologie.

Eindnoten:
1 Constantijn Huygens aan zijn ouders, 30 maart 1622, BCH I, 91. Vgl. De Waard, Uitvinding, 44,
303-304; A. van Helden, ‘The birth of the modern scientific instrument, 1550-1700’ in: J. Burke
ed., The uses of science in the age of Newton (Berkeley 1983) 49-84; Ruestow, The Microscope,
6-36.
2 C. Wilson, The invisible world: early modern philosophy and the invention of the microscope
(Princeton 1995); M. Fournier, The fabric of life. Microscopy in the seventeenth century (Baltimore
1996).
3 Huygens, Mijn jeugd, 132.
4 Constantijn Huygens aan zijn ouders, 13 april 1622, BCH I, 94. Vgl. Van Regteren Altena, De
Gheyn I, 136-138.
5 Huygens, Mijn jeugd, 132-133.
6 KB Ms KA XLVII f837/r. Het citaat is afkomstig uit: Aristoteles, De partibus animalium I.V; de vertaling
is van C.L. Heesakkers in: Huygens, Mijn jeugd, 158.
7 Huygens, Mijn jeugd, 132.
8 A. Lovejoy, The great chain of being. A study of the history of an idea (Cambridge Mass. 1936)
236-240; M. Slaughter, Universal languages and scientific taxonomy in the seventeenth century
(Cambridge 1982) 33-35.
9 Huygens aan Oldenburg, 2 februari 1674, BCH VI, 344; GCH VIII, 129.
10 Nieuwentijt, Regt gebruik, 560, 563.
11 Zie bijvoorbeeld: F. Lesser, Insecto-Theologia, oder: Vernuft- und Schriftmässiger Versuch, wie
ein Mensch durch aufmerksame Betrachtung derer sonst wenig geachteten Insecten zu lebendiger
Erkänntniss und Bewunderung der Almacht... Gottes gelangen könne (Frankfurt 1738); C. Sepp,
Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen. Of Nederlandsche insecten,
in hunne aanmerkelyke huishouding, wonderbaare gedaanteverwisseling en andere
wetenswaardige byzonderheden (8 dln., Amsterdam 1762-1860).
12 Daston en Park, Wonders, 323. Soortgelijke opmerkingen in: Wilson, Invisible world, passim,
i.h.b. 185.
13 Fournier, Fabric of life, 30.
14 ‘An zusammenfassende Gesammtdarstellungen ist die Entomologie-Geschichte besonders arm’,
schreef F.S. Bodenheimer, Materialien zur Geschichte der Entomologie bis Linné (2 dln., Berlijn
1928) I, 1. Een waardevolle inventarisatie van bronnen biedt H.A. Hagen, Bibliotheca
entomologica. Die Litteratur über das ganze Gebiet der Entomologie bis zum Jahre 1862 (2 dln.,
Leipzig 1862).
15 Aristoteles, Historia animalium, 487 a 32-33; 523 b 13-14; Idem, De partibus animalium 682 b
5.
16 Zie bijvoorbeeld: Aristoteles, De partibus animalium, 682 a 10-683 b 4; Aristoteles, Over dieren.
Vert. R. Ferwerda (Groningen 2000) 127-130.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


17 Aristoteles, Historia animalium, 550 b-552 b. Vgl. J. Lennox, ‘Teleology, chance and Aristotle's
theory of spontaneous generation’, Journal of the history of philosophy 20 (1983) 219-238;
French, Ancient natural history, 69-72.
18 Aristoteles, Historia animalium, 760 a.
19 French, Ancient natural history, 196-255; Beagon, Roman nature.
20 Plinius, Naturalis historia XI, i. Vertaling: Plinius, De wereld, 273.
21 Ibid. XI, iv-xxiii.
22 Ibid. XI, XXXV.
23 Ibid. XI, i. Vertaling: Plinius, De wereld, 271.
24 Ibid. XI, i. Vertaling: Plinius, De wereld, 271.
25 Ibid. XI, i. Vertaling: Plinius, De wereld, 274.
26 Vgl. S. Stebbins, Maxima in minimis. Zum Empirie- und Autoritätsverständnis in der
physicotheologischen Literatur der Frühaufklärung (Frankfurt 1980).
27 Exodus 8-10:21.
28 Joël 1:2-2:11.
29 Spreuken 6:6-9.
30 Zie bijvoorbeeld Exodus 8:16-18; Deuteronomium 1:44; Richteren 14:9; Spreuken 30:24-27.
31 French, Ancient natural history, 276-289.
32 De Physiologus. Christelijk symboliek van dieren, planten en stenen. Ed. F. Ledegang (Kampen
1994) 56-57.
33 R. Freeman, ‘Illustrations of insect anatomy from the beginning to the time of Cuvier’, Medical
and biological illustration 12 (1962) 174-183; H. Lehman-Haupt, ‘The microscope and the book’
in: Benzing e.a., Festschrift Claus Nissen, 471-502; P.C. Ritterbush, ‘The organism as symbol:
an innovation in art’ in: Shirley en Hoeniger ed., Science and the arts, 149-167.
34 Vgl. Mattheüs 3:4; Marcus 1:6.
35 Zie bijvoorbeeld: C.M. Stutvoet-Joanknecht, De Byen-boeck. De Middelnederlandse vertalingen
van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond (Amsterdam
1990).
36 Danaeus, Physica Christiana, 215-218; Franzius, Historia animalium sacra, 755-888.
37 Gmelich-Nijboer, Conrad Gessner's ‘Historia Animalium’; G. Olmi, Ulisse Aldrovandi: Scienza
e natura nel secondo cinquecento (Trente 1976); Findlen, Possessing nature, passim.
38 U. Aldrovandi, De animalibus insectis libri VI (Bologna 1602); T. Mouffet, Insectorum sive
minimorum animalium theatrum (Londen 1634).
39 W. Harms, ‘Allegorie und Emperie bei Konrad Gessner. Naturkundige Werke unter
literaturwissenschaftliche Aspekten’ in: Akten des v. Internationalen Germanisten Kongresses
Cambridge 1975 (Bern 1976) II, 119-123; J. Céard, ‘Analogie et zoölogie chez les naturalistes
de la Renaissance’ in: A. Lichnerowicz e.a. ed., Analogie et Connaissance I. Aspects historiques
(Parijs 1980) 75-87; W. Harms, ‘Bedeutung als Teil der Sache in zoölogische Standardwerken
der frühen Neuzeit (Konrad Gessner, Ulisse Aldrovandi)’ in: H. Boockmann e.a. ed., Lebenslehren
und Weltentwürfe im Übergang vom Mittelalter zur Neuzeit. Politik-Bildung-Naturkunde-Theologie
(Göttingen 1989) 352-369; Ashworth, ‘Natural history’.
40 Harms, ‘Natural history and emblematics’, 67.
41 Aldrovandi, De animalibus insectis, ‘Dedicatio’
42 Zie bijvoorbeeld de correspondentie tussen Clusius en Camerarius in: Hunger, L'Ecluse II; en
tussen Camerarius en Paludanus, waarvan zich afschriften bevinden in UBL BPL UB 2596 facs A
15 2b.
43 Zie over dit werk de inleiding van W. Harms en U.B. Kuechen bij de door hun verzorgde
facsimileeditie van: J. Camerarius, Symbola et emblemata (2 dln., Graz 1986) II, 1*-41*, en
verder: Harms, ‘Natural history and emblematics’; M. Tung, ‘Impressa or emblem book? A note
on the confussion over Camerarius' Symbola et emblemata’, Emblematica 10 (1996) 423-436.
44 J. Camerarius, Symbolorum & emblematum ex volatilibus et insectis desumptorum centuria
tertia collecta (Frankfurt 1592) 92.
45 Ibid., 98, 99, 101.
46 Over Hoefnagel bestaat veel literatuur, zie onder meer: R.J.W. Evans, Rudolf II and his world
(Oxford 1973) passim; L.J. Bol, ‘Schilders van bloemen en klein gedierte: Joris Hoefnagel en
zijn zoon Jacob Hoefnagel’ in: Idem: ‘Goede onbekenden’. Hedendaagse verkenning en
waardering van verscholen, voorbijgezien en onbekend talent (Utrecht 1982) 36-44; T.D.
Kaufmann, The mastery of Nature. Aspects of art, science, and humanism in the Renaissance
(Princeton 1993).
47 Wilberg Vignau-Schuurman, Emblematische Elemente, 13.
48 I. Bergström, Dutch still-life painting in the seventeenth century (Londen 1956) 33-40.
49 L. Hendrix en T. Vignau-Wilberg, Mira calligraphiae monumenta: a sixteenth-century calligraphic
manuscript inscribed by Georg Bocksay and illuminated by Joris Hoefnagel (Malibu 1992).
50 L. Hendrix, ‘Of hirsutes and insects: Joris Hoefnagel and the art of the wondrous’, Word & Image
II (1995) 373-390.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


51 De serie gravures verscheen in Frankfurt. Ik raadpleegde de bundel in de HAB, Uh 4 14, alsmede
de uitgave van T. Vignau-Wilberg, Archetypa studiaque patris Georgii Hoefnagelii 1592. Natur,
Dichtung und Wissenschaft in der Kunst um 1600 (München 1994).
52 Vgl. Vignau-Wilberg, Archetypa, 55.
53 De Archetypa verschenen tien jaar vòòr Aldrovandi's De insectis. Het is overigens mogelijk dat
Hoefnagel een bijdrage heeft geleverd aan Aldrovandi's werk, zie: Vignau-Wilberg, Archetypa,
38.
54 Archetypa., Pars I, 5 en Pars III, 5. Het laatste motto siert ook de frontispecies van Clusius'
Rariorum plantarum historia (Antwerpen 1601).
55 Archetypa, Pars IV, 12: ‘O Domine atque Deus nostrorum sancte parentum, Collaudant nomen
cuncta creata tuum. Coelum, terra, fretum, fontes, et flumina: et in se Haec ingens mundi machina
quidquid habet’.
56 I. Bergström, ‘On Georg Hoefnagel's manner of working with notes on the influence of the
Archetypa series of 1592’ in: G. Cavalli-Björkman ed., Netherlandish mannerism (Stockholm
1985) 177-188.
57 Bergström, Dutch still-life, 42-54; Van Regteren Altena, De Gheyn I, 66.
58 Swammerdam, Bybel, 54.
59 Cats, Alle de wercken II, 367. Vgl. ook Ibid., 358, 361-362.
60 Ibid., 366.
61 Zie bijvoorbeeld: Meertens, Letterkundig leven, 441; Bol, ‘Goede onbekenden’; N. Bakker e.a.,
Masters of Middelburg. Exhibition in the honour of Laurens J. Bol (Amsterdam 1984).
62 A. van der Venne, Tafereel van sinne-mal: waerin verscheyden verthoonighen werden
aengewesen, met poëtische vermaeckelijcke, ende leersame sinne-dichten, en sang-liedekens
(Middelburg 1623) 98-99.
63 Zeeusche nachtegael, 21, 56-58.
64 J. Frederiks, ‘Petrus Hondius’, Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 6 (1886)
103-159; 812-813; Meertens, Letterkundig leven, 341-343.
65 Meerkamp van Embden, ‘Hondius’.
66 Vgl. de ‘By-voegsels’ in de volgende editie van R. Dodonaeus, Cruyt-Bouck, volgens sijne laetste
verbeteringe: met Byvoegels achter elck capittel, uit verscheyden Cruytbeschryvers (Leiden
1618) 216, 246, 264, 569.
67 Zie De Vries, Wandeling en verhandeling, 73-130.
68 Hondius, Moufe-schans, 530.
69 Ibid., 286.
70 Ibid., 286-300.
71 Ibid., 286.
72 Ibid., 290-295.
73 J. Cats, Sinne- en minnebeelden. Ed. H. Luijten (3 dln., Den Haag 1996).
74 Ibid. I, 7.
75 Bakhuizen van den Brink, Belijdenisgeschriften, 73.
76 Cats, Sinne- en minnebeelden I, 12.
77 Ibid. I, 342-349.
78 Ibid. II, 757-772.
79 Vgl. Cats, Alle de wercken II, passim.
80 Vossius, De theologia gentili, 1527.
81 Swammerdam, Bybel, 400.
82 Vossius, De theologia gentili, 1525-1647.
83 Ibid., 1621.
84 Ibid., 1565.
85 Ibid., 1550.
86 Ibid., 1550-1565.
87 D.O. Cluyt, Van de byen, hare wonderlicke oorspronc, natuer, eygeschap, crachtige, ongehoorde
ende seldsame wercken: Waerin gemerct werden hare wonderlicke Politien en ordentelicke
Regeringe, die sy met haren Coning ende onder melcanbdern onderhouden. Vervat in drie
Boecken: Seer genuechlich om te lesen (Leiden 1597). Bekend zijn verder de volgende edities:
Antwerpen 1597; Amsterdam 1608, Antwerpen 1618; Amsterdam 1619; Amsterdam 1627;
Amsterdam 1648; Amsterdam 1652; Amsterdam 1705. In 1977 verscheen in Leiden een facsimile
van de eerste druk.
88 Zie bijvoorbeeld: Vossius, De theologia gentili, 1549. Zie verder: Swammerdam, Bybel, 370,
400; ABL XIII, 121-126.
89 Zie bijvoorbeeld: Fat en De Jong, Authentic garden; De Jong, Natuur en kunst, 202-217. Over
Cluyt: H.A. Bosman-Jelgersma, ‘Dirck Outgaertsz Cluyt’, Farmaceutisch tijdschrift voor België
53 (1976) 525-548; Eadem, ‘Dirck Cluyt, de eerste Leidse hortulanus’, Leids jaarboekje 83 (1991)
75-88.
90 Molhuysen, Bronnen I, 83, 294*.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


91 Molhuysen, Bronnen I, 317*-334*. Vgl. H.A. Bosman-Jelgersma, ‘Clusius en Clutius’,
Farmaceutisch tijdschrift voor België 56 (1981) 41-45.
92 Molhuysen, Bronnen I, 295*, 380*.
93 De Jong, Natuur en kunst, 206.
94 Molhuysen, Bronnen I, 295* en 380*.
95 Ibid. I, 380*.
96 Over Cluyts' bijenkorven in Delft: Bosman-Jelgersma, ‘Leidse hortulanus’, 77. Over de plaatsing
van de bijenkorven in Leiden bestaat onduidelijkheid. In Van de byen wordt deze niet nader
aangegeven. Ze zijn op de bekende gravures van De Gheyn en Woudanus niet te zien, en
evenmin wordt er in de verschillende inventarissen van de Hortus naar verwezen. In Fat en De
Jong ed., The authentic garden, 10, wordt gesteld dat in huidige reconstructie van de hortus in
een aparte hoek bijenkorven staan als hommage aan Cluyt, zonder in te gaan op de historiciteit
hiervan. Als we Cluyts verhandeling echter letterlijk nemen, dan kunnen we hieruit concluderen
dat die korven er daadwerkelijk hebben gestaan.
97 Cluyt, Byen, A3.
98 Vgl. Plinius, Naturalis historia XI, iv-xxii.
99 Cluyt, Byen, 1.
100 Ibid., A2.
101 Ibid., 2.
102 Ibid.
103 Vgl. Céard, ‘De Babel à la Pentacôte’; Bono, Word of God.
104 Cluyt, Byen, 9.
105 Ibid.
106 Ibid., 10-14.
107 Ibid., A4.
108 Ibid., 55.
109 Ibid., 60.
110 Ibid., 16. Het verhaal was interessant genoeg om opgenomen te worden in Vossius, De theologia
gentili, 1557.
111 Vgl. Danaeus, Physica Christiana, 215-218; Franzius, Historia animalium sacra, 755-888.
112 Zie bijvoorbeeld: Genesis 43:11; Richteren 14:18; Psalm 19:11; Ezechiël 3:3, 20:6, 15; Spreuken
24:13; 25:16.
113 Cluyt, Byen, 151-152.
114 Vgl. Aldrovandi, De insectis, 23-147.
115 Cluyt, Byen, 207.
116 Molhuysen, Bronnen I, 380*-381*. Over Clutius: Bosman-Jelgersma ‘Cluyt’; Eadem, ‘Augerius
Clutius (1578-1636), apotheker, botanicus en geneeskundige’, Farmaceutisch tijdschrift voor
België 59 (1982) 167-174.
117 Molhuysen, Bronnen I, 435*-441*. Clutius schreef verder nog een gedicht op het overlijden van
Clusius in 1609, dat werd opgenomen in diens Curia posteriores (Leiden 1611).
118 Bosman-Jelgersma, ‘Clutius’.
119 A. Clutius, Memorie der vreemder blom-bollen, wortelen, kruyden, planten, zaden ende vruchten:
hoe men die sal wel gheconditioneert bewaren ende over seynden (Amsterdam 1631). Verder
wordt aan hem toegeschreven: [A. Clutius], Tractatus de lapide Calsuve, sive dissertatio lapidis
nephritici, seu jaspidis viridis, a quibusdam Callois dicti, naturam, propietates & operationes
exhibens ([Rostock] 1627).
120 A. Clutius, Opuscula duo singularia. I. De nuce medica. II. De hemerobio sive ephemero insecto,
& majali verme (Amsterdam 1634). Een facsimile in: F.P.M. Francissen en A.W.M. Mol, Augerius
Clutius and his ‘De hemerobio’. An early work on ephemeroptera (Marburg 1984).
121 Francissen en Mol, Clutius; F.P.M. Francissen, ‘Vroege Nederlandse bijdragen tot de kennis
van ephemeroptera of eendagsvliegen’, Tijdschrift voor de geschiedenis van de geneeskunde,
natuurwetenschap, wiskunde en techniek 7 (1984) 113-128.
122 Cicero, Tusculanae disputationes I, xxxix; Plinius, Naturalis Historia, XI, xlii. De auteurs baseerden
zich op Aristoteles, Historia animalium 552 b 17-23; De partibus animalium 682 a 27, waar we
overigens geen verzuchtingen over de kortheid van het leven aantreffen.
123 Hoefnagel, Archetypa, Pars II, 10. Zie ook: Aldrovandi, De insectis, 372-373.
124 Bijvoorbeeld in: Mouffet, Insectorum theatrum, 76.
125 Vgl. Francissen, ‘Ephemeroptera’.
126 Clutius, De hemerobio, 67.
127 Ibid., 81-90.
128 Ibid., 67.
129 Ibid.
130 Ibid., 68.
131 Ibid., 87.
132 Vgl. Francissen, ‘Ephemeroptera’, die de passage in Vossius, De theologia gentili, 1537 is
ontgaan.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


133 J. Goedaert, Metamorphosis naturalis, ofte historische beschrijvinge van den oirspronk, aerdt,
eygenschappen ende vreemde veranderingen der wormen, rupsen, maeden, vliegen, witjens,
byen, motten en diergelijke dierkens meer; niet uit eenige boeken, maar aleenlyck door eygen
ervaretntheyt uytgevonden, beschreven ende na de konst afgeteykent (3 dln., Middelburg s.d.
[1660]-1669). Vgl. G. Kruseman, ‘The editions of Goedaert's Metamorphosis naturalis’,
Entomologische berichten 16 (1956) 46-48, die stelt dat publicatie van het ongedateerde eerste
deel ‘may be put at 1660-1661’ (46). Uit aantekeningen van Christiaan Huygens blijkt dat het
eerst gesuggereerde jaar juist is: Huygens had het werk reeds op 9 november 1660 in zijn bezit:
OCCH XXII, 535.
134 Zie Hagen, Bibliotheca entomologica I, 288-289; Kruseman, ‘Editions of Goedaert's
Metamorphosis naturalis’.
135 P. de la Ruë, Geletterd Zeeland (Middelburg 1734); L. Bol, ‘Johannes Goedaert,
schilder-entomoloog’ in: Idem, ‘Goede onbekenden’, 30-35.
136 Een overzicht in: S.C. Snellen van Vollenhove, ‘Determinatie der platen in het werk van Joannes
Goedaert’, Album der natuur 26 (1877) 307-318; Bodenheimer, Entomologie II, 368-372.
137 Goedaert, Metamorphosis I, ‘Dedicatie’.
138 Ibid. Vgl. Huygens, Mijn jeugd, 132.
139 Goedaert, Metamorphosis I, ‘Dedicatie’. Vgl. verder ook: Ibid., ‘Aen den goedwilligen Leeser’;
Goedaert, Metamorphosis II, ‘Dedicatie’.
140 Vgl. Goedaert, Metamorphosis I, ‘Aen den goedtwilligen leser’. Een aardige illustratie: Goedaert,
Metamorphosis II, 44-49: ‘15. Ondervinding. Deze kleine diertjes zijn zelfs de kinderen bekent,
die noemende in Holland, en Zeeland, en elders onze Lieven-Heerens-beestjes... Dit is wonderlik,
en vermakelik om aan-zien, en ook leerzaam voor de luye menschen; hoe neerstig en bezig
deze, en veelderley andere diertjens zijn, 's morgens vroug voor der Zonnen op-gank, om hare
spyze te zouken, daar zy te vinden is, den dauw namentlijk, en dien gevonden hebbende op te
lekken; zo dat, gelijk den Alder-wijsten van de menschen kinderen de luye menschen tot de
Mieren zend, en haar met voor-beeld beschaamt maakt, Spr. VI. vers.6.’
141 Goedaert, Metamorphosis I, 18.
142 Ibid.
143 Ibid., 23.
144 Voor een enkele uitzondering zie: Goedaert, Metamorphosis II, 101-102, 326. Ik verschil hier
van mening met Bol, ‘Goedaert’, 31, die zonder bronvermelding Goedaert kwalificeert als een
‘modern natuurwaarnemer met kijker en vergrootglas’.
145 P. Borel, Observationum microscopicarum centuria (Den Haag 1656): R. Hooke, Micrographia:
or some physiological descriptions of minute bodies made by magnifying glasses. With
observations and inquiries there-upon (Londen 1665).
146 Goedaert, Metamorphosis II, 136.
147 Goedaert, Metamorphosis I, 4, 45.
148 Goedaert, Metamorphosis II, 140. Zie ook: Goedaert, Metamorphosis I, 7-8.
149 Goedaert, Metamorphosis II, 134.
150 Ibid., 245-246.
151 A. Pope, An essay on man in: The poems of Alexander Pope. Ed. M. Mack (Londen 1950) 111-2,
51. Vgl. Raven, Natural theology; Stebbins, Maxima in minimis; Vermij, Nieuwentijt.
152 Goedaert, Metamorphose I, ‘Dedicatie’.
153 Over hem onder meer: De la Ruë, Geletterd Zeeland, 96-116; H.J. Zuidervaart, ‘Het natuurbeeld
van Johannes de Mey (1617-1678), hoogleraar filosofie aan de Illustere School te Middelburg’,
Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen 99 (2001)
1-40.
154 De Mey, Physiologia sacra II, 244.
155 Ibid., 138-139. De Mey zag in 1639 de befaamde verzameling van de toen reeds overleden
Paludanus.
156 Goedaert, Metamorphosis I, ‘Aen de goedwillige leser’: ‘Op mijn en des druckers versoeck [zijn],
door de gheleerde Joannes de Mey, het naest-volghende Capittel [een vertaling van het
voorwoord van Aldrovandi's De insectis] ende enige weynige aenteckeningen by-gevoegt’.
Voorbeelden van die, zeer uitgebreidde, aantekeningen onder andere: Ibid., 1-3, 7-8, 17-18,
22-23, 26, 28. Opmerkelijk is dat de geleerde uitweidingen in Goedaert, Metamorphosis 11 niet
zijn ondergebracht in de noten, maar integraal onderdeel uitmaken van de tekst. Ik vermoed dat
Goedaert deze in samenspraak met De Mey heeft geschreven, die hem ongetwijfeld de geleerde
passages heeft ingefluisterd en deze zo nodig heeft vertaald. Ik verschil hier van mening met
Bol, ‘Goedaert’, 31, die alle geleerde verwijzingen op het conto van Goedaert zelf schrijft.
157 ‘By-voegshel des Geleerden D. Joannis de Mey, Omhelsende de wonderlicke Historie der haft
ende een-dag levende dierkens, by den Griecken daerom Hemerobia ende Ephemera genaempt’
in: Goedaert, Metamorphosis I, (ongepagineerd). Vgl. Francissen, ‘Ephemeroptera’.
158 Goedaert, Metamorphosis III, 55.
159 J. Goedartius, Metamorphosis et historia naturalis insectorum ... cum commentario D.H. de Mey
(Middelburg 1662); J. Goedartius, Metamorphosis et historia naturalis pars secunda de insectis

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


... Latine donata a Paula Veezaerdt (Middelburg s.d.). Vgl. Kruseman, ‘The editions of Goedaert's
Metamorphosis naturalis’.
160 Goedartius, Metamorphosis et historia naturalis insectorum I, 193-236.
161 Goedaert, Metamorphosis III, 88-91.
162 Ibid., 89-90.
163 J. de Mey, Al de Nederduitsche wercken (Middelburg 1681) 457.
164 Ibid., 465.
165 OCCH XXII, 535, 544. Vgl. Christiaan Huygens aan Lodewijk Huygens, 31 augustus 1662, OCCH
IV, 214.
166 Oldenburg aan Boyle, 17 september 1667, CHO III, 476.
167 De Monconys, Journal des Voyages II, 109-113.
168 Over Lister: Cook, ‘Seventeenth century Dutch and English medicine’.
169 Johannes Godartius, Of insects. Done into English, and Methodized, with the Addition of Notes
(York 1682) A3/r. Zie ook: Idem, De insectis in methodum redactum (Londen 1685).
170 Godartius, Of insects, A4/r.
171 F. Redi, Esperienze intorno alla generazione degl'insetti (Florence 1668); vgl. Ruestow, The
microscope, 201-222.
172 Vgl. J. van der Waals, ‘Met boek en plaat. Het boeken- en atlassenbezit van verzamelaars’ in:
Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik, 205-231.
173 D. Mornet, Les sciences de la nature en France au XVIIIe siècle (Parijs 1911) 9, 248. Mornet
onderzocht het bezit van 500 Franse bibliotheken op de aanwezigheid van
natuurwetenschappelijke werken. Buffon was koploper met 220 vermeldingen; Goedaert de
beste Nederlander met 57 vermeldingen. Derham en Nieuwentijt kwamen 45 maal voor.
174 Vgl. Ruestow, The microscope, 38; Fournier, Fabric of life, passim.
175 Vgl. Fournier, Fabric of life, 1-48 en 201-202 (‘Appendix A. Books on microscopy published
between 1625 and 1750’).
176 F. Cesi en F. Stelluti, Apiarium (Napels 1625).
177 G. Odierna, L'occhio della mosca (Palermo 1644); F. Fontana, Novae coelestium, terrestriumque
rerum observationes (Napels 1646); A. Kircher, Ars magna lucis et umbrae in decem libros
digesta (Rome 1646).
178 Christiaan Huygens aan Colvius, maart 1655, OCCH I, 321.
179 Hudde aan Velthuysen, 13 oktober 1657, UBA Ms D 29, fIV-2/r. Over Hudde: R. Vermij en E.
Atzema, ‘Specilla circularia: an unknown work by Johannes Hudde’, Studia Leibnitiana 27 (1995)
104-121; R. Vermij, ‘Bijdrage tot de bio-bibliografie van Johannes Hudde’, GEWINA 18 (1995)
25-35.
180 Borel, Observationum microscopicarum centuria.
181 P. Chabbert, ‘Pierre Borel (1620?-1671)’, Revue d'histoire des sciences 21 (1968) 303-343;
Fournier, Fabric of life, 54-55.
182 Borel, Observationum microscopicarum centuria, ‘Dedicatio’.
183 Wilson, Invisible world, 75, 86.
184 J.T. Harwood, ‘Rhetoric and graphic in Micrographia’ in: M. Hunter en S. Schaffer ed., Robert
Hooke: new studies (Woodbridge 1989) 119-147. Nederlandse geleerden hadden doorgaans
nogal wat moeite met het Engels, en het waren daarom juist de afbeeldingen die zo aanspraken.
Zie bijvoorbeeld Hudde aan Christiaan Huygens, 5 april 1665, OCCH V, 305-311; ‘'T is mij zo leet,
dat ik nu geen Engelsch kan, dat, zo mij geen gewichtiger dingen belette, ik zouw expres engelsch
gaan leeren, al was t maar alleen om ... deze Micrographia van Hook te lezen’ (309).
185 Christiaan Huygens aan Hudde, 4 april 1665, OCCH V, 305.
186 Ruestow, The microscope, 39 en passim; iets andere accenten legt Fournier, Fabric of life.
187 Ruestow, The microscope, 5, 39. In dezelfde geest: Fournier, Fabric of life, 30.
188 Vgl. Cook, ‘Seventeenth century Dutch and English medicine’, 262, die in een iets andere context
opmerkt: ‘... But one observation is important here: the humanist philologists had long exalted
the close investigation of detail that could, when coupled with a wide-ranging and disciplined
imagination, reveal whole worlds. They had emphasised a kind of detective work that stressed
the gathering of information, and the sorting out of the true from the false, a method that could
be applied to subjects other than texts alone’.
189 Huygens, Mijn leven II, 397-399.
190 Huygens, Mijn jeugd, 132. Vgl. Van Regteren Altena, De Gheyn, 136-138.
191 Huygens, Mijn jeugd, 132-133.
192 GCH III, 80-81.
193 Zie bijvoorbeeld Constantijn Huygens aan Margaret Cavendish, 12 maart 1657, BCH V, 284.
194 J.A. Worp, ‘Jacob Westerbaen’, Tijdschrift voor Nederlandsche taal en letterkunde 5 (1886)
170-280.
195 Voor deze briefwisseling: Worp, ‘Westerbaen’; BCH, passim.
196 J. Westerbaen, Arctoa Tempe. Ockenburgh. Woonstede van den Heere van Brandwyck, in de
Clingen buyten Loosduinen (Den Haag 1654).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


197 Vgl. De Vries, Wandeling en verhandeling, 175-205; J. Koppenol, De schepping anno 1654.
Oudere letterkunde en verbeelding (Amsterdam 2002) 17-28.
198 Westerbaen, Ockenburgh, 141. De referentie is naar Plinius, Naturalis historia XI, i.
199 Westerbaen, Ockenburgh, 144.
200 Ibid., 145.
201 Ibid., 141.
202 Ibid.
203 Ibid., 143. De referentie is ook hier naar Plinius, Naturalis historia XI, i.
204 Vgl. Fournier, Fabric of life, 201-202 (‘Appendix A. Books on microscopy published between
1625 and 1750’).
205 Westerbaen, Ockenburgh, 142.
206 Ibid., 141-143.
207 Uit de correspondentie tussen Huygens en Westerbaen blijkt echter niets over de uitwisseling
van dit instrument of enig ander optisch hulpmiddel: Vgl. Worp, ‘Westerbaen’; BCH, passim.
208 NNBW I, 627-629, aldaar 627. Zie over Colvius verder: L. Thijssen-Schoute, ‘Andreas Colvius,
een correspondent van Descartes’ in: Eadem, Uit de Republiek der Letteren (Den Haag 1967)
67-89; Van Berkel, Beeckman, 112-114.
209 M. Balen, Beschryvinge der stad Dordrecht (Dordrecht 1677) 195, 1088-1098; W. Frijhoff, H.
Nusteling en M. Spies ed., Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (Hilversum 1998)
338.
210 Descartes aan Colvius, 23 april 1643, AT III, 646-647.
211 Colvius aan Descartes, 9 juni 1643, AT III, 680-682.
212 Vgl. G.A.C. van der Lem en C.S.M. Rademaker, Inventory of the correspondence of Gerardus
Joannes Vossius (1577-1649) (Assen 1993).
213 Colvius aan G. Vossius, 13 januari 1642, BLO, Ms Rawls. lett. 84 (b) f185.
214 Ibid.
215 Ibid.
216 Beekman, Journal IV 263; A. Colvius, ‘Adversaria’, UBL, BPL 284, f 6-7 en de aantekeningen ‘De
DEO et creaturis’ in Ibid., f 29-34; Descartes aan Colvius, 23 april 1643, AT III, 646-647.
217 Colvius aan Christiaan Huygens, 4 september 1659, OCCH II, 475.
218 UBL, BPL 284, passim.
219 Catalogus rarissimorum ac imprimis insignium librorum in quavis facultate, materia & lingua
instructissmimae bibliothecae reverendi, clarissimi, doctissimique viri D. Andrae Colvii (Dordrecht
1671).
220 Colvius aan Huygens, circa 1639, BCH I, 449-450.
221 Zie bijvoorbeeld: Colvius aan Constantijn Huygens, 17 januari 1655, BCH V, 228.
222 Colvius aan Constantijn Huygens, 17 januari 1655, BCH V, 228; Colvius aan Constantijn Huygens,
1 februari 1655, Ibid., 229; Constantijn Huygens aan Colvius, 26 februari 1655, Ibid., 230. Vgl.
M. Fournier, ‘Huygens' designs for a simple microscope’, Annals of science 46 (1989) 575-596;
A.C. van Helden en R.H. van Gent, ‘The lens production by Christiaan and Constantijn Huygens’,
Annals of science 56 (1999) 69-79.
223 Colvius aan Constantijn Huygens, 9 juni 1655, BCH V, 240.
224 Dat wordt in ieder geval gesuggereerd in zijn correspondentie met Christiaan Huygens. Zie
bijvoorbeeld: Christiaan Huygens aan Colvius, maart 1655, OCCH I, 321.
225 Swammerdam, Bybel, 219.
226 NNBW I, 628 en hieronder, Hoofdstuk V.
227 J. Ray, Observations, topographical, moral & physiological made in a journay through parts of
the Low-Countries, germany, Italy and France (Londen 1673) 25. Vgl. Mattheüs 3:4; Marcus
1:6.
228 Zie bijvoorbeeld de reisverslagen van twee buitenlanders die in 1663 de Republiek bezochten:
De Monconys, Journal des Voyages II, 111-112, 171, en het ‘Itinerarium’ van Christian Knorr
von Rosenroth, HAB Extrav. 253.1 f166/v.
229 UBL, PBL 284, f89/r.
230 Colvius aan Christiaan Huygens, 23 maart 1655, OCCH I, 322-323.
231 Vossius, De lucis natura, 28-36; C. de Waard, ‘Le manuscrit perdu de Snellius sur la réfraction’,
Janus 39 (1935) 51-72.
232 Christiaan Huygens aan N. Heinsius, 13 oktober 1661, OCCH III, 364; Hudde aan Christiaan
Huygens, 7 juli 1665, OCCH V, 393-395.
233 De Monconys, Journal des Voyages II, 153.
234 Justel aan Oldenburg, 18 november 1668, CHO V, 179.
235 Christiaan Huygens aan Lodewijk Huygens, 18 januari 1664, OCCH V, 18.
236 Colvius aan Vossius, Juli 1666, BLO, Ms d'Orville, 470 f 79. Vossius kon klaarblijkelijk makkelijk
beschikken over Hooke's werk; zie bijvoorbeeld Christiaan Huygens aan Azout, 17 september
1665, OCCH V, 482-483. Het staat vast dat Hooke en Vossius elkaar in de jaren 1670 regelmatig
ontmoetten: The diary of Robert Hooke 1672-1680. Ed. H. Robinson en W. Adams (Londen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


1935) 151, 152, 353-357. Zelf verwees Vossius naar Hooke's Micrographia: Vossius, De Nili,
114.
237 Magalotti aan Redi, 17 december 1667, BMLF, Fondo Redi, 206 f 55/r-56/v.
238 Vossius, De Nili, 102.
239 J. Swammerdam, Historia insectorum naturalis, ofte algemeene verhandeling van de bloedeloose
dierkens (Amsterdam 1669) ‘Naa-reeden aanden waarheid soekende leeser’, 10.
240 Swammerdam, Historia, 45-46.
241 M. Malpighi, Dissertatio epistolica de bombyce (Londen 1669); Redi, Esperienze intorno. Vgl.
Ruestow, The microscope, 201-259.
242 Zie bijvoorbeeld de zelfbewuste dedicatie aan de burgemeesters van Amsterdam in
Swammerdam, Historia: ‘Ende hoewel mijne Heeren deese Beeskens, in de oogen van de
meeste soort der menschen, geheel gering sijn, soo is't datse Schepselen ende ontsaggelijke
Heyr-legeren van den Al-wijsen ende Gedugten Maaker sijnde, deselve verwondering ende
naukeurige ondersoeking verdienen, met de welke de vordere schepsels van ons beoogt ende
ontleed werde... Deese gewichtige waarheden mijn Heeren, offer ik U. Ed: op in weynig letteren;
sijnde deur mijne uytvindingen verseekert, datse vaste grond om een grooter ender
verwonderlijker gebou op te timmeren dienen kunnen.’
243 Alle levensbeschijvingen gaan terug op het - niet in alle opzichten betrouwbare - ‘Leeven van
den schrijver’ door H. Boerhaave in: Swammerdam, Bybel. Zie bijvoorbeeld: A. Schierbeek, Jan
Swammerdam (12 februari 1637-17 februari 1680). Zijn leven en werken (Lochem 1946); J.
Nordenström, ‘Swammerdamiana: Excerpts from the travel journal of Olaus Borrichius and two
letters from Swammerdam to Thévenot’, Lychnos 15 (1954) 21-65; G.A. Lindeboom ed., The
letters of Jan Swammerdam to Melchisédec Thévenot (Amsterdam 1975) 3-33; Ruestow, The
microscope, 105-145. Ik hoop binnenkort een nieuwe biografie van Swammerdam te publiceren.
244 Zie bijvoorbeeld: Ruestow, Microscope, 128 en passim. In deze geest ook: R. Sinia, Johannes
Swammerdam in den lijst van zijn tijd (Leiden 1878); A. Romein-Verschoor, ‘Jan Swammerdam,
1637-1680. Martelaar der wetenschap’ in: J. Romein en A. Romein-Verschoor, Erflaters van
onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (zevende ed., Amsterdam 1979)
451-472; G.A. Lindeboom, ‘Korte inleiding tot de Biblia naturae of Bybel der natuure’ in:
Swammerdam, Bybel (fascimile-uitgave, Nieuwkoop 1980).
245 Boerhaave, ‘Leeven’, A2.
246 G. Scherz, Vom Wege Niels Stensens. Beiträge zu seiner naturwissenschaftliche Entwicklung
(Kopenhagen 1956); Idem ed., Nicolaus Steno and his Indice (Kopenhagen 1958).
247 Brown, Scientific organisations, passim; Hahn, Scientific institutions, 6-8.
248 OCCH XXII, 544-546, 560-562 en passim; OBI IV, 30, 40, 61-62, 89-90; Blok, Vossius, 169-170;
correspondentie tussen Thévenot en Isaac Vossius in: UBA Ms E 10.
249 OBI IV, 173; Nordström, ‘Swammerdammiana’, 34.
250 Swammerdam, Bybel, 554; OBI III, passim.
251 J. Swammerdam, Disputatio medica inauguralis, continens de respiratione positiones (Leiden
1667). Het onderzoek dat aan de stellingen ten grondslag lag, werd enkele maanden later
gepubliceerd in een monografie die aan Thévenot was opgedragen: J. Swammerdam, Tractatus
physico-anatomico-medicus de respiratione usuque pulmonum (Leiden 1667).
252 Swammerdam aan Thévenot, juli 1670, Lindeboom, Letters, 53.
253 Ibid.
254 Swammerdam, Bybel, 495.
255 Zie bijvoorbeeld: Swammerdam aan Thévenot, s.d. [januari 1678], Lindeboom, Letters, 80.
256 J. Swammerdam, Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven, vertoont in de
wonderbaarelijcke en nooyt gehoorde historie van het vliegent ende eendagh-levent Haft of
oever-aas (Amsterdam 1675) 5.
257 G. Lindeboom, ‘De eerste brief van Antionette Bourignon aan Jan Swammerdam’, Nederlands
tijdschrift voor geneeskunde 119 (1975) 191-198; over de periode-Bourignon zie: M. de Baar,
‘Ik moet spreken’. Het spiritueel leiderschap van Antoinette Bourignon (1616-1680) (Zutphen
2004)
258 Swammerdam, Ephemeri vita, 5.
259 Citaat: Swammerdam, Ephemeri vita, 218.
260 J. Mesnard, Les penseés de Pascal (Parijs 1976); D. Adamson, Blaise Pascal. Mathematician,
physisist and thinker about God (Londen 1995); Scherz, Stensen.
261 T.J. Saxby, The quest for the New Jerusalem. Jean de Labadie and the Labadist, 1610-1744
(Dordrecht 1987); K. Wettengl ed., Maria Sibylla Merian 1647-1717. Kunstenares en
natuuronderzoekster (Haarlem 1998); M.J. van Lieburg, Nieuw licht op Hendrik van Deventer
(1651-1724) (Rotterdam 2002).
262 De Baar, ‘Ik moet spreken’, 110, 300, 334 en passim.
263 Zie de correspondentie tussen Swammerdam en Bourignon in BLO Ms Ad 96-97 en De Baar, ‘Ik
moet spreken’. Uit andere bronnen komt hetzelfde beeld naar voren. Zo verzocht Swammerdam
in 1678 aan Thévenot de door Bourignon geïnspireerde ‘Sughtingen der ziele tot haaren Godt’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


uit de Ephemeri vita (p.307-349) in het Frans te vertalen; Swammerdam aan Thévenot, 7 juli
1678, Lindeboom, Letters, 117.
264 Boerhaave, ‘Leeven’ [F2]; Lindeboom, ‘Korte inleiding’; Wilson, Invisible world, 188.
265 Swammerdam aan Thévenot, 4 november 1677, Lindeboom, Letters, 70.
266 Zie voor dit punt meer uitgebreid: E. Jorink, ‘“Outside God there is nothing”. Swammerdam,
Spinoza and the Janus-face of the early Dutch Enlightenment’ in: Van Bunge ed., The Early
Enlightenment, 81-107.
267 Swammerdam aan Thévenot, december 1979/januari 1680, Ibid., 161.
268 Over deze klassen zie: Schierbeek, Swammerdam, 185-218, 271.
269 UBL, Ms BPL 126. Vergelijking van het manuscript met de Bybel toont aan dat Boerhaave zeer
zorgvuldig te werk is gegaan; slechts de verhandeling over het haft werd ontdaan van alle
‘zedelijcke bedenckingen’ en overige uitwijdingen.
270 Lindeboom, Letters, 85 noot 5; Idem, ‘Korte inleiding’.
271 OBI II, 241.
272 Swammerdam, Tractatus, ‘Praefatio’.
273 Swammerdam, Historia, 4.
274 Zie bijvoorbeeld: Swammerdam, Historia, 16, waarin de auteur zelfbewust over een bepaalde
theorie meldt: ‘... als blijken sal wanneer wy onse besondere ondervindingen ontrent de Byen,
tot verwondering van de geheele weerelt, sullen verhandelen’.
275 Ik doel hier niet alleen op de onderbrekingen die Swammerdams werk opliep door aanvallen
van malaria en zijn verblijf in de kring van Bourignon, maar ook op het feit dat hij herhaaldelijk
speelde met de gedachte om verhandelingen over bepaalde insectensoorten afzonderlijk uit te
geven, zie bijvoorbeeld Lindeboom, Letters, passim. De studie over het haft is de enige geweest
die separaat is uitgegeven. Andere studies, bijvoorbeeld de baanbrekende verhandeling over
de bij, circuleerden onder vrienden. Toch heeft Swammerdam er uiteindelijk voor gekozen zijn
studies te bundelen in het ‘Groot werk’.
276 Swammerdam, Historia, 2.
277 Ibid., 27.
278 Ibid., 9, mijn cursivering.
279 Vgl. R. Visser, ‘Theorie en praktijk van Swammerdams wetenschappelijke methode in zijn
entomologie’, GEWINA 4 (1980) 63-73; E. Ruestow, ‘Piety and the defense of natural order:
Swammerdam on generation’ in: M. Osler e.a. ed., Religion, science and worldview. Essays in
honor of Richard S. Westfall (Cambridge 1985) 217-241.
280 Swammerdam, Historia, ‘Naa-reden’, 3.
281 Swammerdam, Historia, 28.
282 Zie bijvoorbeeld: Swammerdam, Bybel, 171, 394, 432, 708, 712, 713.
283 Swammerdam, Bybel, 669.
284 Ibid.
285 Swammerdam, Historia, ‘Naa-reeden’ 6, 9.
286 Swammerdam, Historia, 147; Ibid., ‘Naa-reeden’, 5.
287 Swammerdam, Bybel, ‘Aan den waarheid beyverende leeser’.
288 Swammerdam, Historia, 147-149.
289 Swammerdam aan Thévenot, s.d. [1671], Lindeboom, Letters, 63. Vgl. J. Swammerdam,
Miraculum naturae sive uteri muliebris fabrica (Leiden 1672), 16-18; Idem, Bybel, 77, 123. Vgl.
M. Cobb, ‘Malpighi, Swammerdam and the colourful silkworm: Replication and visual
representation in early modern science’, Annals of science 59 (2002) 111-147.
290 The correspondence of Marcello Malpighi. Ed. H. Adelman (5 dln., Ithaca en Londen 1975) II,
598.
291 Swammerdam, Historia, 105.
292 Ibid., 27.
293 Zie hierover onder andere: P. Bowler, ‘Preformation and pre-existence in the seventeenth century:
a brief analysis’ Journal of the history of biology 4 (1971) 221-244; Wilson, Invisible world, passim;
Fournier, Fabric of life, passim.
294 Swammerdam, Historia, 136.
295 Ibid., 28.
296 Over de mier als symbool voor vlijtigheid: Ibid., 3. Overigens nam Swammerdam tijdens de
periode-Bourignon een veel minder afwijzende houding aan ten opzichte van de
insecten-metaforiek.
297 Swammerdam, Historia, 18, 21.
298 Ibid., 1-3.
299 OBI II, 270; Steno aan T. Bartholinus, 5 maart 1663, Nicolai Stenonis epistolae et epistolae ad
eum datae. Ed G. Scherz (2 dln., Kopenhagen 1952) I, 167; Swammerdam, Historia, 81; Idem,
Bybel 91. In deze laatste bronnen meldt Swammerdam dat hij voor zijn instrument dank
verschuldigd was aan ‘den Grooten ende Onvergeleykelyken Wiskunstenaar’ Hudde; we mogen
aannemen dat de microscoop die Swammerdam in 1663 tot zijn beschikking ook van Hudde
afkomstig was.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


300 M. Fournier, ‘The Book of Nature: Jan Swammerdams microscopical research’, Tractrix 2 (1990)
1-24; Fournier, Fabric, 62-72 en passim; Ruestow, Microscope, 105-145; Cobb, ‘Swammerdam’.
301 Ik verschil hier van mening met Fournier, ‘Book of nature’ en Ruestow, ‘Defense of natural order’,
die er van uit lijken te gaan dat Swammerdams empirische oriëntatie de grondslag vormde over
zijn ideën over de orde in de natuur.
302 Swammerdam, Historia, ‘Naa-reeden’ 10. Vgl. ook Ibid, 48: ‘Den Alwijsen en Goeden God, wiens
onsienlijke dingen vande Schepping der weerelt aan uyt de schepselen verstaan ende deursien
werden, soo dat beyde sijne eeuwige kragt ende Goddelijkheid, op dat niemand te
verontschuldigen sou weesen, daaruyt middagklaar aan ons openbaar werden; die sy alleen
Lof, Eere ende Heerlijkheid.’
303 Zie met name Swammerdam, Ephemeri vita, 134-170.
304 Swammerdam, Ephemeri vita, 322-323.
305 Swammerdam, Bybel, 616.
306 Ibid., 394. Zie ook: Ibid., 85.
307 Ibid., 487.
308 Swammerdam, Historia, passim.
309 Ibid., ‘Dedicatie’.
310 Ibid., 56-57.
311 Ibid.
312 Swammerdam, Ephemeri vitae, 202-203; cursivering van Swammerdam.
313 Swammerdam, Bybel, 418.
314 Ibid., 502.
315 Swammerdam aan Thévenot, januari 1678, Lindeboom, Letters, 81-82.
316 Onder meer Leibniz deed deze suggestie: ‘Luy [Swammerdam] et Stenonis laisser là la Theologie
doctoralle et poursuivre la Theologie naturelle où ils estoient appellés’. Leibniz aan Thévenot,
24 augustus 1691, G.W. Leibniz, Sämtliche Schrifte und Briefe 1e Reihe, VII, 354. Swammerdam
zelf suggereert regelmatig dat godskennis louter via de natuur tot stand kan komen, zie
bijvoorbeeld Swammerdam, Bybel, 394: ‘waar in doch is HY anders, als alleen in syne werken
kennelyk?’
317 Swammerdam, Bybel, 172.
318 Swammerdam, Bybel, 67. Vgl. Lindeboom, Letters, 104.
319 Swammerdam, Bybel, 705.
320 Vgl. bijvoorbeeld: Swammerdam, Bybel, 705 en Nieuwentijt, Regt gebruik, 563.
321 Zie bijvoorbeeld Justel aan Oldenburg, 12 augustus 1675, CHO XI, 453. Vgl. ook de opmerkingen
van Boerhaave in Swammerdam, Bybel, 234.
322 Ruestow, The microscope, 105, 130. Met name G.A. Lindeboom heeft er sterk toe bijgedragen
dat Swammerdam wordt gezien als een verstild mysticus, zie bijvoorbeeld: Idem, Ontmoeting
met Jan Swammerdam (Kampen 1980); Idem, ‘Korte inleiding’.
323 Zie bijvoorbeeld Swammerdam aan Thévenot, 1 juni 1679, Lindeboom, Letters, 148: ‘Maar myn
Heer, j'ay un ennemij a combattre lequel se porte tous jours avec moy, ô qu'est il subtil, inquiet,
et sans repos’.
324 Swammerdam aan Oldenburg, 31 augustus 1677, CHO XIII, 343.
325 Oldenburg aan Malpighi, 15 juli 1670, CHO VII, 71. Zie ook: The diary of Robert Hooke, 442.
326 Swammerdam aan Oldenburg, 26 maart 1672, CHO VIII, 617. Zie de verdere correspondentie in
Ibid. VIII-XIII, die overigens incompleet is. Zie ook: ‘An extract of a letter, lately written to the
publisher by Dr. Swammerdam, of an unusual rupture in the mesentry’, Philosophical
Transactions, nr. 112 (1675) 273-274.
327 CHO XIII, 343; Swammerdam aan Thévenot, 20 januari 1680, Lindeboom, Letters, 86-87.
328 Graevius aan N. Heinsius, 29 april 1677, Sylloges epistolarum IV, 489-490; Steno aan Graevius,
20 april 1670, Stenonis epistolae 1, 213-214; Swammerdam aan Thévenot, s.d. [1671],
Lindeboom, Letters, 63.
329 Jorink, ‘Outside God there is nothing’.
330 Swammerdam aan Thévenot, 30 oktober 1670, Lindeboom Letters, 57; Swammerdam aan
Thévenot, 11 augustus 1678, Ibid., 123.
331 Swammerdam, Historia, 81; Lindeboom, Letters, passim; G.A. Lindeboom (m.m.v.I.H. van
Eeghen), ‘Jan Swammerdam (1637-1680) als Amsterdammer’, Jaarboek Amstelodamum 73
(1981) 51-68, aldaar 68-69.
332 Zie bijvoorbeeld: Swammerdam, Miraculum naturae, 38, 45; Idem, Ephemeri vita, 174; Idem,
Bybel, 142.
333 Huygens aan Oldenburg, 2 februari 1674, BCH VI, 344.
334 GCH VIII, 129.
335 Lindeboom, Letters, passim; Witsen aan Oldenburg, 10 december 1671, CHO VIII, 396-397;
Swammerdam aan Oldenburg, 26 maart 1672, CHO VIII, 617.
336 Stenonis Epistolae, passim; Correspondence of Marcello Malpighi, passim; L. Belloni,
‘Swammerdams Zeichnungen des Seidenspinners, die Malpighi 1675 durch Vermittlung Stensens
erhielt’ in: G. Scherz ed., Steno and brain research in the seventeenth century (Oxford 1968)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


171-180; D.B. Meli ed., Marcello Malpighi: anatomist and physician (Florence 1997); Cobb,
‘Swammerdam’.
337 K. Müller en G. Krönert, Leben und Werke von Gottfried Wilhelm Leibniz. Eine Chronik (Frankfurt
1969) 46.
338 Thévenot aan Leibniz, najaar 1681, G.W. Leibniz, Sämtliche Schrifte und Briefe, 1e Reihe III,
504. Voor Leibniz' oordeel over Swammerdams werk zie: Leibniz aan Schrader, oktober 1695,
Ibid. XI, 768.
339 G. Rodis-Lewis, ‘Sources scientifiques du premier ouvrage de Malebranche’, Les études
philosophiques 48 (1974) 481-493.
340 Zie bijvoorbeeld Swammerdam aan Thévenot, september 1679, Lindeboom, Letters, 154;
Swammerdam, Bybel, 705.
341 N. Malebranche, Oeuvres complètes (12 dln., 2e ed., Parijs 1972-1984), 1, 83, 202; XXII, 460.
342 Ibid., XII, 230.
343 Ibid., 267.
344 C.E. Raven, John Ray: naturalist (tweede ed., Cambridge 1986); N. Gillespie, ‘Natural history,
natural theology, and social order: John Ray and the “Newtonian ideology”’, Journal of the history
of biology 20 (1987) 1-49.
345 Ray aan Petiver, 11 september 1703, BL Ms Sloane 4063, f 210. Blijkens een brief van Ray aan
Petiver, 17 mei 1704, BL Ms Sloane 4064, f 9, bezat Ray de Franse vertaling van Swammerdams
boek, en verzocht hij Petiver wegens vertaalproblemen diens Latijnse editie uit te lenen.
346 Vgl. bijvoorbeeld: Bol, ‘Goede onbekenden’; S. Alpers, The Art of descibing. Dutch art in the
seventeenth century (Chicago 1983) 1-118; K. van Berkel, ‘Over nationale stijl en
wetenschappelijke cultuur in Nederland’ in: Idem, Citaten, 11-23.
347 Over Van Leeuwenhoek bestaat veel literatuur. Ik noem hier: A. Schierbeek, Antoni van
Leeuwenhoek, zijn leven en werken (2 dln., Lochem 1950-1951); L. Palm en H. Snelders ed.,
Antoni van Leeuwenhoek 1632-1723 (Amsterdam 1982); Ruestow; Microscope, 146-200,
Fournier, Fabric, passim.
348 ABL I, 144.
349 Swammerdam aan Thévenot, 28 april 1678, Lindeboom, Letters, 106.
350 K. van Berkel, ‘Intellectuals against Van Leeuwenhoek: Controversies about the method and
style of a self-taught scientist’ in: Palm en Snelders ed., Leeuwenhoek, 187-209; Wilson, Invisible
world, passim; Ruestow, Microscope, 146-200; Fournier, Fabric, passim.
351 Ruestow, Microscope, 146-174.
352 Zie de brieven van Huygens aan Hooke en Oldenburg, BCH VI, 330, 343-344.
353 Bowler, ‘Preformation’; E. Ruestow, ‘Images and ideas: Leeuwenhoek's perception of the
spermatozoa’, Journal of the history of biology 16 (1983) 185-224.
354 Van der Saag, ‘Pieter Rabus en Antoni van Leeuwenhoek’; De Vet, Rabus, passim.
355 ABL I, 29-39; 42-61.
356 ABL II, 244.
357 ABL X, 130.
358 ABL XIII, 128.
359 ABL IX, 236.
360 Wilson, Invisible world, 176-214.
361 Ruestow, Microscope, 166-167.
362 ABL XI, 238.
363 Van der Saag, ‘Rabus’.
364 Zie bijvoorbeeld: Boekzaal van Europe 2 (1693) 10.
365 Bekker, Betoverde Weerelt IV, 10-11.
366 H. Schim, lofdicht op Van Leeuwenhoek in: R. Boitet, Beschryving der stadt Delft (Delft 1729)
767.
367 Zie bijvoorbeeld: Nieuwentijt, Regt gebruik, 565.
368 Zie bijvoorbeeld: M. Fournier, ‘Drie Zeeuwse microscopisten uit de 18e eeuw’ in: A. Bierman
e.a., Worstelende wetenschap: aspecten van wetenschapsbeoefening in Zeeland van de
zestiende tot de negentiende eeuw (Middelburg 1988) 171-181.
369 S. Blankaart, Schouw-Burg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende dierkens daar uit
voorkomende (Amsterdam 1688).
370 Het manuscript berust in de KB, Ms 71 J 52. De oorspronkelijke tekeningen van deel I worden
daar eveneens bewaard: KB Ms 71 J 51.
371 Vgl. Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, passim.
372 S. Blankaart, Schau-platz der Raupen, Wuermer, Maden und fligende Thierchen welche daraus
erzeuget werden (Leipzig 1690).
373 Blankaart meldt expliciet dat hij te werk is gegaan ‘op de wyse van Joannes Goedaert’, Idem,
Schouwburg, ‘Voor-reden’. Interessant is overigens dat Blankaart afkomstig was uit Middelburg.
374 KB Ms 71 J 52, f 153.
375 Zie bijvoorbeeld: Blankaart, Schouw-Burg, 88, 102, 146, 147, 149, 150, 160; KB Ms 71 J 52 f
65/r. Het instrument wordt nergens duidelijk beschreven, maar vergrootte slechts weinig. Voor

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


een aan Descartes ontleende optische theorie in relatie tot de werking van microscopen zie: S.
Blankaart, De nieuw hervormdeanatomie, ofteontleding des menschelijke lichaams (tweede ed.,
Amsterdam 1686) 235.
376 Zie bijvoorbeeld: Blankaart, Schouw-Burg, 2, 202.
377 Zie bijvoorbeeld Ibid., 28, 31, 101, 142, 149, 172, 175.
378 Blankaart, Collectanea medico-physica, oft Hollands Jaar-register der Genees- en natuur-kundige
aanmerkingen van gantsch Europa &c I (Amsterdam 1680) 29.
379 De Baar, ‘Ik moet spreken’, 300.
380 Blankaart, Schouw-Burg, 194-195.
381 Ibid., 2.
382 Ibid., 104-125.
383 KB Ms 71 J 52, f 124.
384 Swammerdam aan Thévenot, 4 november 1677, Lindeboom, Letters, 70.
385 Zie bijvoorbeeld: Blankaart, Schouw-Burg, 11, 12, 44; KB Ms 71 J 52, f 19, 62. Over Schijnvoet:
B. van de Roemer, ‘De geschikte natuur. De verhouding tussen kunst en natuur in het
rariteitenkabinet van Simon Schijnvoet (1652-1727)’, Bulletin. Geschiedenis, kunst, cultuur 5
(1996) 45-76.
386 Zoals bijvoorbeeld in KB Ms 71 J 52, f 87/r.
387 Blankaart, Schouw-Burg, 70-73, 131. Vgl. KB Ms 71 J 51, f 41/r-45/r.
388 Blankaart, Schouw-Burg, 49.
389 Ibid., 206-209.
390 Van der Waals, ‘Met boek en plaat’, 222.
391 Swammerdam aan Thévenot, 4 november 1677, Lindeboom, Letters, 70.
392 H.Th. van Veen, ‘Cosimo de' Medici's reis naar de Republiek in een nieuw perspectief’, BMGN
102 (1987) 44-52; H.Th. van Veen en A.P. McCormick, Tuscany and the Low Countries. An
introduction to the sources and an inventory of four Florentine Libraries (Florence 1985).
393 Guiducci aan Cosimo III, 9 juni 1714, ASF Misc. Med. 92 ins. 1 f 99/r.
394 BL Ms Sloane 5273, 5274; ‘A book containing severall sorts of insects from Europe, Asia, Africa,
& America: painted from the life in their naturall colours. From the collection of Mr. Albert' Seba
of Amsterdam in two volumes. Anno MDCCXXVII’. Voor zover mij bekend is dit werk niet eerder
opgemerkt.
395 Seba aan Petiver, 2 september 1714, BL Ms Sloane 4065, f 74.
396 Vincent aan Petiver, 27 februari 1703, BL Ms Sloane 4063, f 193.
397 Swammerdam aan Thévenot, juli 1670, Lindeboom, Letters, 54; Swammerdam, Miraculum
naturae, 38.
398 Swammerdam, Bybel, 570.
399 Witsen aan Oldenburg, 10 december 1671, CHO VIII, 396-397.
400 ABL XI, 238. De belangstelling van Witsen voor het werk van Van Leeuwenhoek blijkt bijvoorbeeld
ook uit de aanwezigheid van een afschrift van een brief van Van Leeuwenhoek aan Constantijn
Huygens, 20 mei 1679, tussen de nagelaten papieren van Witsen. Zie GAA inv.nr. 5059, nr. 180,
f-193-194; vgl. ABL III, 54-67.
401 Catalogus van een heerlyk Kabinet Met Oost-Indische en andere konstwerken.& mathematische
instrumenten ... naargelaten door den Wel Ed. Heer en Mr. Nicolaas Witzen (Amsterdam 1727)
19; Catalogus van een uitmuntend notcboome kabinet, waarin ongemeene schoone hoorns ...
insecten, droog en in liquor ... naargelaten door den Wel Ed. Heer en Mr. Nicolaas Witzen
(Amsterdam 1727) 31.
402 Cuper aan Witsen, 10 juni 1707, KB Ms 72-31 f 77.
403 Witsen aan Sloane 8 september 1702, BL Ms Sloane 4063, f 172; ‘[1] send you the figure or a
draught of one insect sent mee from Ceylon which in that country is called The Flying Leafe
since his wings are like a leafe growing on a tree. Theij tell mee [sic] that this insect comes forth
from a small vermin engendred in the leafes of a certain tree, and that having recieved leggs
fixith it self a good while to ye: branches and leafes, and encreasing becomes a flying animal
provided with small wings like into those verry leafes’. Vgl. Witsen aan Cuper, 18 september
1714, Gebhard, Witsen II, 397-412, aldaar 401.
404 Catalogus naturalia, 31.
405 Zie bijvoorbeeld: Freedberg, ‘Science’; Wettengl ed., Merian.
406 M.S. Merian, Metamorphosis insectorum Surinamensis ofte verandering der Surinaamse insecten
(Amsterdam 1705) ‘Aan den Leezer’.
407 Ibid.
408 Bibliotheek Artis, Ms Legk. 37 1,2. Met dank aan Florence Pieters, die mij op dit manuscript
attendeerde.
409 Vgl. H. Engel, ‘Verslag van de zeventigste wintervergadering der Nederlandsche entomologische
vereeniging’, Tijdschrift voor entomologie 80 (1937) XVI-XX.
410 Artis, Ms Legk. 37.1, ‘Beright Aan den Liefhebbende Leeser’ (ongepagineerd).
411 Ibid.
412 Ibid., ongepagineerd.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


413 E. Jorink, ‘“Alle bedenckelijkce curieusheden”. Delftse rariteitenverzamelingen en de ontwikkeling
van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw’ in: E. Bergvelt, M. Jonker en A. Wiechmann
ed., Schatten in Delft. Burgers verzamelen, 1600-1750 (Zwolle 2002) 101-126.
414 De verschillende manuscripten worden besproken in Van der Waals, ‘Met boek en plaat’, 223-230.
Relevant hier is het manuscript dat zich thans bevindt in de bibliotheek van het KIT inv.nr RG 84,
H. d'Acquet, Opus magnificentissimum et unicum.
415 KIT Ms d'Acquet I, f 63.
416 Ibid. I, f 12, f 31.
417 Ibid. II, f 46, f 47.
418 Ibid. I, f 11, f 12, f 31; II, f 45, f 47.
419 Over Vincent meer uitgebreid: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik, passim.
420 L. Vincent, Wondertooneel der nature: geopent in een korte beschryvinge der hoofddeelen van
de byzonder zeldsaamheden daar in begrepen (Amsterdam 1706); Idem, Het tweede deel of
vervolg van het Wondertooneel der natuur (Amsterdam 1715)
421 Vincent, Wondertooneel, 27.
422 Vincent, Wondertooneel, 27.
423 Vincent, Tweede deel van het Wondertooneel, 10-64.
424 Ibid., 12, Vgl. Swammerdam, Bybel, 556.
425 Vincent, Tweede deel, 11.
426 J. Brandt, ‘Op het uitmuntend kabinet’, in: Vincent, Wonder-tooneel, 20.
427 Vincent, Wonder-tooneel, A3/r.
428 Nieuwentijt, Regt gebruik, 560, 563.
429 Ibid., 565.
430 Ibid., 563.
431 Sepp, Beschouwing der wonderen Gods.
432 Lesser, Insecto-Theologia; Idem, De Sapientia, omnipotentia et providentia divina ex partibus
insectorum cognoscenda, epistola ad A. Sebam (s.l.1735). Zie verder bijvoorbeeld ook A.J.
Rösel von Rosenhof, Der monatlich-herausgegeben Insecten Belustigung (4 dln., Nuremberg
1746-1761).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


266

57. Een van de bekendste rariteitenverzamelingen van de Republiek was die van Levinus
Vincent. De Amsterdammer Jan Velten noteerde dat hij deze collectie ‘in 't geselschap van
eenige Baronnen, Graaven en een Prins uyt Ytalien besien heeft int ijaer 1701: d'tweede
paasdach’, en maakte er deze tekening van. (Artis Bibliotheek)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


267

5 Rariteitenverzamelingen: ‘Een boek, daar in zich God zelfs heerlik


heeft beschreven’
1 Inleiding

‘Dat ik in zo lang niet heb geschreven is uw eigen schuld’, zo liet Constantijn Huygens
in 1630 aan Caspar Barlaeus weten. ‘Gij zendt mij zovele dingen van u om te
1
bekijken, dat ik daaraan al mijn vrije tijd besteed.’ Huygens refereerde hier aan de
‘rariteyten’ die Barlaeus hem ten geschenke gaf. De humanist was de trotse eigenaar
van een omvangrijke verzameling naturalia waarin hij, zo benadrukte hij lyrisch in
zijn correspondentie met Huygens, de ‘goddelijke almacht, wijsheid en goedheid’
2
kon aanschouwen. Af en toe zond hij Huygens een kleinigheid, zodat ook deze
3
zich kon verwonderen. Dat Huygens vervolgens handen en ogen tekort kwam om
al deze zeldzaamheden te bekijken is begrijpelijk: ‘Zelf heb ik vele dergelijke dingen
4
verzameld, die in wel 900 doosjes geborgen zijn’, zo vertrouwde hij Barlaeus toe.
Die fascinatie voor het verzamelen van ‘seldsaemheden’ is een van de meest
5
opvallende kenmerken van de vroegmoderne geleerde cultuur. Van Napels tot
Uppsala en van Dublin tot Sint-Petersburg werden omvangrijke verzamelingen
aangelegd, door vorsten, universiteiten en ook door ‘liefhebbers’. Uiteenlopende
bronnen tonen een verbluffende diversiteit aan objecten. Mummies, monsterlijke
gedrochten, paradijsvogels, beenderen van reuzen, kajaks, Chinese geschriften,
hoorns van eenhoorns, Indiaanse verentooien, wetenschappelijke instrumenten,
armadillo's, Romeinse munten, insecten en talloze ander ‘rariteyten’ werden
ogenschijnlijk kris-kras door elkaar in één ruimte ondergebracht (afb. 57 en 58).
Ook in de Nederlanden sloeg de verzamelwoede toe. De Enkhuizer stadsarts
Bernardus Paludanus was aan het einde van de zestiende eeuw

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


268

de eerste die een substantiële collectie bijeenbracht-en er zouden er nog vele


6
volgen. De expansieve economie, de toevloed van onbekende artefacten uit de
nieuw ontdekte handelsgebieden in Oost en West en het bloeiende culturele leven
waren allemaal factoren die bijdroegen tot het feit dat Nederlandse collecties al snel
tot de meest toonaangevende van Europa behoorden.
Hier verdient één vraag bijzondere aandacht: hebben religieuze oogmerken een
rol gespeeld bij de aanleg en betekenisgeving van deze collecties? Anders
geformuleerd: werden de zeer uiteenlopende artefacten vanuit zeventiende-eeuws
perspectief beschouwd als ‘letteren’, en kunnen de verzamelingen in hun geheel in
verband gebracht worden met ‘het schone boek Gods’, het Boek der Natuur? In
eerdere literatuur is deze vraag zijdelings aangestipt, zonder dat er een eenduidig
7
antwoord op gegeven werd. De historicus Van der Veen concludeerde op basis
van uitvoerig archiefonderzoek dat vooral statusoverwegingen van belang waren:
‘Het religieuze aspect lijkt bij het verzamelen geen prominente rol te hebben
8
gespeeld.’ Zijn vakgenoot Van Berkel kwam tot een tegenovergestelde slotsom en
suggereerde een verband met de notie van het liber naturae. De ogenschijnlijk
willekeurige ordening van artefacten riep bij Van Berkel sterke associaties op met
de wijze waarop predikanten met bijbelcitaten omgingen. Dit leidde tot een tweede
observatie: ‘Als de natuur een boek is, heeft de tekst - de naturalia - een bepaalde
betekenis. De natuur is dan niet het van zijn en betekenis ontblote tegendeel van
9
de cultuur, maar het verlengde ervan.’
Hier wil ik geen harde uitspraken doen over dé religieuze motieven van dé
Nederlandse verzamelaars. Er waren ‘liefhebbers’ die zich beperkten tot het
verzamelen van munten, of voor wie de verzameling voornamelijk een statusobject
of goede belegging was. Hier wordt een groep geleerden belicht van wie aannemelijk
kan worden gemaakt dat hun verzamelactiviteiten gezien moeten worden tegen de
achtergrond van het Boek der Natuur. Er bestaan namelijk veel in het oog springende
dwarsverbanden tussen de inhoud van vroegmoderne rariteitenverzamelingen en
de wijze waarop destijds bijvoorbeeld de emblematiek, de natuurlijke historie, de
natuurfilosofie en de exegese werden beoefend. Niet toevallig gaat het hier
voornamelijk om theologen, humanistische geleerden en andere ‘liefhebbers’ die
zich uit godvruchtige motieven bezighielden met zowel de Bijbel als de natuur. Als
voorbeeld kan worden gewezen op de nagenoeg onbekende verzameling van
10
Caspar Barlaeus, die voornamelijk uit schelpen lijkt te hebben bestaan. Een andere
11
illustratie biedt Petrus Hondius. In de ‘Moufe-schans’ was ook een collectie van
‘veelderhande rariteyt’ bijeen ge-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


269

bracht. Naast globes en landkaarten werden ook ‘Wtheemsche gewassen’, schelpen,


zeedieren, opgezette vogels en allerhande monstruositeiten door de dominee
beschouwd als manifestaties van Gods almacht. Tuin, rariteiten en de bibliotheek
waarin deze laatste bijeen waren gebracht vormden een onlosmakelijk verband. Na
een 16.200 regels tellende beschrijving van hof en rarititeiten in het hofdicht
Moufe-schans, besloot de predikant met de waarschuwing:
‘Dat niemant desen bouck en laeckt;
Want Godt dien selver heeft gemaeckt,
Met sulcke vervven, reuck en smaecke,
Als gheenen schilder naer en maecke.
Van desen bouck gheeft u mijn hof
12
T'ghesicht: en Godt alleen den lof.’

Hondius' woorden zijn indicatief voor de geestelijke context waarin veel verzamelaars
opereerden. Andere exponenten van deze stroming zijn onder meer de befaamde
Paludanus, de minder bekende geleerden Brinck, Colvius en De Laet, de medici
Swammerdam en Ruysch, en de regent en ‘liefhebber’ Witsen. Dit waren geleerden
die allen - niet geheel toevallig - in nauwe relatie stonden met het Leidse
academische milieu, bakermat van zowel natuuronderzoek als filologie. Het is deze
intellectuele context waarin het verband tussen boeken, talen en dingen, en tussen
religieuze en natuurfilosofische bespiegelingen zo'n prominente rol speelde. Ieder
van de geleerden legde een verzameling naturalia aan en beschouwde deze vanuit
een steeds wisselend gezichtspunt als een eerbetoon aan de Heer. Die doelstelling
werd soms geëxpliciteerd, maar vormde ook wanneer deze niet werd uitgesproken
een belangrijk a priori.

Musaeum, bibliotheca, microcosmos

Het zou anachronistisch zijn om de vroegmoderne verzamelingen te beschouwen


als rechtstreekse voorlopers van de huidige musea. Deze laatste kenmerken zich
door de concentratie van gelijksoortige voorwerpen in een afgesloten ruimte. De
vroegmoderne collecties waren echter zeer heterogeen, zowel wat betreft locatie
als samenstelling. Het concept dat aan deze collecties ten grondslag lag was het
idee van het Griekse mouseion, een plaats gewijd aan de Muzen, een plaats voor
13
studie, inspiratie en contemplatie. Dat kon, zo stelde Plinius, een idyllisch stukje
14
natuur zijn, een plaats waar de Muzen zich graag ophielden. Maar het kon evengoed

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


270

een afgesloten ruimte zijn, zoals bijvoorbeeld de fameuze bibliotheek van Alexandrië,
die in de renaissance werd beschouwd als lichtend voorbeeld voor alle vormen van
scientia. Musaeum was geen eng-ruimtelijk maar een wijds-filosofisch concept.
Tekenend is de hoeveelheid synoniemen die in de vroegmoderne tijd werd gebruikt:
arcus, theatrum, microcosmos, bibliotheca, thesaurus, pandechion, studio, oratorio,
15
laboratorio, archivio, orbis in domo, musaeum of Wunderkammer.
Een van de wortels van de vroegmoderne collecties lag in de studeerkamer, de
studiolo of scrittoio. Humanisten omringden zich niet alleen met klassieke geschriften,
16
maar in toenemende mate ook met artefacten, zoals antieke munten. Het primaat
lag aanvankelijk bij de teksten, bij Aristoteles, Dioscorides, Theophrastus, Galenus,
Plinius en natuurlijk ook de Schrift. De objecten dienden in hoofdzaak ter illustratie
en overpeinzing. Het door de antiqui beschrevene kon worden opgezocht in de
natuur, en er werd veel onderzoek gestoken in de vraag of een bepaald artefact
17
correspondeerde met de tekst. De in de studeerkamers bijeengebrachte boeken
en objecten waren bedoeld als één alomvattend systeem van kennis. Woorden,
beelden en objecten liepen vloeiend in elkaar over (afb. 58).
De zoektocht naar teksten en objecten was in wezen een streven naar
alomvattende kennis van Gods Schepping en dus per definitie religieus geïnspireerd.
Het is geen toeval dat zestiende-eeuwse geleerden zich in dit verband niet uitsluitend
beriepen op het klassieke idee van het musaeum, maar ook op het Paradijs, de Ark
18
van Noach of de Tempel van Salomo. De in bibliotheken bijeengebrachte teksten
en naturalia waren ook de manifestaties van een zoektocht naar de verloren gegane
natuurkennis van Adam. De geleerde fascinatie voor zowel naturalia als etymologie
moet mede in dit licht worden bezien: de zoektocht naar beide ging in essentie terug
19
tot de Hof van Eden. Het is derhalve onmogelijk in vroegmoderne verzamelingen
een scheidslijn aan te wijzen tussen sacrale en profane oogmerken. Daarbij komt
nog dat vroegmoderne collecties soms mede voortkwamen uit middeleeuwse
kerkelijke verzamelingen, met hun relieken en naturalia, objecten die als media
20
tussen de mens het Hogere fungeerden. Op verschillende plaatsen in Europa
hingen in kerken bijvoorbeeld krokodillen of hoorns van eenhoorns. Ook na de
Beeldenstorm was in de Nieuwe Kerk in Amsterdam nog een krokodil te
21
bewonderen!
Al deze rariteiten, ongeacht of ze nu tentoongesteld werden in kerken, in
vorstenhoven, in studeerkamers of in de anatomische theaters van universiteiten,
22
waren bedoeld om verwondering op te roepen. Dat gebeurde door de meest
uiteenlopende voorwerpen: kunstige automaten, eigentijdse schilderijen, antiquiteiten,
munten en inscripties, en talloze naturalia. In

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


271

principe was alles wonderbaarlijk. Maar aangezien het natuurlijke nauwelijks opviel
en het miraculeuze maar zelden voorkwam, legden veel verzamelaars, geheel in
de geest van Plinius, de nadruk op het ongewone, de ‘seldsaemheden’, curiosités
23
of mirabilia. Juist in grensgevallen als reusachtige radijzen, monsterlijke gedrochten,
antropomorfe planten en met mysterieuze tekens beschreven schelpen toonde zich
bij uitstek Gods schep-

58. Van Nederlandse rariteitenkabinetten zijn, merkwaardig genoeg, nauwelijks afbeeldingen


bekend. Het titelblad van deze beschrijving van de collectie van de Deense filoloog en
medicus Ole Worm geeft een goede indruk van de inhoud en presentatie van dergelijke
verzamelingen halverwege de zeventiende eeuw. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


272

pende almacht. Rariteitenkabinetten zijn dan ook treffend omschreven als ‘musea
24
van het praeternatuurlijke’.
Het idee van het musaeum was dus geen nauw-omschreven concept, maar een
begrip met talloze connotaties waarvoor een reeks van synoniemen bestond. De
zestiende-eeuwse collecties waren poly-interpretabel, complex als de wereld zelf,
en kunnen bijvoorbeeld worden begrepen vanuit het neoplatoonse gedachtegoed,
mnemotechnische systemen, opvattingen over artificalia versus naturalia, de leer
van de vier elementen, de leer der signaturen of de metaforiek van de wereld als
boek, theater of microkosmos. De betekenis van een object is geen immanent
gegeven, maar afhankelijk van de steeds wisselende geestelijke en temporele
25
context. De door zestiende-eeuwse geleerden bijeengebrachte objecten hadden
een eindeloze hoeveelheid connotaties en stonden midden in een web van
associaties en verwijzingen. Anders geformuleerd: de zestiende-eeuwse
verzamelingen waren inter- en zelfs deels metatekstueel, narratief en symbolisch
van karakter, en vroegen om exegese. Uitgaande van de overtuiging dat alle objecten
in de zichtbare wereld manifestaties waren van Gods scheppende almacht, had de
geleerde verzamelaar het gevoel de hele wereld en de hele geschiedenis te kunnen
overzien. De geografische en temporele dimensie van Gods schepping liepen
naadloos in elkaar over. Tijd en ruimte vielen weg. Deze vloeiende overgang tussen
woorden, beelden en objecten, tussen hier en daar, en tussen heden en verleden
zijn misschien wel de belangrijkste karakteristieken van het vroegmoderne musaeum.

Italiaanse voorbeelden

De verzamelwoede in het vroegmoderne Europa trok zich weinig aan van


landsgrenzen. Een voor de jonge Republiek uitermate belangrijke impuls ging uit
van de verzamelingen die werden aangelegd door de Italiaanse universiteiten en
26
door enkele Italiaanse burgers. Een lichtend voorbeeld was de Napolitaanse
apotheker Ferrante Imperato (1550-1631), die niet alleen een aardige collectie
27
bijeenbracht, maar deze ook beschreef in zijn veelgelezen Dell'Historia naturale.
Het werk lijkt, mede door de fraaie illustraties, een voorbeeldfunctie vervuld te hebben
(afb. 59). Veel invloed ging ook uit van de Noord-Italiaanse universiteiten, waar
sinds halverwege de zestiende eeuw het medisch onderwijs werd ondersteund met
behulp van anatomische theaters, botanische tuinen en rariteitenverzamelingen.
Nagenoeg de hele eerste generatie Leidse hoogleraren in de medicijnen had
28
gestudeerd in Padua. Velen van hen bezochten ook het naburige Bologna, waar
de exuberante professor medicinae Aldrovandi vanaf 1568 met grote

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


273

voortvarendheid een botanische tuin en een al snel ongeëvenaarde collectie naturalia


aanlegde. Aldrovandi's gepubliceerde werk fungeerde tot halverwege de zeventiende
eeuw als hét uitgangspunt voor veel natuurhistorisch onderzoek, en ook zijn
29
verzameling was fameus. Tijdgenoten zagen in Aldrovandi een tweede Plinius,
die in zijn immer uitdijende collectie de wonderen van de wereld aanschouwelijk en
tastbaar maakte. Vanuit alle uithoeken van Europa en de overige continenten kreeg
Aldrovandi informatie aangedragen die hij met grote nauwkeurigheid catalogiseerde
en die zijn

59. Rariteitenverzamelingen vonden hun oorsprong mede in de humanistische studeerkamer.


Op deze illustratie uit Ferrante Imperato's Dell'Historia naturale (1599) is te zien hoe boeken
en naturalia, woorden en dingen, een onlosmakelijk verband vormden. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


274

uitputtende kennis van de klassieke literatuur completeerde. Voor zekere kennis


van ieder artefact was het niet alleen noodzakelijk alle uiterlijke kenmerken te
beschrijven, maar ook een overzicht te geven van zijn gehele geschiedenis, inclusief
alle bijbelse en klassieke referenties, symbolische betekenissen, etcetera. Voor
Aldrovandi lag encyclopedische kennis niet besloten in louter teksten of objecten;
het was juist de dialectiek tussen res en verba die de essentie vormde van zijn
30
onderneming. Tekenend is Aldrovandi's fascinatie voor etymologie en hiërogliefen,
een gegeven dat we moeten zien tegen de achtergrond van de humanistische
zoektocht naar de verloren taal van het Paradijs, de taal waarin Adam ieder schepsel
31
naar zijn aard benoemde.
Zowel uit het gepubliceerde werk van Aldrovandi, de monumentale Opera omnia
(1599-1668), als uit de overstelpende hoeveelheid keurig geordende manuscripten
in zijn archief blijkt een grenzeloos vertrouwen in de mogelijkheid om de hele
zichtbare wereld te overzien en in te bedden in een systeem van kruisverwijzingen.
Voor een juiste waardering van Aldrovandi moet bovendien nog gewezen worden
op de expliciet religieuze dimensie van zijn werk. Deze kwam niet uitsluitend tot
uitdrukking in allegorische uiteenzettingen over ieder schepsel of in de godvruchtige
aanmoedigingen tot het verrichten van natuuronderzoek. Aldrovandi verzamelde
ook alle in Bijbel genoemde naturalia, variërend van sprinkhanen tot delen van
32
‘Leviathan’, en van myrrhe tot het bloed van Christus. Het is waarschijnlijk geen
toeval dat we dezelfde preoccupatie korte tijd later ook in de Republiek kunnen
constateren, met name bij Paludanus en in het Leidse theatrum anatomicum. Meer
in algemene zin sloot de fascinatie van de katholieke Aldrovandi voor de determinatie
van bijbelse naturalia goed aan bij een tendens die zich vooral onder protestantse
33
theologen zeer duidelijk manifesteerde.
Aldrovandi kwam in zijn pogingen om de toenmalig bekende wereld onder
handbereik te brengen een heel eind. De grote geleerde kon vanzelfsprekend niet
zonder assistenten. Een van hen was de oorspronkelijk uit Roermond afkomstige
Aelius Everardus Vorstius (1565-1624), die door Aldrovandi werd omschreven als
34
‘mijn zeer geleerde student en voortreffelijke assistent’. In 1598 zou hij tot
hoogleraar medicijnen in Leiden worden benoemd. Vorstius was in 1586 naar Italië
vertrokken om in Padua te studeren en dook in 1589 op in Bologna, waar hij
35
Aldrovandi's musaeum in een fraai epigram bejubelde. In de hieropvolgende jaren
assisteerde Vorstius Aldrovandi met het excerperen van klassieke en eigentijdse
literatuur, het bezoeken en beschrijven van collecties van andere verzamelaars, het
catalogiseren van alle informatie en het bijhouden van het bezoekers-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


275

36
register. Aan dit laatste hadden Aldrovandi's assistenten hun handen vol.
Aldrovandi's musaeum had een enorme invloed op de wijze waarop in heel Europa
de natuurlijke historie werd beoefend. Zijn collectie was een van de grote
bezienswaardigheden van Noord-Italië, en naast een onafzienbare stoet vorsten,
prelaten en andere hoogwaardigheidsbekleders kreeg hij uiteraard ook veel bezoek
van hoogleraren en studenten. Een niet onaanzienlijk aantal was afkomstig uit de
Lage Landen, zoals bijvoorbeeld de jurist Hugo Blotius, de alchemist Theobaldus
ab Hoghelande, de plantkundige Mathias Lobelius, en een zekere ‘Doctor Bernardus
37
Paludanus, voortreffelijk doorvorser van natuurlijke zaken’.

2 Nederlandse rariteitenverzamelingen tot circa 1660

De Europese verzamelaars waren goed op de hoogte van elkaars doen en laten


38
en vereerden elkaar met brieven, geschenken en, indien mogelijk, een bezoek.
Aanvankelijk was er in de noordelijke Nederlanden voor hen maar weinig te beleven.
Illustratief is de houding van de onvermoeibare Aldrovandi, die nauwkeurig een per
landstreek geordend archief bijhield van de mirabilia die er te vinden waren. Holland
was voor hem aanvankelijk nauwelijks interessant. Er waren vrijwel geen rariteiten;
39
slechts ‘molte d'acqua’ - veel water. Het enige aardige was dat er zo af en toe een
walvis aanspoelde, waarvan Aldrovandi een kaak en een ‘membrum genitale’ in zijn
40
collectie bewaarde. In de jaren 1590 veranderde Aldrovandi's houding radicaal.
Met grote belangstelling volgde hij nu hetgeen in Holland gebeurde. Daar was een
belangrijke universiteit gesticht, daar kwamen schepen binnen met de meest
exotische zaken uit de Oost en de West, uit Afrika en de Poolgebieden. En in de
havenstad Enkhuizen woonde zijn vriend Paludanus, die een ‘prachtig kabinet van
41
natuurlijke zaken’ bezat. Nauwgezet maakte Aldrovandi aantekeningen van alle
rariteiten die in het Itinerario (1596) van Paludanus' vriend Jan Huygen van
42
Linschoten beschreven waren. Toen Vorstius na zijn peregrinatio in 1596 definitief
terugkeerde naar de Lage Landen, werd hem verzocht om een brief af te leveren
bij Aldrovandi's collega Clusius en verslag uit te brengen van alle rariteiten die hij
43
in Leiden en bij Paludanus zou zien. Vorstius, die echt wel wat gewend was,
berichtte aan Aldrovandi dat de kersverse Leidse hortus ‘buitengewoon fraai’ was,
‘en zeer wel voorzien van zeldzame planten’. Paludanus bleek de eigenaar van een
indrukwekkende collectie ‘Mineralen, planten, dieren zowel uit zee als van het land
44
afkomstig, en zeldzaamheiden uit Nieuw-Indië in grote hoeveelheden’.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


276

Aldrovandi's ommezwaai is kenmerkend voor het explosief toenemende internationale


belang van Nederlandse verzamelingen. Vanaf de tijd van Paludanus (eind zestiende
eeuw) tot aan die van Vincent en Seba (begin achttiende eeuw) beschikte de
45
Republiek over enkele collecties die internationaal zeer de aandacht trokken.
Tekenend is dat er niet langer meer sprake was van eenrichtingsverkeer van de
Lage Landen naar Italië, maar dat de Florentijnse prins Cosimo de' Medici in 1667
en 1669 twee reizen naar de Republiek ondernam, waarbij hij onder meer de
46
collecties van Swammerdam en Ruysch bewonderde. In 1714 stuurde Cosimo,
inmiddels groothertog, zelfs een speciale gezant naar de ‘protestanste ketters’, die
daar de laatste vorderingen op verzamelgebied moest bestuderen en die in lyrische
bewoordingen verslag deed van zijn bezoek aan de kabinetten van onder anderen
47
Ruysch en Vincent. Talloze andere buitenlandse bezoekers getuigden van hun
bewondering voor hetgeen ze zagen, en noteerden niet zelden de godvruchtige
gedachten die hen invielen.

Bernardus Paludanus

De eerste omvangrijke Hollandse verzameling was er, blijkens Aldrovandi's


correspondentie met Vorstius, meteen een van Europese faam: die van Bernardus
48
Paludanus (1550-1633). Vanuit alle hoeken van Europa ontving Paludanus
bezoekers en talloze bronnen getuigen van de wonderbaarlijkheden die in Enkhuizen
49
te zien waren. Voor Paludanus' kabinet geldt hetzelfde als voor die van zijn
tijdgenoten: het was geen publiek domein, maar een private ruimte waar louter
aanzienlijke personen welkom waren. Wat Paludanus zelf bescheiden zijn ‘conclave’
50
noemde, werd door Hugo de Groot trefzeker in de klassieke traditie geplaatst. Zijn
lofdicht op Paludanus' verzameling is een opeenstapeling van klassieke synoniemen
51
voor het musaeum.
Paludanus was in 1550 als Berent ten Broeke in Steenwijk geboren. In 1577
ondernam hij zijn iter italicum, die hem via Wenen (waar hij Clusius bezocht) naar
Padua voerde. Reeds tijdens deze reis begon hij met het verzamelen van allerhande
naturalia. In 1578 schreef hij zich in als student medicijnen te Padua en promoveerde
aldaar in 1580. Tijdens zijn studietijd zat hij overigens niet stil. Hij ondernam in 1578
een reis van enige maanden naar het Midden-Oosten, waar hij onder andere
Bethlehem, Jeruzalem, Alexandrië en Beneden-Egypte aandeed, en relieken,
52
egyptica, gesteenten en zaden verzamelde. Vooral de reis naar het mysterieuze
53
Egypte was voor deze tijd opmerkelijk. Ook bezocht hij de befaamde verzamelingen
van Ferrante Imperato in Napels en Ulysse Aldrovandi in Bologna, welke

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


277

54
beiden Paludanus' album amicorum tekenden. Met name de verzameling van deze
laatste moet grote indruk hebben gemaakt. Later in zijn leven noemde Paludanus
55
Aldrovandi ‘mijn leermeester’.
Terug in de Lage Landen vestigde Paludanus zich in 1581 als geneesheer in
Zwolle, waar hij overgegaan schijnt te zijn tot de gereformeerde religie. Vijf jaar later
werd hij stadsarts in de dynamische havenstad Enkhuizen. Hier legde Paludanus
een eigen botanische tuin aan en bouwde hij zijn collectie rariteiten in hoog tempo
uit. Al snel genoot hij grote faam. Bekend is hoe de curatoren van de Leidse
universiteit in 1591 Paludanus poogden te engageren om de hortus in te richten,
met medeneming van al zijn ‘tsamenvergaerde seltsaemheden, zo van cruyden,
vruchten, spruytsels, gedierten, schepselen, mineralen, aerden, veninnen,
56
gesteenten, marmeren, coralen etc’. Paludanus bedankte voor de eer, maar zond
wel enige schetsen voor de nog aan te leggen tuin, waarin duidelijk de voorbeelden
57
van Padua en Pisa te herkennen zijn. Paludanus bleef overigens hartelijke
58
betrekkingen met de Leidse academische wereld onderhouden. Hij was bevriend
59
met Clusius. Ook onderhield hij goede betrekkingen met Scaliger, de meest
stralende ster aan de filologenhemel. Daarnaast stond hij in nauw contact met de
medicus, emblematicus en verzamelaar Joachim Camerarius II, de antiquarius
60
William Camden en de kosmograaf Abraham Ortelius. Van groot belang was ook
de vriendschap tussen Paludanus en Jan Huygen van Linschoten. Linschoten nam
van zijn reizen talloze rariteiten mee voor Paludanus, terwijl deze laatste het in 1596
61
gepubliceerde Itinerario van Van Linschoten uitgebreid voorzag van aantekeningen.
Dankzij het Itinerario kon een breed publiek kennis maken met talloze, voorheen
onbekende volkeren, dieren, planten en gesteenten. De Schepping bleek volgens
de ontdekkingsreiziger een ‘scatkamer’ waarin God in Zijn wijsheid ‘veel ons
62
voorghestelt heeft tot verwonderinghe’. Sommige van die zaken werden in het
Itinerario afgebeeld en door Paludanus beschreven, dikwijls aangevuld met de
significante mededeling dat de betreffende zeldzaamheid bij Paludanus thuis te zien
was.
Paludanus' annotaties bij het Itinerario gunnen ons een blik op de inhoud van zijn
verzameling. Nog duidelijker blijkt dat laatste uit de verschillende, handgeschreven
63
catalogi die Paludanus vervaardigde. De meest uitvoerige beschrijving, de
tweetalige Catalogus sive descriptio rerum naturalium et artificalium of Algemeijn
register werd in 1617 opgetekend. Naast een zeer gedetailleerde opsomming geeft
het manuscript ook achtergrondinformatie over de totstandkoming van de collectie
en, haast terloops, aanknopingspunten voor de interpretatie van uiteenlopende
‘rariteyten’. Uit deze inventaris blijkt dat in Enkhuizen in 1617 circa 16.500 objecten
bij-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


278

een waren gebracht. Paludanus was toen de trotse eigenaar van onder andere
etnografische objecten uit Oost en West (circa 300 stuks; evenals de volgende
aantallen is dit een afronding); schrijfgerei (150); wapens (160); voortbrengselen uit
de zee (8700); antiquiteiten (130); delen van vogels en andere dieren (230); de
destijds zeer opzienbarende mummies (3); relikwieën en bijbelse naturalia (250);
vruchten en zaden (1900); mineralen, gesteenten en ertsen (3400); en een
omvangrijke collectie munten (1300).
Paludanus bewaarde vrijwel al zijn schatten in ladenkasten, die zorgvuldig per
item geordend waren. De verschillende categorieën liepen tamelijk vloeiend in elkaar
over. Zo ging de afdeling kunst- en gebruiksvoorwerpen uit Oost- en West-Indië
naadloos over in de ‘sacchen die schreibkammer angehende’, waartoe onder ander
64
Chinese zegellak en ‘ain geschreeben buch in papyro der alten’ gerekend werden.
Van daaruit was de overgang via de sectie wapens - pijpen ‘von schinkelen, die die
menschenvresser in America gevressen haben’ en het zwaard van een zwaardvis
65
- naar de omvangrijke collectie ‘maritima’ weer een logische. Uiteraard behoorden
de nodige delen van walvissen tot deze categorie, maar ook tanden van een ‘dier
dat bij Johannes Behemot genoemd wordt’, een verzameling van circa 4000
66
exotische schelpen, en talloze koralen en gedroogde poliepen. De stap naar de
kasten met gedroogde planten, geconserveerde delen van dieren, en gesteenten
was van hieruit maar klein. Wie de rondgang door Paludanus' musaeum voltooide,
kon tenslotte een grote hoeveelheid ruwe ertsen en bewerkte edelmetalen zien, om
te eindigen bij zijn collectie munten.
Op welke wijze moeten we nu Paludanus' verzameling duiden? Om te beginnen
moet er op gewezen worden dat één alomvattende interpretatie onmogelijk is.
Uiteraard speelden voor Paludanus utilitaire motieven een rol, maar om te stellen
dat de collectie van de medicus uit ‘wetenschappelijke’ motieven zou zijn aangelegd,
67
is een te eenvoudige voorstelling van zaken. Veeleer gaat het hier om een collectie
waaraan verschillende, onderling vaak samenhangende ideeën ten grondslag lagen.
Het feit dat talrijke zaken als grondstof voor medicijnen konden dienen, kan
bijvoorbeeld niet los worden gezien van metafysische opvattingen, emblematische
betekenissen en - bovenal - bijbelse referenties.
Een aantal voorbeelden kan dit verduidelijken. Paludanus bezat een drietal
mummies. Vermalen mummie werd traditioneel gezien als een uitermate krachtig
medicijn tegen allerhande aandoeningen, en er is dan ook gesuggereerd dat
68
Paludanus' belangstelling in dezen voortkwam uit medische motieven. Dit beeld
verdient aanvulling. Mummies waren namelijk ook zeer tot de verbeelding sprekende
verwijzingen naar de arcane wijsheden van de oude Egyptenaren en werden mede
daarom gezien als pa-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


279

69
nacee. Egypte was het bijbelse land van farao's, tovenaars en mysteriën, het rijk
van de pyramides, de raadselachtige obelisken en de zeer tot de verbeelding
70
sprekende hiërogliefen. Mede onder invloed van het Corpus Hermeticum werd
veelal aangenomen dat het oude Egypte de bakermat was van alle scientia en de
71
leerschool van Mozes en Plato. In het Oude Testament stonden uitvoerige
beschrijvingen van de door christenen zo ambivalent gewaardeerde riten en
gebruiken, zoals bijvoorbeeld in Genesis 50:26: ‘En Jozef stierf, honderd en tien
jaar oud zijnde; zij balsemden hem, en men legde hem in een kist in Egypte.’ Het
is mede tegen deze achtergrond dat we Paludanus' mummies kunnen zien: als
verwijzingen naar de prisca theologia. De objecten waren niet stom, maar maakten
de goddelijke heilsgeschiedenis onmiddellijk aanschouwelijk en tastbaar. In zijn
inventarissen verwees Paludanus dan ook nadrukkelijk naar bijbelse passages
72
waarin balsemtechnieken beschreven werden. De destijds uiterst zeldzame
mummies - die van Paludanus waren met de grootst mogelijke moeite naar Holland
verscheept - trokken nogal wat aandacht. Het is tekenend dat Scaliger direct na zijn
73
aankomst in de Republiek in 1593 Paludanus bezocht. Scaliger noteerde zijn
verwondering over de grootste van de drie mummies: ‘het lichaam van een
74
Egyptenaar die 3000 jaar geleden was begraven. Het is een echte antiquiteit.’ Voor
de autoriteit die had berekend dat de aarde in 3950 voor Christus geschapen was,
75
moet de aanblik van dergelijk oud relict een ware sensatie zijn geweest.
Omgerekend naar Scaligers eigen chronologie stamde de mummie uit dezelfde
76
jaren als Abrahams tocht naar Egypte (Genesis 12:10)! Geen wonder dat ook
Hugo de Groot diep onder de indruk was. Hij heeft de mummies zonder enige twijfel
vanuit het bijbelverhaal bezien en zou later aan Paludanus schrijven dat deze
77
‘wonderheden van Egypte’ hem buitengewoon hadden getroffen.
Voor de hoorns van eenhoorns geldt in principe hetzelfde als voor mummies. Ook
aan deze artefacten werd een medicinale werking toegeschreven, maar dit was niet
78
het enige motief om de jacht op de eenhoorn in te zetten. De hoorn die in veel
kabinetten was te zien verwees naar de eenhoorn, naar een serie religieuze
voorstellingen, naar de Physiologus en, naar werd aangenomen, verschillende
79
passages in het Oude Testament (afb. 60). In de Hebreeuwse grondtekst van het
Oude Testament was op acht plaatsen sprake van het dier re'em. In de Septuagint
was dit vertaald als monokérotos, en in de eerste editie van de Statenvertaling als
eenhoorn, zoals bijvoorbeeld in Psalm 93:11: ‘Gy sult mijnen hoorn verhogen gelijck
eenes Eenhoorns.’ Dergelijke passages genereerden een enorm corpus aan teksten,
beelden en voorstellingen. Tot ver in de vroegmoderne tijd werd er door Europese
geleerden druk gespeculeerd over de eenhoorn en werden

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


280

sporen die leken te wijzen op het bestaan van dit dier gekoesterd in kerken en
kabinetten. Veelal ging het dan om de vermeende hoorn van de eenhoorn, een
object dat, zo bleek in de loop van de zeventiende eeuw, feitelijk de tand van een
80
narwal was. Hier moet worden benadrukt dat voor Paludanus en zijn tijdgenoten
de eenhoorn een reëel bestaand wezen was, dat de bron vormde voor zinnebeeldige
voorstellingen. In de Symbola et emblemata van Paludanus' vriend Camerarius
81
speelde de unicornus bijvoorbeeld een prominente rol. Het is significant dat
Paludanus zelf weliswaar niet zo'n hoorn had weten te bemachtigen, maar wel de
afdrukken van dergelijke hoorns in steen, en ‘Ain weisser bolus ... marck von
82
einhorn’. Dat

60. In vrijwel ieder rariteitenkabinet van betekenis was de - vermeende - hoorn van een
eenhoorn te bezichtigen. Het mythische dier dankte zijn bestaan aan bijbelse en klassieke
bronnen, en werd ook veelvuldig beschreven en afgebeeld in natuurlijke historiën zoals
Jonstons Naeukeurige beschrijving van de natuur der viervoetige dieren, vissen, water-dieren,
vogelen, kronkeldieren, slangen ende draken (1660). (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


281

was klaarblijkelijk een goed substituut voor de hoorn zelf, net zo goed als de hoorn
weer naar het veelgezochte dier verwees en dit dier weer naar de tekstuele traditie
leek te verwijzen.
Dat deze interpretatie niet berust op speculatie moge blijken uit het feit dat
Paludanus een omvangrijke collectie gesteentes had die naar één tekst in het
bijzonder verwees: de Heilige Schrift. De Catalogus noemt uitgebreid stenen van
de bergen Sinaï, Calvari, Cedron en Thabor, de rode aarde uit Damascus in de
kleur van Adams vlees, de stenen uit de grot ‘dar Sint Johannes penitence gedaen
83
heeft’ en het ‘Peck van Sodoma undt Gomorrha darin das die stette verbrent sijn’.
Paludanus bezat circa 230 van dergelijke bijbelse naturalia, zoals bijvoorbeeld de
tand van Behemot, een niet nader gespecificeerd deel van ‘Leviathan’, Sint
Johannesbrood ‘dasz honig gibt das der heilige Joannes in der wustine gegessen
hat’, sprinkhanen, Egyptische papyri, cederhout van de berg Libanon, myrrhe, een
steen van de tempel van Salomo, aarde uit de Jordaan ‘dar man saget das Christus
von der Heilige Johannes getauft ist’ en ‘Ein stucklein van den stein darauff Christus
84
gesessen hatt weenende uber die stadt Jerusalem’.
Deze categorie liep over in wat Paludanus zelf betitelde als ‘reliquiae’: een
reliekschrijn met de beenderen van veertien martelaren ‘dasz alhier im lande ausz
ein closter gekomen ist’, graankorrels die door de Paus gezegend waren,
85
rozenkransen van goud, zilver, ebbenhout en olijfhout ‘von den olijffberg’. Naast
deze relieken bezat Paludanus ook nog talloze devotionalia uit alle uithoeken van
de wereld: een Indiase doek met de naam van Christus in goud erop geborduurd,
flagellantenroedes uit Spanje en een groot aantal kruisbeelden van verschillende
herkomst, afmeting en materialen. Het is in het licht van Paludanus' protestantisme
moeilijk om een eenduidige verklaring te geven voor de aanwezigheid van deze
laatste serie voorwerpen, die doorgaans werden geassocieerd met de ‘paapsche
superstitiën’. Waren het misschien souvenirs van Paludanus' reis naar het Heilige
Land? Dit lijkt heel wel mogelijk: de Catalogus begint met de mededeling: ‘Sequuntur
reliquiae Roma et Hierosalimis allatae. Volgen heiligdomen so von Room undt
86
Jerusalem gebracht sijn.’ Het is daarnaast ook mogelijk dat Paludanus, evenals
zovele landgenoten in de woelige jaren na de Opstand, de confessionele
scheidslijnen nog niet zo scherp trok als in latere tijden zou gebeuren. Hoe het ook
zij, feit is dat zowel katholiek getinte ‘relikwieën’ als minder specifiek aan een
confessie gebonden naturalia die de bijbelse geschiedenis illustreerden een
opvallende plaats in Paludanus' verzameling innamen. Met name deze laatste
categorie was qua hoeveelheid aanzienlijk en zal vanuit protestants oogpunt eerder
als godvruchtig dan aanstootgevend zijn beschouwd. Een vergelijking met de
mozaïsche

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


282

87
natuurkunde in de geest van Danaeus en Franzius dringt zich ogenblikkelijk op.
De bezoeker van Paludanus' collectie kon dus op verschillende wijzen
kennisnemen van de godvruchtige boodschap: door het universele karakter dat
Gods schepping weerspiegelde of door de talrijke stille getuigen van bijbelse
gebeurtenissen. Maar ook individuele objecten konden dragers zijn van een religieuze
betekenis, zoals de hoorns van eenhoorns. Paludanus had talrijke van dergelijke
onder natuuronderzoekers en emblematici zeer populaire naturalia in zijn
verzameling, zoals paradijsvogels en remora's, een opmerkelijk soort vis. Al deze
dieren speelden een belangrijke rol in de laat-zestiende-eeuwse natuurlijke historie
- ze figureerden bijvoorbeeld ook prominent in de Symbola et emblemata van
88
Camerarius. Paludanus zelf verzamelde in zijn album amicorum, naast inscripties
89
van vrienden en bezoekers, ook een groot aantal emblemata (afb. 61).
Paradijsvogels waren in de zestiende eeuw door de Europeanen ontdekt in de
Oost. De vogels waren zeer gewild onder verzamelaars, niet alleen vanwege hun
ongehoord fraaie verenkleed, maar vooral omdat men geloofde dat ze hun hele
90
leven vlogen ‘sonder op d'aerde te comen: want hebben gheen voeten’. Omdat
de locale preparateurs de pootjes verwijderden of omdat deze tijdens de reis
afbraken, groeide de paradijsvogel uit tot een geliefd object voor zinnebeeldige
91
voorstellingen, zoals Camerarius' Symbola et emblemata getuigt (afb. 62). Het zou
tot ver in de zeventiende eeuw duren voordat in Europa algemeen geaccepteerd
werd dat ook paradijsvogels pootjes hadden. Linschoten had er twee, uiteraard
92
‘sonder voeten’, meegenomen voor Paludanus. Een ander wonderbaarlijk dier
was de remora. Over deze vis, die zich door middel van een zuignap aan grotere
vissen en schepen vastklemt, werd sinds Plinius geschreven dat het in staat zou
93
zijn boten te remmen of zelfs weg te slepen. Linschoten verhaalt hoe in India een
dergelijk wezen een reeds twee weken uitgevaren schip ‘teghens alle wint ende
weder’ regelrecht terug naar de haven trok, ‘ende is ondersocht met
gheloofwaerdighe ende warachtighe ghetuyghen, alsoo gheschiet te wesen, waerom
94
ghenoteert staet voor een wonder’. Van dit beest, bij Aldrovandi omschreven als
95
een exemplum van Gods almacht, had hij een exemplaar. Naast deze
wonderbaarlijke schepselen bezat Paludanus ook andere dieren waaraan rond 1600
vergelijkbare zinnebeeldige betekenissen werden toegekend, zoals bijvoorbeeld
een groot aantal krokodillen, de reeds genoemde delen van walvissen en nijlpaarden,
96
en een boomgans, een dier dat in Schotland aan bomen zou groeien. Alhoewel
opmerkelijk en ongewoon, pasten al deze wezens uiteindelijk wel in het domein van
het natuurlijke.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


283

61. In het omvangrijke album amicorum van Paludanus schreven niet alleen de bezoekers
een motto of mededeling, maar plakte de Enkhuizer arts zelf een hele serie emblematische
voorstellingen in. (KB)

Geheel in de geest van zijn tijd had Paludanus ook een fascinatie voor het afwijkende,
bizarre en praeternatuurlijke. Monsterlijke gedrochten kwamen opvallend genoeg
niet voor in zijn verzameling, maar wel een groot aantal afwijkende naturalia zoals
schelpen die ‘slincks omme gehen gegennatuir’, stenen in de vorm van schelpen
en planten (fossielen dus, alhoewel onze invulling van dit begrip aan de zeventiende
eeuw vreemd was), en een ‘Stein von den Berg Sinaij darauff das Godt die tzeen
97
geboten gegeben hatt, darin dasz figuren von baumlein stehen’. Naar aanleiding
van een aantal antropomorfe koralen en poliepen merkte Paludanus op dat hierin
‘ain liefhaber der natyuiren undt von Gottes des almachtigen wonderbare wercken
ein treffende speculation hatt’ - een opmerking die zonder enige twijfel ook voor de
98
andere mirabilia gold. Een dergelijk wonder was ook de ‘schelpe ofte hoorne daarop
gefigureert stonden natuijrlicken chaldae-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


284

62. Tot halverwege de zeventiende eeuw namen geleerden aan dat paradijsvogels geen
pootjes hadden en hun hele leven vliegend doorbrachten. Het schepsel groeide aldus uit
tot een geliefd object van zinnebeeldige voorstellingen. Dit embleem uit Joachim Camerarius'
Symbola et emblemata heeft als motto: ‘Het aardse bedrijf kent hij niet.’ (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


285

99
sche letters’. Deze drager van arcane tekens werd ‘om de vraemdigheits willens’
100
door Scaliger afgetekend. Het is waarschijnlijk geen toeval dat Paludanus de
grootste filoloog van zijn tijd erbij haalde om deze raadselachtige letter uit het Boek
der Natuur te bestuderen. Nadere bronnen ontbreken, maar Scaligers fascinatie zal
mede zijn voortgekomen uit de hoop via dit vermeende Chaldeeuwse geschrift een
glimp van de paradijselijke natuurkennis op te vangen.
Maar des Heren ondoorgrondelijke scheppingskracht werd ook gedemonstreerd
aan de hand van de orde in de natuur. Talloze naturalia, zowel van dicht bij huis als
uit alle hoeken van de wereld, verwezen naar de Schepper van hemel en aarde:
gedroogde planten, gesteenten, mineralen etcetera. Insecta komen in de bronnen
niet voor, met de significante uitzondering van de emblematische sprinkhanen,
101
vlinders en een vliegend hert. Paludanus bezat wel een omvangrijke collectie
schelpen, kleinoden waaraan vergelijkbare symbolische betekenissen werden
102
toegekend. Zoals Paludanus' tijdgenoot Philibert van Borsselen (circa 1575-1627)
in zijn breedvoerige Strande oft ghedichte van de schelpen (eerste editie 1611)
uiteen zette:

‘Der Schelpen schoon cieraet stellen hier ten thoon:


Om God te maken groot door syne schepsels schoon,
End d'werckman wonderbaer te kennen aen syn wercken
Ons tot een onderwijs: want waer wy d'ooghe mercken
Van s'Hemels hoochsten top tot s'Aerdrijcks diepsten grond,
103
Gheen dingh soo cleyn, dat ons niet een'ghe Leer' oorkond.’

Het ligt voor de hand dat voor veel van Paludanus' geletterde bezoekers ook diens
omvangrijke collectie van ruim 4000 schelpen en 4700 andere ‘maritima’ dergelijke
associaties heeft opgeroepen. Een echo treffen we in ieder geval bij Paludanus zelf
aan. In zijn Catalogus vinden we de volgende beschrijving van de inhoud van een
van de ladenkasten:

‘underscheydene hoornlijn, Muscheln undt snechlijn, mittelbare, kleyne


und gar kleyne, alle onderscheyden, in der gestalt undt farben: also dasz
hier in tzue sehn ist Gottes, des almachtigen wonderbare mogentheid
das wol tzue rechte die poet gesacht hatt: Ludit in humanis divina potentia
rebus. Undt disse sind zu samen gebracht von alle die stranden Asiae,
Aphricae, Americae undt Europa ausz veelen Inselen, ausz Syrien,
Egipten, vom roten Mheer, ausz Grekelandt, Italien, Spangien, Franckrijck,
104
Engelandt etc.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


286

Als we Paludanus' in de loop der jaren steeds verder uitgegroeide collectie als
geheel overzien, kunnen we concluderen dat de nadruk zeer sterk lag op de
natuurlijke historie. Paludanus behoorde tot de wereld van Aldrovandi en Camerarius,
voor wie tekstuele referenties en zinnebeeldige betekenissen zo'n grote rol speelden.
De goddelijke boodschap kon op verschillende wijzen begrepen worden: dankzij de
nadruk op de orde en regelmaat van de Schepping, de opvatting dat juist het
praeternatuurlijke Gods almacht toonde, via de emblematiek en - erg belangrijk -
door middel van de Bijbel, die de sleutel bood om artefacten als mummies, delen
van bijbelse dieren, en stenen van heilige bergen te begrijpen. De verzameling van
Paludanus was nadrukkelijk als een afspiegeling van Gods schepping bedoeld, een
intentie die soms expliciet door de geneesheer werd verwoord maar in wezen
inherent was aan diens verzamelactiviteit.
Maakte Paludanus' collectie dergelijke gevoelens los bij de toeschouwer? Hugo
de Groot vergeleek in een opeenstapeling van termen Paludanus' collectie onder
andere met de Ark, en met een schatkamer en tempel van de wereld. Andere
bezoekers lieten zich in soortgelijke bewoordingen uit en omschreven de verzameling
als een humanistische studiolo, een lusthof, of het musaeum, kortom een plaats
105
waarin de geleerde zich kon overgeven aan godvruchtige bespiegelingen. Tallozen
herhaalden in Paludanus' album amicorum (dat min of meer de functie van
bezoekersregister had) de woorden van de Psalmist: ‘Heer, hoe wonderbaarlijk zijn
106
uw werken.’ Een origineel commentaar op Paludanus' collectie werd jaren na zijn
dood geschreven door de al eerder genoemde predikant Johannes de Mey. Deze
had op jonge leeftijd Paludanus' kabinet bezocht en was hiervan dermate onder de
indruk dat hij het in zijn utopische werk Euzooia (circa 1660) tot navolgenswaardig
voorbeeld uitriep. In de ideale maatschappij moesten volgen De Mey ‘alle kennisse
en wetenschappen seer worden bevordert’. De staat diende niet alleen zorg te
dragen voor een ‘seer treffelijcke gemeene Boeckerij, maar ook voor

‘groote kameren, in welcke versamelt en bewaert worden alderley


Natuerlijcken saken welke in vremde landen alleen gevonden worden.
Ten tweede alderley Outheden en dingen welcke tot kennisse en
gedachtenisse van de oude Geschiedenissen en saken gedienstig zijn
... Sodanige schat van alderley natuerelijcke vreemdigheden heb ick
gesien tot Enckhuysen, ten Huyse van d'Heer Paludanus, in den Jare
107
1639.’

Op het moment dat De Mey Enkhuizen bezocht was Paludanus al overleden, al


bleef diens collectie nog enige tijd toegankelijk. Tot op zeer hoge

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


287

leeftijd - hij stierf in 1633 - had de verzamelaar geleerden en liefhebbers ontvangen.


Daaronder was ook Ole Worm (1588-1654), die een van de beroemdste
rariteitenverzamelingen van de zeventiende eeuw bijeen zou brengen en die door
108
Paludanus werd verblijd met enkele naturalia. Veel van deze bezoekers deden
op hun reis door de lage landen ook Leiden aan, waar men, ondanks Paludanus'
beleefde weigering, er toch in was geslaagd rariteitencollecties van Europese faam
bijeen te brengen.

Leidse zeldzaamheden

Net als Paludanus had de eerste generatie Leidse hoogleraren medicijnen


gestudeerd in Italië en daar kennis gemaakt met de nieuwe wijze waarop scientia
aanschouwelijk werd gemaakt. Het Leidse curatorium wenste het medisch onderwijs
109
aan hun jonge universiteit in de zelfde geest gedoceerd te zien. In 1593 werd een
deel van de Faliede Begijnenkerk verbouwd tot anatomisch theater, en in 1593-1594
werd aan de overzijde van het Rapenburg een hiertoe gereserveerde ‘ledige plaetse’
110
omgetoverd tot botanische tuin. Beide instellingen, theatrum en hortus, werden
vanaf ongeveer 1600 aangevuld met een collectie rariteiten, die niet alleen het
onderwijs in de materia medica ondersteunde, maar ook professoren, studenten en
geïnteresseerde leken morele lessen wilde leren. De bibliotheek, het theater, de
tuin en de rariteitencollecties vormden een onlosmakelijk geheel. Hoe vloeiend die
grens was moge blijken uit de aanwinstenlijst van de bibliotheek uit 1597, die te
111
midden van vele geleerde boeken ook een Amerikaanse krododil vermeldt!
Drijvende kracht achter de totstandkoming van beide rariteitenverzamelingen was
Petrus Pauw. Deze had in Leiden en Padua gestudeerd en was in 1589 tot
buitengewoon hoogleraar medicijnen in Leiden benoemd, in welke functie hij reeds
vanaf het begin van zijn aanstelling secties uitvoerde. Pauw maakte zich van meet
af aan sterk voor de realisatie van de locus anatomicus (die samen met de bibliotheek
onder één dak zou worden ondergebracht) en was ook in naam verantwoordelijk
voor de botanische tuin. Aan theater, tuin en de hier bijeengebrachte collecties lag
één totaalconcept ten grondslag: het was een theatrum sapientiae. In de loop van
de zeventiende eeuw groeiden de beide collecties onder leiding van Pauws opvolgers
flink uit en vormden zij naast een driedimensionaal leermiddel ook een belangrijke
studieuze en toeristische attractie.
112
Laten we eerst stilstaan bij de hortus (afb. 63). Toen duidelijk werd dat Paludanus
in Enkhuizen zou blijven, slaagden de Leidse curatoren er in 1592 in om de
wereldberoemde Carolus Clusius te engageren. Paluda-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


288

nus en Clusius waren bevriend en correspondeerden bovendien met Camerarius,


113
Aldrovandi en tal van andere geleerden. Bij zijn aanstelling in Leiden werd bepaald
dat Clusius, net als de minstens zo fameuze Scaliger die vrijwel gelijktijdig arriveerde,
geen zorg hoefde te dragen voor het onderwijs. Clusius' faam straalde af op de
universiteit, terwijl dankzij diens

63. De in 1594 gestichte Leidse Hortus botanicus werd in 1600 uitgebreid met een galerij
waar allerhande exotica werden tentoongesteld. Op deze gravure van Swanenburg zijn op
de voorgrond een aantal van deze ‘rariteyten’ afgebeeld: de kaak van een ijsbeer uit Nova
Zembla, een egelvis, een zaagvis, een Indische vleermuis en een aantal krokodillen. (UBL)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


289

zeer omvangrijke internationale netwerk talrijke exotische planten, bollen, zaden en


rariteiten naar Leiden werden gestuurd. De feitelijke inrichting werd verzorgd door
de in het vorige hoofdstuk reeds besproken Cluyt. Al in september 1594 kon deze
114
de curatoren een beschrijving sturen van de inrichting van de hortus.
Met de beplanting van de perken was het hortusproject nog niet voltooid. De
goede Cluyt had vruchteloze pogingen ondernomen een schuurtje te laten optrekken
waarin niet-wintervaste planten zouden kunnen worden ondergebracht. Na zijn dood
115
in 1598 werd de ambitieuze Pauw benoemd tot opvolger. De hoogleraar wist van
de curatoren een aanzienlijke som geld los te krijgen voor de bouw van een
grootschaliger project, een ambulacrum of galerij. Deze was niet alleen bedoeld als
onderdak voor de planten, maar vooral ook als een aanvulling op het levende
studiemateriaal. In 1600 werd de galerij aan de zuidzijde voltooid, terwijl tien jaar
116
later werd begonnen met de bouw van een galerij aan de noordzijde. In het
ambulacrum kon de courante literatuur (waaronder natuurlijk Plinius' Naturalis
historia) worden geraadpleegd, wereldkaarten bekeken en ook tal van rariteiten
bezichtigd. In Pauws beschrijving van de hortus uit 1601 wordt nadrukkelijk verwezen
117
naar de voorbeelden van Camerarius, Imperato en Aldrovandi.
De snel uitdijende collectie rariteiten staat in dit verband centraal, almag de context
waarin deze tot stand kwam niet uit het oog worden verloren. Waarschijnlijk brachten
Clusius en Pauw rariteiten uit hun eigen verzamelingen in. Bovendien vroegen zij
de initiatiefnemers van de eerste Nederlandse expedities naar de Oost of de
bemanning ‘zaden, vruchten, bollen, wortelen, cruyden, bloemen, gommen, haersch,
gedierte, opwerpselen van de see ende diergelijcke, als in die landen zouden moghen
ghevonden worden ons alhier ongewoon ende onbekend’ wilde verzamelen ten
118
behoeve van de hortus. Aldus geschiedde. Constant werden de in Leiden
gearriveerde naturalia getoetst aan de werken van de klassieken. Significant is dat
Clusius, zoals elke zestiende-eeuwse geleerde zeer in etymologie geïnteresseerd,
nadrukkelijk aan de scheepsbemanningen had verzocht de inheemse namen van
de exotica te noteren: ‘dese dingen moet men weten, om wel te konnen
119
beschrijven’. Kennis van de res begon met de bestudering van de naam, waarin
sporen van hun aard verscholen zouden liggen. Pauw benadrukte tijdens zijn
onderricht in de hortus mede het belang van de namen van planten en hun
120
etymologie. Tegen deze achtergrond is het ook niet verwonderlijk dat we Scaliger,
Clusius en Pauw gedrieën gebogen zien over een plantenboek met Chinese
karakters, een schrift waarvan, net als van hiërogliefen, werd vermoed dat het
121
symbolisch van aard was.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


290

Dankzij de energieke verzamelactiviteiten werd de ‘Universiteyts Kruythoff’


voortdurend uitgebreid en wist zij al snel een toonaangevende positie binnen Europa
te verkrijgen. Zeevarenden, geleerden en reizigers stonden soms uit eigen initiatief
zaken af; Clusius en Paludanus wisselden onderling rariteiten uit; Cluyts zoon
Augerius Clutius stuurde vanuit Zuid-Europa en Afrika materiaal naar Leiden; Pauw
kon in 1601 Aldrovandi verblijden met zaden die zelfs in Bologna nog niet aanwezig
122
waren. Veel van de Leidse naturalia werden beschreven en afgebeeld in Clusius'
monumentale Exoticorum libri decem (1605), dat welhaast terloops een schat aan
informatie biedt over het uitgebreide netwerk van verzamelaars en de wonderlijke
zaken die in Leiden waren te zien (afb. 64).
Uit dit werk en andere bronnen, waaronder de kort geleden teruggevonden
inventarissen uit 1617 en 1659, kunnen we ons een goed beeld vormen van de
123
inhoud en uiterlijke presentatie van de rariteitencollectie. Anders dan bij Paludanus,
die zijn schatten min of meer op basis van het principe ‘soort bij soort’ keurig in
kasten had gerangschikt, waren deze waarschijnlijk in de galerijen van de hortus
op associatieve wijze bijeengebracht, te midden van kaarten en boeken. Grote
artefacten, zoals maar liefst drie krokodillen, walviskaken en het schild van een
reuzenschildpad, zullen waarschijnlijk aan het plafond gehangen hebben, terwijl de
kleinere aan de muur bevestigd waren of in kasten stonden, ongeveer zoals op de
bekende afbeeldingen van de kabinetten van Ferrante Imperato (1599) (afb. 59) en
Ole Worm (1655) (afb. 58) te zien is. Wat viel er in de Leidse hortus aan het begin
van de zeventiende eeuw nog meer te bewonderen? Onder meer twee pinguïns,
‘een beck van een vreemde vogel’, vleermuizen, verschillende koralen, een armadillo,
een remora, de tanden van een nijlpaard, een maanvis, en de poot van een casuaris.
Voorts lagen in enige kasten mineralen, schelpen, zaden, ‘cruijden, planten, noten,
ende veel schonen rariteijten’. Tussen deze naturalia door waren allerhande
exotische objecten neergezet of opgehangen, zoals ‘Verscheijden Chinees papier’,
124
‘Twee Indiaensch almenacken’ en ‘Een snoer van tanden uijt Indien’. Natuurlijk
ontbrak de zeldzame paradijsvogel niet. Van dit dier bescheef Clusius niet alleen
hoe moeilijk het was om een exemplaar te verkrijgen, maar ook hoe

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


291

64. In het Exoticorum libri decem (1605) gaf Clusius beschrijvingen van voorheen onbekende
naturalia, zoals de pinguïn, de aardappel en de dodo. Ofschoon het eigenlijke werk tamelijk
vrij is van symboliek, refereert de titelpagina duidelijk naar een lange traditie. Hier zien we
hoe het dierenrijk wordt ingedeeld aan de hand van de vier elementen: de leeuwen
representeren de aarde, de vissen het water, de pauw de lucht, en de feniks het vuur. (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


292

hij het samen met Scaliger had onderzocht. Clusius beeldde het dier weliswaar af
125
zonder pootjes, maar toonde zich verder nogal sceptisch over deze kwestie.
Na het heengaan van Clusius (1609) en Pauw (1617) werd de collectie onder
andere uitgebreid met allerhande zinnebeeldige naturalia, zoals nog meer
paradijsvogels, een boomgans, een ‘Draeck’, ‘Een veer van een Vogel Phenix’ en
‘De Huyt van een Meer-minne’. Verder treffen we aan: een ‘Sweertvis’, een ‘Ribbe
van een Rhenoceros’, een ‘Indiaens Af-Godt’, het vel van een luiaard en een
126
‘West-Indisch dier’. De contacten met de West lieten hier duidelijk hun sporen na.
Hoewel aanzienlijk minder omvangrijk, droeg de collectie rariteiten in de hortus aan
het begin van de zeventiende eeuw dus in wezen hetzelfde karakter als die van de
beoogde eerste prefect, Paludanus. Er is echter één belangrijk verschil. De objecten
die naar de bijbelse historiën refereerden en die in Enkhuizen zo nadrukkelijk
aanwezig waren, ontbraken in de hortus.
Dat wil echter niet zeggen dat deze categorie in Leiden afwezig was: ze stond
aan de overzijde van het Rapenburg in het anatomisch theater opgesteld (afb. 65).
Hoewel fysiek gescheiden door het water, vormde het theatrum anatomicum en de
hier bijeengebrachte rariteiten één conceptueel geheel met de hortus en de galerij.
127
Regelmatig verhuisden ‘rariteiten’ van de ene kant van de gracht naar de andere.
Dat was niet alleen het gevolg van epistemologische inzichten maar ook van
praktische omstandigheden. De vorming van de anatomische collectie was namelijk
het initatief van de onvermoeibare Pauw. In november 1593 was deze begonnen
128
met het uitvoeren van secties in het zojuist voltooide anatomische theater. De
hoogleraar stelde zomers, als er geen ontledingen werden verricht, op de banken
van het theatrum menselijke en dierlijke skeletten op. Op de bekende gravure van
Swanenburg uit 1610 is duidelijk te zien dat deze vaantjes droegen met motto's als
Nosce te ipsum, Homo bulla en Memento mori, humanistische wijsheden die de
vergankelijkheid van al het aardse beklemtoonden. Pauw plaatste op de centrale
snijtafel twee Adam en Eva symboliserende skeletten, met tussen hen in de Boom
der Kennis waarvan Eva zojuist een appel had geplukt: niet alleen een waarschuwing
tegen al te grote curiositas, maar ook een herinnering aan de tijd dat de mens elk
levend wezen zijn naam gaf. Het onlosmakelijke verband tussen de cultuur van het
verzamelen en de linguïstiek blijkt evenwel echter nergens duidelijker dan uit de
aanwezigheid van ‘de blaes van de whijt Vermaerden heer Isaaco Casaubono’, de
129
in 1614 overleden filoloog!
Pauws tamelijk bescheiden collectie werd na zijn dood in 1617 met grote
voortvarendheid uitgebreid door zijn opvolger Otto Heurnius (1577-1652).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


293

Professor Heurnius was in 1601 benoemd als opvolger zijn vader Johannes Heurnius
(die ook over kometen gepubliceerd had) en zou gedurende vijftig jaar een van de
leerstoelen in de medicijnen bezetten. Hij zou de geschiedenis ingaan als de man
die in 1636 het klinisch onderwijs in Leiden introdu-

65. Evenals in de Leidse hortus botanicus waren ook in het theatrum anatomicum tal van
rariteiten te zien: naturalia, monstruositeiten en allerhande antiquiteiten. Het meest in het
oog springend waren de skeletten van mens en dier die, voorzien van vaantjes met
moralistische spreuken, 's zomers op de banken van het theater werden geplaatst. (UBL)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


294

ceerde, een belangrijke innovatie die we mede moeten zien tegen de achtergrond
130
van de groeiende nadruk op de empirie. Ook Heurnius' tomeloze inzet voor het
131
theatrum anatomicum moeten we mede in dit licht beschouwen. Toch zou het
onjuist zijn om Heurnius te betitelen als een voorvechter van moderne
wetenschappelijke inzichten. Voor een goed begrip van zijn positie is het noodzakelijk
te wijzen op het werk dat hij in 1600 had gepubliceerd, Barbaricae philosophiae
132
antiquitatum libri. Zoals zo veel geleerden in deze tijd - in Leiden bijvoorbeeld
Scaliger en Willebrord Snellius - geloofde Heurnius in het bestaan van een prisca
scientia. Ofschoon de kennis van de Chaldeeën, Babyloniërs en Egyptenaren
grotendeel verloren was gegaan, kon door de studie van de ‘barbaarse’ filosofische
geschriften hiervan een glimp worden opgevangen. Heurnius' ideeën over het
musaeum werden in hoge mate gestuurd door deze overtuiging. Iets daarvan was
al te merken in de eerste grote aankoop die Heurnius in 1618 bij de Leidse
boekverkoper Basson deed ‘tot nodige instructie, ciraet ende diensten der
133
Anatomieplaatse’. Heurnius kocht voor erg veel geld gravures met afbeeldingen
van onder meer de Toren van Babel en de Gouden, Zilveren, Koperen en IJzeren
eeuw, welke laatste mede de Zondeval en de daaropvolgende menselijke ellende
en teloorgang van scientia symboliseerden. De Leidse curatoren waren overigens
maar matig te spreken over Heurnius' kostbare acquisitie en eisten niet alleen dat
de professor voortaan zou overleggen voor hij iets kocht, maar ook dat hij een
134
inventaris zou opstellen van hetgeen zich reeds in de anatomie bevond. Van het
eerste zou Heurnius zich gelukkig weinig aantrekken, van het tweede wel. Dankzij
de door hem in 1620 opgetekende catalogus krijgen we een nauwkeurig beeld van
135
het tweede Leidse rariteitenkabinet. Kort na Heurnius' dood werd eveneens een
136
inventaris opgesteld. Uit de inventarissen blijkt dat naast de door Pauw
bijeengebrachte skeletten en instrumenten nu ook wereldkaarten en afbeeldingen
van eigentijdse mirabilia als een aangespoelde walvis en een haring met
merkwaardige lettertekens te zien waren. De zucht naar het monstrueuze en
praeternatuurlijke die in contemporain Europa zo opvallend was (maar zich bij
Paludanus en in de hortus slechts zijdelings manifesteerde) werd door deze geleerde
ten volle gedeeld. Zo waren te zien: een ‘scrikkeliken monstreusen’ niersteen, ‘Drie
monsters met root crijt in een bordt afgheteikent’, soortgelijke afbeeldingen van de
vergroeiingen aan het hoofd van een Leidse boreling, een reusachtige paddestoel,
een ‘fungus lapideus’, en beenderen die ‘wonderbaerlick slim ende monstreus’
waren. Als eerbetoon aan zijn vader bewaarde Heurnius ‘Ses steenen die gevonden
zijn inde blaese van zal. r D. Joannes Heurnius’. Het theatrum kreeg dus allengs
het karakter van een ware rariteitenverzameling.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


295

Ook aan deze zijde van het Rapenburg waren nu vliegende vissen, Afrikaanse
vruchten, de hand van een zeemeermin, ‘een boeck in t'Chinees geschreven’, een
armadillo, ‘rariteiten uyt Indiën’ en andere exotica, deels afkomstig uit de
nalatenschap van Clusius, te zien.
Het meest opmerkelijke in Heurnius' collectie waren evenwel de talrijke
verwijzingen naar de christelijke en klassieke geschiedenis. Naast ‘aendachtige
Spreuken’ uit de Schrift was er een overvloed aan artefacten die de geschiedenis
van het bijbelse Egypte navertelden: een houtsnede van de Doortocht door de Rode
Zee, een lijkvaas, ‘een Aegyptische Scallebyter ghesneden uyt carneol’, drie stenen
met hiërogliefen, afbeeldingen van Isis ‘die vol Hieroglyphica sijn’, een adder,
‘Afghodekens dewelke bi de mummien in de kelders onder de aerden werden
gevonden in Aegypte landt’ en andere grafgaven. Natuurlijk ontbrak een ‘opgevolde
Crocodijl’ niet. Het meest spectaculair waren echter een tweetal mummies en een
sarcofaag. Net als Paludanus had ook Heurnius dergelijke zeer zeldzame relicten
uit het bijbelse Egypte weten te bemachtigen. Heurnius vermeldt nadrukkelijk dat
al deze egyptica waren geschonken door David le Leu de Wilhem (1588-1658).
Deze latere zwager van Constantijn Huygens had in Leiden oosterse talen
gestudeerd, zich vervolgens als koopman in Aleppo gevestigd en van daaruit reizen
naar Egypte ondernomen. Uit de correspondentie tussen Heurnius en Le Leu blijkt
de enorme fascinatie van de Leidse professor voor het oude Egypte. Na zijn zending
van de mummies werd de koopman bestookt met verlanglijstjes voor meer artefacten
‘om de zeden der Oudheid te leren kennen’, zoals nog een paar mummies, de kop
en het geslachtsdeel van een nijlpaard, een ibis, grafbeeldjes, papyri, een kameleon,
‘een torenvormige hoofdtooi van een inlandse vrouw uit de Oudheid’ en, aardig
137
detail, ‘vier pond rode linzen’. Heurnius lichtte Le Leu omstandig in over de
motieven van zijn begeerte: Egypte was ‘de opvoedster oudtijds in alle takken van
wetenschappen’.
Onder talloze publieke en private dankbetuigingen aan het adres van Le Leu zou
Heurnius uiteenlopende egyptica in ontvangst nemen. Deze vormden de trots van
het theatrum en zouden in 1821 in het toen opgerichte Rijksmuseum voor Oudheden
138
terechtkomen. Heurnius' fascinatie voor de zeer tot de verbeelding sprekende
mummies blijkt onder meer uit het feit dat hij een driedelige De mummia sive
conditura cadaverum antiquorum et neotericorum schreef, een werk dat ondanks
139
al het geld dat het Leidse curatorium fourneerde nooit zou worden gepubliceerd.
Wél verscheen in 1621 een bondige Explicatie der mummie, een planodruk die hing
140
boven de grote mummie (afb. 66). Deze was Heurnius' pronkstuk, fraai
tentoongesteld in de geopende sarcofaag, waarvan het deksel aan het hoofd-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


296

66. Hét grote pronkstuk van het Leidse anatomisch theater was deze Egyptische mummiekist,
gemaakt van zwart geverfd hout van een vijgenboom. Hoogleraar Otto Heurnius publiceerde
rond 1620 twee handzame beschrijvingen, een in het Latijn en een in het Nederlands, waarin
uitvoerig werd ingegaan op de oudtestamentische ouderdom van dit object. Deze ‘Dootkist
van de mumie’ is tegenwoordig in het bezit van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
(RMO)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


297

141
einde omhoog stond, ‘als een statua, Isidis icone representans’. Het publiek werd
verzocht het object zeer voorzichtig te benaderen, aangezien dit vanwege de ‘enorme
142
ouderdom zeer kwetsbaar is’. In de uitlegging beschreef Heurnius uitvoerig hoe
Le Leu de ‘seer seldsame’ mummie uit een grafkelder van de ‘oude Heydense
Egyptenaers’ had gehaald

‘... by de Pyramiden, vier Hoochduytsche mijlen van Al-Cahren, ofte


Babylonien die driemaal grooter als Parijs in Vranckrijck is, ghelegen aen
de Riviere den Nijl, uyt welcke Moses van de dochter des Coninckx Pharao
werde opgenomen ... dese plaetse is seer veer boven het Landt Gozen,
143
daer de kinderen van Israel onder Pharao in slavernie woonden.’

Het zal duidelijk zijn dat Heurnius niet primair oog had voor de vermeende
geneeskrachtige werking van de mummie en dat hij als medicus evenmin ‘in de
144
geschiedenis en didactiek van zijn vak was geïnteresseerd’. Voor Heurnius gold
in beginsel hetzelfde als voor Paludanus: de mummies vertelden het verhaal van
Gods uitverkoren volk in het even geleerde als heidense Egypte. Heurnius'
doelstelling was mede, zo schreef hij ondubbelzinnig aan Le Leu, om meer inzicht
145
te krijgen in dit door Mozes, Herodotus en Plinius beschreven rijk. Bijbelvaste
toeschouwers - en wie was dat niet in deze tijd? - zullen bij het aanschouwen van
de mummie ogenblikkelijk hebben gedacht aan passages als Genesis 50:26, waarin
de mummificering van Jozef beschreven werd.
Het is in dit verband veelzeggend dat Heurnius, net zoals zo veel van zijn
tijdgenoten, was gefascineerd door hiërogliefen. Sinds de herontdekking en publicatie
van Horapollo's Griekse traktaat over de hiërogliefen (1505) was er met name in
neoplatoonse kringen druk gespeculeerd over de aard van deze tekens die, zo dacht
men, een inzicht gaven in de essentie der dingen. Hiërogliefen hadden niets gemeen
met de gangbare grafische systemen waarmee letters en woorden werden
weergeven. En hoewel ze de indruk wekten schematische tekeningen van materiële
objecten of levende wezens te zijn, waren het volgens de neoplatonici symbolische
entiteiten die hun ware betekenis, dankzij goddelijke verlichting, alleen prijsgaven
146
aan een kleine schare ingewijden. Samen met het Corpus Hermeticum zorgde
de Hieroglyphica in de zestiende eeuw voor een enorme fascinatie voor de prisca
theologia. Via de - vooralsnog onleesbare - hiërogliefen kon een glimp worden
opgevangen van de verloren gegane natuurkennis van vóór Zondvloed en Babel.
Voor een goed begrip van Heurnius' intellectuele positie moeten we nogmaals zijn
boek over de barbaarse filosofie ter hand te nemen, dat in 1619 ongewijzigd werd
herdrukt onder de meer preg-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


298

147
nante titel Babylonica, Indica, Aegyptia ... philosophiaeprimordia. Hierin liet
Heurnius geen enkel misverstand bestaan over de ‘philosophiae primordia’, de
oorsprong van de filosofie: die lag in Egypte (door hem merkwaardig genoeg
geïdentificeerd met Babylonië). Voordat God via de Tien Geboden de mens het
148
(Hebreeuwse) schrift gaf, waren de dingen identiek aan hun naam. Volgens
Heurnius bestonden hiërogliefen reeds vóór Mozes' gang naar de berg Sinaï, en
ook hij zag ze niet als een taal, maar als een systeem van symbolen die de ware
149
aard der dingen bevatte. De door Heurnius bewaarde ‘steenen beeldekens uyt
Aegyptelandt’ waarvan sommige ‘op de rugge hebben aliquot Hieroglyphica’ waren
dus de onleesbaar geworden overblijfselen uit de tijd dat Adam het vee, het gevogelte
150
des hemels en het gedierte des velds hun namen gaf! Maar niet alleen hiërogliefen
restten uit deze tijd: ook de geschriften van Hermes Trismegistus, het Corpus
Hermeticum. Terwijl neoplatonici sinds Ficino de driewerf grote Hermes doorgaans
als een tijdgenoot van Mozes beschouwden, plaatste Heurnius hem veel verder
terug in de tijd. In een van de weinige Hollandse academische beschouwingen over
de hermetische geschriften bekleedde Heurnius het aldus met een nog veel grotere
autoriteit dan dit in neoplatoonse kringen al had. Dit gebeurde paradoxaal genoeg
precies in de jaren dat de Franse geleerde Casaubon het als een vervalsing uit de
151
eerste eeuw ná Christus zou ontmaskeren. De blaas van deze in 1614 overleden
geleerde vormde nota bene een van de pronkstukken van het door Heurnius
beheerde kabinet!
De inhoud van Casaubons traktaat lijkt echter geheel aan de Leidse hoogleraar
voorbij te zijn gegaan. Volgens Heurnius was de goddelijke kennis van Hermes
reeds geopenbaard aan Noach en diens zoon Cham, en was Hermes zelf de leraar
152
en ‘scriba’ (klerk of schriftgeleerde) geweest van Chams zoon Cusch. Hermes'
kennis was aldus verspreid in Egypte, en dat was weer de leerschool geweest voor
153
Mozes en Plato. Heurnius stelde hier dus onomwonden wat hij later nog eens aan
Le Leu zou schrijven: Egypte was bakermat van alle wetenschappen. De aanzienlijke
hoeveelheden in Leiden bijeengebrachte egyptica werden dus beschouwd als
154
tastbare manifestaties van de prisca theologia.
De Leidse verzamelingen in de hortus en het anatomisch theater tonen duidelijk
hoe onlosmakelijk de band tussen de woorden en de dingen, tussen filologie en
natuurstudie was. Terug naar het Paradijs was het streven, terug naar de tijd van,
155
zoals Calvijn het uitdrukte, ‘het sprakeloze onderwijs van hemel en aarde’. Hier
zien we bij uitstek hoe het verzamelen van ‘rariteiten’ begrepen moet worden vanuit
de notie van het Boek der Natuur. Bono karakteriseert deze in heel Europa levende
tendens als volgt:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


299

‘If God's Word found expression in his authorship of the Book of Nature,
and if that same creative Word - known to Adam immediately through his
grasping of the divine meaning implanted in his own language - survived
in corrupted or veiled form in language(s) accessible to postlapsarian
man, then humans could potentially read the secrets contained in the
Book of Nature through exegesis of discourse about nature, particularly
156
written in ancient tongues.’

De aanleg van de hortus, de bouw van het theatrum en het verzamelen van
naturalia dienen mede te worden gezien tegen deze achtergrond. Vanuit het
perspectief van de zoektocht naar het verbum Dei is het begrijpelijk dat Clusius
scheepsbemanningen opdracht gaf ook de naam van inheemse naturalia te noteren,
dat Pauw het belang van etymologie benadrukte, dat Scaliger plantenboeken met
Chinese karakters en schelpen met Chaldeeuwse lettertekens bestudeerde, en dat
Heurnius zo gefascineerd was door mummies en hiërogliefen. Filologie, natuurlijke
historie en rariteitenverzamelingen vormden een welhaast heilige drie-eenheid.

Humanistische verzamelaars: Brinck, Colvius en De Laet

De Leidse professoren droegen hun passie voor het verzamelen over aan hun
studenten. We zien de fascinatie voor bijbelstudie, oude talen en naturalia terug in
de collecties van een aantal geleerden die rond 1600 de Leidse universiteit
bezochten. Caspar Barlaeus kwam al ter sprake, evenals Petrus Hondius. Tuin en
verzameling in de Moufe-schans waren nadrukkelijk gemodelleerd naar het Leidse
voorbeeld. Het is significant dat de dominee deel vijf van zijn gedicht aan Everardus
Vorstius zou opdragen en zichzelf nadrukkelijk zou afficheren als Clusius' ‘Leer
157
jonck’. Het Leidse voorbeeld is ook duidelijk te zien bij een aantal andere
verzamelaars: de Harderwijkse regent Ernst Brinck, de Dordtse predikant Andreas
Colvius en Johannes de Laet, kosmograaf en bewindvoerder van de West-Indische
Compagnie. In hun collecties vormden taal, object en godsvrucht een onlosmakelijk
geheel.
Ernst Brinck (ca. 1583-1649) bezocht in 1605 en 1606 de Leidse universiteit, en
158
bekeek daar uiteraard de hortus en het theatrum. Brincks album amicorum uit
159
deze tijd bevat onder andere inscripties van Scaliger, Clusius en Pauw. Brinck
had toen reeds enige reizen achter de rug: zo studeerde hij rond 1603 in Parijs,
waar hij naar alle waarschijnlijkheid college liep bij de grote Casaubon. Brinck had
een brede belangstelling voor naturalia, antiquiteiten en oosterse talen, op welk
laatste gebied hij uitblonk. Op grond

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


300

67 en 68. Zoals zoveel verzamelaars was Ernst Brinck gefascineerd door oude talen en
culturen. Links een afbeelding van een shabti of grafbeeldje uit Brincks collectie, afgetekend
ten bate van Kirchers Oedipus Aegyptiacus (1652). Rechts een pagina uit Brincks album
amicorum, waarin hij aantekeningen maakte over raadselachtige Chaldeeuwse, Babylonische
en Kabbalistische lettertekens. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


301

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


302

van zijn kennis van het Arabisch en Turks werd Brinck in 1612 benoemd als
secretaris van het gezantschap van de Verenigde Nederlanden in Constantinopel.
Rond 1614 ondernam hij via Italië de terugreis naar de Republiek. Hij nam de
gelegenheid te baat om onder andere in Napels de beroemde rariteitenverzameling
van Ferrante Imperato te bekijken en in Padua de universiteit. In zijn onuitgegeven
Itinerarium noteerde hij dat men in Bologna bij ‘Ulijse Andro Wandi Medico ... viel
und mancherleij seldzame meerfish, fremde tier, auch wonderbarliche muscheln
und avis, desgleichen menschen, thier und vögel gleich ganz künstlich zusammen
gestelt’ kon vinden, maar onduidelijk is of hij de collectie daadwerkelijk zelf heeft
160
bezichtigd. (Aldrovandi zelfwas in 1603 overleden en had zijn collectie aan de
stad Bologna vermaakt.)
Teruggekeerd van zijn peregrinatie vervulde Brinck tot aan zijn dood in 1649
allerhande bestuursfuncties in zijn geboortestad Harderwijk; zo was hij een aantal
malen burgemeester, en was hij curator van de Gelderse Academie. Naast zijn
bestuurlijke werk vond hij genoeg tijd om zich te wijden aan de studie van de natuur,
van volkeren en van vreemde talen. Zijn enige bekende publicatie is een vertaling
van de Atlas minor van Mercator (1630). De natuurlijke historie was volgens Brinck
de moeder aller wetenschappen aangezien zij ‘den gantschen Aertboden, als in
161
een spiegel, ons is voor oogen stellende’. Geïnspireerd door Plinius hield Brinck
aantekeningen bij van alles wat hem wonderbaarlijk leek. Brinck schreef
commentaren op de Bijbel, de klassieken en eigentijdse auteurs en experimenteerde
162
blijkens een brief aan Gerardus Vossius met de echo. Daarnaast verzamelde hij
rariteiten alsmede aantekeningen over de meest uiteenlopende talen. In een album
van Brinck staan afschriften van maar liefst tweehonderd talen opgetekend (afb.
163
68).
Brincks rariteitenkabinet was een logisch product van zijn filologische interesses.
De collecties van verba en res naturae liepen naadloos in elkaar over. Een (gedrukte
of geschreven) catalogus is niet bekend, maar uit zijn aantekeningen kunnen we
toch een indruk krijgen van het karakter van zijn ‘cabinet’, ‘constkamer’ of ‘musaeum’
zoals hij deze zelf noemde. Brinck stelde drie deeltjes Historia animalium samen
waarin hij van talloze dieren ‘sommige aenmerckenswaerdige eijgenschappen ende
164
wonderbaer natuijren’ beschreef. Bij veel lemma's noteerde Brinck dat hij dit dier
(of delen hiervan) in zijn kabinet bewaarde. Uit andere bronnen weten we dat deze
165
werden vergezeld van artificialia, boeken, prenten en antiquiteiten. De verzameling
werd bewaard in Brincks bibliotheek; ook hier zien we dus weer het klassieke concept
van het musaeum.
Brinck was overigens geen klakkeloze navolger van de Ouden. Hij ver-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


303

meldde in de aantekenboekjes over de dieren weliswaar alle relevante literatuur


(Aristoteles, Plinius, Gessner en Aldrovandi), maar zijn opmerkingen tonen kritische
zin, een sterke nadruk op eigen ervaringen en een voorkeur voor het opmerkelijke
en afwijkende. Zo bestaat het lemma over de mus bijvoorbeeld niet uit een
samenvatting van Aldrovandi of een beschrijving van de Hollandse huismus, maar
166
uit eigen waarnemingen van witte mussen met rode oogjes. De beschrijvingen
van veel dieren begonnen met de opmerking dat hij een exemplaar in het
rariteitenkabinet van deze of gene gezien had, of dat hij het zelf bezat. De
belangrijkste referentiepunten werden gevormd door de verzamelingen van Ferrante
Imperato, Bernardus Paludanus en de Leidse academie. Overigens blijkt hier duidelijk
de problematische status van de zintuiglijke waarneming ten opzichte van de
tekstuele traditie. Zo meldt Brinck bijvoorbeeld over de bijbelse basilisk (zie
bijvoorbeeld Jesaja 59:5) dat dit dier bij Paludanus was te bezichtigen, en dat hij
met eigen ogen een exemplaar van de vogel phoenix in de ‘Constkamer’ in Dresden
167
had gezien. Hier leek de empirie de tekstuele traditie te bevestigen, maar het
omgekeerde gebeurde ook. Brinck schrijft bijvoorbeeld over de paradijsvogel dat
Paludanus had geloofd dat deze geen pootjes had. Hij zelf bezat er echter twee
168
waaruit bleek ‘datse altegader voeten hebben’.
Wat bewaarde Brinck nog meer in zijn musaeum? Uit zijn aantekeningen komt
het beeld naar voren van een typisch vroeg-zeventiende-eeuwse geleerde
rariteitenverzameling. Ook in Harderwijk vinden we dus poten, klauwen en beenderen
van exotische dieren, snavels van uitheemse vogels, indiaanse verentooien, drie
armadillo's, de tanden van een nijlpaard, een krokodil, delen van walvissen,
zwaardvissen, schilden van zeeschildpadden, zeesterren, schelpen (waaronder
169
exemplaren met ‘natuijrlijcken afbeeldingen’) en de hoorn van een eenhoorn.
Uiteraard ontbraken de verschillende praeternatuurlijke objecten niet: de vergroeide
tanden van een wild zwijn, ‘een hoendereij daerop natuerlicken gefigureert staet de
sonne’, ‘vremde en monstreuse eieren’, en een siamese eendentweeling. Bovendien
bezat Brinck, net als Paludanus en Heurnius, ook een verzameling egyptica. Zo
werd een Egyptisch beeldje uit de collectie-Brinck door een medewerker van de
beroemde geleerde Athanasius Kircher afgetekend ten bate van diens Oedipus
170
Aegyptiacus (afb. 67). Kirchers gezant Nihusius wist overigens te melden dat
171
Brinck dit beeldje van Paludanus had gekregen. Nihusius maakte verder nog
melding van Chinese boeken en Maleise geschriften op boomschors.
Als we het geheel overzien, dan kunnen we concluderen dat Brincks verzameling
in vergelijking tot die van zijn vriend Paludanus betrekkelijk

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


304

klein was, maar niet wezenlijk anders van karakter. Met uitzondering van de relieken
zien we hier dezelfde accenten en dezelfde poging om de gehele Schepping te
bevatten. Tussen geografie, chronologie, taal en natuuronderzoek bestond in de
optiek van Brinck een continuüm. Tussen zijn aantekeningen over vreemde talen
merkte Brinck op: ‘omnis lingua laudet Dominum’, en in zijn werkjes over dieren:

‘De hemelen vertolken des Heeren eere ende glorie; geen geboomte
op den velde, geen kruijt op aerden is der, of t' en predicht Godt
almachticheijt. Uijt de sienliche dingen, als regen, gesteent, bergen,
rivieren, dieren, vogelen ende visschen, kennen wij Godt als een wijsen
172
Werckmeister.’

Echo's van deze gedachte vinden we ook in de lofdichten die bezoekers van
Brinck schreven. Onder deze zijn bijdragen van filologen en rechtzinnige theologen
173
als Antonius Thysius, Jacob Revius, en Daniël en Nicolaas Heinsius. De natuur
was een boek of spiegel van Gods almacht, en de Heer zelf de opperkunstenaar of
werkmeester.
Een tweede verzamelende geleerde was Andreas Colvius. Ook hij was een in
Leiden theologisch en filologisch geschoolde ‘liefhebber’. Nog veel nadrukkelijker
dan de Harderwijkse burgervader opereerde de Dordtse predikant in de geleerde
wereld. Zijn hechte contacten met onder andere Beeckman, Descartes, vader en
zoon Huygens en vader en zoon Vossius werden al gememoreerd. Interessant is
ook dat Colvius in contact stond met Anna Maria van Schurman, aan wie hij in 1637
een blad stuurde met Perzische, Japanse en Siamese lettertekens. Bij Colvius zien
we bij uitstek hoe een godgeleerde oriëntatie overging in een grote belangstelling
voor eigentijdse natuurfilosofische ontwikkelingen. De Heer, zo stelde de predikant
keer op keer, werd bij uitstek gekend door middel van Zijn schepselen (‘DEUS
174
consideratur in creaturis’). Colvius' belangstelling voor de wonderen van de
Schepping manifesteerde zich niet alleen in telescopische en microscopische
waarnemingen. Hij besprak bijvoorbeeld ook met Gerardus Vossius de werking van
magneten, en met diens zoon Isaac de aard van meteoren, de breking van licht in
IJslands kristal, en de naam van de door Plinius beschreven boom op de Canarische
175
eilanden waaruit eeuwig regen zou vallen. Colvius stond in contact met andere
verzamelaars en in zijn aantekingenboekje vinden we regelmatig notities over de
rariteiten die hij her en der zag: een bot van een reus, een mummie en een vrouw
met drie borsten die ‘hadde ghehad drie kinderen in een dracht, die alle drie af de
176
drie borsten hadde gesogen’. Andere wonderbaarlijkheden, zoals een

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


305

man met wat wij een fotografisch geheugen zouden noemen, konden zich eveneens
177
in Colvius' belangstelling verheugen.
Geen wonder dat ook Colvius zelf een rariteitenkabinet bijeenbracht. De
beschrijving hiervan verscheen in 1655 als Catalogus musaei Andrea Colvii. Deze
bron lijkt verloren te zijn gegaan, maar eerdere auteurs, die de catalogus nog hebben
gezien, vermelden een rijke collectie schelpen, mineralen, insecten, dieren, portretten,
178
medailles, boeken en manuscripten. Uit andere bronnen kunnen we ons evenwel
een meer gedetailleerde indruk van Colvius' kabinet vormen. De predikant ging
soms zelf op insectenjacht, maar ook zijn geleerde vrienden vergaten hem niet. Zo
kreeg hij van Constantijn Huygens een stuk amber en een potje balsem, van de
Italiaanse medicus Licetus een brokje fosfor, van de Amsterdamse rabbijn
Mennasseh ben Israel een cacaoboon, en van WIC-bewindhebber Samuel Blommaert
179
de hand van een zeemeermin (‘manus Sirenes’). De Deense geleerde Ole Borch,
die in 1662 Colvius bezocht, maakt verder melding van de wol van een dier genaamd
‘Borametz’ of Tartaars lam (een schaap dat aan een struik zou groeien), eieren van
slangen, krokodillen en papegaaien, pareloesters en, zo kan uit de omstandige
180
beschrijving worden afgeleid, acupunctuurnaalden. Colvius' Middelburgse collega
De Mey meldt de aanwezigheid van een ‘dondersteen’ (meteoriet) die bij Colvius'
181
buurman was ingeslagen. Dat moet een spectaculaire gebeurtenis zijn geweest.
‘De steen werd hier op 6 augustus 1650 samen met de bliksem naar beneden
geslingerd’, zo schreef Colvius aan de Amsterdamse filosoof Senguerdius, ‘een ruit
versplinterend op de eerste verdieping van het huis van onze stadssecretaris, de
edele heer Van Berck. De steen was zo heet dat hij de vloer van de verdieping
182
verbrandde’. Verder, zo schreef Colvius aan zijn neef Johan de Witt, bewaarde
hij een aantal ‘geleerde luijden manuscripta’, waaronder afschriften van Galilei en
183
ongepubliceerd materiaal van Descartes. Colvius' verzameling was naar goed
humanistisch gebruik ondergebracht in zijn bibliotheek, te midden van de werken
van onder meer Plinius, Gessner, Aldrovandi, Swammerdam, Descartes en Bacon,
alsmede van Imperato en Worm, de meest gebruikte naslagwerken op het gebied
van het verzamelen van halverwege de zeventiende eeuw. Verder stonden hier
184
‘een Paer Raer-groote Globen’.
Naturalia, artificialia en literatuur liepen naadloos in elkaar over. Belangrijk in dit
kader is dat Colvius zeer geïnteresseerd was in vreemde volkeren en zich
voortdurend de vraag stelde of ook zij via contemplatie over de natuur God konden
kennen. Enerzijds had Colvius reserves over het verzamelen van antieke beeldjes
(antiqua statua). Paludanus, Brinck en vooral Heurnius hadden zich vol enthousiasme
op deze overblijfselen uit

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


306

de heidense cultuur geworpen, maar voor Colvius was deze erudiete bezigheid
185
slechts een kleine stap verwijderd van idolatrie. Anderzijds keek hij reikhalzend
uit naar de publicatie van Gerardus Vossius' De theologia gentili en stuurde hij zijn
186
leermeester ter voorbereiding van dit werk voortdurend relevant materiaal. Zo
kwam via Colvius bij Vossius een getuigenis binnen over de bevolking van Siam:
‘sij geloven dat daer is een opperste God die inde Hemelen woont, maer dat hier
op der aerde sijn vele quade geesten die sij oock aenbidden ... Hadde Moysis,
187
Christus noch Machomet noijt hooren noemen’. De passage in de eerste brief
aan de Romeinen, waarin beschreven wordt hoe de volkeren die Gods woord niet
kennen Hem toch kunnen herkennen in de natuur, ging Colvius zeer ter harte. Maar
een vraag die hij zich voortdurend stelde (en waar hij niet uitkwam) was in hoeverre
de contemplatie over de natuur zonder kennis van de Bijbel zou leiden tot godsvrucht,
188
of tot animisme en pantheïsme. Anders geformuleerd: wat was de status van het
Boek der Natuur zonder het Woord van God? Kon de Schepping op een waarlijk
christelijke wijze worden begrepen zonder de Bijbel als clavis interpretandi? Nee,
189
zo schreef Colvius aan Gerardus Vossius. Maar evenals de oude humanist had
ook de Dordtse predikant veel sympathie voor de natuurlijke theologie.
In een brief aan Descartes stelde Colvius dat de mens uit Boek der Natuur (‘ex
190
libro naturae’) de almacht Gods kon leren kennen. Tegen deze achtergrond hoeft
het ons niet te verwonderen dat ook Colvius zijn verzameling beschouwde als een
spiegel van Gods almacht. In zijn Catalogus schreef hij:

‘Al wat de aarde in hare aderen heeft verborgen gehad,


en de zee bedekt heeft, bevat dit kabinet.
Laat ons vermaak zijn de krachten der natuur na te speuren,
191
en de grootste vrucht daarvan om God te leren kennen.’

We kunnen het gedichtje van de predikant afdoen als een gemeenplaats zonder
betekenis. Maar is het misschien obligate karakter van dit thema - het kabinet als
weg tot godskennis - juist niet tekenend voor de context waarin Colvius' verzameling
werd beschouwd? Ook in Colvius' correspondentie keert dit motief steeds weer
terug. In een brief aan Nicolaas Heinsius beschreef Colvius hoe hij zijn collectie
naturalia nauwkeurig bestudeerde en hieruit de macht en wijsheid van God leerde
192
kennen. Een fraaie verwoording zien we ook in een brief van Colvius aan Johan
de Witt uit 1660. De toen 66-jarige predikant schreef dat hij in het aangezicht van
de dood zijn verzameling van de hand wilde doen, aangezien hij binnenkort

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


307

toch het Hemelse Kabinet zou aanschouwen. ‘J'espère de voir bien-tost le cabinet
193
de Dieu, ou je verray l'archetype, je n'estime pas tant ces minces copies’. Colvius
moest zich echter nog elf jaar tevreden stellen met de flauwe afspiegeling van Gods
almacht in zijn studeerkamer. Toen de predikant uiteindelijk in 1671 het tijdelijke
voor het eeuwige verwisselde, werd in de veilingcatalogus van zijn boeken gemeld
194
dat de erfgenamen ook ‘een Curieus Cabinet’ te koop aanboden.
Een derde vooraanstaande geleerde wiens kabinet tot dusverre nauwelijks bekend
195
was, is Johannes de Laet (1581-1649). De Laet studeerde van 1597 tot 1602
klassieke talen, filosofie en theologie in Leiden. Hij maakte een goede indruk op
Scaliger en Clusius, welke laatste in zijn Exoticorum libri decem rariteiten beschreef
196
die hij van de ‘zeer erudiete en bescheiden jongeling’ ten geschenke had gekregen.
De Laet kende Colvius persoonlijk en zou later innig bevriend raken met Claude
Saumaise, die overigens nauwelijks in staat was om langdurige vriendschappen
aan te gaan. Maar de relatie met deze geleerde was zo hecht dat toen De Laet in
197
1649 overleed, Saumaise opmerkte dat hij zijn rechterhand had verloren. Terug
naar de jonge jaren van De Laet: na zijn studietijd ondernam hij reizen naar Frankrijk
en Engeland, en bij terugkomst in patria ontpopte hij zich als vurig pleitbezorger van
de contraremonstrantse zaak. Hij nam deel aan de Synode van Dordrecht en was
198
mede verantwoordelijk voor de uitgave van de acta hiervan. De Laet investeerde
daarnaast fors in de WIC en werd in 1621 benoemd tot bewindhebber van deze
compagnie. Ofschoon hij zelf nooit de grote oversteek waagde, wist hij een
fabelachtige kennis te verwerven van vreemde landen en volkeren. Vanuit Amerika
werd zelfs geklaagd dat De Laet zich meer interesseerde voor ‘rariteiten’ uit en
‘geschrifte’ over de Nieuwe Wereld dan voor de beleidsmatige aspecten van het
199
compagniewerk. De Laet was de auteur van het pionierswerk Nieuwe Wereldt
ofte beschrijvinghe van West-Indien (eerste editie 1625, vele herdrukkken en
vertalingen) en publiceerde vanaf 1644 Het Jaerlijcks Verhael der West-Indische
Compagnie. In de loop der jaren schreef De Laet voor de befaamde Respublica-serie
van Elsevier landenbeschrijvingen van onder andere Spanje, Frankrijk, het Turkse
rijk, Mongolië, India en Perzië. De Leidenaar publiceerde verder onder andere een
editie van Plinius' Naturalis historia (1635), een boek over stenen en mineralen
(1647) en een uitermate heftige polemiek met Hugo de Groot over de afstamming
van de Indianen (1643-1644). Door Scaliger was De Laet bijzonder geïnteresseerd
geraakt in de problemen van linguïstiek, etymologie en chronologie. Reeds in 1606
had de jonge geleerde met de grote filoloog gecorrespondeerd over de ligging van
de Hof van Eden, en later werd Scaligers Elenchus utriusque orationis Chro-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


308

200
nologicae aan De Laet opgedragen. Ook De Laet was voortdurend op zoek naar
de wortels van de taal. Hij had een niet aflatende fascinatie voor bijvoorbeeld
Oud-Fries, runentekens, hiërogliefen, Chinese karakters en de talen uit de Nieuwe
Wereld en werkte zijn hele leven aan een (nimmer gepubliceerd) Oud-Engels
woordenboek. In zijn discussie met De Groot speelden taalkundige argumenten
dan ook een hoofdrol.
Op de diepere achtergronden en implicaties van deze controverse zal later worden
ingegaan. Belangrijk is dat De Laet, anders dan De Groot, niet blind voer op de
sapientia veterum en de traditionele bijbelse tijdrekening. Het is significant dat zijn
rijke bibliotheek (net als die van zijn geestverwant Colvius) een half dozijn werken
201
van Bacon en nagenoeg alle publicaties van Descartes bevatte. In zijn
hoedanigheid van WIC-bewindvoerder, en dankzij zijn uitstekende connecties met
Johan Maurits in Brazilië,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


309

69 en 70. Twee voorheen onbekende dieren uit de Nieuwe Wereld: de miereneter en de


luiaard. De schepselen werden beschreven en afgebeeld in de door Johannnes de Laet
geredigeerde Historia naturalis Brasiliae (1648). Het was niet mogelijk om hier te verwijzen
naar klassieke en bijbelse bronnen, en de traditionele symbolische en allegorische uitwijdingen
over Gods schepselen ontbreken hier dan ook. (KB)

had De Laet direct toegang had tot een reusachtige stroom artefacten:
Maya-inscripties, armadillo's, kolibri's, miereneters, lama's, luiaards etcetera etcetera
(afb. 69 en 70).202 Het belang van deze zaken kan niet genoeg onderstreept worden.
Geleidelijk moet De Laet zich ervan bewust zijn geworden dat deze artefacten niet
in Bijbel en klassieken genoemd werden en dat het bestaande kader van waaruit
het Boek der Natuur geïnterpreteerd werd dus tekortschoot. De Laet kwam, ondanks
of juist dankzij zijn grote

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


310

kennis van antieke geschriften, reeds in 1625 tot de slotsom dat de Nieuwe Wereld
203
‘den Ouderen onbekent is geweest, voor so vele by haer schriften is blijckende’.
De informatie en artefacten deelde De Laet genereus met collega-geleerden en
204
verzamelaars. Ook het Leidse theatrum anatomicum werd soms door De Laet
verblijd met een rariteit, zoals ‘Een Corale Boompje dat gewassen is in de Indise
205
Zee’. De Laets collectie diende als uitgangspunt voor zijn publicaties en speculaties.
Constant werden objecten, tekeningen, beschrijvingen en inscripties gerelateerd
aan de klassieke en eigentijdse literatuur. Deze verzameling werd, zo schreef De
206
Laet aan Ole Worm, zonder ordening bewaard en niet getoond aan vreemden.
De Laets contact met Worm geeft overigens een goede indicatie van het belang
van zijn verzameling. Worm was hoogleraar medicijnen in Kopenhagen, maar had
vooral belangstelling voor de aanpalende disciplines natuurlijke historie, geschiedenis
207
en taal: zo ontcijferde hij onder andere als eerste de raadselachtige runentekens.
Zijn Musaeum Wormianum (1655) was, zoals reeds werd aangestipt, hét
uitgangspunt waarnaar veel ‘liefhebbers’ hun verzameling modelleerden. Zo schreef
Constantijn Huygens een lofdicht op het werk. Worms biograaf noemt De Laet het
208
belangrijkste buitenlandse contact van de beroemde Deen. Dankzij De Laet kwam
Worm in het bezit van een groot aantal artefacten uit de Nieuwe Wereld, waaronder
Mayainscripties, de hand van een zeemeermin en talloze dieren, planten en
209
mineralen. Op verzoek van Worm stelde De Laet een catalogus van zijn eigen
210
verzameling samen. Het manuscript stuurde hij in 1648 naar Kopenhagen. Het is
sindsdien spoorloos, maar uit De Laets correspondentie en andere bronnen kan
worden afgeleid dat zijn collectie in beginsel hetzelfde karakter droeg als die van
Worm. De Laet was de eigenaar van een omvangrijke collectie naturalia uit de Oude
en Nieuwe Wereld, tekeningen van flora en fauna uit Brazilië, ‘verscheyde printen
211
van vermaerde meesters’, manuscripten, inscripties, kaarten en globes.
Ook uit De Laets werk blijkt duidelijk hoe problematisch het inpassen van nieuwe
ervaringsgegevens in de bestaande kaders was. Empirie leidde niet automatisch
tot in onze ogen ‘juiste’ inzichten. Een fraai voorbeeld is ook de kwestie van de
eenhoorn. Zowel Paludanus als Brinck hadden nog geloofd dat de zogenaamde
hoorn die in kerken en verzamelingen was te zien, afkomstig was van het bijbelse
dier. In de editie van Mercators Atlas minor uit 1621 was gewezen op het feit dat
dit artefact in groten getale aanspoelde op de noordelijke kusten en waarschijnlijk
212
de slagtand van een narwal was. Worm had deze gedachte in een disputatie uit
213
1638 nader uitgewerkt. Worms leerling Thomas Bartholinus (1616-1680) wijdde
aan deze

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


311

theorie zijn De unicornu observationes novae (1645), dat te boek staat als de meest
214
uitputttende studie ooit over dit wezen geschreven. De hoorn was niet van een
hoefdier, maar van een vis afkomstig. Desalniettemin werd het bestaan van een
eenhoorn niet uitgesloten. Er bestonden immers zee-eenhoorns, en Bartholinus
beschreef ook een groot aantal vogels en insecten met een een hoorntje. Bartholinus'
werk werd met meer dan beleefde belangstelling gelezen door De Laet en
215
Saumaise. De Leidse geleerden beloofden de auteur zich te zullen inzetten voor
een tweede, Amsterdamse editie van De unicornu, en hem aanvullende klassieke
verwijzingen en beschrijvingen van eenhoornige vogels en insecten uit de Nieuwe
216
Wereld op te sturen - een toezegging die zij ook nakwamen. Lange tijd zouden
verzamelaars op basis van analogie-redeneringen op jacht blijven naar de eenhoorn.
Op het belang van de in dit verband cruciale exegese, de vraag of het Hebreeuwse
re'em vertaald moest worden met ‘eenhoorn’, zal later nog worden ingegaan.
Als we tot slot de collecties van Brinck, Colvius en De Laet overzien, kunnen we
een aantal conclusies trekken. Allereerst blijkt opnieuw dat bij sommige Nederlandse
humanisten een zeer levendige belangstelling bestond voor het verzamelen van
naturalia. Opvallend is in alle gevallen ook de fascinatie voor vreemde volkeren en
talen. De collecties van de geleerden doen wat deze aspecten betreft sterk denken
aan die van Paludanus en de Leidse universiteit. Toch lijkt er minstens één belangrijk
verschil te zijn. Terwijl bij de vroegere Hollandse collecties veel aandacht was voor
naturalia die de klassieke en vooral bijbelse historiën illustreerden en deze ook met
enige nadruk gepresenteerd werden, zijn er weinig aanknopingspunten voor hun
aanwezigheid in de collecties van Colvius en De Laet. Anders geformuleerd: terwijl
in Enkhuizen en Leiden aanvankelijk de chronologische en de geografische dimensie
één onlosmakelijk geheel vormden, lijkt zich in de collecties van Colvius en De Laet
een scheiding te manifesteren tussen heden en verleden. De collecties vertelden
niet langer het verhaal van Mozes en de evangelisten, maar van verre landen,
vreemde volkeren, onbegrijpelijke talen en voorheen onbekende planten en dieren.

Verre landen, oude talen en de bijbelse chronologie

Zolang de inventarissen van de verzamelingen van Colvius en De Laet niet zijn


teruggevonden, is het moeilijk harde uitspraken te doen over de afwezigheid van
‘bijbelse’ naturalia. Feit is wel dat in veel andere, goed gedocumenteerde Hollandse
collecties die in de tweede helft van de zeventiende eeuw tot stand kwamen deze
217
schitterden door afwezigheid. Binnen de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


312

collecties lijkt een langzame accentverschuiving te hebben plaatsgevonden. Het


referentiële karakter van de verzamelingen werden minder complex. Er valt een
groeiende belangstelling voor eigentijdse naturalia uit de Oude en Nieuwe Wereld
te constateren ten koste van voorwerpen die vanuit een tekstueel, met name
schriftuurlijk kader werden begrepen.
Een voor de hand liggende vraag is wat hiervoor de reden is. In het geval van
Colvius en De Laet zijn wel enige hypotheses mogelijk. Beide geleerden waren
voorvechter van de gereformeerde religie en zij zagen mogelijkerwijs het verzamelen
van Egyptische afgodenbeeldjes, relieken, of stenen van heilige bergen als een
naar idolatrie riekende bezigheid. Zeker in het geval van Colvius zijn er
aanknopingspunten voor deze mogelijke verklaring. Er lijkt hier echter meer aan de
hand te zijn dan afkeer van superstitieuze praktijken. Ook vanuit protestants oogpunt
weinig aanstootgevende zaken als tanden van Behemoth, delen van Leviathan,
mummies, en nijlriet lijken in de collecties van de Dordtse en de Leidse geleerden
ontbroken te hebben evenals, meer in algemene zin, objecten die de oude
geschiedenis illustreerden. Om het anders te formuleren: de rol van de Bijbel en
klassieken als sleutel tot de ‘lezing’ van de bijeengebrachte rariteiten lijkt geleidelijk
te verminderen. De rariteitenkabinetten verloren langzaam iets hun intertekstuele
karakter, er kwam distantie tussen de woorden en de dingen. Het is verleidelijk om
deze verandering op het conto te schrijven van de vorderingen in de
zeventiende-eeuwse natuurwetenschap. Zowel Colvius als De Laet waren immers
goed op de hoogte van de werken van Bacon en Descartes.
Bacon propageerde een empirische aanpak van het natuuronderzoek. Het
verzamelen van feiten, ervaringsgegeven en ook artefacten vormde volgens hem
het beginpunt van het heuristisch proces. Recentelijk is gewezen op het enorme
218
belang van Bacon voor de zeventiende-eeuwse verzamelcultuur. Bacon stelde
echter nergens de in dit verband cruciale concepties van de prisca theologia en het
Boek der Natuur ter discussie. Integendeel: zijn werk kan worden beschouwd als
219
een oproep om deze noties te revitaliseren.
Diametraal hiertegenover stond Descartes, die zoals bekend de sapientia veterum
verwierp, exegese en natuurfilosofie resoluut van elkaar scheidde en de notie van
het Boek der Natuur negeerde. In dit kader is van belang dat het de oplettende lezer
van het Discours en de Principia duidelijk moet zijn geweest dat Descartes' fysica
enerzijds en de zucht naar rariteiten anderzijds op gespannen voet met elkaar
stonden, om het voorzichtig uit te drukken. Vanuit het perspectief van het
aristotelisme gezien was het verzamelen van afzonderlijke entiteiten in het algemeen
en afwijkingen van de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


313

natuurlijke orde in het bijzonder een zinnige onderneming. Sterker nog: de


teleologische wereld van Aristoteles had het karakter van een verzameling, om niet
220
te zeggen een rariteitenkabinet. De taak van de natuuronderzoeker was om deze
te beschrijven en te ordenen. Maar het cartesianisme was een ambitieuze poging
om alle natuurlijke processen te herleiden tot slechts enkele, onderliggende
natuurwetten - het teleologische element ontbrak hier geheel. Het individuele karakter
van een verschijnsel of voorwerp deed evenmin terzake. Ook was de hiërachie van
zijnsvormen niet van belang: er was geen principieel onderscheid tussen mensen,
stenen, vogels of mirabilia en monstra. Alle verschijnselen zijn gereduceerd tot
epifenomenen van de eigenlijke oorzaken, de natuurwetten. Niet de uitzondering,
maar de regel is datgene waar de onderzoeker zich op moest richten. Toegegeven,
Descartes had een zekere waardering voor de verwondering die zeldzaamheden
en buitengewone natuurverschijnselen konden oproepen, zo stelde hij in de Passions
221
de l'âme (1649). Geprikkeld door de verwondering, trachtte de Rede een verklaring
te vinden voor hetgeen eerder onbekend was. Maar een teveel aan verwondering
was zeker niet goed. De mens bleef dan steken in een euforische staat, zonder tot
ware kennis van zaken te komen.
Wellicht hebben deze natuurfilosofische concepten invloed uitgeoefend op De
Laet en - met name - Colvius, die immers bevriend was met Descartes. De vraag
is echter of hiermee alles verklaard is. Zowel Colvius als De Laet beroepen zich
nergens op de twee herauten van de Nieuwe Wetenschap. Wel is van belang dat
beide filosofen zich kritisch betoonden ten opzichte van de canon. Dat kan ons een
indicatie geven van de richting waarin we het antwoord op onze vraag moeten
zoeken. Het is significant dat zowel Colvius als De Laet studeerden in het Leiden
van Scaliger en dat beiden gefascineerd raakten door oude talen, exegese en de
status van de klassieken. Beide geleerden waren bijzonder nauw betrokken bij een
van de meest opmerkelijke gevolgen van de zoektocht naar oude teksten, vreemde
talen en onbekende naturalia: de opkomst van de tekstkritiek en, meer in het
bijzonder, de radicale bijbelkritiek. Sleutelfiguren in dit verband waren onder andere
La Peyrère, Saumaise en diens leerling Isaac Vossius, die alle drie vragen stelden
over de autoriteit van de Schrift in relatie tot de chronologie van de
wereldgeschiedenis. En het is interessant om te constateren dat juist dit drietal weer
in rechtstreeks contact stond met Colvius en De Laet.
Op gezag van Scaliger werd tot halverwege de zeventiende eeuw vrij algemeen
222
aangenomen dat de aarde op zondag 25 oktober 3950 v. Chr. was geschapen.
Schepping, Zondeval, Zondvloed en Babel boden het tempo-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


314

rele, nauwkeurig gedateerde kader waartegen de geschiedenis van de


joodschristelijke en heidense volkeren begrepen werd. De binnen de verzamelcultuur
zo belangrijke kwesties als de namen der dingen, de oudheid van mummies en de
verspreiding van volkeren, talen en dieren werden alle geïnterpreteerd vanuit de
bijbelse tijdrekening. Maar deze was reeds aan het begin van de zeventiende eeuw
enigszins geproblematiseerd door het

71. ‘Driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar
hoogte’, dat waren volgens Genesis 6:15 de afmetingen van Noachs vaartuig. Mede ten
gevolge van de ontdekking van vele onbekende diersoorten in Oost en West ontstond in de
zeventiende eeuw in heel Europa discussie over het bijbelse verhaal. Traditioneel ingestelde
geleerden, zoals bijvoorbeeld Kircher in zijn Arca Noë (1675), hielden vast aan de letter van
de Schrift, en ruimden zelfs een plaatsje in voor de eenhoorn. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


315

contact met de niet-westerse wereld. Egyptische, Mexicaanse en Chinese bronnen,


voor zover ontcijferbaar, riepen in kleine kring vragen op aangezien de geschiedenis
van deze volkeren leek terug te gaan tot data van vóór Adam en Eva. Door de
toevloed van informatie over vreemde volkeren werd de overtuiging dat de afkomst
van alle mensen, talen en dieren viel te herleiden tot de Hof van Eden ter discussie
223
gesteld (afb. 71). Had-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


316

den Mozes en de heidense natuurkundigen armadillo's, lama's, paradijsvogels en


kolibri's gekend? Was er voor deze schepselen plaats geweest in de Ark van Noach?
Waren de Indianen een van de weggevoerde stammen uit Israël? Gingen alle
wereldtalen terug tot het Hebreeuws?
Uitermate belangwekkend in dit verband is dat Colvius' schoonvader, Abraham
van der Mijle, reeds in de jaren 1620 een boek schreef waarin al deze prangende
vragen aan de orde werden gesteld. Van der Mijles voorzichtig geformuleerde De
origine animalium et migratione populorum werd zoals bekend pas in 1667
224
gepubliceerd. Van der Mijle is een exponent van de groep Nederlandse theologen
die zich mede uit godvruchtige motieven aan de linguïstiek en de natuurlijke historie
225
wijdde. De predikant was onder andere bevriend met Lansbergen en Hondius,
en verder met Gerardus Vossius en Hugo de Groot, die beiden vriendelijke woorden
226
schreven over het manuscript van De origine. In dit werk signaleerde Van der
Mijle de potentieel problematische status van de volkeren, talen en dieren uit de
Nieuwe Wereld en hij trachtte deze op te lossen door middel van een gecompliceerd
schema van volksverhuizingen. Volgens Van der Mijle wees uiteindelijk alles terug
naar Zondvloed en Babel. De door Clusius, De Laet en anderen gesignaleerde
hiaten tussen Bijbel en klassieken enerzijds en eigentijdse reisbeschrijvingen
anderzijds werden aldus, in de ogen van Van der Mijle, opgevuld. Het probleem
was misschien opgelost, maar wel tekenend voor een groeiende onrust over de
status van de klassieke natuurlijke historiën en Bijbel als sleutel tot de
wereldgeschiedenis. Colvius, die was getrouwd met Van der Mijles dochter Anna,
is zonder enige twijfel op de hoogte geweest van de problematiek waar zijn in 1637
overleden schoonvader mee had geworsteld. Maresius meldde in 1656, in de
significante context van zijn bestrijding van het pre-adamitisme, dat Van der Mijles
227
manuscript zich in de bibliotheca van de Dordtse predikant bevond.
Terwijl De origine vooralsnog ongepubliceerd bleef, barstte er in de jaren 1640
over de hierin aangesneden problematiek een zeer verhit debat los, mede ten
gevolge van La Peyrère's Preadamitae. Dit boek werd weliswaar pas in 1655
gepubliceerd, maar had reeds anderhalf decennium in manuscript gecirculeerd. Tot
aan het jaar van publicatie bleef La Peyrère de centrale stelling van zijn werk verder
onderbouwen met materiaal dat hij in belangrijke mate ontleende aan twee trouwe
correspondenten: Ole Worm en Claude Saumaise. Van Worm ontving La Peyrère
228
veel informatie over vreemde volkeren, waaronder die uit de Nieuwe Wereld. Uit
de correspondentie met Saumaise putte de Fransman dermate veel gegevens over
niet-bijbelse chronologieën dat hij opmerkte dat de Leidse coryfee de vroedvrouw
229
van de pre-adamieten was geweest.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


317

Al eerder werd verwezen naar de controverse tussen Hugo de Groot en Johannes


de Laet over de oorsprong van de Indianen. Aan de oorsprong van dit conflict lag
de theorie van La Peyrère. De Groot was na zijn gedwongen vertrek uit de Republiek
benoemd als ambassadeur van Zweden in Frankrijk. In Parijs kreeg hij in 1642
inzage in het manuscript van La Peyrère, en ogenblikkelijk realiseerde hij zich de
230
enorme consequenties van de pre-adamitische theorie voor de gevestigde religie.
Ter bestrijding van La Peyrère greep De Groot onder meer terug op het manuscript
van De origine animalium et migratione populorum van Van der Mijle. Door de
problematische Amerikaanse volkeren in te passen in de in Genesis verhaalde
geschiedenis van de algehele verspreiding van talen en volkeren kon in de optiek
van De Groot de traditionele bijbelse tijdrekening gered worden en het
pre-adamitische gevaar onschadelijk worden gemaakt. De Groots Dissertatio de
origine gentium Americanarum (1643) was feitelijk de eerste openlijke aanval op
La Peyrère, nog voordat diens werk gepubliceerd was. Op grond van - tamelijk
oppervlakkige - taalkundige en culturele overeenkomsten trachtte De Groot zijn
theorie te staven. De Groot betoogde in navolging van Colvius' schoonvader dat de
Indianen afkomstig waren uit Noordelijk Europa en vandaaruit waren overgestoken.
Hij onderbouwde dit door bijvoorbeeld te wijzen op de treffende overeenkomst tussen
de Mexicaanse uitgang ‘-lan’ (Cimatlan, Coatlan, Quaxutatlan, etcetera) en het
Germaanse ‘land’ (IJsland, Groenland, Estotiland). De Laet reageerde ogenblikkelijk
op deze in zijn ogen volstrekt ongefundeerde theorie en er ontspon zich een felle
polemiek die met tal van zakelijke en minder zakelijke argumenten werd
231
uitgevochten. In zijn Notae ad dissertationem Hugonis Grotii (1643) veegde De
232
Laet de vloer aan met het werk van De Groot. De Leidse polyglot trakteerde De
Groot op een uitvoerige les in Europese en Amerikaanse taalkunde. De Indiaanse
talen vertoonden geen enkele verwantschap met Hebreeuws, Grieks, Latijn of enige
233
contemporaine Europese taal. In plaats hiervan beklemtoonde De Laet de enorme
verschillen tussen de Europese en de Indiaanse talen en culturen, om nog maar te
zwijgen over de zeer uiteenlopende flora en fauna. Over de vraag waar de mensen,
dieren en planten in de Nieuwe Wereld dan wél hun oorsprong hadden, bleef De
Laet vaag. Dit thema zou in de volgende decennia uitgroeien tot een reusachtig
intellectueel probleem, zeker nadat uiteindelijk La Peyrère's Praeadamitae in 1655
in Amsterdam in druk was verschenen (en waarin de auteur fijntjes verwees naar
234
het door De Laet en De Groot gevoerde debat). La Peyrère zou openlijk de
gedachte aan polygenese verdedigen en het monopolie van de Bijbel als sleutel tot
de wereldgeschiedenis verwerpen. De Laet heeft dus, hoogstwaarschijnlijk onbe-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


318

wust, door zijn zeer nauwe relatie met Worm en Saumaise en zijn polemiek met De
Groot indirect bijgedragen tot een klimaat waarin de pre-adamieten konden gedijen.
De grootste commotie zou de rechtzinnige Leidse geleerde overigens niet meer
meemaken: hij overleed in 1649.
La Peyrère had zijn gedurfde theorie echter meer gebaseerd op gezond verstand
dan op filologische expertise, aangezien hij niet in staat was de Hebreeuwse en
235
Griekse grondteksten van de Bijbel te lezen. Iemand die dat wel kon was een
goede bekende van Colvius, De Laet en Saumaise: de alomtegenwoordige Isaac
Vossius. In 1659 publiceerde Vossius zijn geruchtmakende De vera aetate mundi.
We moeten dit polemische werk mede zien tegen de achtergrond van De Groots
controverse met De Laet, waar Vossius in zijn hoedanigheid van secretaris van de
236
Zweedse ambassadeur met zijn neus bovenop had gezeten. Vossius was
gefascineerd, om niet te zeggen geobsedeerd, door verre landen. Evenals De Laet
en Colvius hield hij nauwlettend de stroom informatie, geschriften en artefacten uit
237
Oost en West in de gaten, met name uit het door hem diep bewonderde China.
Volgens Vossius waren de Chinezen het geleerdste volk ter wereld en hadden zij
‘in hunne schriften en Jaer-boecken een aen malkanderen volgende Historie van
vier-duysendt vijf-hondert jaeren lang. Sy hebben onder hun eenige Schrijvers die
238
ouder zijn dan Moyses selve’. In zijn boek zette Vossius op basis van de
verschillende versies van het Oude Testament, Manetho's Tomoi en bronnen uit
het Oude China en de Nieuwe Wereld uiteen dat de aarde aanzienlijk ouder moest
zijn dan Scaliger en anderen beweerd hadden, 1440 jaar om precies te zijn.
Vervolgens concludeerde Vossius dat de oorspronkelijke tekst van de Pentateuch
verloren was gegaan. Wat we nu hebben, zo stelde de filoloog, is niet de originele
door Mozes geschreven tekst maar hooguit een kopie van een kopie van een kopie
van een afschrift, dat wil zeggen, een in hoge mate corrupte tekst. En passant
schopte Vossius in De vera aetate en de hierop volgende verhandelingen nog tegen
wat andere heilige huisjes. Was de Zondvloed universeel van karakter geweest?
Dat leek Vossius onmogelijk. Enerzijds bestond er in de kronieken van zowel de
christelijke als de niet-christelijke culturen verwijzingen naar deze gebeurtenis. Maar
anderzijds waren deze chronologisch moeilijk met elkaar in verband te brengen.
Bovendien, zo meende Vossius, was er veel te weinig water in het ondermaanse
om de hele aarde in een keer blank te zetten. Een hieraan gerelateerd probleem
was hoe alle aan de Ouden onbekende dieren in de Nieuwe Wereld terecht waren
gekomen. Ook verwierp Vossius de stellige overtuiging van veel theologen dat ante
Diluvium Hebreeuws gesproken was: niet alle wereldtalen vielen te herleiden tot de
239
pre-babylonische tijd.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


319

Met andere woorden: mede ten gevolge van de zucht naar rariteiten uit Oost en
West en filologische expertise, door externe en interne bijbelkritiek, werd de status
van de Schrift in hoge mate geproblematiseerd. Een toenemende kennis van oude
teksten leidde paradoxaal genoeg niet tot zekerheid maar tot scepsis. Vossius stelde
onomwonden dat de Bijbel geen universele geschiedenis vertelde, maar slechts het
historisch en lokaal begrensde relaas over één volk was. Hij zou als een van de
pioniers van de bijbelkritiek de geschiedenis ingaan. Zijn opvattingen bleven echter
niet onbesproken en de weinig tactvolle filoloog werd ervan beschuldigd de deur
naar het atheïsme wijd open te zetten. Naar aanleiding van alle kritiek zette Vossius
in 1661 zijn exegetische opvattingen nog eens op een rijtje in zijn De septuaginta
interpretibus dat, interessant genoeg, vergezeld ging van een open brief aan onze
Dordtse verzamelaar Andreas Colvius, waarin de domheid van Vossius'
240
tegenstanders breed werd uitgemeten. Zowel in deze Epistola als in
ongepubliceerde correspondentie met Colvius zette Vossius zijn bezwaren tegen
de traditionele bijbelse tijdrekening en de hierop gebaseerde opvattingen over de
verspreiding van volkeren, talen, flora en fauna uiteen. Dit waren netelige kwesties,
die vanaf de jaren 1650 in heel Europa hooglopende discussies opriepen. Colvius
was dus van meet af aan betrokken bij dit debat. Niet alleen kende hij Van der Mijle's
De origine, ook volgde hij nauwgezet de discussie tussen Grotius en De Laet en
241
verdiepte hij zich later in de geschriften van vriend Vossius. Kortom: Colvius was
zich bijzonder goed bewust van het ‘wankelende wereldbeeld’ en de
242
geproblematiseerde status van de tekstuele traditie.
Precies hetzelfde geldt voor Johannes de Laet. Deze zou de commotie rond La
Peyrère's Praeadamitae en Vossius' De vera aetate mundi niet meer meemaken,
maar had bij leven al uiting gegeven aan zijn opvatting dat de Nieuwe Wereld aan
243
de Ouden onbekend was. De geleerde werd zich geleidelijk bewust van de
relativiteit van de begrippen tijd en ruimte. De Laet beschouwde klassieke teksten
en de eigentijdse flora en fauna van Amerika als twee separate zaken. Zijn editie
van Plinius' Naturalis historia kenmerkt zich door een streng-filologische aanpak;
het is een historisch document geworden waarin een scheiding wordt gemaakt
244
tussen verleden en heden. Nergens wordt gewezen op de onmiddellijke
bruikbaarheid van Plinius' tekst. Nog nadrukkelijker is deze tendens zichtbaar in De
Laets boek over gesteentes, De gemmis et lapidibus libri duo (1647). In het
voorwoord verantwoordde De Laet zijn werk door te wijzen op het vele onzinnige
dat ten gevolge van de ‘corrupte’ overlevering van teksten over stenen werd
245
beweerd. In het boek wordt doorlopend een scherp onder-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


320

scheid gemaakt tussen de ‘Antiqui’ en ‘nos hodie’, tussen de kennis van de Ouden
246
en de inzichten die wij thans hebben. De traditionele bespiegelingen over de
verborgen krachten van stenen hebben plaatsgemaakt voor een zakelijke beschrijving
van hetgeen De Laet zelf heeft gezien. Deze aanpak is ook een van de opvallendste
kenmerken van het prachtige, door De Laet geredigeerde Historia naturalis Brasiliae
247
(1648). Deze eerste uitgebreide natuurlijke historie van Zuid-Amerika was het
resultaat van het verblijf van Johan Maurits van Nassau in Brazilië. Willem Piso
(1611-1678) en Georg Marcgraf (1610-1644) hadden nauwgezet de natuurlijke
historie van Brazilië in kaart gebracht, en op De Laet kwam de taak te rusten de
aantekeningen te ordenen, aan te vullen en te publiceren. De Historia is recentelijk
betiteld als een van de werken die de omslag markeren van de wijze waarop in de
248
vroegmoderne tijd de natuurlijke historie werd beoefend. Hadden bij Gessner,
Aldrovandi en hun navolgers tekstuele referenties een integraal onderdeel uitgemaakt
van de beschrijving, in de Historia ontbraken deze. Miereneters en luiaards kwamen
niet voor in de Bijbel, noch in Aristoteles, Plinius en de Physiologus. Het waren
dieren zonder geschiedenis, schepselen zonder verhaal, waarvan de geleerden
slechts de anatomie en het gedrag konden optekenen. De gebruikelijke inkadering
van alle informatie in een etymologische en emblematische context bleef hier
achterwege (zie afb. 69 en 70, p. 308 en 309).
Als we na de lange omweg van Babel, China en de Nieuwe Wereld weer
terugkeren naar het uitgangspunt van deze paragraaf - het vermoeden dat in de
collecties van Colvius en De Laet de tekstuele traditie een kleine rol speelde - dan
kunnen we constateren dat beiden nauw betrokken waren bij de opkomst van een
nieuw historisch besef. De aanvankelijk door veel geleerden gekoesterde overtuiging
dat de werken van de Ouden universele geldigheid hadden en dat in de Bijbel de
geschiedenis van de héle schepping werd verteld, maakte geleidelijk aan plaats
voor een historisering van canonieke sacrale en profane teksten en een relativering
van hun reikwijdte. Dit was een langdurig proces. Naast de sluimerende ondermijning
van autoriteiten als Plinius en Aristoteles, waren vooral Casaubons ontmaskering
van het Corpus Hermeticum, La Peyrères Praeadamitae en Vossius' De vera aetate
mundi de meest in het oog springende manifestaties van deze ontwikkeling.
Ontdekkingsreizen, filologie en natuurlijke historie gingen hand in hand. De Europese
zucht naar rariteiten, oorspronkelijk mede bedoeld om de klassiek-christelijke
geschiedenis te illustreren, begon paradoxaal genoeg deze juist te ondermijnen.
Humanistische verzamelaars hadden welbeschouwd een soort paard van Troje
binnengehaald.
Of de veranderende status van oude teksten en de daarmee gepaard

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


321

gaande problematisering van het verleden van directe invloed is geweest op de


samenstelling van de rariteitenkabinetten van de Dordtse predikant en de Leidse
kosmograaf, is een vraag die bij gebrek aan bronnen niet ondubbelzinnig kan worden
beantwoord. Op de achtergrond is dit zonder twijfel een uitermate belangrijke factor
geweest. Indien rariteitenkabinetten bedoeld waren als een afspiegeling van de
Schepping (en dat waren ze natuurlijk), dan zullen ze een weerslag gegeven hebben
van het beeld dat men op een bepaald moment van de wereld en haar geschiedenis
had. De rariteiten wezen rond 1600 alle kanten op, zowel in tijd als in ruimte, en
waren ingebed in een tekstueel kader. In de loop van de eeuw werd de voorheen
vanzelfsprekende uitwisselbaarheid tussen res en verba geproblematiseerd. De
aandacht verschoof naar de orde, regelmaat en structuur van de zaken die overal
ter wereld in de natuur gevonden werden. De rariteitenverzameling werd een
naturaliënkabinet.

3 Van rariteitenverzameling tot naturaliënkabinet

De verandering die zich in de samenstelling van de kabinetten van Colvius en De


Laet voltrokken lijkt te hebben, is wellicht symptomatisch voor een algehele
verschuiving in de belangstelling van ook minder geleerde verzamelaars in de
Republiek. De indruk die we uit de bronnen krijgen is dat rond 1665 in iedere collectie
van betekenis steeds weer dezelfde soort naturalia, artificalia en etnografische
249
voorwerpen voorkwamen. De aanwezigheid van deze artefacten werd waarschijnlijk
enerzijds gedicteerd door intellectuele ontwikkelingen en bepaalde conventies, en
anderzijds ingegeven door praktische omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de
toestroom van exotica uit de Oost en de West.
Een goede illustratie van de samenstelling van zo'n kabinet biedt dat van de
Amsterdamse koopman Jan Volkertsz (1578-1651), dat werd voortgezet door diens
250
zoon Volkert Jansz (ca. 1610-1681). Uit het reisverslag van Christiaan Knorr von
Rosenroth (1663) blijkt dat ook hier aanwezig waren: kunst- en gebruiksvoorwerpen
uit de Indiën; schelpen, mineralen en dieren (afb. 72). Natuurlijk ontbraken welhaast
verplichte nummers als enige monsterlijk vergroeide dieren, een armadillo, een
remora, de hand van een zeemeermin en de paradijsvogel (‘pedis eius minimi sunt’,
251
voegt Rosenroth er voorzichtig aan toe) niet. Ondanks de afwezigheid van expliciet
bijbelse verwijzingen, riep deze verzameling bij poëtisch ingestelde bezoekers
godvruchtige gevoelens op. De Dordtse dichteres en savante Margreta Godewyck
rijmde:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


322

‘'T is vrij wat ongemeens in't ooghe vande menschen


wat heeft den vinger Gods al wond'ren uyt gewrocht
Wanneer ick dan doorsie de schel van dese dingen,
'En yders kracht bespeur: dan wert mijn ziel verheught;
Om tot Gods naem en eer een lof-sangh voor te bringen,
252
Want in Gods werck schep ick de meest lust en vreucht.’

72 en 73. In 1663 bezocht Christiaan Knorr von Rosenroth in Amsterdam de verzamelingen


van Jan Volkertsz en vader Swammerdam. Bij de eerste zag hij onder meer een gordeldier,
een monsterlijke geboorte en een opmerkelijk reptiel, bij de tweede onder meer ‘een vliegende
kat of vliegende aap’. (HAB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


323

De Amsterdammer Jan Zoet liet zich in soortgelijke bewoordingen uit. Hij schreef
ter ere van Volkertsz, ‘Zonderling Lief-hebber der Goddelikke Wonderwerken’, een
gedicht waarin hij diens rariteitenverzameling betitelde als:

‘Een boek, daar in zig God zelfs heerlik heeft beschreven.


253
Het vleeschelik vernuft staat, voor die lett'ren stom.’

De gedachten van deze dichters lijken nagenoeg hetzelfde te zijn: de rariteiten zijn
manifestaties van Gods scheppende almacht, zij zijn de ‘letteren’, ‘die ons de
254
onsienlicke dingen Godts geven te aenschouwen’. Maar

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


324

anders dan de collecties die een halve eeuw eerder tot stand kwamen, werd admiratio
niet zozeer meer opgewekt door het bijbelse of het symbolische, maar door de
wonderbaarlijke veelvormigheid van de eigentijdse wereld. Dit proces van
transformatie duurde lang en alhoewel er op detailniveau allerlei verschillen zijn te
zien, ligt er toch een wereld van verschil tussen de rariteitenverzamelingen van
Paludanus en Leiden aan het begin van de zeventiende eeuw en de
naturaliënkabinetten van Vincent en Seba aan het begin van de achttiende eeuw.
Verzamelingen behielden evenwel hun religieuze connotatie. De ontrafeling van het
tekstuele web werd ruimschoots gecompenseerd door toenemende nadruk op Gods
masterplan, zoals geopenbaard in de Schepping en getoond in de verzamelingen.
Een voortrekkersrol in deze ontwikkeling werd gespeeld door Jan Swammerdam.
In apotheek De Star in Amsterdam voltrok zich de transformatie van
rariteitenverzameling tot naturaliënkabinet.

Het kabinet van vader Swammerdam

Toen Rosenroth in 1663 Amsterdam bezocht, bekeek hij niet alleen de collectie van
Jan Volckertsz, maar ook die van ‘Johannes Swammerdam, Amsterdams apotheker,
255
op de Oude Schans bij de Montelbaanstoren wonende’ (afb. 73). Swammerdam
senior was rond 1630 begonnen met verzamelen. Mede dankzij de gunstige ligging
van huize Swammerdam, nabij de havens van het IJ, wist hij een collectie bijeen te
brengen die de grondstoffenvoorraad van een apotheker verre oversteeg. De faam
van de collectie van Swammerdam senior was groot, en dankzij de aantekeningen
van reizigers als Rosenroth, Borch en De Monconys kunnen we ons een gedetailleerd
256
beeld vormen van de hier bijeengebrachte rariteiten. Dat beeld wordt
gecompleteerd door de catalogus die zoon Jan in 1679, na het overlijden van zijn
257
vader, opstelde. Met circa 6000 voorwerpen, ondergebracht in 27 kasten, was dit
een omvangrijke collectie. Als we afgaan op de catalogus van Swammerdam junior,
dan lijkt de ordening ingegeven te zijn door het basisprincipe: soort bij soort. Als we
het geheel overzien, dan vallen een paar dingen op.
Allereerst natuurlijk de aanwezigheid van de bekende naturalia: vier paradijsvogels
(drie met pootjes, een zonder), het vel van een Tartaars lam en wol daarvan
gesponnen, de hand van een zeemeermin, en de zogenaamde hoorn van een
eenhoorn (afkomstig van een vis in de Noordelijke wateren, voegen de bronnen
daaraan toe). Daarnaast ontbraken ook hier de nodige praeternatuurlijke voorwerpen
niet zoals bijvoorbeeld kokosnoten waarin zich ‘heel naturel een Aeps-kop vertoonen’,
een steen ‘daar naturel

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


325

een kruys in gegroeyt is’, en schelpen waarop Arabische en Hebreeuwse lettertekens


258
leesbaar waren, waaronder een met het woord Elohim. Had Scaliger nog geleefd,
hij zou er zeker voor naar Amsterdam zijn gekomen. Verder had de apotheker een
enorm aantal exotische, maar op zich niet abnormale naturalia: schelpen, koralen,
ertsen, mineralen en gedroogde vruchten. Wellicht tekenend voor de interesses van
Hollandse verzamelaars is de aanwezigheid van een Chinese tijdtabel, ‘lang ses
259
voet’.
Kortom, de verzameling van de Amsterdamse apotheker doet bijzonder sterk
denken aan die van Paludanus (uit wiens collectie Swammerdam senior ook
260
‘Sonnenaarde’, dat wil zeggen gouderts bezat). Maar ook hier zien we weer hét
grote verschil met Paludanus en het Leidse theatrum: de in Enkhuizen en de
universiteitsstad zo nadrukkelijk aanwezige antiquiteiten, devotionalia en bijbelse
naturalia waren bij Swammerdam nagenoeg afwezig. Bij de verzameling van
Swammerdam senior lag de nadruk nog steeds sterk op het afwijkende, exotische
en bizarre. Maar tegelijkertijd zien we hoe hier elementen aanwezig zijn die
vooruitwijzen naar toekomstige ontwikkelingen. In zijn collectie bewaarde vader
Swammerdam namelijk ook een aantal insecten. Hij bezat niet alleen zinnebeeldige
insecten als sprinkhanen, vlinders en een vliegend hert, maar ook een alledaagse
‘Boom-tor’, een ‘Hommel-bey’ en een ‘Kakkerlak’, alsmede ‘Een vergroot-glas met
261
sijn koper en toebehoor’. De aanwezigheid van deze laatste zaken kwam zonder
twijfel op het conto van zijn oudste zoon.

Jan Swammerdam: de orde en structuur van Gods werken

Toen Rosenroth, Borch en anderen rond 1662 de collectie van de oude


Swammerdam in Amsterdam kwamen bewonderen, woonde diens zoon Jan op
kamers in Leiden om daar medicijnen te studeren. Hij heeft hier ongetwijfeld zijn
ogen uitgekeken in de hortus botanicus en het theatrum anatomicum, en
waarschijnlijk het zijne gedacht van de hier bijeengebrachte ‘rariteyten’. De collecties
van beide instellingen hadden tijdens de eerste decennia van hun bestaan in het
teken gestaan van de kennistheoretische verschuiving van tekst naar
aanschouwelijkheid, maar waren daarna niet echt meer met de razendsnelle
ontwikkelingen van hun tijd meegegaan. Rond 1660 hadden ze in principe nog
hetzelfde karakter als een halve eeuw daarvoor en vielen ze eerder te beschouwen
als een toeristische attractie dan als demonstratiemateriaal bij de nieuwste
natuurwetenschappelijke inzichten. Talrijke bronnen getuigen bijvoorbeeld van het
feit dat de ‘principaelste rarieteyten’ in de anatomiekamer sinds het emeritaat van
262
Heurnius in 1650 niet wezenlijk van karakter waren veranderd. Grens-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


326

74. ‘Wanneer men nu de Hoorn met een saagken, dat uyt een dunne veer van een Orologie
is gemaakt, open saagt’, zo schreef Swammerdam over de wonderbaarlijke structuur van
een slakkenhuis, ‘soo siet men seer aardig hoe dat dese draaying inwendig toedraagt’. De
afbeelding en beschrijving werden gepubliceerd in de Bybel der natuure (1737). (HI)

verleggend onderzoek vond echter nog steeds plaats in het Leidse theatrum
anatomicum: onder leiding van Dele Boë Sylvius en Van Horne excelleerde een
groep jonge studenten, onder wie Swammerdam, in het ontleden van mens en dier.
De nadruk lag niet meer op de aanschouwing van skeletten, mummies en exotica,
263
maar op de anatomie van mensen, honden en kikkers. Deze groep zou als een
van de grondleggers van de comparatieve anatomie de geschiedenis ingaan.
Swammerdam was niet alleen werkzaam in het theatrum, maar begon ook privé
met de aanleg van een collectie anatomische preparaten en insecten. Toen Borch
in 1662 Swammerdam in Leiden bezocht, kon hij reeds een aardig lijstje ‘rariora’
264
optekenen. Dankzij zijn verzameldrift en revolutionaire preparatietechnieken (die
hij mede baseerde op aanwijzingen van de Amsterdamse dichteres en alchemiste
Catrina Questiers en de wiskundige Johannes Hudde) groeide Swammerdams
265
verzameling tijdens zijn studietijd in Leiden en Frankrijk in hoog tempo uit. In 1669
omvatte Swammerdams collectie reeds 1200 items; een aantal dat uiteindelijk
266
uitgroeide tot 3000.
Swammerdams collectie genoot reeds vóór de publicatie van de Historia generalis
insectorum (1669) de nodige faam. Cosimo de' Medici bezocht

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


327

in juni 1669 de zeer vereerde Swammerdam, al moet betwijfeld worden of het bij
deze gelegenheid was dat de prins een bod van 12.000 gulden deed op diens
collectie. Het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat dit aanbod, en de daaraan
gekoppelde voorwaarde om naar Florence te komen, gedaan werd in de jaren van
267
Swammerdams religieuze crisis (1674-1675). Pas na deze episode stelde
268
Swammerdam pogingen in het werk om zijn collectie van de hand te doen. De
redenen hiervoor waren weinig verheven. De medicinae doctor leefde vanaf 1666
(met enige onderbrekingen) in het huis zijns vaders, die liever zag dat zoonlief een
decent beroep zou gaan uitoefenen in plaats van zich te wijden aan de bestudering
269
van ongedierte. Na zijn terugkeer uit de kring van Bourignon in 1676 heeft
Swammerdam jarenlang via Thévenot getracht de collectie van de hand te doen,
om zo verzekerd te zijn van een inkomen en aldus verlost te zijn van de druk van
zijn vader. Hiertoe stelde hij een uitgebreide verkoopcatalogus op die, zo stelde hij
270
zich voor, ook geïllustreerd zou moeten worden. Toen Thévenot na lang dralen
in 1681 eindelijk een summiere samenvatting publiceerde, was Swammerdam al
271
overleden.
Toch leverde het samenwonen van vader en zoon in apotheek De Star niet alleen
spanning op. Op vele plaatsen in zijn werk beschrijft Swammerdam hoe naturalia
uit zijn vaders collectie dienden als uitgangspunt voor zijn eigen onderzoek.
Zeventiende-eeuwse rariteitenverzamelingen konden vanuit verschillende
perspectieven worden bekeken. De betekenis van een object was geen inherent,
objectief gegeven, maar sterk afhankelijk van de interpretatie van het kennend
subject. De meeste bezoekers van collecties als die van vader Swammerdam zullen
zich hebben laten overweldigen door de enorme uitgebreidheid en de vele
wonderbaarlijkheden, en dwalend langs de ladenkasten de hierin tentoongestelde
artefacten oppervlakkig hebben bekeken of in verband hebben gebracht met hun
kennis van de Bijbel en de klassieken.
Jan Swammerdam deed iets fundamenteel anders. Hij lichtte incidentele
voorwerpen als koralen, schelpen en insecten eruit en legde ze onder de microscoop
om hun wonderbaarlijke anatomie te bestuderen (afb. 74). Bij het onderzoek van
zijn vaders schelpen speculeerde hij niet over de hierop leesbare sporen van het
verbum Dei, maar beperkte hij zich tot een zakelijke beschrijving van hun
opmerkelijke structuur:

‘En op dese wyse syn meest alle de soorten der hoornkens tesamen
gestelt, hoe wonderlyk sy mogen gedrayt en gemaakt wesen: gelyk ik dat
in veele en verscheyde soorten, die in het Cabinet van mijn vader syn,
272
heb ondersocht.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


328

Uit deze en talloze andere passages blijkt hoe Swammerdam steeds weer zocht
naar de eenheid in de verscheidenheid, naar de onderliggende ‘orde ende regelen’
die de anatomie van alle schepselen dicteerde. ‘Alle Gods werken sijn op de selve
273
regelen gegrontvest’, herhaalde Swammerdam keer op keer. Dit axioma zou een
enorme invloed hebben op de beoefening van de natuurwetenschap en de cultuur
van het verzamelen. Voor Swammerdam waren klassieke referenties en
zinnebeeldige betekenissen nauwelijks meer relevant. Kennis kwam niet tot stand
via boeken, maar door onderzoek van de ‘Bybel der nature’ zélf. Teksten over de
natuur waren gecorrumpeerd en onbetrouwbaar. Zoals Vossius bij de bestudering
van de Bijbel zich niet langer tevreden stelde met onbetrouwbare afschriften, zo
wilde ook Swammerdam terugkeren tot de ‘grondtekst’, dat wil in dit geval zeggen:
de zintuigelijk waarneembare natuur.
De grootheid van ‘den Alder Oppersten Maaker’ bleek voor Swammerdam uit de
274
oneindig verfijnde stuctuur van al het geschapene. Die regelmaat was zichtbaar
in de inwendige en uitwendige anatomie van élk levend wezen, ongeacht status,
aard of herkomst. Deze opvatting had enorme consequenties voor de cultuur van
het verzamelen van rariteiten. Bij Swammerdam kregen alle schepselen dezelfde
ontologische status toebedeeld en deed het onderscheid tussen normaal of
abnormaal, groot of klein, lelijk of mooi, zeldzaam of alledaags er niet meer toe. In
de visie van Swammerdam was het zoeken naar afwijkingen in de hoop op deze
wijze de essentie van de schepping te begrijpen een vruchteloze onderneming. Niet
het verzamelen en beschijven van individuele entiteiten, maar het analyseren van
algemene processen - in casu de anatomie en generatie van insecten - leidde tot
bewondering voor Gods scheppende almacht en aldus tot ware kennis en godsvrucht.
Voor natuurfilosofen die de loop van de natuur trachtten te herleiden tot een beperkt
aantal grondregels - naast Swammerdam ook bijvoorbeeld Galilei, Descartes, Hooke
en Grew - was het hele concept van rariteitenverzamelingen een epistemologisch
275
monstrum.
In zijn werk trachtte Swammerdam uitsluitend te beschrijven en af te tekenen wat
hij zélf had onderzocht. Ook dit had belangrijke gevolgen. Hoewel eerdere
verzamelaars al enige kritische zin tentoon hadden gespreid en het belang van de
empirie hadden benadrukt, ging niemand daarin zo ver als Swammerdam. Paludanus
en Brinck hadden bijvoorbeeld de aanwezigheid van een zogenaamde veer van
een basilisk of de hoorn van een eenhoorn, alsmede de getuigenissen van
geloofwaardige personen gezien als bewijzen voor het bestaan van deze dieren.
Swammerdam geloofde en beschreef slechts wat hij met eigen ogen gezien had
en het liefst eigenhandig ontleed. Het beste voorbeeld van deze aanpak is natuurlijk
Swammerdams

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


329

weerlegging van de theorie van de spontane generatie. Maar ook elders in zijn werk
vinden we venijnige uithalen naar andere ‘fabulen’ op natuurhistorisch gebied. De
naturalia uit Swammerdams eigen collectie of die van zijn vader dienden niet alleen
als uitgangspunt voor het onderzoek, maar ook als sluitstuk: de verzameling stond
zowel aan het begin- als aan het eindpunt van het heuristisch proces. Zo merkt
Swammerdam na zijn revolutionaire uiteenzetting over de voortplantingsstadia van
sommige insecten bijvoorbeeld op ‘... ende van welke Popkens, Vliegkens, ende
gewaskens, wy eenige die seer seldsaam sijn, tot roem van de wondere werken
276
der onuytputtelijke natuur, bewaren; ende vertoonen kunnen.’ Wie hem niet
geloofde, die moest zelf maar komen kijken. Dat was natuurlijk een retorische
opmerking: vrijwel niemand was in staat Swammerdams pionierswerk te controleren
of bij de doorlopend door ziekte en labiliteit geplaagde onderzoeker op bezoek te
gaan. Zijn publiek moest in principe maar geloven wat ze lazen of op de veelal
zonder verklarende tekst onbegrijpelijke gravures zagen. Maar in essentie zien we
in Swammerdams theorie en praktijk op microniveau de hele zeventiende-eeuwse
wetenschappelijke ontwikkeling samengevat: de verschuiving van het abnormale
naar de verwondering over het alledaagse. ‘Soo bewaaren wy nog een soorte van
Zee-pissebedden, welke wy inde soute wateren gevonden hebben’ is een
277
karakteristieke aanhef van een van Swammerdams anatomische exercities.
Verwondering over de voor elke Nederlander zichtbare natuur, daar ging het om.
Swammerdams verzameling kunnen we uit verschillende bronnen reconstrueren.
De collectie was, zoals hij aan Thévenot schreef, met ‘veel arbeyt, waken, reysen,
278
en moeyte’ tot stand gekomen. De conserveringsproblemen die eerdere anatomen
en verzamelaars tot wanhoop hadden gebracht, had hij grotendeels overwonnen.
De insecten in zijn verzameling, ‘die ik veel meer als al het andere estimeer’, werden
279
door Swammerdam zelf en zijn geleerde vrienden bijeengebracht. Swammerdam
beschrijft talloze malen hoe hij zelf insecten probeerde te vangen en maakt
doorlopend melding van de ‘bloedeloose dierkens’ die hij van vrienden kreeg. Zo
schonk Colvius hem een exemplaar van het haft, Piso Braziliaanse spinnen, en zijn
280
studievriend Padtbrugge talloze exotische insecten uit de Oost. Omgekeerd deelde
hij zijn vondsten graag met anderen. Zo was de Royal Society ‘well-pleased’ met
de doos anatomische preparaten die zij in 1672 door Swammerdam ten behoeve
281
van haar ‘Repository’ kreeg toegestuurd.
In zijn kabinet bewaarde Swammerdam een groot aantal dozen met insecten, die
in grote lijnen geordend waren per soort: de nachtvlinders bij

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


330

de nachtvlinders, de torren bij de torren, en de haften bij de haften. ‘Er hatte alle
Classes derselben in seinen Schachteln auf Nadeln stehen’, noteerde een Duitse
bezoeker in 1671, ‘und dieselbe mit Balsam angestrichen, damit sie unverweslich
seyn. Die generale descriptionem derselber hat er in Hollandischer Sprache
herausgegeben, vvelches in England sehr aestimirt vvird. Er könte aber noch vvohl
282
100 Bücher davon schreiben, vven er alle species durchgehen vvolte.’ Per klasse
bewaarde Swammerdam de ‘bloedeloose dierkens’ niet alleen soort bij soort, maar
ook in de verschillende stadia van hun ontwikkeling. Bovendien bewaarde hij een
wespennest ‘a quatre etages’ en 88 tekeningen van exotische insecten. Daarnaast
bezat hij een groot aantal anatomische preparaten, variërend van een foetus op
sterk water tot de testikels van een rat, en van de long van een mens tot ‘Les
283
commencements des dents dans un Embryon d'agneau’.
Ook dit waren allemaal ‘rariteiten’, maar de context waarin deze begrepen moeten
worden was toch een essentieel andere dan die van eerdere kabinetten. Een korte
opmerking is hier echter op zijn plaats. Swammerdams kabinet is in het recente
284
verleden nogal anachronistisch betiteld als een louter wetenschappelijk instrument.
Zijn verzameling zou slechts als doel hebben gehad een wetenschappelijke theorie
te bewijzen. Swammerdam zelf laat echter geen enkel misverstand bestaan over
het onlosmakelijke verband tussen wetenschap en godsvrucht (afb.75). In een in
1674 gepubliceerde brief aan Boccone schreef hij bijvoorbeeld:

‘Alle de zeldzaemheden die ik tot nog toe onderzocht hebbe, bewaere


ik in hun geheel op stucken Glas, om zomtyds enige Vrienden te
onderhouden, die de Studiën beminnen, en deze aengename en
voortreffelyke naspeuringen begeeren voort te zette, welke de Goddelyke
en aenbiddelyke bouwmeester van 't geheel al ons ieder ogenblik vertoont,
dog die zig nogtans zo diep in deze Werken verbergt, dat wy steeds
genootzaekt zyn te zeggen, dat wy slegs maer alleen de schaduwe zyner
285
ontelbare wonderen beschouwen.’

Het verzamelen, observeren, analyseren, classificeren, beschrijven en aftekenen


van de creaturen was voor Swammerdam een vorm van eredienst. Onnauwkeurig
werkende verzamelaars als Goedaert, of lieden die in vreemde landen rariteiten
verzamelden uit winstbejag en niet uit godsvrucht, waren nagenoeg gelijk aan
286
ketters.
Tot de bezoekers van Swammerdam behoorde onder anderen Christiaan Huygens.
Ondanks het feit dat Swammerdam ziek was, mocht Huygens niet vertrekken
alvorens diens ‘zeldzaemheden’ gezien te hebben. Huygens

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


331

75. Swammerdam correspondeerde uitvoerig met de Italiaan Paolo Boccone over de


opmerkelijke bouw van koralen en sponzen, waaruit volgens hem de almacht van de
‘goddelijke en aenbiddelyke bouwmeester’ bleek. Hun ondervindingen werden, met onder
meer deze afbeelding, in 1674 gepubliceerd. (KB)

was ‘seer verwondert over mijn grote collectie’, berichtte Swammerdam aan
287
Thévenot. Via Huygens kwamen enthousiaste berichten terecht bij de Royal
288
Society. Het genootschap ondernam rond 1676 pogingen om de verzameling in
289
haar geheel over te nemen. De transactie ging om onduidelijke redenen niet door,
maar de belangstelling is tekenend. De Society worstelde met het probleem waarmee
vroeg af laat iedere zeventiende-eeuwse verzamelaar te maken kreeg: een enorm
uitdijende collectie van de meest uiteenlopende zaken. Wat moest men verzamelen
om een goed beeld te krijgen van de natuur: afzonderlijke entiteiten of van iedere
soort het meest kenmerkende? Afwijkingen op de regel of juist het normale en
290
gangbare? Exotica of ook naturalia van dicht bij huis? We zien hier dezelfde
omslag in het denken over de aard en doel van verzamelingen als bij Swammerdam.
Ook Nehemiah Grew legde in de gedrukte inventaris Museum Regalis Societatis
(1681) het accent op het verwonderlijke in het alledaagse: ‘It were also very proper,
That not only Things strange and rare, but the most known and common to us, were
291
thus describ'd.’ En bij die beschrijving diende de geleerde zich te houden aan de
zichtbare feiten en zich niet te verstrikken in ‘Mystick, Mythologick, or Hieroglyphick
matters ... as some have done’. De toon was gezet, alhoewel de praktijk wat
weerspanniger was dan de theorie.
Ondanks de internationale bekendheid van Swammerdams collectie zou deze
nooit verkocht worden. Na Swammerdams dood in 1680 viel ze uiteen. De historische
waarde van de verzameling is moeilijk in te schatten. Enerzijds droeg ze een
dusdanig sterk stempel van de persoonlijkheid

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


332

van de eigenaar en was deze dermate afwijkend van karakter vergeleken met andere
zeventiende-eeuwse verzamelingen, dat zij als uitzonderlijk betiteld kan worden.
Anderzijds zien we bij Swammerdam een lange-termijn trend in nuce: ‘The turn of
science in the seventeenth century from texts to things, from language to laboratory,
292
from nature emblematized to nature laid bare.’

Frederik Ruysch: monsters in de marge

‘Ruijs heeft een anatomiekamer opgericht,’ schreef Swammerdam in 1671 aan


293
Thévenot, ‘en laat die om gelt sien’. Het kabinet van Frederick Ruysch (1638-1731)
zou in de daaropvolgende decennia uitgroeien tot een van de beroemdste van
Europa, in 1717 en bloc worden opgekocht door Peter de Grote, waarna de inmiddels
79-jarige anatoom onverstoorbaar begon met het aanleggen van een nieuwe
verzameling. De Amsterdamse geneesheer en hoogleraar was een gevierd
wetenschapper, die later onder andere benoemd zou worden tot Fellow van de
294
Royal Society, en die er talrijke internationale contacten op nahield. Zo bezocht
Cosimo de' Medici tijdens zijn Hollandse reizen niet alleen Swammerdam, maar
aanschouwde hij ook in huize Ruysch verschillende ontledingen en andere
295
curiositeiten. Evenals Swammerdam had Ruysch in Leiden bij Dele Boë Sylvius
en Van Horne gestudeerd en zou ook hij later excelleren in het anatomiseren van
mens en dier. De parallellie met Swammerdam ging nog verder: ook Ruysch
beschikte over - zorgvuldig geheimgehouden - technieken om natte en droge
preparaten te vervaardigen, die hij overigens ontleende aan zijn vroegere
studiegenoot. Hun karakters liepen sterk uiteen. Tegenover de labiele en gedreven
Swammerdam, die een ambivalente houding had ten opzichte van de wereld van
kennis en macht, stond de nuchtere Ruysch, die zich hierin juist als een vis in het
water voelde. Swammerdam was een volbloed onderzoeker die werkte aan de
grenzen van het weten, terwijl Ruysch veel meer was gericht op demonstratie en
conservering. Terwijl Swammerdam, ondanks al zijn twijfel en gewetensnood,
uiteindelijk de wetenschap louter beschouwde als een eredienst aan God, hebben
voor Ruysch ook status en financieel gewin zeker een rol gespeeld. Maar hoe groot
de verschillen in persoonlijkheid ook waren, feit is wel dat de opzet van Ruysch'
kabinet meer in de geest van Swammerdam was dan die van andere tijdgenoten.
Ruysch ruimde vijf kamers van zijn Amsterdamse woning in voor het tentoonstellen
van naturalia. Hij leidde hier soms zijn pupillen rond, maar stelde zijn verzameling
296
ook open voor een breder publiek. Bovendien be-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


333

schreef hij vanaf 1701 zijn collectie in een tiental rijk geïllustreerde catalogi. Dat
laatste was een noviteit. Nederlandse verzamelaars hadden tot dan toe hun
bezittingen getoond aan een select publiek, en slechts beknopte (handgeschreven
of gedrukte) inventarissen vervaardigd. Swammerdam speelde, met het oog op de
verkoop van zijn kabinet, met de gedachte om een geïllustreerde catalogus uit te
geven, een poging die verzandde in de laksheid van Thévenot. Ruysch' project was
echter nadrukkelijk bedoeld om de bezoekers en potentieel geïnteresseerden een
concreet beeld van de verzameling als zodanig te geven. Ruysch' collectie was
onderverdeeld in een aantal afzonderlijke kasten (kabinetten of thesauri) die ieder
een eigen karakter hadden, en ieder in een eigen catalogus beschreven werden.
De catalogi (of Thesauri) werden veelvuldig herdrukt, vertaald en afzonderlijk of
samengebonden uitgegeven. Dankzij dit rijke materiaal en ander gepubliceerd en
ongepubliceerd werk kunnen we ons een bijzonder gedetailleerde indruk van Ruysch'
naturaliënkabinet vormen.
297
Hierbij valt een aantal dingen op. Allereerst de afwezigheid van historisch
materiaal. Ruysch' kabinet was het logische vervolg op zijn bezigheden als hoogleraar
anatomie, praktiserend geneesheer en curator van de Amsterdamse hortus
botanicus. Wat we hier zien is een enorme collectie preparaten van mens en dier,
insecten, schelpen, koralen en andere naturalia. Evenals bij Swammerdam werd
veel van het door Ruysch ontlede materiaal bewaard ter illustratie en als
bewijsmateriaal. De kabinetten waren samengesteld, zo merkte Ruysch op, om ‘de
298
wonder werken van God Almagtig te beschouwen’. Een welgemeende opmerking
of obligate frase: Ruysch' opmerking is wel kenmerkend voor de sociale conventies
van zijn tijd. Ruysch anatomiseerde en prepareerde allerhande onderdelen van het
menselijk lichaam en van dieren, stelde deze tentoon, beschreef ze en liet ze
aftekenen. De nadruk lag ook hier op structuur, orde en regelmaat.
Ruysch' levendige belangstelling voor bijvoorbeeld monsterlijke geboorten kwam
niet voort uit de klassieke preoccupatie met praeternatuurlijke zaken, en ging evenmin
gepaard met opmerkingen over aanstaand onheil. Hij was ervan overtuigd dat voor
299
misgeboorten een natuurlijke verklaring bestond en zag hierin de hand des Heren.
Ruysch' houding in deze is kenmerkend voor de verschuiving in het Europese
denken over monstra. Misgeboorten en andere afwijkingen van de normale loop
der dingen werden in geleerde kring nu nadrukkelijk binnen het domein van de
natuurlijke verklaringen getrokken. In de loop van de zeventiende eeuw werd de
categorie van het praeternatuurlijke langzaam maar zeker uitgehold. Ook in
teratologische verhandelingen maakte hermeneutische, interpretatieve
beschouwingen plaats voor een meer descriptieve, feitelijke benadering,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


334

76. Met name vanwege het opmerkelijke voortplantingsgedrag werd de pipa rond 1700
object van grote verwondering, ‘waar van het wyfken haare jongen op de rugge draagt, daar
in se haar zaade ontfangt ende aanqueeckt’. Deze beschrijving en afbeelding zijn afkomstig
uit Maria Sibylla Merians Metamorphosis insectorum Surinamensis (1705). (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


335

300
die overigens evenzeer leidde tot admiratio. Verwondering werd in het geval van
Ruysch opgeroepen door de opzienbarende, maar in wezen geheel natuurlijke
constitutie van de monsters. Hetzelfde gold voor de oneindig verfijnde bouw van
het menselijk lichaam. Microscopisch onderzoek van bijvoorbeeld haarvaten deed
Ruysch in zijn wetenschappelijke publicaties en privécorrespondentie herhaaldelijk
301
uitbarstten: ‘O Almachtige Heer, hoe wonderbaarlijk zijn Uw werken!’
Een gelijksoortige verwondering blijkt uit Ruysch' fascinatie voor een wel zeer
merkwaardige pad, de uit Suriname afkomstige pipa. Het gaat hier om een uitermate
lelijk amfibie waarbij de jongen, na een zeer vernuftig paringsritueel, geboren worden
uit blaasjes op de rug van de moeder. Nicolaes Witsen was de eerste in Europa die
302
in de jaren 1680 een exemplaar ontving. Ook Ruysch kreeg al snel dergelijke
padden in zijn bezit. Het wezen was dermate wonderbaarlijk dat Hollandse
verzamelaars door hun Engelse collega's bestookt werden met bedelbrieven om
informatie, tekeningen en exemplaren van het dier zelf. Ruysch schreef in antwoord
op een dergelijke brief van Petiver dat hij zelf twee soorten bezat, ‘noirs & grisatres’,
maar dat hij er geen een van kon missen. Hij verwees derhalve naar ‘Madame
Merian [qui] a donner en public un figyre de sette crapeau, avec les petits sur le
303
dos, il sera plus rare & plus desidera’ (afb. 76). Binnen korte tijd was een pipa
een verplicht nummer in ieder naturaliënkabinet, aldus de plaats innemend van
paradijsvogels, handen van zeemeerminnen of hoorns van eenhoorns. Maar anders
dan deze laatste dieren, werd aan de pipa geen zinnebeeldige betekenis toegekend;
het was hun opmerkelijke voortplantingsgedrag dat een bron van verwondering
vormde. De veranderende sensibiliteit ten opzicht van ‘rariteiten’ blijkt ook heel
duidelijk uit het feit dat Ruysch' pipa's niet van afstand bewonderd werden of
figureerden in emblemataboeken, maar op de snijtafel belandden. Ruysch'
anatomische observaties werden uiteindelijk opgenomen in de Description du pipa
van zijn collega-verzamelaar Levinus Vincent, die benadrukte dat de
‘incomprehensible Puissance’ van de Heer nergens duidelijker zichtbaar was dan
304
in dit dier.
Al deze aandacht voor de zichtbare structuur mag ons echter niet uit het oog doen
verliezen dat Ruysch' verzameling wel terdege een expliciet moraliserende betekenis
had. Ruysch' kabinet droeg een sterk stempel van zijn opleiding in Leiden (afb. 77).
Meer specifiek: bij Ruysch zien we een eigentijdse versie van het theatrum
anatomicum zoals dat door Pauw was ingericht. (De obsessie van Pauws opvolger
Heurnius voor oude talen en culturen werd door de weinig belezen Ruysch niet
gedeeld). Zijn collectie naturalia werd samengebracht in verschillende kasten, die
elk een eigen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


336

77. Afbeelding uit Het eerste anatomische kabinet van Frederik Ruysch (1701). Het
kinderskeletje links draagt een zeisje in de hand; het rechter skeletje brengt een ‘zakdoekje’
van een zeer dun vlies naar de ogen, ‘als wilde het de miseriën der menschen al schreijende
uijtdrukken’. Het geheel staat sterk in de vanitas-tradities die Ruysch tijdens zijn studietijd
in Leiden had leren kennen. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


337

thema hadden. Dit waren zonder uitzondering bekende motto's als Homo bulla of
305
Ab utero ad tumulum. Ruysch stelde kunstige ensembles samen, waarin
kinderskeletjes viool speelden, bellen bliezen, en motto's droegen als: ‘'t Zelfde uur,
dat my het leven gaf, heeft 't my ook ontnomen.’ Een van de babyskeletjes hield
306
zelfs een haft vast. Afgezette kinderbeentjes of -hoofdjes werden voorzien van
batisten kraagjes, en stopflessen met vogels of reptielen op sterk water werden
voorzien van deksels waarop insecten, schelpen of koralen bevestigd waren.
Als we Ruysch' rijke verzamelingen overzien, kunnen we concluderen dat deze
de vloeiende overgang van rariteitenverzameling naar naturaliënkabinet illustreert.
Net als bij de meer radicale Swammerdam waren historische verwijzingen nagenoeg
verdwenen. Hoewel Ruysch' verzameling sterk het stempel droeg van de traditionele
vanitas-motieven, was het accent verschoven in de richting van de uiterlijke structuur.
Ook Ruysch benadrukte de godvruchtige motieven van zijn onderneming, al lijken
zijn vermaningen minder nadrukkelijk dan die van Swammerdam.

4 Nederlandse collecties rond 1700

In de loop van de zeventiende eeuw veranderden Nederlandse verzamelingen in


hoge mate van karakter. De nadruk verschoof van praeternatuurlijke en ‘bijbelse’
naturalia naar verzamelingen waarin veel meer de nadruk lag op de onderliggende
natuurlijke orde. De wijze waarop collecties gepresenteerd werden, doorliep een
parallel proces: van humanistische studiolo naar semi-openbare verzameling, ‘from
307
solitude to sound’ zoals dit proces in de Italiaanse context treffend is betiteld. Dit
veranderingsproces ging uiteraard niet van de ene dag op de ander; het gaat hier
om een algemene tendens. Persoonlijke ideeën speelden een grote rol, en daarnaast
moet natuurlijk bedacht worden dat de inhoud van een kabinet moeilijker te dateren
is en moeilijker ‘grijpbaar’ is dan de tekst van een boek.
In deze sectie zal, aan de hand van drie destijds beroemde verzamelingen, worden
uiteengezet hoe de hierboven geschetste ontwikkeling in de Republiek verliep. Het
betreft hier de collecties van Nicolaes Witsen, Albertus Seba en Levinus Vincent.
Deze drie ‘liefhebbers’ maakten, samen met onder andere Ruysch, Merian, d'Acquet
en Schijnvoet, deel uit van een omvangrijk internationaal netwerk dat onderling
308
informatie, artefacten en publicaties uitwisselde. Het drietal was onder andere lid
van de Royal Society en hun collecties behoorden tot de beroemdste van Europa
- zo werd niet alleen de verzameling van Ruysch maar ook die van Seba opgekocht
309
door Peter de Grote. Uit de catalogi, publicaties en corresponden-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


338

tie van dit drietal kunnen we ons een beeld vormen van de omvang, inhoud en
religieuze dimensie van hun collecties.

Nicolaes Witsen: tussen Zondvloed en Babel

Dat verandering van vorm en inhoud van de Hollandse kabinetten een langzaam
en zeker niet lineair proces was, kan het best worden geïllustreerd aan de hand van
de collectie van Nicolaes Witsen. De Amsterdamse regent en VOC-bewindvoerder
was eigenaar van een even omvangrijk als beroemd kabinet dat, in tegenstelling
tot dat van zijn tijdgenoten Ruysch, Vincent en Seba, in hoge mate gesloten van
karakter was, en conform de humanistische traditie was gelokaliseerd in de
310
bibliotheca. Witsen kende Vossius, Swammerdam en Ruysch bijzonder goed,
maar hun sceptische opvattingen aangaande de tekstuele traditie lijken niet door
hem gedeeld te zijn.
Al eerder werd stilgestaan bij Witsens disputatie over kometen en zijn
insectenverzameling. Dit waren manifestaties van zijn veel bredere fascinatie voor
de veelzijdigheid van Gods schepping, waarvan zijn reusachtige verzameling het
meest tastbare resultaat was. Uit diverse bronnen kunnen we ons niet alleen een
beeld vormen van de inhoud van Witsens collectie, maar ook van de ideeën die
311
hieraan ten grondslag lagen. Tijdens zijn reizen binnen de Republiek en daarbuiten
verzamelde Witsen zelf veelvuldig, terwijl hij in zijn hoedanigheid van
VOC-bewindvoerder beschikte over een netwerk dat vrijwel de hele toenmalig bekende
wereld omspande. In Oost en West werden familie, vrienden, cliënten en
ondergeschikten geinstrueerd om materiaal te verzamelen, en daarnaast kreeg de
312
invloedrijke regent ook allerhande artefacten ten geschenke. Omgekeerd deelde
Witsen zijn informatie en bezittingen ruimhartig met andere burgers van de Republiek
der Letteren als Cuper en Leibniz. Ook stond hij in nauw contact met de Royal
Society, en publiceerde hij incidenteel in de Philosophical Transactions over het
oude Persepolis en de uitbarsting van een vulkaan op de Molukken. Witsens collectie
werd kort na zijn dood, in 1728, geveild. Behalve munten bezat Witsen ook westerse
en niet-westerse antiquiteiten, etnografische objecten en geschriften, schilderijen,
portretten, kaarten van en handschiften uit alle uithoeken van de aarde, en een zeer
omvangrijke hoeveelheid naturalia. Alvorens dieper op de aard van Witsens
verzameling in te gaan, moeten we eerst kort stilstaan bij zijn geestelijke oriëntatie.
Uit Witsens geschriften blijkt ondubbelzinnig hoe zijn tomeloze verzamelactiviteiten
in dienst stonden van een streven om heel Gods schepping in al zijn veelzijdigheid
313
in kaart te brengen. Voor een goed begrip van Witsens intellectuele positie moet
allereerst worden gewezen op het feit

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


339

dat hij in Leiden bij de befaamde arabist Golius had gestudeerd en sindsdien
mateloos was gefascineerd door de linguïstiek. Van over de hele wereld liet Witsen
materiaal aanrukken, onder andere het Onze Vader opgetekend in de meest
314
exotische talen (afb. 78 ). Witsen verdiepte zich in het Grieks, Koptisch, Arabisch,
Turks, Aramees en het spijkerschrift, en daarnaast in meer eigentijdse talen als het
Hottentots, Kalmuks en Samojeeds. Met Leibniz en Cuper speculeerde hij over de
gemeenschappelijke wortels van de talen die in de vijf continenten werden
315
gesproken. Zoals zo veel geleerden was Witsen mateloos gefascineerd door de
vermeende symbolische aard van zowel hiërogliefen als Chinese karakters, en
samen met Cuper volgde hij met grote belangstelling de pogingen van Maturin
316
Veyssière de la Croze (1661-1739) om beide vanuit het Koptisch te ontcijferen.
317
Uiteraard verzamelde Witsen egyptica. Ook initieerde hij onderzoek op Madagascar
waar, zo gingen geruchten, een van de Tien Verloren Stammen Israëls zouden zijn
318
teruggevonden. Tevens instrueerde Witsen de predikant Willem Konijn bij diens
moeizame zoektocht op Ceylon naar overeenkomsten tussen het Singalees,
319
Hebreeuws en Grieks. Konijn moest zijn ‘Maecenas en Patroon’ gedeeltelijk
teleurstellen. Hij zond weliswaar transcripties van ‘hier en daer in steen wel
uitgehouwen verscheyde characters’, maar had geen overeenkomst kunnen
320
ontdekken tussen Griekse, Hebreeuwse en ‘Singalese wortelswoorden’. Het zal
duidelijk zijn: geheel in lijn met de aloude geleerde fascinatie voor chronologie en
etymologie was Witsen op zoek naar sporen uit de tijd dat de aarde één van taal
321
was. Witsens correspondent Engelbert Kaempfer (1651-1716) stelde in zijn
baanbrekende studie over Japan dat de inwoners van het keizerrijk ‘afgestamt zyn
van de eerste Inwoonders van Babel’ en dat hun schrift het resultaat was van de
322
‘vreesselyke verwarring der taalen’ aldaar. Diezelfde oriëntatie is kenmerkend
voor Witsen.
Bij Witsen zien we geen poging om Boek der Natuur en Bijbel als twee relatief
autonome kenbronnen te beschouwen. Integendeel: terwijl door het werk van onder
anderen Swammerdam en Vossius de band tussen de letter van de Bijbel en de
interpretatie van naturalia langzaam losser werd, hield Witsen juist vast aan de
traditionele exegese, het denkkader dat De Groot verdedigd had tegenover La
Peyrère en De Laet. Interessant is dat Witsen Vossius' fascinatie voor het oude
China deelde, diens publicaties kende en regelmatig gebruik maakte van diens
323
omvangrijke bibliotheek. Witsen bezat talloze voorwerpen uit China, variërend
van tekeningen van flora en fauna tot afgodsbeeldjes en van een kompas tot ‘Een
324
Chineese Almanach’. Evenals Vossius was ook Witsen welhaast geobsedeerd
door de sporen die de Zondvloed in de natuur en in de geschiedschrijving had ach-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


340

78. Nicolaes Witsen was buitengewoon gefascineerd door exotische talen en heeft zijn leven
lang getracht aan te tonen dat alle wereldtalen waren te herleiden tot Babel. Daartoe liet hij
overal op de wereld lokale schriften optekenen, zoals dit ‘Schrift der Tartaren van Niuche’,
dat van boven naar beneden wordt gelezen. In dit fragment wordt een astronomische
voorspelling gedaan. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


341

tergelaten. In tegenstelling tot Vossius trachtte Witsen echter de enorme hoeveelheid


- potentieel problematische - informatie en rariteiten exclusief in het traditionele
bijbelse kalendarium onder te brengen. Sterker nog, voor Witsen vormde al het
empirische materiaal zelfs een krachtige ondersteuning voor een letterlijke lezing
van de vijf boeken van Mozes.
Instructief voor Witsens fixatie op het verhaal van Zondeval, Zondvloed en Babel
is het onderzoek dat hij reeds in zijn jeugd deed naar de bodem rond Amsterdam
325
en waarvan hij een verslag opstelde. Al gravende ontdekte Witsen niet alleen een
uitgeholde boomstam die sprekend leek op de schuitjes van de ‘Nieuw Nederlandse
indiaenen’, maar ook een compleet ondergronds bos. Deze vondst werd door Witsen
gerelateerd aan de Zondvloed, net zoals hij dat later met de vondst in de Russische
steppe van de resten van ‘olifanten’ (mammoeten) zou doen (afb. 79). ‘UwelEd;
weet’, zo schreef Witsen in 1713 aan Cuper,

‘hoe ik mede olifantstanden alsmede een cranium van een olifant besitte
die in Siberien diep onder aerde syn gevonden, op 65 a 70 graden in so
een koud land, daer immers geen olifanten konnen leven, hoe konnen
326
die daer anders sijn gekomen, als bij aendrijving ter tijt der Suntvloet.’

Aan de ketterse speculaties van La Peyrère en Vossius dat de in de Bijbel


beschreven vloed slechts een lokaal incident was geweest, wenste Witsen geen
woorden vuil te maken. De ‘Suntvloet’ speelde een cruciale rol in Witsens conceptie
327
van tijd en ruimte, zozeer dat we het een Leitmotiv kunnen noemen. Verspreid
door zijn boeken en brieven komen talrijke opmerkingen voor over merkwaardige
bodemvondsten en de verspreiding van mens en dier over de aarde, zaken die door
Witsen steeds met elkaar in verband werden gebracht. We zien dit bijvoorbeeld in
het befaamde Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw (1671) waarin niet alleen
Noachs ark als eerste boot in de wereldgeschiedenis werd gepresenteerd, maar de
auteur bovendien speculeerde over de constructie hiervan. Witsen ging evenwel
niet in op de prangende vraag of ook voor de dieren van de Nieuwe Wereld op dit
schip een plaatsje was geweest - een probleem dat aan het einde van de zeventiende
328
eeuw steeds vaker aan de orde werd gesteld. Wel waren volgens Witsen ‘de
329
volksplantinge in verre gewesten en landen’ zonder schepen ‘ondoenlick geweest’.
Maar hoe dit precies in zijn werk was gegaan? Op tal van plaatsen in zijn
gepubliceerde en ongepubliceerde geschriften speculeerde Witsen over de vraag
hoe de afstammelingen van Sem, Cham en Jafeth in Amerika en het pas ontdekte
Zuidland terecht

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


342

79. Witsen beschikte over goede connecties met Rusland. In zijn collectie naturalia bewaarde
hij niet alleen de schedel van een ‘olifant’ (mammoet), maar ook dit ‘Beckeneeel van Seker
in Siberie onbekent Dier’. De eigenaardige vindplaats van deze vondsten kostte Witsen
weinig hoofdbrekens: ‘Hoe konnen die daer anders sijn gekomen, als bij aendrijving ter tijt
der Suntvloed.’ (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


343

waren gekomen, om uiteindelijk te concluderen dat het in Genesis verhaalde boven


alle twijfel verheven was. Zo ging de afstamming van de Indianen via de Tartaren
terug tot Abrahams verstoten bastaardzoon Ismaël (Genesis 21:8) en aldus tot Sem,
330
Noach en Adam. Witsen koos dan ook expliciet de zijde van De Groot in diens
controverse met De Laet over de oorsprong van de bewoners van de Nieuwe Wereld:
331
de details verschilden, maar het denkkader was identiek.
Toch zou het onjuist zijn om Witsen te beschouwen als een conservatief
dogmaticus die geen voeling had met de natuurfilosofische ontwikkelingen van zijn
tijd. Witsen had een open oog voor het belang van zintuiglijke waarnemingen, en
zijn verzamelactiveiten kunnen worden gekwalificeerd als een alomvattend project
om de empirie te toetsen aan de tekstuele traditie. De constante wisselwerking
tussen artefact en tekst is een van de sleutels tot begrip van zijn collectie. De
uitkomsten van Witsens onderzoek wezen twee kanten op. Omdat voor de
rechtzinnige verzamelaar de autoriteit van het Boek der Boeken boven elke discussie
verheven was, werden talrijke vondsten in een schriftuurlijk kader geplaatst.
Anderzijds betoonde Witsen zich zeer kritisch over niet-bijbelse teksten en aarzelde
hij niet bestaande inzichten ter discussie te stellen. Hoe gecompliceerd dit proces
was moge blijken uit de volgende voorbeelden. Uit aan Witsen opgestuurde
reisverslagen concludeerde hij bijvoorbeeld dat het zogenaamde Tartaarse lam
(waarvan onder anderen Colvius en vader Swammerdam de ‘vacht’ hadden bezeten)
332
niet aan bomen groeide. Witsen was zich er ook bijzonder goed van bewust dat
de zogenaamde hoorn van een eenhoorn afkomstig was van de narwal. ‘Ik besit er
een’, schreef hij aan Cuper, ‘daer het cranium van de vis nog aensit, so als ik die
333
selve heb laeten vissen, in groenlant’. Kosten noch moeite werden gepaard om
een exemplaar van deze zee-eenhoorn in huis te krijgen en te laten aftekenen,
aangezien in de ogen van Witsen de afbeeldingen bij Worm en Bartholinus niet
334
betrouwbaar waren (afb. 80). Toen er echter berichten uit Siam kwamen dat daar
eenhoorns gesignaleerd zouden zijn en een correspondent daadwerkelijk een
horentje stuurde, kwam Witsen op basis van dit artefact tot de slotsom dat de
335
eenhoorn tóch bestond, ‘dat de groote van een bok heeft, is een lant dier’. Vol
trots kon hij de hoorn aan zijn vriend Cuper tonen, die

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


344

80. Witsen was tamelijk sceptisch over het bestaan van de eenhoorn. Hij geloofde in ieder
geval niet dat de hoorn die in veel kabinetten te zien was van dit mythische dier afkomstig
was. Worm en Bartholinus hadden al verkondigd dat het hier ging om de slagtand van een
narwal, en Witsen liet dit dier speciaal opvissen bij Groenland om het gelijk van deze theorie
aan te tonen. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


345

336
aantekende dat dit zeker van het befaamde woeste dier afkomstig was. Evenals
zijn illustere voorganger Paludanus oordeelde Witsen dat de bijbelse Behemoth
niets anders was dan een nijlpaard; ‘wordende een Veulen van dit Dier, my van de
337
Kaep de Goede Hoop toegezonden, noch ongeschonden onder ons bewaert.’
Witsen bewaarde ook ‘Een stuk van een Harsepan van een Reus’ - een spoor van
338
de oudtestamentische reuzen (Genesis 6:4). In het kabinet van Witsen treffen we
meer bijbelse referenties aan. Zo bezat hij onder andere een versteende meloen
van de berg Carmel, een doos ‘met Heilige Aarde’ en een kruis van cederhout,
zaken die in Paludanus' collectie zo'n belangrijke plaats hadden ingenomen. Ook
Witsen bezat een aantal artefacten die als sacramentalia gekarakteriseerd kunnen
worden, zoals een ‘Geweide Waschkaars’ en ‘Veelderley zoort van Pater Nosters,
339
zo van Christal, als ander stoffen’. Wat de aanwezigheid van deze laatste objecten
ons vertelt over Witsens religieuze overtuiging is overigens onduidelijk. De regent
stond bekend als fervent papenhater die zich doorlopend ernstig zorgen maakte
over superstitie en afgoderij, en uit angst voor de verspreiding hiervan Cuper zelfs
opdroeg meegezonden afbeeldingen van heidense praktijken aan niemand te
340
tonen. In de Catalogus staat na de beschrijving van deze relieken ook, welhaast
verontschuldigend, genoteerd ‘Zynde deze dingen door diverse Reizigers mede
341
gebracht’.
De door Witsen verzamelde artefacten fungeerden als uitgangspunt en
bewijsmateriaal voor zijn bespiegelingen. Die stonden dus enerzijds in het teken
van een exegese in de traditie van Voetius en droegen anderzijds onmiskenbare
sporen van de groeiende nadruk op de veelvormigheid en structuur van de natuur.
Witsenbezat bijvoorbeeld een aparte kast met een omvangrijke collectie Surinaamse
342
insecten. Toen Witsen een opmerkelijk beest ontving, noteerde hij: ‘desen vis ken
ik niet, het schijnt na een crocodil te hellen, ik heb er enige die gedroogt sijn ... So
343
dat de wonderwerken Gods hier weder sijn te sien.’ Een ander onbegrijpelijk
schepsel was de al genoemde pipa, waarvan Witsen als eerste in Europa een
exemplaar in zijn bezit kreeg. Nadat in 1677 de eerste berichten uit Suriname over
dit schepsel tot hem waren doorgedrongen, stelde hij alles in het werk om een
exemplaar te bemachtigen. Toen hij er uiteindelijk een ontving, was

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


346

hij dermate verwonderd dat hij in 1690 een schets met beschrijving aan de Royal
Society stuurde, ‘and if the Society be desireous to see it in its Colours, I will have
it drawn after the Animal itself: Which for my farther Satisfaction was sent over from
344
Suriname.’ Sloane getuigde jaren later: ‘This was then new to Every body & it was
thought a matter of such curiosity by some that the letter & draught were both
345
imbezzled some way or other & never heard of.’ De Philosophical Transactions
zouden dus nimmer Witsens beschrijving bevatten, wat overigens een spectaculaire
opmars van deze padden in de Europese verzamelingen niet in de weg stond (zie
afb.76, p.334).
Als we tot slot de balans opmaken, kunnen we een aantal conclusies trekken.
Witsens denkkader was sterk gekleurd door het humanistische kennisideaal en zijn
verzamelactiviteiten doen in bepaalde opzichten sterk denken aan die van Paludanus,
Heurnius en van die andere regent, Ernst Brinck. Witsens gedurende veertig jaar
opgebouwde collectie toont duidelijk hoe weinig vloeiend de overgang van
rariteitenverzameling naar naturaliënkabinet soms was. Bewandelde Witsen een
doodlopende weg? De gedachte heel Gods schepping te kunnen overzien aan de
hand van individuele entiteiten was aan het begin van de zeventiende eeuw nog
een reële optie geweest; aan het eind van de zeventiende eeuw had er een ware
informatie-explosie plaatsgevonden en was Witsens aanpak in feite een hopeloze
346
onderneming geworden. Witsens activiteiten als verzamelaar verwezen echter
niet louter naar het verleden, maar ook naar toekomstige ontwikkelingen. Achter
zijn onverzadigbare aandrang de meest uiteenlopende zaken bijeen te brengen,
school wel degelijk een poging een onderliggende systematiek aan te tonen. Net
als zijn tijdgenoten Swammerdam en Ruysch had Witsen een open oog voor het
belang van de empirie en voor de oneindige verscheidenheid van Gods schepping.
Waar Swammerdam, Ruysch en ook Seba en Vincent een sterke neiging hadden
hun naturaliënverzamelingen niet in direct verband te brengen met de tekst van de
Bijbel, fungeerde voor Witsen de eerste juist als illustratie bij en onderbouwing van
de tweede. Dat was een visie die in de loop van de zeventiende eeuw weliswaar
aan invloed verloor, maar tot ver in de achttiende eeuw een belangrijke rol zou
blijven spelen. Witsens fixatie op de oudtestamentische

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


347

81. Enige ‘lapides figuratis’ uit het beroemde Herbarium Diluvianum dat Johann Jakob
Scheuchzer in 1709 publiceerde. Volgens Scheuchzer waren deze fossiele plantafdrukken
stille getuigen van de Zondvloed, een theorie die onder meer werd gedeeld door Witsen,
Cuper en de Haagse regent en verzamelaar Pieter Valckenier, aan wie deze afbeelding is
opgedragen. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


348

natuurkennis was geen atavisme, maar zou nog tijdens zijn leven een prominente
rol gaan spelen in de invloedrijke fysico-theologische werken van Nieuwentijt en
Scheuchzer, die keer op keer zouden benadrukken dat eigentijdse
347
natuurwetenschappelijke inzichten reeds in het Oude Testament begrepen waren.
De door Witsen zo vurig aangehangen Zondvloedtheorie zou zich aan het einde
van de zeventiende eeuw, mede ten gevolge van de door Steno geproblematiseerde
348
status van de fossielen, in een hernieuwde populariteit mogen verheugen. Johann
Jakob Scheuchzer (1672-1733), die in 1709 een indrukwekkend boek over de
pre-diluviale flora zou publiceren, onderhield een zeer levendige correspondentie
349
met Cuper en was ook goed op de hoogte van Witsens bevindingen (afb. 81).
Tegen deze achtergrond is het dan ook niet verrassend dat we in de veilingcatalogus
van Witsens boeken twee edities van Nieuwentijts Regt gebruik (1715 en 1725) en
350
een exemplaar van Scheuchzers Herbarium Diluvianum aantreffen.

Albertus Seba: koopman of dominee?

Terwijl Ruysch reeds in 1671 zijn kabinet had opengesteld voor een (betalend)
publiek, droeg Witsens verzameling welbeschouwd meer het karakter van de besloten
studiolo. De transformatie die zich eind zeventiende eeuw voltrok van
rariteitenverzameling naar naturaliënkabinet en van privé naar publiek domein is
veel duidelijker zichtbaar bij Seba. Albertus Seba, in 1665 geboren in het Oost-Friese
351
Etzel, vestigde zich in 1697 als apotheker in Amsterdam. Dankzij slim opereren
in de wereld van reizigers, verzamelaars, apothekers en medici wist Seba binnen
korte tijd een indrukwekkende collectie te vergaren. In 1715 verkocht hij deze voor
een zeer aanzienlijk bedrag aan Peter de Grote, waarna hij opnieuw begon met
352
verzamelen. De tweede verzameling verschilde wat betreft aanpak niet
353
fundamenteel van de eerste. Seba beschikte over goede connecties met onder
anderen Merian, Schijnvoet, Rumphius en Boerhaave, nam een gedeelte van de
verzameling van Ruysch over en onderhield bijzonder hartelijke banden met Sloane,
354
de secretaris van de Royal Society.
Seba's collectie bestond voor het overgrote deel uit naturalia. Uit de bronnen blijkt
dat de apotheker de verschillende soorten op basis van externe kenmerken bij elkaar
plaatste; grassen bij grassen, slangen bij slangen, insecten bij insecten enzovoort
(afb. 82). Al te modern moeten we ons Seba's taxonomie overigens niet voorstellen.
Er is hier niet direct sprake van een streng, pre-linnaeïsch systeem maar eerder
van een tamelijk associatieve benadering, waarbinnen ook de esthetiek een
belangrijke rol speelde

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


349

355
- iets wat in deze tijd vaker gebeurde. Evenals Ruysch lijkt ook Seba een liberaal
toegangsbeleid gehanteerd te hebben, al is van entreegeld niets bekend. Dat was
in de geest van de tijd. De Duitse geleerde Neickel, auteur van een invloedrijk traktaat
over het verzamelen (1727), had bijvoorbeeld het belang benadrukt van de
356
toegankelijkheid van de kabinetten voor wetenschap én godsvrucht. Als lichtend
voorbeeld beschreef Neickel het

82. In achttiende-eeuwse verzamelingen worden nadrukkelijk nieuwe taxonomische ideeën


zichtbaar. Albertus Seba stelde onder meer dit fraaie ensemble met verschillende soorten
inktvissen tentoon. Deze ordening is overigens niet alleen gebaseerd op het principe
soort-bij-soort, maar evenzeer het resultaat van een drang naar esthetiek. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


350

357
kabinet van Seba waarin, keurig soort bij soort, talloze naturalia werden vertoond.
Seba stelde zich niet alleen tot doel zijn omvangrijke collectie open te stellen voor
een brede groep geleerden en ‘liefhebbers’, maar deze ook in druk te openbaren.
Hij liet daartoe al zijn naturalia aftekenen en zette zich aan een uitputtende
358
beschrijving. Het eerste van de beoogde vier delen van de Locupletissimi rerum
naturalium thesauri, gewoonlijk afgekort tot Thesaurus, verscheen in 1734. Deel
twee verscheen in 1736, terwijl de resterende banden postuum werden
359
gepubliceerd.
Het voorwoord van deel 1 ademt de montere sfeer van de achttiendeeeuwse
fysico-theologie. ‘Waarin onze eeuw alle de voorgaande overtreft is dat men uit zyne
360
oogen ziet, en de zaken die men beschryft zelf behandelt.’ De zeventiende eeuw
had dermate veel ontdekkingen opgeleverd dat het ‘eenen mensche gansch
361
onmogelyk [is] de gansche natuur te beschrijven’. De implicaties van deze woorden
zijn belangrijk: Seba geloofde niet in het ideaal dat verzamelaars als Aldrovandi,
Paludanus en waarschijnlijk ook Witsen gedreven had, namelijk dat Gods gehele
schepping in principe door één mens of althans binnen één ruimte te overzien zou
zijn. Seba zelf beperkte zich tot de natuurlijke historie. Dat was, zo schreef hij onder
verwijzing naar de werken van Ray en Derham (Nieuwentijt werd merkwaardig
genoeg niet genoemd), bij uitstek het gebied dat diende ‘tot grootmakinge van Gods
362
name’. Ook in zijn correspondentie benadrukte Seba zijn vrome doelstellingen.
‘Ik waer all lange eens naar London gerijst’, zo schreef hij bijvoorbeeld in 1723 in
een briefje aan Sloane, ‘om de seltzame wunderen Gods te sien, het is maer te
beklaagen dat daer geen meer liefhebbers sijn, die de Groote Wunderen Gods door
363
de Natuur geschapen naagaen.’ En toen Seba na de verschijning van het eerste
deel van zijn monumentale Thesaurus Sloane een handgekleurd exemplaar stuurde,
benadrukte hij in het begeleidende schrijven:

‘As my View in this Undertaking has been to render my best Hommage


to the Great Author of Nature, by displaying his curious and wonderfull
Works, in the best manner I could, to my Fellow Creatures, so I have not
consulted Proffit, nor spared Cost & Pains, to furnish them with abundant
364
Matter for their Wonder and Adoration.’

Seba's woorden zullen door Sloane, de hoeder van het intellectuele erfgoed van
geleerden als Boyle, Ray en Derham, ongetwijfeld met instemming zijn gelezen, al
rijst wel ogenblikkelijk de vraag hoe oprecht ze gemeend waren. Een vergelijking
met Van Leeuwenhoek dringt zich op. Het is moeilijk voorstelbaar dat Seba's
onderneming niet mede voortkwam uit de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


351

behoefte aan bekendheid en andere vormen van profijt. Weinig is moeilijker dan
365
het interpreteren van religieuze uitingen in historische geschriften. We kunnen
zonder twijfel de expliciet-religieuze uitspraken van bijvoorbeeld Swammerdam en
Witsen serieus nemen. Dit waren vrome geleerden wier verzamelingen geen publiek
karakter hadden, maar in eerste instantie bedoeld waren als uitgangspunt voor hun
eigen bespiegelingen. Gecompliceerder ligt dat bij Ruysch en Seba, voor wie
commerciële motieven en sociale conventies een rol speelden. Het is echter precies
om deze laatste reden dat we ze niet terzijde moeten schuiven als zijnde irrelevant.
Oprecht gemeend of niet, Seba's woorden illustreren de enorme invloed van het
achttiende-eeuwse fysico-theologische discours. In Neickels Museographia en
Lessers boeken over de insectentheologie werd Seba's verzameling als lichtend
366
voorbeeld genoemd. Bezoekers van Seba's collectie zullen deze ongetwijfeld
mede vanuit dit perspectief hebben bekeken. Een voorbeeld biedt Boerhaave, die
verheugd reageerde op de ontvangst van een presentexemplaar van de Thesaurus
en de auteur bedankte voor de ‘volmaaking der kennisse van Gods schepselen,
367
waar med sijne aanbiddelijkheid onse aardbol gestoffeerd heeft’.

Levinus Vincent: de verzameling als ‘Wondertooneel’

Het meest toegankelijke en tegelijkertijd rijkste Nederlandse kabinet aan het begin
van de achttiende eeuw was evenwel niet dat van Seba, maar dat van Levinus
368
Vincent. Het was aanvankelijk in Amsterdam en later in Haarlem en Den Haag te
bezichtigen. Anders dan zijn mede-verzamelaars had Vincent geen academische
of para-medische opleiding genoten; hij was van huis uit damasthandelaar. Ook zijn
confessionele overtuiging was afwijkend. Hij staat te boek als doopsgezind, een
369
denominatie die zeer gevoelig was voor een religieuze interpretatie van de natuur.
Als uitgangspunt van Vincents verzameling, die hij rond 1690 begonnen schijnt te
370
zijn, diende de veelbejubelde collectie van zijn zwager Antonie van Breda (?-1693).
Dankzij een wereldwijd netwerk en ruime middelen kon Vincent deze collectie
aanzienlijk uitbreiden. Evenals Witsen stond hij onder anderen in contact met Maria
Sybilla Merian en Georg Rumphius en beschikte hij bovendien over een zeer
371
belangrijke ‘chemin secret’ in Brazilië. Uiteraard wisselde hij veel informatie en
rariteiten uit met zijn Hollandse collega-verzamelaars en blijkens zijn omvangrijke
correspondentie ook met de Engelsen Sloane en Petiver. Uit deze bronnen krijgen
we de indruk dat Vincent een zeer zelfbewuste, wat stekelige persoonlijkheid was.
Zelf vertrouwde hij Petiver toe dat ‘l'envie reigne ici parmi plusieurs

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


352

curieux’, en Ruysch meldde in een brief aan de Engelsman dat Vincent een ‘homme
372
brisant & misantrope’ was. Ondanks dit soort opmerkingen, die in de vormelijke
wereld van de curieux de nodige repercussies konden hebben, wist de handelaar
zijn kabinet tot een enorme omvang uit te breiden. Bezoekers loofden in elk geval
Vincents ‘galanterie’ en bezongen in alle toonaarden de rijkdom, pracht en
373
veelzijdigheid van ‘il Gabinetto famoso’. Om de bekendheid van zijn collectie
374
verder te vergroten liet Vincent zelfs visitekaartjes drukken. Gelijk hedendaagse
375
musea hanteerde hij vaste openingstijden en hief hij entreegeld. Het aanvankelijk
slechts met behulp van aanbevelingsbrieven en op afspraak toegankelijke musaeum
was bij Vincent veranderd in een populaire, open instelling. Vincents
bezoekersregister toont ons niet alleen de aanwezigheid van vorsten en geleerden,
maar ook van ambachtslieden, vrouwen en kinderen. Vincent ontving duizenden
bezoekers, variërend van Boerhaave tot ‘Johanna Barbra de Haart out 9 iaar’ en
376
van de graaf van Saksen tot Jan Mulder, ‘opperkuijper op het schip De Vis’. Von
Uffenbach, die Vincent in 1705 bezocht, merkte op dat een jaar nog niet lang genoeg
zou zijn om het hele kabinet te bezichtigen en een foliant te klein zou zijn om het te
377
beschrijven.
Desalniettemin ondernam Vincent een bescheiden poging in deze richting. Vanaf
1706 publiceerde hij een aantal werken waarin zijn rijkdommen in woord en beeld
beschreven stonden. De belangrijkste hiervan zijn het Wondertooneel der nature
(1706) en het aanzienlijk uitgebreide Tweede deel of vervolg hierop (1715) (afb.
378
83). De bijzonder fraaie gravures in deze catalogi waren, tegen ongetwijfeld hoge
kosten, vervaardigd door Romein de Hooghe. De handzame werken verschilden
evenwel van karakter met de reusachtige banden waarin Ruysch en Seba hun
collecties beschreven. Vincents rol zouden we, misschien wat anachronistisch,
kunnen omschrijven als die van popularisator van de wetenschap.
Uit de verschillende bronnen kunnen we ons een goed beeld vormen van Vincents
‘Wondertooneel’. In een classisistisch vormgegeven ruimte stonden langs de wanden
twaalf houten kabinetten opgesteld, alle voorzien van schuifladen. Net als bij Seba
was elke afzonderlijke kast gewijd aan een bepaald thema of diersoort. Zo had
Vincent keurig gerangschikte kasten met vogels, viervoetige dieren, insecten,
schelpen, koralen, mineralen en metalen. De naturalia waren, soort bij soort,
gerangschikt tot uitgekiende esthetische ensembles, waarvoor Vincents
opeenvolgende echtgenotes verantwoordelijk waren. Als we Vincents collectie nader
beschouwen, valt op hoe marginaal de aanwezigheid was van praeternatuurlijke,
mythische of symbolische artefacten. In plaats daarvan speelde een ander thema
de hoofdrol:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


353

‘Want beschouwende de veelvuldige en bijzondere gestaltens,


schoonheden, en oneindige veranderingen der soorten en geslagten, zo
van Dieren, als Plant- Zee- en Steengewassen, doet zich een groote zee
van rijke volheid op, waar over wij, uit overtuiginge van Gods Almagt en
onnaspeurelijke wijsheid, in diepe vernederinge met den Psalmist
379
uitroepen; ô Heere! hoe groot zijn uwe werken!’

Tekenend voor de nieuwe oriëntatie op de ‘wonderen der natuur’ is dat Vincent


in 1726 een Description du pipa publiceerde, waarin niet alleen zijn eigen exemplaren
van dit opmerkelijke beest werden beschreven maar ook een afbeelding van de
door Ruysch geanatomiseerde pipa was opgenomen. Gods almacht was nergens
380
duidelijker zichtbaar dan in deze levendbarende pad, zo riep Vincent lyrisch uit.
Maar ook de doorgaans onopgemerkte maar in wezen even wonderbaarlijke
veelvormigheid van de eigen Nederlandse natuur werd door Vincent benadrukt.
Naast naturalia uit de Oost en de West bewaarde hij een mus, een eend, een zwaluw,
een raaf, een ekster en andere voorheen in Hollandse kabinetten afwezige zaken.
Dit was een opmerkelijke verandering, die kenmerkend is voor de groeiende
fascinatie voor de verwondering voor het alledaagse. Het wonderlijke in het gewone,
het grote in het kleine, het onbekende in het bekende, dát waren de sleutelwoorden
van de achttiende-eeuwse fysico-theologie.
In zijn catalogi beklemtoonde Vincent dan ook in de meest wijdlopige bewoordingen
hoe zijn hele verzameling bedoeld was als afspiegeling van Gods schepping. Onder
verwijzing van alle relevante bronnen, van Psalm 104 tot Swammerdam en van
Seneca tot Ray, zette hij uiteen dat dankzij de bestudering van de natuur de mens
kon opklimmen tot ware godskennis en dat deze door de aanschouwing van de
wonderbaarlijke werken in de natuur de goddelijke Architect (omnium Architectus)
381
kon eren. Waar Vincent verwees naar de aloude notie van het theatrum mundi
interpreteerden anderen zijn verzameling vanuit het Boek der Natuur. Een zekere
Sylvius dichtte:

‘'t Gezicht verdwaalt in all' die wonderen bijeen,


De zigtbre tekenen, en letters, woorden, reên,
En dubbele handen, die met vijf paar vingers wijzen
382
Op God den Schepper, hoog t'aanbidden, danken prijzen.’

Voor Vincent gold nog veel nadrukkelijker dan voor Seba dat zijn collectie
beantwoordde aan het contemporaine ideaal. Een collectie moest openbaar zijn,
had een didactische functie en diende de godsvrucht te stimule-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


354

383
ren. Bij Vincent zien we dit programmatische uitgangspunt in de praktijk gebracht.
Het stichten en openstellen van een kabinet werd door Vincent nadrukkelijk
beschouwd als een godvruchtige daad:

‘Kom, Godverzaker, die deez' wonderen beschout,


U, als een nachtuil, in de duisternis onthoudt,
Kom voor het licht, en leer, met elk, uit al deez' werken
384
Den Opperkunstenaar in zyn gedrag bemerken.’

83. Titelpagina van Levinus Vincents Het tweede deel of vervolg van het Wondertooneel
der natuur (1715). Duidelijk is hier te zien hoe ook hier ordening en esthetiek samengaan.
In kasten, stopflessen en schuiflades werden de monsters bij de monsters tentoongesteld,
de reptielen bij de reptielen, de schelpen bij de schelpen, en zo voorts. (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


355

De toenemende toegankelijkheid van de verzamelingen was onderdeel van een


veel bredere strategie om ongelovigen te wijzen op Gods voorzienigheid in zelfs
het meest onbeduidende schepsel: wie niet wilde geloven die moest zelf maar kijken,
in een kabinet of in de levende natuur. Het is dan ook geen wonder dat in veel
achttiende-eeuwse fysico-theologische literatuur Vincents kabinet als lichtend
385
voorbeeld werd gepresenteerd. Het verstilde humanistische musaeum met zijn
klassieke geschriften en mirabilia was getransformeerd tot een voor iedereen
toegankelijk Wondertoneel der natuure.

5 Slotbeschouwing

Vooraanstaande Hollandse verzamelaars als Witsen, Seba en Vincent dankten de


aanwezigheid van naturalia uit de Oost in niet onbelangrijke mate aan Georg Everard
Rumphius (1628-1702), de befaamde blinde ‘Plinius van Ambon’. In zijn postuum
verschenen Amboinsche rariteitkamer (1705) gaf de vo VOC-dienaar niet alleen een
schat aan informatie over naturalia in OostIndië, maar ook, haast in het voorbijgaan,
een schets van de Hollandse verzamelcultuur. In woord en beeld presenteerde
Rumphius bijvoorbeeld talloze voorheen onbekende schelpensoorten, en bovendien
meldde hij bij welke verzamelaars in patria deze te zien waren (afb. 84 en 85). Op
pagina 160 beschreef Rumphius een opmerkelijke schelp, de ‘Poolse Hamer, ook
wel om zijn gedaante, een Indiaanse Kris’ genoemd. Rumphius meldde dat de
schelp voorheen ‘Kruis-Doublet’ werd genaamd, ‘dewyl dezelve een recht kruis
verbeelde, en waar aan eenige schyn van een lichaam zich vertoonde’. Deze schelp
werd eertijds voor ‘een wonder’ gehouden en door verzamelaars werd er grif ‘hondert
dukatons’ voor betaald; ‘doch haar zeldzaamheit is nu verdwenen, door dien men
386
nu weet, dat het een geslacht is’.
Rumphius' opmerking is illustratiefvoor de transformatie van rariteitenverzameling
tot naturaliënkabinet. Admiratio werd niet langer opgewekt door de praeternatuurlijke
status, schriftuurlijke connotaties en zinnebeeldige betekenis van de verzamelde
objecten, maar door orde, structuur en achterliggende regelmaat van al het
geschapene. De tussen 1583 en 1630 bijeengebrachte collectie van Paludanus was
een zeer complex, poly-interpretabel geheel, waarin de bijeengebrachte rariteiten
als tekens beschouwd kunnen worden die alle kanten op wezen. Paludanus'
musaeum was het product van humanistisch gedachtegoed, de intellectuele wereld
van Aldrovandi, Camerarius en Scaliger, waarin het streven naar universele kennis
een sleutelrol speelde. Linguïstiek, natuurlijke historie en verzamelactivi-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


356

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


357

84 en 85. Twee afbeeldingen uit Rumphius' postume Amboinsche rariteitkamer (1705). Links
de titelpagina, met een allegorische voorstelling van een Nederlands naturaliënkabinet.
Rechts de in Rumphius' boek beschreven ‘Poolse hamer’, eertijds gezien als een
praeternatuurlijk verschijnsel, maar nu beschouwd als een opmerkelijke maar niet
uitzonderlijke soort. (KB)

teiten vormden een onlosmakelijk verband. Zowel bij Paludanus als in de Leidse
academische collecties zien we duidelijke sporen van verschillende, onderling
samenhangende ideeën. Antiquiteiten uit het oude Egypte en miraculeuze,
praeternatuurlijke, natuurlijke en zinnebeeldige objecten verwezen alle naar God,
evenals de talrijke ‘stille getuigen’ van bijbels-historische gebeurtenissen.
Chronologie, geografie, teksten en objecten vormden een continuüm. Res en verba
liepen naadloos in elkaar over: de verzameling droeg een narratief karakter en vroeg
om exegese.
In de verzamelingen van Seba en Vincent, die een eeuw later bijeen waren
gebracht, is de complexiteit aanzienlijk verminderd. Verwondering, de conditio sine
qua non voor het verzamelen, werd nu vooral opgeroepen door de veelzijdigheid,
de bewonderenswaardige anatomie en structuur, en de oneindige doelmatigheid
en schoonheid van de in principe voor iedereen zichtbare natuur. Het thema van
God de almachtige Architect, dat al sinds de Oudheid een rol speelde en ook bij
Paludanus in de context van zijn schelpenverzameling al was gebruikt, kreeg hier
veruit de meeste nadruk. Er werd een scherp onderscheid gemaakt tussen vroeger
en thans. Exegese maakte plaats voor descriptie, de zoektocht naar symbolische
betekenissen ging over in een empirische houding. Tekenend is het advies dat
Neickelius in 1727 aan de museumbezoeker gaf: ‘Ein guttes microscopium findet
387
hier auch seine Employe.’ De verzamelde naturalia wezen nu slechts twee kanten
op: enerzijds naar de in de natuur voorkomende soorten en geslachten, anderzijds
naar de almachtige Architect die deze geschapen had.
Aan deze opmerkelijke inhoudelijke verschuiving lagen twee, min of meer parallelle
ontwikkelingen ten grondslag. Ten eerste de opkomst van de tekstkritiek. Het is van
groot belang om te benadrukken dat het verzamelen aanvankelijk in belangrijke
mate een humanistische activiteit was,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


358

mede bedoeld om aan de hand van afzonderlijke entiteiten de sapientia veterum te


illustreren. Door de toevloed van inscripties en objecten die aan de Ouden onbekend
waren geweest en de gegevens over de geschiedenis van niet-christelijke volkeren,
werd echter de traditionele interpretatie van de canon in het algemeen en het bijbelse
verhaal over Zondvloed en Babel in het bijzonder, in toenemende mate ter discussie
gesteld. Het mede door verzamelaars als De Laet en Worm aangedragen materiaal
uit Oost en West leverde aan La Peyrère en Isaac Vossius ammunitie om traditionele
concepties over de genese en verspreiding van volkeren, talen, flora en fauna onder
vuur te nemen. Door tekstkritische ontwikkelingen werd de distantie tussen tekst en
object, tussen verleden en heden groter. Verzamelingen vertelden niet langer
ondubbelzinnig het verhaal van Mozes, Herodotus, Aristoteles, Plinius en de
Physiologus. Door de toevloed van empirisch materiaal (miereneters, luiaards,
pipa's, de hoorns van narwallen, paradijsvogels mét pootjes) werd het intertekstuele,
emblematische wereldbeeld in hoge mate geproblematiseerd. Hetzelfde geldt voor
de toevloed van gegevens over niet-christelijke talen en tijdrekeningen. Het
verzamelen van ‘rariteiten’, oorspronkelijk mede bedoeld om het klassiek-christelijke
corpus aanschouwelijk te maken, had paradoxaal genoeg scepsis en twijfel tot
gevolg.
Leidden filologische ontwikkelingen reeds in de eerste helft van de zeventiende
eeuw tot een voorzichtige ontrafeling van het gecompliceerde tekstuele web, de
stap naar het zoeken naar orde en structuur kwam grotendeels voor rekening van
een tweede factor, de natuurfilosofie. Jan Swammerdam introduceerde een
kentheoretisch programma, volgens welk de tekstuele traditie betrekkelijk irrelevant
was en slechts uiterlijke verschijningsvormen en onderliggende wetmatigheden
telden. Het verschil tussen mooi en lelijk, ‘seldsaem’en alledaags, praeternatuurlijk
of natuurlijk deed er niet meer toe, evenmin als de kennis die in boeken, marginalia
en commentaren was gecodificeerd. Louter de zintuiglijk waarneembare structuur
van al het geschapene bewees Gods voorzienigheid. Ofschoon de precieze invloed
van Swammerdam moeilijk is te bepalen, droegen Hollandse kabinetten vanaf het
laatste kwart van de zeventiende eeuw steeds nadrukkelijker een soortgelijk karakter.
Het is geen toeval dat deze inhoudelijke verschuiving gepaard ging met een
veranderende presentatie van de verzamelingen. Collecties als die van Paludanus
en andere Hollandse geleerden als Brinck en Colvius droegen in hoge mate een
gesloten karakter: het waren welhaast sacrale schatkamers van geleerdheid, die
doorgaans slechts toegankelijk waren voor andere geleerden. Ook voor
Swammerdam was godsvrucht tegelijk uitgangspunt en

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


359

doel van zijn verzameling, maar bij hem werden deze gedachten nadrukkelijk
geëxpliciteerd in zijn aanvallen op atheïsten: wie niet geloofde in Gods scheppende
almacht, die moest zich maar met eigen ogen komen overtuigen in het kabinet of,
liever nog, in de ‘Bybel der nature’ zèlf. Mede dankzij Swammerdam ontstond eind
zeventiende eeuw een discours waarin aanschouwelijkheid en toegankelijkheid de
sleutelwoorden waren. De verzamelaar diende zijn verzameling niet te hoeden als
een schat, maar tot meerdere eer en glorie van God te tonen aan zijn medemens.
Neickel verwoordde deze aanbeveling in zijn Museographia als volgt:

‘... O! ja, der edle Mensch, die schöne Creatur,


Erkennet seinen Gott im Buche der Natur.
So preisst ein Heide selbst den unbekendten Gott,
der ihm verborgen war nach seinem Wort und Wesen:
Er hatt auch kein Gezetz, ihm mangelt das Gebot,
388
Doch weiss er, das ein Gott, aus der Natur zu lesen.’

De veelvormigheid van schelpen, stenen, planten en dieren leverde nu het bewijs


voor het bestaan van een voorzienige God, die al Zijn werken met wijsheid had
geschapen. De natuur werd nog steeds gezien als een Boek Gods, maar bij de
bestudering hiervan verschoof het accent van de diepere betekenis van dit boek
naar de structuur, naar de syntaxis en grammatica. De verzamelaar was niet langer
een letterkundige, maar eerder vergelijkbaar met een taalkundige.

Eindnoten:
1 Constantijn Huygens aan Barlaeus, 1 januari 1630, BCH I, 272-273.
2 Barlaeus aan Constantijn Huygens, 22 december 1629, BCH I, 271.
3 Ibid.
4 Constantijn Huygens aan Barlaeus, 1 januari 1630, BCH I, 272.
5 Zie onder andere: Impey en MacGregor ed., The origins of museums; Pomian, Collectioneurs,
amateurs et curieux; Kenseth ed., The age of the marvelous; E. Bergvelt, D. Meijers en M.
Rijnders ed., Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum (Heerlen 1993; tweede editie:
Zwolle 2005); A. Grote ed., Macrocosmos in Microcosmo, die Welt in der Stube. Zur Geschichte
des Sammelns, 1450 bis 1800 (Opladen 1994).
6 Voor een eerste overzicht zie: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik; H. Engel,
Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries (Leiden 1939); een tweede, zeer
uitgebreide editie verscheen als: P. Smit ed., Hendrik Engel's Alphabetical list of Dutch zoological
cabinets and menageries (Amsterdam 1986). Studies die zich meer op detailonderzoek richten
zijn onder meer: Van de Roemer, De geschikte natuur; B. van den Boogert ed., Rembrandts
schatkamer (Zwolle en Amsterdam 1999); Bergvelt, Jonker en Wiechmann ed., Schatten in Delft.
7 R. van Gelder, ‘De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen,
1585-1735’, in: Bergvelt en Kistemaker, Wereld binnen handbereik, 15-38; J. van der Waals,
‘Wankelend wereldbeeld. Onderzoek naar taal, geloof en rariteitenkabinetten’, in: Ibid., 135-152;
K. van Berkel, ‘Citaten uit het boek der natuur. Zeventiende-eeuwse Nederlandse
naturaliënkabinetten en de ontwikkeling van de natuurwetenschap’, in: Ibid., 190-191 (een
bewerkte versie van dit laatste artikel in: Van Berkel, Citaten, 85-110).
8 J. van der Veen, ‘Dit klain vertrek bevat een Weereld vol gewoel. Negentig Amsterdammers en
hun kabinetten’, in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik, 232-258, aldaar
249.
9 Van Berkel, ‘Citaten’, 190-191. Zie ook: B. van der Roemer, ‘God en het rariteitenkabinet. Het
religieuze motief van Noord-Nederlandse rariteitenverzamelaars eind zeventiende en begin
achttiende eeuw’, Theoretische geschiedenis 25 (1998) 242-255.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


10 Zie: Barlaeus aan Huygens, 22 december 1629, BCH I, 271; de opmerkingen van Buchelius in:
Notae quotidianae van Aernout van Buchel. Ed. J. van Campen (Utrecht 1940) 96-97 (‘Doctor
autem Barlaeus se amatorem et curiosum ostendebat concharum, quarum copiam et
pulchritudinem ostendebat’); en de aantekeningen van de Harderwijkse regent Ernst Brinck,
OAH inv.nr 2059 f 81/v.
11 Voor een beschrijving van het kabinet zie: Hondius, Moufe-schans, 429-436.
12 Hondius, Moufe-schans, 533.
13 P. Findlen, ‘The museum: its classical etymology and Renaissance genealogy’, Journal of the
history of collections I (1989) 59-78.
14 Plinius, Naturalis historia XVI, XX.
15 Findlen, ‘Museum’, 59; A. Lugli, Naturalia et mirabilia. Il collezionismo nelle wunderkammern
d'Europa (Milaan 1983) 55-79. Voor een contemporain overzicht van deze termen zie: C.F.
Neickel, Museographia oder Anleitung zum rechten Begriff und nützlichen Anleitung der Museorum
oder Raritätenkammern (Leipzig 1727) 1-2; 405-411.
16 A. Momigliano, ‘Ancient history and the antiquarian’ in: Idem, Studies in historiography (New
York 1966) 1-39; W. Leibenwein, Studiolo. Die Entstehung eines Raumtyps und seine Entwicklung
bis um 1600 (Berlijn 1977).
17 Zie vooral: Dannenfeldt, ‘From Medieval herbalism to botany’; Reeds, ‘Rennaissance botany’;
Findlen, Possessing nature, 48-144.
18 E. Schulz, ‘Notes on the history of collecting and of museums’, Journal of the history of collections
2 (1990) 205-218, aldaar 209.
19 Bono, Word of God; Céard, ‘De Babel à la Pentecôte’.
20 Lugli, Naturalia et mirabilia, 13-16; Daston en Park, Wonders, 84-88; K. Pomian, ‘Entre l'invisble
et le visible: la collection’ in: Idem, Collectioneurs, 15-60.
21 B. Bijtelaar, ‘Een krokodil in de Nieuwe Kerk’, Maandblad Amstelodamum 45 (1958) 70; I.Q. van
Regteren Altena, ‘Een krokodil in de Nieuwe Kerk?’, Maandblad Amstelodamum 45 (1958) 181.
22 Zie voor de emotie van ‘verwondering’ in relatie tot de verzamelcultuur onder andere: J. Kenseth,
‘The age of the marvelous: an introduction’ in: Eadem ed., The age of the marvelous, 25-59; L.
Daston, ‘Neugierde als Empfindung und Epistemologie in der frühmoderne Wissenschaft’ in:
Grote ed., Macrocosmos in Microcosmo, 35-60; K. Whitaker, ‘The culture of curiosity’ in: Jardine
e.a. ed., Natural history, 75-90.
23 P. Findlen, ‘Jokes of nature and jokes of knowledge: the playfulness of scientific discourse in
early modern Europe’, Renaissance Quarterly 43 (1990) 292-331; Daston en Park, Wonders
and the order of nature, 255-302.
24 Daston, ‘Marvelous facts’, 106.
25 Vgl. Pomian, ‘Entre l'invisible et le visible’.
26 Olmi, l'inventario del' mondo; Idem, ‘Italiaanse verzamelingen van de late Middeleeuwen tot de
zeventiende eeuw’ in: Bergvelt, Meijers en Rijnders ed., Verzamelen, 93-116; F. Garbari en L.
Tongiorgi Tomasi ed., Giardino dei Semplici. L'Orto botanico di Pisa dal XVI al XX secolo (Pisa
1991); Findlen, Possessing nature.
27 F. Imperato, Dell'Historia naturale di Ferrante Imperato (Napels 1599).
28 H. de Ridder-Symoens, ‘Italian and Dutch universities in the sixteenth and seventeenth centuries’
in: Palm en Maffioli ed., Italian scientists, 31-64.
29 Findlen, Possessing nature, passim; Olmi, L'inventario del mondo, 21-118.
30 Findlen, Possessing nature, 65.
31 Ashworth, ‘Natural history’, 314; Bono, Word of God, 123-124.
32 Zie hiervoor de volgende manuscripten in BUB, Fondo Aldrovandi: 48 Methodus theatri biblici;
49 Index theatri biblici; 50 Lexicon latino-hebraicum et syro-chaldaicum rerum quae in Sacris
Biblis leguntur; 51 De cruce; 52 Index de cruce; 53 Index rerum naturalium Sacrae Scripturae;
54 Theatrum biblicum naturale.
33 Zie bijvoorbeeld: Danaeus, Physica christiana; Franzius, Historia animalium sacra; De Mey,
Physiologia sacra.
34 BUB, Fondo Aldrovandi 110, z.p.
35 Ibid. 21 IV, f 5/r: ‘In Diem festum Natalibus magni Ulyssis Aldrovandi’.
36 Op talloze plaatsen in het archief van Aldrovandi komen we aantekeningen in het handschrift
van Vorstius tegen. Zie verder voor beschrijvingen van kabinetten in Italië door Vorstius: BUB,
Fondo Aldrovandi 136 XVII, f. 55-70; XIX, f 162-163; XXV, f 82, 102.
37 BUB, Fondo Aldrovandi 41, passim; citaat f 110 (‘Doctor Phisicus Bernardus Paludanus egregius
rerum naturalium perscrutator’). Naast deze bekende geleerden tekenden ook een moeilijk te
kwantificeren aantal, oorspronkelijk uit de Nederlanden afkomstige studenten Aldrovandi's
gastenboek.
38 G. Olmi, ‘“Molti amici i varii luoghi”: studio della natura e rapporta epistolari nel secolo XVI’,
Nuncius 6 (1991) 3-31; Van Gelder, ‘Liefhebbers en geleerde luiden’.
39 BUB, Fondo Aldrovandi 137 I, f 39.
40 Ibid. 143 XII, f 139.
41 Ibid. 143 XIV, f 47.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


42 Ibid. 136 XXVIII, f 11-56 en 189-279; 136 XXX, f 187-303; 136 XXXI f 21-59.
43 De brief van Aldrovandi aan Clusius werd, blijkens een aantekening in dorso, op 20 juni 1596
door Vorstius bezorgd: Aldrovandi aan Clusius, 17 april 1596, UBL Ms Vulc 101.
44 Vorstius aan Aldrovandi, juli 1596, BUB, Fondo Aldrovandi 136 XXV, f 133.
45 R. van Gelder, ‘Noordnederlandse verzamelaars in de zeventiende eeuw’ in: Bergvelt, Meijers
en Rijnders ed., Verzamelen, 132-144; Idem, ‘Liefhebbers en geleerde luiden’.
46 G.J. Hoogewerff, De twee reizen van Cosimo de' Medici, prins van Toscane door de Nederlanden
(1667-1669). Journalen en documenten (Amsterdam 1919); Van Veen, ‘Cosimo de' Medici's
reis’.
47 Reisverslag van Jacopo Guiducci in: ASF, Misc. Medm 92 ins.I; citaat f 70/r.
48 Over Paludanus onder andere: F.W.T. Hunger, ‘Bernardus Paludanus (Berent ten Broeke)
1550-1633. Zijn verzameling en zijn werk’ in: J.H. van Linschoten, Itinerario. Ed. C. Burger en
F.W.T. Unger (3 dln., Den Haag 1934) III, 249-268; R. van Gelder, ‘Paradijsvogels in Enkhuizen.
De relatie tussen Van Linschoten en Bernardus Paludanus’ in: R. van Gelder, J. Parmentier en
V. Roeper ed., Souffrir pour parvenir. De wereld van Jan Huygen van Linschoten (Haarlem 1998)
30-50.
49 Van Gelder, ‘Liefhebbers en geleerde luiden’, 263-266.
50 Voor Paludanus betiteling van zijn verzameling als ‘conclave’ o.a. KBK Ms K.S. 3467,8 f 63; BLF
Ms Ashburn.1828.10 f 1/r.
51 KBK Ms K.S. 3467,8 f 3/v: ‘Thesaurus orbis totius compendium / Arca universi, sacra Naturae
penus / Templumque Mundi panos hic sacrarium / Rerum theatrum et grande promptuarum est’.
Vgl. de iets afwijkende versie in: De Groot, Poemata, 276.
52 Hunger, L'Ecluse II, 368; L. van Wijk, ‘Het album amicorum van Bernardus Paludanus’, Het boek
29 (1948) 265-286.
53 J. Smits, De Verenigde Nederlanden op zoek naar het oude Egypte (1580-1780) - de traditie
gevolgd en gewogen (Groningen 1988) 17.
54 KB Ms 133 M 63, f 248/v en 249/r.
55 BLF Ms Ashburn. 128.10 f 10/r.
56 Molhuysen, Bronnen I, 180*.
57 E.M. Terwen-Dionisius, ‘De eerste ontwerpen voor de Leidse Hortus’ in: J.W. Marsilje ed., Uit
Leidse bron geleverd. Studies over Leiden en de Leidenaren in het verleden aangeboden aan
drs. B.N. Leverland (Leiden 1989) 392-400.
58 F. Egmond, ‘Een mislukte benoeming. Paludanus en de Leidse universiteit’, in: Van Gelder en
Roeper ed., Linschoten, 51-64.
59 A. Berendts, ‘Carolus Clusius (1526-1609) and Bernardus Paludanus (1550-1633). Their contacts
and correspondence’, Lias 5 (1978) 49-64.
60 Over Paludanus' contact met Camerarius zie de transcripties van hun correspondentie in: UBL
BPL UB 2596 facs A 15 2b. Afschriften van Camdens brieven aan Paludanus in BL, Add Ms 36,294
f 23-25. Zie verder: J.D. Tracy ed., True ocean found. Paludanus's letters on Dutch voyages to
the Kara Sea, 1595-1596 (Minneapolis 1976).
61 Van Gelder, ‘Paradijsvogels’; A. Pos ‘So weetmen wat te vertellen als men oudt is. Over het
ontstaan en de inhoud van het Itinerario’ in: Van Gelder en Roeper ed., Linschoten, 135-151.
62 Linschoten, Itinerario I, xlii-xliii.
63 Een beschrijving in: J. Rathgeben en H. Schickhart, Warhaffte Beschreibung zweyer Raisen
(Tübingen 1603); door Paludanus zelf opgestelde inventarissen in Bibliothèque Inguimbertine,
Carpentras Ms 1821 f 334-341 (ca. 1600; niet door mij gezien); KBK Ms K.S. 3467,8 (1617; verder
afgekort als KBK Ms) en BLF Ms. Ashb. 1828.10 (1624; verder afgekort als BLF Ms).
64 KBK Ms f 22r/v.
65 Ibid. f 23/r.
66 Ibid. f30/r. Overigens is de bijbelse verwijzing naar Behemoth tamelijk curieus; de enige passage
waarin dit dier beschreven wordt is Job 40:10-15.
67 Vgl. H.D. Schepelern, ‘Naturaliënkabinett oder Kunstkammer. Der Sammler Bernhard Paludanus
und sein Katalogmanuskript in der Königlichen Bibliothek in Kopenhagen’, Nordelbingen. Beiträge
zur Kunst- und Kulturgeschichte 50 (1981) 157-182, die over de verzameling van Paludanus en
enkele tijdgenoten opmerkt: ‘ihre curiositas war wissenschaftlich objectiv, fast antispeculativ’
(180).
68 Zie bijvoorbeeld Smits, Het oude Egypte, 19.
69 K. Dannenfelt, ‘The Egyptian mummy: the sixteenth-century experience and debate’, Sixteenth
Century Journal 16 (1985) 163-180.
70 K. Dannenfelt, ‘Egypt and Egyptian antiquities in the Renaissance’, Studies in the Renaissance
6 (1959) 7-27; E. Iversen, The myth of Egypt and its hieroglyphs in European tradition
(Kopenhagen 1961); Z. Shalev, ‘Measurer of all things: John Greaves (1602-1652), the Great
Pyramid and early modern metrology’, JHI 63 (2002) 555-576.
71 Walker, Ancient theology; Assmann, Moses the Egyptian.
72 KBK Ms f 63/r: ‘Von die manijre disser balsummunge kan man lesen das letste capittel ins eerste
buch Moysi dar aldus steht: Porro Joseph medicis suis servis mandavit ut aromatibus condirent

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


patrem suum et aromatibus condierunt medici Israelem et exacti sunt et quadraginta dies, nam
hic implentur dies eorum qui aromatibus condiuntur et luxerunt eum Eagyptii septuaginta dies’.
Een soortgelijke opmerking in BLF Ms f 14/v.
73 Scaliger tekende op 29 september 1593 het album amicorum van Paludanus: KB Ms 133 M 63
f 29/r.
74 Scaligerana, Thuana, Pithoeana et Columesiana (2 dln., Amsterdam 1740) 11,484: ‘Paludanus
a Enchuse, ostendat Mumiam integram, corpus Aegyptiacum ante 3000 sepultum: est vera
antiquitas’. Voor Scaligers fascinatie voor het oude Egypte: A. Grafton, ‘Rhetoric, philology and
egyptomania in the 1570's: J.J. Scaliger's invective against M. Gulandius' Papyrus’, Journal of
the Warburg and Courtauld institutes 42 (1979) 167-194.
75 Grafton, ‘Rise and fall’; Idem, Scaliger II.
76 J. Scaliger, Opus de emendatione temporum: castigatius & multis partibus auctius, ut novum
videri possit (Leiden 1598) 350-351.
77 De brief van De Groot aan Paludanus is verloren gegaan; het citaat is ontleend aan: H. Rogge,
‘De schriftelijke nalatenschap van B. Paludanus’, Bibliographische adversaria 1 (1873-1874)
137-140.
78 Vgl. A. Schnapper, Le géant, la licorne, la tulipe. Collections françaises au XVIIe siècle. I. Histoire
et histoire naturelle (Parijs 1988) 87-94.
79 Vgl. O. Shepard, The lore of the unicorn (Londen 1930); W.P. Gerritsen en E. Jonker, De
eenhoorn en de geleerden. Het debat over het bestaan van de eenhoorn van de zestiende tot
de negentiende eeuw (tweede ed., Leiden 2003).
80 Shepard, Lore of the unicorn, 155-212.
81 J. Camerarius, Symbolorum & emblematum ex animalibus quadrupedibus (1595) in: Idem,
Symbola et emblemata. Ed. Harms en Kuechen IV, 20-22.
82 KBK Ms f 60/v, mijn cursivering. Zie ook BLF Ms f 14/r.
83 KBK Ms f 70-72.
84 BLF Ms f 14; KBK Ms f 70, 73, 79, 80, 105 en passim.
85 KBK Ms f 64-70.
86 KBK Ms f 64/v.
87 Danaeus, Physica christiana; Franzius, Historia animalium sacra.
88 Harms, ‘On natural history and emblematics’; Idem, ‘Beteutung als Teil der Sache’.
89 KB Ms 133 M 63, passim.
90 Linschoten, Itinerario I, 81. Over paradijsvogels in Europese verzamelingen: Schnapper, Le
géant, 80-82.
91 Camerarius, Symbolorum & emblematum ex volatilibus et insectis, in: Idem, Symbola et
emblemata Ed. Harms en Kuechen, I, 42.
92 Linschoten, Itinerario I, 82.
93 B. Copenhaver, ‘A tale of two fishes: Magical objects in natural history from antiquity through
the Scientific Revolution’, JHI 52 (1991) 373-398; Schnapper, Le géant, 67-69.
94 Linschoten, Itinerario I, 210.
95 KBK Ms f 32/v; U. Aldrovandi, De Piscibus libri V (Bologna 1638) 415-423.
96 Over de boomgans: F. Egmond en P. Mason, ‘Report on a wild goose chase’, Journal of the
history of collections 7 (1995) 25-43.
97 KBK Ms f 40/v en 70/r. Vgl. BLF Ms f 4/v.
98 KBK Ms f 44/v. Vgl. Findlen, ‘Jokes of nature’; Schnapper, Le géant, 15-31; Daston en Park,
Wonders and the order of nature.
99 Dit artefact komt niet voor in de catalogi van Paludanus, maar is beschreven door Ernst Brinck,
die Paludanus in 1610 bezocht: OAH inv.nr. 2059 f 81/r. Vgl. OAH inv.nr. 2048 dat gedeeltelijk
gepubliceerd is als [N.N.] ‘Het Noorderkwartier en het Gooi door Ernst Brinck ± 1610 bezocht’,
Ons Nederland 7 (1923) nr. 5, 77-81, alwaar ‘schelpe’ ten onrechte wordt getranscribeerd als
‘scholpo (munt)’ (80).
100 OAH inv.nr. 2059 f 81-82.
101 Vgl. Hoefnagel, Archetypa; Camerarius, Insectiis.
102 S.P. Dance, A history of shell collecting (2e ed., Leiden 1986). Onduidelijk is overigens waar
Dance de mededeling op baseert dat Paludanus ‘did not have many shells’ (II).
103 P. van Borsselen, Strande oft ghedichte van de schelpen, kinckhornen, en andere wonderlicke
zeeschepselen, tot lof van de Schepper aller dinghen (eerste editie 1611; hier geciteerd naar
de tweede editie, Amsterdam 1614) 5.
104 KBK Ms f 49/r. Het citaat is afkomstig van Ovidius, Epistulae ex Ponto IV, 3, 39. Zie ook BLF Ms
f 11/r, waar Paludanus over zijn schelpen opmerkt: ‘... in ijs magna naturae diversitas, et
admirabilis divina potentia contemplari licet’.
105 Zie de lofdichten op Paludanus in KBK Ms f 1-10.
106 Zie bijvoorbeeld KB Ms 133 M 63 f 265/v; f 497/r; f 574/r; f 575/r; f 567/v.
107 De Mey, Al de Nederduitsche Wercken, 777.
108 O. Worm, Musaeum Wormianum (Amsterdam 1655) 144, 189; Van Wijk, ‘Album amicorum’.
109 Molhuysen, Bronnen I, 153*-154*.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


110 Ibid. I, 180*.
111 Catalogus principum, civitatum, et singulariorum ... bibliothecam publicam in Academia
Lugduno-Batava institutam liberaliter ditarunt (Leiden 1597) 56.
112 Zie onder meer: Fat en De Jong ed., The authentic garden; De Jong, Natuur en kunst, 202-217.
113 Zie bijvoorbeeld de uitvoerige correspondentie van Aldrovandi en Camerarius met Clusius, UBL
ms. Vulc. 101; BPL 2526. Vgl. J. Camerarius, Hortus medicus et philosophicus (Frankfurt 1588).
114 Molhuysen, Bronnen I, 317*-334*.
115 Ibid. I, 112-113.
116 De Jong, Natuur en kunst, 208-217; E. Terwen-Dionisius, ‘Vier eeuwen bouwen in de Hortus I
(1587-1815)’, Leids jaarboekje 72 (1980) 35-65.
117 Pauw, Hortus publicus, *4/r, **2/v.
118 Molhuysen, Bronnen I, 406*-407*; J. Heniger, ‘De eerste Nederlandse wetenschappelijke reis
naar Oost-Indië, 1599-1600’, Leids jaarboekje 65 (1973) 27-45.
119 Hunger, L'Ecluse I, 267.
120 Pauw meldt dat hij bij rondgang in de tuin van de daar aanwezige planten de volgende zaken
bespreekt: ‘nomina, etyma, vires, ac facultates edantur, quantum quaeque valeat, quis in medicina
sit’. Pauw, Hortus publicus, *4/r.
121 Clusius, Exoticorum libri, 376.
122 Zie onder andere: Ms KBK f 54-68 passim; Clusius, Exoticorum libri, passim; Berendts, ‘Clusius
and Paludanus’; Molhuysen, Bronnen I, 436*-437*; BUB, Fondo Aldrovandi 136 T XXXI, f 222-223
‘Catalogus seminum quae e me [Aldrovandi] petit Petrus Pavius horto Leidensis praefectus’.
123 ‘Inventaris van de Rariteyten opte Anatomie en in de twee gallerijen van des Universiteyts
Kruythoff’ (circa 1617) UBL, Archief Curatoren nr. 228; Verscheyden rarietyten, Inde Galderijen
des Universiteyts Kruyt-Hoff (Leiden 1659). Zie De Jong, Natuur en kunst, 231-234, waar deze
inventarissen gepubliceerd zijn.
124 ‘Inventaris’; De Jong, Natuur en kunst, 232.
125 Clusius, Exoticorum libri, 358-363.
126 Verscheyden rariteyten; De Jong, Natuur en kunst, 233-234.
127 De Jong, Natuur en kunst, 231.
128 Lunsing Scheurleer, ‘Amphithéàtre moralisé’.
129 ‘Inventaris van de Rariteyten opte Anatomie’, UBL, Archief curatoren nr. 228.
130 Beukers, ‘Clinical teaching’.
131 Lunsingh Scheurleer, ‘Amphithéâtre moralisé’.
132 Heurnius, Barbaricae philosophiae; zie hierboven, Hoofdstuk II.
133 Molhuysen, Bronnen II, 79*-80*.
134 Ibid. II, 88, 92-93.
135 J. Barge, De oudste inventaris der oudste academische anatomie in Nederland (Leiden 1934).
136 ‘Inventaris van'tgheene dat soo tot Cieraet van het Theatrum Anatomicum ... bevonden is inden
Jare MDCLII’, UBL, Archief curatoren nr. 228; gepubliceerd in: H.J. Witkam, Catalogues of all the
chiefest rarities in the publick anatomie hall of the university of Leyden (Leiden 1980) 1-15.
137 B.H. Stricker, ‘De correspondentie: Van Heurn - Le Leu de Wilhem’, Oudheidkundige
mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Nieuwe reeks 29 (Leiden 1948)
47-49.
138 W. van Wijngaarden, Van Heurnius tot Boeser. Drie eeuwen Egyptologie in Nederland
(1620-1935) (Leiden 1935).
139 Barge, Inventaris, 51; Molhuysen, Bronnen II, 191; III, 38, 65-67.
140 R. Breugelmans, ‘Een document uit het voormalig Theatrum Anatomicum te Leiden. Heurnius'
opschrift bij de “grote mummie”’, Oudheidkundige mededelingen uit het Rijksmuseum van
Oudheden te Leiden. Nieuwe reeks 63 (Leiden 1977) 233-234. Vgl. Barge, Inventaris, 51.
141 Barge, Inventaris, 50.
142 Les delices de Leide, une des célébres villes de l'Europe (Leiden 1712) 89.
143 Breugelmans, ‘Document’, 234.
144 Smits, Het oude Egypte, 36.
145 Stricker, ‘Correspondentie’, 50.
146 Iversen, Myth of Egypt, 64.
147 O. Heurnius, Babylonica, Indica, Aegyptia ... philosophiae primordia (Leiden 1619).
148 Ibid., 31.
149 Ibid., 204.
150 Barge, Inventaris, 55.
151 Grafton, ‘Isaac Casaubon’.
152 Heurnius, Babylonica, 242. Vgl. Genesis 10:6.
153 Heurnius, Babylonica, 60, 80.
154 Ibid., 249. Voor de Europese context van dit denken: Walker, Ancient theology; Assmann, Moses
the Egyptian.
155 CR 51, 10. Vgl. Institutie I, XIV, 1-2; I, X, 1.
156 Bono, Word of God, 76.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


157 Hondius, Moufe-schans, 126.
158 F.A. van Rappard, Ernst Brinck (Utrecht 1868); M. van Wijhe, ‘Leiden in het begin van der 17e
eeuw’, Leidsch jaarboekje 28 (1925-1926) 17-25; A.J.F. Gogelein, Hortus Horti Horto. Een
bouquet notities uit 17e en 18e eeuwse reisverslagen van vreemdelingen die de universiteitshof
en zijn musea bezochten (Leiden 1990) 15.
159 KB Ms 135 M 86, passim.
160 OAH inv.nr. 2051 (ongepagineerd)
161 Atlas minor ofte een korte doch grondige beschrijvinghe der geheele werelt met alle hare
gedeelten: eerstelijc van Gerardo Mercatore in 't Latijn beschreven, ende vervolgens door
Jodocum Hondium met vele caerten verbetert ende vermeerdert ende nu in onse Nederlantsche
sprake overgeset door Ernestum Brinck (Amsterdam 1630) (***) ii.
162 Brinck aan G. Vossius, 8 juli 1640, Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae (Londen 1690)
197.
163 KB Ms 135 K 4.
164 OAH inv.nr. 2058 f 3/r.
165 Zo meldt A. van Slichtenhorst, Geldersche geschiedenissen (Arnhem 1654) 102, dat Brinck in
zijn ‘rijke boekwinkel [bibliotheek] veele zeldsaeme oud- en nieuwigheeden van deze den d'andere
wereld in sijn bewaar plaght te hebben’. Een anonieme bron uit 1690, geciteerd in Van Rappard,
Brinck, 86, maakt melding van ‘eenen uitmuntende bibliotheek, en schone Verzameling van
goude, zilvere en kopere munten, Romeinsche Antiquiteiten, prenten van vele groote meesters;
buiten zijne eigene geschrevene boeken, waaronder Turkisch, Arabisch, enz’. Vgl. ook het
lofdicht van Nicolaas Heinsius, OAH inv.nr. 2062, f 28; ‘In nobilissimi ac humanissimi viri Ernesti
Brinckii Pinacotecam naturac, sive, concharum, lapidum, nummorum, animalium, & aliarum
rerum tot orbe quesitarum rarissimum Thesaurum’.
166 OAH inv.nr. 2057 f 107-110.
167 OAH inv.nr. 2058 f 136/r; OAH inv.nr 2057 f 16/v.
168 OAH inv.nr. 2057 f 15/r-v.
169 Deze opsomming is ontleend aan OAH inv.nr. 2058-2060 passim. De vermelding van de hoorn
van een eenhoorn is afkomstig uit: A. Deusing, Disputationes de unicornu et lapide bezoar
(Groningen 1659) 30.
170 A. Kircher, Oedipus Aegyptiacus (3 dln., Rome 1652-1654) III, 431-432.
171 Nihusius aan Kircher, 22 september 1651, PUG Ms 557 (Ep. Kirch. III) f 222-223.
172 OAH inv.nr. 2058 f 2/r.
173 OAH inv.nr. 2061. Vgl. N. Heinsius, Poematum nova editio (Leiden 1664) 275-276. Een dankbrief
van Brinck aan Heinsius voor diens lofdicht, 8 juli 1640, in: UBL Ms Bur. F 6 A.
174 Zoals bijvoorbeeld in de brief van Colvius aan G. Vossius, 8 januari 1642, BLO Ms Rawls. lett.
84 (b) f 185.
175 Colvius aan G. Vossius, 1635, Vossii epistolae, 252; Colvius aan I. Vossius, 29 april 1660, BLO
Ms d'Orville 270 f 3; Colvius aan I. Vossius, juli 1666, BLO Ms d'Orville 270 f 79.
176 Bezoek aan Smetius: Van Gelder, ‘Liefhebbers’, 310 noot 51; contact met de Delftse verzamelaar
Van der Meer: Colvius aan Isaac Vossius; juli 1666, BLO MS d'Orville 470 f 79; rariteiten her en
der gezien: UBL BPL 284 f 101, 106, 108.
177 Beeckman, Journal III, 199.
178 D. Hoogstraten e.a., Groot algemeen historisch, geografisch, genealogisch en oordeelkundig
woordenboek (10 dln., Amsterdam 1725-1733) II, 289; A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek
der Nederlanden (7 dln., Haarlem 1852) III, 196. Later hebben De Waardt, NNBWI, 627-629 en
Thijssen-Schoute, ‘Colvius’, tevergeefs naar Colvius' Catalogus gezocht.
179 Vermeldingen van deze gaven in de correspondentie van Colvius: Colvius aan Constantijn
Huygens, 13 augustus 1649, BCH V, 14-15; Colvius aan Huygens, 9 augustus 1653, BCH V, 183;
Colvius aan Nicolaas Heinsius, 16 december 1648, UBL Ms BUR F 6 B; Colvius aan Isaac Vossius,
4 september 1646, BLO Ms d'Orville 468 f 172-173.
180 OBI II, 171. Over het wezen Borametz: Thorndike, History, VII, 585.
181 De Mey, Alle de Nederduitsche werken, 777.
182 Geciteerd in Van Miert, Illuster onderwijs, 264.
183 Colvius aan Johan de Witt, 7 januari 1654, zoals gepubliceerd door Thijssen-Schoute, ‘Colvius’,
88.
184 Catalogus rarissimorum ac imprimis insignium librorum ... Andrea Colvii (Dordrecht 1671).
185 UBL BPL 284 f 29.
186 Zie bijvoorbeeld Colvius aan G. Vossius, 9 maart 1640, BLO Ms Rawls. lett. 84 (b) f 182.
187 Colvius aan G. Vossius, 22 september 1639, BLO Ms Rawls. letters 84 (b) f 180-181.
188 Zie bijvoorbeeld: UBL BPL 284 f 29-34.
189 Colvius aan Gerardus Vossius, 13 januari 1642, BLO Ms Rawls. lett. 84 (b) f 185.
190 Colvius aan Descartes, 9 juni 1643, AT III, 680-682.
191 Geciteerd in: Hoogstraten, Woordenboek II, 289, naar de verloren gegane Catalogus musaei
Andreae Colvii.
192 Colvius aan N. Heinsius, 16 december 1648, UBL Ms BUR F 6 B.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


193 Colvius aan De Witt, 14 oktober 1660, NA, Archief Staten van Holland, Archief Johan de Witt,
inv.nr. [in bewerking]. Voor soortgelijke opmerkingen: Colvius aan Christiaan Huygens, 4
september 1659, OCCH II, 474-476; Colvius aan Elisabeth van de Palts, 12 januari 1657, UBL Ms
PAP 2.
194 Catalogus librorum Andreae Colvii, z.p.
195 J. Bekkers ed., The correspondence of John Morris with Johannes de Laet (1634-1649) (Assen
1970); J.A. Jacobs, ‘Johannes de Laet en de Nieuwe Wereld’, Jaarboek van het Centraal Bureau
voor Genealogie 50 (1996) 108-130; Johannes de Laet (1581-1649): A Leiden polymath,
Themanummer Lias 25 (1998) 135-230.
196 R. Bremmer jr., ‘The correspondence of Johannes de Laet’, Lias 25 (1998) 139-164; Scaliger,
Epistolae omnes, 731-748; Clusius, Exoticorum libri decem, 76-77.
197 Bremmer, ‘Correspondence’, 139.
198 H. Florijn, ‘Johannes de Laet (1581-1649) and the Synod of Dort, 1618-1619’, Lias 25 (1998)
165-176.
199 Jacobs, ‘De Laet’, 120.
200 Scaliger aan De Laet, januari 1606, Scaliger, Epistolae omnes, 735-736.
201 Catalogus bibliothecae amplissimi & clarissimi viri D. Joannis de Laet (Leiden 1650).
203 De Laet, Nieuvve Wereldt, **/r.
204 Zie bijvoorbeeld: Bekkers, Correspondence.
205 Witkam, Catalogues, 36.
206 De Laet aan Ole Worm, 29 augustus 1642, Olai Wormii et ad eum doctorum virorum epistolae
(2 dln., Kopenhagen 1751) II, 815.
207 H.D. Schepelern, Musaeum Wormianum. Dets Forudsaetninger og tilblivelse (Kopenhagen
1971); E. Hovesen, Laegen Ole Worm, 1588-1654: en medicinhistorisk undersoegelse og
vurdering (Århus 1987).
208 Schepelern, Musaeum Wormianun, 170.
209 Vgl. Wormii epistolae, passim.
210 De Laet aan Worm, 7 juni 1648, Ibid. II, nr. 841.
211 OBI I, 115; Bekkers, Correspondence; Wormii epistolae; Catalogus bibliothecae ... Joannis de
Laet.
212 Shepard, Lore of the unicorn, 155.
213 Schepelern, Musaeum Wormianum, 278-279.
214 T. Bartholinus, De unicornu observationes novae (Padua 1645); Shepard, Lore of the unicorn,
176.
215 T. Bartholinus aan Worm, 6 mei 1646, Wormii epistolae II, nr 716.
216 T. Bartholinus, De unicornu observationes novae. Secunda editione auctiores editae a filio
Caspare Bartholino (Amsterdam 1678).
217 Vgl. Hendrik Engel's alphabetical list, passim, en Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen
handbereik, passim, i.h.b. de appendix bij Van der Veen, ‘Dit klain vertrek’, 313-334.
218 Daston, ‘Marvelous facts’; Eadem, ‘Baconian facts, academic civility, and the prehistory of
objectivity’ in: A. Megill ed., Rethinking objectivity (Durham 1994) 37-63; Daston en Park, Wonders
and the order of nature, 306-328.
219 Webster, Paracelcus to Newton, 30-45; Harrison, The Bible, science and protestantism, passim;
W. Eamon, Science and the secrets of nature. Books of secrets in medieval and early modern
culture (Princeton 1994) 269-350.
220 Vermij, ‘Wetten der natuur’, 112.
221 AT XI, 381.
222 Grafton, ‘Rise and fall’; Idem, Scaliger II.
223 Vgl. Allen, The legend of Noah; Klempt, Säcularisierung; Grafton, New worlds, ancient texts;
W.M. Hamlin, ‘On continuities between scepticism and early ethnography; or, Montaigne's
providential diversity’, Sixteenth century journal 31 (2000) 361-380.
224 Van der Mijle, De origine. Zie: Meertens, Letterkundig leven, 334-340; Hooykaas, ‘Van der Mijle’.
225 P.J. Meertens, ‘Abraham van der Mijle als taalgeleerde’ in: B. Erné e.a. ed., Bundel opstellen
aangeboden aan prof. dr. C.G.N. de Vooys (Groningen 1940) 263-274.
226 Meerten, Letterkundig leven, 405 noot 687.
227 Maresius, Refutatio fabulae prae-adamitica, 223.
228 Wormii epistolae, passim; Schepelern, Musaeum Wormianum, passim; Popkin, La Peyrère,
10-11.
229 Popkin, La Peyrère, 10-12 en passim.
230 Ibid., 6.
231 J.-P. Rubies, ‘Hugo Grotius' dissertation on the origin of the American people and the use of
comparative methods’, Journal of the history of ideas 52 (1991) 221-244; B. Schmitt, ‘Space,
time, travel. Hugo de Groot, Johannes de Laet, and the advancement of learning’, Lias 25 (1998)
177-200.
232 J. de Laet, Notae ad dissertationem Hugonis Grotii De origine gentium americanarum, et
observationes aliquot ad meliorem indaginem difficillimae illius quaestionis (Leiden 1643).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


233 Ibid., 34-35.
234 La Peyrère, Praeadamitae, 420.
235 Grafton, ‘La Peyrère’.
236 Lebram, ‘Streit’; Blok, Vossius, 191-192.
237 V. Pinot, La Chine et la formation de l'esprit philosophique en France (1640-1740) (Parijs 1932)
202. Zie ook: D. Katz, ‘The Chinese jews and the problem of biblical authority in eighteenth- and
nineteenth-century England’, English historical review 105 (1990) 893-919.
238 Vossius, Discours, 39.
239 Vossius, Appendix ad librum de LXX interpretibus, passim; Idem, De septuaginta interpretibus,
passim.
240 Vossius, De septuaginta interpretibus; Idem, Ad Andream Colvium epistola qua refelluntur
argumenta quae diversi scripto de aelate mundi opposuere, in Ibid., 383-410; Colvius aan I.
Vossius, juli 1666, BLO Ms d'Orville 470 f 79.
241 Over Colvius' lezing van De Laets geschriften tegen De Groot: Colvius aan I. Vossius, 15 oktober
1646, afschrift in: UBL Ms BUR II I f 49/v. Vgl. ook Catalogus librorum Andraea Colvii, waarin alle
relevante titels voorkomen.
242 De term is ontleend aan Van der Waals, ‘Wankelend wereldbeeld’.
243 Zie bijvoorbeeld: De Laet, Nieuvve Wereldt, **/r.
244 Caius Plinius Secundus. Historiae naturalis Libri XXXVII. Curante Joannes de Laet (Leiden 1635).
245 J. de Laet, De gemmis et lapidibus libris duo (Leiden 1647) *3/r.
246 Zie bijvoorbeeld: Ibid., 7, 8, 21, 23, 71.
247 Historia naturalis Brasiliae ... in qua non tantum plantae et animalia, sed et indigenarum morbi,
ingenia et mores describuntur et iconibus supra quigentas illustrantur. (Leiden en Amsterdam
1648).
248 Ashworth, ‘Natural history’, 318.
249 Vgl. Hendrik Engel's alphabetical list, passim, en Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen
handbereik, passim, i.h.b. de appendix bij Van der Veen, ‘Dit klain vertrek’, 313-334.
250 Hendrik Engel's alphabetical list, 292; Van der Veen, ‘Dit klain vertrek’, 232, 331; I.H. van Eeghen,
‘De staalmeesters’, Jaarboek Amstelodamum 49 (1957) 65-80.
251 HAB Ms Extr. 253.1 f 93-96. Voor een transcriptie en vertaling zie: R. Fuchs en J.C. Breen, ‘Aus
dem Itinerarium des Christian Knorr von Rosenroth’, Jaarboek Amstelodamum 14 (1916) 201-256,
aldaar 211-219.
252 OAD Hs. 1024 f 81-82: ‘Op 't Cabinet van de Heer Johan Volckertsz. 'T welck syn E: my gethoont
heeft t' Amsterdam’.
253 J. Zoet, d'Uitsteekenste digt-kunstige werken (Amsterdam 1675) 213.
254 Bakhuizen van de Brink, Belijdenisgeschiften, 73.
255 HAB Ms Extr. 253 1 f 100; Fuchs en Breen, ‘Itinerarium’, 231-239.
256 OBI II, 79-81; De Monconys, Journal des voyages II, 171.
257 Catalogus musei instructissimi / Catalogus van een seer wel gestofeerde Konstkamer, Inhoudende
een grote menichte van allerhande uytheemsche so natuurlijcke als konstelijck uytgewrochte
dingen, met onvermoeden arbeit ende meer als gemeene onkosten in vijftig jaeren tijds vergaedert
der Johan Jacobsz Swammerdam, in sijn leven apotheker (z.p. 1679).
258 Deze laatsten staan niet vermeld in de Catalogus, wel in de reisverslagen. Zie bijvoorbeeld: OBI
II, 80; HAB Ms Extr. 253 1 f 103; Fuchs en Breen, ‘Itinerarium’, 232.
259 Catalogus, 58.
260 Catalogus, 5. Elders in deze catalogus wordt gesuggereerd dat Swammerdam ook naturalia
bezat die eens in Clusius' bezit waren geweest; Ibid., 14-15.
261 Catalogus, 30, 71.
262 Catalogus van alle de principaelste rarieteyten die op de Anatomie-kamer binnen de stadt Leyden
vertoont worden (Leiden 1670); Witkam, Catalogues; K. van Berkel, ‘Institutionele verzamelingen
in de tijd van de Wetenschappelijke Revolutie (1600-1750)’ in: Bergvelt, Meijers en Rijnders ed.,
Verzamelen, 189-204.
263 Lindeboom, ‘Dog and frog’.
264 OBI II, 241.
265 Ibid. IV, 121, 323.
266 Swammerdam, Historia, 168; Idem, Bybel, 534.
267 Swammerdam schreef in 1677 aan Thévenot dat de onderhandelingen ‘over eenige jaren’
gevoerd waren: Swammerdam aan Thévenot, 4 november 1677, Lindeboom, Letters, 70. Als
het aanbod in 1668 of 1669 gedaan zou zijn, had Swammerdam waarschijnlijk andere
bewoordingen gekozen. Een datering rond 1674 ligt meer voor de hand, aangezien in deze jaren
van religieuze crisis zowel Steno als Cosimo actief trachtten Swammerdam uit de invloedssfeer
van Bourignon te houden, en hem tot het katholicisme te laten overgaan. Zie bijvoorbeeld Steno
aan Cosimo III, 25 september 1674, Stenonis Epistolae I, 299; A. Bourignon aan J. Tielens, 16
september 1675, BLO Add Ms 97 f 116-117.
268 Pas vanaf 1677 wordt de verkoop van het kabinet een thema in Swammerdams correspondentie
met Thévenot: Lindeboom, Letters, 70 e.v.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


269 Swammerdam aan Thévenot, juli 1670, Lindeboom, Letters, 53.
270 Lindeboom, Letters, passim, i.h.b. Swammerdam aan Thévenot, 7 juli 1678, Ibid., 116.
271 De catalogus, Le cabinet de Mr. Swammerdam, docteur en medecine, ou catalogue de toutes
sortes d'insectes, & de diverses preparations anatomiques, que l'on peut dire être un supplément
tres-considerable de l'histoire naturelle des animaux, verscheen als aanhangsel bij M. Thévenot,
Recueil des voyages (Parijs 1681), een afzonderlijk (losgesneden?) exemplaar in BL sign. BL
1044 a 34 (2). Facsimile-uitgave met inleiding door G.A. Lindeboom, Het cabinet van Jan
Swammerdam (1637-1680) (Amsterdam 1680).
272 Swammerdam, Bybel, 142. Zie ook Ibid., 145, 149.
273 Zie bijvoorbeeld: Swammerdam, Historia, ‘Naa-reeden’, 5.
274 Ibid., ‘Aan den leser’, 3.
275 Daston, ‘Neugierde’; Vermij, ‘Wetten der natuur’.
276 Swammerdam, Historia, 157, mijn cursivering.
277 Ibid., 82.
278 Swammerdam aan Thévenot, januari 1678, Lindeboom, Letters, 83.
279 Citaat: Swammerdam aan Thévenot, 1 juni 1679, Lindeboom, Letters, 148.
280 Zie bijvoorbeeld: Swammerdam, Historia, 98, 65-67; Idem, Bybel, 96, 213, 219.
281 Birch, The history of the Royal Society III, 71.
282 D.G. Morhoff aan E. Mauritius, oktober 1671, in: I.D. Gruber, Commercii epistolici Leibniziani...
(2 dln., Hanover 1741) 1349.
283 Le Cabinet de Mr. Swammerdam, passim.
284 Van der Veen, ‘Dit klain vertrek’, 248; K. Wettengl ed, Merian, 25.
285 P. Boccone, Recherches et observations naturelles (Amsterdam 1674), hier geciteerd naar:
Natuurkundige naspeuringen op proef- en waernemingen gegrond (Amsterdam 1744) 157. Vgl.
Ibid., 159: ‘Ik zal, zo het UE. gelieft, deze zeldzaemheden [microscopische preparaten van
koralen] bewaren, om hen te vertonen aen die behaegen scheppen Godt in zyne onnaspeurelyke
wonderen te verheerlyken’.
286 Zie bijvoorbeeld: Swammerdam, Bybel, 152.
287 Swammerdam aan Thévenot, 30 oktober 1670, Lindeboom, Letters, 57.
288 Christiaan Huygens aan Oldenburg, 21 oktober 1670, CHO VII, 216.
289 Over Swammerdams onderhandelingen met de Royal Society over zijn kabinet: Lindeboom,
Letters, 86-87.
290 M. Hunter, ‘Between cabinet of curiosities and research collections: the history of the Royal
Society's “Repository”’ in: Idem, Establishing the new science. The experience of the early Royal
Society (Woodbridge 1989) 123-155.
291 N. Grew, Musaeum Regalis Societas. Or a catalogue and description of the natural and artificial
rarities belonging to the Royal Society (Londen 1681) z.p.
292 Bono, The word of God, 272.
293 Swammerdam aan Thévenot, [1671], Lindeboom, Letters, 63.
294 L. Kooijmans, De Doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch (Amsterdam
2004).
295 Hoogewerff, De twee reizen, 80-81.
296 F. Ruysch, Thesaurus animalium primum. Het eerste cabinet der dieren (Amsterdam 1710)
(ongepagineerd); zie ook Ruysch' bezoekersregisters: UBA Ms I E 20-21.
297 Zie ook: A.M. Luyendijk-Elshout, ‘De moralistische betekenis van de verzameling van Frederik
Ruysch. “Uyt de Klaauw kent men de Leeuw”’ in: R. Kistemaker, N. Kopaneva en A. Overbeek
ed., Peter de Grote en Holland: culturele en wetenschappelijke betrekkingen tussen Rusland
en Nederland ten tijde van tsaar Peter de Grote (Bussum 1996) 54-59.
298 Ruysch, Thesaurus animalium primus, *3/r.
299 Zie bijvoorbeeld: F. Ruysch, Observationum anatomico-chirurgicarum centuria accedit catalogus
rariorum (Amsterdam 1691) 55; Idem, Alle de ontleed-, genees-, en heelkundige werken (3 dln.,
Amsterdam 1744) 741, 754, 956.
300 Daston, ‘Marvelous facts’; Daston en Park, Wonders and the order of nature, 173-214; Van den
Elsen, Monsters, demonen en occulte krachten, 33-62.
301 Ruysch aan Sloane, 25 december 1725, BL Ms Sloane 4048 f 112-113.
302 Witsen aan de Royal Society, 25 februari 1690, ARS LBC II (1) f 184; Ruysch, Thesaurus animalium
primus, 19-20.
303 Ruysch aan Petiver, 26 augustus 1706, BL Ms Sloane 4064 f 119. Zie ook: Ruysch aan Petiver,
(s.d.), BL Ms Sloane 4067 f 127. Vgl. Merian, Metamorphosis insectorum Surinamensis.
304 L. Vincent, Descriptio pipae, seu bufonis aquatici surinamensis / Description du pipa, ou crapeau
aquatil de Surinam (Haarlem 1726) a2/r.
305 Zie onder andere: Ruysch, Observationum anatomico-chirurgicarum, passim.
306 Zie bijvoorbeeld: Ruysch, Alle de werken II, 881.
307 Findlen, Possessing nature, 109.
308 J. van der Veen, ‘Met grote moeite en kosten. De totstandkoming van zeventiende-eeuwse
verzamelingen’ in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik, 51-69; Van der

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Roemer, ‘Schijnvoet’; R. van Gelder, ‘Maria Sybilla Merian. Tussen kunst, commercie, liefhebberij
en wetenschap’ in: Wettengl ed., Merian, 136-150; Jorink, ‘Alle bedenckelijke curieusheden’.
309 Kistemaker, Kopaneva en Overbeek ed., Peter de Grote, passim.
310 Peters, ‘From the study of Nicolaes Witsen’, 3-4.
311 Zie hiervoor onder andere Witsens omvangrijke correspondentie, alsmede de uit vier deelcatalogi
bestaande Catalogus van de uitmuntende en zeer vermaarde konst- en natuurkabinetten... Zeer
keurlyk by een vergadert en naargelaten door den Wel Ed: Heer en Mr. Nicolaas Witsen
(Amsterdam 1728). In het navolgende zullen deze verkort worden geciteerd als Catalogus
medailles, Catalogus antiquiteiten en manuscripten, Catalogus konstwerken en Catalogus
naturalia. Blijkens Witsens autobiografie stelde hij tijdens zijn leven al een inventaris op, die
echter verloren is gegaan; GAA inv.nr. 5059 nr. 172.
312 E.C. Nelson, ‘Nicolaas Witsen's letter of 1698 to Martin Lister about a Dutch expedition to the
South Land (Western Australia)’, Archives of natural history 21 (1994) 147-167; P. Lunsingh
Scheurleer, ‘Het Witsenalbum: Zeventiende-eeuwse Indiase portretten op bestelling’, Bulletin
van het Rijksmuseum 44 (1996) 167-254; J. de Hond, ‘Beroep reiziger’ in: J.W. Drijvers, J. de
Hond en H. Sancisi-Weerdenburg, ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije
Oosten van Cornelis de Bruijn (ca. 1652-1727) (Leiden en Leuven 1997) 53-70; M. Peters,
‘Nepotisme, patronage en boekopdrachten bij Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester van
Amsterdam’, Lias 25 (1998) 83-134.
313 Vgl. P.J.A.N. Rietbergen, ‘Witsen's world. Nicolaes Witsen (1641-1717) between the Dutch East
Asia Company and the Republic of Letters’, Itinerario 9 (1985) 121-134; Peters, ‘Two
burgomasters’; Van Berkel, ‘Citaten’, 181-183.
314 Zie bijvoorbeeld: Witsen, Tartarye, 7. Zie over Witsens activiteiten als linguïst onder andere: K.
Müller, Gottfried Wilhelm Leibniz und Nicolaas Witsen (Berlijn 1955); V. Drima, ‘Materiaux pour
servir à l'histoire des langues turques. Le vocabulaire tatar criméen de Nicolaas Witsen’, Revue
roumaine de linguistique 33 (1988) 307.
315 Zie over Witsens bijdrage aan deze correspondentie onder andere: S. von der Schuldenburg,
Leibniz als Sprachforscher (Frankfurt am Main 1973) 28; T. Sebeok, ‘The seventeenth century
Cheremis: The evidence from Witsen’ in: M. Black en W. Smalley, On language, culture and
religion: in honor of Eugene A. Nida (Den Haag 1974) 301-314.
316 G. Cuper, Lettres de critique, d'histoire, de litterature &c (Amsterdam 1742) passim; Cuper aan
Witsen, 14 augustus 1714, UBA Ms Be 74 a; Cuper aan Witsen, 19 augustus 1714, UBA Ms Be
61.
317 Cuper aan Witsen, 26 februari 1715, UBA Ms Bf 85 c.
318 Cuper aan Witsen, 13 september 1712, UBA Ms Bf 62b.
319 Witsen aan Cuper, 1 augustus 1712, UBA Ms Bf 60; Cuper aan Witsen, 14 augustus 1714, UBA
Ms Be 74a.
320 W. Konijn aan Witsen, 20 oktober 1714, UBA Ms Bf 90 c.
321 Vgl. Bono, Word of God, 3-84; O. Pombo, Leibniz and the problem of a universal language
(Münster 1987) 33-52.
322 E. Kaempfer, De beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den ouden en
tegenwoordien staat en regering van dat ryk (Amsterdam 1733) 61-62.
323 Witsen aan I. Vossius, (s.d.), UBA Ms III E 10 f 351; Gebhard, Witsen II, 373, 377, 395, 431 en
442; Molhuysen, Bronnen IV, 22*; Peters, ‘Study’, 40-41.
324 Catalogus Konstwerken, passim.
325 GAA inv.nr. 5059, nr. 173.
326 Witsen aan Cuper, 9 april 1713, Gebhard, Witsen II, 361-364, aldaar 363-364. Deze gedachte
is een steeds terugkerend thema in het werk van Witsen; vgl. bijvoorbeeld Ibid., passim; Witsen,
Tartarye, 742-747; Catalogus naturalia, 19-20.
327 Cuper, Lettres critiques, 205 en passim; Van der Waals, ‘Wankelend wereldbeeld’, 150-151.
328 Allen, Legend of Noah; Rossi, Dark abyss of time, 29-40; N. Cohn, Noah's flood. The Genesis
story in western thought (New Haven 1996) 32-46.
329 N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en bestier (Amsterdam 1671) 1-3.
330 Zie bijvoorbeeld: Witsen, Tartarye, 21 (Tartaren afstammelingen van Ismaël), 157-163 (Indianen
in Noord-Amerika afkomstig uit Tartarije).
331 Ibid., 159.
332 Ibid., 288. Zie ook de aantekeningen van Cuper: KB Ms 72-31 f 141r/v.
333 Witsen aan Cuper, 5 december 1710, Gebhard, Witsen II, 330-33, aldaar 331; Catalogus hoorns,
doubletschelpen ... en ander naturalia meer, 31.
334 Witsen, Tartarye, 903. Vgl. Shepard, Lore of the unicorn, 253-273; R. Ariew, ‘Leibniz on the
unicorn and various other curiosities’, Early science and medicine 3 (1998) 267-287.
335 Witsen aan Cuper, 6 april 1714, Gebhard, Witsen II, 381-385, aldaar 383. Zie ook Van Berkel,
‘Citaten’, 183.
336 Ongedateerde aantekeningen van Cuper, KB Ms 72-31 f 159.
337 Witsen, Tartarye, 747.
338 Catalogus naturalia, 30.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


339 Catalogus konstwerken, 5-6.
340 Van der Waals, ‘Wankelend wereldbeeld’, 145.
341 Catalogus konstwerken, 6.
342 Catalogus naturalia, 31.
343 Witsen aan Cuper, 5 november 1705, Gebhard, Witsen II, 413-416, aldaar 415-416.
344 Witsen aan de Royal Society, 25 februari 1690: het origineel van deze brief is verdwenen, een
afschrift (echter zonder de betreffende beschrijving van de pad) in: ARS LBC II (1) f 184.
345 BL Ms Sloane 4025 f 251.
346 Peters, ‘Two burgomasters’, 114.
347 Vermij, Nieuwentijt; Stebbins, Maxima in minimis.
348 Rossi, Dark abyss of time, passim; Cohn, Noah's, flood 73-93; R. Vermij, ‘The Flood and the
Scientific Revolution. Thomas Burnett's system of natural providence’ in: F. Martínez en P.
Luttikhuizen ed., Interpretations of the Flood (Leiden 1998) 150-166.
349 Zie de correspondentie van Cuper, KB Ms 72-31. Vgl. M. Kempe, ‘Die Sintfluttheorie von J.J.
Scheuchzer. Zur Entstehung des modernen Weltbildes und Naturverständnissen’, Zeitschrift für
Geschichtswissenschaft 44 (1996) 485-501; J. Sheehan, ‘From philology to fossils: the biblical
encyclopedia in early modern Europe’, JHI 64 (2003) 41-60.
350 Catalogus librorum, 12, 36.
351 H. Engel, ‘The life of Albertus Seba’; Svenska Linné-Sällskapets Årsskrift, 20 (1937) 75-100.
352 J. Driessen, ‘De correspondentie van de Amsterdamse apotheker Albertus Seba met Rusland’
in: Kistemaker, Kopanova en Overbeek ed., Peter de Grote, 41-46.
353 Catalogus van de uitnemende Cabinetten ... nagelaten door wylen den Heere Albertus Seba
(Amsterdam 1752); H. Engel, ‘The sale-catalogue of the cabinets of natural history of Albertus
Seba’, Bulletin of the Research Council of Israël 10 B (1961) 119-131; M. Boeseman, ‘The
vicissitudes and dispersal of Albertus Seba's zoological specimens’, Zoölogische mededelingen
44 (1970) 177-207.
354 Vgl. A. MacGregor ed., Sir Hans Sloane. Collector, scientist, antiquary (Londen 1994); A.
MacGregor, ‘The natural history correspondence of Sir Hans Sloane’, Archives of natural history
22 (1995) 79-90.
355 Van der Roemer, ‘Schijnvoet’.
356 Neickelius, Museographia, 418-428.
357 Ibid., 138-140.
358 L. Holthuis, ‘Albertus Seba's Locupletissimi rerum naturalium thesauri (1714-1765) and the
“Planches de Seba (1827-1831)”’, Zoölogische mededelingen 43 (1969) 239-252.
359 A. Seba, Locupletissimi rerum naturalium thesauri accurata desciptio et iconibus artificiosissimis
expressis (4 dln., Amsterdam 1734-1765).
360 Seba, Thesaurus I, voorrede.
361 Ibid.
362 Ibid.
363 Seba aan Sloane, 2 december 1723, BL Ms Sloane 4047 f 98.
364 Seba aan Sloane, 25 februari 1735, BL Ms Sloane 4054 f 13.
365 Vgl. Van de Roemer, ‘God en het naturaliënkabinet’. Voor een soortgelijke discussie zie: Frijhoff,
Evert Willemsz., 19-66; 351-487.
366 Neickel, Museographia, 138-140; Lesser, Ad Albertum Sebam (Nordhausen 1736); Idem,
Insecto-theologia, passim.
367 Boerhaave aan Seba, 2 maart 1734, zoals gepubliceerd in: De Navorscher 5 (1855) 98.
368 Van Gelder, ‘Liefhebbers’, 280-282; Van der Veen, ‘Klain vertrek’, 330.
369 Vgl. De Jong, Natuur en kunst, 156-189; B.C. Sliggers, ‘Honderd jaar natuurkundige amateurs
te Haarlem’ in: A. Wiechmann en L.C. Palm ed., Een electriserend geleerde. Martinus van Marum
1750-1837 (Haarlem 1987) 67-102.
370 Zo dichtte de predikant Sybrant Feitama over Breda's kabinet: ‘Waar uit men waarlyk moet den
Scheppers Magt bemerken/Die gy [Breda] tot zyner eer voor het bederf bewaart’; S. Feitama,
Christelijke en stigtelijke Rymoefeningen (Amsterdam 1684) 162.
371 Citaat: Vincent aan Petiver, 27 februari 1703, BL Ms Sloane 4063 f 193.
372 Vincent aan Petiver, 30 juni 1707, BL Ms Sloane 4064 f 144; Ruysch aan Petiver, 5 augustus
1702, BL Ms Sloane 4063 f 169.
373 Zoals bijvoorbeeld de hier geciteerde Guiducci schreef aan Cosimo III, 9 juni 1714, ASF Misc.
Med. 92 ins. 1 f 99/r.
374 Een kaartje is ingebonden in het exemplaar van L. Vincent, Elenchus tabularum pinacotecarum
(Haarlem 1719) in BAV Racc. Gen. Scienze III 182 (1).
375 Van Gelder, ‘Liefhebbers’, 282, 285.
376 Ibid., 281.
377 Ibid., 280.
378 Vincent, Wondertooneel; Idem; Vervolg van het Wondertooneel; Idem, Elenchus tabularum;
Idem, Catalogus et descriptio animalium (Den Haag 1726).
379 Vincent, Wondertooneel, a3.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


380 Vincent, Descriptio pipae/Description du pipa, a2/r.
381 Vincent, Elenchus, ‘Praefatio’, *2/v.
382 Sylvius, ‘Op het wonder-tooneel’, in: Vincent, Vervolg, (ongepagineerd).
383 Van Gelder, ‘Liefhebbers’, 284.
384 Lofdicht van Johannes Brandt, Vincent, Wondertooneel, 20.
385 Zoals bijvoorbeeld in Lesser, Ad Albertum Sebam, 73-75, 88.
386 G.E. Rumphius, D'Amboinsche rariteitkamer (Amsterdam 1705) 160, mijn cursivering.
387 Neickelius, Museographia, 455.
388 Neickelius, Museographia, 436.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


360

86. In de zeventiende eeuw verschenen tal van populaire werken die expliciet gewijd waren
aan de ‘wonderen der natuur’, zoals dit boek uit 1694. De auteur, die zich verschool achter
de initialen ‘J.H.S.M.F.’ behandelde onder meer kometen, vulkanen, de eenhoorn en de
paradijsvogel. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


361

6 ‘Wonderboeken’: van rariteit tot regelmaat


1 Inleiding

In 1639 bezocht de toen tweeëntwintigjarige student Johannes de Mey het


rariteitenkabinet van Paludanus in Enkhuizen. Deze verzamelaar was weliswaar al
in 1633 overleden, maar zijn collectie bleef nog jaren toegankelijk alvorens ze door
1
de erfgenamen in 1651 werd verkocht aan hertog Frederik III van Sleeswijk. De
Mey was diep onder de indruk van deze ‘schat van alderhande natuerelijcke
2
vremdigheden’. Hij zou zijn hele leven gefascineerd blijven door schelpen, de
magische krachten van gesteentes, remora's, meteorieten, wonderbomen en talloze
andere wonderbaarlijkheden. Verwondering over de werken Gods is hét thema in
het omvangrijke oeuvre van de predikant. Zeer duidelijk blijkt dat uit het boek dat
De Mey in 1666 publiceerde, Halelu-jah, of lof des Heeren, verbreydt op het
3
natuer-toneel. In dit werk behandelde De Mey op even uitvoerige als kritische wijze
alle wonderbaarlijkheden van Gods Schepping, variërend van bijbelse dieren tot de
flora en fauna van Amerika, en van monsterlijke geboortes tot de kraters op de
maan. Het expliciete doel was het oproepen van admiratio, en wel ‘door het
aenwijsen, verklaren en vertoog van de onuytsprekelijcke, en ontelbare
4
geheymenissen en wonderen, welcke sich opdoen in alle wercken Gods’.
De Meys Halelu-jah stond niet op zichzelf, maar blijkt bij nadere beschouwing
een exponent van een bepaald genre. Al lang voor de publicatie van Nieuwentijts
Regt gebruik (1715) werd, aan de hand van zowel de Schrift als eigentijdse
observaties, in panoramische overzichten uiteengezet dat de werken Gods wonderlijk
waren, en dat deze enerzijds de christenen konden sterken in hun geloof, en
anderzijds de atheïsten konden over-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


362

tuigen dat er een voorzienige Schepper bestond. In de brede baaierd van


vroegmoderne publicaties over de natuur, variërend van commentaren op Genesis
tot alchemistische traktaten en van astronomische speculaties tot apologetische
geschriften, kan dit als een aparte stroming worden beschouwd (afb. 86). Het werk
van De Mey cum suis roept zowel qua vorm als inhoud associaties op met werken
die elders in Europa verschenen, zoals bijvoorbeeld Jean Bodins Universae naturae
theatrum (1596). Dergelijke werken tonen een soort natuurfilosofie die vanuit het
perspectief van de ‘wetenschappelijke revolutie’ nauwelijks serieus genomen is. Op
het oog niet meer dan popularisering of zelfs vulgarisering van achterhaalde kennis,
blijken het bij nadere beschouwing echter werken die zich richtten op studenten,
liefhebbers en curieux, en een manifestatie van een dieper liggende mentaliteit.
Dergelijk werken hadden een expliciet religieuze doelstelling. Zo benadrukte Bodin
- tegen de achtergrond van de Franse godsdiensttwisten - dat contemplatie over
de natuur de mens dichter bij God bracht dan bestudering van (en discussie over)
5
de Bijbel. Door de natuur voor te stellen als een boek, theater of kabinet Gods en
successievelijk de hierin voorkomende wonderbaarlijkheden te bespreken, werden
christenen gesterkt in hun geloof en zouden ook atheïsten en godloochenaars tot
inkeer komen, zo meende Bodin.
Werken als die van Bodin en De Mey kunnen worden getypeerd als een aparte
stroming in de vroegmoderne tijd. Renaissanceliteratuur staat niet bekend om haar
strikte onderverdeling in genres, maar het kan voor de hedendaagse historicus
raadzaam zijn een ideaaltypisch onderscheid te maken tussen verschillende
6
stromingen. Het soort werken dat hier aan een nadere beschouwing is onderworpen,
is in Frankrijk betiteld als ‘livres de merveilles’ of ‘histoires prodigieuses’ en in
7
Duitsland als ‘Wunderliteratur’. In navolging van deze terminologie zou ik de
Nederlandse pendanten willen betitelen als ‘wonderboeken’. Deze term sluit aan
bij de inhoud van de werken die zich enerzijds richten op de ‘wonderen der natuur’
en anderzijds op de be- en verwondering die deze beschrijvingen bij de lezer zouden
moeten oproepen. De reden waarom hier bijvoorbeeld niet is gekozen voor het meer
ingeburgerde begrip fysico-theologische literatuur is dat juist deze ogenschijnlijk zo
heldere term bij nadere beschouwing allerhande misverstanden oproept. De term
wordt door sommige auteurs gebruikt als verzamelnaam voor alle werken die door
de eeuwen heen aan de natuurlijke theologie zijn gewijd. Andere auteurs reserveren
de uitdrukking voor een specifiek soort achttiende-eeuwse publicaties, waarin de
proefondervindelijke wijsbegeerte in de geest van Boyle en Newton wordt ingezet
8
als apologetisch middel.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


363

Als belangrijkste kenmerken van de ‘wonderboeken’ kunnen de volgende criteria


worden genoemd: (1) De werken hebben een expliciet godvruchtig, dikwijls
apologetisch doel, waarin de Schepping wordt voorgesteld als een boek, theater of
spiegel. (2) De werken zijn gebaseerd op een breed scala aan bronnen, variërend
van de Bijbel tot zelfstandige observaties. (3) De werken geven een overzicht van
de meest ‘wonderlijke’ facetten van de gehele natuur. Ze overstijgen het niveau van
deelonderwerpen als bijvoorbeeld insecten of de Braziliaanse flora en fauna, maar
presenteren de Schepping als een continuüm. (4) De werken verschenen in het
Nederlands, aangezien de auteurs zich in eerste instantie richtten op een breed
publiek. Natuurfilosofische diepgang of originaliteit komt zelden voor. De auteurs
waren geen eersterangs natuuronderzoekers, maar veelal predikanten en
‘liefhebbers’.
Het is de bedoeling van dit hoofdstuk om een eerste inventarisatie en analyse te
geven van ‘wonderboeken’ die tussen circa 1590 en 1715 in de Republiek
verschenen. Ofschoon de werken zich alle lijken te richten op een breed publiek,
wil ik me hier niet in eerste instantie bezighouden met de vraag door wie en hoe de
9
‘wonderboeken’ werden gerecipieerd. Hier staat de meer inhoudelijke kant van
deze werken centraal. ‘Wonderboeken’, zo blijkt, waren allereerst boeken over het
Boek der Natuur, en vertonen zowel naar inhoud als naar strekking een frappante
overeenkomst met bijvoorbeeld rariteitenkabinetten.

Klassiek en christelijk erfgoed

Bespiegelingen over de ‘wonderen der natuur’ bewogen zich van oudsher tussen
twee polen. Allereerst werd reeds in het Oude Testament de mens opgeroepen om
acht te slaan op de onmiskenbare orde en doelmatigheid van de Schepping. God
plantte de cederbomen van Libanon, zo zong bijvoorbeeld de Psalmist, ‘alwaar de
10
vogeltjes nestelen’, en ook had Hij ‘de maan gemaakt tot de gezette tijden’. ‘Zijt
gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des
hagels gezien?’ zo vroeg de Heer aan Job, in een vers dat zich in de achttiende
11
eeuw in een grote populariteit mocht verheugen. Anderzijds bleek uit de Schrift
dat de hand des Heren zich juist toonde in opmerkelijke zaken. We moeten hierbij
niet alleen denken aan mirakelen als het Jozua-wonder, maar ook aan beschrijvingen
van allerhande gewassen en gedierte. In de voorgaande hoofdstukken kwam de
verwondering over de eenhoorn, Behemoth en Leviathan al ter sprake. Van de
oudheid tot ver in de vroegmoderne tijd waren geleerden evenzeer gefascineerd
door bijvoorbeeld de diamant, ‘harder dan een rots’,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


364

of de basilisk, voortgekomen ‘uit de wortel der slang en haar vrucht zal een vurige
12
vliegende draak zijn’. Trouw aan de bijbelse voorbeelden, riep ook Augustinus op
tot verwondering over Gods scheppende almacht. Bijzonder invloedrijk bleek
hoofdstuk XXI van De civitate Dei. Hierin stelde de kerkvader dat de natuurlijke loop
der dingen, opmerkelijke natuurverschijnselen en wonderen (‘miracula’) alle slechts
toe zijn te schrijven aan Gods almacht en goedheid. Vandaar ook dat Augustinus
niet alleen (in de geest van Psalm 104) uitgebreid stilstaat bij de zon, de loop van
de sterren en planeten, de wisseling van de seizoenen en al het leven op aarde,
maar ook bij meer opmerkelijke zaken. De kerkvader verhaalde hoe hij met eigen
13
ogen de geweldig grote tanden van ‘een of andere reus’ had gezien. Ook besteedde
hij veel aandacht aan salamanders die in het vuur blijven leven, fosfor, magische
gesteenten, magneten, de onbederfelijkheid van pauwenvlees, en andere zaken
14
die ogenschijnlijk ‘in tegenspraak zijn met de orde der natuur’. Ze zijn echter niet
het gevolg van verborgen krachten of van de werkzaamheid van de duivel, maar
van de almacht van de Heer.

‘Daar komt ook die overdadige massa wonderbaarlijke voorvallen vandaan,


die als monstra, ostenta, portenta en prodigia worden aangeduid. Wilde
ik deze allemaal ophalen en vermelden, dan weet ik niet hoe dit werk ooit
15
aan zijn eind zou komen ...’

Hetgeen de kerkvader overigens niet belette om diepgaand op de aard van bizarre


mensensoorten, hermafrodieten en ‘wanstaltige menselijke misgeboorten’ in te
16
gaan. De oorsprong van alle natuurlijke en opmerkelijke natuurverschijnselen lag
volgens Augustinus in de wil van God: ‘Hij gaat alles wat wonderbaarlijk is te boven
17
door zijn wonderbaarlijke macht.’ Doel van de bestudering van Gods schepping
was niet het vinden van natuurlijke verklaringen, maar vrome contemplatie.
Een bron die de kerkvader goed had bestudeerd was de Naturalis historia van
18
Plinius, die hij betitelde als een ‘beschrijver van de wonderlijke dingen in de natuur’.
In dit werk zien we in principe hetzelfde brede spectrum van bewonderenswaardige
zaken als in christelijke werken: alles tussen de ordelijke loop van de planeten en
de verwonderlijke kracht van gesteentes. Plinius pretendeerde niet minder dan
twintigduizend verwonderenswaardige zaken te beschrijven. De grens tussen het
natuurlijke, het prodigieuze en het miraculeuze was ook hier een vloeiende. Plinius
sprak zich niet duidelijk uit over het bestaan van een god. Soms lijkt Natura identiek
aan Deus, en soms wordt een zekere distantie gecreëerd tussen een scheppende
macht (Deus, Architectus) en de natura rerum. In wezen was alles in

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


365

de natuur een miraculum. Vanuit christelijk perspectief was Plinius' visie op de


wonderen der natuur in hoge mate consistent met de eigen concepties van de
Schepping, en leverde de Romein bovendien een schatkamer aan ‘feiten’ en
verwijzingen.
Hetzelfde gold voor een ander klassiek werk, De natura deorum van Cicero. In
de christelijke traditie werd de stoïcijnse zegsmanBalbus doorgaans geïdentificeerd
met de auteur zelf, en diens betoog over deprovidentia in de natuur droeg
dientengevolge de autoriteit van Cicero. In de monoloog van Balbus ligt de nadruk
zeer sterk op de orde van de natuur: de harmonie in de kosmos, de functionaliteit
van het menslijk lichaam, de zorg van dieren voor hun jongen, de wonderlijke trek
van kraanvogels: ‘Welke invalshoek we ook nemen, we komen steeds weer tot de
slotsom dat een goddelijke geest en wijsheid alles in deze wereld op indrukwekkende
19
wijze inricht, tot heil en behoud van alles.’ Dit thema zou eeuwenlang een
onderstroom vormen in het westerse denken en is nog steeds actueel.
Naast de doelmatigheid en schoonheid van de natuur was er ook een keerzijde.
De meer grimmige kant van de voorzienigheid leek te worden aangetoond in een
werk getiteld Prodigiorum liber, dat rond 300 n. Chr. door Julius Obsequens was
geschreven. Zich met name baserend op Livius gaf de auteur een chronologisch
overzicht van alle ostenta en signa die, vanaf de stichting van de stad Rome, hadden
20
gewaarschuwd dat de band met de hogere machten verstoord was. Het werk werd
al spoedig geïncorporeerd in de christelijke traditie, aangezien het goed paste in
opvattingen over een vermanende God. Bovendien gaf het een handzame serie
verwijzingen voor zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse geleerden die hun
21
betoog wensten te ondersteunen met autoriteitsargumenten (afb. 87). Maar
langzaam maar zeker zou dit werk ten prooi vallen aan het groeiende historisch
bewustzijn van de vroegmoderne tijd. In 1720 zou het door de Nederlandse filoloog
Oudendorpius defintief worden bijgezet in het praalgraf der tekstedities, onder de
mededeling dat de lezer zich dankzij deze bron een beeld kon vormen van de
22
bijgelovige mores der ‘antiqui’.

Zestiende-eeuwse werken

Door een complex van factoren bestond er in de zestiende eeuw een zeer levendige
belangstelling voor de ‘wonderen der natuur’. Godsdienstoorlogen, ontdekkingsreizen,
natuurfilosofische ontwikkelingen en een herwaardering van klassiek erfgoed waren
in dit kader van groot belang. Als we ons beperken tot de ontwikkeling in protestants
Europa, dan valt op dat ook hier de aandacht voor de ‘wonderen der natuur’ werd
gedefinieerd door

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


366

de twee parameters ‘natuurlijk’ en ‘buitennatuurlijk’. Dat de orde van de natuur in


wezen één doorlopend wonder was, was een boodschap die onder verwijzing naar
de Bijbel, Augustinus en Seneca werd uiteengezet door onder meer Melanchthon
en Calvijn. Maar in deze onrustige tijd schenen het juist de meer in het oog
springende zaken in de natuur, de praeternatuurlijke voorvallen, die de aandacht
vestigden op Gods almacht. Een aardige indicatie van die geleerde obsessie met
mirabilia is het feit dat Obse-

87. Buitengewoon invloedrijk in de humanistische cultuur van de zestiende eeuw was het
Prodigiorum liber dat de Romeinse auteur Julius Obsequens rond 300 n.Chr. samenstelde.
Deze editie uit 1589 is rijkelijk geïllustreerd met afbeeldingen van onder meer luchtgezichten
en monsterlijke geboortes. (UBG)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


367

quens' Prodigiorum liber tussen 1508 en 1555 maar liefst zeventien maal in druk
23
verscheen. In het licht van de reformatie leken ontsporingen van de natuur tekenen
van Gods instemming of afkeuring, en mogelijk voorbodes van de eindtijd. Luther
en Melanchthon publiceerden in 1523 een fraai geïllustreerd pamflet, Deuttung der
czwo grewlichen Figuren, Bapstesels czu Rom und Munchkalbs zu Freijberg, waarin
twee eigentijdse monsters ten tonele werden gevoerd die, volgens de auteurs,
goddelijke aanwijzingen waren voor het bestiale karakter van het pausdom. Van
meer academische allure was het werk dat in 1532 verscheen van de hand van
Joachim Camerarius I, De ostentis libri duo, waarvoor Melanchthon het voorwoord
24
schreef. Veruit de meest bekende exponent van dit genre was echter Lycosthenes'
Prodigiorum ac ostentorum chronicon (eerste editie 1557, zie afb. 24 p. 129). Het
geduchte werk gaf niet alleen een uitputtend overzicht van alle prodigia die ooit
verschenen waren, maar was ook diep-religieus van toon. De tekenen die God aan
de hovaardige mensheid had gegeven waren menigvuldig. Lycosthenes begon met
de slang in de Hof van Eden, en eindigde met een zeer omvangrijke opsomming
van signa die tussen 1550 en het jaar van publicatie waren verschenen. Het werk
was een ware Fundgrube van geleerde verwijzingen en werd later veelvuldig
geraadpleegd, om niet te zeggen geplunderd, door geleerden die hun argumentatie
25
aangaande prodigia kracht wilden bijzetten. Wat het boek verder zo aantrekkelijk
maakte was dat het rijkelijk was geïllustreerd met zeer tot de verbeelding sprekende
houtsnedes. De in navolging van Lycosthenes verschenen prodigia-boeken, veelal
samengesteld door Duitse humanisten, gaven eveneens chronologische overzichten
van alle komeetverschijningen, monsterlijke geboorten, bloedregens en aardbevingen
26
tot aan de eigen tijd. Dat deze geleerde compendia in zeer hoge mate de eigentijdse
conceptie van de natuurwonderen beïnvloedden laat zich raden.
Het genre kreeg in 1560 een nieuwe impuls vanuit Frankrijk. In dat jaar verscheen
in Lyon de eerste editie van de Histoires prodigieuses. De auteur was Pierre
Boaistuau (ca. 1520-ca. 1566). Zijn werk was even innovatief als succesvol. Het
uitgangspunt werd geleverd door de Duitse prodigia-boeken, die echter veelal in
het Latijn geschreven waren en bovendien in grote, dus dure, formaten op de markt
werden gebracht. Boaistuau's boek verscheen, rijkelijk voorzien van afbeeldingen,
in de landstaal in het handzame duodecimo-formaat. Daarbij kwam een belangrijke
andere vernieuwing: het was niet chronologisch van opzet, maar gaf op ogenschijnlijk
willekeurige wijze een opsomming van allerhande mirabilia en prodigia. Aldus was
het beter leesbaar en kon het bovendien ad infinitum worden uitgebreid met nieuwe
lemmata. Dat was ook precies wat er zou gebeuren: het boek werd

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


368

27
eindeloos herdrukt en bewerkt. Ook werd het veelvuldig vertaald, onder meer in
het Nederlands.
Boaistuau vatte zijn taak als compilator ernstig op. Er is weinig over hem bekend,
28
maar hij komt naar voren als een diep-religieus mens. De Fransman schijnt van
jongs af aan gefascineerd geweest te zijn door de wonderen der natuur en reisde
door heel Europa om allerhande merkwaardigheden en rariteiten met eigen ogen
te aanschouwen. Hij studeerde medicijnen en rechten, trad hierna in dienst als
secretaris van uiteenlopende beschermheren en publiceerde vervolgens tal van
historische en moraliserende werken. Niet onbelangrijk is dat Boaistuau ook werkte
29
aan een (overigens nooit gepubliceerde) vertaling van Augustinus' De civitate Dei.
Boaistuau's schatplicht aan de kerkvader is duidelijk zichtbaar in de Histoires
prodigieuses. Overigens ontleende de Fransman ook veel van zijn materiaal aan
de Duitse prodigia-boeken. Verder werden de Histoires gelardeerd met talrijke eigen
observaties en putte de auteur rijkelijk uit de meest recente natuurhistorische en
natuurfilosofische literatuur, waaronder Gessner en Cardanus. Het expliciete oogmerk
was een schildering te geven van ‘quelque choses de rare, estrange, admirable’.
‘Prodigieus’ is bij Boaistuau, in navolging van Augustinus, synoniem aan ‘opmerkelijk’
of ‘wonderbaarlijk’. Merveilles zijn hier niet louter tekenen van Gods toorn, maar
manifestaties van Zijn almacht. Natuurlijke oorzaken en bovennatuurlijke betekenis
sloten elkaar in de optiek van Boaistuau geenszins uit: ‘la rareté signale avec une
singulière netteté la présence intime de Dieu dans le monde; Dieu nous parle
expressément par ce qui survient rarement et nous rappelle qu'il nous a institués
30
lecteurs du livre du monde’.
Behalve met het Boek der Natuur dringt zich ook nog een andere vergelijking op.
Boaistuau's werk vertoont namelijk zowel qua vorm als qua inhoud een frappante
overeenkomst met de rariteitenkabinetten uit deze tijd. Het is dan ook niet toevallig
dat de auteur over zijn toenmalige beschermheer Jehan de Rieux opmerkte dat
deze ‘est fort curieux de recouvrer plusieurs choses antiques et estranges, desquelles
il a peuplé son cabinet, qui apportent un merveilleux contentement à ceux qui les
31
contemplent’. Zoals zestiende-eeuwse bezoekers van een rariteitenkabinet zich
konden vergapen aan geneeskrachtige kruiden, antropomorfe vruchten, magische
gesteentes, zeegedrochten, geneeskrachtige kruiden, slangen, remora's,
paradijsvogels, tal van monsterlijke geboortes, koralen en andere ‘seldsaemheden’,
zo werden Boaistuau's lezers vergast op beschrijvingen en afbeeldingen van precies
dezelfde zaken. De Fransman voegde eraan toe dat juist uit déze
wonderbaarlijkheden de almacht Gods bleek. Waar in kabinetten de objecten voor
zichzelf dienden te spreken, voorzag Boaistuau ze van

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


369

verklarende aantekeningen. Zo werden de occulte krachten van magneten breed


uitgemeten en beschreef de auteur ook de experimenten die hij had verricht om
aan te tonen dat diamanten over wonderbaarlijke krachten beschikten. Ook ontbraken
in Boaistuau's caleidoscopische overzicht beschrijvingen van komeet-, hemel- en
geestverschijningen niet, en bovendien werd de lezer ingelicht over de val van
Plinius in een vulkaan. In de optiek van Boaistuau vormde de hele natuur één
schatkamer van wonderen.

2 Wonderboeken in de republiek tot circa 1660

De verwondering over de natuur vond ook in de Lage Landen zijn neerslag in tal
van boeken. In heel geleerd Europa beroemd was bijvoorbeeld het Occulta naturae
miracula (1559; vele herdrukken) van de Zeeuwse medicus Levinus Lemnius
32
(1505-1568). In dit werk, geschreven in moeizaam Latijn (een Nederlandse vertaling
is niet bekend), zette de katholieke Lemnius een thema uiteen dat later ook
gereformeerden zeer zou aanspreken: alles in Gods Schepping is een bron van
verwondering. Ofschoon de Zeeuw de nodige aandacht besteedt aan de ordo
naturae, blijken de meest in het oog springende manifestaties van Gods almacht
33
monsters, phoenixen, eenhoorns en basilisken te zijn.
De bespiegelingen van protestantse geleerden bewogen zich tussen dezelfde
twee uitersten, rarititeit en regelmaat. In het specifiek Nederlandse genre van de
hofdichten lag de nadruk uiteraard sterk op de orde en inherente structuur van al
het geschapene. Zo dichtte Philibert van Borsselen (ca. 1575-1627) in 1613 over
‘Den Binckhorst’:

‘Waer yder drachtbaer hout, schoô blom, end heylsaêm cruyd: Hem s'
Heeren mogentheyt, wijsheyt, end cracht beduydt: Waer yder stuck wercks
kan een stomme meester wesen, Om hem met vrucht end vreucht Gods
34
kennis voor te lesen.’

Aan de andere kant van het spectrum stonden werken als de Memoryen (1624)
van de predikant en latere Statenbijbel-vertaler Willem Baudartius (1565-1640),
waarin te midden van wereldlijke gebeurtenissen ook kometen, corona's,
35
stormvloeden en monsterlijke geboortes ten tonele werden gevoerd. Een niet mis
te verstaan teken van de Heer was bijvoorbeeld het zeemonster dat in 1616 bij
Kalmar aanspoelde. Dit had, volgens Baudartius, niet alleen twee olifantstanden in
de bek en hellebaarden op de rug, maar bovendien op zijn zijde de duidelijk leesbare
36
tekst: ‘Wee, wee, wee, menschen.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


370

Tegen de achtergrond van de publicatie en populariteit van dit soort geschriften is


het opmerkelijk dat er in de Republiek tot circa 1640 geen enkel Nederlandstalig
‘wonderboek’ werd geconcipieerd. Naar de mogelijke oorzaken hiervan kunnen we
slechts gissen. Aan de belangstelling voor de wonderen der natuur kan het niet
gelegen hebben. Het is niet onwaarschijnlijk dat bijvoorbeeld de aanzwellende
stroom verslagen van ontdekkingsreizen in deze behoefte voorzag. Zo benadrukte
Van Linschoten in zijn Itinerario dat uit dit werk ‘wonderbaerlick blijcken sal’ dat God
37
‘veel ons voorghestelt heeft tot verwonderingghe’. Nog waarschijnlijker is het echter
dat de populariteit van Nederlandse edities van Boaisteau's Histoires prodigieuses
hiervoor de oorzaak is.

Boaistuau's Wonderlijcke Schat-boeck en Nederlandse navolgers

In 1592 verscheen de eerste Nederlandse vertaling van Boaisteau's prodigia-boek.


Bij deze uitgave zou het niet blijven: latere edities verschenen in 1596, 1608
(tweemaal), 1648 en 1670, wat een indicatie kan geven van de populariteit van het
38
werk. De titel van de vertaling luidde Het Wonderlijcke Schadt-Boeck der Historien,
met als significante ondertitel begrijpende vele seldsame, vreemde ende
wonderbaerlijcke geschiedenissen, bevonden inde Natuere, hare cracht en
39
werckinghen. Het is een woordelijke vertaling van het Franse origineel. Ook hier
koos de uitgever voor een klein formaat en talrijke illustraties (afb. 88 en 89). Latere
edities bleven zeer dicht bij de grondtekst en weken slechts op details af van de
40
eerste. Iets van de omineuze titel Histoires prodigieuses ging verloren, maar de
feitelijke inhoud van het boek werd beter gedekt door de Nederlandse titel - de
(natuurlijke) historie is een wonderlijk schatboek. Ook de Nederlandse lezer werd
erop gewezen dat het werk was gebaseerd op grondige lezing van ‘sommighe
Autheuren, om daer in te ondersoecken, ende doen inne te vinden eenighe vreemde
41
ende wonderlijcke stucken’. Dus werd ook hier het lezerspubliek vergast op
beschrijvingen van allerhande rariteiten zoals boomganzen, geest- en
hemelverschijningen, ‘onnatuerlicke drachten ende creaturen’, een ‘Vlieghende
Visch’, wolfmensen, antropomorfe gesteentes en de remora. Niet alleen Plinius
schreef over deze vis, ook contemporaine zeelieden, ‘dewelcke ghetuyghen dat sy
hem ghesien en hebben en open ghesneden, ende aengemerckt zijn wonderlicke
42
crachten’.
De wonderboeken van Boaistuau sloten naadloos aan bij dezelfde fascinatie voor
natuurwonderen die er ook voor zorgde dat Nederlandse liefhebbers een
rariteitenverzameling aanlegden. ‘Wonderboeken’ en kabinetten lijken de keerzijdes
van een en dezelfde medaille. In woorden en afbeel-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


371

dingen en in tastbare vorm werden in deze twee media dezelfde mirabilia


gepresenteerd, dezelfde ‘letters’ uit het Boek der Natuur. Het corpus van bijbelse
en seculiere teksten genereerde niet alleen steeds verder uitdijende verzamelingen,
maar ook weer nieuwe teksten, welke op hun beurt weer nieuwe verzamelimpulsen
gaven. Het gevolg was een metatekstuele canon, die in hoge mate de perceptie
van de wonderen der natuur structureerde. Op het moment van verschijning, in de
jaren 1560, viel Boaistuau's werk zonder meer te kwalificeren als een van de meest
toegankelijke geschriften over natuurwonderen. Bijbelse en vooral klassieke literatuur
werden getoetst aan de meest recente werken van onder anderen Gessner, Rondelet
en Cardanus. Het continue proces van lezen, verzamelen, onderzoeken, beschrijven
en afbeelden zorgde er echter reeds binnen enkele decennia voor dat veel van
Boaistuau's als feit gepresenteerde ‘wonderbaerlijcke geschiedenissen’ in
wetenschappelijk opzicht ter discussie werden gesteld. Kon de Fransman nog de
almacht van God demonstreren aan de hand van paradijsvogels die, omdat ze geen
pootjes zouden hebben, hun hele leven vliegend zouden doorbrengen: rond 1640
wist de gemiddelde verzamelaar in de Republiek wel beter. Maar de literaire en
artistieke traditie was zeer krachtig. Het is bekend dat in weerwil van een
aanzwellende stroom nieuwe en dikwijls conflicterende ervaringsgevens de
schriftelijke en grafische representatie van allerhande naturalia gedurende de
zeventiende eeuw nauwelijks veranderde. Goed gedocumenteerde voorbeelden
43
als de neushoorn, de eenhoorn, de luiaard en talrijke insecten illustreren dit. De
ontwikkeling van de ‘wonderboeken’ in de loop van de zeventiende eeuw tonen een
soortgelijk patroon.
Boaistuau's Wonderlijck schatboeck werd in de Republiek in ongewijzigde vorm
tot 1648 herdrukt (in 1670 verscheen nog een editie in Antwerpen). We mogen
aannemen dat de immer alerte Hollandse uitgevers hierna weinig brood meer zagen
in een heruitgave. Klaarblijkelijk had het boek rond deze tijd ook buiten de geleerde
wereld, in de brede kring van ‘liefhebbers’, zijn aantrekkingskracht verloren. Hiermee
was de rol van het werk echter niet uitgespeeld. Integendeel, het bleek een dankbaar
model tot navolging. De caleidoscopische opzet bood alle ruimte voor wijzigingen,
aanvullingen en uitbreidingen. Het materiaal hiervoor werd geleverd door de
aanzwellende stroom artefacten uit Oost en West, de talrijke nieuwe reisverhalen
en natuurlijke historiën.
Een goede illustratie biedt een werkje dat de Amsterdamse drukker Jan van
44
Duisburg (1632-1702) in 1657 publiceerde. Het Toonneel der gedenkwaardigste
wonderen, geschiedenissen en vreemdigheeden droeg als significante ondertitel
Uyt de Heer Bosteau en anderen dus in beknopt Duyts

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


372

88 en 89. Twee pagina's uit Boaistuau's Wonderlijcke Schadt-boeck (1592). Links wordt,
onder verwijzing naar Augustinus, de geschiedenis verhaald van twee edelmannen ‘die
malcanderen soo seere ghelijck waren’ dat ze door niemand van elkaar onderscheiden
konden worden. Rechts een meer eigentijdse geschiedenis, gebaseerd op Gessners Historia
Animalium, een onnatuurlijk schepsel met menselijke trekken, dat in 1531 was gevangen in
het Beierse Woud. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


373

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


374

90. Het frontispice van Van Nijenborchs Nederlandsche lust-hofken (1647) gaf de lezer al
een voorproefje van de inhoud van de verschillende hoofdstukken: beschrijvingen van de
arbor tristis, leeuwen, pelikanen en monsterlijke geboortes. Ook de paradijselijke staat van
Adam en Eva in de Hof van Eden werd uitgebreid besproken. (KB)

45
gestelt. Diepzinnigheid is geen kwalificatie die van toepassing is op het werk van
46
deze compilator. In het voorwoord van zijn Toonneel stelt Van Duisburg dat
Boaistuau's werk, ofschoon zeer onderhoudend, door de ‘schaarsheydt, en
47
verwerpelijken stijl’ niet echt geliefd was bij ‘onze Neêrduytsche Lief-hebbers’. Dit
lijkt een retorische opmerking, bedoeld om ruimte te creëren voor Van Duisburgs
eigen schrijfsel. Het Toonneel leunde zeer sterk op de Nederlandse vertaling van
Boaistuau, zij het dat Van Duisburg soms meer recente literatuur excerpeerde. Ook
hier werd de lezer onderhouden over magische gesteentes, brandende bergen,
‘wonderlijke en schrikkelijke manier van sterven’, wanschepselen, slangen,
antropomorfe naturalia en aardbevingen. Onder nadrukkelijke verwijzing naar
Augustinus werd keer op keer benadrukt dat ook dergelijke praeternatuurlijke
verschijnselen een bovennatuurlijke betekenis hadden: ‘Wij laaten ons deeze
wonderwercken van den wonderlijcken Godt een oorzaak zijn van hooge
48
verwondering.’ Opmerkelijk is dat Van Duisburg een chapiter wijdde aan

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


375

de ‘gedenkwaerdigste wonderen der natuur’, de bijen en mieren, zich overigens


49
geheel verlatend op Cats' emblematische Buytenleven. In een van de weinige
passages waarin de auteur verwijst naar contemporaine gebeurtenissen, verhaalt
hij hoe hij in Amsterdam een olifant gezien heeft die allerei kunstjes beheerste, zoals
schermen, pistool schieten en waterspuiten. Het betreft hier ongetwijfeld een optreden
50
van de befaamde olifant Hansken, die op tournee in 1642 de Republiek bezocht.
Een van de meest opmerkelijke daden van de olifant zou het in de kraag vatten van
een zakkenroller zijn. ‘Dus leert Godt ons in de Natuure’, zo noteerde Van Duisburg
vroom, ‘den regel van ons leeven, het quaad te straffen, de gerechtigheyd plaats
te geeven, Hem te eeren en te dancken, door de voorbeelden der onreed'lijke
51
Dieren’.
In dezelfde tijd dat Van Duisburg zijn Toonneel uitgaf, publiceerde de Groningse
dichter en ‘liefhebber’ Johan van Nijenborgh (1621-ca. 1670) een aantal soortgelijke
werkjes. In 1647 verscheen Het Nederlandse lust-hofken, dat tien jaar later in een
uitgebreidere versie werd herdrukt als Het Wonder-toneel ofte lusthof der
52
historie-paerlen (afb. 90). Van Nijenborgh was aanvankelijk koopman, maar trok
zich rond 1655 terug op zijn buiten Nijenborgh in Paddepoel, een halfuur gaans van
53
Groningen. Hier wijdde hij zich geheel aan literatuur en contemplatie en verzamelde
hij een kring van letterlievenden om zich heen. Van Nijenborgh schreef een aantal
moraliserende werken over de lokale geschiedenis en de opvoeding van de jeugd.
Ook publiceerde hij Dach-werck der historien, De Weeck-wercken der
ghedenckwaerdighe historien en Hof-stede, boekjes die losjes naar de voorbeelden
54
van Du Bartas' Sepmaine en Huygens' Hofwyck waren gemodelleerd.
De heer Van Nijenborgh was geen begenadigd dichter, geen groot geleerde en
evenmin een origineel natuuronderzoeker. Zijn zeer leesbare en rijk geïllustreerde
werkjes schijnen echter een grote populariteit genoten te hebben. ‘Ook de minst
bevattelijken kunnen hem volgen’, zo luidt het als immer afgewogen oordeel van
55
Van Deursen. Van Nijenborgh droeg zijn boekjes op aan welgestelde burgers in
Groningen en Holland, onder anderen aan Pieter de la Court. En ook Van
Nijenborghs boekjes werden opgeluisterd met rijmen van lokale notabelen. Zijn werk
toont aldus, welhaast terloops, hoe de passie voor de wonderen der natuur verspreid
was over belangrijke delen van de provinciale burgerij. We hebben al kennis gemaakt
met de Harderwijkse regent en verzamelaar Ernst Brinck. Zijn Groningse
collega-‘liefhebber’ was een enthousiast bezoeker van rariteitenkabinetten: hij
beschrijft onder andere ‘seldsaemheden’ die hij gezien had ‘tot Leyden, in den
56
Academij Galerij-hof’ en in het Groningse ‘Provinciael-Hof’.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


376

Van Nijenborghs boeken over de wonderen der natuur bestaan in belangrijke mate
uit ontleningen aan anderen. Emblemata, afbeeldingen, bijbelcitaten, eigen
observaties en stichtelijke rijmpjes vormen een wonderlijke collage. Achter een
uiterlijke presentatie die doet denken aan de spreekwoordelijke omgevallen
boekenkast schuilt echter een duidelijke visie. De Groninger was gefascineerd door
de bijbelse geschiedenis en de Schepping. ‘De Werelt is een wonder boeck’, zo lijkt
57
Van Nijenborghs credo te zijn, ‘Het maeckt sijn leeser wonder kloeck’. Van
Nijenborgh ging breedsprakig in op de houding van de mens ten opzichte van de
hem omringende natuur:

‘Over de Daghelijckse Mirakelen en wonderheden en verwonderen wy


ons niet, om dat het ghemeen is, en door de daghelijckse ervarentheyt
weynich gheacht wert, al-hoe-wel deselve dickmaels grooter en meer
verwonderinghe (als andere) aen haer hebben, ghelijck als den Zeylsteen
[magneet] die het ijser nae hem treckt ... want Gods wercken sijn al
wonderlijck en aenmerckenswaerdich, soo kan oock sijne voorsienicheyt
in de mieren en pieren bespeuren, ten regarde van haer naersticheyt,
policye en wasdom, als daer inne nae Aristoteles schrijvent, gheen minder
verwonderinghe en steeckt als in de grootste en gheweldichste dieren op
58
aerden.’

De verwisseling van Aristoteles met Plinius is overigens tekenend voor de


59
degelijkheid van Van Nijenborgs werk.
Van Nijenborghs schatplicht aan Boaistuau blijkt bijzonder duidelijk uit Het
Nederlandse lust-hofken en Het Wonder-Toneel. Beide boekjes, gepubliceerd in
duodecimo-formaat, waren rijkelijk voorzien van afbeeldingen. Beschrijvingen van
de bekende praeternatuurlijke zaken, opmerkelijke naturalia, zinnebeeldige dieren
en wonderbaarlijke gebeurtenissen wisselen elkaar af. Met andere woorden: ook
hier komen we wangedrochten, kometen, antropomorfe gesteentes, remora's,
kameleons en paradijsvogels tegen. Maar ook meer recent ontdekte
wonderbaarlijkheden, meest uit de Oost en de West, werden hier in woord en beeld
gepresenteerd. Zo beschreef de compilator onder verwijzing naar Van Linschoten
de West-Indische boom ‘Magucij’. Deze zou de lokale bevolking niet alleen voorzien
van water, wijn en azijn, maar ook van hout, garen, naalden en andere huishoudelijke
attributen. Dit gegeven inspireerde Van Nijenborgh tot een jubeldicht:

‘Op d'Indiaensche kust, daer vindt men seekeren boomen


Waer af men kan al 't geen den Menschen behoeft, bekoomen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


377

Als water, Olij, Wijn en hondert dingen meer


60
Hoe groot en wonderbaar, is uwe goetheid, Heer!’

Net als voor zijn grote voorbeeld Cats is ook voor Van Nijenborg de Schepping een
onuitputtelijke bron van religieuze symbolen en morele lessen. De natuur is een
‘wonder boeck’, waarin de mens de almacht van God kan aanschouwen: ‘Want
Godt de Heere is almogende ende wonderlijck in alle zijne wercken.’
Niet alleen kooplieden, maar ook dominees verkondigden deze boodschap. In
1663 publiceerde de Schoonhovense predikant Josua Sanderus (ca.1591-ca.1664)
61
's Weerelds wonderen sichtbaar in bysonder toevallen der natuur. Sanderus, een
representant van de Nadere Reformatie, had eerder van zich doen spreken als
62
vertaler van piëtistische geschriften. 's Werelds wonderen is gebaseerd op de
‘voornaemste schrijvers’, waarbij de ‘signieur de Launay’, dat wil zeggen Boaistuau,
prominent aanwezig is. Ook hier zien we weer de bekende parade van mirabilia.
Daarnaast wordt de lezer vergast op niet in andere werken voorkomende
uiteenzettingen over ‘de ongemeene en wonderlijke liefde ende over-eenkomste
van een Lijnx en een Kraan met de menschen, die ook in de boomen te sien is’, en
een tweetal hoofdstukjes waarin de wonderbaarlijke wereld der insecten besproken
wordt. Deze zijn overigens geheel gebaseerd op de traditionele emblematisch getinte
bronnen, en natuurlijk ontbreekt hier de opmerking niet dat ‘Godt ook de slechte
63
diertjens pleegt te beminnen’. Net als in eerdere ‘wonderboeken’ van vaderlandse
bodem wordt hier nauwelijks stilgestaan bij recente publicaties. Opvallend is de
grote aandacht die de dominee heeft voor meer wereldse zaken als het wel en wee
van vorsten, alsmede bloedige moorden.
Die tendens werd voortgezet in het in 1671 verschenen Wonderen des werelds
64
van de veelschrijver Petrus de Lange. De Langes Wonderen, verschenen in quarto
en ongeïllustreerd, is eveneens een vergaarbak van merkwaardige zaken, en ook
hier worden beschrijvingen van opmerkelijke historische gebeurtenissen afgewisseld
met merkwaardigheden uit de levende en dode natuur. In korte beschrijvingen
passeren een tegennatuurlijke zoetwaterbron, Joden ‘van seer kleyne gestalte’, het
wonderlijke gevecht van een blinde, een ongemeen grote schildpad, een gehoornde
vis, een zeldzaam lichtgezicht en nog 438 soortgelijke zaken de revue. De vorm
van dit boek was vanzelfsprekend ontleend aan Boaistuau, maar de Fransman zelf
wordt nog maar nauwelijks geciteerd. De Lange maakte gebruik van de meer recente,
populaire literatuur. Veel materiaal was ontleend aan teratologische geschriften,
aan Van Linschoten, de werken van pater Kir-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


378

cher, De ongeluckige voyagie van 't Schip Batavia en eigentijdse pamfletten.


Natuurfilosofische belangstelling is niet te bespeuren, en de auteur had hoegenaamd
geen religieuze intenties. De Lange presenteerde zijn werk als ‘een soetigheyt’ of
65
‘kleen disgerecht’ voor nieuwsgierige lieden.
De strakke binding met eigentijdse geleerde ontwikkelingen, die de kracht en de
charme van Boaistuau's werk hadden bepaald, was hier geheel verloren gegaan.
De onderlinge uitwisselbaarheid tussen de mirabilia die de Fransman had beschreven
en afgebeeld, en de artefacten die in de meest toonaangevende rariteitenkabinetten
te bezichtigen waren, was nagenoeg verdwenen. De referenties naar tekstuele en
materiële bronnen veranderden in ongecontroleerde ontleningen. Beschrijvingen
van natuurwonderen gingen verloren te midden van verhalen over moord, brand,
schipbreuk en kannibalisme. We zijn hier beland in het diffuse genre van het
66
populaire drukwerk. Een stichtend exemplum was veranderd in een plezant verhaal,
en een godsbewijs in een amuse, leuk voor de lange winteravonden. De Langes
Wonderen des werelds is niet alleen een symptoom van de verwatering van het
Boaistuau-concept, maar ook een exponent van een eindeloze reeks werken als
De groote schouw-plaets der jammerlijcke bloed-en-moord-geschiedenissen (1670)
of D'eedelste tijdkortingh der weetgeerige verstanden of: De groote historische
rariteit-kamer (1694) die veelschrijvers als Simon de Vries vanaf de jaren 1670 ‘in
67
gantschen balen’ op de markt zouden brengen.

Populaire theologische werken

Auteurs van ‘wonderboeken’ zouden zich tot halverwege de zeventiende eeuw


grofweg baseren op twee soorten bronnen. Allereerst natuurlijk de Bijbel, en ten
tweede was dat het enorme corpus van klassieke en eigentijdse werken over de
natuur. Ofschoon Boaistuau en zijn navolgers veelvuldig naar de Schrift en
Augustinus verwezen, droeg met name het werk van de Nederlandse epigonen een
tamelijk profaan karakter, in die zin dat het voornamelijk op Plinius, Obsequens en
vroegmoderne auteurs als Gessner, Cardanus en Van Linschoten was gebaseerd.
Dat gold net zozeer voor uitgever Van Duisburg als voor dominee Sanderus. Maar
er waren ook werken die in eerste instantie op de Schrift gebaseerd waren en waarbij
antieke en contemporaine filosofische inzichten een ondergeschikte rol speelden.
De auteurs waren zonder uitzondering Nederlandse predikanten, en hun geschriften
stonden eerder in de traditie van hexamerische werken als La Sepmaine van Du
Bartas, dan in die van de Histoires prodigieuses. Ook de vaak zo aardige illustraties
ontbraken. Werken als die van

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


379

dominee Le Maire of van zijn collega De Mey waren mede het resultaat van de
herderlijke taak van hun auteurs. Deze zetten aan hun publiek uiteen dat Gods
schepping in eerste instantie aan de hand van de Schrift beschouwd diende te
worden. Onder verwijzing naar Romeinen 1:20 trachten zij de epicuristen, heidenen
en andere dwalenden te overtuigen ‘dat zij geen verontschuldiging hebben’.
Een vroeg voorbeeld hiervan zijn twee werken van de Delftse predikant Dionisius
Spranckhuysen (?-1650). De rechtzinnige dominee was een productief auteur van
stichtelijke literatuur. In 1634 en 1636 publiceerde hij twee boekjes getiteld
Macro-cosmus, ofte aenmerckinghen over de scheppinghe vande groote werelt en
Micro-cosmus, dat is aenmerckingen over de scheppinghe vanden menschen ofte
68
de kleyne werelt. Uitgangspunt is het bijbelse scheppingsverhaal. ‘Soo als ons
deselve beschreven wort van Moses, Gen. I v. I’, zo meldt de ondertitel van het
Macro-cosmus nadrukkelijk. Spranckhuysens werkjes bieden een goede illustratie
van de populariteit van het leerstuk van het Boek der Natuur. In principe kan ieder
mens Gods bestaan afleiden uit de natuur, zo stelde de dominee onder verwijzing
69
naar de bekende bronnen, zelfs ‘den grofste Boer van de werelt’. Maar door de
Zondeval is het menselijk verstand zo verduisterd dat de mens de Schepping niet
zonder clavis interpretandi kan ontcijferen:

‘... daerom heeft het den goeden Godt belieft ons te gheven het Boeck
der Schriftuere tot het Boeck der Natuere, als een Tolck of Tael-man van
het selve, 't eene door het ander verklarende. Want de Natuyre begint tot
70
de Schriftuere, en sy leyt ons met trappen boven de Natuyre tot Godt.’

Dit is geheel conform de gereformeerde orthodoxie. We zien bij Sprankhuysen


dezelfde aanpak als bij zijn illustere collega Voetius: de Bijbel is het compendium
van alle kennis, ook die van de natuur. Onduidelijkheden en lacunes in de bijbeltekst
aangaande de Schepping werden door middel van de scholastieke wijsbegeerte
verhelderd. Eigentijdse natuurfilosofische ontwikkelingen lijken geheel langs de
Delftenaar heen te zijn gegaan.
Als wij de Schepping aanschouwen, zijn wij vol bewondering, zo stelde
Spranckhuysen. De mens vraagt zich, net zoals wanneer hij een fraai schilderij of
71
een ‘excellent Boeck’ voor ogen krijgt, af wie hiervan de ‘Autheur en Meester’ is.
Spranckhuysen behandelde vervolgens, aan de hand van Gods zesdagenwerk, het
licht, de hemelen, de zon, maan en sterren, de aarde, de zeeën, de wisseling van
de seizoenen, de dieren en planten, en natuurlijk de mens, die zodanig geschapen
is dat hij de gehele Schepping kan aanschouwen en overdenken. ‘O Hemelsche!,
O Goddelijcke Ziele! hoe

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


380

vele duysent dinghen vindt men in u Cabinet, elck in zijn ordre en ghelidt’, riep de
dominee uit, met ‘cabinet’ niet doelend op een rariteitenverzameling maar op de
72
Schepping.
Dat God bestaat, bleek volgens Spranckhuysen uit de ‘perfecte Ordonantie’ van
73
de kosmos. Klassieke argumenten uit de natuurlijke theologie, zoals de wisseling
van de seizoenen, de zoutheid van de zee, de ‘policie’ der mieren, de doelmatigheid
74
van het menslijk lichaam etcetera werden breed uitgemeten. Juist uit het ordelijke
en regelmatige in de natuur blijkt de voorzienigheid Gods. Een goede illustratie is
Spranckhuysens antwoord op de vraag waarom er veel meer schapen dan wolven
op de wereld zijn, ‘daer nochthans de Schapen niet meer dan een, twee of ten
hoogsten drie Lammekens voortbrengen, en de Wolven Nesten vol Jonghen
75
krijghen?’ Het antwoordt luidde: de goede God zorgde ervoor dat de wolven door
hun ‘rasende hittigheid’ elkaar met gehuil verjaagden of verscheurden en dus
nauwelijks een ‘Wolvinne’ konden vinden. ‘Dit schickt onse vriendelijcken Godt
alsoo, dat de felle Dieren niet al te seer en souden voortsetten tot onse schade en
76
bederf.’
Een tweede, vergelijkbare publicatie in dit genre is het reeds geciteerde Vivum
theatrum, dat de oude Johannes le Maire in 1642 publiceerde, het jaar van zijn dood
(afb. 91). Veelvuldig omschreef hij Gods werken in de natuur als het ‘liber naturae,
77
de boeck van de Natuere, dese groote timmeragie, ende gebouw van de wereld’.
En aangezien de Schrift de sleutel tot dit boek vormde, besprak de predikant in
eerste instantie aan de hand van Gods woord de Schepping. Maar duidelijk is dat
Le Maire zich ook in de natuurlijke theologie in de geest van Cicero heeft verdiept.
Daarnaast had deze oom van de ontdekkingsreiziger Jacob le Maire (die, zo stelde
Le Maire vol trots, ‘van my is gedresseert ende opgebrocht’) een grote liefde voor
78
de flora en fauna van de Nieuwe Wereld. Overigens leidde dit, anders dan bij zijn
tijdgenoten Van der Mijle en De Laet, niet tot interpretatieve problemen. Op basis
van een strikt letterlijke lezing van de Schrift zette Le Maire uiteen hoe God ‘met
een woort alleen’ het universum had gecreëerd, om vervolgens analoog aan het
79
zesdagenwerk de Schepping te bespreken. Met name de veelvormigheid en
structuur van al het geschapene vormde een overtuigend godsbewijs. Le Maire
noemde in dit verband de dankzij Vespucci, Magelhaes en neef Jacob enorm
toegenomen kennis van de Nieuwe Wereld. Maar hij illustreerde deze gedachte
allereerst aan de hand van de onmetelijkheid van de hemelen, de ontelbaarheid
van de sterren, de rijkdom van de aarde, de flora en fauna, en bovenal het menselijk
80
lichaam, ‘dat wonderwerck der wonderwercken’. Systematisch behandelde de
predikant de wonderbaarlijke doelmatigheid van ledematen, inge-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


381

91. De typografische titelpagina van Le Maire's Vivum Theatrum (1642) geeft een goede
indruk van het karakter van de werken die protestantse theologen schreven over de ‘wonderen
der natuur’: veel woorden, citaten en bijbelse verwijzingen, maar geen illustraties. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


382

wanden en zintuigen. Zo stond hij uitgebreid stil bij het menslijk oog. Dat was niet
alleen een ingenieus hulpmiddel om ‘Gods heerlijcke Majesteyt te beter te sien’,
maar ook op zichzelf al een bron van verwondering vanwege de gecompliceerde
81
anatomie. Hetzelfde gold voor bijvoorbeeld de maag, de mond en de tanden.
Karakteristiek voor Le Maires geesteshouding is zijn exposé over het gebit:

‘in welckers maecksel, sich begint te openbaren de konst vande


Goddelijcke Voorsienichheyt: overmits dat de ghene, die in het midden
staen zijn scherp om te breken de spijse: ende dien aen de zijde zijn, zijn
met eenighe onghelijckheyt in het midden, ghelijck de Mule-steen, die
82
toegestelt zijn om te malen.’

Le Maire liet geen misverstanden bestaan over de bron van deze wijsheid: na
zijn wijdlopige beschouwing over de menselijke anatomie volgde een lang extract
‘Wat dat Tullius [Cicero in De natura deorum] schrijft, van de sinnen van ons
83
lichaem’. Dezelfde nadruk op doelmatigheid en structuur kenmerkt ook de
bespreking van de anatomie van dieren. Hoe is het bijvoorbeeld mogelijk dat uit
een klein eitje een volmaakt vogeltje tevoorschijn komt? Er is derhalve ‘meer konst
en wonder in de makinghe ende fabrique van een vogeltjen, dan van een mensschen
lichaem’, aangezien de eerste aanzienlijk kleiner is dan de tweede en er dus ‘tot de
84
makinghe daer van, meer konst ende subtijlheyt vereyscht wort’. Het ‘natura
nusquam magis quam in minimis tota sit’ is een argument dat we al bij Plinius vinden
en dat later door Swammerdam zou worden uitgewerkt.
Le Maire was zeer terughoudend bij de zaken die in de contemporaine ‘prodigieuze
historiën’ zo populair waren: de praeternatuurlijke voorvallen. De verduistering van
zon en maan werd zonder pardon in het domein van het natuurlijke getrokken, ‘om
85
dat de cours ende omloop daer van soo ghereguleert, seker en onfeilbaar is’. In
plaats daarvan passeerden talloze in de Schrift beschreven mirabilia de revue, zoals
bijvoorbeeld het gewas dat in de Hebreeuwse grondtekst van Jona 4:6 ‘Kikajon’
werd genoemd, ‘en in onse nieuwe Oversettinghe de Wonderboom, dat God de
86
Heere, door sijne kracht, die deed wassen, in eenen nacht’. Ook besteedde Le
Maire veel aandacht aan meer eigentijdse opmerkelijkheden, zoals de West-Indische
wonderboom ‘Magucij’ waarvan de multifunctionaliteit ook door Van Nijenborgh
87
bezongen werd. Een ander voorbeeld is de reeds door Plinius beschreven arbor
88
tristis, die ook humanisten als Colvius en Vossius nogal fascineerde. ‘Welcke
dingen alle wonderen Godes zijn’, zo schreef Le Maire, ‘waer uyt men als met handen
tasten ende ghevoelen kan, de on-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


383

89
eyndelicke mogentheyt Godes, 't welcke is het wit ende oogmerck van dit schrijven’.
Twee vergelijkbare boekjes die enige decennia later verschenen, ademen dezelfde
sfeer. De Maarhezer predikant Johannes Feylingius (?-1696) publiceerde in 1664
De wonderen van de kleyne werelt, dat in het jaar daarop in een grondig uitgebreide
versie verscheen als De macrocosmus, en microcosmus, ofte de wonderen van de
90 91
groote en kleyne werelt. De voetiaan was tevens dichter. In talloze verzen bezong
Feylingius de schepping en haar Schepper:

‘God heeft in alle dingh gestort sijn Heyligh wesen;


92
Oock in de minste mier, en steen is hy te lesen.’

Zowel in De macrocosmus als in Feylingius' poëzie werden de bekende metaforen


gebruikt om Gods werken te beschrijven: de Schepping is een toneel, een spiegel
93
en bovenal een boek. Deze koppelde hij weer aan de andere klassieke beeldspraak
uit de titel van zijn werk:

‘Het Boeck der naturen is of Groot of kleyn. Het Groote Boeck der Naturen
is het meester-werck van Hemel en Aerde ... Het kleyne Boeck is den
94
mensche.’

Ook Feylingius' uitgangspunt was Genesis. Wat is er onmisbaarder dan het licht?
Wat is er onmetelijker dan het uitspansel? Wat is er heerlijker dan de zon? Bij zijn
behandeling van het zesdagen-werk bladerde de predikant door het Boek der Natuur
(afb. 92 en 93). Een karakteristieke opening voor een nieuw hoofdstuk is: ‘De laetste
plaetse onder de elementen beslaet de Aerde, een edel Bladt van het natuerlicke
95
Boeck.’ Na 216 bladzijdes besloot de dominee zijn werk met de bede: ‘O almogende
en goede Schepper van dat magtige gebouw, wy hebben uw' groote Boeck
doorlesen, en in sijn Bladeren gesien. Uwe Schepselen zijn lettren, en veele
96
Schepselen, veele Sententien en die verheerlijken uwen Name.’
Admiratio is ook hier het sleutelwoord. Ook afwijkende zaken worden
toegeschreven aan de voorzienigheid Gods. Zo meldde Feylingius bijvoorbeeld over
kometen:

‘[het] zijn getuygen van Godts Wijsheyt: want terwijle de gewoonlijcke


wonderen Godts (als Son en Maen) door hare geduerige weldaden in
onse ogen gering werden, heeft den Almogende Godt door dese
extraordinare instrumenten den Menschen willen verschricken en
97
vermanen.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


384

92 en 93. Gedurende de hele zeventiende eeuw mochten ook de ogenschijnlijk meer


alledaagse natuurwonderen zich verheugen in een diepe religieuze belangstelling. Hier de
bijbelse overpeinzingen van Jan Luyken over de zon en de regen, zoals gepubliceerd in
diens Beschouwing der wereld (1708). (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


385

Het prodigieuze, dat bij Lycosthenes zo nadrukkelijk als teken van Gods gramschap
werd gepresenteerd en bij Boaistuau al min of meer was genaturaliseerd, is hier
vrijwel ontdaan van zijn omineuze karakter. De God van Feylingius is eerder
vriendelijk en behulpzaam, dan vertoornd. Zo merkte Feylingius bijvoorbeeld over
de bomen op:

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


386

‘Sy zijn een cieraet voor het Aerdtrijck, een schaduwe voor den
Reysenden, een sitplaets van den Vogelen, op dat de Menschen door
hare natuerlijcke musijckinhare sorgen mogen werden gestreelt!... Door
de macht Godts komt in de lente het sap in de boomen, die in den
winter-tijdt by-nae waren verstorven. Uyt dit sap ontstaen beyde bladen
en vruchten. Geen Kunstenaar is het mogelijck een Appel of Druyf voort
98
te brengen uyt dit sap: dit is alleen een werck voor den almogende Godt.’

Het zal duidelijk zijn dat de betogen van Spranckhuysen, Le Maire en Feylingius
geheel in de geest zijn van de Belydenisse des gheloofs en de Nadere Reformatie.
De Schepping werd voorgesteld als een boek, theater, kabinet of macrocosmos,
waarin de mens Gods almacht kan aanschouwen. De beeldspraken zijn min of meer
uitwisselbaar, waarbij een grote voorliefde voor het liber naturae valt te constateren.
Verwondering werd in eerste instantie opgeroepen door de orde en regelmaat der
dingen, en het is dan ook geen toeval dat God veelvuldig werd betiteld als een
bouwmeester of architect. Dit zijn thema's die veelal worden geassocieerd met de
achttiende-eeuwse fysico-theologie. Het moet echter worden benadrukt dat deze
opvattingen in een veel langere theologische traditie stonden. Het a priori van
Spranckhuysen, Le Maire en Feylingius is duidelijk: het Boek der Genade is de
tijdloze, zelfverklarende sleutel tot een waar-christelijke lezing van het Boek der
Natuur. De Bijbel was, zoals Spranckhuysen het uitdrukte, de tolk tot het Boek der
Natuur. Dit was echter een uitgangspunt dat halverwege de zeventiende eeuw
steeds meer ter discussie kwam te staan. Ook aan het genre van de ‘wonderboeken’
ging deze ontwikkeling niet voorbij.

3 Johannes de Mey: Tussen exegese en experiment

Nederlandse ‘wonderboeken’ hadden halverwege de zeventiende eeuw in essentie


het karakter van compilatiewerken. Bewondering voor de wonderwerken Gods werd
in eerste instantie opgeroepen door verwijzingen naar teksten en verhalen. De
navolgers van Boaistuau dreigden te verzanden in een eindeloze serie herhalingen,
die zowel de direct waarneembare natuur als de oorspronkelijke schriftelijke bronnen
aan het gezicht onttrokken. Nederlandse predikanten daarentegen bleven trouw
aan de letter van de Bijbel. Alhoewel ze een zekere sensibiliteit tentoonspreidden
voor de aloude natuurlijke theologie en meer eigentijdse natuurlijke historiën,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


387

94. Johannes de Mey publiceerde een omvangrijk oeuvre, grotendeels gewijd aan bijbeluitleg
en natuurwetenschap. In 1681, drie jaar na zijn dood, werd een groot deel hiervan gebundeld
in Al de Nederduitsche wercken, dat tot ver in de achttiende eeuw zou worden herdrukt. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


388

hadden zij geen oog voor de snel veranderende natuurfilosofische inzichten


en-bovenal-de opkomende tekstkritiek. Anders geformuleerd: alle auteurs zaten
gevangen in de tekstuele traditie. Een in dit verband belangwekkende figuur is
Johannes de Mey, die we reeds eerder zagen speculeren over kometen en insecten.
De Mey speelde in de ontwikkeling van de ‘wonderboeken’ een hoogst interessante
rol. Zijn aanpak zouden we kunnen kenschetsen als een poging om van zowel Bijbel
als Boek der Natuur de ‘grondtekst’ te bestuderen. De Mey trachtte terug te gaan
naar de bronnen van beide boeken Gods, door de Bijbel te bestuderen aan de hand
van de overgeleverde Hebreeuwse en Griekse teksten, en de natuur te beschouwen
door middel van eigentijdse natuurfilosofische werken en eigen observaties. Een
Leitmotiv in het werk van de predikant en natuurfilosoof is Gods openbaring in de
schepping, een thema dat hij onder meer uitwerkte in een populair werk met de
veelzeggende titel Halelu-jah of lof des Heeren, verbreydt op het natuur-tooneel
(eerste editie 1666). Deze verhandeling werd reeds in 1667 herdrukt en later
opgenomen in de verzamelde werken van De Mey die in 1681 verschenen en die
99
in uitgebreidere versies in 1704, 1706, en 1742 herdrukt werden.
100
De Mey is een lange tijd wat vergeten figuur. Ofschoon hij een oomzegger van
Isaac Beeckman was, behoorde hij niet echt tot de wetenschappelijke mainstream
van zijn eigen tijd, niet tot de directe kennissenkring van grootheden als Descartes,
vader en zoon Huygens en vader en zoon Vossius. De Meys werk staat eerder in
de traditie van andere Zeeuwse dominees als Hondius en Lansbergen, bij wie
godsvrucht en natuuronderzoek naadloos in elkaar overgingen. Ook kunnen we
hem vergelijken met zijn tijdgenoot Colvius, die hij persoonlijk kende en wiens
101
rariteitenkabinet hij bezocht. Net als zijn Dordtse collega was De Mey een zeer
belezen eclecticus, die nauwlettend de meest recente literatuur op exegetisch en
natuurfilosofisch vlak volgde. Anders dan Colvius was de Zeeuw een zeer productief
auteur.
De Mey studeerde op verschillende plaatsen theologie en medicijnen en had een
open oog voor eigentijdse natuurfilosofische ontwikkelingen. Daarnaast maakte hij
een aantal reizen; zo promoveerde hij tot medicinae doctor in Valance en bezocht
hij Engeland, Zwitserland en Duitsland. Van 1643 tot 1644 was hij predikant op St.
Eustatius; vergevorderde plannen om in de Oost te prediken werden op het laatste
moment afgeblazen. In 1649 werd De Mey beroepen in Middelburg. Hij was uitermate
welsprekend en werd alom geroemd om zijn beminnelijke karakter. Op grond van
zijn exegetische kennis werd hij in 1654 benoemd in de commissie die de fouten in
102
de eerste editie van de Statenbijbel moest corrigeren. De Mey

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


389

was ook actief in de academische wereld: in 1654 werd hij aangesteld als curator
van de Illustre School in Middelburg, een overigens wat kwakkelende instelling
103
waaraan hij in 1672 tot hoogleraar filosofie werd benoemd. Hier doceerde hij onder
104
meer de fysica van Descartes' afvallige epigoon Regius. Geheel zonder problemen
verliep zijn academische carrière niet. Middelburg was, net als Utrecht en Leiden,
het strijdtoneel van voetianen en coccejanen. De Mey verdedigde in 1676 de
coccejaan Wilhelmus Momma (1642-1677) die, geheel tegen de wil van de
voetiaanse classis in, gelijktijdig met hem was benoemd als hoogleraar theologie
en bovendien werd beroepen als predikant. Het optreden van het duo veroorzaakte
105
zoveel opschudding op de Zeeuwse eilanden dat Willem III persoonlijk ingreep.
Toch was De Mey geen volbloed coccejaan of cartesiaan, maar eerder een
eclecticus. De Mey vatte zijn epistemologie als volgt samen: ‘dat men van geen
sake recht en wel kan oordeelen, voor dat men van de selve grondige en
106
genoegsame kennisse verkregen heeft’. Dit waren geen loze woorden. De Meys
kritische zin richtte zich op talloze zaken. Zo onderzocht hij in de jaren 1660, op een
wijze die bijzonder sterk doet denken aan Bekkers Betoverde weereld,
107
beschuldigingen van toverij.
Hier staat echter De Meys visie op de verhouding tussen Bijbel en het Boek der
Natuur centraal. We zien bij De Mey een poging om een synthese tot stand te
brengen tussen de grondtekst van Sacra Scriptura en eigentijdse natuurfilosofische
inzichten, tussen Gods openbaring in de Schrift, en Zijn voor iedereen zichtbare
werken in de natuur. In de optiek van De Mey bestond er geen tegenstelling tussen
bijbeltekst en natuurfilosofie. Zelfs voor het cartesianisme gold, met dank aan
108
Prediker, ‘dat er niet nieuws geschied onder de Sonne’. Het cartesianisme was
volgens De Mey geen revolutionaire vernieuwing, ‘maer uyt de Schriften der Oude
109
uytgehaelt’. Door zowel de Bijbel als de natuur op rationele wijze te bestuderen,
dus zonder scholastieke ballast, kon volgens De Mey de mens terugkeren tot de
oorspronkelijke kenbronnen Gods. Iedereen kan in de natuur

‘Gods onsienlyke dingen en 'tgeen van God kennelyk is, verstaan en


doorsien. Rom. 1:19, 20. Want, aangesien de waarheid maar een is, en
sich selve in alles gelyk en overeenkomende, soo is het noodsaakelyk
dat de Godlyke waarheid het menselyk vernuft en begrip wel overtreft,
en te boven gaat; maar ook dat deselve niet kan strijdig zyn met de
Gesonde en Natuurlyke Reden, en de Wet van het gewisse. Want ook
de Godsdienst selve word, in de H. Schrift genaamd een Redelyke
110
Godsdienst. Rom. 12:1.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


390

De Mey brak dan ook een lans voor de natuurlijke theologie. Zoals de predikant op
talloze plaatsen in zijn werk uiteenzette: ook de meest verstandigen onder de
heidenen kunnen door de contemplatie van de natuur tot het inzicht komen dat God
111
bestaat. Naast christelijke autoriteiten als Augustinus, Du Plessis de Mornay en
Gerardus Vossius werden ook de ongedoopte kerkvaders Cicero en Seneca als
112
getuigen opgevoerd.
Net als Colvius meende ook De Mey dat de bestudering van louter de natuur
leidde tot pantheïsme, superstitie en afgoderij. Zoals De Mey een christen in een
fictief tweegesprek met een heiden in de mond legde: ‘Sonder het Evangelium zijn
de Heydenen vremdelingen van de verbonden der beloften en geen hope
113
hebbende.’ Zonder de Schrift kunnen de meest redelijke onder de heidenen
afleiden dát er een God is, maar wie Hij is zullen zij nooit weten. Tot dusverre is dit
geheel conform de gereformeerde orthodoxie. Maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld
Danaeus en Voetius stelde De Mey dat de interpretatie van de natuur via de Schrift
niet probleemloos was. Uitermate belangrijk is dat De Mey zich ervan bewust was
dat de Bijbel op veel plaatsen onduidelijke taal sprak. Zoals de sceptische ‘Heyden’
in het tweegesprek opmerkte: de christenen zijn het er onderling al niet over eens
welke boeken er precies tot de bijbelse canon behoren, laat staan dat zij deze
eenduidig kunnen uitleggen. De corrector van de Statenbijbel klaagde zelf ook
herhaaldelijk over de duisterheid van bijbelse frases, rammelende vertalingen of
onjuiste commentaren: ‘Vele Texten schijnen d'een tegen den ander te strijden. Om
dat vele woorden in de Grond-talen der H. Boecken voorkomen, die verscheydentlijck
114
konnen uytgelegt werden.’

De Sacra physiologia

Exegese is een van de twee pijlers waar De Meys werk op steunde. Een omvangrijk
deel van zijn publicaties bestaat uit toelichtingen en uitleggingen van de Heilige
115
Schrift. Deze werken zijn om twee redenen interessant. Ten eerste omdat De Mey
een grote voorliefde heeft voor passages waarin sprake is van natuurverschijnselen,
ten tweede vanwege de gehanteerde methode. Om met dat laatste te beginnen:
keer op keer benadrukte De Mey dat hij slechts een letterlijke interpretatie van de
Schrift voorstond en symbolische en allegorische lezingen verwierp. Dit credo zou
de indruk kunnen wekken dat we hier met een representant van de Nadere
116
Reformatie te maken hebben, maar niets is minder waar. Allereerst merkte de
predikant op dat de Bijbel spreekt ‘nae de wyse onses begrijps en onses swackheyt
117
des verstants te hulp comende’. Een dergelijke opvatting neigt meer naar Calvijns
accommoderende visie dan Voetius' zeer letterlijke bijbeluit-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


391

leg. Bovendien, zo stelde De Mey, zijn op tal van plaatsen in de bijbelvertalingen


onduidelijkheden en fouten geslopen. Een zeer belangrijk probleem was dat

‘sommige eygen benaem-woorden in den Hebreeuwse Text, door


Ouderdom soo onbekent geworden zijn, dat selfs de Jode hedendaeghs
niet sekerlijck en weten, hoe de selfde bequaemst verstaen konnen
118
werden, en in andere Talen overgeset.’

Met name op het gebied van de bijbelse naturalia en natuurverschijnselen leverde


dit nogal wat raadselen op, aldus De Mey. De predikant had, net als illustere
geleerden als Scaliger en Isaac Vossius, de neiging om de overgeleverde
bijbelboeken in eerste instantie als historische documenten te beschouwen, en
vragen te stellen over de context waarin deze tot stand waren gekomen.

‘Immers en kan men niet loochenen dat de historische geschiedenissen


des O. Testaments, Item, de Geslacht-rekeningen ... menighvuldige
Offeranden, C eremonien, Borgelijke wetten en diergelij cke dingen meer;
haer bysondere gebruyck hebben gehad en geaccommodeert zijn geweest
119
na den staet, plaetsen, tijden en gelegentheden der Joodsche Natie.’

De godgeleerde stelde zich voorts de vraag of Paulus misschien een derde brief
aan de Korinthiërs had geschreven, en of de apostel wérkelijk de auteur was van
120
de brief aan de Hebreeën. ‘Den stijl van schrijven in desen Brief en de Brieven
121
Pauli is seer ongelijck.’ Na uitgebreide filologische exercities was het antwoord
op deze laatste vraag uiteindelijk bevestigend, maar de kwestie is wel tekenend
voor zijn tekstkritische zin. Ook zien we De Mey worstelen met linguïstische
problemen zoals de vraag welke taal er in het Paradijs werd gesproken, ‘hoe lange
de Hebreeuwse Tale in haer suyverheyt is gebleven’, en of alle wereldtalen vielen
122
te herleiden tot Zondvloed en Babel. En net als bijvoorbeeld Vossius speculeerde
ook De Mey druk over de vraag of tijdens de verwoesting van Jeruzalem ‘al de
123
Boecken des O. Testaments verbrand zijn geweest?’ We bevinden ons hier
duidelijk niet in de overzichtelijke wereld van Voetius, voor wie de Schrift de
transparante en tijdloze Openbaring Gods was.
In dit kader is één boek van bijzonder belang: het in 1655 voor het eerst
124
gepubliceerde Sacraphysiologia. Het werk valt te beschouwen als een exponent
van de bijbelse zoölogie, de vorm van exegese waartoe vooral protestantse
125
godgeleerden zich geroepen voelde. Voorbeelden hiervan zijn

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


392

de Historia animalium sacra van Franzius (1592) en het befaamde Hierozooicon


(1663) van de hugenoot Bochartus, dat kort na De Meys Sacra physiologia
verscheen. Curieus genoeg noemt de Fransman in zijn lijvige werk De Mey nergens,
al staat hij wel uitgebreid stil bij de bijdragen van een andere Nederlander: de
onvermijdelijke Isaac Vossius.
Evenals Bochartus baseerde De Mey zich niet alleen op de Hebreeuwse en
Griekse grondtekst van de Schrift, maar ook op eigentijdse natuur filosofische en
natuurhistorische werken. Bovendien betrok De Mey zijn eigen zintuigelijke
ervaringen in de beschouwing. Conform zijn overtuiging dat het christelijke geloof
een redelijke godsdienst was, zien we bij hem een sterke tendens om voor in de
Bijbel beschreven natuurverschijnselen een natuurlijke verklaring te geven. Een
bekend probleem, al door Calvijn behandeld, was de uitleg van Genesis 1:7 en
Psalm 148:4, waarin sprake is van ‘wateren die boven het uitspansel zijn’. Volgens
De Mey was een letterlijke interpretatie zinloos: de wateren dienden te worden
126
geïnterpreteerd als wolken. Job 25:5 (‘Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel
geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen’) is het uitgangspunt voor een
127
exposé over de aan Galilei toegeschreven ontdekking van de zonnevlekken.
Eenzelfde poging om aan te tonen dat de bijbeltekst bevestigd wordt door eigentijdse
inzichten zien we in de uitleg van Job 10:10-11:

‘Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen
hebt Gij mij samengevlochten.’

Deze passage was de aanleiding voor een uitvoerige bespiegeling over de bouw
van het menselijk lichaam en meer in het bijzonder de zojuist ontdekte melk- en
bloedvaten. Hierbij verdedigde De Mey de theorie van de bloedsomloop zoals die
128
was verwoord door Harvey en uitgedragen door Regius.
De Meys hermeneutische belangstelling richtte zich op een hele serie zeer
concrete vragen die in eerdere ‘wonderboeken’ als stof tot vrome overpeinzing
hadden gediend. Waren er, zoals in Genesis 6:4 beschreven werd, vroeger reuzen
geweest? Inderdaad, de Hebreeuwse grondtekst was correct vertaald. Bovendien,
zo getuigde De Mey, had hij in Londen een kies en dijbeen van wonderlijke grootte
gezien, waarvan men hem verzekerd had dat ze uit het graf van een reus waren
129
gehaald. Hoe zat het met het in Genesis 50:26 beschreven gebalsemde lichaam
van Jozef? De Mey zette uiteen dat de Egyptenaren destijds hun overledenen
pleegden te mummificeren. Door deze techniek konden menselijke lichamen voor
eeuwen bewaard

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


393

blijven, ‘want ik zelve heb eens menschen lichaam gezien, 't geen in Arabiën onder
130
het heete sand was uutgedroogt’. Al deze miracula en mirabilia waren uiteraard
aan God toe te schijven, maar Hij bracht deze in eerste instantie tot stand via
natuurlijke en niet via bovennatuurlijke middelen. Dat zout water zoet werd (Exodus
15:25) was waarschijnlijk toe te schrijven aan de krachten van het hout dat erin
geworpen werd, of aan een hiermee samenhangende destillatietechniek: ‘gelijk het
bekend is dat het Zeewater in putten digt bij de stranden door het sand heen gesypeld
131
sijnde, wel heel soet en vers is’. Interessant is ook dat de edelstenen die in Exodus
28:17-20 worden genoemd voor De Mey de aanleiding vormden voor een betoog
over hun vermeende wonderbaarlijke krachten. Zo zou de steen astriotes (‘Stellina
of sterresteen’), volgens een traditie die terugging tot Plinius en nog door Boaistuau
werd uitgedragen, een natuurlijke antipathie tegen azijn hebben en zich verplaatsen
132
als dit goedje in de buurt was. ‘Daarvan is my door ervaarenheid niets gebleken’,
133
oordeelde De Mey afgemeten. Hetzelfde geldt voor de door Boaistuau aan diamant
toegeschreven eigenschappen als onkwetsbaarheid voor mokerslagen en de kracht
134
om magneten te ontregelen. Laat de ondervinding (‘experientia’) onze leidsman
zijn, stelde De Mey: ik heb zelf de proef op de som genomen en gezien dat diamanten
door een klein hamertje verbrijzeld kunnen worden en geen invloed uitoefenen op
135
magneten. Behalve aan bijbelse gesteenten besteedde De Mey veel aandacht
aan flora en fauna. Aan de hand van eigentijdse natuurlijke historiën van het Heilige
Land trachtte De Mey deze vervolgens te identificeren. Uitvoerige filologische en
botanische exercities leidden bijvoorbeeld tot de slotsom dat de ‘wonderboom’
waaronder Jonas beschutting zocht (Jona 4: 6-7) het door Dodonaeus beschreven,
136
tamelijk prozaïsche ‘mollenkruyd’ moest zijn! Dezelfde aanpak volgt De Mey in
zijn identificatie van bijbelse dieren. In sommige gevallen hadden de bijbelvertalers
uit onkunde en gemakzucht de namen niet ‘in het Duyts overgeset, maer gelaten
137
ghelijckse die in den Hebreeuwschen Text gevonden hebben’. De Mey speculeerde
138
dan ook driftig over de vraag welke dieren nu Behemoth en Leviathan waren. Dit
was een uitermate populair probleem onder exegeten en ‘liefhebbers’, dat tot
uiteenlopende conclusies leidde. Het eerste wezen werd beschreven in Job 40:10-19:

‘hij eet hooi gelijk een rund. Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en
zijn macht in den navel zijns buiks ... Hij is een hoofdstuk der wegen Gods;
die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht... Onder
schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des
slijks.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


394

139
Paludanus en Witsen hadden gemeend dat Behemoth een nijlpaard was. De Mey
kwam na lang wikken en wegen tot de eveneens plausibele slotsom dat hier een
140
olifant bedoeld moest zijn. Leviathan was volgens De Mey een walvis. Een andere
breinbreker vormden de bijbelse passages over de basilisk (onder andere Jesaja
11:8). Dit zou volgens De Mey ‘slechts eene soorte van vergifte Slangen’ zijn, en
niet het vervaarlijke hybride monster dat het bij Plinius en in de latere mythologie
141
was geworden.
Soms echter hadden de Statenvertalers een moedige poging gedaan de
oorspronkelijke Hebreeuwse naam te ‘verduytschen’, en zette De Mey vraagtekens
bij de identificatie. Een fraai voorbeeld is de kwestie van de eenhoorn. In de
overgeleverde Hebreeuwse tekst van het Oude Testament is op een aantal plaatsen
sprake van het dier re'em. Zoals bekend was dit in het Grieks vertaald met
monokérotos, eenhoorn. Het was mede deze interpretatie die aan de oorsprong
142
stond van de zeer beeldende christelijke voorstellingen. Ook in de Statenbijbel
was re'em consequent vertaald met eenhoorn, zoals bijvoorbeeld in Job 39:13 ‘Zult
gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u
eggen?’ Volgens De Mey was die vertaling onjuist, en was het ‘tot desen huydigen
143
dag onseker, wat dier door het Hebreeusch woort Reem te kennen gegeven wort’.
De Mey legde alle bijbelse beschrijvingen van de re'em naast de klassieke en
eigentijdse natuurhistorische kennis. Wat veel mensen aanzien als de hoorn van
een eenhoorn, is de tand van een vis, zoals De Mey met eigen ogen in een
rariteitenverzameling had gezien. Het bestaan van een landeenhoorn sloot De Mey
overigens niet uit. Het enige probleem was dat de eenhoorn in het Nabije Oosten
nimmer was gesignaleerd, en dat de Heilige Schrift dus onmogelijk gewag van dit
dier kon maken. Ook de rinoceros valt af, aangezien de kenmerken niet
corresponderen met de in de Bijbel genoemde. Uiteindelijk concludeerde De Mey
dat het oudtestamentische re'em hetzelfde dier is als het beest dat de Romeinen
144
Urus noemen, een soort wilde stier of woud-os. (Overigens ligt hier nog steeds
een flink exegetisch probleem. Zo spreekt de Canisius-vertaling van een ‘buffel’, de
Willibrord-vertaling van een ‘bison’, en de recente Nieuwe Bijbelvertaling, net als
De Mey, van een ‘wilde stier’.) Het zal duidelijk zijn dat mede door De Mey de
eeuwenoude eenhoorn-symboliek werd ondergraven, nu niet alleen ten gevolge
van zintuiglijke waarnemingen, maar ook door een grondige evaluatie van de
145
oorspronkelijke bron waaraan dit dier zijn bestaan had te danken.
De Meys passages over de bijbelse flora en fauna werden doorspekt met kritische
en enthousiaste uitwijdingen over naturalia in het algemeen. De geleerde benadrukte
steeds weer de orde en structuur van Gods schepse-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


395

len. Uiteraard staat de drijvende kracht achter Goedaerts insectenboeken uitgebreid


stil bij de passages als Spreuken 30:24-28 (‘Deze vier zijn van de kleinste der aarde
...’). De wereld van de mieren is een niet aflatende bron van verwondering, en aan
146
de spinnen dichtte De Mey een bovenmenselijk wiskundig inzicht toe!
Deuteronomium 4:18 is de aanleiding voor een uitvoerig exposé over zeewezens,
in het bijzonder de structuur van schelpen. Hun fraaie vorm leidde tot de opmerking
dat ‘ik meenigmaal verwonderd [ben] geweest, hoe doch dese schepsels konnen
147
aangroeien’.

De Lof des Heeren, verbreydt op het natuer-toneel

Het zal duidelijk zijn dat de ene pijler onder De Meys werk werd gevormd door zijn
filologische kennis. Deze kan evenwel niet los worden gezien van de tweede pijler:
De Meys grote belangstelling voor het eigentijdse natuuronderzoek en zijn eigen
empirisme. Dat resulteerde in twee werken waarin het uitgangspunt werd gevormd
door de natuurfilosofie: het Halelu-jah of lof des Heeren, verbreydt op het
natuer-toneel (1666), en Het tweede halelujah (1667). De boeken bleven niet
ongelezen: ze werden herdrukt en opgenomen in alle verschillende edities van De
Meys verzamelde werken.
In de beide Natuer-toneelen behandelde De Mey Gods schepping op basis van
filosofische speculaties en eigen observaties. Ook hier toonde zich de eclecticus.
Ofschoon De Meys werk beslist niet tot de toonaangevende wetenschappelijke
literatuur van zijn eigen tijd gerekend kan worden en de meest recente publicaties
van geleerden als Boyle, Hooke en Huygens langs hem heen zijn gegaan, geeft het
een indruk van de verwerking van iets minder recente natuurfilosofische ideeën. De
nadruk ligt hier, net als overigens in de theologische werken van Spranckhuysen
cum suis, sterk op de orde, regelmaat en doelmatigheid van de natuur. In het geval
van De Mey is dit uitgangspunt niet alleen theologisch, maar dus ook natuurfilosofisch
gefundeerd. Een gemeenschappelijk kenmerk van de door de Zeeuw geciteerde
auteurs als Descartes en Gassendi is immers dat zij voor alle aspecten van de
Schepping een natuurlijke, voor de rede verklaarbare oorzaak konden aanwijzen,
in de vorm van een deeltjestheorie. De Mey onderschreef deze overtuiging ten volle.
Voor de ‘oorsaken der natuerelijcke dingen’ moet de mens niet zijn toevlucht nemen
tot ‘subite schijn-reden, woorden-twisten of uytsonderingen... maer een vaste grond
148
stellen’. Gepaard met dit vertrouwen in de voor de rede kenbare structuur van de
Schepping ging een tweede opvallend kenmerk, namelijk het door De Mey
benadrukte belang van de zintuigen. Het is mede dit aspect dat zijn werken zo
interessant maakt. De auteur deed zelf telescopische en microscopische

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


396

waarnemingen, verrichtte experimenten, en bezocht tijdens zijn buitenlandse reizen


zoveel mogelijk natuurlijke bezienswaardigheden. Zo verhaalde hij bijvoorbeeld dat
hij ‘eenige Eylanden van America door snuffelde, en alles met alle neerstigheid,
welcke my mogelijk was, opmerkte en waarnam, 't welk de beschouwing der
149
natuurlijke dingen aanging’. Uit toespelingen in zijn werk krijgen we de indruk dat
hij zelf naturalia verzamelde; vast staat in ieder geval dat hij de kabinetten van
Paludanus en Colvius bezocht en deze als navolgenswaardige voorbeelden
150
beschouwde. Eerdere Nederlandse auteurs van ‘wonderboeken’ verwezen
nauwelijks naar zelfstandige waarnemingen. Het gevolg was een van verbasteringen
en verdraaiingen aan elkaar hangend corpus, waarin met een voor de hedendaagse
onderzoeker slaapverwekkende redundantie steeds dezelfde wonderbaarlijkheden
ten tonele werden gevoerd.
In de Sacra physiologia had De Mey reeds het belang van dergelijke mirabilia
gemarginaliseerd. Deze lijn werd doorgetrokken in de beide Halelu-jahs.
Natuuronderzoek was godvruchtig, mits verricht met kritische zin. Zoals De Mey het
zelf formuleerde: eerst moest men de ‘natuerelijcke saken’ onderzoeken ‘door de
vijf sinnen’, om vervolgens ‘met gesonde en wel gegronde reden... uyt de menigte
151
der bysondere voorvallende saken, die gemeene waerheden uyt te vinden’. In de
inleiding op het eerste Halelu-jah herhaalde De Mey een bekend thema. Zijn boek
is geschreven ter eere Gods:

‘door het aenwijsen, verklaren en vertoog van de onuytsprekelijcke, en


ontelbare geheymenissen en wonderen, welcke sich opdoen in alle
wercken Gods ... welcke nochthans van seer weynig menschen
152
aengemerckt, en noch minder in getal recht verstaen worden.’

Het eigenlijke werk is systematisch opgezet. Wat betreft de schepping van de


wereld hield De Mey vast aan het raamwerk van Genesis, ingevuld met een fysische
153
theorie. De Mey presenteerde hier een natuurfilosofisch systeem van eigen ontwerp
en behandelde in zes achtereenvolgende hoofdstukken ‘natuirelike lichamen’, de
aarde, de flora en fauna op de aarde, de meteorologie, en de hemel en sterren.
Toeval werd uitgesloten: aan alles ligt een goddelijk plan ten grondslag. Deze
overtuiging vormde het belangrijkste wapen tegen de epicuristen en andere
godloochenaars. De Schepping bestond volgens De Mey uit een aantal niet nader
omschreven elementen en minuscule deeltjes. Net zoals uit slechts weinig letters
een ontelbare hoeveelheid woorden gevormd kunnen worden, zo heeft God uit deze
bouwstoffen een oneindige hoeveelheid schepselen gecreëerd. De Mey hamerde

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


397

doorlopend op de eenheid in de verscheidenheid en verscheidenheid in de eenheid.


154
Wie goed kijkt, ziet dat er zelfs geen twee bijen hetzelfde zijn! Duidelijk zien we
hier de verschuiving van symboliek naar structuur.
Doorlopend bracht de Zeeuw een letterlijke lezing van de Bijbel in verband met
eigentijdse fysische inzichten. Beschrijvingen van de valbeweging van voorwerpen
werden vastgeknoopt aan een beschouwing over het

95. De Mey observeerde veelvuldig door zijn ‘seer lange’ telescoop de kolkende oppervlakte
van de zon en de onregelmatige structuur van de maan. Helaas vervaardigde hij geen
tekeningen van zijn waarnemingen. Deze afbeelding is gebaseerd op Galilei's Sidereus
nuncius (1610). (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


398

middelpunt van de aarde en weer geautoriseerd door Job 38:4-6: ‘Waar waart gij,
toen Ik de aarde grondde... Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken?’ Maar
of de aarde ook beweegt? De Mey gaf argumenten pro en contra, maar besloot
‘Doch gemerckt ten overvloede hier van gedisputeert is, sullen wy dit hier nu niet
155
verder aentrecken’. Zon en maan werden door De Mey ‘in eygen persoon’ met
156
een ‘seer lange verrekyker’ bestudeerd. Geestdriftig gaf de predikant beschrijvingen
van de ‘vyerige en op-borrelende golven ende menighe dampen en dicken roock’
op de zon en de ‘hooge steyle af-gebroken bergen, klippen en rotsen’ op de maan.
Hij illustreerde deze met aan Kircher en Galilei ontleende gravures (afb. 95). De
Mey deelde ten volle Kirchers belangstelling voor bergen, fonteinen, tunnels en
vulkanen, een thema dat destijds nogal wat belangstelling trok door de publicatie
157
van het imposante Mundus subterraneus van de jezuïet. Uiteraard citeerde De
158
Mey dit werk. In dit verband kwam De Mey ook te spreken over de declinatie van
magneten: uit eigen ondervinding bleek dat er ‘afwijckingen der magneet-naelde’
plaatsvond na grote vulkaanuitbarstingen. Volgens De Mey kwam dit door de
inwerking van de geëmitteerde deeltjes op de ‘pori of tocht-gaetjes’ in de naald-een
159
onmiskenbaar mechanistische verklaring.
Niet alleen de dode, maar ook de levende natuur bracht ‘veelderley stoffe om met
verwondering Gods lof te verbreyden, waervan oock de H. Schriften in verscheyden
160
plaetsen gewach maken’. Over de planten was De Mey kort. De meeste aandacht
ging uit naar een grensgeval tussen plant en dier: het Tartaarse lam ‘Borametz’.
Zoals de meeste geleerden van zijn tijd meende De Mey dat dit wezen werkelijk
bestond. Onder verwijzing naar zijn eigen observaties besprak de predikant enige
tropische bomen, maar besloot bondig met de opmerking dat er zo veel
plantensoorten waren, ‘soo in Indien als in andere landen, dat het onmogelijck is
alle soorten der selve na te rekenen; waer in een seer klaer bewijs is van de
161
onna-speurelijcke wijsheyt Gods’. Magische, allegorische en symbolische
beschouwingen waren hier geheel afwezig. In de Sacra physiologia, schreef De
Mey bijvoorbeeld, hebben wij ‘breeder van de kostelijckke gesteenten gehandelt’,

‘en in 't bysonder van die welcke waren in den borst-lap des
Hogepriesters Exod. 28:17. Wy hebben oock aldaer aengewesen dat
men niet lichtelijck noch alles moet aennemen 't genen van de
eygenschappen en werckingen der gesteenten van sommigen beschreven
is, want de ervarentheyt toont, dat er geen weynige sodanige en
162
diergelijcke vertellingen vals bevonden worden.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


399

Ook is het ‘noit sekerlijk bewesen’ dat de ‘chameleon of eenige ander dieren by de
163
locht leven’. Verschijnselen als stormen, aardbevingen en ‘onweders’ hebben
louter natuurlijke oorzaken en geen bovennatuurlijke betekenis. Hetzelfde gold voor
164
kometen. Voor alles was een rationele verklaring. Voor donder en bliksem moet
de lezer bijvoorbeeld te rade gaan bij de corpusculairtheorie van Descartes. De
oorzaak lag in de botsing van wolken-deeltjes:

‘... waer door somtijds sulcken gewelt geschiet als door een Canon. Sulcx
heb ick in mijn eygen Neef, in 't Jaer 1648 bevonden, welcke sittende op
een paerd, gelijckelijck met het selfde paerd door een donderslag ontrent
Domburg in Walcheren dood geslagen wiert; en door zijnen hoed waren
verscheyden kleyne gaten gemaeckt even al ofse met grooten hagel
165
hadde doorschooten geweest.’

Die natuurlijke verklaring gaat in eerste en laatste instantie terug op Gods


voorzienigheid. Sommige kleine diersoorten vermenigvuldigen zich zo snel omdat
‘Godt in de natuere wijselijck so beschickt heeft; omdat se andere dieren tot een
166
voedsel moeten verstrecken’. Ook de voortplanting van de mens en de hogere
diersoorten toont de wijsheid des Heren. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de
mens ‘vermaeck’ beleeft aan de geslachtsdaad. De Mey zag dit lichamelijke genot
als een uiting van de ‘onbegrijpelijcke voorsienigheyt Gods’. Natuurlijkerwijs leidt
de vermenging van materie tot ‘ongemackelijcke smerte en af-keerigheyt’. Echter,
de alwijze Schepper heeft hierin voorzien:

‘Indien in de voorttelinge geen bysonder vermaeck en waer, de


menschen en beesten souden die nalaten, en soo souden de soorten
dier Schepselen geheel vergaen en uytsterven; te meer alsoo in de
voorttelinge en opvoedinge groote moeyte en sorge steeckt, insonderheyt
167
onder de menschen.’

Nooit heeft een Nederlandse dominee een opmerkelijker godsbewijs geleverd.


Ook andere facetten van de menslijke anatomie en fysiologie werden door De Mey
beschouwd als tekenen van Gods almacht. Het menselijk oog vormde het
uitgangspunt voor eenlangbetoog, waarin gewezen werd op het belang van
zintuiglijke waarnemingen en het nut hiervan voor godsvrucht en wetenschap. De
werking van dit orgaan werd verklaard met behulp van een cartesiaans aandoende
theorie. Kenmerkend voor De Meys aanpak is dat hij dit exposé besloot met een
oproep tot het zelf bouwen van een

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


400

camera obscura ‘waerdoor dit groot wonder-werck der natuere eenigszins mag
verstaen werden’, en de mededeling dat het oog ‘met reden ... in de Heylige Schriften
als een bysonder werck Gods geroemt [wordt] Ps.94.9 Soude die de Ooge formeert,
168
niet aenschouwen’. Natuurlijke theologie en geopenbaarde theologie gingen hier
hand in hand.
Tegen deze achtergrond hoeft het ons niet te verwonderen dat De Meys
Natuur-toneel niet onomstreden was. Het werd direct na verschijning heftig
bekritiseerd door ene Petrus Appeldoorn. Deze predikant staat te boek als een
querulant, die het zelfs in de ogen van de voetiaanse classis van Walcheren wel
169
erg bont maakte. De Mey verhaalde hoe Appeldoorn bij de kerkenraad zijn beklag
deed over het Natuer-toneel, vol ‘heydensche dwalingen en ketteryen ... en het
Boeck nemende wierp het met een seer onstuymige hevigheyt tegen de vloer en
170
trapte daer op.’ Appeldoorns woede richtte zich op de zijns inziens veel te sterke
nadruk op de natuurlijke theologie en de onorthodoxe exegese. Hij voerde een
dermate giftige polemiek dat hij door de magistraat werd gearresteerd en
171
verbannen. Mede in reactie op deze affaire publiceerde De Mey in 1667 Het
tweede Halelu-jah, ofte Lof des Heeren, verbreyt op het genaden-toneel kortelijck
172
vertoonende den lof en wonderen Gods, in het werck der verlossinge. De ondertitel
is relevant. In dit werk ging De Mey in op het verwijt dat in het Natuur-toneel ‘selden
173
ofte by na niets van Christo gehandelt ofte gesproocken wort’. Dat was natuurlijk
een probleem waarmee vrijwel iedere verdediger van de theologia naturalis vroeg
of laat te maken kreeg. In het eerste Halelu-jah was De Mey nauwelijks expliciet
ingegaan op het leerstuk van het Boek der Natuur en was de ondertitel van het werk
ingegeven door de meer seculiere notie van het theatrum mundi. Was dit een gevolg
van De Meys observatie dat de Schrift een soms problematische sleutel vormde tot
de geheimen van de natuur? We kunnen hierover slechts speculeren, maar
onwaarschijnlijk is het niet. Feit is wel dat in Het tweede Halelu-jah nadrukkelijker
werd verwezen naar het liber naturae. Zo schreef de Middelburgse rector Izaak van
Hoornbeek (1655-1727) in een drempeldicht:

‘Twee Boecken, Christenen, zijn 't, twee Boecken aller Boecken, Die
geven God te zien voor d'oogen niet te zoecken. Zijn Woord en de
174
Natuur...’

Door nu nog eens nadrukkelijk te wijzen op Gods openbaring in de Schrift konden


de mogelijke bezwaren tegen een al te rationalistische aanpak onschadelijk worden
gemaakt. Volgens De Mey was zijn werk nadrukkelijk in overeenstemming met
artikel 11 van de Belydenisse des gheloofs en de

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


401

gereformeerde opvattingen over de relatie tussen het Boek der Genade en het Boek
der Natuur. Dat was conform de orthodoxie, al waren de accenten die hij legde
beslist anders dan die van de aanhangers van de Nadere Reformatie.

Het werk van De Mey in een breder perspectief

De Mey is in het kader van deze studie om vier redenen buitengewoon interessant.
Allereerst omdat hij een exponent was van de - brede - groep Nederlandse theologen
die zich uit godvruchtige motieven interesseerde voor het eigentijdse
natuuronderzoek. Een tweede, meer specifieke reden is dat De Mey een synthese
tot stand bracht tussen de werken in de geest van Boaistuau (waarin de veelvormige
natuur centraal stond en die primair gebaseerd waren op wetenschappelijke literatuur)
en die van Spranckhuysen cum suis (waarin in eerste instantie de boeken van Mozes
als uitgangspunt werden genomen). De Mey integreerde beide vormen tot één
samenhangend betoog, waarin Bijbel en natuurfilosofie complementair waren.
Bovendien - en dat is het derde punt - tilde hij beide eerdere subgenres op een
hoger plan. Zowel de Nederlandse navolgers van Boaistuau als de dominees zaten
in wezen gevangen in hun eigen tekstuele traditie. Het gevolg hiervan was een
hypertrofie van teksten, die zowel de Schrift als de natuur aan het gezicht onttrok.
De parallellie tussen Bijbel en Boek der Natuur dreigde verloren te gaan nu de
interpretatie van beide boeken in toenemende mate ter discussie stond. Originaliteit
en diepgang was nu niet direct een eerste vereiste van de ‘wonderboeken’, maar
wie brede groepen op Gods openbaring in de natuur wilde wijzen, deed er niet
verstandig aan met versleten clichés, achterhaalde informatie en dubieuze analogieën
op de proppen te komen. Wie rond 1665 met de zogenaamde hoorn van een
eenhoorn of een paradijsvogel zonder pootjes trachtte bewonderende kreten over
Gods almacht op te roepen, riskeerde in ieder geval binnen de brede kring van
‘liefhebbers’ een meewarig schouderophalen. Tekend is het feit dat een koopman
uit Hoorn in 1669 een advertentie in de Oprechte Haerlemse Courant moest plaatsen
175
om zijn zogenaamde ‘gemeen langhe en moye Eenhoorns’ kwijt te raken. Nieuwe
tijden vroegen om nieuwe bronnen van verwondering.
De Meys werk kan worden gekwalificeerd als een ambitieuze poging om de meer
recente inzichten aangaande exegese en natuurfilosofie in een samenhangend
betoog onder te brengen. Voor een nieuwe interpretatie van beide boeken ging hij
terug naar de ‘grondtekst’. De Schrift bestudeerde hij met behulp van de trilingue
filologie. Voor de studie van de natuur ge-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


402

bruikte hij eigentijdse natuurfilosofische literatuur en zijn eigen ogen. Zintuiglijke


waarnemingen en artefacten uit rariteitenkabinetten werden door De Mey als
bewijsmateriaal opgevoerd, en regelmatig beschreef hij door hem zelf verrichtte
experimenten
De vierde opmerking hangt nauw samen met de voorgaande. De door De Mey
uitgedragen opvatting dat eigentijdse natuurwetenschappelijke inzichten konden
worden aangewend om de ongelovigen te overtuigen, is ook een van de opvallendste
kenmerken van Nieuwentijts befaamde Regt gebruik, dat in 1715, een halve eeuw
na het Halelu-jah verscheen. Net als Nieuwentijt had De Mey ontegenzeggelijk de
neiging om eigentijdse inzichten over de ordo naturae terug te projecteren in de
Schrift. In het geval van Nieuwentijt was het in laatste instantie de gereformeerde
orthodoxie die bepaalde hoe een in de Bijbel beschreven fysisch gegeven werd
begrepen. De Mey lijkt eerder de tegenovergestelde weg bewandeld te hebben en
de exegese onderschikt gemaakt te hebben aan zijn natuurkundige inzichten. Soms
leidde dit tot iets wat we moeilijk anders kunnen betitelen dan als een demystificatie
van de bijbelse mirabilia. In montere bewoordingen voerde De Mey allerhande
natuurlijke verklaringen aan voor wonderbaarlijke verschijnselen en raadselachtige
benamingen. Uit zijn gepubliceerde werk bleek dat hij hierin tamelijk ver kon gaan.
Andere bronnen, waaronder afschriften van De Meys verloren gegane
aantekeningenboekjes, geven soms nog krassere voorbeelden. Uit de uittreksels
van deze adversaria blijkt onder meer dat de Zeeuw in 1668 getuige was van de
demonstratie van een soort toverlantaarn. De projectie van allerhande beelden op
een muur riep bij De Mey ogenblikkelijk associaties op met de bekende bijbelse
passage over ‘het wonderbare schrift op den wand’ (Daniël 5:5-30). In dit, onder
meer door Rembrandt geschilderde, verhaal wordt beschreven hoe voor de ogen
van de gevreesde koning Bélsazar plotseling de slechts voor de profeet Daniël
begrijpelijke tekst Mené, Mené, Tekél, Upharsín op de muur verscheen. Voor De
Mey was de zaak duidelijk. Dit goddelijk teken was waarschijnlijk door de Heer tot
176
stand gebracht met een eenvoudig te construeren optisch hulpmiddel. We zijn
hier niet zo heel ver meer verwijderd van het beruchte hoofdstuk 6, ‘De miraculis’,
van Spinoza's Tractatus. De Meys perceptie van de relatie tussen God en de natuur
was een geheel andere dan die van de zo omstreden filosoof, en dientengevolge
luidde ook het antwoord op de vraag of aan opzienbare natuurverschijnselen een
bovennatuurlijke betekenis kon worden toegekend anders. Maar de neiging om op
basis van de Hebreeuwse grondtekst van het Oude Testament een rationele
verklaring te geven voor allerhande miracula komt, achteraf gezien, aardig overeen.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


403

Een en ander doet vragen rijzen naar de invloed van De Meys werk. De bronnen
zwijgen grotendeels over de ontvangst die De Meys geschriften tijdens zijn leven
kregen. Wel werd reeds drie jaar na zijn dood, in 1681, vrijwel zijn gehele oeuvre
gebundeld. We krijgen de indruk dat zijn werk veel gelezen werd, al is het uitermate
moeilijk om zicht op het publiek te krijgen. Veilingcatalogi van bibliotheken kunnen
een indicatie geven, hoewel dit een notoir moeilijk te interpreteren bron is. Maar
voor wat het waard is: Andreas Colvius bezat een exemplaar van de Sacra
177
physiologia. In de bibliotheek van Balthasar Bekker stonden De Meys verzamelde
178
werken alsmede de Sacra physiologia. Van verschillende kanten is gewezen op
het feit dat De Meys kritiek op kometenvrees en beschuldigingen van toverij
179
preluderen op Bekkers meer bekende werken. Belangwekkend is ook dat De Mey
een dragende bijrol speelde in de alleraardigste sleutelroman van Johannes
Duijkerius, Het leven van Philopater (1691), waarin wordt beschreven hoe een
gesjeesde theologiestudent verandert van een vroom piëtist in een zelfverzekerd
180
spinozist. Meteen al op de eerste pagina's wordt de, ten gevolge van een
overmatige lectuur van voetiaanse geschriften, aan duivelswanen leidende Philopater
181
behandeld door ‘een vermaert Zeeuws leraaer’, De Mey. Deze tegenstander van
de ‘beestachtige domheyt in het waere wesen van de Godsdienst’ genas Philopater
182
met ‘natuurlycke middelen’ van zijn ‘krancksinnige sieckten’. Hij droeg de jonge
student op om ‘de oorsaecken en natuur der ondermaensche dingen beter te leren
verstaen, de afgodische superstitie en blinde bygelovigheyt ... tot de grond toe te
183
ontwortelen’, en aldus de glorie Gods te verkondigen. Jammer genoeg voor
Philopater stierf de rechtschapen Zeeuwse ‘prediker van het Evangelium des Vredes’
184
voortijdig. De implicatie van De Meys heldenrol is niet alleen dat hij bekend genoeg
was om in deze satirische Bildungsroman op te treden, maar ook dat zijn werk
gelezen kon worden als een opmaat tot het spinozisme.
Philopater brengt ons als vanzelf weer bij de grote bestrijder van Spinoza, Bernard
Nieuwentijt. Had de Mey invloed op hem? Dat is onduidelijk. Nieuwentijt noemt De
Mey nergens. Wel werd De Mey minstens twintig maal geciteerd in een andere
fysico-theologische bestseller, het boek van de Zwitser Jacob Scheuchzer over
185
Jobs natuurkennis. Invloed van De Mey op Nieuwentijt is dus niet aantoonbaar.
Er zijn evenwel kanttekeningen te maken bij de traditionele visie op de Nederlandse
achttiende-eeuwse fysico-theologie. Doorgaans wordt aangenomen dat dit een van
oorsprong Engelse beweging was, die zich aan het einde van de zeventiende eeuw
186
in het protestantse Europa verspreid zou hebben. Deze stroming zou enerzijds
in de aloude traditie van de natuurlijke theologie staan, maar ander-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


404

zijds een exponent zijn van een beweging die werd ingeluid door Boyle's A
disquisition about the final causes of natural things (1688), Rays The wisdom of
God manifested in the works of the creation (1691) en Derhams Physico-theology
or, a demonstration of the being and attributes of God, from his works of

96. Titelpagina van Het schouw-toneel der Aertsche schepselen van de Amsterdamse artsen
Nylant en Hextor (1672). Allerhande dieren worden hier afgebeeld in een omgeving die
zowel lijkt te verwijzen naar de Hof van Eden als naar de nieuw ontdekte continenten. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


405

187
creation (1713). Het aloude idee dat God zich in Zijn schepping openbaarde kreeg
aan het eind van de zeventiende eeuw ‘een nieuw aanschijn door de nieuwe
natuurwetenschappelijke methodes die men dan in het onderzoek van de schepping
188
gaat gebruiken ... men beriep zich op feitelijk onderzoek’. De empirische houding
werd in hoge mate ingegeven door een afkeer van rationalistische en materialistische
natuurfilosofieën in de geest van Descartes en Spinoza. Van die empirische,
proefondervindelijke methode zou Nieuwentijt, in hoge mate geïnspireerd door
Engelse voorbeelden, de eerste Nederlandse exponent zijn.
Het zal duidelijk zijn dat het werk van De Mey deze visie op Nieuwentijt
problematiseert. Ook de Zeeuw maakte immers in belangrijke mate gebruik van
nieuwe natuurwetenschappelijke methodes' en trachtte deze aan te wenden in een
religieus-wijsgeerig programma. Die wetenschappelijke methodes waren enerzijds
het later zo verfoeide mechanicisme, maar anderzijds juist een werkwijze die we
moeilijk als iets anders kunnen beschouwen dan een voorloper van de in de
achttiende eeuw zo immens populaire proefondervindelijke methode. Daarnaast
zien we reeds bij De Mey de voor Nieuwentijt zo karakteristiek geachte neiging om
de resultaten van het eigentijdse natuuronderzoek bevestigd te zien door de
bijbeltekst. De Mey herinterpreteerde de Bijbel naar de resulaten van het
natuuronderzoek, Nieuwentijt pretendeerde het natuuronderzoek aan te passen
aan de eisen van de exegese, maar het nettoresultaat was hetzelfde: eigentijdse
natuurkundige inzichten lagen reeds besloten in de bijbeltekst.
Er bestaan inderdaad belangrijke verschillen tussen De Mey en Nieuwentijt.
Beiden verwerkten echter eigentijdse natuurfilosofische inzichten en ontdekkingen
in een apologetisch betoog, en ook in het geval van De Mey kwam hier al een
behoorlijke dosis empirie en experimenteerlust bij kijken. Geen oproepen aan de
lezer om zelf proeven met luchtpompen en thermometers te verrichten, geen
beredeneerd gebruik van wiskundige beschrijvingen, maar wel aanmoedigingen om
middelen aan te wenden die een halve eeuw eerder populair waren: de camera
obscura, de telescoop, de microscoop en natuurlijk het rariteitenkabinet.

4 ‘Wonderboeken’ rond 1700

In 1672, een jaar na de verschijning van De Lange's Wonderen des werelds, het
laatste werk dat Boaistuau als direct voorbeeld had, verscheen bij dezelfde uitgever
189
Het schouw-toneel der aertsche schepselen (afb. 96). De schrijvers waren P.
Nylandt en J. van Hextor, beiden praktiserend medicus in Amsterdam. Wie Het
schouw-toneel naast De Lange's boekje legt, wordt getroffen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


406

97 en 98. Twee afbeeldingen uit Het schouw-toneel der aertsche schepselen. Verschillende
soorten vogels en schelpen worden tamelijk natuurgetrouw gerepresenteerd en zakelijk
beschreven in de bijbehorende tekst. De nadruk licht sterk op alledaagse soorten als de
grasmus en de koekoek, en deze worden los van enige context of symboliek afgebeeld. (KB)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


407

door de grote verschillen. In het werk uit 1671 werden kriskras allerhande rariteiten
en sterke verhalen opgedist. Het Schouw-toneel daarentegen was systematisch
van opzet. In vier afzonderlijke secties werden achtereenvolgens (1) de verschillende
volkeren op aarde (2) viervoetige dieren, insecten en slangen (3) vogels en (4)
vissen besproken, dit alles rijkelijk verlucht met gravures (afb. 97 en 98). Ook dit
werk is een compilatie, maar de bronnen werden nu gevormd door de eigentijdse
natuurhistorische literatuur. Een bijzonder belangrijk kenmerk is bovendien dat de
auteurs veelvuldig verwijzen naar de empirie. Doorlopend worden dieren ten tonele
gevoerd die recentelijk in Oost en West zijn ontdekt, die in naturaliënkabinetten te
bezichtigen zijn, of die gewoon in Hollandse sloten en weiden voorkomen.
In het voorwoord plaatsen de auteurs zich evenwel ferm in de traditie. Wie niet
als de heidenen leven wil, wie niet als het domme vee ‘sonder opmerckingh’ leeft,
190
die beziet met verwondering de wereld om zich heen. De wereld is een ‘Biblia
sacra viva’. Naast de Bijbel worden ook in dit ‘Boeck van de Natuur’ de wonderen
191
Gods geopenbaard. Door de bestudering van dit Boek wordt de christen ‘verplicht
en aengeprickelt om een dagelijkse eerbiedige Eerder van de oneyndelijcke macht
en goedtheyt Godts te zijn’. De ‘Atheïstische Godtversakers’ evenwel zullen ‘met
beschaemde wangen ende neergeslagen oogen verstomt moeten staen’. Opmerkelijk
is overigens dat, na deze uitval tegen de ongodisten in het voorwoord, er vrijwel
geen religieuze bespiegelingen in de tekst zelf te vinden zijn. De beschrijving van
allerhande dieren is tamelijk zakelijk. De olifant is groot, het paard is dermate bekend
dat het nauwelijks beschreven hoeft te worden, de ‘dromedaris’ [sic] die ‘in 't jaer
1643 aen de nieuwsgierige oogen hier te lande vertoont wierdt’ was negen voet
192
hoog en had op zijn rug ‘twee zenuachtige quabben vleesch’. De opmerking over
deze kameel is kenmerkend voor oriëntatie van het boekje. De dieren die nog een
halve eeuw eerder veelvuldig voorkwamen in ‘wonderboeken’ worden met scepsis
benaderd. Over de eenhoorn wordt vermeld dat er over het bestaan van dit dier
veel discussie bestaat. Nu verschillende schepen uit de noordelijke wateren hoorns
van narwallen hebben meegenomen ‘is er een groot afslag in de prijs en 't waerderen
193
van de krachten ontstaen’. Ook de griffioen wordt omzichtig benaderd: misschien
dat het wezen echt bestaat, misschien is het een buitenproportioneel grote arend,
194 195
misschien is het een ‘verdigtsel’. Hetzelfde geldt voor feniksen en boomganzen.
In het deel over de vissen staat een korte beschouwing over het bestaan van
zeemeerminnen, die vrijwel geheel in het niet valt bij passages over walvissen,
196
zeehonden, kabeljauwen, haringen en kreeften. Het werkje van deze auteurs biedt
ver-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


408

der beschrijvingen en afbeeldingen van min of meer alledaagse dieren als ossen,
stieren, katten, honden, eekhoorns, karpers, schildpadden, lijsters en mussen.
Dezelfde accentverschuiving valt te constateren in een veel dikker boek getiteld
Wonderen der natuur, of een beschrijvingh van de wonderlijke geschapenheyt der
natuyr (1694). Het werk is breder van opzet, minder zakelijk geschreven en
aanmerkelijk rijker aan religieuze bespiegelingen dan Het schouw-toneel. Het
verscheen in octavo-formaat en was ruimschoots voorzien van (tamelijk onbeholpen)
illustraties (afb. 86, p. 360). De auteur verschool zich achter de initialen ‘J.H.S.M.F.’
- ik heb niet kunnen achterhalen wie dit is. In zijn ‘Voor-reden’ plaatst de auteur zich
in de traditie van de ‘wonderboeken’. Gods schepping is een ‘Kabinet’ of een
197
‘Boeck’. De Bijbel en ‘het andere geopende Boek, namentlijk dese Wereld, anders
het Boek der Natuyre genaamt’ zijn complementair. De heidenen kunnen uit de
schepping afleiden dat er een God is, ‘maar wie dat was, of waar in sijn wesen
bestondt? dat bleef voor hare oogen verborgen’. Slechts door het Boek der Natuur
én de Bijbel kan de mens tot ware godskennis komen:

‘nademaal in het selve Boek [der Natuur] als met oogen gesien, en in
godvruchtig gemoed afgenomen en bevonden kan worden, al 't geene in
het Boek der Schrifture van des selfs Majesteyt, wezen, en
198
onuytsprekenlyke heerlijkheyt, beschreven en aangetekent is.’

Dit alles klinkt bekend. De bestudering van de wonderen van Gods schepping
heeft de laatste tijd echter een flinke impuls gehad, zo stelt de auteur, door de
toegenomen aandacht voor zintuiglijke waarnemingen. Vooral dankzij microscoop
en telescoop zijn meer natuurwonderen ontdekt dan aan de Ouden bekend waren.
Met veel nadruk wordt Van Leeuwenhoek genoemd, wiens ‘Sendbrieven’ toen al
een kleine twintig jaar in de Philosophical Transactions en in Nederlandse bundels
199
verschenen. De observaties van de Delftse autodidact spraken in tamelijk brede
kring zeer tot de verbeelding, en het is tekenend dat ook ‘J.’ er zo nadrukkelijk naar
200
verwijst. Bijzonder veel aandacht besteedt de auteur ook aan naturaliënkabinetten.
De ‘verwonderens-waardige konst-stukken in Macrocosmus’ die God de mens ‘tot
nadenkinge heeft willen voorstellen’ worden door sommigen bewaard in de
201
‘voortreffelyke Konst en Rariteyt-kamers der Nature’. De auteur spreekt de wens
uit dat deze kabinetten, meer dan nu het geval is, opengesteld zullen worden voor
het publiek, zodat ook ‘Persoonen van een middelmatige stand, die mede liefhebbers
van Gods wonderwerken zijn, de toegang en beschouwingen der selve, gratis ...
202
mochte vergunt worden’.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


409

Hier blijkt opnieuw hoe nauw de band tussen de notie van het Boek der Natuur, de
‘wonderboeken’ en de rariteitenkabinetten was. Het onlosmakelijke verband tussen
deze zaken wordt overigens niet louter gelegd in het voorwoord, maar blijkt het hele
boek door. Zo heeft de auteur een aantal kabinetten zelf bezocht, waaronder ‘de
203
Konst-kamer van den Apotheker Johannis Swammerdam’.
In het voorwoord meldt de auteur met nadruk dat hij ‘de naar-volgende
Wonder-werken Gods in dit Boek vermelt, uyt de meest geloofwaardigste nieuwe
204
schrijver getrokken’ heeft. Inderdaad bestaat de geciteerde literatuur niet langer
uit Boaistuau, diens bronnen en epigonen. Veelvuldig worden - overigens al wat
oudere - beschrijvingen van reizen en landen (bijvoorbeeld door Van Linschoten en
De Laet) aangehaald. Daarnaast pretendeert de auteur ook mee te gaan met de
natuurfilosofische ontwikkelingen van zijn tijd. Maar wie in dit werk uit 1694 een up
to date overzicht verwacht komt bedrogen uit. Tevergeefs zal de lezer zoeken naar
directe verwijzingen naar het werk van bijvoorbeeld Boyle, Swammerdam en
205
Huygens. De theorie van Copernicus wordt, zonder commentaar, besproken.
Kenmerkend voor het gebrek aan natuurfilosofische diepgang is dat onder verwijzing
naar de laatste inzichten uitgebreid de orde van het heelal en de loop van de planeten
worden besproken, maar dat de ontdekking van een maantje en de ring rond
206
Saturnus (in 1655-1656 door Huygens) aan Galilei werd toegeschreven (afb. 99).
Een belangrijk kenmerk van de Wonderen der natuur is evenwel dat vrijwel alle
natuurverschijnselen, hoe merkwaardig ook, binnen het domein van de natuurlijke
oorzaken getrokken worden. Kometen zijn ‘uytvloeyingen’ van de planeten; hun
207
oorsprong valt ‘allersints natuurlijker wijse’ te verklaren. Dezelfde naturalistische
houding treffen we aan in de bespiegelingen over bronnen, bergen, vulkanen en
aardbevingen, een onderwerp waardoor ook deze auteur, in navolging van Kircher,
mateloos gefascineerd was.
Traditionele mirabilia ontbreken niet, maar deze krijgen minder aandacht dan de
nieuwe wonderen uit Oost en West (afb. 100). Zo wordt het bekende tartaarse lam
Borametz, waarvan de auteur met eigen ogen de vacht in het kabinet van vader
208
Swammerdam heeft gezien, opgevoerd als een authentiek natuurwonder. Wat
men echter eertijds voor de hoorn van een eenhoorn hield, is de tand van een narwal
209
‘die op veele plaatsen in de Konst- en Rariteyt-kamers gezien kan worden’.
210
Sceptisch is de auteur ook over de remora. Veel wonderbaarlijker is een nieuwe
generatie naturalia: die uit Oost en West. Een voorbeeld is de vis die de Indianen
‘Cassoorwa’ noemen. Deze heeft vier ogen: één paar kijkt boven water, het andere
211
paar onder. Wonderlijk zijn ook andere nieuw ontdekte wezens,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


410

99 en 100. In de Wonderen der natuur presenteert de auteur, met niet altijd evenveel kennis
van zaken, de meest uiteenlopende wonderbaarlijkheden, variërend van nieuw ontdekte
hemellichamen tot vogels en vissen. Ofschoon op het frontispice van dit boek (zie afb. 86,
pagina 360) een eenhoorn wordt afgebeeld, wordt in het werk zelf wel als vaststaand feit
erkend dat de vermeende hoorn van dit dier in feite afkomstig is van de narwal. (KB)

212
zoals de vliegende vissen en vliegende apen die in de Oost leven. Interessant
was ook een slang met twee koppen, in 1692 door een bevriend predikant ‘van het
Eyland Ceylon uyt Indien overgebracht, die hy in een flesch met seker liquer
213
bewaert’. Wonderlijk was evenzeer de West-Indische luiaard. Dit dier hangt niet
alleen dagenlang bewegingsloos omgekeerd in bomen, maar zingt 's nachts ook
een liedje:

‘Desselfs stemme accordeert met het klimmende en dalen des ses


toonen van de musiek, ut, re, mi, fa, sol, la, maar tusschen elke toon houd
het een vierdepart van de sang-slag, suspirium genaamt, in, en laat
214
deselve met ha, ha, ha, ha, ha, ha, te singen, hooren.’

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


411

Zoals al werd benadrukt is het een bijzonder hachelijke zaak om harde uitspraken
te doen over het lezerspubliek van de zeventiende-eeuwse ‘wonderboeken’. De
brede kring van ‘liefhebbers’, zo zouden we in zeer algemene termen het beoogde
publiek kunnen omschrijven. De auteur van Wonderen der natuur sprak al over
‘Persoonen van een middelmatige stand, die mede liefhebbers van Gods
215
wonderwerken zijn’. In deze kring lijkt het werk inderdaad gelezen te zijn, zoals
moge blijken uit een opmerkelijke bron. Het boek was namelijk bekend aan Jan
Velten (werkzaam 1687-1709), verzamelaar en uitbater van een rond 1700 zeer
216
bekende menagerie aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal. Tegen betaling van
vier stuivers konden toeschouwers in de menagerie van ‘Blauw Jan’ dieren uit alle

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


412

windstreken van de wereld bewonderen, en incidenteel een dwerg of siamese


tweeling. Neushoorns, casuarissen, kamelen, schubdieren en andere opmerkelijke
dieren die uit Oost en West meegenomen werden, waren hier te bezichtigen, vaak
na bekendmakingen in kranten, pamfletten en affiches. ‘Blauw Jan’ kreeg aldus een
lange stoet bezoekers van zeer diverse komaf binnen de poorten. Jan Velten tekende
bovendien tussen 1695 en 1709 de wonderbaarlijkheden die hij her en der zag,
onder meer in het kabinet van Levinus Vincent. Op de eerste pagina van Veltens
fraaie manuscript Wonderen der Natuur zien we hoe het tamelijk knullige frontispice
van de Wonderen der natuur vrijwel in zijn geheel is overgenomen, nu voorzien van
217
de tekst ‘Wonderen der natuur. Beschreven door Jan Velten’ (afb. 101).

Jan van Westerhoven

Nederlandse auteurs van ‘wonderboeken’ verbreedden in de loop van de zeventiende


eeuw in toenemende mate hun horizon. De werken die zij schreven kwamen steeds
minder vaak tot stand in de beslotenheid van het studeervertrek. Het resultaat van
hun schriftelijke arbeid liep hiermee parallel: steeds vaker verwezen zij naar
verschijnselen en artefacten die in principe voor iedereen zichtbaar waren, in het
rariteitenkabinet of, liever nog, in de vrije natuur.
Een opmerkelijk werk waarin deze aanpak tot in zijn uiterste consequentie werd
gevolgd verscheen in 1685. Jan van Westerhoven beschreef in het lijvige Den
Schepper verheerlijkt in de schepselen of verhandeling van alle geschapene dingen
218
hoe een ieder de hand Gods kon zien in de alledaagse natuur. Over Van
219
Westerhoven is bijzonder weinig bekend. De auteur was aanvankelijk lid van de
doopsgezinde ‘vereenigde Vlaamse en Hoogduitsche’ gemeente in Haarlem maar
220
sloot zich, na een conflict, in 1683 aan bij de meer gematigde Waterlanders. De
Haarlemse context is niet onbelangrijk. Er was hier sprake van een bloeiend cultureel
leven, dat zich mede uitte in een religieus gemotiveerde passie voor
natuuronderzoek. Vaak namen dissenters als de doopsgezinden hiertoe het
221
initiatief. Veelvuldig werd de rijke natuur rond de stad bestudeerd, afgebeeld en
bezongen, en Van Westerhoven vormde geen uitzondering op deze regel. Aan de
hand van twee hoofdfiguren werd de lezer meegenomen op een aantal wandelingen
rond Haarlem en hierbij doorlopend gewezen op allerhande wonderbaarlijkheden
in de ogenschijnlijk zo overbekende natuur. Het resultaat is een werk dat in eerste
instantie meer associaties oproept met dat van Eli Heimans en Jac. P. Thijsse dan
222
met de zeventiende-eeuwse wonderboeken.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


413

101. De Amsterdammer Jan Velten was eigenaar van de rond 1700 befaamde menagerie
‘Blauw Jan’, en hield een fraai boek bij waarin hij aandoenlijke afbeeldingen verzamelde
van de meest uiteenlopende natuurwonderen. De illustratie op de omslag van dit manuscript
is ontleend aan de Wonderen der natuur van ‘J.H.S.M.F.’ (zie afb. 86, pagina 360). (Artis
bibliotheek)

Van Westerhovens werk is evenwel diep geworteld in een eeuwenoude traditie. Dat
blijkt onder meer uit het frontispice. Hierop staat een man afgebeeld die uitkijkt over
een Hollands landschap waarop landarbeiders aan het werk zijn. Het even summiere
als duidelijke onderschrift luidt: ‘Romeinen 1:20’. De thematiek van dit bijbelvers
vinden we terug in een lofdicht van de bekende remonstrantse dichter Joachim
Oudaan:

‘Elk Schepsel staat hier toe gereed,


Elk Kruidje dient om God te pryzen;
Daar wat men ziet, in 't wyd en breed,
223
Ons 't Godlyk Wezen aan kan wyzen.’

In de voorrede van het boek merkt Van Westerhoven op dat de mens de hand van
God in de natuur kan herkennen, maar dat Zijn schepselen hieraan dikwijls
onoplettend voorbijgaan. De ‘voornaemste scopus, of t'oogmerk’ van het werk is

‘de menschen te vermanen, de bekende dingen... met opmerken te besien


en te beschouwen. Waerom wy oock niet soo seer de Geleerde,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


414

102. In De Schepper verheerlijkt in de Schepselen van Jan van Westerhoven


(1685) zijn tal van fraaie gravures opgenomen, vervaardigd door Coenraad
Decker. Dit vergezicht op Haarlem vanaf de duinen heeft als onderschrift een
vers uit Psalm 148: ‘Looft den Heere, gy Sonne Mane, sterren, Vier, Hagel,
Sneeuw en Damp, gy Stormwint die syn Woort doet.’ (KB)

die haer met hooge en by na onbevattelijcke dingen besigh houden, om


de Godtheydt te bewijsen, dit Werckje op-dragen, als wel de eenvoudige,
224
dogh opreghte en goet-meenende Menschen.’

Duidelijk blijkt hier het populariserende oogmerk van dit boek vol alledaagse
wonderen. In de opdracht aan de burgers van de Spaarnestad wordt deze verzekerd
‘dat gy om wonderen en zeldzaame dingen te beschouwen,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


415

niet en behoeft een zwaare, moeilyke, kostelyke en periculeuze reize aan te vangen,
na andere en beroemde gewesten des Werelds, maar met my om te wandelen onze
225
Geboorte Stad’. Dit gegeven wordt nog geaccentueerd door de fraaie gravures
die het boek sieren (afb. 102). Deze geven ogenschijnlijk realistische afbeeldingen
van het weide- en duinlandschap rond Haarlem, en zijn voorzien van citaten uit
Psalm 148 (‘HALLELUJAH! Looft den Heere uit de hemelen; looft Hem in de hoogste
plaatsen’). Het boek richt zich meer in het bijzonder op ‘alle Godvruchtige
wandelaars’. Maar ook het bekende apologetische motief speelt een belangrijke rol:
de auteur richt zich ook tot de ‘Atheïsten, en Godt-versaekers, of veraghters van
226
Sijn doorlughtige Majesteyt’. Keer op keer wordt benadrukt dat de ‘godtvruchtigste
onder de Heydenen, sonder openbaringen, den Werckmeester en onderhouder
227
aller dingen, uyt de Schepselen hebben gekent’.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


416

Van Westerhovens betoog is gegoten in de klassieke vorm van een serie


samenspraken tussen ‘Johannes Rogans’ en ‘Paulus Verus’, die zich afspelen
tijdens een zevental wandelingen. Zoals de namen van de protagonisten al doen
vermoeden, is Johannes de vragende partij, terwijl Paulus uitleg geeft over de
wonderen van Gods schepping - we mogen aannemen dat deze naam verwijst naar
de auteur van de brief aan de Romeinen. Ook andere punten verwijzen naar de
Bijbel. Elke wandeling correspondeert in grote lijnen met een dag uit het
scheppingsverhaal. De gekozen stilistische vorm en de zeer herkenbare omgeving
waarin de vrienden rondlopen, praten en elkaar constant wijzen op opmerkelijke
zaken, moeten ervoor zorgen dat de lezer gebiologeerd raakt door de alledaagse
Hollandse natuur. Tal van discussies worden gevoerd, en regelmatig heffen de
vrienden een lied aan:

‘Door u zo word ik staag omzet,


Van alle Gods werken, in Hemel en Aard.
Die hoor ik, die zie ik, en smaak die te met
Veel zoeter als honing; waardoor gy bewaart
228
De menschen voor 't vallen, in snoode zonden.’

Onder de wandelingen roepen de vrienden doorlopend uit: ‘Sietge, Eyndvogels met


229
hun Jongen’ of: ‘Zie daar den Schulp-padde, voert den naam van altyd t'huis.’ Dit
soort observaties zijn telkens weer aanleiding voor breedvoerige uiteenzettingen.
Elk facet van Gods schepping waarmee de vrienden onderweg worden
geconfronteerd is een wonder: het firmament, de elementen, de wisseling van de
seizoenen, de planten en dieren, de loop van de rivieren, de bossen, de hierin
rondspringende en voortkruipende dieren, en de fraaie Hollandse duinen. Wij
Haarlemmers boffen maar dat we die mooie ‘bergen’ hebben, die de zee
tegenhouden en zo fraai begroeid zijn met geneeskrachtige gewassen en ‘rieckende
230
kruyden’, en die ‘geen Solpherige en pestiale dampen op-werpen, als wel in Italiën’.
Kenmerkend voor Van Westerhovens aanpak is dat hij de levenscyclus van het haft
ziet als een groter natuurwonder dan ‘Mereminnen, Griffioenen, Draken, Centauren,
231
Satyren, Basilisken en andere beuselingen en Poëtische versieringen meer’. Een
bronvermelding ontbreekt, maar het ligt voor de hand dat Van Westerhoven voor
de opmerking over het haft gebruik heeft gemaakt van Swammerdams Ephemeri
vita, en niet van zijn eigen ogen (het haft kwam niet voor in het Spaarne). Het feit
dat ook Van Westerhovens werk hier en daar wel degelijk gebaseerd is op
boekenwijsheid neemt niet weg dat hij in zijn streven de wonderen der natuur te
tonen aan de ‘een-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


417

voudige luyden’ een anti-academisch standpunt inneemt. De talloze verwijzingen


naar klassieke en eigentijdse literatuur die andere werken in dit genre soms vrijwel
onleesbaar maken, ontbreken hier nagenoeg, al hebben ze natuurlijk op de
achtergrond een grote, structurerende rol gespeeld. Zo stelt Paulus onder verwijzing
naar Icarus dat hij de ‘hoge Philosophie en curieuse ondersoeking’ aan anderen
overlaat: ‘wy sullen met gemeender en klaerder dingen bemoeyen, op dat se alle
232
man ten dienst zijn’. Allerhande diepzinnige speculaties over het hoe en waarom
van uiteenlopende natuurverschijnselen blijven op de achtergrond. Of, zoals
Westerhoven op een gegeven moment Rogans in de mond legt: ‘dese soorte van
Philosopheren gaet my wat te hoogh... De Vogeltjes hebben stemmen, en ook de
Dieren, maer wat de andere dingen belangt, ick hebbe noyt geluyd van haer
233
gehoort.’ Sprekend over de zee naderen de vrienden het strand en verzamelen
daar allerlei fraai gevormde schelpen die door God zo zijn ‘gesneden en gekerft,
gekronkelt, geslingert en gedraeyt’ dat ‘d'alderkonstigste Werckmeester’ het de
234
Schepper niet na zou kunnen doen. Wat hier zomaar op het strand ligt, wordt ‘met
groote angstvalligheyt en kosten’ bijeengebracht in de kabinetten van verzamelaars,
235
‘hoedanig in Amsterdam niet weynige gevonden werden’. Bibliotheek en kabinet
zijn gepasseerde stations, althans, zo wordt het voorgesteld. Wie God waarlijk wil
kennen in Zijn schepping, gaat deze zélf observeren. Juist dán blijkt de orde en
doelmatigheid die de natuur regeert.
Het probleem is natuurlijk dat zonder bijbelkennis de natuur al snel het object van
animistische ofpantheïstische gedachten kan worden. Sommige heidenen herkennen
God in de natuur, maar de stap naar pagane natuuraanbidding is van hieruit maar
een kleine. Paulus legt zijn vriend dan ook keer op keer uit dat hoe belangrijk de
aandachtige bestudering van de wonderwerken der natuur ook is, dit altijd vanuit
een bijbels perspectief moet gebeuren. Dat is een van de redenen waarom Paulus
doorlopend ‘stichtelijcke veersen’ citeerde als de berijming van Psalm 36 (‘U goetheid
die de sterren maeckt, U waerheyt, die de wolcken raeckt’) en andere bijbelpassages.
Elk natuurverschijnsel werd in een bijbels kader geplaatst. Door enerzijds te wijzen
op de orde in de natuur en anderzijds een beroep te doen op de Schrift, werd een
krachtig wapen gesmeed tegen de ongodisten. ‘Laat ons God lovende’ zegt Paulus,
‘alle goddeloze en Atheïsten, met dit vers zingende, aanspreecken’:

‘Wie heeft zo konnen


Den loop der Zonnen,
De vaste Sterren en Planeeten

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


418

Elk in zyn loop zo konstig afgemeeten?


Dat elk in zyn gelit
Zo onberoerlyk zit,
Wie heeft geordert dit,
236
Kond gy dit weeten?’

Een ander bijvoorbeeld zijn de al genoemde duinen. Waren ze er niet, dan zou
Haarlem onderlopen. Dat ze de zee op afstand houden is ‘Waerlijk een groot wonder,
237
en klaer bewijs dat dese dingen niet bij avontuur ontstaan zijn.’ Dat God de
Hollandse duinen geschapen heeft, blijkt uit de berijming van Psalm 65: ‘Die de
bergen vast set, door sijne kraght, omgordt zijnde met maght; die het bruysen der
238
Zee stilt, het bruysen harer golven.’
Het is duidelijk: ‘Dat men om Wonderen te sien, niet verre heeft te reysen; maer
239
sijn oogen rechtschapen te openen ter plaetse dat men is.’ De opvattingen van
de dissenter tonen wat dit betreft grote overeenkomsten met die van Swammerdam
en zijn eigen stadsgenoot Levinus Vincent die, we roepen het nog even in
herinnering, in zijn kabinet niet alleen allerhande exotica tentoonstelde, maar ook
240
mussen, eenden, raven en zwaluwen. De verwondering over het alledaagse, al
aanbevolen door Augustinus, zou een van de sleutelwoorden worden van de
achttiende-eeuwse fysico-theologie. Tegen deze achtergrond hoeft het ons niet te
verbazen dat Van Westerhovens Den Schepper verheerlijkt in zijn Schepselen in
de achttiende-eeuwse hoogtijdagen van de fysico-theologie nog zeer aansprak. Na
de eerste editie uit 1685 werd het ongewijzigd herdrukt in hetzelfde jaar als
Nieuwentijts Regt gebruik verscheen, 1715, en later nog in 1737 en 1771. En dat
het stichtelijke en didactische karakter naadloos aansloot bij het achttiende-eeuwse
ideaal, blijkt bij uitstek uit het feit dat het boek in die eeuw veelvuldig als prijs werd
241
uitgereikt aan uitmuntende Haarlemse scholieren.

5 Slotbeschouwing

Toen Bernard Nieuwentijt in 1715 in zijn Regt gebruik der wereltbeschouwingen de


‘ongodisten en ongelovigen’ trachtte te overtuigen van Gods openbaring in de
Schepping, sneed hij een thema aan dat even populair als traditioneel was. In zijn
veelomvattende overzicht van de orde en regelmaat die Gods Schepping beheersten,
speelden proeven met luchtpompen, microscopen, thermometers en chemicaliën
een belangrijke rol. Terecht is gesteld dat Nieuwentijt een enorme invloed heeft
gehad als popularisator

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


419

van de proefondervindelijke wijsbegeerte en de fysico-theologie in de achttiende


242
eeuw. Het natuuronderzoek, dat in orthodoxe kring ten gevolge van cartesianisme
en spinozisme in discrediet was gebracht, hervond door Nieuwentijt zijn
respectabiliteit. Sterker nog: door zijn proefondervindelijke aanpak bestreed
Nieuwentijt de ‘atheïsten’ met hun eigen wapens.

‘Nieuwentijt was in Nederland de eerste apologeet die de argumenten


van de ongodisten tegen hen zelf keerde en betoogde dat juist het
traditionele, orthodoxe geloof met de nieuwe natuurwetenschappelijke
ontdekkingen in overeenstemming was. Dat kon hij doen omdat hij in de
Engelse proefondervindelijke wijsbegeerte een uitdrukkelijk alternatief
voor het in opspraak geraakte cartesiaanse kader meende te hebben
243
gevonden.’

Nieuwentijt creëerde een nieuwe synthese tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’, zo


betoogt Vermij. Met experimenten die werden verricht in navolging van Boyle en
244
Newton, werd de stelling onderbouwd dat God zich openbaarde in Zijn Schepping.
Daarnaast trachtte Nieuwentijt aan te tonen dat eigentijdse natuurkundige
ontdekkingen reeds in de Bijbel begrepen waren. Vermij spreekt in dit verband over
‘Nieuwentijts preoccupatie met strikt letterlijke exegese’ in zijn pogingen om
contemporaine inzichten over het gewicht van lucht, de afplatting van de aarde bij
de polen, of de microscopische structuur van de leliën des velds te legitimeren met
245
een beroep op de goddelijke oorsprong van de Bijbel.
Niet te ontkennen valt dat Nieuwentijt een enorme invloed heeft gehad, evenmin
dat zijn strijd tegen de eigentijdse ‘ongodisten’ met eigentijdse middelen werd
gevoerd. Het is echter de vraag of we het werk van Nieuwentijt zonder meer kunnen
betitelen als iets nieuws en zijn werk uitsluitend in verband moeten brengen met
Engelse invloeden. Vanuit het traditionele perspectief op de relatie tussen geloof
en natuurwetenschap kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Als we de
rechte lijn scholastiek aristotelisme-cartesianisme-newtonianisme volgen, dan bood
Nieuwentijts ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ inderdaad iets nieuws. Bezien we
Nieuwentijts werk echter vanuit het perspectief van de veranderende gedachten
over de verhouding tussen Bijbel en Boek der Natuur, dan vallen hier echter wel
enige kanttekeningen te maken.
Boeken waarin auteurs, onder verwijzing naar de Bijbel en de natuur, hun publiek
de wonderen van Gods schepping uiteenzetten, waren reeds in de
zeventiende-eeuwse Republiek wijdverbreid. Ook hier werden, met een beroep op
de orde en doelmatigheid van de Schepping, epicuristen en

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


420

atheïsten gemaand hun dwalingen op te geven. Reeds in de vertaalde en veelvuldig


herdrukte werken van Boaistuau werd benadrukt dat de natuur gehoorzaamde aan
de wil van God. In principe was alles in de natuur een ‘wonder’, in de zin van ‘bron
voor religieuze verwondering’. De meeste nadruk van Boaistuau's Nederlandse
epigonen lag echter op de ongewone res naturae: de monsters, magische
gesteentes, remora's, eenhoorns en paradijsvogels, zaken die eveneens veelvuldig
voorkwamen in de rariteitenkabinetten uit deze tijd. Deze mirabilia speelden een
minder grote rol in de ‘wonderboeken’ van Hollandse theologen. Predikanten als
Spranckhuysen en Le Maire toonden een opmerkelijke voorliefde voor ogenschijnlijk
normale zaken als de loop van sterren en planeten, de wisseling van de seizoenen,
en de bekende flora en fauna. In hun pogingen te wijzen op de almacht van God
bedienden zij zich in eerste instantie van dit soort ‘wonderen’ om godloochenaars
te overtuigen. Die nadruk op de voor iedereen zichtbare orde van de natuur zou
een van de meest in het oog springende kenmerken van de achttiende-eeuwse
fysico-theologie worden.
De zeventiende-eeuwse ‘wonderboeken’ illustreren de verschuiving van het
wonder-begrip van rariteit naar regelmaat. Tot aan circa 1660 werden ‘wonderboeken’
voornamelijk geschreven op basis van andere teksten. De Hollandse navolgers van
Boaistuau baseerden zich primair op hun Franse voorbeeld en vulden dit aan met
excerpten uit meer recente reisverhalen en natuurlijke historiën. Theologen als Le
Maire en Feylingius namen de Schrift als uitgangspunt, en vulden het bijbelse kader
aan met ontleningen aan Cicero en eigentijdse natuurlijke historiën. Met andere
woorden: ‘wonderboeken’ gingen voornamelijk over andere boeken. Exegetische
discussies en natuur filosofische ontwikkelingen problematiseerden dit uitgangspunt.
De letterlijke bijbeltekst bleek lang niet in alle gevallen te corresponderen met de
nieuwe rationalistisch-empirische visie op de natuur. Het belangwekkende boek van
De Mey, Halelu-jah, of lof des Heeren, verbreyd op het Natuur-tooneel (1666) moet
worden gezien als een poging om nieuwere interpretaties van Bijbel en Boek der
Natuur met elkaar te harmoniseren. Dat gebeurde onder meer aan de hand van
veel verwijzingen naar empirisch en experimenteel onderzoek, dat uiteraard niet
geschiedde met vroeg-achttiende-eeuwse instrumenten, maar met middelen die
een halve eeuw eerder en vogue waren: de camera obscura, de microscoop en
telescoop, het rariteitenkabinet. De Mey legde de volle nadruk op de structuur en
regelmaat van de Schepping. Als zodanig kunnen we De Meys werk beschouwen
als een voorloper van Nieuwentijts Regt gebruik, en vraagtekens zetten bij de
veronderstelling dat dit laatste werk het begin vormde van een nieuwe traditie.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


421

Het is overigens twijfelachtig of we iets opschieten met de discussie over de vraag


of de publicaties van Boyle, Ray dan wel Nieuwentijt of De Mey het begin van ‘de’
246
proefondervindelijke wijsbegeerte of ‘de’ fysico-theologie markeren. Dergelijke
discussies hebben een nogal abstract karakter, aangezien ze vallen of staan met
zeer strikte definities. Veel vruchtbaarder is het om niet te denken in termen van
‘begin’ of ‘eind’, maar in termen van continuïteit, transformatie en verandering. Het
zal duidelijk zijn dat het werk van De Mey staat in de lange traditie van de natuurlijke
theologie, aansluit bij meer recente emprirische tendensen, en bovendien sterke
verwantschap vertoont met de opkomende bijbelse hermeneutiek. De Meys werk
sloot aan bij een eigen Nederlandse traditie, waarvan we onder meer Hondius,
Lansbergen en vooral Colvius als exponenten kunnen beschouwen. Een hoge mate
van religieuze sensibiliteit werd enerzijds gevoed door een creatieve omgang met
de Schrift, anderzijds door het aanwenden van eigentijdse natuurfilosofische
methodes en praktijken. In het geval van De Mey was het resultaat een
grensverleggend werk dat, hoewel de invloed ervan moeilijk is vast te stellen, wel
illustratief is voor het proces van intellectuele transformatie, waarbij het axioma dat
de Bijbel de exclusieve sleutel vormde tot het Boek der Natuur kritisch werd
geëvalueerd en beide boeken in toenemende mate als onafhankelijke openbaringen
Gods werden gezien. Bij De Mey had dit een complex resultaat, namelijk enerzijds
een revitalisering van de mozaïsche fysica door middel van filologisch en filosofisch
onderzoek, en anderzijds een onmiskenbare rationalisering van de bijbelse wonderen.
Maar in beide gevallen groeide de nadruk op de onderliggende orde en structuur
van Gods werken, ten koste van prodigia en allerhande wonderlijke verhalen. De
tendens om de alledaagse wonderen der natuur daadwerkelijk met eigen ogen te
aanschouwen werd doorgezet in het opmerkelijke werk van Jan van Westerhoven,
Den Schepper verheerlijkt in de schepselen (1685). Met de Bijbel in de hand
wandelden de protagonisten uit dit werk door bos en duin, om bij ieder grassprietje,
insectje of vogeltje de lof des Heeren te zingen. Het werk is een voorbode van de
insecten-, sneeuwvlok- en paalwormtheologie die in de achttiende-eeuwse Republiek
zo populair zou worden. Het ‘wonderboek’ verwees niet langer naar de bibliotheek,
maar naar de Hollandse natuur.

Eindnoten:
1 Van Gelder, ‘Liefhebbers’, 263-266.
2 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 777.
3 J. de Mey, Halelu-jah, of lof des Heeren, verbreydt op het natuer-toneel, kortelijck en grondelijk
vertoonende den ganschen aert, oorsrponck, gestalte, eygenschappen, werckingen, en
uytnemenste geheymenissen des werelts, en des selfs bysonderste deelen (Middelburg 1666).
Ik citeer in het navolgende uit de editie die is opgenomen in: De Mey, Al de Nederduitsche
wercken, 410-522.
4 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 413.
5 Blair, Theatre of nature, 14, 22.
6 Vgl. A. Imbrie, ‘Defining nonfiction genres’ in: B. Kiefer Lewalski ed., Renaissance genres. Essays
on theory, history and interpretation (Cambridge 1986) 45-69; Blair, Theatre of nature, 15.
7 J. Ceard, ‘Introduction’ in: Paré, Traité des monstres, xxvii; Idem, La nature et les prodiges,
252-335; R. Schenda, Die französische Prodigienliteratur in der zweiten Hälfe des 16.
Jahrhunderts (Munchen 1961) 5.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


8 Voorbeelden van het eerste zijn Philipp, Das Werden der Aufklärung en H.J. Waschkies, ‘Die
Physicotheologie als gegenstand historischer Forschung’ in: W. Kreisel ed., Geisteshaltung und
Umwelt. Festschrift zum 65. Geburtstag von Manfred Büttner (Aken 1988) 163-182; van de
tweede Bots, Tussen Descartes en Darwin; Vermij, Nieuwentijt.
9 Hiermee belanden we op het complexe terrein van de leescultuur. Zie bijvoorbeeld: T. Bijvoet
ed., Bladeren in andermans hoofd: over lezers en leescultuur (Nijmegen 1996); J. de Kruif,
Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw (Hilversum
1999); Salman, Populair drukwerk.
10 Psalm 104:16-19.
11 Job 38:22. Vgl. Bots, Tussen Descartes en Darwin, 64-67.
12 Ezechiël 3:9; Jesaja 14:29.
13 Augustinus, De civitate Dei XV, 9; De stad van God, 689.
14 Augustinus, De civitate Dei XXI, 5-8; De stad van God, 1072.
15 Augustinus, De civitate Dei XXI, 8; De stad van God, 1082.
16 Augustinus, De civitate Dei XVI, 8; De stad van God, 743-746.
17 Augustinus, De civitate Dei XXI, 6; De stad van God, 1076.
18 Augustinus, De civitate Dei XV, 8; De stad van God, 698.
19 Cicero, De natura deorum II, 132; De goden, 101.
20 P. Lebrecht Schmidt, Iulius Obsequens und das Problem der Livius-Epitome. Ein Beitrag zur
Geschichte der lateinischen Prodigienliteratur (Wiesbaden 1968).
21 Schenda, ‘Prodigiensammlungen’, 640-641; Céard, La nature et les prodiges, 161-192.
22 Julius Obsequens. Quae supersunt ex libro de prodigiis. Cum animadversionibus Jo. Schefferi,
et supplementis Conr. Lycosthenes. Curante Fr. Oudendorpio (Leiden 1720) ‘Ad lectorem’. Vgl.
de bespreking van dit werk in de Boekzael der geleerde werelt 10 (1720) I, 178-186, waarin de
recensent stelt dat kennis van deze ‘vremdigheden’ louter bijdraagt ‘tot het kennen der gewoonten
van de oude Grieken en Romeinen’.
23 Schenda, ‘Prodigiensammlungen’, 640-641.
24 J. Camerarius, De ostentis libri duo, cum praefatione Phil. Melan. (Wittenberg 1532).
25 Zie bijvoorbeeld: Mulerius, Hemelsche Trompet; Voetius, Exercitatio, 49-52.
26 Voor een bibliografisch overzicht zie: Schenda, ‘Prodigiensammlungen’, 699-710. Zie verder:
Schilling, ‘Fincel’; Céard, La nature et les prodiges, 174-191; Ewinckel, De monstris; Daston en
Park, Wonders and the order of nature, 175, 182-187.
27 Voor een bibliografisch overzicht zie: Th.M. Chotzen, ‘De Histoires prodigieuses van Boaistuau
en voortzetters, en haar Nederlandse vertalers’, Het Boek 14 (1936-1937) 235-256; aanvullende
opmerkingen in: Schenda, Französische Prodigienliteratur, 34-35.
28 De meest uitvoerige biografie in: P. Boaistuau, Histoires tragiques. Ed. R. Carr (Parijs 1977)
ix-lxxxvii.
29 Schenda, Franzözische Prodigienliteratur, 29.
30 Céard, La nature et les prodiges, 256.
31 P. Boaistuau, Histoires prodigieuses. Ed. G. Mathieu-Catellani (Parijs 1996) 100-101.
32 C.M. van Hoorn, Levinus Lemnius, 1505-1568: Zestiende-eeuws Zeeuws geneesheer (Amsterdam
1978); Thorndike, History VI, 306; 393-394; Eamon, Science and the secrets of nature, 274-275.
33 L. Lemnius, Occulta naturae miracula ac varia documenta (Antwerpen 1559) I, 37-39; 80; 89.
34 P. van Borsselen, Den Binckhorst (Amsterdam 1613); hier geciteerd naar P.E. Muller, De
dichtwerken van Philibert van Borsselen: een bijdrage tot de studie van zijn taal en stijl (Groningen
1937) 101. Zie ook: De Vries, Wandeling en verhandeling, 43-72.
35 W. Baudartius, Memoryen ofte cort verhaal der gedenck-weerdighste so kerckelicke als
wereltgeschiedenissen (2 dln., Amsterdam 1624). Zie: Mout, ‘Baudartius’.
36 Baudartius, Memoryen VII, 60.
37 Van Linschoten, Itinerario. Ed. Kern en Hunger, lxxxviii.
38 Chotzen, ‘De Histoires prodigieuses van Boaistuau’.
39 P. Boaistuau, Het Wonderlijcke Schadt-boeck der Historien, begrijpende vele seldsame, vreemde
ende wonderbaerlijcke geschiedenissen bevonden inde Natuere, hare cracht en werckinghen
(Dordrecht 1592).
40 Het meest in het oog springend is het ontbreken van illustraties in de Amsterdamse editie uit
1596.
41 Boaistuau, Wonderlijcke Schadt-boeck, ‘Aen den leser’.
42 Ibid., 32 (foutief genummerd, is 42)
43 Ashworth, ‘Persistent beast’.
44 Vgl. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725 (5 dln. Amsterdam 1960-1978)
IV, 207-208.
45 J. van Duisburg, Toonneel der gedenkwaardigste wonderen, geschiedenissen en
vreemdigheeden. Uyt de Heeer Bosteau en anderen dus in beknopt Duyts gestelt (Amsterdam
1657).
46 Van Duisburg publiceerde verder onder andere: De Perssiaansche Roosengaard: beplant met
vermakelijke historien, scharp-zinnige redenen, nutte regelen, en leerrijke sin-spreuken

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


(Amsterdam 1654); Idem, De schimpige bolworm-spiegel, vol aartige Amsterdamsche en
uytheemsche geschiedenissen en nieuwigheeden (Amsterdam 1671).
47 Van Duisburg, Toonneel, ‘Aan den leser’.
48 Van Duisburg, Toonneel, 39-40.
49 Ibid., 274-288.
50 B. Bakker, ‘Rembrandt en de olifant’, Kunstschrift 38 (1994) nr. 4, p. 28.
51 Van Duisburg, Tonneel, 293.
52 J. van Nijenborch, Het Nederlandsche lust-hofken, waer in te vindenzijn de wonderlijcke
beschrijvinghe van boomen, cruyden, beesten, vogelen, visschen, fonteynen, reegen, blixem,
bergen, gesteenten, menschen, ghespoocken, mirakelen, eylanden ... &c (Amsterdam 1647);
Idem, Het wonder-toneel ofte lusthof der histori-paerlen, van wonderbaere behoudenissen,
mistgaders vande vreemdigheden der gewassen ende gedierten op aerden ende wateren,
blixem, bergen, mineralen, menschen... Als oock van 't Paradijs, verschijningen, eenige consten
ende sin-dichten etc. meer (Groningen 1657).
53 H. van Iddekinge, ‘Johan van Nijenborgh's werken’, Bibliografische adversaria (z.p.z.j; ex. in
KB).
54 J. van Nijenborgh, De weeck-wercken, der gedenckwaerdighe historien, leerdichten, en spreucken
(Groningen 1657); Idem, Het dach-werck der historien en rymen (Groningen 1659); Idem,
Hof-stede. Met desselfs ander bedenckingen, gedichten en historien (Groningen 1659).
55 A.Th. van Deursen, ‘Cultuur in het isolement: Groningen’ in: Idem, De hartslag van het leven.
Studies over de Republiek der verenigde Nederlanden (Amsterdam 1996) 153-180, aldaar 163.
56 Van Nijenborgh, Weeck-wercken, 112, 152-153.
57 Ibid., 165.
58 Ibid., 265-266.
59 Vgl. Plinius, Naturalis Historia XI, 1.
60 Van Nijenborgh, Wondertooneel, 12.
61 J. Sanderus, 's Weerelds wonderen, sichtbaar in bysondere toevallen der Natuur en menschelijke
handel, by-een-verzaemelt uyt verscheyde voornaeme schrijvers (Utrecht 1663).
62 W. Heijting, ‘De Dordtse uitgever François Boels’, Documentatieblad Nadere Reformatie 23
(1999) 117-183, aldaar 125-126.
63 Sanderus, 's Werelds wonderen, 4.
64 P. de Lange, Wonderen des werelds. Vervattende uytstekende Vreemdigheden, en
verwonderenswaardige saken, in alderleye gewesten des Werelds ontdeckt en voorgevallen.
Aldus beknopt by een vergadert en getrokken uyt de oude en nieuwe historien mitsgaders
Reysen soo te water als te land gedaen (Amsterdam 1671).
65 Ibid., A2r/v.
66 Zie onder andere: B. van Selm, ‘“Almanakken, lietjes, en somwijl wat wonders, wat nieus”.
Volkslectuur in de Noordelijke Nederlanden’, Leidschrift 5 (1989), nr. 3, 33-68; Salman, Populair
drukwerk, 21-28 en passim.
67 A. Baggerman, Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver
Simon de Vries (Amsterdam 1993). De kwalificatie is van Balthasar Bekker, Kort bericht
aengaende alle de schriften, welke over zyn boek de Betoverde weereldt enen tijd lang heen
en weder gewisseld zijn (Franeker 1691) 40-41.
68 D. Spranckhuysen, Macro-cosmus, ofte aenmerckinghen over de scheppinghe vande groote
werelt, soo als ons deselve beschreven wort van Moses, Gen. I v I (Delft 1634); Idem,
Micro-cosmus, dat is aenmerckingen over de scheppinghe vanden menschen ofte de kleyne
werelt, uyt het 1 en 2 cap. van Genesis t'samen ghestelt (Delft 1636). Beiden werken werden
in 1646 afzonderlijk herdrukt, en later opgenomen in: Idem, Opuscula practica, ofte alle de
stichtelijke wercken, die haar strekken tot een waare oefeninge der Godsalicheidt (Amsterdam
1658).
69 Spranckhuysen, Macro-cosmus, 4-5.
70 Ibid.
71 Ibid., 9.
72 Ibid., 51.
73 Ibid., 28.
74 De bouw van het menslijk lichaam staat centraal in: Spranckhuysen, Micro-cosmus.
75 Spranckhuysen, Macro-cosmus, 165.
76 Ibid., 164.
77 Le Maire, Vivum theatrum, 409.
78 Ibid., 50-51.
79 Ibid., 3.
80 Ibid., 109.
81 Ibid., 74.
82 Ibid., 93.
83 Ibid., 86-89. Vgl. Cicero, De natura deorum II, 140-146.
84 Le Maire, Vivum theatrum, 38.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


85 Ibid., 354.
86 Ibid., 221.
87 Ibid., 35.
88 Ibid., 352. Vgl. Colvius aan I. Vossius, 29 april 1660, BLO Ms d'Orville 270 f 3.
89 Le Maire, Vivum theatrum, 353.
90 J. Feylingius, De wonderen van de kleyne werelt (Amsterdam 1664); Idem, De macrocosmus,
en microcosmus, ofte de wonderen van de groote en kleyne werelt, met allerhanden historien
verligt. Dat is: een tractaetjen, vertonende het gebouw van Hemel en Aerde, en hare heyren,
met haer nuttigh gebruijk, en besonderlyck den mensche, als het voortreffelijkste schepsel van
alle (Amsterdam 1665).
91 Stronks, Stichten of schitteren, 36-37.
92 J. Feylingius, Het bloem-hofje der gedichten, vervattende aller-leye sinne-beelden (Den Haag
1683), ‘Op de geschapenen natuere’, 51.
93 Feylingius, Macrocosmus, (*) 4.
94 Ibid., 1-2.
95 Ibid., 56.
96 Ibid., 216.
97 Ibid., 80.
98 Ibid., 116-117.
99 In het navolgende geciteerd naar: De Mey, Al de Nederduitsche werken; Idem, Al de godgeleerde
en natuurkundige werken (Delft 1704). Voor bibliografische details zie: Zuidervaart, ‘De Mey’,
28-31.
100 De la Ruë, Geletterd Zeeland, 99-116; Zuidervaart, ‘De Mey’.
101 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 777.
102 Vgl. C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de
Reformatie tot 1637. Ed. F.G.M. Broeyer (Haarlem 1993) 312-317.
103 W. Frijhoff, ‘Zeelands universiteit: hoe vaak het mislukte, en waarom’ in: Bierman e.a.,
Worstelende wetenschap, 7-41.
104 De la Ruë, Geletterd Zeeland, 66.
105 J. de Mey, Apologie... gedaen voor het bevestigen van Do. Guilhelmus Momma op sondagh
den 19 july 1676 (z.p. 1676). Vgl. M. van der Bijl, Idee en interest. Voorgeschiedenis, verloop
en achtergronden van de politieke twisten in Zeeland en vooral in Middelburg tussen 1702 en
1715 (Groningen 1981) 25-29.
106 De Mey, Al de godgeleerde en natuurkundige wercken, 405-406.
107 M. Geerdes, ‘De duivel en het bedrog. Een opzienbarend praktijkgeval in het werk van
zeventiende-eeuwse protestantse schrijvers’ in: G. Rooijakkers, L. Dresen-Coenders en M.
Geerdes ed., Duivelsbeelden. Een cultuurhistorische speurtocht door de Lage Landen (Baarn
1994) 232-258.
108 De Mey, Al de godgeleerde en natuurkundige wercken, 404.
109 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 735.
110 De Mey, Al de godgeleerde en natuurkundige wercken, 317.
111 Zie bijvoorbeeld: De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 119-121; Idem, Al de natuurkundige
en godgeleerde wercken, 581-884.
112 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 119-121; 352-357; 591-595.
113 J. de Mey, ‘Tweespraeck tusschen een Christen en een Heyden, over den gront des waren
Godsdienst’ in: Idem., Al de Nederduitsche wercken, 309-315, aldaar 308-309.
114 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 85.
115 J. de Mey, Uytleggingen en bedenckingen over eenige bysondere moeyelijcke plaetsen des
Nieuwen Testaments (Middelburg 1654); Idem, Expositio aliquot locorum Pentateuchi in quibus
agitur de rebus naturalibus (Middelburg 1652).
116 Vgl. W.J. Op 't Hof, ‘Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie’, De zeventiende eeuw 5
(1989) 129-140, aldaar 133 en 137, die De Mey wel tot deze stroming rekent.
117 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 7.
118 Ibid., 85.
119 Ibid., 555.
120 Ibid., 155; 168; 201-202.
121 Ibid., 202.
122 De Mey, Alde Nederduitsche wercken, 801-802. Vgl. Ceard, ‘De Babel á la pentacôte’; Bono,
Word of God.
123 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 90.
124 In het navolgende wordt geciteerd uit de Nederlandse vertaling, Heylige natuur-beschrijving ofte
uytleg der schriftuur-plaatsen in de welcke van natuurlyke dingen gehandeld word, in: De Mey,
Al de natuurkundige en godgeleerde wercken, 213-624.
125 Vgl. Dannenfelt, ‘University of Wittenberg’; Bäumer-Schleinkofer, ‘Biblische Zoologie’.
126 De Mey, Alle de natuurkundige en godleerde wercken, 323. Deze uitleg is in overeenstemming
met Calvijn, Verklaring van de Bijbel. Genesis deel 1, hoofdstuk 1-21, 33.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


127 De Mey, Alle de natuurkundige en godgeleerde wercken, 486.
128 Ibid., 475-481.
129 Ibid., 342.
130 Ibid., 362. Het is aannemelijk dat De Mey hier doelt op de mummie die in het Leidse theatrum
anatomicum werd bewaard, of degene die hij in het kabinet van Paludanus zag, dat hij in 1639
bezocht: De Mey, Alle de Nederduitsche wercken, 777.
131 De Mey, Al de natuurkundige en godgeleerde wercken, 373.
132 Plinius, Naturalis historia XXXVII, xlvii; Boaistuau, Histoires prodigieuses, 136.
133 De Mey, Al de natuurkundige en godgeleerde wercken, 381.
134 Boaistuau, Histoires prodigieuses, 137.
135 De Mey, Al de natuurkundige en godgeleerde wercken, 382-383; Idem, Sacra physiologia, 117.
136 De Mey, Al de natuurkundige en godgeleerde wercken, 568-569.
137 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 85.
138 Behemoth zie: Job 40:10; Leviathan: Job 40:20; Psalm 74:14; Psalm 104:26; Jes. 27:1.
139 KBK Ms K.S. 3467,8 f 30/r; Witsen, Tartarye, 747.
140 De Mey, Al de natuurkundige en godgeleerde wercken-533.
141 Ibid., 623.
142 Shepard, Lore of the unicorn.
143 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 85.
144 De Mey, Sacra physiologia, 174-180; Idem, Alle de Nederduitsche wercken, 85-86; Idem, Al de
natuurkundige en godgeleerde wercken, 413-416.
145 Shepard, Lore of the unicorn, heeft in dit verband weinig oog voor de gevolgen van de opkomende
bijbelkritiek. Enige opmerkingen hierover in: Gerritsen en Jonker, De eenhoorn en de geleerden,
37-38, die aandacht besteden aan Bochartus.
146 Ibid., 558-563.
147 De Mey, Al de natuurkundige en godgeleerde wercken, 412; 508.
148 Ibid., 414, mijn cursivering.
149 Ibid., 494. Zie ook: C. de Rochefort, Histoire naturelle et morale des Iles Antilles de l'Amérique
(Rotterdam 1658) 41.
150 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 493, 777.
151 Ibid., 414.
152 Ibid., 413.
153 Ibid., 431-438.
154 Ibid., 424.
155 Ibid., 440. Zie ook: Zuidervaart, ‘De Mey’, 11-12; Vermij, Calvinist Copernicans, 322-323.
156 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 497-498.
157 A. Kircher, Mundus subterraneus in 12 libros digestus (2 dln., Amsterdam 1664-1665).
158 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 442-443.
159 Ibid., 452.
160 Ibid., 453.
161 Ibid., 456.
162 Ibid., 446.
163 Ibid., 457.
164 De Mey, De natura cometarum in: Goedaert, Metamorphosis... Cum commentariis d. Joannis
de Mey I, 201-235. Vgl. Zuidervaart, ‘De Mey’, 19-21.
165 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 487.
166 Ibid., 458.
167 Ibid., 477-478.
168 Ibid., 465.
169 De la Ruë, Geletterd Zeeland, 104-105; C.A.L. van Troostenburg de Bruijn, Biografisch
woordenboek van Oost-Indische predikanten (Nijmegen 1893) 13-14.
170 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 858.
171 Vgl. J. de Mey, Petri Appeldoorns wee, van hem selfs, over sich selven, gerechtvaerdelijck en
opentlijck uytgeroepen, in: Idem, Al de Nederduitsche wercken, 853-864.
172 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 525-572.
173 Ibid., 527.
174 Ibid., 622.
175 Oprechte Haerlems Courant, 28 december 1669.
176 Zuidervaart, ‘De Mey’, 26.
177 Catalogus librorum Andreae Colvii, B2/v.
178 Catalogus librorum Balthasari Bekker, 6, 9.
179 Geerdes, ‘De duivel’; Zuidervaart, ‘De Mey’, 18-21.
180 J. Duijkerius, Het leven van Philopater & Vervolg van 't leven van Philopater. Ed. G. Maréchal
(Amsterdam 1991). Zie ook: W. van Bunge, ‘Philopater, de radicale Verlichting en het einde van
de Eindtijd’, Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003) 10-19.
181 Duijkerius, Philopater. Ed. Maréchal, 68-77.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


182 Ibid., 69.
183 Ibid., 70.
184 Ibid., 77.
185 J. Scheuchzer, Jobs heylige natuur-kennis, vergeleeken met de hedensdaagse natuur-kunde
(Amsterdam 1730) passim.
186 Zie bijvoorbeeld: Bots, Tussen Descartes en Darwin, 5-6 en passim; Stebbins, Maxima in minimis,
9-10.
187 Vermij, Nieuwentijt, 113 en passim.
188 Ibid., 106-107.
189 P. Nylant en J. van Hextor, Het schouw-toneel der aertsche schepselen, afbeeldende allerhande
menschen, beesten, vogelen, visschen, &c. Met een beschrijvende haer gestalte, hoedanigheden,
natuur, krachten, eygenschappen en genegenheden; met 160 figuren (Amsterdam 1672).
190 Ibid., A2/r.
191 Ibid., A3/r.
192 Ibid., 94.
193 Ibid., 98.
194 Ibid., 185-186.
195 Ibid., 198, 243.
196 Ibid., 294-295.
197 J.H.S.M.F., Wonderen der natuur, of een beschrijvingh van de wonderlijke geschapenheyt der
natuyr (Den Haag 1694) ‘Voor-reden’, (ongepagineerd).
198 Ibid.
199 Palm en Snelders ed., Leeuwenhoek; Ruestow, Microscope, 146-200.
200 Van der Saag, ‘Rabus en Van Leeuwenhoek’; Jorink, ‘Alle bedenckelijcke curieusheden’, 109-111.
201 Wonderen der natuyre, ‘Voorrede’.
202 Ibid.
203 Ibid., 457.
204 Ibid., ‘Voor-rede’, mijn cursivering.
205 Ibid., 34.
206 Ibid., 48-50.
207 Ibid., 90, 102.
208 Ibid., 457.
209 Ibid., 334, 345.
210 Ibid., 354.
211 Ibid., 358.
212 Ibid., 371.
213 Ibid., 413.
214 Ibid., 382. Over de traditie van de zingende luiaard: Ashworth, ‘The persistent beast’.
215 Wonderen der natuyre, ‘Voor-rede’.
216 Van Gelder, ‘Wereld binnen handbereik’, 20; F.J.M. Pieters, Wonderen der natuur in de menagerie
van Blauw Jan te Amsterdam, zoals gezien door Jan Velten rond 1700 (Amsterdam 1998).
217 Artisbibliotheek, Ms lgk 238, f 1.
218 J. van Westerhoven, Den Schepper verheerlijkt in de schepselen, ofte choor-sang, aller
geschapenen dingen, daer in den mensch de bovensangh heeft. Voorgestelt in 7 samenspraken,
onder somersche wandelingen (Haarlem 1685).
219 Vgl. H. Leeflang, ‘De Natuur van Jacob van Ruisdael’ in: M. Sitt en P. Biesboer ed., Jacob van
Ruisdael. De revolutie van het Hollandse landschap (Zwolle 2002) 21-28.
220 S.L. Verheus, Naarstig en vroom. Doopsgezinden in Haarlem 1530-1930 (Haarlem 1993) 61,
76.
221 Sliggers, ‘Honderd jaar natuurkundige amateurs’; A.D. de Jonge, ‘Het Haarlems
genootschapsleven en de rol van de Doopsgezinden daarin’, Teylers magazijn 25 (1989) 8-13;
De Jong, Natuur en kunst, 218-231.
222 Vgl. K. van Berkel, ‘Heimans en Thijsse en het boek der natuur’ in: Idem, Citaten, 265-295.
223 Van Westerhoven, Den Schepper verheerlijkt, **.
224 Ibid., ‘Voor-reeden’.
225 Ibid., ‘Opdragt’.
226 Ibid.
227 Zie bijvoorbeeld: Ibid., 38-39.
228 Ibid., 36.
229 Ibid., 353; 138.
230 Ibid., 200.
231 Ibid., 277.
232 Ibid., 223.
233 Ibid., 47-48.
234 Ibid., 237.
235 Ibid., 237.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


236 Ibid., 79.
237 Ibid., 210.
238 Ibid., 218-219.
239 Ibid., 18.
240 Vincent, Wondertooneel, passim.
241 Verheus, Naarstig en vroom, 93, 220.
242 Vermij, Nieuwentijt; Bots, Tussen Descartes en Darwin; Hooykaas, ‘Natuuronderzoek’; Snelders,
‘Professors, amateurs, and learned societies’; Van der Roemer, ‘God en het rariteitenkabinet’;
Zuidervaart, ‘Konstgenoten’.
243 Vermij, Nieuwentijt, 87-88.
244 Ibid., 106.
245 Ibid., 80-83.
246 Vgl. Bots, Tussen Descartes en Darwin, 5-6; Vermij, Nieuwentijt, 278; Zuidervaart, ‘De Mey’,
18-21.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


422

103. Stilleven met hemelglobe, schelpen, vlinders en distelvinken door K. Lux. Olieverf op
paneel, 99 × 95 cm, circa 1650. Over deze kunstenaar is weinig bekend, behalve dat hij een
aantal vergelijkbare stillevens heeft geschilderd. Onder kunsthistorici worden nog steeds
levendige debatten gevoerd over de vraag hoe dergelijke schilderijen geïnterpreteerd kunnen
worden. (Instituut Collectie Nederland)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


423

7 Het Boek der Natuur: van axioma tot metafoor


Den atheïst overtuycht

‘Uw redevoeringen heb ik met erg veel genoegen gelezen’, zo schreef Constantijn
Huygens op 5 mei 1676 aan de Leidse hoogleraar theologie Friederich Spanheim,
1
‘en ik keur uw plan goed om ze in het Hollands te laten vertalen’. De teksten waar
Huygens op doelde waren kort daarvoor verschenen onder de titel L'Athée convaincu,
en quatre sermons, en zouden inderdaad ook voor niet-francofone Nederlanders
2
beschikbaar komen. Den atheïst, of God-verloochenaar, overtuycht in vier
predikatien, zo luidde de titel, en dat over de woorden Psalm 14 v. I. De dwaes seght
3
in sijn herte, daer is geen Godt.
Spanheim is in dit verband een interessante figuur. De orthodoxe theoloog was
4
enerzijds een fel bestrijder van cartesianen en andere nieuwlichters. Anderzijds
was hij, in tegenstelling tot veel voetianen, geen dogmaticus maar een kerkhistoricus
en exegeet van internationale allure, die veel affiniteit had met de opkomende
5
historisch-kritische bijbelwetenschap. Met andere woorden: hij was een van die
geleerden die zich bewogen tussen de twee uitersten van biblicisme en radicaal
rationalisme. Tekenend voor Spanheims belangstelling is het feit dat hij een
commentaar schreef op het van natuurwonderen bol staande boek Job, een werk
dat Huygens hogelijk fascineerde en dat tot ver in de achttiende eeuw zou worden
6
herdrukt. Zoals zovelen was ook Spanheim van mening dat de contemplatie en
bestudering van Gods schepping doorslaggevende argumenten opleverde tegen
epicuristen, materialisten en atheïsten. Hij droeg zijn overtuiging niet alleen in boeken,
maar ook mondeling uit. Zo beklom de hoogleraar eind 1675 en begin 1676 vier
maal de kansel van de Waalse kerk in Leiden om te spreken over het ongodisme.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


424

Het tijdstip was zeker niet toevallig gekozen, maar moet mede worden gezien tegen
de achtergrond van het werk van Spinoza. Zoals bekend had de publicatie van de
Tractatus Theologico-politicus (1670) in de Republiek voor buitengewoon veel onrust
7
gezorgd. Zo besloot de Leidse kerkenraad op 8 december 1673 er bij
raadpensionaris Fagel op aan te dringen dat het boek ‘op 't vigoureust’ geweerd
8
zou worden. Vier jaar na publicatie werd de Tractatus, tezamen met onder meer
Meijers Philosophia S. Scripturae interpres, getroffen door een verbod van het Hof
van Holland, dat in de motivatie op het vonnis aanvoerde dat deze godslasterlijke
9
werken de ‘authoriteyt van de Heylige Schrifture’ aantastten. Hiermee was het
gevaar niet bezworen, integendeel. Terwijl onder meer de Leidse kerkenraad in
1675 wederom haar grote verontrusting uitte over de ‘ondermijning van de ware
Christelijke gereformeerde Religie’, verspreidde zich het nieuws dat Spinoza een
10
tweede boek in druk had. ‘Dit gerucht’, zo schreef de filosoof eind 1675 aan
Oldenburg, ‘vond bij zeer velen ingang’, en daarom zag hij uiteindelijk af van de
11
publicatie van het werk, de Ethica. Kortom, het immer aanwezige gevaar van
ketterij en atheïsme scheen nu wel zeer acuut.
Ofschoon Spanheims preken tegen de ‘godtloosheyt’ waren ingegeven door de
actualiteit, spreidde de hoogleraar een opmerkelijke sensibiliteit tentoon voor de
12
historische context van deze bedreiging. Inderdaad, de nood was nog nooit zo
hoog geweest, nu verschillende schrijvers de godsdienst ‘in een mom-aensicht
veranderen’, Mozes uitmaakten voor een doortrapt staatkundige, en de bijbelse
wonderen beschouwden ‘voor aengename vertellingen, of voor enckele natuurlicke
13
wercken’. Spanheim noemde man noch paard, maar het moet voor het merendeel
van het gehoor duidelijk zijn geweest op wie hij doelde. Niet alleen deze ‘dwaesen’
waren het mikpunt van zijn toorn, ook de vaderlandse uitgevers moesten het
ontgelden. Ze leenden zich maar al te graag voor het verbreiden van deze
godslasterlijke ideeën en trokken zich niets aan van de verbodsbepalingen van ‘ons
14
Oppermachten’. Toch leek Spanheim impliciet vraagtekens te zetten bij de
effectiviteit van dergelijke maatregelen. Het grote probleem van het atheïsme was
dat het van alle tijden was, en dat de dwazen hun ketterse gedachten vooral in hun
hart koesterden. Spanheim betitelde het atheïsme als ‘een verborgen kranckheyt;
den daer zijn weynige van dese godtloose die sich openbaren, gelijck in
Grieckenlandt de eerste Atheïsten gedaan hebben; een Diagoras van Miletus, en
15
een Theodorus van Cyrenen’. De kerkhistoricus schetste een somber beeld van
de menselijke geschiedenis. Deze werd volgens hem gekenmerkt door de perfide
activiteiten van allerhande godloochenaars. Waar bijvoorbeeld Heurnius enkele
decennia eerder Egypte nog had betiteld als de bron van alle wetenschap,

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


425

beschouwde Spanheim het als het rijk ‘aen welcken Grieckenlandt alle
16
bygelovigheden verplicht is’. Vanuit het oude Hellas had de goddeloosheid zich
als een veenbrand verspreid, bijvoorbeeld via de sekte der epicuristen, ‘die tot
17
malkanderen seggen wy sijn by geval geboren’. Spanheim gaf vervolgens een
uitvoerig overzicht van alle dwaalleren die van de oudheid tot aan zijn eigen tijd
verkondigd waren.
Maar er was ook een keerzijde. Een krachtig argument tegen de atheïsten school
bijvoorbeeld in het feit dat zelfs heidenen als ‘een Plato, een Aristoteles, een Cicero,
een Seneca, een Plutarchus, en soo veel geleerde mannen, aen de alderwoeste
18
en barbaarse volkeren een soorte van Godtsdienst toegeschreven hebben’. Zelfs
diegenen die niet de openbaring van Gods Woord deelachtig waren geworden,
hadden dus een godsbesef. Christenen leefden al eeuwen in de onwankelbare
overtuiging dat God bestond, en dat Hij de almachtige en voorzienige bestierder
van het heelal was. Zoals alle apologeten vóór hem wees ook Spanheim op de
autoriteit van de Bijbel en de traditie. Om te geloven dat er geen God is, moesten
de dwazen allereerst de Schrift verwerpen, vervolgens niet geloven in het bestaan
van Christus, ook aannemen dat de apostelen ‘uytstekende bedriegers’ waren
geweest, de werken van de kerkvaders ontkennen, en ten slotte loochenen hetgeen
‘door soo veel eeuwen bekrachticht, door soo veel stervenden bevestight, en door
19
het bloedt van soo veel Martelaren verzegelt is geworden’.
Indien de godloochenaars al deze stadia van scepticisme doorlopen hadden,
dienden ze nog een laatste hindernis te nemen. Ze moesten namelijk ook ontkennen
dat ‘dese Godt overal sichtbaer is, en dat alle wonderen dat het oogh siet ... sijn
eere verkondigen, en dat sijn eeuwige kracht en Goddelijckheyt uyt de schepselen
20
doorsien en verstaen worden Rom. 1:20’. Dat de Schepping het bestaan van een
voorzienige God bewees, viel door niemand te ontkennen. Gelijk theologen als
Sprankhuysen, Le Maire en De Mey, wees ook Spanheim op de orde van de kosmos,
de wisseling van de seizoenen, de zorg van dieren voor hun jongen etcetera. De
theoloog stelde een opmerkelijke sensibiliteit tentoon ten aanzien van meer recente
inzichten. Evenals bijvoorbeeld De Mey zien we Spanheim reeds decennia vóór
Nieuwentijt eigentijdse natuurwetenschappelijke inzichten inzetten in de strijd tegen
het atheïsme. Zo prees de Leidse hoogleraar bijvoorbeeld de mogelijkheden van
‘dese vergroot-glasen of dese verrekijckers, de welcke in onse eeuwe uytgevonden
21
zijn, [die] ons gesicht verder leyden, dan de oogen alleen doen’. Wie werd niet
overtuigd door het wonder van de bloedsomloop? Wie anders dan God had het
‘oneyndigh getal van klevne vaetjens, veseltjes en kliertjes gemaect, daer af de
wonderen noch alle niet bekent zijn, en die aen de brave Geesten van dese eeuwe
werck geven’? Wie

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


426

de Schepping bestudeerde moest wel verwonderd zijn over ‘soo kunstige bouwingen,
soo aerdige voortbrenginge, soo bestendige wetten, soo wonderbare ordre, soo
22
volmaakte overeenstemminghe’. De atheïsten die volhouden dat de ordo naturae
niet de aanwezigheid en voorzienigheid van God bewijst, zijn even dwaas als

‘de gene, de welcke meynen soude, dat de letteren in een Druckerye


sonder keur genomen zijnde, of dat een hoop Characteren ... in de locht
opgesmeten zijnde, en daer verwerdelijck dooreen beroert, sich soo
gelijckigh te samen souden konnen voegen, en met soo veel ordre by
een vergaderen, dat men van die letters, en Charachters een boeck vol
23
van leeringen of een welgemaeckt gedicht soude sien voortkomen.’

Het is duidelijk naar welk leerstuk Spanheim hier verwees. Gods bestaan bleek
uit ‘dit boeck der natuure, daer soo een fraeye samenvoeging van schepselen in
24
gevonden wordt, als soo veele letteren die een verwonderlijcke sin maken’.
Spanheims predikaties zijn om verschillende redenen een boeiende bron. Allereerst
vanwege zijn sterk historiserende invalshoek. Veel observatoren beschouwden (en
beschouwen) Spinoza's werk als een radicalisering van het cartesiaanse rationalisme
of zelfs als iets volslagen nieuws. Zo stelde de Leidse kerkenraad in 1678 dat de
Opera Posthuma ‘van den beginne der wereldt af tot nu toe in godtloosheid zijn
25
weerga niet gehadt en heeft’. Spanheim benaderde het gevaar met iets meer
distantie, en wees er nadrukkelijk op dat reeds sinds oudtestamentische tijden
allerhande materialistische, rationalistische en atheïstische stromingen manifest
waren geweest. In de optiek van Spanheim was de menselijke geschiedenis een
constante strijd tussen de uitverkorenen die in God geloofden en de hydra van het
atheïsme. Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk dat de argumenten die hij
inzette tegen de godloochenaars slechts in beperkte mate zijn ontleend aan een
beroep op de autoriteit van de Schrift. Waar voor de aanhangers van de Nadere
Reformatie de status van de Bijbel in zowel dogmatisch, moreel als fysisch opzicht
boven elke discussie stond, nam Spanheim een meer relativerende positie in.
Tekenend is dat hij in zijn discussie met de ‘dwaesen’ tot op zekere hoogte wel
bereid was mee te gaan in hun gedachtegang: wie de autoriteit van de Schrift willens
en wetens verwierp, die kon zich in laatste instantie laten overtuigen door de
argumenten uit het Boek der Natuur. Dit staat op gespannen voet met Artikel 11
van de geloofsbelijdenis, volgens welk God zichzelf ‘noch claerder ende
volcomelijcker’ te kennen gaf door zijn ‘heylich ende Goddelic woort’, en waarin aan
het liber

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


427

naturae slechts secundaire argumenten werden ontleend. Zal deze terughoudendheid


iets te maken hebben gehad met het ook onder orthodoxe theologen groeiende
bewustzijn dat de Bijbel op sommige punten in rebus naturalibus een problematische
tekst was? Een kenmerk van Spanheims preken is dat hij weliswaar doorlopend
verwijst naar argumenten die apologeten sinds de christelijke oudheid hadden
aangevoerd, maar dat bijbelse referenties goeddeels achterwege bleven. Ook ging
Spanheim bijvoorbeeld diep in op de discussie over de bevolking van de aarde en
26
het nauw hieraan gerelateerde probleem van de bijbelse chronologie. De werken
van Scaliger en Isaac Vossius werden uitvoerig geciteerd, evenals de polemiek
tussen Grotius en De Laet over de oorsprong van de Amerikanen. Als deze thema's
voor Spanheim niet ter discussie hadden gestaan, had hij er zijn gehoor (en lezers)
niet mee lastig gevallen. Hoezeer was het te wensen dat wij ‘min Philosophen en
meer Christenen waren! min ondersoeckers der nature, en meer Godsdienstigh
27
omtrent haer Atheur!’ Maar over de wijze waarop dit proces van religieuze zingeving
tot stand zou moeten komen, bleef Spanheim wat vaag. Voor Voetius was het evident
dat alle mogelijke kennis over de natuur in essentie lag besloten in Gods Heilige
Woord. Daarentegen zag een vroom onderzoeker als Swammerdam de orde en
structuur van de Schepping als een autonome openbaring Gods: zij was de ‘Bybel
28
van GODS wonderen’ waaruit in principe iedereen Zijn wezen kon begrijpen.
Spanheim lijkt een middenpositie ingenomen te hebben: het bestaan van God bleek
zowel uit de Zijn Woord als uit de ordo naturae. Maar wat was de verhouding tussen
beide, in het licht van de recente ontwikkelingen? Deze eeuw, zo verzuchtte
Spanheim, is weliswaar ‘de meest verlichtte van allen in de wetenschappen, en in
29
de Leer-oeffeningen: maer is sy niet oock de verdorvenste ... die er oyt was?’

Liber naturae en Sacra Scriptura

Den atheïst overtuycht is een goede illustratie van het ook in orthodoxe kringen
veranderende denken over het Boek der Natuur. Waar een halve eeuw eerder onder
gereformeerde theologen sprake was geweest van een hoge mate van consensus,
begon nu een differentiatie te ontstaan. Het a priori dat het Boek der Natuur besloten
lag in de textus receptus van de Schrift was voor sommige theologen niet langer
vanzelfsprekend. Evenmin was duidelijk welke status aan de uitkomsten van
eigentijds natuuronderzoek moest worden toegekend. Een bedreiging voor, of een
bevestiging van de geopenbaarde religie? En wat waren de implicaties voor de
orthodoxe doctrine van het Boek der Natuur?

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


428

Rond 1600 was onder Nederlandse theologen de notie als zodanig geen onderwerp
van discussie geweest. Het liber naturae was Gods schepping, zoals begrepen
vanuit de Schrift. Er was hier sprake van één, homogeen vertoog, waaraan theologen,
natuurfilosofen en dichters gelijkelijk deelnamen. Dit discours structureerde het
denken in de gereformeerde cultuur over de verhouding tussen exegese en
bespiegelingen over de Schepping. De Nederlandse invulling van de notie van het
‘Boek der Natuur’ sloot nauw aan bij de augustijnse traditie. Aldus verwierf het Boek
der Natuur zich een geprivilegeerde status ten opzichte van vergelijkbare, in essentie
strikt seculiere, noties als het theatrum mundi of de wereld-als-kunstwerk. Uitgaande
van het axioma, onder meer verwoord in de Belydenisse des gheloofs, dat de Bijbel
de primaire kenbron Gods was en de schepping een ‘schoon boec’ waarin alle
schepselen Gods gelijk letteren waren, spitste de discussie zich toe op de leerstellige
vragen wat de juiste verhouding was tussen natuurlijke en geopenbaarde theologie,
en hoe specifieke bijbelse passages aangaande natuurverschijnselen nu precies
moesten worden geinterpreteerd.
Belangrijk in dit verband was het biblicisme van de Nadere Reformatie. Voetius
benadrukte, in navolging van Danaeus, vanaf de jaren 1630 dat de Bijbel de alpha
30
en omega van alle kennis was, en dat de Bijbel zelfverklarend was. Aldus werd
de interpretatieve ruimte (en daarmee het gevaar voor heterodoxe lezingen) voor
het Boek der Natuur tot een minimum gereduceerd. In de visie van de invloedrijke
theoloog bestond er geen waarheid buiten de bijbeltekst. Zonder Bijbel bestond er
simpelweg geen Boek der Natuur. De sleutel tot de ontcijfering van het liber naturae
lag besloten in de letterlijke tekst van de Bijbel, die werd beschouwd als in essentie
tijdloos en transparant. We moeten contemporaine beschouwingen van de Schrift
31
als ‘bril’, ‘tolck’ of ‘taelman’ tot het Boek der Natuur dan ook zeer letterlijk nemen.
Deze omschrijvingen gaven enerzijds aan dat er een zekere ruimte bestond tussen
de Schepping en de Schrift, maar suggereerden anderzijds dat de interpretatie van
de eerste volstrekt probleemloos was. Wie door een bijbelse bril las in het Boek der
Natuur, zag in de mier een aansporing tot vlijt, beschouwde een mummie als een
tastbare manifestatie van het verblijf van Gods volk in Egypte, en kon in de Indianen
niets anders zien dan de nakomelingen van Noach.
Mede door de problematisering van het klassiek-christelijke corpus van teksten,
en meer in het bijzonder de opkomst van de historisch-kritische bijbelwetenschap,
werd in de loop van de zeventiende eeuw zowel de definitie als de interpretatie van
het Boek der Natuur geproblematiseerd. We moeten hierbij niet in eerste instantie
denken aan de radicale variant

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


429

van Spinoza cum suis, maar eerder aan een tendens die feitelijk beschouwd al
32
besloten lag in de werkwijze van een humanist als Erasmus. Er loopt een slechts
zelden als zodanig onderkende lijn van Scaliger, via Saumaise en Isaac Vossius
naar Spinoza. De Republiek bleek niet alleen een vruchtbare voedingsbodem voor
natuurfilosofie, maar evenzeer voor de filologie en de bijbelwetenschap. En het
waren beide stromingen die op dialectische wijze bijdroegen tot de veranderende
zeventiende-eeuwse concepties van mens en kosmos.
Het is de grote verdienste van Jonathan Israel dat hij een internationaal publiek
heeft gewezen op het belang van de ontwikkelingen binnen de Republiek voor wat
33
hij de ‘revolutionary transformation in European culture’ noemde. Israel ziet de
bron van de ‘making of modernity’ in de ‘rise of powerful new philosophical systems,
34
rooted in the scientific advances of the early seventeenth century’. De belangrijkste
kracht in dit proces werd, volgens Israel, gevormd door de radicale bijbelkritiek van
Spinoza:

‘The key feature of the tradition of Bible interpretation instituted by


Spinoza, and elaborated by Meyer, Koerbagh, Isaac Vossius, Goeree
and later Toland ... was precisely its strictly philosophical character, its
use of philosophy not just to uncover discrepancies in the Biblical text or
elucidate perplexing passages in the light of historical context, but to
assess its significance, thereby completely detaching our view of Scripture
35
from any theological grounding and ecclesiastical authority.’

Even afgezien van de aanvechtbare aanname dat het Spinoza was die Isaac
Vossius inspireerde (nader onderzoek is gewenst, maar het lijkt mij dat precies het
omgekeerde het geval was), heeft Israel weinig oog voor de taalkundige wortels
van de bijbelkritiek, de eruditio trilinguis. In de Republiek werden sinds de dagen
van Scaliger de overgeleverde Hebreeuwse en Griekse bijbelteksten aan een streng
filologisch onderzoek onderworpen. Die studie, doorgaans maar niet exclusief verricht
aan de artes-faculteit, richtte zich op de syntaxis en grammatica van bijbelboeken,
op variante lezingen en conjecturen, en stelde onder meer vragen over het
auteurschap en de historische context waarin deze teksten tot stand waren
36
gekomen. Ofschoon het niet de opzet was, werd door deze vorm van onderzoek
het geopenbaarde Woord Gods allengs een historisch document, in wetenschappelijk
opzicht niet verschillend van willekeurig welke andere uit de oudheid overgeleverde
tekst. En dit gegeven zou - op dit punt ben ik het geheel met Israel eens - inderdaad
verstrekkende gevolgen hebben. Maar het was reeds Scaliger die - in overigens
tijdens zijn leven niet gepubli-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


430

ceerde aantekeningen - noteerde dat de in zijn tijd beschikbare manuscripten van


het Nieuwe Testament ‘zeer corrupt’ waren, en dat de door de kerkvaders
37
opgenomen bijbelcitaten waarschijnlijk betrouwbaarder waren. In dezelfde geest
zou een theoloog als De Mey op basis van taalkundig onderzoek vraagtekens zetten
bij de toeschrijvingen van de brieven van Paulus, en speculeren over natuurlijke
verklaringen voor de bijbelse mirakelen. En een veel radicalere filoloog als Isaac
Vossius zou in 1659 ronduit stellen dat er geen betrouwbaar afschrift van de
Pentateuch meer beschikbaar was, en dat het dus een waangedachte was te geloven
38
dat de Bijbel regelrecht ‘uyt de Hemel quame’. Anders geformuleerd: de vorm
waarin de Bijbel was overgeleverd, bleek al lange tijd vóór de publicatie van de
Tractatus een punt van discussie.
Even belangrijk was het feit dat ook de inhoud van het Woord Gods voor veel
hoofdbrekens zorgde. De bijbelse chronologie was in dit kader van eminent belang,
aangezien deze wetenschap het schema leverde van waaruit de verspreiding van
volkeren, talen, flora en fauna begrepen werden. Ook hier bepaalde Scaliger (bewust
of onbewust, dat moeten we in het midden laten) de richting die het onderzoek zou
nemen: het toetsen van de bijbeltekst aan andere schriftelijke bronnen. La Peyrères
Praeadamitae, in 1655 in de Republiek gepubliceerd, kunnen we wat dit betreft
beschouwen als het nieuwe paradigma. Al twee eeuwen vóór Darwin stond het
Scheppingsverhaal uit Genesis in het middelpunt van de wetenschappelijke
belangstelling. Ofschoon er in de zeventiende-eeuwse Republiek nauwelijks
verdedigers van het preadamitisme te vinden waren, zou het boek decennia lang
de agenda bepalen van discussies over de autoriteit van de Schrift, de ouderdom
van de aarde en de status van de geschiedenis van niet-christelijke volkeren. Er
schuilt waarschijnlijk veel waarheid in de observatie die de voetiaan Koelman in
1692 deed: de bijbelkritiek van Spinoza was gebaseerd ‘op de gronden van
39
Peyrerius’. Van zeer grote invloed bleken ook de werken die Isaac Vossius reeds
rond 1660 schreef in reactie op La Peyrère. In Den atheïst overtuycht stond
Spanheim al uitgebreid stil bij deze problematiek en in zijn zeer geleerde Chronologia
Sacra (1687) zou hij flink tekeer gaan tegen ‘pseudo-philosophi’ als Vossius, die
zonder wroeging de traditionele bijbelse chronologie, en daarmee de Schrift zelf,
ondergeschikt maakten aan bijvoorbeeld de Chinese tijdrekening (sinensium
40
fabulae).
Binnen het toch al geproblematiseerde bijbelse kader van kosmologie, geografie
en chronologie waren er talrijke detailkwesties, die evenzeer de voetiaanse exegese
en daarmee de orthodoxe invulling van het Boek der Natuur op de proef stelden. In
de voorgaande hoofdstukken werd al uitvoerig

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


431

ingegaan op de discussie over de betekenis van kometen, de vraag naar het bestaan
van eenhoorns, en de identificatie van bijbelse flora en fauna. Zo merkte de
coccejaan Hendrik Groenewegen over de bijbelse beschrijvingen van Behemoth
en Leviathan op dat deze ‘de grootste verstanden in de Godgeleerdheid [hebben]
vermoeyd; ja, mij selfs in het lesen harer bedenckingen’. Hetgeen de predikant er
overigens niet van weerhield zelf te gaan speculeren: Behemoth was volgens hem
41
de ‘Rhenoster’ (neushoorn), en Leviathan ‘een walvis in de woeste zee’. Elk op
zichzelf waren dergelijke kwesties misschien niet bedreigend voor het axioma dat
de Bijbel ook in kwesties aangaande het natuuronderzoek letterlijk gelezen moest
worden. Maar wie in de tweede helft van de zeventiende eeuw het geheel overzag,
moest wel tot de conclusie komen dat de relatie tussen Bijbel en Boek der Natuur
niet onproblematisch was. De Bijbel was geen doorschijnende bril, maar een
buitengewoon dik en moeilijk boek. En een tolk was het evenmin. Integendeel, wie
de letter van de Schrift wilde begrijpen diende zélf te beschikken over een gedegen
kennis van het Hebreeuws en Grieks.
Deze reeds rond 1660 manifeste problemen hadden een complexe ontwikkeling
42
tot gevolg. Hier is relevant dat Nederlandse geleerden de verhouding tussen Bijbel
en Boek der Natuur aan een herbeschouwing onderwierpen. Het tot dan toe uniforme
vertoog over het Boek der Natuur viel uiteen. We kunnen vanaf deze tijd verschillende
stromingen onderscheiden. Allereerst het voetiaanse kamp, dat ondanks de nodige
nuancering toch bleef vasthouden aan de gedachte dat de Bijbel de sleutel vormde
tot het Boek der Natuur. Zo stelde de voetiaan De Cocq in zijn discussie over
kometen dat God sprak door middel van zowel de Bijbel als het Boek der Natuur,
43
‘in beide is een stemme des Heeren’. Lijnrecht hier tegenover stond Spinoza, die
Deus gelijk leek te stellen aan Natura, waardoor de hele gedachte dat de natuur de
drager was van een bovennatuurlijke betekenis in principe was uitgesloten.
Daarnaast was er een tweetal veel gematigder stromingen. Invloedrijk was de
denkrichting die, mede geïnspireerd door cartesio-cocceiaans gedachtegoed, streefde
44
naar een scheiding tussen bijbeltekst en filosofie. Naar aanleiding van de discussie
over het copernicanisme stelde de theoloog Wittich dat de Bijbel, via de Openbaring,
de bron vormde van de christelijke moraalleer. De Bijbel was een strikt theologisch
werk en bevatte simpelweg geen fysische informatie. Via deze lijn zou bijvoorbeeld
ook Balthasar Bekker redeneren, die de Bijbel en het Boek der Natuur nu voorstelde
als twee afzonderlijke boeken Gods. ‘Die twee Boeken van Natuur en genaden’
spraken ieder hun eigen taal en moesten ieder op hun eigen wijze begrepen worden:
de mens kon niet zalig worden door natuuronder-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


432

zoek, maar evenmin de natuur doorgronden via de Schrift. Dát er echter een
voorzienige God bestond, bleek onomstotelijk uit de orde en harmonie van de
45
Schepping.
Parallel aan deze ontwikkeling liep een tendens onder meer orthodoxe theologen
zoals als Spanheim, bij wie we evenzeer een toenemende afstand tussen Bijbel en
Boek der Natuur kunnen waarnemen. De waardering voor het liber naturae neemt
hier echter niet toe, maar juist af. Het is belangrijk om ons te realiseren dat waar
Spanheim spreekt over het Boek der Natuur, dit niet gebeurt vanuit de traditionele
visie dat dit boek uitsluitend begrepen kan worden vanuit de Schrift. Bij Spanheim
heeft de notie het karakter van een analogie gekregen: net zoals uit de orde van
een zin of boek blijkt dat er een auteur is, zo toont het Boek der Natuur dat God
46
bestaat. De notie heeft hier zijn bevoorrechte status, zoals onder meer vastgelegd
in de geloofsbelijdenis, verloren ten opzichte van vergelijkbare ideeën als het
theatrum mundi. Zo zien we Spanheim de Schepping omschrijven als het ‘Boeck,
47
't Gebouw, 't Tafereel der Wereldt’. Het Boek der Natuur wordt hier niet opgevat
als een verwijzing naar de Schrift, maar als een kunstwerk, dat evenals een gebouw
of schilderij een intelligente ontwerper of kunstenaar vooronderstelt:

‘Wat zijn doch alle de natuerlijcke krachten anders, als ghelijck een
pinceel in den hant des werckmeesters, of als verwen op een palette, die
een wijs Schilder toestelt, die hy mengt, die hy schickt, die hy gebruyckt,
48
en daer af hy uytbeeldingen naer 't leeven maeckt.’

Bij Spanheim zien we hoe, ook in orthodoxe kring, het Boek der Natuur zijn
voorkeurspositie verloren heeft. Het werd nu een van de vele metaforen voor de
Schepping. Dezelfde neiging zien we bij geleerden die, om welke reden dan ook,
minder affiniteit hadden met de voetiaanse exegese. Zowel de kritische theoloog
De Mey als de doopsgezinde verzamelaar Vincent beschouwde de schepping in
eerste instantie als een ‘wondertoneel’, al vulden lofdichters op hun werk deze
49
kwalificatie wel ogenblikkelijk aan met verwijzingen naar het Boek der Natuur.
Een laatste stroming, ten slotte, negeerde de notie van het Boek der Natuur
eenvoudigweg. Wie bijvoorbeeld een belangrijk werk als Nieuwentijts Regt gebruik
ter hand neemt, zal tevergeefs zoeken naar verwijzingen. Naar de reden hiervoor
kunnen we slechts gissen. Veelvuldig zien we de fysico-theoloog uiteenzetten dat
alle contemporaine natuurwetenschappelijke kennis reeds besloten lag in de Schrift.
Uit het feit dat die inzichten in oudtestamentische tijden ‘aan geen levendigh mensche
bekent ge-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


433

weest syn’, blijkt de goddelijke oorsprong van de Bijbel. ‘En dit moetende toegegeven
werden, van wie het redelyker wyse agten afgedaalt te syn, dan van den Alwetende
50
Schepper van alles?’ Slechts de Bijbel was de Openbaring Gods. We kunnen de
stelling verdedigen dat Nieuwentijt de term ‘Boek der Natuur’ vermeed, omdat dit
51
suggereerde dat de Schepping een tweede openbaring was, los van de Bijbel.
Argumenten aangevoerd uit het natuuronderzoek speelden voor Nieuwentijt een
belangrijke, maar in wezen ondergeschikte rol. Deze argumenten waren
instrumenteel in de strijd tegen diegenen die het bestaan van een voorzienige God
loochenden, maar het uiteindelijke doel was de bevestiging van het schriftgezag.
Het omschrijven van de Schepping als een tweede boek van God zou de aandacht
van de lezer alleen maar afleiden en de zaak nodeloos gecompliceerd maken.
Hoe het ook zij, in achttiende-eeuwse bronnen komen we de uitdrukking ‘Boek
der Natuur’ steeds minder vaak tegen. Auteurs die de term wel gebruikten, deden
dit in een context die sterk verschilde van de zeventiende-eeuwse. Een voorbeeld
van de deconstructie van het Boek-vertoog biedt het populaire tijdschrift dat de
Amsterdamse medicus en journalist Willem van Ranouw vanaf 1719 publiceerde,
52
het Kabinet der Natuurlyke Historiën, Konsten en Handwerken. In dit periodiek,
dat we mede moeten bezien tegen de achtergrond van de achttiende-eeuwse
fysico-theologie, is ineens sprake van ‘Drie verscheyde Boecken’ waaruit de almacht,
voorzienigheid en liefde Gods blijkt, namelijk:

‘1. De Heilige Bladeren. 2. De Natuur, met alle deszelfs wonderbaarlyke


Schepzels. 3. De Konst met alle haare konststukken voortgebracht door
onbegrypelyke vermogens, dewelke de menschen daartoe van Godt
hebben ontvangen. In deze drie Boeken is het waarachtig Character
53
Divinus of Goddelyk merkteken ingestempelt.’

We zijn hier ver verwijderd van Artikel 11 van de Geloofsbelijdenis, waarin sprake
was van de twee-eenheid Bijbel en Boek der Natuur. Dit laatste boek was nu een
metafoor geworden, uitwisselbaar met talloze anderen. Nog in het begin van de
twintigste eeuw zou het beeld van het Boek der Natuur een belangrijke rol spelen
54
in Nederlandse beschouwingen over de natuur. Maar de hoogtijdagen van het
liber naturae waren voorgoed voorbij. Vanuit dit perspectief gezien was de postume
publicatie van Swammerdams Bybel der Natuure in 1737-1738 evenzeer een machtig
slotakkoord als de manifestatie van een veel duurzamere tendens om God te zoeken
in de doelmatigheid en complexiteit van de natuur.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


434

Aantekeningen bij het Boek der Natuur

In zijn Citaten uit het Boek der Natuur (1998) maakte Klaas van Berkel enige
tentatieve opmerkingen over de rol die de notie van het Boek der Natuur in de
Nederlandse wetenschappelijke cultuur heeft gespeeld. Hij vroeg zich onder meer
af of er een specifiek eigen Nederlandse interpretatie was geweest, en suggereerde
in dit verband dat Nederlandse onderzoekers, meer dan elders in Europa, bij het
Boek der Natuur niet aan het spectaculaire of uitzonderlijke, maar aan het gewone
55
en alledaagse in de natuur hebben gedacht. Ook deed hij de aanbeveling om eens
te kijken naar de normen en waarden binnen het universitaire bestel, omdat er
wellicht een verband bestond tussen de notie van het Boek der Natuur en datgene
56
‘wat in het universitaire onderwijs nut en aanschouwelijkheid heet’.
Was er sprake van een eigen Nederlandse interpretatie van het Boek der Natuur?
Uit bronneninventarisaties en secundaire literatuur is gebleken dat de uitdrukking
‘Boek der Natuur’ uitermate frequent gebezigd werd in de vroegmoderne Europese
57
cultuur. Talloze geleerden en dichters gaven evenzovele, vaak onderling
onverenigbare invullingen aan de notie. Nu blijkt dat het Nederlandse vertoog over
het liber naturae uitermate uniform was. De gedachtegang verliep binnen de marges
zoals die door Augustinus waren gesuggereerd: het Boek der Natuur moest worden
gezien in samenhang met de Schrift. In de periode 1575-1715 heb ik noch bij
theologen, noch bij andere geleerden ook maar één enkele verwijzing naar
concurrerende invullingen van het begrip gevonden. Zo blijken bijvoorbeeld
Paracelsus' anti-academische interpretatie, Montaigne's meer morele duiding, of
Galilei's stelling dat het Boek der Natuur slechts leesbaar was voor wiskundigen,
geen enkele rol in de vroegmoderne Nederlandse gereformeerde cultuur gespeeld
te hebben. Van Bacons ideeën aangaande ‘the Book of Nature’ vinden we geen
spoor. Met andere woorden, het lijkt erop dat het Nederlandse discours zich
onderscheidde van dat elders in Europa door een zeer hoge mate van homogeniteit.
Het feit dat de leerstelling werd gecodificeerd in de Belydenisse des gheloofs zal
ongetwijfeld een sterk structurerende rol hebben gespeeld. Artikel II, waarin het
axioma werd geponeerd dat er een directe samenhang was tussen de Schrift en
het ‘schoon boec’ der natuur, fungeerde als uitgangspunt voor zowel de theologische
dogmatiek als voor meer praktisch handelen. Binnen de Europese context was het
uniek dat een invloedrijke religieuze stroming het ‘Boek der Natuur’ tot leerstelling
verhief. De Nederlandse gereformeerden vormden weliswaar geen staatskerk, maar
waren wel de bevoorrechte denominatie. Een ieder die een openbaar ambt
ambieerde, diende de formulieren

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


435

van enigheid, en daarmee de geloofsbelijdenis, te onderschrijven. Aldus behoorde


de theorie van de twee boeken Gods tot de geestelijke bagage van predikanten,
regenten en professoren. De zeventiende-eeuwse wetenschappelijke cultuur
ontleende haar motivatie en legitimatie in hoge mate aan de gedachte dat alle
schepselen, ‘groote ende cleyne’, letteren uit het Boek der Natuur waren.
Vanuit dit perspectief kunnen we vraagtekens zetten bij de suggestie dat
Nederlandse geleerden bij het Boek der Natuur mede dachten aan nut en
aanschouwelijkheid. Er is de afgelopen decennia volop gediscussieerd over de aard
en stijl van de Nederlandse wetenschapsbeoefening in de vroegmoderne tijd. Deze
is, mede vanuit het perspectief van de ‘mechanisering van het wereldbeeld’, veelal
58
gekwalificeerd als descriptief, utilitaristisch en niet-metafysisch. Het beeld is
allereerst sterk bepaald door de groep ‘vernuftelingen’ rond Stevin: de nuchtere
vestingbouwers, landmeters, astronomen en navigatiedeskundigen. En ook
Nederlands beroemdste geleerde, Chistiaan Huygens, staat te boek als een
afstandelijke wiskundige, aan wie diepzinnige bespiegelingen ten enenmale vreemd
waren. ‘Wat mis ik toch in Huygens?’ vroeg Hooykaas zich in een inmiddels veel
geciteerde analyse af. ‘Het is of er in hem, als in het land dat hem voortbracht, een
59
dimensie ontbreekt: open en wijd maar zonder hoogten en diepten.’ Die omschrijving
van Huygens lijkt lange tijd illustratief geweest te zijn voor het beeld van het gehele
Nederlandse wetenschapsbeoefening in de Gouden Eeuw.
Als we nu de vroegmoderne Nederlandse wetenschappelijke cultuur beschouwen
vanuit het ‘Boek der Natuur’, dan ziet het beeld er ineens heel anders uit. Er blijkt
hier te lande een zeer bloeiende cultuur bestaan te hebben van botaniserende
humanisten, sterrenkundig geschoolde predikanten, tuinierende dichters en
verzamelende regenten. Wat juist opvalt is de godvruchtige en soms emblematische
benadering van de Schepping. Achter een ogenschijnlijk beschrijvende benadering
ging een hele wereld van diepere betekenissen schuil. De natuur werd niet louter
bestudeerd per se, maar vooral om er religieuze lessen uit te leren. Vanuit dit
perspectief bezien, zijn eerder Jan Swammerdams entomologische onderzoekingen
dan Christiaan Huygens' zakelijk-mathematische benadering exemplarisch voor de
Nederlandse wetenschappelijke cultuur. Die metafysische aanpak richtte zich
overigens met name op zaken die maar moeilijk als ‘nuttig’ konden worden
beschouwd. Nederlandse geleerden, zowel binnen als buiten de academie, waren
gefascineerd door hemeltekens, hiëroglyfen en andere oude talen, paradijsvogels,
stenen van heilige bergen, eenhoorns en de fossilia die in alle delen van de wereld
werden aangetroffen. Er werd in woord en geschrift druk gespeculeerd over de
etymologie van de namen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


436

van geneeskrachtige gewassen, de morele significantie van de verpopping van


vlinders, de geschiedenis van de Chinezen, de identiteit van de wonderboom
waaronder Jonas beschutting zocht, de relevantie van Plinius' dictum dat de Natuur
haar grootheid met name toonde in haar kleinste voortbrengselen, en het probleem
van de universaliteit van de Zondvloed. Met veel kosten en moeite werden
maanvissen en monsters, exotische planten, inheemse luizen en uitheemse torren
verzameld, geconserveerd en te pronk gesteld. Op dezelfde wijze figureerden ze
niet alleen in natuurhistorische verhandelingen, maar ook in emblemata-bundels
en op stillevens (afb. 103, p. 422).
Aldus biedt het zeventiende-eeuwse vertoog over het Boek der Natuur ons een
interpretatief kader van waaruit we de Nederlandse cultuur met een andere blik
kunnen bekijken, en waarmee heel andere accenten naar voren treden. Er zijn
bijvoorbeeld buitengewoon goede argumenten om het genre van de
landschapsschilderkunst vanuit het perspectief van het Boek der Natuur te bezien,
zoals onlangs Boudewijn Bakker (in een overigens in kunsthistorische kring
60
omstreden boek) heeft gepoogd. Ook op andere vlakken ontstaan nieuwe inzichten.
Zo blijkt de belangstelling van humanistische geleerden als Barlaeus, Gerardus
Vossius, Saumaise, Graevius en, bovenal, de even curieuze als invloedrijke Isaac
Vossius zich bepaald niet beperkt te hebben tot de zuiverheid van het Latijn en
Grieks, maar zich te hebben uitgestrekt tot de wonderen der natuur. Vanuit dit
perspectief kunnen ook de verzamelactiviteiten en linguïstische speculaties van
Heurnius, Brinck, De Laet en Witsen worden begrepen. Belangrijk is ook de
constatering dat, al lang vóór Nieuwentijt, een groep theologen mede op basis van
de resultaten van eigentijds natuuronderzoek trachtte om heidenen en atheïsten tot
inkeer te brengen. Voorbeelden hiervan zijn onder anderen Hondius, Lansbergen,
Colvius, De Mey en ook Spanheim.
We komen hiermee op de vraag hoe de twintigste-eeuwse concepten ‘the Scientific
Revolution’ en de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ zich verhouden tot de invulling
die in de zeventiende-eeuwse Republiek doorgaans werd gegeven aan het begrip
Boek der Natuur. Of een antwoord zinvol is, hangt in hoge mate af van de vraag
hoe we de eerstgenoemde begrippen opvatten. Ik ga ervan uit dat de
‘wetenschappelijke revolutie’ en de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ colligerende
concepten zijn, die voor de hedendaagse historicus handig kunnen zijn om een
61
proces in een treffend beeld te vangen. Maar net zoals bijvoorbeeld het begrip
‘Verlichting’ bij nader inzien buitengewoon problematisch is, zo moeten we ook in
dit geval onze woorden weldoordacht gebruiken. Het lijdt geen twijfel dat de geleerde
concepties van het universum tussen de zestiende en achttiende

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


437

eeuw een grote verandering ondergingen. Er bestaat onder hedendaagse


(wetenschaps)historici een grote mate van consensus over de essentie van die
transformatie: het was de overgang van een gesloten, teleologische kosmos die
kon worden begrepen in kwalitatieve termen, naar een in principe oneindig
universum, dat werd geregeerd door natuurwetten en dat kon worden beschreven
in kwantitatieve termen. Met deze constatering beginnen echter de problemen. De
‘wetenschappelijke revolutie’ werd, en wordt, veelvuldig gezien als een historisch
feit. Uitgaande van dit a priori is veelvuldig gezocht naar de oorzaken van die
revolutie. Zo is er gewezen op, bijvoorbeeld, de verwerking van platoons
gedachtegoed, de introductie van een corpusculair materiebegrip, de opkomst van
de mechanica, het succes van de experimentele fysica, of de oprichting van
wetenschappelijke genootschappen. Zo zijn er zoals bekend ook boekenkasten vol
geschreven over de vraag of het ‘geloof’ de ‘wetenschappelijke revolutie’ zou hebben
gestimuleerd of nu juist zou hebben tegengewerkt. Een en ander heeft niet zelden
aanleiding gegeven tot anachronistische standpunten en een verwarring van de
historiografische term ‘wetenschappelijke revolutie’ met de feiten die zich in het
verleden hebben afgespeeld.
Om verdere begripsverwarring te vermijden zou ik de term ‘wetenschappelijke
revolutie’ met de grootst mogelijke terughoudendheid willen gebruiken. Rond 1700
zag de wereld zich er in geleerde ogen inderdaad heel anders uit dan een eeuw
daarvoor. Dat uitte zich onder meer in de verwondering over de orde, structuur en
rijkdom van de Schepping. Deze vorm van admiratio had altijd al een onderstroom
gevormd maar trad nu volop aan de oppervlakte, ten koste van bespiegelingen over
het miraculeuze, occulte en bizarre. Als we dit proces in de Nederlandse context
zouden willen omschrijven als het resultaat van de ‘wetenschappelijke revolutie’, of
als het gevolg van de introductie van het aan Descartes ontleende begrip ‘natuurwet’,
roepen we echter meer vragen op dan we beantwoorden. Deze termen verklaren
bijvoorbeeld niet waarom in de loop van de zeventiende eeuw aan kometen niet
langer een louter omineuze betekenis werd toegekend, en waarom het aanvankelijk
de humanisten waren die zo gefascineerd waren door de microscoop. De kwestie
dat geleerden zich in toenemende mate het hoofd braken over de constructie van
de Ark van Noach, of over de taal die vóór de Babylonische spraakverwarring was
gesproken, blijft geheel buiten beeld. Anders geformuleerd: het cruciale punt dat
de contemporaine wetenschappelijke discussies zich afspeelden tussen twee polen:
rationalisme én tekstkritiek, blijft onderbelicht.
Pas nadat het uitermate complexe tekstuele systeem van commentaren op,
marginalia bij en verwijzingen naar de canon van bijbelse en klassieke

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


438

teksten geproblematiseerd werd, kon een nieuwe betekenisgeving van de natuur


zijn beslag krijgen. De ontbinding van het corpus, de kritische evaluatie van de vorm,
inhoud, betekenis en relevantie van elke tekst op zich, was een langdurig proces,
waarvan de wortels in essentie lagen in het humanisme en de reformatie. Met
oneindig veel geduld werden de klassieke werken bestudeerd op het niveau van
interne inconsistenties, taalgebruik, datering en overgeleverde varianten. Door deze
intern-kritische benadering en door externe toetsing aan de zintuiglijk waarneembare
werkelijkheid, groeide het besef dat de wereld van de Israëlieten, Grieken en
Romeinen een andere was dan de eigen tijd, en dat hun bewaard gebleven
geschriften in hun historische context gezien moesten worden. De Bijbel bleek niet
langer een fysisch handboek te zijn, niet langer de exclusieve sleutel tot het Boek
der Natuur. Het opsommen van etymologieën, geven van verwijzingen en zoeken
naar analogieën, kortom het hele tekstuele web waarin beschouwingen over de
natuur waren ingekaderd, werd ontrafeld. De Nederlandse sleutelteksten - Graevius'
Oratio de cometis (1665), Swammerdams Historia generalis insectorum (1669) en
De Meys Halelu-jah (1666) - tonen wat dit betreft allemaal hetzelfde patroon: een
kritische distantie ten opzichte van de tekstuele traditie ging hand in hand met een
groeiende nadruk op de onderliggende structuur van Gods Schepping. Het beeld
van een goddelijke architect, almachtige kunstenaar of intelligente ontwerper is niet
van gisteren of vandaag, en kreeg evenmin een plotselinge actualiteit na de
publicaties van Darwins On the Origin of Species (1859). Zeventiende-eeuwse
Nederlandse geleerden knoopten aan bij ideeën die reeds door Seneca, Cicero en
Augustinus geformuleerd waren.

Eindnoten:
1 Constantijn Huygens aan Spanheim, 5 mei 1676, BCH VI, 377.
2 F. Spanheim, L'Athée convaincu, en quatre sermons sur les paroles du pseaume XIV, vers. I
‘l'insensensé a dit dans son coeur, il n'y a point de Dieu’, prononcez en l'Eglise de Leyde (Leiden
1676).
3 F. Spanheim, Den atheist of God-verloochenaar overtuycht in vier predikatien over de woorden
Psalm 14 V.I. De dwaes seght in sijn herte, daer is geen Godt, gedaen in de Franse kerck tot
Leyden (Amsterdam 1677). In het navolgende wordt uit deze vertaling geciteerd.
4 Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, 48-52.
5 De Jonge, De bestudering van het Nieuwe Testament, 57.
6 F. Spanheim, Historia Jobi, sive de obscuris historiae commentatio, editio altera (Leiden 1672);
Idem, Geschiedenis van Job, verklarende meest alle de voornaamste byzonderheden die tot
kennisse van Jobs persoon en verstant van zyn boek behoren (Leeuwarden 1745); vgl.
Constantijn Huygens aan Spanheim, 22 oktober 1672, BCH VI, 313.
7 Vgl. Van Bunge, ‘Early reactions’; Israel, ‘Banning of Spinoza's works’; Idem, Radical
Enlightenment, 275-285.
8 Freudenthal, Die Lebengeschichte Spinoza's, 136-137.
9 Groot Placaet-Boeck III, 523.
10 Freudenthal, Die Lebengeschichte Spinoza's, 145.
11 Spinoza aan Oldenburg, september/oktober 1675, (Ep. 68), Spinoza, Briefwisseling, 387. Vgl.
Nadler, Spinoza, 333-340; Israel, Radical Enlightenment, 285-294.
12 Spanheim, Den Atheïst overtuycht, ‘Voor-reden’.
13 Ibid., 123-124.
14 Ibid., 123.
15 Ibid., 22.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


16 Ibid., 135.
17 Ibid., 84.
18 Ibid., 101.
19 Ibid., 51-53.
20 Ibid., 53.
21 Ibid., 75.
22 Ibid., 109.
23 Ibid., 110.
24 Ibid., 56.
25 Freudenthal, Die Lebensgeschichte Spinoza's, 174.
26 Spanheim, Den Atheïst overtuycht, 142-150.
27 Ibid., 132.
28 Swammerdam, Bybel, 418.
29 Spanheim, Den Atheïst overtuycht, 120.
30 McGahagan, Cartesianism, 60-65; Graafland, ‘Schriftleer’, Van Ruler, Crisis of causality, 20-32.
31 Zie bijvoorbeeld: De weken vanden Edelen Gheestrijcken Heer van Bartas, 6; Sprankhuysen,
Macrocosmus, 5.
32 Vgl. De Jonge, Van Eramsus tot Reimarus; Idem, De bestudering van het Nieuwe Testament.
33 Israel, Radical Enlightenment, 14 en passim.
34 Ibid.
35 Ibid., 449, mijn cursivering.
36 De Jonge, De bestudering van het Nieuwe Testament; Van Rooden, l'Empereur, 134-158.
37 De Jonge, De bestudering van het Nieuwe Testament, 21.
38 Vossius, Discours, 12.
39 Koelman, Het vergift, 276.
40 Spanheim, Opera omnia I, 142-146.
41 H. Groenewegen, Hieroglyphica, anders emblemata sacra; ofte Schat-kamer der zinne-beelden
en voorbeelden (Enkhuizen 1693) 81-83.
42 Vgl. E.G.E. van der Wall, ‘The religious context of the early Dutch Enlightenment: moral religion
and society’ in: Van Bunge ed., The Early Enlightenment, 39-59.
43 De Cocq, Cometographia, 44.
44 Vermij, Calvinist Copernicans, 256-268.
45 Bekker, Ondersoek, 97-98; Idem, Friese godgeleerdheid, 691.
46 Spanheim, Den Atheïst overtuycht, 56.
47 Ibid., 110.
48 Ibid., 158.
49 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 410-522, 622; Vincent, Vervolg van het Wondertooneel,
(ongepagineerd).
50 Nieuwentijt, Regt gebruik, 28; Vermij, Nieuwentijt, 80-83.
51 Ik ontleen deze suggestie aan Rienk Vermij, die deze ondermeer uiteenzette in de lezing ‘The
exegesis of nature in the work of Bernard Nieuwentijt’, gehouden tijden het congres ‘The Book
of Nature. Continuity and Change in European and American attitudes towards the natural world’,
Groningen, 21-23 mei 2002. De lezingen van dit congres zullen binnenkort onder redactie van
K. van Berkel en A.J. Vanderjagt worden gepubliceerd.
52 Vermij, Nieuwentijt, 132-133; H. Beukers, ‘De tijdschriften van Willem van Ranouw’, Nederlands
tijdschrift voor geneeskunde 125 (1981) 1613-1617; J.J.V.M. de Vet, ‘Spinoza's “systema”
afgewezen in de Examinator. Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op
de bres voor de “proefkundige demonstreerwys”’, Mededelingen van de stichting Jacob Campo
Weyerman 26 (2003) 20-38.
53 Kabinet der Natuurlyke Historiën, Konsten en Handwerken I (1719), dedicatie.
54 Voor een kort overzicht zie: Van Berkel, ‘Heimans en Thijsse en het boek der natuur’.
55 Van Berkel, ‘Nationale stijl en wetenschappelijke cultuur’, 22.
56 Ibid., 23.
57 Vgl. onder meer: Curtius, Europäische Literatur, 324-326; Rothacker, ‘Buch der Natur’; Scholz,
‘Marginalia’; Harrison, The Bible, 121-160.
58 Zie bijvoorbeeld: Hooykaas, Experientia, 35-36; Van Berkel, Voetspoor van Stevin, 16 en passim;
H.F. Cohen, ‘Open en wijd, maar zonder hoogten en diepten’ [recensie van Van Berkel, Voetspoor
van Stevin], Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschap, wiskunde
en techniek II (1988) 12-16. Voor een reactie op Cohen, en een uitbreiding van zijn eigen
oorspronkelijke standpunt, zie Van Berkel, ‘Nationale stijl en wetenschappelijke cultuur’.
59 Hooykaas, Huygens, 35.
60 Bakker, Landschap en wereldbeeld. Aangewakkerd door de publicatie van Scetlana Alpers'fel
omsteden The art of describing (Chicago 1983) woedt onder Nederlandse kunsthistorici al enige
decennia het ‘realisme-debat’, over de vraag in hoeverre de ogenschijnlijk ‘realistische’
Nederlandse schilderkunst uit de Gouden Eeuw nu wel of niet symbolisch van karakter is. Voor
een afgewogen analyse van de discussie die Alpers' werk heeft losgemaakt: H. de Marc, ‘De

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


verbeelding onder vuur. Het realisme-debat der Nederlandse kunst-historici’, Theoretische
geschiedenis 24 (1997) 113-137.
61 Voor een discussie zie: Lindberg, ‘Conceptions of the Scientific Revolution’; Cohen, Scientific
Revolution, m.n. 1-151 en 506-525; Van Berkel, ‘De wetenschappelijke revolutie’.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


439

Gebruikte afkortingen

ABL Alle de brieven van Antoni van


Leeuwenhoek (15 dln. verschenen,
Amsterdam 1939-)
ARS Archief Royal Society, Londen
ASF Archivo di Stato, Florence
AT René Descartes, Oeuvres. Ed. C. Adam
en P. Tannery (12 dln., Parijs 1897-1913)
BAV Bibliotheca Apostolica Vaticana, Rome
BCH De briefwisseling van Constantijn
Huygens. Ed. J.A. Worp (6 dln., Den
Haag 1911-1917)
BL British Library, Londen
BLO Bodleian Library, Oxford
BML Bibliotheca Medicea-Laurenziana,
Florence
BUB Bibliotheca Universitaria, Bologna
CHO The correspondence of Henry Oldenburg.
Ed. A.R. Hall en M.B. Hall (10 dln.,
1965-1973)
CR Corpus Reformatorum (101 dln.
verschenen, Braunschweich 1834-)
GAA Gemeentearchief, Amsterdam
GAL Gemeentearchief, Leiden
GCH De gedichten van Constantijn Huygens.
Ed. J.A. Worp (9 dln., Arnhem s.d.)
HAB Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel
HI Huygens Instituut, Den Haag
JHI Journal of the History of Ideas
MPL Patrologia cursus completus, series
Latina. Ed. J.-P. Migne (Parijs
1857-1912)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


440

KB Koninklijke Bibliotheek, Den Haag


KBK Koninklijke Bibliotheek, Kopenhagen
KIT Koninklijk Instituut voor de Tropen,
Amsterdam
NA Nationaal Archief (voorheen: Algemeen
Rijksarchief) Den Haag
NNBW Nieuw Nederlands Biografisch
Woordenboek (10 dln., Leiden 1
911-1937)
OAD Oudarchief der gemeente Dordrecht,
Dordrecht
OAH Oudarchief der gemeente Harderwijk,
Harderwijk
OBI Olai Borrichii Itinerarium 1660-1665. Ed.
H. Schepelern (4 dln., Kopenhagen 1983)
OCCH Oeuvres complètes de Christiaan
Huygens (22 dln., Den Haag 1888-1950)
PUG Pontifica Università Gregoriana, Rome
UBA Universiteitsbibliotheek, Amsterdam
UBL Universiteitsbibliotheek, Leiden
UBG Universiteitsbibliotheek, Groningen
UBU Universiteitsbibliotheek, Utrecht
WA Martin Luthers Werke (69 dln.
verschenen, Weimar 1883-)
WNT Woordenboek der Nederlandse Taal (29
dln., Den Haag 1882-1998)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


484

Geraadpleegde bronnen en literatuur


Manuscripten

Nederland

AMSTERDAM, ARTISBIBLIOTHEEK
Ms legk. 37.1-2 (Anoniem manuscript ‘Aantekeninge van verschijde Rupsen,
en wurmen’)
Ms legk. 238 (‘Wonderen der Natuur’ door Jan Velten)

AMSTERDAM, GEMEENTEARCHIEF
Inv.nr. 5059 nr. 172 (autobiografie N. Witsen)
Inv.nr. 5059 nr. 173 (ongedateerde aantekeningen van N. Witsen over
opgravingen rond Amsterdam gedaan)
Inv.nr. 5059 nr. 180 (afschrift brief Van Leeuwenhoek aan Constantijn Huygens)

AMSTERDAM, KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TROPEN


Inv.nr. RG 84 (H. d'Acquet, ‘Opus magnificentissimum et unicum ... ad
exemplaria naturalia summo studio ultra quinquaginta annos e universis
terrarum orbis quaesita’)

AMSTERDAM, UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK
Ms Be 61, Be 74a, Bf 60, Bf 62b, Bf 85c, Bf 90 c (correspondentie tussen N.
Witsen en G. Cuper)
Ms III E 10 f 351 (N. Witsen aan I. Vossius)
Ms D 29 (J. Hudde aan L. van Velthuysen)
Ms I E 20-21 (bezoekersregister F. Ruysch)

DEN HAAG, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK


Ms KA XLVII (Manuscript ‘Mijn jeugd’, Constantijn Huygens)
Ms 133 M 63 (album amicorum van B. Paludanus)
Ms 135 M 86; 135 K 4 en 133 M 87 (alba amicorum van E. Brinck)
Ms 72 C 31 (aantekeningen en brieven van G. Cuper)
Ms 71 J 51 (tekeningen bij S. Blankaart, Schouw-Burg der rupsen ...)
Ms 71 J 52 (manuscript van het ongepubliceerde tweede deel van S. Blankaart,
Schouw-Burg der rupsen ...)

DEN HAAG, NATIONAAL ARCHIEF


Archief Johan de Witt [in bewerking] (correspondentie tussen A. Colvius en J.
de Witt)

DORDRECHT, GEMEENTEARCHIEF
Oud Archief Hs 1024 (gedichten van M. van Godewijck)
HARDERWIJK, GEMEENTEARCHIEF
Oud Archief inv.nrs 2051-2062 (aantekeningenboekjes van E. Brinck over talen,
geschiedenis en naturalia).

LEIDEN, GEMEENTEARCHIEF
Gilderarchieven inv.nr. 1485 (afschriften van gedichten uit de nalatenschap
van J. van Hout)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


LEIDEN, UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK
Archief Curatoren, nr. 228 (‘Inventaris van de Rariteyten opte Anatomie en in
de twee gallerijen van des Universiteyts Kruythoff’ (circa 1617))
BPL 126 b (manuscript van J. Swammerdam, Bybel der Natuure)
BPL 126 c (tekeningen bij J. Swammerdam, Bybel der Natuure)
BPL 284 (adversaria van A. Colvius)
BPL 2526 (correspondentie J. Camerarius II en C. Clusius)
BPL UB 2596 facs A 15 2b (transcripties correspondentie B. Paludanus en J.
Camerarius II)
Ms Vulc. 101 (correspondentie U. Aldrovandi en C. Clusius)
Ms Bur. F 6 A (E. Brinck aan N. Heinsius)
Ms Bur. F 6 B (A. Colvius aan N. Heinsius)
Ms Bur. II (correspondentie S. Bochartus en I. Vossius)
Ms Bur. II 1 (afschrift A. Colvius aan I. Vossius)
Ms Bur. Q 19 (correspondentie J. Graevius en M. Thévenot)
Ms Pap. 2 (lofdicht op A. Colvius door J. Vlitius; brief van Colvius aan Elisabeth
van de Palts)

UTRECHT, UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK
Ms 798 (‘Commentarius rerum quotidianum’ van A. van Buchell)
Hs 992 (correspondentie J. Graevius en M. Thévenot)

Denemarken

KOPENHAGEN, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK


Ms K.S. 3467,8 (B. Paludanus, ‘Catalogus sive descriptio rerum naturalium et
artificalium/Algemeijn register’)

Duitsland

WOLFENBÜTTEL, HERZOG AUGUST BIBLIOTHEK


Ms Extrav. 253.1 (‘Itinerarium’ Christian Knorr von Rosenroth)

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


485

Engeland

LONDEN, ARCHIEF ROYAL SOCIETY


LBC 11-13 (correspondentie tussen N. Witsen en Royal Society)

LONDEN, BRITISH LIBRARY


Add Ms 36,294 f 23-25 (copiën van brieven van W. Camden aan B. Paludanus)
Ms Sloane 1969, 3324, 4025, 4041, 4047, 4048, 4054, 4063, 4064, 4067, 4069
(correspondentie van N. Witsen, F. Ruysch, A. Seba, M.S. Merian en L. Vincent
met H. Sloane en J. Petiver)
Ms Sloane 5273-5274 (‘A book containing severall sorts of insects ... From the
collection of Mr. Albert Seba’)

OXFORD, BODLEIAN LIBRARY


Ms Rawl. lett 84 (b) (correspondentie tussen A. Colvius en G. Vossius)
Ms d'Orville 268-270 (correspondentie, en afschiften van correspondentie A.
Colvius en I. Vossius)
Ms d'Orville 470 (correspondentie J. Graevius en I. Vossius)
Ms d'Orville 477 (correspondentie J. Graevius en G. Cuper)
Add. Ms A 96-97 (schriftelijke nalatenschap A. Bourignon en haar kring)
Ms Lister 2 f 160-173 (correspondentie tussen M. Lister en N. Witsen)

Italië

BOLOGNA, BIBLIOTECA UNIVERSITARIA


Fondo Aldrovandi Mss 21, 41, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 110, 136, 137, 143
(manuscripten, aantekeningen, excerpten en bezoekersregister van U.
Aldrovandi)

FLORENCE, ARCHIVO DI STATO


Misc. Medm 92 ins.1 (verslag van Guiducci aan Cosimo 111 over zijn reis door
de Republiek in 1714)

FLORENCE, BIBLIOTECA MEDICEA-LAURENZIANA


Ms Ashburn. 1828.10 (‘Index rerum naturalium omnium collectarum ab Bernardo
Paludano Medico Enchusano’)
Fondo Redi 206 (L. Magalotti aan F. Redi)

ROME, PONTIFICA UNIVERSITÀ GREGORIANA


Ms 555 f 198 (Nihusius aan A. Kircher)
Ms 557 f 222-224 (Nihusius aan A. Kircher)
Ms 562 f 139 (J. Golius aan A. Kircher)

Gedrukte bronnen

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Acten ofte handelingen van de noord-hollandsche synodus, gehouden binnen
Edam en Alkmaar, anno 1691 en 1692, rakende dr Balthazar Bekker (Enkhuizen
1692).
Afbeelding en Beschrijving van de drie aenmerckens-waerdige wonderen in
den Jare 1664 't Amsterdam en daer omtrent voorgevallen (Amsterdam 1664).
Afbeelding en situacie des nieuwen en ongewoon-wonderlijke steertsterre
(Amsterdam 1653).
Alanis de Insulis, De incarnatione Christi, MPL 210.
Aldrovandi, U., De animalibus insectis libri VI (Bologna 1602).
Aldrovandi, U., Monstrorum historia (Bologna 1642).
Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Eerste
serie, 1577-1579. Ed. G. Groen van Prinsterer (Leiden 1839).
Aristoteles, Meteorologia. Ed. H. Lee (Cambridge Mass. 1978).
Aristoteles, De partibus animalium. Ed. A.L. Peck en E.S. Forster (Londen
1963).
Aristoteles, Historia animalium. Ed. A.L. Peck en D.M. Balme (3 dln., Londen
1954-1991).
Aristoteles, Over dieren. Vert. R. Ferwerda (Groningen 2000).
Augustinus, De stad van God. Vert. G. Wijdeveld (Baarn 1992).
Augustinus, De Genesi ad litteram libri duodecim, MPL 34.

Bakhuizen van den Brink, J.N., ed., De Nederlandse belijdenisgeschriften


(Amsterdam 1976).
Balen, M., Beschryvinge der stad Dordrecht (Dordrecht 1677).
Barge, J., De oudste inventaris der oudste academische anatomie in Nederland
(Leiden 1934).
Barlaeus, C., Theses theologicae de cognitione Dei (Leiden 1605).
Barlaeus, C., Theses theologicae de modis cognoscendi Deum (Leiden 1605)
Barlaeus, C., Oratio de coeli admirandis (Amsterdam 1636).
Bartas, G. du, De weke vanden Edelen Gheest-rijck en Willem van Saluste,
Heer van Bartas, inhoudende De Scheppinghe des Werelts. Vertaelt door
Zacherias Heyns (Zwolle 1616).
Bartas, G. du, La sepmaine. Ed. Y. Bellenger (2 dln., Parijs 1981).
Bartholinus, T., De unicornu observationes novae (Padua 1645).
Bartholinus, T., De unicornu observationes novae (Amsterdam 1678).
Bastingius, H., Verclaringe op den catechisme der christelicker religie, so die
in den Belgischen oft Nederlantschen geunieerden Provincien ende inder
keur-vorstelicker Pals in kercken ende scholen gepredict ende geleert wort ...
Nu eerst wt de Latijnsche, inde Neder-duytsche sprake ghebracht: door
Henricum van den Corput (Amsterdam 1591).
Baudartius, W., Memoryen ofte cort verhaal der gedenck-weerdighste so
kerckelicke als wereltgeschiedenissen (2 dln., Amsterdam 1624).
Becius, J., Het ghesette exemplaer der Godlosen: ofte historie Sodomae ende
Gomorrae, eertijds verclaert in XXV predicatien (Arnhem 1638).
Beeckman, I., Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 à 1634. Ed. C. de
Waard (4 dln., Den Haag 1939-1953).
Been, H. la, Korte Beschrijvinge Van de hedendaeghsche Comeet-Gestarnte.
Eerstelijck de Beschrijvinge in 't Kort, omme daer mede te vinden op de globe
den loop der Comeet-gestarnte, by wat natie deselfde heeft konnen gesien en
geobserveert werden (1665).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Bekker, B., Ondersoek van de betekeninge der kometen, by gelegentheid van
de genen die in de Jaren 1680, 1681, 1682 geschenen hebben (Leeuwarden
1683).
Bekker, B., De betoverde weereld, zynde een grondig ondersoek van 't gemeen
gevoelen aangaande de geesten, deselver aart en vermogen ... (4 dln.,
Amsterdam 1691-1694).
Bekker, B., Kort bericht ... aengaende alle de schriften, welke over zyn boek
de Betoverde weereldt enen tijd lang heen en weder gewisseld zijn (Franeker
1691).
Bekker, B., De friesche godgeleerdheid (Amsterdam 1693).
Bekker, B., De leere der gereformeerde kerken van de vrye Nederlanden,
begrepen in derselver geloofsbelydenisse (Amsterdam 1696).
Bekkers, J., ed., The correspondence of John Morris with Johannes de Laet
(1634-1649) (Assen 1970).
Bie, A. de., Disputationum astronomicarum secunda, de cauda cometarum
(Amsterdam 1653).
Bie, A. de., Disputationum astronomicarum tertia, de motu cometarum
(Amsterdam 1653).
Birch, T., The history of the Royal Society of London (4 dln., Londen 1756-1757).
Blankaart, S., Collectanea medico-physica, oft Hollands Jaarregister der
Genees- en natuur-kundige aanmerkingen van gantsch Europa &c I (Amsterdam
1680).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


486

Blankaart, S., De nieuw hervormde anatomie, ofte ontleding des menschelijke


lichaams (tweede ed., Amsterdam 686).
Blankaart, S., Schouw-Burg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende
dierkens daar uit voorkomende (Amsterdam 1688).
Blankaart, S., Schau-platz der Raupen, Wuermer, Maden und fligende Thierchen
welche daraus erzeuget werden (Leipzig 1690).
Boaistuau, P., Het Wonderlijcke Schadt-boeck der Historien, begrijpende vele
seldsame, vreemde ende wonderbaerlijcke geschiedenissen bevonden inde
Natuere, hare cracht en werckinghen (Dordrecht 1592).
Boaistuau, P., Histoires tragiques. Ed. R. Carr (Parijs 1977).
Boaistuau, P., Bref discours de l'excelence et dignité de l'homme. Ed. M.
Simonin (Parijs 1982).
Boaistuau, P., Histoires prodigieuses. Ed. G. Mathieu-Catellani (Parijs 1996).
Boccone, P., Recherches et observations naturelles (Amsterdam 1674).
Boccone, P., Natuurkundige naspeuringen op proef- en waernemingen gegrond
(Amsterdam 1744).
Bochartus, S., Hierozoicon sive bipertitum opus de animalibus Sacrae Scripturae
(Londen 1663).
Boitet, R., Beschryving der stadt Delft (Delft 1729).
Bontekoe, C., Alle de philosophische, medicinale en chymische werken ...
behelsende een afwerp der ongefondeerde medicyne, chirurgie en pharmacie
der oude genees-heren (Amsterdam 1689).
Borch, O., Olai Borrichii Itinerarium 1660-1665. Ed. H. Schepelern (4 dln.,
Kopenhagen 1983).
Borel, P., Observationum microscopicarum centuria (Den Haag 1656).
Borsselen, P. van, Strande oft ghedichte van de schelpen, kinckhornen, en
andere wonderlicke zee-schepselen, tot lof van de Schepper aller dinghen
(Amsterdam 1614).
Brahe, T., Tychonis Brahe Dani Opera Omnia. Ed. J. Dreyer (Kopenhagen
1920).
Brandt, G., Historie der Reformatie en andre kerkelyke geschiedenissen in en
ontrent de Nederlanden (Amsterdam 1674).
Brinck, H., Toets-steen der waarheid en der dwalingen, ofte Klaare en beknopte
verhandelinge, van de Cocceaansche en Cartesiaansche geschillen (Amsterdam
1685).
Bruyn, J. de., Disputatio de specialibus quibusdam motus effectibus (Utrecht
1665).
Buchell, A. van., Diarium van Arend van Buchell. Ed. G. Brom en L.A. van
Langeraad (Amsterdam 1907).
Buchell, A. van, Notae quotidianae van Aernout van Buchell. Ed. J. van Campen
(Utrecht 1940).
Burgersdijk, F., Collegium physicum, disputationibus XXXII absolutum (Leiden
1632).
Burgersdijk, F., Institutio metafysica, dat is onder-wijs der overnatuur-weet
(Amsterdam 1649).
Burman, F., Synopsis theologiae & speciatim oeconomiae focderum Dei (Utrecht
1671).
Burman, P., Redenvoering voor de comedie (Utrecht 1711).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


C

Calvijn, J., Avertissement contre l'astrologie. Ed. A. Angliviel (Parijs 1962).


Calvijn, J., Commentarius in Genesin, Corpus Reformatorum 51.
Calvijn, J., Verklaring van de Bijbel. Genesis (2 dln., Kampen 1988).
Calvijn, J., Verklaring van de Bijbel. De Psalmen (4 dln., Kampen 1993).
Calvijn, J., Institutie of onderwijzing in den christelijke godsdienst. Vert. A. Sizoo
(3 dln., Delft 1931).
Camerarius, J., De ostentis libri duo, cum praefatione Phil. Melan. (Wittenberg
1532).
Camerarius (II), J., Hortus medicus et philosophicus (Frankfurt 1588).
Camerarius (II), J., Symbola et emblemata. Ed. W. Harms (Graz 1986).
Catalogus principum, civitatum, et singularioru [qui] bibliothecam publicam in
Academia Lugduno-Batava institutam liberaliter ditarunt (Leiden 1597).
Catalogus van alle de principaelste rarieteyten die op de Anatomie-kamer
binnen de stadt Leyden vertoont worden (Leiden 1670).
Cats, J., Alle de Wercken (Amsterdam en Den Haag 1726).
Cats, J., Aenmerckinghe op de tegenwoordighe Steer-sterre. Ed. G.J. Johannes
(Utrecht 1986).
Cats, J., Sinne- en minnebeelden. Ed. H. Luijten (3 dln., Den Haag 1996).
Cesi, F., en F. Stelluti, Apiarium (Napels 1625).
Cicero, Tusculanae disputationes. Ed. J. King (Londen 1926).
Cicero, De natura deorum. Ed. H. Rackham (Londen 1933).
Cicero, De goden. Vert. V. Hunink (Amsterdam 1993).
Clemens, J., Sneeuw en vyer-damp, of een korte verhandeling over den sneeuw
en cometen (Middelburg 1665).
Clusius, C., Rariorum plantarum historia (Leiden 1601).
Clusius, C., Exoticorum libri decem (Leiden 1605).
Clusius, C., Curiae posteriores (Leiden 1611).
[Clutius, A.], Tractatus de lapide Calsuve, sive dissertatio lapidis nephritici, seu
jaspidis viridis, a quibusdam Callois dicti, naturam, propietates & operationes
exhibens ([Rostock] 1627).
Clutius, A., Memorie der vreemder blom-bollen, wortelen, kruyden, planten,
zaden ende vruchten: hoe men die sal wel gheconditioneert bewaren ende
over seynden (Amsterdam 1631).
Clutius, A., Opuscula duo singularia. I. De nuce medica. II. De hemerobio sive
ephemero insecto, & majali verme (Amsterdam 1634).
Cluyt, D.O., Van de byen, hare wonderlicke oorspronc, natuer, eygeschap,
crachtige, ongehoorde ende seldsame wercken: Waerin gemerct werden hare
wonderlicke Politien en ordentelicke Regeringe, die sy met haren Coning ende
onder melcandern onderhouden. Vervat in drie Boecken: Seer genuechlich om
te lesen (Leiden 1597).
Coccejus, J., Judaicarum responsionum et quaestionum consideratio; accidit
praefatio de fide sacrorum codicum Hebraeorum ac versionis LXX interpretum
(Leiden 1662).
Cocq, G. de, Cometographia ofte comeetbeschrijvinge, Waer in van de cometen
natuer ende beduydenisse gehandelt wort (Utrecht 1682).
Het collegie der scavanten van Utrecht, behelsende een samenspraeck
tusschen een Hollander en Utrechts proponent (z.p. 1674).
[Colvius, A.], Catalogus rarissimorum ac imprimis insignium librorum ... Andrea
Colvii (Dordrecht 1671).
Conynenberg, L., Dissertatio physica de cometis (Utrecht 1728).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Corstens, C., Wtlegghinge des catechismi der gereformeerde Christelicke
Kercke in Neerduytsland. Eertijts be-schreven door den E. Cornelis Cortsens,
in sijnen tijt dienaer des Woorts tot Delfs-haven (Leiden 1598).
Cuper, G. Lettres de critique, d'histoire, de litterature &c (Amsterdam 1742).

Danaeus, L., Physica Christiana, sive de rerum creaturarum cognitione et usu


(Lyon 1576).
Danaeus, L., Physices Christianae pars altera, sive de rerum creaturarum
natura (Genève 1580).
Descartes, R., Oeuvres. Ed. C. Adam en P. Tannery (12 dln., Parijs 1897-1913).
Deusing, A., Naturae theatrum universale. Ex monumentis veterum, ad. S.
Scripturae normam (Harderwijk 1644).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


487

Deusing, A., Disputationes de unicornu et lapide bezoar (Groningen 1659).


Dodonaeus, R., Cruyt-Bouck, volgens sijne laetste verbeteringe: met Byvoegels
achter elck capittel, uit verscheyden Cruytbeschryvers (Leiden 1618).
Dretgraft, J., Op de hedendaegse Comeet-Gestarnte (s.d., s.l.).
Duijkerius, J., Het leven van Philopater & Vervolg van 't leven van Philopater.
Ed. G. Maréchal (Amsterdam 1991).
Duisburg, J. van, De Perssiaansche Roosengaard: beplant met vermakelijke
historien, scharp-zinnige redenen, nutte regelen, en leerrijke sin-spreuken
(Amsterdam 1654).
Duisburg, J. van, Toonneel der gedenkwaardigste wonderen, geschiedenissen
en vreemdigheeden. Uyt de Heeer Bosteau en anderen dus in beknopt Duyts
gestelt (Amsterdam 1657).
Duisburg, J. van, De schimpige bolworm-spiegel, vol aartige Amsterdamsche
en uytheemsche geschiedenissen en nieuwigheeden (Amsterdam 1671).

Effegies & vitae professorum Academiae Groningae & Omlandiae (Groningen


1654).
Emmius, U., Opus chronologicorum novum (Groningen 1619).
Episcopius, S., Opera theologica (Amsterdam 1650).

Feitama, S., Christelijke en stigtelijke Rymoefeningen (Amsterdam 1684).


Feylingius, J., De wonderen van de kleyne werelt (Amsterdam 1664).
Feylingius, J., De macrocosmus, en microcosmus, ofte de wonderen van de
groote en kleyne werelt, met allerhanden historien verligt. Dat is: een tractaetjen,
vertonende het gebouw van Hemel en Aerde, en hare heyren, met haer nuttigh
gebruijk, en besonderlyck den mensche, als het voortreffelijkste schepsel van
alle (Amsterdam 1665).
Feylingius, J., Het bloem-hofje der gedichten, vervattende aller-leye
sinne-beelden (Den Haag 1683).
Fontana, F., Novae coelestium, terrestriumque rerum observationes (Napels
1646).
Fontanus, S., Die groote Practica Ofte Prognosticatie op het Jaer nae de
Gheboorte onses Heeren ende Salichmakers Jesu Christi 1619 (Amsterdam
1619).
Francissen, F.P.M. en A.W.M. Mol, Augerius Clutius and his ‘De hemerobio’.
An early work on ephemeroptera (Marburg 1984).
Franzius, W., Historia animalium sacra, cum commentariis & supplementis
(Wittenberg 1612).
Freudenthal, J., Die Lebensgeschichte Spinoza's in Quellenschriften, Urkunden
und nichtamtliche Nachrichten (Leipzig 1899).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


G

Galenus, De usu partium. Ed. M.T. May (2 dln., Ithaca 1968).


Galilei, G., Il Saggiatore (1623) in: Le opere di Galileo Galilei (Florence 1896)
VI.
Goedaert, J., Metamorphosis naturalis, ofte historische beschrijvinge van den
oirspronk, aerdt, eygenschappen ende vreemde veranderingen der wormen,
rupsen, maeden, vliegen, witjens, byen, motten en diergelijke dierkens meer;
niet uit eenige boeken, maar aleenlyck door eygen ervaretntheyt uytgevonden,
beschreven ende na de konst afgeteykent (3 dln., Middelburg s.d. [1660]-1669).
Goedaert., J., Metamorphosis et historia naturalis insectorum (3 dln., Middelburg
s.d.).
Goedaert, J., Of insects. Done into English, and Methodized, with the Addition
of Notes (York 1682).
Goedaert, J., De insectis in methodum redactum (Londen 1685).
Gomarus, F., De schildt der waerheyt, die in de Christelijcke Kercke der
vereenichde Nederlande geleert wordt (Leiden 1599).
Gomarus, F., Opera theologica omnia (3 dln., Amsterdam 1644).
Graevius, J., Oratio de cometis, contra vulgi opinionem cometas esse malorum
nuncios (Utrecht 1665).
Graevius, J., Oratio funebris in obitum...Iohannis De Bruyn (Amsterdam 1675).
Graevius, J., Redenvoeringh ofte oratie vernietigende het gemeene gevoelen
dat selve yets quaets aenkundigen (Utrecht 1682).
Grau, A. de, Disputatio uranoscopia de cometis (Franeker 1665).
Grew, N., Musaeum Regalis Societas. Or a catalogue and description of the
natural and artificial rarities belonging to the Royal Society. (Londen 1681).
Groenewegen, H., Hieroglyphica, anders emblemata sacra; ofte Schat-kamer
der zinne-beelden en voorbeelden (Enkhuizen 1693).
Groot Placaet-boeck inhoudende de placaten ende ordonantien van de
Hoogh-Mog. Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden (Den Haag
1657).
Grotius, H., De veritate religionis christianae (Leiden 1629).
Grotius, H., Poemata (Leiden 1639).
Grotius, H., Annales et historiae de rebus Belgicis (Amsterdam 1657).
Grotius, H., Opera omnia theologica (4 dln., Basel 1734).
Gruber, I.D., Commercii epistolici Leibniziani (2 dln., Hanover 1741).

Heereboord, A., Meletemata philosophica ... editio altera (Leiden 1659).


Heinsius, N., Poematum nova editio (Leiden 1664).
Hendrix, L., en T. Vignau-Wilberg, ed., Mira calligraphiae monumenta: a
sixteenth-century calligraphic manuscript inscribed by Georg Bocksay and
illurninated by Joris Hoefnagel (Malibu 1992).
Heurnius, J., De Historie, Natuere ende Beduidenisse der erschrickelicke
Comeet die geopenbaert is int Jaer ons Heren 1577 (Keulen z.j. [1578]).
Heurnius, J., Opera Omnia (Leiden 1609).
Heurnius, O., Barbaricae philosophiae antiquitatum libri duo (Leiden 1600).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Heurnius, O., Babylonica, Indica, Aegyptia ... philosophiae primordia (Leiden
1619).
Hilpertus, J., Disquisitio de praeadamitis, anonymo exercitationis et systematis
theologici auctori opposita (Utrecht 1656).
Hoefnagel, J., Archetypa studiaque patris Georgii Hoefnagelii (Frankfurt 1592).
Holst, J. van, Een tractaat van de tekenen des hemels, ende in' t besonder van
de cometen (Leeuwarden 1681).
Hommius, F., Het schatboeck der Christelicke leere ofte uytlegginghe over den
catechismus (Leiden 1638).
Hondius, P., Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is de soeticheydt des
buytenlevens, vergeselschapt met de boucken (Leiden 1621).
Hooft, P.C., Nederlandsche Historiën (Amsterdam 1642).
Hoogewerff, G.J., De twee reizen van Cosimo de' Medici, prins van Toscane
door de Nederlanden (1667-1669). Journalen en documenten (Amsterdam
1919).
Hoogstraten D., e.a., Groot algemeen historisch, geografisch, genealogisch
en oordeelkundig woordenboek (10 dln., Amsterdam 1725-1733).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


488

Hooke, R., Micrographia: or some physiological descriptions of minute bodies


made by magnifying glasses. With observations and inquiries there-upon
(Londen 1665).
Hooke, R., The diary of Robert Hooke 1672-1680. Ed. H. Robinson en W.
Adams (Londen 1935).
Horne, J. van, Waerschouwinge aen alle liefhebbers der anatomie (Leiden
1660).
Hornius, G., Dissertatio de vera aetate mundi qua sententia illorum refellitur
qui statuunt Natale Mundi tempus annis minimum 1440 vulgarem aeram
anticipare (Leiden 1659).
Hugo van St Victor, De tribus diebus, MPL 176.
Hugo van St Victor, De drie dagen van het onzichtbare licht. Vert. J. van Zwieten
(Kampen 1997)
Hulsius, A., Non-ens prae-adamiticum: sive confutatio vani & socinizantis
cujusdam somnii (Leiden 1656).
Hulsius, A., Authentia absoluta s. textus hebraei vindicata contra criminationes
Cl. Viri Isaaci Vossii (Rotterdam 1662).
Huygens, C., Oeuvres complètes de Christiaan Huygens (22 dln., Den Haag
1888-1950).
Huygens, C., Vitaulium. Hofwyck. Hofstede Vanden Heere van Zuylichem onder
Voorburgh (Den Haag 1653).
Huygens, C., De briefwisseling van Constantijn Huygens. Ed. J.A. Worp (6
dln., Den Haag 1911-1917).
Huygens, C., De gedichten van Constantijn Huygens. Ed. J.A. Worp (9 dln.,
Arnhem s.d.).
Huygens, C., Mijn jeugd. Ed. C.L. Heesakkers (Amsterdam 1987).
Huygens, C., Mijn leven verteld aan mijn kinderen. Ed. F. Blom (2 dln.,
Amsterdam 2003).
[Huygens, C. jr.], Journaal van Constantijn Huygens, den zoon, van 21 october
1688 tot 2. Sept. 1696 (3 dln., Utrecht 1876).

Imperato, F., Dell' Historia naturale (Napels 1599).

Jaccheus, G., Institutiones physicae (Leiden 1624).


J.H.S.M.F., Wonderen der natuyre, of een beschrijvingh van de wonderlijke
geschapenheyt der natuyr (Den Haag 1694).
Jonston, J., Naeukeurige beschrijving van de natuur der viervoetig dieren,
vissen, water-dieren, vogelen, kronkel-dieren, slangen ende draken (Amsterdam
1660).
Josephus, F., De joodse oorlog. Ed. F. Meijer en M.A. Wes (Baarn 1992).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Jugemens de plusieurs professeurs et docteurs en theologie ... qui pronconcent
unanimément orthodoxe le livre de Louys de Wolzogue (Utrecht 1669).

Kaempfer, E., De beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den
ouden en tegenwoordien staat en regering van dat ryk (Amsterdam 1733).
Kate, L. ten, Den Schepper en Zyn bestier te kennen in Zyne Schepselen;
Volgens het Licht der reden en Wiskonst. Tot opbouw van eerbiedigen
Godsdienst, en vernietiging van alle grondslag van Atheïstery; alsmede tot een
regtzinnig gebruyk van de philosophie (Amsterdam 1716).
[Kechel, S.], Copye van een brieff geschreven uyt Leyden, door S.C.K.H. aen
sijn vriendt J.H.D.M dienende tot wederlegginge van de genoemde Tweede
COMEET (Leiden 1665).
Kernkamp, G.W., ed., Acta et decreta Senatus: vroedschapsresolutiën en
andere bescheiden betreffende de Utrechtse Academie (3 dln., Utrecht
1936-1940).
Kircher, A., Ars magna lucis et umbrae in decem libros digesta (Rome 1646).
Kircher, A., Oedipus Aegyptiacus (3 dln., Rome 1652-1654).
Kircher, A., Mundus subterraneus in 12 libros digestus (2 dln., Amsterdam
1664-1665).
Kircher, A., Arca Noë, in tres libros digesta (Amsterdam 1675).
Klare Afbeeldinge van de Staert-Ster. Hoe, waer, en op wat manier en tijdt de
selve haer vertoont heeft, 1664 en 1665, zo in Nederlandt, Hoogh-duytsland,
Switserlandt, Vranckrijk enz (s.l. 1665).
Knuttel, W.P.C. ed., Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700
(Den Haag 1910).
[Koelman, J.], De vruchteloose bid-dagen van Nederlandt, ghehouden tot
tergingh van den Godt van den Hemel, en verhaestingh der verwoestende
oordelen en plagen (Amsterdam 1682).
Koelman, J., Het vergift van de cartesiaansche philosophie grondig ontdekt
(Amsterdam 1692).
[Koerbagh, A.], Een bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet, geplant
door Vreederijk Waarmond, onderzoeker der waarheyyd, tot nut en dienste
van al die geen die der nut en dienst uyt trekken wil (Amsterdam 1668).
Kopeczi, J., Disputatio philosophica de cometis prima ... sub praesidio D.
Johannis de Raei (Leiden 1666).
Kopeczi, J., Disputatio philosophica de cometis secunda bipertita ... sub
praesidio D. Johannis de Raei (Leiden 1666).
Korte historie van de Synode van Dordrecht ... begrepen in brieven van Mr.
John Hales en Dr. Walter Balconquai (Gouda 1671).

Laet, J. de, Nieuvve Wereldt ofte beschijvinghe van West-Indien (tweede ed.,
Leiden 1630).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Laet, J. de, Notae ad dissertationem Hugonis Grotii De origine gentium
americanarum, et observationes aliquot ad meliorem indaginem difficillimae
illius quaestionis (Leiden 1643).
Laet, J. de, De gemmis et lapidibus libri duo (Leiden 1647).
[Laet, J. de], Catalogus bibliothecae amplissimi & clarissimi viri D. Joannis de
Laet (Leiden 1650).
Lange, P. de, Wonderen des werelds. Vervattende uytstekende Vreemdigheden,
en verwonderenswaardige saken, in alderleye gewesten des Werelds ontdeckt
en voorgevallen. Aldus beknopt by een vergadert en getrokken uyt de oude
en nieuwe historien mitsgaders Reysen soo te water als te land gedaen
(Amsterdam 1671).
Lansbergen, P., Catechesis religionis Christianae quae in Belgii et Palatinatus
ecclesiis docetur, Sermonibus LII explicata (Middelburg 1594).
Lansbergen, P., Catechismus ofte onderwijsinghe inde christelijcke religie,
dewelcke soo inde Nederlandtsche als Paltsche kercken ghepredickt ende
geleert wort. In LII. predicatien seer grondich uytgheleyt ende verklaert
(Rotterdam 1616).
Lansbergen, P., Chronologiae sacrae libri III. In quibus annorum mundi series,
ab orbe condito ad eversa per Romanos Hierosolyma ... ostenditur (Middelburg
1625).
Lansbergen, P., Verclaringhe van 't ghebruyck des astronomischen ende
geometrischen quadrants (Middelburg 1628).
Lansbergen, P., Progymnasmatum astronomiae restitutae liber I (Middelburg
1628).
Lansbergen, P., Bedenckinghen, op den daghelijcksen, ende iaerlijcksen loop
vanden aerdt-cloot. Mitsgaders op de ware af-beeldinghe des zienelijcken
Hemels; daer in de wonderbare wercken GODS worden ontdeckt, tot prys van
zijnen heylige Name, ende stichtinghe van alle menschen (Middelburg 1629).
Lansbergen, P., Commentationes in motum terrae diurnum et annuum
(Middelburg 1630).
Leeuwenhoek, A. van, Alle de brieven van Antoni van Leeuwenhoek (15 dln.
verschenen, Amsterdam 1939).
Leibniz, G.W., Sämtliche Schrifte und Briefe (37 dln. verschenen, Darmstadt
1923-).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


489

Lemnius, L., Occulta naturae miracula ac varia documenta (Antwerpen 1559).


Les delices de Leide, une des célébres villes de l'Europe (Leiden 1712).
Lesser, F., De Sapientia, omnipotentia et providentia divina ex partibus
insectorum cognoscenda epistolaris disquisitio ad Albertum Sebam (Nordhausen
1736).
Lesser, F., Insecto-theologia, oder vernunft- und schriftmaessiger Versuch,
wie ein Mensch durch aufmerksame betrachtungen der sonst so wenig
geachteten Insekten zu lebendiger Erkaentniss und Bewunderung der Allmacht
und Weisheit, der Guete und Gerechtigkeit des grossen Gottes Gelangen
koenne (Leipzig 1738).
Lettres sur la vie et la mort de monsieur Louis de Wolzogue (Amsterdam 1692).
Lindeboom, G.A., ed., The letters of Jan Swammerdam to Melchisédec
Thévenot (Amsterdam 1975).
Linschoten, J.H. van, Itinerario. Ed. C. Burger en F.W.T. Unger (3 dln., Den
Haag 1934).
Lipsius, J., Iusti Lipsi Epistolae. I. Ed. A. Gerlo e.a. (Brussel 1978).
Lubbertus, S., Commentarius in Catechesin Palatino-Belgicam (Franeker 1618).
Lubieniecki, S., Theatrum cometicum (2 dln., Amsterdam 1667).
Luther, M., Martin Luthers Werke (69 dln. verschenen, Weimar 1883-).
Luyken, J., Beschouwing der wereld, bestaande in hondert konstige figuuren,
met godlyke spreuken en stichtelyke verzen (Amsterdam 1708)
Luyken, J., De schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen van het Oude
en Nieuwe Verbond (Amsterdam 1712).
Lycosthenes, C., Prodigiorum ac ostentorum chronicon, quae praeter naturae
ordinem, motum et operationem ... ab exordio mundi usque ad haec nostra
tempora, acciderunt. Quod portentorum genus non temere evenire solet, sed
humano generi exhibitum, severitatem iramque Dei adversus scelera, atque
magnas in mundo viscissitudines portentit (Basel 1557).

Mackreel, D., Waernemingen en consideratien, aengaande Staert-starre of


Vuur-balck, soo sich t'zedert eenige tijdt herwaerts aenden Hemel heeft vertoont
(Amsterdam 1681).
Maire, J. le, Vivum theatrum, dat is, levendig tonneel: waer op vertoont wort
de hoogh-aenbiddelijcke eygenschap Gods, syne Almogentheyt, ende dat ex
libro naturae, de boeck der nature, 't welck is de macrocosmus, de groote
werelt, ende microcosmus, de kleyne werelt, de mensch: ende ex libro gratiae,
de boeck der genade; 't welck is de Heylige Schrifture des ouden en nieuwen
testaments (Amsterdam 1642).
Malebranche, M., Oeuvres complètes (12 dln., 2e ed., Parijs 1972-1984).
Malpighi, M., Dissertatio epistolica de bombyce (Londen 1669).
Malpighi, M., The correspondence of Marcello Maipighi. Ed. H. Adelman (5
dln., Ithaca en Londen 1975).
Manilius, M., Astronomica. Vert. J. van Wageningen (Leiden 1914).
Maresius, S., Foederatum Belgium orthodoxum sive Confessionis Ecclasiarum
Belgicarum exegesis (Groningen 1652).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Maresius, S., Refutatio fabulae prae-adamiticae absoluta septem primariis
quaestionibus (Groningen 1656).
Mastricht, P. van, Vindiciae veritatis et authoritatis Sacrae Scripturae in rebus
philosophicis (Utrecht 1655).
Mercator, G., Atlas minor ofte een korte doch grondige beschrijvinghe der
geheele werelt met alle hare gedeelten: eerstelijc van Gerardo Mercatore in 't
Latijn beschreven, ende vervolgens door Jodocum Hondium met vele caerten
verbetert ende vermeerdert ende nu in onse Nederlantsche sprake overgeset
door Ernestum Brinck (Amsterdam 1630).
Merian, M.S., Metamorphosis insectorum Surinamensis ofte verandering der
Surinaamse insecten (Amsterdam 1705).
Mey, J. de, Commentaria physica sive expositio aliquot locorum Pentateuchi
in quibus agitur de rebus naturalibus (Middelburg 1651).
Mey, J. de, Uytleggingen en bedenckingen over eenige bysondere moeyelijcke
plaetsen des Nieuwen Testaments (Middelburg 1654).
Mey, J. de, Sacra physiologia sive expositio locorum sacrae scripturae in quibus
agitur de rebus naturalibus (Middelburg 1655).
Mey, J. de, Halelu-jah, of lof des Heeren, verbreydt op het natuertoneel,
kortelijck en grondelijk vertoonende den ganschen aert, oorsrponck, gestalte,
eygenschappen, werckingen, en uytnemenste geheymenissen des werelts, en
des selfs bysonderste deelen (Middelburg 1666).
Mey, J. de, Apologie ... gedaen voor het bevestigen van Do. Guilhelmus Momma
op sondagh den 19 july 1676 (z.p. 1676).
Mey, J. de, Al de Nederduitsche wercken (Middelburg 1681).
Mey, J. de, Al de godgeleerde en natuurkundige werken (Delft 1704).
Mijle, A. van der, De origine animalium et migratione populorum (Genève 1667).
Molhuysen, P.C., ed., Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit
(7 dln., Den Haag 1913-1924).
Monconys, B. de, Journal des voyages (2 dln., Lyon 1665).
Montaigne, M., Oeuvres complètes. Ed. A Thibaudet en M. Rat (Parijs 1962).
Mouffet, T., Insectorum sive minimorum animalium theatrum (Londen 1634).
Mulerius, N., Cort onderwijs van het gebruyck des astrolabiums (Harlingen
1595).
Mulerius, N., Almanach voor 't Jaer nae de gheboorte Christii, MDCVIII
(Groningen 1607).
Mulerius, N., Hemelsche Trompet Morgenwecker ofte Comeet met een
langebaert. Erschenen anno 1618 in Novembri en Decembri (Groningen 1618).
Mulerius, N., Iudaeorum annus lunae solaris et turc-arabum meresolaris
(Groningen 1630).
[Mulerius., N.], Catalogus librorum clarisimi celeberrimque viri D. Nicolai Mulerii
(Groningen 1646).

Neickel, C.F., Museographia oder Anleitung zum rechten Begriff und nützlichen
Anleitung der Museorum oder Raritätenkammern (Leipzig 1727).
Nicolai, B., Verklaringhe Om yegelijcken te adverteeren van de dreygementen
Godts die wy aenmercken in 't aenschouwen vanden Comeet (Amsterdam
1618).
Nierop, D. Rembrandtsz van, Eenige oefeningen in God-lijcke, wis-konstige
en natuerlijcke dingen (Amsterdam 1669).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Nieuwe ongewoon-wonderlyke staert-sterre op 't Recif in Brasil gesien
(Amsterdam 1653).
Nieuwe prognosticatie over de Sterre, gezien binnen Middelburg den 15 dec.
1664 en den 18 dito (Middelburg 1664).
Nieuwentijt, B., Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge
van ongodisten en ongelovigen (Amsterdam 1715).
Nijenborch, J. van, Het Nederlandsche lust-hofken, waer in te vindenzijn de
wonderlijcke beschrijvinghe van boomen, cruyden, beesten, vogelen, visschen,
fonteynen, reegen, blixem, bergen, gesteenten, menschen, ghespoocken,
mirakelen, eylanden ... &c (Amsterdam 1647).
Nijenborch, J. van, Het wonder-toneel ofte lusthof der historipaerlen, van
wonderbaere behoudenissen, mistgaders vande vreemdigheden der gewassen
ende gedierten op aerden ende wateren, blixem, bergen, mineralen, men schen
... Als oock van

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


490

't Paradijs, verschijningen, eenige consten ende sin-dichten etc. meer


(Groningen 1657).
Nijenborgh, J. van, De weeck-wercken, der gedenckwaerdighe historien,
leerdichten, en spreucken (Groningen 1657).
Nijenborgh, J. van, Het dach-werck der historien en rymen (Groningen 1659).
Nijenborgh, J. van, Hof-stede. Met desselfs ander bedenckingen, gedichten
en historien (Groningen 1659).
Nylant, P. en J. van Hextor, Het schouw-toneel der aertsche schepselen,
afbeeldende allerhande menschen, beesten, vogelen, visschen, &c. Met een
beschrijvende haer gestalte, hoedanigheden, natuur, krachten, eygenschappen
en genegenheden; met 160 figuren (Amsterdam 1672).

Obsequens, J, Quae supersunt ex libro de prodigiis. Cum animadversionibus


Jo. Schefferi, et supplementis Conr. Lycosthenes. Curante Fr. Oudendorpio
(Leiden 1720).
Odierna, G., L'occhio della mosca (Palermo 1644).
Oldenburg, H., The correspondence of Henry Oldenburg. Ed. A.R. Hall en M.B.
Hall (10 dln., 1965-1973).
Orationes, quas Ultrajecti habuit (Leiden 1717).

Paracelsus, Werke. Ed. W.E. Peuckert (5 dln., Basel 1965-1968).


Paré, A., Des monsters et prodiges. Ed. J. Céard (Genève 1971).
Pauw, P., Hortus publicus Academiae Lugduno-Batavae. Eius ichnographia,
descriptio, usus (Leiden 1601).
Perkins, W., Onderrichtinghe van het misbruycken der prognosticatien
(Amsterdam 1613).
Petit, P., Dissertation sur la nature des comètes (Parijs 1665).
[Peyrère, I. la], Praeadamitae. Sive, exercitatio super versibus 12., 13. & 14.
captis quinti epistolae d. Pauli ad Romanos (s.l. [Amsterdam] 1655).
[Peyrère, I. la], Praeadamiten, of oeffening over het 12., 13., en 14., vers des
vijfden capittels van de brief des Apos tels Pauli tot den Romeynen (s.l. 1661).
De Physiologus. Christelijk symboliek van dieren, planten en stenen. Ed. F.
Ledegang (Kampen 1994).
[Piso, W. en G. Marcgraf], Historia naturalis Brasiliae ... in qua non tantum
plantae et animalia, sed et indigenarum morbi, ingenia et mores describuntur
et iconibus supra quigentas illustrantur. Ioannes de Laet ... in ordinem digessit
& annotationes addidit, & varia ab auctore omissa supplevit & illustravit (Leiden
en Amsterdam 1648).
Plancius, P., Tabula geografica, in qua Paradisus, nec non regiones, urbes,
oppida, & loca describuntur opgenomen in: Biblia: dat is, de gantsche Heylige
Schrift, Grondelijck ende trouwelijck verduytscht (Amsterdam 1590).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Plessis Mornay, P. du, De la vérité de la religion chrestienne contre les athées,
epicuriens, païens, juifs, mahumédistes et autres infideles (Antwerpen 1581).
Plessis Mornay, P. du, Bybel der Nature, dat is, van de waerheyt der
Christelycke religie, thegens de atheïsten, epicurieën, heydenen, joden,
mahumetisten en de andere ongelovigen (Amsterdam 1602).
Plinius, Naturalis historia. Ed. H. Rackham (9 dln., Cambridge Mass.
1938-1952).
Plinius, Historiae naturalis Libri XXXVII. Curante Joannes de Laet (Leiden 1635).
Plinius, De wereld. Naturalis historia. Vert. J. van Gelder, M. Nieuwenhuis en
T. Peters (Amsterdam 2004).
Pope, A, The poems of Alexander Pope. Ed. M. Mack (Londen 1950).
Ptolemaeüs, Claudij Ptolemaei De praedictionibus astronomicis. Philippo
Melanthone interprete (Basel 1553).
Ptolemaeüs, Tetrabiblos. Ed. F.E. Robbins (Cambridge, Mass. 1956).
Ptolemaeüs, Claudii Ptolemaei Opera. Ed. E. Boer (Leipzig 1961).

Rabus, P., Licht en duisternisse der staartstarren. Schetswijze onderzocht, op


't geval van het tegenwoordig schijnende Hemelsteken (Rotterdam 1680).
[Ranouw, W. van], Kabinet der Natuurlyke Historiën, Konsten en Handwerken
I (1719).
Rathgeben J. en H. Schickhart, Warhaffte Beschreibung zweyer Raisen
(Tübingen 1603).
Ray, J., Observations, topographical, moral & physiological made in a journey
through parts of the Low-Countries, Germany, Italy and France (Londen 1673).
Ray, J., The wisdom of God manifested in the works of creation (Londen 1691).
Redi, F., Esperienze intorno alla generazione degl'insetti (Florence 1668).
Regius, H., Fundamenta physices (Amsterdam 1646).
Resolutiën van de Heeren Staten van Hollant ende West-Friesland in de jaren
1544-1794 (s.l., s.d.) 88 (1655).
Revius, J., Analectorum theologicorum (Leiden 1647).
Revius, J., Statera philosophiae cartesianae (Leiden 1650).
Revius, J., Over-ysselsche sangen en dichten. Ed. W.A.P. Smits (3 dln.,
Amsterdam 1930-1935).
Ridderus, F., Reys-Discours Op het Verschijnen van de comeetsterre, Die
voord'eerstemael gesien is den 15 December des Jaers 1664 en vervolgens
in't Jaer 1665 (Rotterdam 1665).
Rochefort, C. de, Histoire naturelle et morale des Iles Antilles de l'Amérique
(Rotterdam 1658).
Roggeveen, A., Het nieuwe droevige nacht-licht, Ontsteken door Gods toren,
Ende vertoont op den Aerdt-kloot, in een comeet ofte Staert-starre Den 15
December 1664, tot den 9 Februarij 1665, waer in wort aengewesen den
wonderlijcken loop der selve (Middelburg 1665).
Rösel von Rosenhof, A.J., Der monatlich-herausgegeben Insecten Belustigung
(4 dln., Nuremberg 1746-1761).
Rumphius, G.E., D'Amboinsche rariteitkamer (Amsterdam 1705).
Ruysch, F., Observationum anatomico-chirurgicarum centuria accedit catalogus
rariorum (Amsterdam 1691).
Ruysch, F., Thesaurus animalium primus. Het eerste cabinet der dieren
(Amsterdam 1710).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Ruysch, F., Alle de ontleed, genees, en heelkundige werken (3 dln., Amsterdam
1744).
Ruysch, F., Dilucidatio valvularum in vasis lymphaticis et lacteis. Ed. A.M.
Luyendijk-Elshout (Nieuwkoop 1964).

Salmasius, C., De annis climactericis et antiqua astrologia diatribae (Leiden


1648).
Sanderus, J., 's Weerelds wonderen, sichtbaar in bysondere toevallen der
Natuur en menschelijke handel, by-een-verzaemelt uyt verscheyde voornaeme
schrijvers (Utrecht 1663).
Scaliger, J., Opus de emendatione temporum: castigatius & multis partibus
auctius, ut novum videri possit (Leiden 1598).
[Scaliger, J.], Epistolae omnes, quae reperiri potuerunt, nunc primo collectae
ac editae (Frankfurt 1628).
Scaligerana, Thuana, Pithoeana et Columesiana (2 dln., Amsterdam 1740).
Scheuchzer, J., Jobs heylige natuur-kennis, vergeleeken met de hedensdaagse
natuur-kunde (Amsterdam 1730).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


491

Schuechzer, J., Herbarium diluvianum (Zürich 1708).


Schoock, M., Diluvium Noachi universale sive vindicae communis sententiae
quod diluvium Noachicum universae terrae incuberit (Groningen 1662).
Schoock, M., Physica caelestis (Amsterdam 1663).
Schotanus, C., Diatribe de authoritate versionis Graeca, quae dicitur LXX
interpretum (Franeker 1662).
Schouten, W., Oost-indische voyagie; vervattende veel voorname voorvallen
en ongemeen vreemde geschiedenissen (Amsterdam 1676).
Schouten, W., God verheerlijkt in zyn heiligheid ... tot troost der heiligen
(Haarlem 1733).
Schulerus, J., Cometologia sive de cometis disquisitio philosphica; cui etiam
subjicitur historia specialis cometae nuper visi mensibus Decembris & Januarii
Annorum 1664 & 1665. Item Ejusdem explicatio astronomica, et prognosticon
astrologicum generale (Den Haag 1665).
Schulerus, J., Tractaat Ofte philosophische ondersoeckinge Van de cometen
... Mitsgaders een Astronomische Uytlegginge, ende een Generale
Astronomische Prognosticatie des selfde (Den Haag 1665).
Seba, A., Locupletissimi rerum naturalium thesauri accurata descipitio et
iconibus artificiosissimis expressis (4 dln., Amsterdam 1734-1765).
[Seba., A.], Catalogus van de uitnemende Cabinetten ... nagelaten door wylen
den Heere Albertus Seba (Amsterdam 1752).
Seneca, Naturales quaestiones. Ed. T. Corcoran (Londen 1972).
Senguerdius, A., Oratio de vero philosopho (Amsterdam 1648).
Senguerdius, A., Introductionis ad physicam libri sex (Amsterdam 1653).
Sepp, C., Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen.
Of Nederlandsche insecten, in hunne aanmerkelyke huishouding, wonderbaare
gedaanteverwisseling en andere wetenswaardige byzonderheden (8 dln.,
Amsterdam 1762-1860).
Serlin, W., Cometologia (Frankfurt 1665).
Slichtenhorst, A. van, Geldersche geschiedenissen (Arnhem 1654).
[Six van Chandelier, J.,], De ware afbeeldinge van de tegenwoordige
staert-sterre (Amsterdam 1664).
Snellius, W., Descriptio cometae qui anno 1618 mense novembrum primum
effulsit (Leiden 1619).
Spanheim, F., Historia Jobi, sive de obscuris historiae commentatio, editio
altera (Leiden 1672).
Spanheim, F., L'Athée convaincu, en quatre sermons sur les paroles du
pseaume XIV, vers. I ‘l'insensensé a dit dans son coeur, il n'y a point de Dieu’,
prononcez en l'Eglise de Leyde (Leiden 1676).
Spanheim, F., Den atheist of God-verloochenaar overtuycht in vier predikatien
over de woorden Psalm 14 V.I. De dwaes seght in sijn herte, daer is geen Godt,
gedaen in de Franse kerck tot Leyden (Amsterdam 1677).
Spanheim, F., Opera Omnia (3 dln., Leiden 1701).
Spanheim, F., Geschiedenis van Job, verklarende meest alle de voornaamste
byzonderheden die tot kennisse van Jobs persoon en verstant van zyn boek
behoren (Leeuwarden 1745).
Spinoza, B., Briefwisseling. Vert. F. Akkerman, H.G. Hubbeling en A.G.
Westerbrink (Amsterdam 1977).
Spinoza, B., Theologisch-politiek traktaat. Vert. F. Akkerman (Amsterdam
1997).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Spranckhuysen, D., Macro-cosmus, ofte aenmerckinghen over de scheppinghe
vande groote werelt, soo als ons deselve beschreven wort van Moses, Gen. I
V I (Delft 1634).
Spranckhuysen, D., Micro-cosmus, dat is aenmerckingen over de scheppinghe
vanden menschen ofte de kleyne werelt, uyt het 1 en 2 cap. van Genesis
t'samen ghestelt (Delft 1636).
Spranckhuysen, D., Opuscula practica, ofte alle de stichtelijke wercken, die
haar strekken tot een waare oefeninge der Godsalicheidt (Amsterdam 1658).
Steno, N., Nicolai Stenonis epistolae et epistolae ad eum datae. Ed. G. Scherz
(2 dln., Kopenhagen 1952).
Stevin, S., De weeghdaet (Leiden 1586).
Stevin, S., Wisconstighe gedachtenissen (5 dln., Leiden 1605-1608).
Struyck, N., Vervolg van de beschrijvinge der Staartsterren en nader
ontdekkingen omtrent den staat van 't menschelijk geslagt (Amsterdam 1753).
Suetonius Tranquilius [Johannes Hoornbeek?], Den overtyghden cartesiaen,
ofte clare aenwysinghe uyt de bedenckingen van. Iraneus Philaletius, dat de
stellingen en allegatien inde nader openige tot latte der cartesianen, in soeken
de theologie raeckende, nae waerheyt en ter goeder trouwe zijn by een gebracht
(Leiden 1656).
Suetonius Tranquilius [Johannes Hoornbeek?], Verdedichde oprechtheyt van
Suetonius Tranquillus, gestelt tegen de overtuygde quaerwilligheyt van Iraneus
Philaletius (Leiden 1656).
Swammerdam, J., Disputatio medica inauguralis, continens de respiratione
positiones (Leiden 1667).
Swammerdam, J., Tractatus physico-anatomico-medicus de respiratione usuque
pulmonum (Leiden 1667).
Swammerdam, J., Historia generalis insectorum ofte Algemeene verhandeling
van de bloedeloose dierkens (Utrecht 1669).
Swammerdam, J., Miraculum naturae sive uteri muliebris fabrica (Leiden 1672).
Swammerdam, J., ‘An extract of a letter, lately written to the publisher by Dr.
Swammerdam, of an unusual rupture in the mesentry’, Philosophical
Transactions, nr. 112 (1675) 273-274.
Swammerdam, J., Ephemeri vita of Afbeeldingh van 's menschen leven vertoont
in de wonderbaarlijcke en nooyt gehoorde historie van het vliegent ende
een-dagh-levent Haft of Oever-aas (Amsterdam 1675).
[Swammerdam., J.], Catalogus musei instructissimi/Catalogus van een seer
wel gestofeerde Konstkamer, Inhoudende een grote menichte van allerhande
uytheemsche so natuurlijcke als konstelijck uytgewrochte dingen, met
onvermoeden arbeit ende meer als gemeene onkosten in vijftig jaeren tijds
vergaedert der Johan Jacobsz Swammerdam, in sijn leven apotheker (z.p.
1679).
Swammerdam, J., Bybel der natuure of historie der insecten. Bibla naturae,
sive historia insectorum (2 dln., Leiden 1737-1738).
[Swammerdam, J.], Le cabinet de Mr. Swammerdam, docteur en medecine,
ou catalogue de toutes sortes d'insectes, & de diverses preparations
anatomiques, que l'on peut dire être un supplément tres-considerable de
l'histoire naturelle des animaux, opgenomen in: M. Thévenot, Recueil des
voyages (Parijs 1681).
Sylloges epistolarum a viris illustribus scriptarum (5 dln., Leiden 1724-1727).
Synopsis purioris theologiae. Disputationibus quinquaginta duabus
comprehense, ac conscripta per Johannem Polyandrum, Andream Rivetum,
Antonium Walaeum, Antonium Thysium (Leiden 1625).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


T

Tacitus, Jaarboeken. Vert. J.W. Meijer (Baarn 1990).

Velsius, J., Prognosticatie van den Nieuwe ende seer schrickelijcke Comeet
ofte Harige Sterre Anno 1618 ver schenen (Leeuwarden 1618).
[Velthuysen, L. van], Bewys, dat het gevoelen van die genen, die leeren der
Sonne stilstandt, en des aertrycks beweging niet strydich is met Godts Woort
(s.l. [Utrecht] 1655).
Velthuysen, L., van, Tractaet van de afgodery en superstitie (Utrecht 1669).
Venne, A. van der, Tafereel van sinne-mal: waerin verscheyden verthoonighen
werden aengewesen, met poëtische vermaeckelijcke, ende leersame
sinne-dichten, en sang-liedekens (Middelburg 1623).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


492

Verscheyden rarietyten, Inde Galderijen des Universiteyts Kruyt-Hoff (Leiden


1659).
Vincent, L., Wondertooneel der nature: geopent in een korte beschryvinge der
hoofddeelen van de byzonder zeldsaamheden daar in begrepen (Amsterdam
1706).
Vincent, L., Het tweede deel of vervolg van het Wondertooneel der Natuur
(Amsterdam 1715).
Vincent, L., Elenchus tabulārum pinacothecarum (Haarlem 1719).
Vincent, L., Catalogus et descriptio animalium (Den Haag 1726).
Vincent, L., Descriptio pipae, seu bufonis aquatici surinamensis/Description
du pipa, ou crapeau aquatil de Surinam (Haarlem 1726)
Visscher, R., Sinnepoppen (Amsterdam 1614).
Voet, P., Theologia naturalis Reformata (Utrecht 1656).
Voetius, G., Oratio de pietate cum scientia conjungenda (Utrecht 1634).
Voetius, G., Inaugurele rede over godzaligheid te verbinden met de wetenschap,
gehouden aan de Illustre School te Utrecht. Vert. A. de Groot (Kampen 1978).
Voetius, G., Thersites Heautoutimeros, hoc est, Remonstrantium hyperaspystes
... (Utrecht 1635).
Voetius, G., Sermoen van de nuttigheydt der Academien ende Scholen
mitsgaders der wetenschappen ende consten die in deselve gheleert werden:
Gedaen inder Dom-kercke tot Utrecht den 13. Martij oude stijls, des Sondaegs
voor de inleydinghe der nieuwe Academie aldaer (Utrecht 1636).
Voetius, G., Vraegen over den Catechismus, seer dienstich tot duydelijck
ondersoeck, ende onderwijsinge van den eenvoudige (Utrecht 1640).
Voetius, G., Selectarum disputationum theologicarum Partes V (5 dln., Utrecht
en Amsterdam 1648-1669).
Voetius, G., Exercitatio de prognosticis cometarum (Utrecht 1665).
Vossius, G.J., Doctissimi clarissimique Gerardi Johannis Vossii et ad eum
virorum eruditione celeberrimorum epistolae (Londen 1693).
Vossius, G.J., De theologia gentili et physiologia Christiana, sive de origine ac
progressu idololatriae, deque naturae mirandis quibus homo adducitur ad Deum
(Amsterdam 1700, eerste ed. 1643).
Vossius, I., Dissertatio de vera aetate mundi, qua ostenditur natale mundi
tempus annis minimum 1440 vulgarem aeram anticipare (Den Haag 1659).
Vossius, I., Discours van de rechten ouderdom der wereldt. Waer in getoondt
wordt dat de werelt ten minsten 1440 jaren ouder is, dan men gemeenlijck
reeckent (Amsterdam 1660).
Vossius, I., De septuaginta interpretibus, eorumque tralatione & chronologia
dissertationes (Den Haag 1661).
Vossius, I., De lucis natura et proprietate (Amsterdam 1662).
Vossius, I., Appendix ad librum de LXX interpretibus. Continens responsiones
ad objecta aliquot theologorum (Den Haag 1663).
Vossius, I., De motu marium et ventorum liber (Den Haag 1663).
Vossius, I., De Nili et aliorum fluminum origine (Den Haag 1666).
Vossius, I., De Sibyllinis aliisque quae Christi natalem praecessere oraculis
(Oxford 1679).
Vossius, I., Variarum observationum liber (Londen 1685).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


W

Walaeus, A., Opera omnia (Leiden 1643).


Walvisch van Berckhey, Dat is eene beschrijvinghe des grooten vissches die
in het Jaer 1598 ... te Berckhey gestrandet is (z.p. 1598).
Westerbaen, J., Arctoa Tempe. Ockenburgh. Woonstede van den Heere van
Brandwyck, in de Clingen buyten Loosduinen (Den Haag 1654).
Westerhoven, J. van, Den Schepper verheerlijkt in de schepselen, ofte
choor-sang, aller geschapenen dingen, daer in den mensch de bovensngh
heeft. Voorgestelt in 7 samenspraken, onder somersche wandelingen (Haarlem
1685).
Witkam, H.J., Catalogues of all the chiefest rarities in the publick anatomie hall
of the university of Leyden (Leiden 1980).
Witsen, N., Prognostikon quod ... sub praesidio clarissimi doctissimique viri D.
Alexander deBie. Defendum publicè suscepit Nicolaus Witsen (Amsterdam
1662).
Witsen, N., Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw en bestier (Amsterdam
1671).
Witsen, N., Noord en oost Tartarye, ofte bondig ontwerp voor enige dier landen
en volken welke voormaels bekend zijn geweest (Amsterdam 1692; tweede
editie 1705).
[Witsen., N.], Catalogus van de uitmuntende en zeer vermaarde konst- en
natuurkabinetten ... Zeer keurlyk by een vergadert en naargelaten door den
Wel Ed: Heer en Mr. Nicolaas Witsen (Amsterdam 1728).
Witsen, N., Moscovische Reyse 1664-1665, journaal en aantekeningen. Ed.
Th.J.G. Locher en P. de Buck (3 dln., Utrecht 1966-1967).
Wittichius, C., Dissertationes duae de usu et abusu scripturae in rebus
philosophicis (Amsterdam 1653).
Wolzogen, L., Libri duo de scripturarum interprete (Utrecht 1668).
Worm, O., Musaeum Wormianum (Amsterdam 1655).
Worm, O., Olai Wormii et ad eum doctorum virorum epistolae (2 dln.,
Kopenhagen 1751).

Zeeusche Nachtegael (Middelburg 1623).


Zoet, J., d'Uitsteekenste digt-kunstige werken (Amsterdam 1675).

Secundaire literatuur

Ackerman, J. ed., The natural sciences and the arts. Aspects of interaction
from the Renaissance to the 20th century (Uppsala 1985).
Allen, D.C., The legend of Noah. Renaissance rationalism in art, science and
letters (Illinois 1949).
Alpers, A., The art of describing. Dutch art in the seventeenth century (Chicago
1983).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Ariew, R., ‘Theory of comets at Paris during the seventeenth century’, Journal
of the history of ideas 53 (1992) 355-369.
Ariew, R., ‘Leibniz on the unicorn and various other curiosities’, Early science
and medicine 3 (1998) 267-287.
Ashworth, W., ‘Natural history and the emblematic worldview’ in: Lindberg en
Westman ed., Reappraisals, 303-323.
Ashworth, W., ‘Emblematic natural history of the Renaissance’ in: Jardine,
Secord en Spary ed., Cultures of natural history, 17-37.
Asselt, W.J. van, Amicitia Dei. Een onderzoek naar de structuur van de theologie
van Johannes Coccejus (1603-1669) (Utrecht 1988).
Assmann, J., Moses the Egyptian. The memory of Egypt in western monotheism
(Cambridge Mass. 1997).
Azzi Visentini, M., L'orto botanico di Padova e il giardino del Rinascimento
(Milaan 1984).

Baar, M. de, ‘Ik moet spreken’. Het spiritueel leiderschap van Antoinette
Bourignon (1616-1680) (Zutphen 2004).
Bachrach, A.G.H., ‘The role of the Huygens family in seven-

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


493

teenth century Dutch culture’ in: H.J.M. Bos e.a. ed., Studies on Christiaan
Huygens. Invited papers from the symposium on the life and work of Christiaan
Huygens at Amsterdam on 22-25 August 1979 (Lisse 1980) 27-52.
Baggerman, A., Een drukkend gewicht. Leven en werk van de
zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries (Amsterdam 1993).
Bakker, B., ‘Levenspelgrimage of vrome wandeling? Claes Janszoon Visscher
en zijn serie Plaisante Plaetsen’, Oud Holland 107 (1993) 97-115.
Bakker, B., ‘Rembrandt en de olifant’, Kunstschrift 38 (1994) nr. 4, 28.
Bakker, B., Landschap en wereldbeeld van Van Eyck tot Rembrandt (Bussum
2004).
Bakker, N., e.a., Masters of Middelburg. Exhibition in the honour of Laurens J.
Bol (Amsterdam 1984).
Barker P., en B. Goldstein, ‘The role of comets in the Copernican Revolution’,
Studies in the history and philosophy of science (1988) 299-319.
Barnes, R., Prophecy and crisis: Apocalyptism in the wake of the Lutheran
Reformation (Stanford 1988).
Barr, J., Biblical faith and natural theology (Oxford 1993).
Barton, T., Power and knowledge. Astrology, physiognomics, and medicine
under the Roman Empire (Ann Arbor 1994).
Barton, T., Ancient astrology (Londen 1994).
Bäumer-Schleinkofer, A., ‘Biblische Zoölogie (Hermann Frey, Wolfgang Franz,
Heinrich von Hoevel)’ in: H. Kattenstedt ed., ‘Grenz-Überschreitung’. Festschrift
zum 70. Geburtstag von Mannfred Büttner (Bochum 1993) 3-17.
Beagon, M., Roman nature: the thought of Pliny the elder (Oxford 1992).
Bedford, R.D., The defence of truth. Herbert of Cherbury and the seventeenth
century (Manchester 1979).
Beekman, A., Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise (Poitiers
1912).
Belloni, L., ‘Swammerdams Zeichnungen des SEidenspinners, die Malpighi
1675 durch Vermittlung Stensens erhielt’ in: G. Scherz ed., Steno and brain
research in the seventeenth century (Oxford 1968) 171-180.
Bentley, J.H., Humanists and the Holy Writ (Princeton 1983).
Berendts, A., ‘Carolus Clusius (1526-1609) and Bernardus Paludanus
(1550-1633). Their contacts and correspondence’, Lias 5 (1978) 49-64.
Bergsma, W., Tussen Gideonsbende en publieke kerk. Een studie over het
gereformeerd protestantisme in Friesland 1580-1650 (Hilversum en Leeuwarden
1999).
Bergström, I., Dutch still-life painting in the seventeenth century (Londen 1956).
Bergström, I., ‘On Georg Hoefnagel's manner of working with notes on the
influence of the Archetypa series of 1592’ in: G. Cavalli-Björkman ed.,
Netherlandish mannerism (Stockholm 1985) 177-188.
Bergvelt, E. en R. Kistemaker ed., De wereld binnen handbercik. Nederlandse
kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle en Amsterdam 1992).
Bergvelt, E., D. Meijers en M. Rijnders ed., Verzamelen. Van rariteitenkabinet
tot kunstmuseum (Heerlen 1993).
Bergvelt, E., D. Meijers en M. Rijnders ed., Kabinetten, galerijen en musea.
Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden
(Zwolle 2005).
Bergvelt, E., M. Jonker en A. Wiechmann ed., Schatten in Delft. Burgers
verzamelen, 1600-1750 (Zwolle 2002).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Berkel, K. van, ‘Universiteit en natuurwetenschap in de 17e eeuw, in het
bijzonder in de Republiek’ in: Snelders en Van Berkel ed., Natuurwetenschappen
van Renaissance tot Darwin, 107-130.
Berkel, K. van, ‘Intellectuals against Van Leeuwenhoek: Controversies about
the method and style of a self-taught scientist’ in: Palm en Snelders ed., Van
Leeuwenhoek, 187-209.
Berkel, K. van, Isaac Beeckman (1588-1637) en de mechanisering van het
wereldbeeld (Amsterdam 1983).
Berkel, K. van, In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de
natuurwetenschap in Nederland 1580-1940 (Meppel 1985).
Berkel, K. van, ‘Citaten uit het boek der natuur’, in: Bergvelt en Kistemaker ed.,
De wereld binnen handbereik, 169-191.
Berkel, K. van, ‘Institutionele verzamelingen in de tijd van de Wetenschappelijke
Revolutie (1600-1750)’ in: Bergvelt, Meijers en Rijnders ed., Verzamelen,
189-204.
Berkel, K. van, ‘De wetenschappelijke revolutie: een nieuwe kans voor een
versleten metafoor?’, Tijdschrift voor geschiedenis 108 (1995) 483-498.
Berkel, K. van, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse
wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam 1998).
Berkel, K. van, A. van Helden en L. Palm ed., A history of science in the
Netherlands: survey, theme and reference (Leiden 1999).
Beukers, H., ‘Clinical teaching in Leiden from its beginnings until the end of the
eighteenth century’, Clio medica 21 (1987) 139-152.
Beukers, H., ‘De tijdschriften van Willem van Ranouw’, Nederlands tijdschrift
voór geneeskunde 125 (1981) 1613-1617.
Beyssade, J.-M., ‘The idea of God and the proofs of his existence’ in: J.
Cottingham ed., The Cambridge compag- non to Descartes (Cambridge 1992)
174-199.
Beyssade, J.-M., W. Klever en M. Wilson ed., Spinoza and Descartes,
themanummer Studia Spinozana 10 (1996).
Bianchi, M.L., Signatura rerum. Segni, magia en conoscenza da Paracelso a
Leibniz (Rome 1987).
Bierman, A., e.a., Worstelende wetenschap: aspecten van
wetenschapsbeoefening in Zeeland van de zestiende tot de negentiende eeuw
(Middelburg 1988).
Bijl, M. van der, Idee en interest. Voorgeschiedenis, verloop en achtergronden
van de politieke twisten in Zeeland en vooral in Middelburg tussen 1702 en
1715 (Groningen 1981).
Bijtelaar, B., ‘Een krokodil in de Nieuwe Kerk’, Maandblad Amstelodamum 45
(1958) 70.
Bijvoet, T., ed., Bladeren in andermans hoofd: over lezers en leescultuur
(Nijmegen 1996).
Blaas, P.B.M., Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling
van het Europees historisch bewustzijn (Rotterdam 1988).
Blair, A., The theatre of nature. Jean Bodin and Renaissance science (Princeton
1997).
Blair, A., ‘Mosaic physics and the search for a pious natural philosophy in the
late Renaissance’, Isis 91 (2000) 32-58.
Blok, F.F., Isaac Vossius en zijn kring. Zin leven tot zijn afscheid van koningin
Christina van Zweden, 1618-1655 (Groningen 1999).
Blumenberg, H., Die Lesbarkeit der Welt (Frankfurt am Main 1981).
Bodenheimer, F.S., Materialien zur Geschichte der Entomologie bis Linné (2
dln., Berlijn 1928).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Boeseman, M., ‘The vicissitudes and dispersal of Albertus Seba's zoological
specimens’, Zoölogische mededelingen 44 (1970) 177-207.
Boogert, B. van den, ed., Rembrandts schatkamer (Zwolle en Amsterdam
1999).
Bol., L.J., ‘Goede onbekenden’. Hedendaagse verkenning en waardering van
verscholen, voorbijgezien en onbekend talent (Utrecht 1982).
Bono, J.J., The word of God and the languages of man. Interpreting nature in
early modern science and medicine. I. Ficino to Descartes (Madison 1995).
Bos, E.J. en H.A. Krop ed., Franco Burgersdijk (1590-1635). Neo-Aristotelianism
in Leiden (Amsterdam 1993).
Bosman-Jelgersma, H.A., ‘Dirck Outgaertsz Cluyt’, Farmaceutisch tijdschrift
voor België 53 (1976) 525-548.
Bosman-Jelgersma, H.A., ‘Clusius en Clutius’, Farmaceutisch tijdschrift voor
België 56 (1981) 41-45.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


494

Bosman-Jelgersma, H.A., ‘Augerius Clutius (1578-1636), apotheker, botanicus


en geneeskundige’, Farmaceutisch tijdschrift voor België 57 (1982) 167-174.
Bosman-Jelgersma, H.A., ‘Dirck Cluyt, de eerste Leidse hortulanus’, Leids
jaarboekje 83 (1991) 75-88.
Bots, H., ed., Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702.
Verkenningen binnen de Republiek der Letteren in het laatste kwart van de
zeventiende eeuw (Amsterdam 1974).
Bots, J., Tussen Darwin en Descartes. Geloof en natuurwetenschap in de
achttiende eeuw in Nederland (Assen 1972).
Bouveresse, R., ed., Spinoza, science et religion. De la méthode géométrique
a l'interprétation de l'écriture sainte (Parijs 1988).
Bouwsma, W., John Calvin: a sixteenth-century portrait (Oxford 1988).
Bowler, P., ‘Preformation and pre-existence in the seventeenth century: a brief
analysis’, Journal of the history of biology 4 (1971) 221-244.
Bremmer jr., R., ‘The correspondence of Johannes de Laet’, Lias 25 (1998)
139-164.
Breugelmans, R., ‘Een document uit het voormalig Theatrum Anatomicum te
Leiden. Heurnius' opschrift bij de “grote mummie”’, Oudheidkundige
mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Nieuwe reeks
63 (Leiden 1977) 233-234.
Brienen, T., e.a., De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste
vertegenwoordigers (Den Haag 1986).
Brienen, T., e.a. De Nadere Reformatie en het gereformeerd piëtisme (Den
Haag 1989).
Brienen, T., e.a. Theologische aspecten van de Nadere Reformatie (Den Haag
1993).
Brink, C.O., English classical scholarship. Historical reflections on Bentley,
Porson and Housman (Cambridge 1985).
Broeyer, F.G.M. en E.G.E. van der Wall ed., Een richtingenstrijd in de
gereformeerde kerk: voetianen en coccejanen (Zoetermeer 1994).
Brooke, J.H., Science and religion. Some historical perspectives (Cambridge
1991).
Brown, H., Scientific institutions in seventeenth-century France (1620-1680)
(Baltimore 1934).
Bruin, C.C. de, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse
bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637. Ed. F.G.M. Broeyer (Haarlem
1993).
Bugter, S., J.F. Gronovius en de Annales van Tacitus (Leiden 1980).
Buisman, J.W., Tussen vroomheid en Verlichting. Een cultuurhistorisch en
sociologisch onderzoek naar enkele aspecten van de Verlichting in Nederland
(2 dln., Zwolle 1992).
Bunge, L. van, Johannes Bredenburg (1643-1691). Een Rotterdamse collegiant
in de ban van Spinoza (Rotterdam 1990).
Bunge, W. van, ‘Balthasar Bekker's cartesian hermeneutics and the challenge
of spinozism’, The British journal for the history of philosophy 1 (1993) 55-79.
Bunge, W. van, ‘Velthuysen, Batelier and Bredenburg on Spinoza's interpretation
of the Scriptures’ in: P. Cristofolini ed., The Spinozistic heresy. The debate on
the Tractatus Theologicopoliticus, 1670-1677, and the immediate reception of
Spinozism (Amsterdam 1995) 49-65.
Bunge, W. van, ‘Balthasar Bekker over Daniël: Een zeventiendeeeuwse kritiek
op het millenniarisme’, It Beaken 58 (1993) 138-145.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Bunge, W. van en W. Klever ed., Disguised and overt spinozism aroud 1700.
Papers presented at the international colloquium held at Rotterdam, 5-8 October
1994 (Leiden 1996).
Bunge, W. van, ‘Filosofie’ in: Frijhoff en Spies, 1650. Bevochten eendracht,
281-350.
Bunge, W. van, From Stevin to Spinoza. An essay on philosophy in the
seventeenth-century Dutch Republic (Leiden 2001).
Bunge, W van e.a. ed., The Dictionary of Seventeenth and Eighteenth-century
Dutch Philosophers (Bristol 2003).
Bunge, W. van, ‘Philopater, de radicale Verlichting en het einde van de Eindtijd’,
Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003) 10-19.
Bunge, W. van, ed., The Early Enlightenment in the Dutch Republic, 1650-1750.
Selected papers of a conference held at the Herzog August Bibliothek,
Wolfenbüttel 22-23 March 2001 (Leiden 2003).
Burger, C.P., ‘Een disputatio van Nicolaas Witsen in het Amsterdamse
Athenaeum’, Het Boek 11 (1922) 114-116.
Burns, R.M., The great debate on miracles. From Joseph Glanville to David
Hume (Lewisburg 1981).
Butterfield, H., The origins of modern science, 1300-1800 (Londen 1949).

Caroti, S., ‘Comete, portenti, causalità naturale e escatologia in Filippo


Melantone’ in: Scienze, credenze, occulti, levelli di cultura (Florence 1983).
Céard, J., La nature et les prodiges: l'insolite au XVI siècle, en France (Genève
1977).
Céard, J., ‘De Babel à la Pentecôte: La transformation du mythe de la confusion
des langues au XVIe siècle’, Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance 42
(1980) 577-594.
Céard, J., ‘Analogie et zoologie chez les naturalistes de la Renaissance’ in: A.
Lichnerowicz e.a. ed., Analogie et Connaissance I. Aspects historiques (Parijs
1980) 75-87.
Chabbert, P., ‘Pierre Borel (1620?-1671)’, Revue d'histoire des sciences 21
(1968) 303-343.
Chotzen, Th.M., ‘De Histoires prodigieuses van Boaistuau en voortzetters, en
haar Nederlandse vertalers’, Het Boek 14 (1936-1937) 235-256.
Christian, L.C., Theatrum mundi. The history of an idea (New York 1987).
Christianson, J., ‘Tycho Brahe's German treatise on the comet of 1577: a study
in science and politics’, Isis 70 (1979) 110-140.
Cizewski, W., ‘Reading the world as scripture: Hugo of St Victor's De tribus
diebus’, Florilegium 9 (1987) 65-88.
Clark, S., ‘Het buitennatuurlijke, een onstabiel begrip’ in: Egmond, Jorink en
Vermij ed., Kometen, monsters en muilezels, 21-34.
Clark, S., Thinking with demons. The idea of witchcraft in early modern Europe
(Oxford 1997).
Cobb, M., ‘Malpighi, Swammerdam and the colourful silkworm: Replication and
visual representation in early modern science’, Annals of science 59 (2002)
111-147.
Cohen, H.F., ‘“Open en wijd, maar zonder hoogten en diepten”’ [recensie van
Van Berkel, Voetspoor van Stevin], Tijdschrift voor de geschiedenis der
geneeskunde, natuurwetenschap, wiskunde en techniek 11 (1988) 12-16.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Cohen, H.F., The Scientific Revolution. A historiographical inquiry (Chicago
1994).
Cohen, H.F., Christiaan Huygens en de Wetenschapsrevolutie van de 17de
eeuw (Leiden 1996).
Cohn, N., Noah's flood. The Genesis story in western thought (New Haven
1996).
Colie, R., ‘The cosmology of Constantijn Huygens: a study of Daghwerck’, The
Germanic review 30 (1955) 101-109.
Colie, R., ‘Constantijn Huygens and the Rationalist Revolution’, Tijdschrift voor
Nederlandse taal- en letterkunde 73 (1955) 193-209.
Colish, M., The stoic tradition from antiquity to the early Middle Ages (2 dln.,
Leiden 1985).
Comito, T., The idea of the garden in the Renaissance (Hassocks 1979).
Conrad J.L., e.a., The Western medical tradition: 800 AC to AD 1800 (Cambridge
1995).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


495

Cook, H.J., ‘The new philosophy in the Low Countries’ in: R. Porter en M. Teich
ed., The Scientific Revolution in national context (Cambridge 1992) 115-149.
Cook, H.J., ‘The cutting edge of a revolution? Medicine and natural history near
the shores of the North Sea’ in: J.V. Field ed., Renaissance and revolution.
Humanists, scholars, craftsmen and natural philosophers in early modern
Europe (Cambridge 1993) 44-61.
Cook, H.J., ‘Natural history and seventeenth-century Dutch and English
medicine’ in: H. Marland en M. Pelling, ed., The task of healing. Medicine,
religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800 (Rotterdam
1996) 253-270.
Copenhaver, B., ‘A tale of two fishes: Magical objects in natural history from
antiquity through the Scientific Revolution’, Journal of the history of ideas 52
(1991) 373-398.
Crombie, A.C., ‘Science and the arts in the Renaissance: the search for truth
and certainty, old and new’ in: Shirley en Hoeniger ed., Science and arts, 15-26.
Curry, P., ed., Astrology, science and society. Historical essays (Woodbridge
1987).
Curtius, E., Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter (2e ed., Bern
1954).

Dance, S.P., A history of shell collecting (2e ed. Leiden 1986).


Dannenfelt, K., ‘Egypt and Egyptian antiquities in the Renaissance’, Studies
in the Renaissance 6 (1959) 7-27.
Dannenfelt, K., ‘The university of Wittenberg during the period of transition from
Medieval herbalism to botany’ in: L.P. Buck en J.W. Zophy ed., The social
history of the Reformation. Essays in honour of Harold J. Grimm (Columbus
1972) 223-248.
Dannenfelt, K., ‘The Egyptian mummie: the sixteenth-century experience and
debate’, Sixteenth Century Journal 16 (1985) 163-180.
Daston, L., ‘Marvelous facts and miraclous evidence in early modern Europe’,
Critical inquiry 18 (1991) 93-12.
Daston, L., ‘Wunder, Naturgesetze und die Wissenschaftliche Revolution des
17. Jahrhunderts’, Jahrbuch der Akademie der Wissenschaften in Göttingen
(1991) 99-122.
Daston, L., ‘Neugierde als Empfindung und Epistemologie in der frühmoderne
Wissenschaft’ in: Grote ed., Macrocosmos in Microcosmo, 35-60.
Daston, L. en K. Park, Wonders and the order of nature, 1150-1750 (New York
1998).
Dauphiné, J., Guilaume de Salluste du Bartas, poète scientifique (Parijs 1983).
Davids., K., ‘De wijde horizon van een kamergeleerde: Isaac Vossius
(1618-1689) en de zeevaart’ in: Hoftijzer en Verbeek ed., Leven na Descartes,
27-38.
Dear, P., ‘Miracles, experiments, and the ordinary course of nature’, Isis 81
(1990) 663-683.
Deason, G., ‘Reformation theology and the mechanistic conception of nature’
in: Lindberg en Numbers ed., God and nature, 167-191.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Debus, A.G. en M.T. Walton ed., Reading the Book of Nature. The other side
of the Scientific Revolution (Kirksville 1998).
Deursen, A.Th. van, Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van
Maurits en Oldenbarnevelt (Assen 1974).
Deursen, A.Th. van, Mensen van klein vermogen. Het ‘kopergeld’ van de
Gouden Eeuw (tweede editie, Amsterdam 1991).
Deursen, A.Th. van, ‘Cultuur in het isolement: Groningen’ in: Idem, De hartslag
van het leven. Studies over de Republiek der verenigde Nederlanden
(Amsterdam 1996) 153-180.
Deursen, A.Th. van, E.K. Grootes en P.E.L. Verkuyl ed., Veelzijdigheid als
levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk (Deventer 1987).
Dibon, P., L'enseignement philosophique dans les universités Néerlandaises
a l'epoque pré-cartésienne (1575-1650) (Leiden 1954).
Dibon, P., Régards sûr la Hollande du siècle d'ôr (Napels 1990).
Dijksterhuis, E.J., Simon Stevin (Den Haag 1943).
Dijksterhuis, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld (Amsterdam 1951).
Dijksterhuis, F.J., Lenses and waves. Christiaan Huygens and the mathematical
science of optics in the seventeenth century (Enschede 1999).
Doedes, J., ‘Vijf drukken van Is. de la Peyrères Praeadamitae, uit het jaar 1655’,
Studiën en bijdragen op 't gebied der historische theologie 4 (1880) 238-242.
Drake, S., en C.D. O'Malley ed., The controversy on the comets of 1618. Galileo
Galilei, Horatio Grassi, Mario Guiducci, Johannes Kepler (Philadelphia 1960).
Driessen, J., ‘De correspondentie van de Amsterdamse apotheker Albertus
Seba met Rusland’ in: Kistemaker, Kopaneva en Overbeek ed., Peter de Grote
en Holland, 41-46.
Drima, V., ‘Materiaux pour servir à l'histoire des langues turques. Le vocabulaire
tatar criméen de Nicolaas Witsen’, Revue roumaine de linguistique 33 (1988)
307.
Droixhe, D., ‘Le voyage de Schreiten. Leibniz et les débuts du comparatisme
finno-ougrien’ in: T. de Mauro en L. Formigari ed., Leibniz, Humboldt and the
origins of comparativism (Amsterdam 1990).
Duke, A., Reformation and revolt in the Low Countries (Londen 1990).
Duker, A.C., Gisbertus Voetius (4 dln., Leiden 1893-1915).
Dulles, A., A history of apologetics (Londen 1971).

Eamon, W., Science and the secrets of nature. Books of secrets in medieval
and early modern culture (Princeton 1994).
Eeghen, I.H. van, ‘De staalmeesters’, Jaarboek Amstelodamum 49 (1957)
65-80.
Eeghen, I.H. van, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725 (5 dln. Amsterdam
1960-1978).
Egmond, F., ‘Hugo de Groot en de Hoge Raad: over connecties tussen
geleerden, kunstenaars, juristen en politici’ in: H. Nellen en J. Trapman ed.,
De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621) (Hilversum 1996) 31-44.
Egmond, F., Een bekende Scheveninger. Adriaen Coenen en zijn Visboeck
van 1578 (Den Haag 1997).
Egmond, F., ‘Een mislukte benoeming. Paludanus en de Leidse universiteit’,
in: Van Gelder, Parmentier en Roeper ed., Jan Huygen van Linschoten, 51-64.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Egmond, F. en P. Mason, ‘De walvis en de poelomp. De kosmologie van een
zestiende-eeuwse strandvonder’, Volkskundig bulletin 18 (1992) 170-223.
Egmond, F. en P. Mason, ‘Report on a wild goose chase’, Journal of the history
of collections 7 (1995) 25-43.
Egmond, F., E. Jorink en R. Vermij ed., Kometen, monsters en muilezels. Het
veranderende natuurbeeld en de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw
(Haarlem 1999).
Eisenstein, E., The printing press as an agent of change (Cambridge 1979).
Elsen, J. van den, Monsters, demonenen en occulte krachten. De journalistieke
perceptie van magische en wonderbaarlijke verschijnselen in de vroege
Verlichting 1684-1727 (Nijmegen 2003).
Enenkel, K. en C. Heesakkers ed., Lipsius in Leiden. Studies in the life and
works of a great humanist on the occasion of his 450th anniversary (Voorthuizen
1997).
Engel, H., ‘The life of Albert Seba’, Svenska Linné-Sällskapets Årsskrift 20
(1937) 75-100.
Engel, H., ‘Verslag van de zeventigste wintervergadering der Nederlandsche
entomologische vereeniging’, Tijdschrift voor entomologie 80 (1937) xvi-xx.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


496

Engel, H., Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries (Leiden
1939).
Engel, H., ‘The sale-catalogue of the cabinets of natural history of Albertus
Seba’, Bulletin of the Research Council of Israël 10 B (1961) 119-131.
Evans, G.R., Problems of authority in the Reformation debates (Cambridge
1992).
Evans, R.J.W., Rudolf 11 and his world (Oxford 1973)
Ewinkel, I., De monstris. Deutung und Function von Wundergeburten auf
Flugblättern im Deutschland des 16. Jahrhunderts (Tübingen 1995).
Eyffinger, A. ed., Huygens herdacht. Catalogus bij de tentoonstelling in de
Koninklijke Bibliotheek ter gelegenheid van de 300ste sterfdag van Constantijn
Huygens (Den Haag 1987).

Fat, L.T.S. en E. de Jong ed., The authentic garden (Leiden 1991).


Fatio, O., Nihil pulchrius ordine. Contribution a l'étude de l'établissement de la
discipline ecclésiastique aux Pays- Bas, ou, Lambert Daneau aux Pays-Bas
(Leiden 1971).
Fatio, O., Méthode et théologie: Lambert Danaeu et les débuts de la scolastique
réformée (Genève 1976).
Fatio, O., ‘La vérité menacée. L'apologétique de Philippe Duplessis-Mornay’,
Bulletin de la société de l'histoire du protestantisme Français 144 (1998)
253-264.
Findlen, P., ‘The museum: its classical etymology and Renaissance genealogy’,
Journal of the history of collections 1 (1989) 59-78.
Findlen, P., ‘Jokes of nature and jokes of knowledge: the playfulness of scientific
discourse in early modern Europe’, Renaissance Quarterly 43 (1990) 292-331.
Findlen, P., ‘Empty signs? Reading the book of nature in Renaissance science’,
Studies in the history and philosophy of science 21 (1990) 511-518.
Findlen, P., Possessing nature. Museums, collecting, and scientific culture in
early modern Italy (Berkely 1994).
Fix, A., Fallen angels: Balthasar Bekker, spirit belief and confessionalism in
the seventeenth century Dutch Republic (Dordrecht 1999).
Fix, A., ‘Bekker and Bayle on comets’, Geschiedenis van de wijsbegeerte in
Nederland 11 (2000) 81-96.
Fix A., ‘Comets in the Early Dutch Enlightenment’ in: Van Bunge ed., The Early
Enlightenment, 157-172.
Florijn, H., ‘Johannes de Laet (1581-1649) and the Synod of Dort, 1618-1619’,
Lias 25 (1998) 165-176.
Foucault, M., Les mots et les choses. Une archéologie des sciences humaines
(Parijs 1966).
Fournier, M., ‘Drie Zeeuwse microscopisten uit de 18e eeuw’ in: Bierman e.a.,
Worstelende wetenschap, 171-181.
Fournier, M., ‘Huygens' designs for a simple microscope’, Annals of science
46 (1989) 575-596.
Fournier, M., ‘The Book of Nature: Jan Swammerdams microscopical research’,
Tractrix 2 (1990) 1-24.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Fournier, M., The fabric of life. Microscopy in the seventeenth century (Baltimore
1996).
Francissen, F.P.M., ‘Vroege Nederlandse bijdragen tot de kennis van
ephemeroptera of eendagsvliegen’, Tijdschrift voor de geschiedenis van de
geneeskunde, natuurwetenschap, wiskunde en techniek 7 (1984) 113-128.
Francissen, F.P.M., en A.W.M. Mol, Augerius Clutius and his ‘De hemerobio’.
An early work on ephemeroptera (Marburg 1984).
Frederiks, J.G., ‘Petrus Hondius’, Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en
letterkunde 6 (1886) 193-159.
Freedberg, D., ‘Science, commerce and art: neglected topics at the junction of
history and art history’ in: D. Freedberg en J. de Vries ed., Art in history, history
in art. Studies in seventeenth-century Dutch culture (Chicago 1991) 377-427.
Freeman, R., ‘Illustrations of insect anatomy from the beginning to the time of
Cuvier’, Medical and biological illustration 12 (1962) 174-183.
French, R., Ancient natural history: histories of nature (Londen 1994).
French, R., Dissection and vivisection in the European Renaissance (Aldershot
1999).
Frijhoff, W., La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814 (Amsterdam
1981).
Frijhoff, W., ‘Zeelands universiteit: hoe vaak het mislukte, en waarom’ in:
Bierman e.a., Worstelende wetenschap, 7-41.
Frijhoff, W., Wegen van Everts Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar
zichzelf, 1607-1647 (Nijmegen 1995).
Frijhoff, W., Embodied belief. Ten essays on religious culture in Dutch history
(Hilversum 2002).
Frijhoff, W., H. Nusteling en M. Spies ed., Geschiedenis van Dordrecht van
1572 tot 1813 (Hilversum 1998).
Frijhoff, W., en M. Spies, 1650. Bevochten eendracht. Nederlandse cultuur in
Europese context 1 (Den Haag 1999).

Gaastra, F., Bewind en beleid bij de VOC 1672-1702 (Zutphen 1989).


Galama, S.H.M., Het wijsgerig onderwijs aan de Hogeschool te Franeker
1585-1811 (Franeker 1954).
Garbari, F., en L. Tongiorgi Tomasi ed., Giardino dei Semplici. L'Orto botanico
di Pisa dal XVI al XX secolo (Pisa 1991).
Garber, D., Descartes' metaphysical physics (Chicago 1992).
Garin, E., ‘La nuova scienza e il simbolo del “libro”’ in: Idem, la cultura filosofica
del Rinascimento Italiano (Florence 1979) 451-465.
Gaukroger, S., Descartes. An intellectual biography (Oxford 1995).
Gebhard, J.F., Het leven van mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen (1641-1717) (2
dln., Utrecht 1881-1882).
Geerdes, M., ‘De duivel en het bedrog. Een opzienbarend praktijkgeval in het
werk van zeventiende-eeuwse protestantse schrijvers’ in: G. Rooijakkers; L.
Dresen-Coenders en M. Geerdes ed., Duivelsbeelden. Een cul tuurhistorische
speurtocht door de Lage Landen (Baarn 1994) 232-258.
Gelder, R. van, ‘De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en
rariteitenverzamelingen, 1585-1735’, in: Bergvelt en Kistemaker ed., De wereld
binnen handbereik, 15-38.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Gelder, R. van, ‘Liefhebbers en geleerde luiden. Nederlandse kabinetten en
hun bezoekers’, in: Bergvelt en Kistemaker ed., De wereld binnen handbereik,
259-292; 335-337.
Gelder, R. van, ‘Noordnederlandse verzamelaars in de zeventiende eeuw’ in:
Bergvelt, Meijers en Rijnders ed., Verzamelen, 132-144.
Gelder, R. van, ‘Maria Sybilla Merian. Tussen kunst, commercic, liefhebberij
en wetenschap’ in: Wettengl ed., Maria Sybilla Merian, 136-150.
Gelder, R. van, ‘Paradijsvogels in Enkhuizen. De relatie tussen Van Linschoten
en Bernardus Paludanus’ in: Van Gelder, Parmentier en Roeper ed., Jan
Huygen van Linschoten, 30-50.
Gelder, R. van, J. Parmentier en V. Roeper ed., Souffrir pour parvenir. De
wereld van Jan Huygen van Linschoten (Haarlem 1998).
Genuth, S.S., Comets, popular culture, and the birth of modern cosmology
(Princeton 1997).
Gerritsen, W.P. en E. Jonker, De eenhoorn en de geleerden. Het debat over
het bestaan van de eenhoorn van de zestiende tot de negentiende eeuw
(tweede ed., Leiden 2003).
Gerson, L.P., God and Greek philosophy. Studies in the early history of natural
theology (Londen 1990).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


497

Gijswijt-Hofstra, M., Vragen bij een onttoverde wereld (inaugurele rede


Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 1997).
Gijswijt-Hofstra, M. en F. Egmond ed., Of bidden helpt? Tegenslag en cultuur
in Europa, circa 1500-2000 (Amsterdam 1997).
Gillespie, N., ‘Natural history, natural theology, and social order: John Ray and
the “Newtonian ideology”’, Journal of the history of biology 20 (1987) 1-49.
Glacken, C.J., Traces on the Rhodian shore. Nature and culture in western
thought from ancient times to the end of the eighteenth century (Berkeley en
Los Angeles 1967).
Gmelich-Nijboer, C.A., Conrad Gessner's ‘Historia Animalium’: an inventory of
Renaissance zoology (Utrecht 1977).
Gogelein, A.J.F., Hortus Horti Horto. Een bouquet notities uit 17e en 18e eeuwse
reisverslagen van vreemdelingen die de universiteitshof en zijn musea
bezochten (Leiden 1990).
Goldgar, A., Impolite learning. Conduct and community in the Republic of
Letters, 1680-1750 (New Haven 1995).
Goudriaan, A., ed., Jacobus Revius. A theological examination of Cartesian
philosophy. Early criticisms (1647) (Leiden 2002).
Graafland, C., ‘Schriftleer en Schriftverstaan in de Nadere Reformatie’ in:
Brienen e.a., Theologische aspecten, 29-98.
Grabes, H., Speculum, mirror und looking-glass: Kontinuität und Originalität
der Spiegelmetapher in den Buchtiteln des Mittelalters und der englishen
Literatur des 13. bis 17. Jahrhunderts (Tübingen 1973).
Grafton, A., ‘Joseph Scaliger and historical chronology: the rise and fall of a
historical discipline’ History and theory 14 (1975) 156-175.
Grafton, A., ‘Rhetoric, philology and egyptomania in the 1570's: J.J. Scaliger's
invective against M. Gulandius’ Papyrus', Journal of the Warburg and Courtauld
institutes 42 (1979) 167-194.
Grafton, A., Joseph Scaliger: a study in the history of classical scholarship (2
dln., Oxford 1983-1993).
Grafton, A., Defenders of the text. The tradition of scholarship in an age of
science, 1450-1800 (Cambridge Mass. 1991).
Grafton, A., Commerce with the classics: ancient books and Renaissance
readers (Ann Arbor 1997).
Grafton, A. en N. Siraisi ed., Natural particulars: nature and the disciplines in
Renaissance Europe (Cambridge Mass. 1999).
Grant, E., ‘The reaction of the universities and theological authorities to
Aristotelian science and natural philosophy’ in: Idem, ed., A source book of
medieval science (Cambridge Mass. 1974) 35-41.
Grant, E., Planets, stars and orbs. The Medieval cosmos 1200-1687 (Cambridge
1994).
Grant, R., The Bible in the church. A short history of interpretation (New York
1948).
Grant, R., Miracle and natural law in Graeco-Roman and early Christian thought
(Amsterdam 1952).
Greene-McCreight, K.E., Ad litteram. How Augustine, Calvin and Barth read
the ‘plain sense’ of Genesis 1-3 (New York etc. 1999).
Grote, A., ed., Macrocosmos in Microcosmo, die Welt in der Stube. Zur
Geschichte des Sammelns, 1450 bis 1800 (Opladen 1994).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


H

Hagen, H.A., Bibliotheca entomologica. Die Litteratur über das ganze Gebiet
der Entomologie bis zum Jahre 1862 (2 dln., Leipzig 1862).
Hahn, D., The origins of Stoic cosmology (Ohio 1977).
Hahn, R., The anatomy of a scientific institution: The Paris Academy of Sciences
(1666-1803) (Berkeley 1971).
Hamlin, W.M., ‘On continuities between scepticism and early ethnography; or,
Montaigne's providential diversity’, Sixteenth Century Journal 31 (2000) 361-380.
Hall, A.R., The Scientific Revolution 1500-1800: The formation of the modern
scientific attitude (Londen 1954).
Hallyn, F., ‘Un poème inédit de Philippe van Lansbergen sur l'étoile nouvelle
de 1604’, Humanistica Lovaniensia 46 (1997) 258-265.
Hardeveld, I. van, Lodewijk Meijer (1629-1681) als lexicograaf (Leiden 2000).
Harms, W., ‘Allegorie und Emperie bei Konrad Gessner. Naturkundige Werke
unter literaturwissenschaftliche Aspekten’ in: Akten des V. Internationalen
Germanisten Kongresses Cambridge 1975 (Bern 1976) 11, 119-123.
Harms, W., ‘On natural history and emblematics in the 16th century’ in:
Ackerman ed., The natural sciences and the arts, 67-83.
Harms, W., ‘Beteutung als Teil der Sache in zoologische Standartwerken der
frühen Neuzeit (Konrad Gesner, Ulysse Aldrovandi) in: H. Boockmann e.a. ed.
Lebenslehre und Weltentwürfe im Ubergang vom Mittelalter zur Neuzeit
(Göttingen 1989) 531-553.
Harrison, P., The Bible, Protestantism and the rise of natural science
(Cambridge 1998).
Hartog, J., ‘Het collegie der scavanten te Utrecht’, De Gids 40 (1876) 11, 77-114.
Harwood, J.T., ‘Rhetoric and graphic in Micrographia’ in: M. Hunter en S.
Schaffer ed., Robert Hooke: new studies (Woodbridge 1989) 119-147.
Hatfield, G., ‘Metaphysics and the New Science’ in: Lindberg en Westman ed.,
Reappraisals, 93-166.
Hazard, P., La crise de la conscience Européenne 1680-1715 (Parijs 1934).
Heering, J.-P., Hugo de Groot als apologeet van de christelijke godsdienst.
Een onderzoek van zijn geschrift De veritate religionis christianae (Den Haag
1992).
Heesakkers, C.L., ‘Schatkamers van geleerdheid. Verzamelingen van
humanistische geleerden’, in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen
handbereik, 92-101.
Heesakkers, C.L. en W. Reinders, Genoegelijk bovenal zijn mij de Muzen. De
Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604) (Leiden 1993).
Heijting, W., De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie (2 dln.,
Nieuwkoop 1989).
Heijting, W., ‘De Dordtse uitgever François Boels’, Documentatieblad Nadere
Reformatie 23 (1999) 117-183. Helden, A. van, The invention of the telescope
(Philadelphia 1977).
Helden, A. van, ‘The birth of the modern scientific instrument, 1550-1700’ in:
J. Burke ed., The uses of science in the age of Newton (Berkeley 1983) 49-84.
Helden, A. van, en R.H. van Gent, ‘The lens production by Christiaan and
Constantijn Huygens’, Annals of science 56 (1999) 69-79.
Hellman, C.D., The comet of 1577: its place in the history of astronomy (New
York 1944).
Hellman, C.D., ‘The role of measurement in the downfall of a system: some
examples from sixteenth century comet and nova observations’, Vistas in
astronomy 9 (1967) 43-52.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Hendrix, L., ‘Of hirsutes and insects: Joris Hoefnagel and the art of the
wondrous’, Word & Image 11 (1995) 373-390.
Heniger, J., ‘De eerste Nederlandse wetenschappelijke reis naar Oost-Indië,
1599-1600’, Leids jaarboekje 65 (1973) 27-45.
Hoeniger, F.D., ‘How plants and animals were studied in the mid-sixteenth
century’ in: Shirley en Hoeniger ed., Science and arts, 130-148.
Hof, W.J., Op 't, ‘Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie’, De
zeventiende eeuw 5 (1989) 129-140.
Hoftijzer., P.G en Th. Verbeek ed., Leven na Descartes. Zeven opstellen over
ideeëngeschiedenis in Nederland in de tweede helft van de zeventiende eeuw
(Hilversum 2005).
Holthuis, L., ‘Albertus Seba's Locupletissimi rerum naturalium thesauri
(1714-1765) and the ”Planches de Seba (1827-1831)”’, Zoölogische
mededelingen 43 (1969) 239-252.
Hoorn, C.M. van, Levinus Lemnius, 1505-1568: Zestiende-eeuws Zeeuws
geneesheer (Amsterdam 1978).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


498

Hooykaas, R., ‘The zoogeography of Abraham van der Mijle’, Archives


internationales d'histoire des sciences 9 (1956) 123-132.
Hooykaas, R., Religion and the rise of modern science (Edinburgh 1972).
Hooykaas, R., Experientia ac ratione: Huygens tussen Descartes en Newton
(Leiden 1979).
Hooykaas, R., Humanism and the voyages of discovery in 16th century
Portuguese science and letters (Amsterdam 1979).
Hooykaas, R., ‘De natuurwetenschap in de “eeuw der genootschappen”’ in:
Snelders en Van Berkel ed., Natuurwetenschappen, 131-167.
Hooykaas, R., G.J. Rheticus' treatise on Holy Scripture and the motion of the
earth (Amsterdam 1984).
Houghton, W.E., ‘The English virtuoso in the seventeenth century’, Journal of
the history of ideas 3 (1941) 51-73; 190-219.
Hovesen, E., Laegen Ole Worm, 1588-1654: en medicinhistorisk undersoegelse
og vurdering (Arhus 1987).
Hughes, D.W., ‘Edmond Halley: His interest in comets’ in: J.W. Thrower ed.,
Standing on the shoulders of giants. A longer view of Newton and Halley.
Essays commemoreting the tercentenary of Newton's Principia and the
1985-1986 return of Comet Halley (Berkeley 1990) 324-372.
Huisman, G.C., ‘Boeken en brieven van Nicolaus Mulerius’ in: L.J. Engels
e.a.e.d, Bibliotheek, wetenschap en cultuur. Opstellen aangeboden aan mr.
W.R.H. Koops bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit Groningen
(Groningen 1990) 283-296.
Humbert, P., ‘Peiresc et le microscope’, Revue d'histoire des sciences et leurs
applications 4 (1951) 154-158.
Hunger, F.W.T, ‘Bernardus Paludanus (Berent ten Broeke) 1550-1633. Zijn
verzameling en zijn werk’ in: J.H. van Linschoten, Itinerario. Ed. C. Burger en
F. Hunger (Den Haag 1934) III, 249-268.
Hunger, F.W.T., Charles L'Ecluse (Carolus Clusius): Nederlandsch kruidkundige,
1526-1609 (2 dln., Den Haag 1927-1942).
Hunter, M., ‘Between cabinet of curiosities and research collections: the history
of the Royal Society's “Repository”’ in: Idem, Establishing the new science.
The experience of the early Royal Society (Woodbridge 1989) 123-155.

Iddekinge, H. van, ‘Johan van Nijenborgh's werken’, Bibliografische adversaria


(z.p.z.j; ex. in KB).
Imbrie, A., ‘Defining nonfiction genres’ in: B. Kiefer Lewalski ed., Renaissance
genres. Essays on theory, history and interpretation (Cambridge 1986) 45-69.
Impey, O. en A. MacGregor ed., The origins of museums. The cabinets of
curiosities in sixteenth- en seventeenth Europe (Oxford 1985).
Israel, J.I., ‘The banning of Spinoza's works in the Dutch Republic (1670-1678)’
in: Van Bunge en Klever ed., Spinozism, 3-13.
Israel, J.I., Radical Enlightenment. Philosophy and the making of modernity
1650-1750 (Oxford 2001).
Itterzon, G.P. van, Franciscus Gomarus (Den Haag 1929).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Itterzon, G.P. van, ‘De Synopsis purioris theologiae. Gereformeerd leerboek
der 17de eeuw’, Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis 23 (1930)
161-213; 225-259.
Iversen, E., The myth of Egypt and its hieroglyphs in European tradition
(Kopenhagen 1961).

Jacobs, J.A., ‘Johannes de Laet en de Nieuwe Wereld’, Jaarboek van het


Centraal Bureau voor Genealogie 50 (1996) 108-130.
Jardine, N., J.A Secord en E.C. Spary ed., Cultures of natural history
(Cambridge 1996).
Jarrot, C., ‘Erasmus' In primo erat verbum: a controversial translation’, Studies
in philology 61 (1964) 35-40.
Jervis, J., Cometary theory in fifteenth-century Europe (Dordrecht 1985).
Johns, A., The nature of the book: print and knowledge in the making (Chicago
1998).
Jong, E. de, Natuur en kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur
1650-1740 (Amsterdam 1993).
Jonge, A.D. de, ‘Het Haarlems genootschapsleven en de rol van de
Doopsgezinden daarin’, Teylers magazijn 25 (1989) 8-13.
Jonge, H.J. de, ‘J.J. Scaliger's De LXXXV Canonibus Apostolorum Diatribe’,
Lias 2 (1975) 115-124.
Jonge, H.J. de, ‘Josephus Scaliger in Leiden’, Leids jaarboekje 71 (1979) 71-94.
Jonge, H.J. de, De bestudering van het Nieuwe Testament aan de
Noordnederlandse universiteiten en het Remonstrants Seminarie van 1575 tot
1700 (Amsterdam 1980).
Jonge, H.J. de, Van Erasmus tot Reimarus. Ontwikkeling in de bijbelwetenschap
van 1500 tot 1800 (Leiden 1991).
Jonge, H.J. de, ‘De historische kritiek op het Nieuwe Testament van Joseph
Scaliger’ in: R.J. Langelaan en M. Simons ed., Miro fervore. Een bundel lezingen
en artikelen over de beoefening van de klassieke wetenschappen in de
zeventiende en achttiende eeuw (Leiden 1994) 29-44.
Joosse, J.L., ‘Scoone dingen sijn swaere dingen’. Een onderzoek naar de
motieven en activiteiten in de Nederlanden tot verbreiding van de gereformeerde
religie gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw (Leiden 1992).
Jorink, E., ‘Hemelse tekenen. Nederlandse opvattingen over de komeet van
1618’, Gewina 17 (1994) 68-71.
Jorink, E., ‘Tekenen van Gods gramschap. Wonderbaarlijke
natuurverschijnselen in de Republiek in de 16e en 17e eeuw’, Groniek nr. 127
(1995) 176-188.
Jorink, E., ‘Tussen Aristoteles en Copernicus. De natuurfilosofische opvattingen
van Nicolaus Mulerius (1564-1630)’ in: Krop, Van Ruler en Vanderjagt ed.,
Zeer geleerde professoren, 69-84.
Jorink, E., ‘Van omineuze tot glorieuze hemeltekens. Veranderende opvattingen
over kometen in de Republiek in de zeventiende eeuw’ in: Egmond, Jorink en
Vermij ed., Kometen, monsters en muilezels, 88-104.
Jorink, E., Wetenschap en wereldbeeld in de Gouden Eeuw (Hilversum 1999).
Jorink, E., ‘“Alle bedenckelijkce curieusheden”. Delftse rariteitenverzamelingen
en de ontwikkeling van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw’ in:
Bergvelt, Jonker en Wiechmann ed., Schatten in Delft, 101-126.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Jorink, E., ‘“Outside God, there is nothing”. Swammerdam, Spinoza, and the
Janus-Face of the Early Dutch Enlightenment’ in: Van Bunge ed., The Early
Enlightenment in the Dutch Republic, 81-108.

Katz, D., ‘The Chinese jews and the problem of biblical authority in eighteenth-
and nineteenth-century England’, English historical review 105 (1990) 893-919.
Katz, D., ‘Isaac Vossius and the English biblical critics 1670-1689’ in: Popkin
en Vanderjagt ed., Scepticism and irreligion, 142-184.
Kaufmann, T.D., The mastery of nature. Aspects of art, science and humanism
in the Renaissance (Princeton 1993).
Kempe, M., ‘Die Sintfluttheorie von J.J. Scheuchzer. Zur Entstehung des
modernen Weltbildes und Naturverständnissen’, Zeitschrift für
Geschichtswissenschaft 44 (1996) 485-501.
Kenseth J., ed., The age of the marvelous (Hanover 1991).
Kernkamp, G.W., De Utrechtse Academie 1636-1815 (2 dln., Utrecht 1936).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


499

Kist, N.C., Neêrlands bededagen en biddagsbrieven (2 dln., Leiden 1848-1849).


Kistemaker, R., N. Kopaneva en A. Overbeek ed., Peter de Grote en Holland.
Culturele en wetenschappelijke be- trekkingen tussen Rusland en Nederland
ten tijde van tsaar Peter de Grote (Amsterdam 1997).
Kistemaker, R.e.a. ed., The paper museum of the Academy of Sciences in St
Petersburg. Introduction and interpretation (Amsterdam 2005)
Kleerkooper, M.M. en W.P. van Stockum, De boekhandel van Amsterdam,
voornamelijk in de 17e eeuw (2 dln., Den Haag 1914-1916).
Klempt, A., Die Säkularisierung der universalhistorischen Auffassung. Zum
Wandel des Geschichtdenkens in 16. und 17. Jahrhundert (Göttingen 1960).
Klever, W., Mannen rond Spinoza (1650-1700). Presentatie van een
emanciperende generatie (Hilversum 1997).
Klijnsmit, A.J., ‘Gerardus Johannes Vossius on Hebrew’, Studia Rosenthaliana
32 (1998) 8-23.
Knuttel, W.P.C., Balthasar Bekker. De bestrijder van het bijgeloof (Den Haag
1906).
Knuttel, W.P.C., Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden
(Den Haag 1914).
Kokott, W., Die Kometen der Jahre 1531 bis 1539 und ihre Bedeutung für die
spätere Entwicklung der Kometenforschung (München 1993).
Koppenol, J., Het Leids heelal. Het loterijspel (1596) van Jan van Hout
(Hilversum 1998).
Koppenol, J., De schepping anno 1654. Oudere letterkunde en verbeelding
(Inaugurele rede, Vrije Universiteit Amsterdam 2002).
Kox A., ed., Van Stevin tot Lorentz. Portretten van achttien Nederlandse
natuurwetenschappers (tweede editie, Amsterdam 1990).
Krolzik, U., Säkularisierung der Natur. Providentia-Dei-Lehre und
Naturverständnis der Frühaufklärung (Neu-kirchen 1988).
Krop, H.A., ‘Natural knowledge of God in neo-Aristotelianism. The reception
op Suarez' version of the ontological argument in early seventeenth-century
Leiden’ in: Bos en Krop ed., Burgersdijk, 67-82.
Krop, H.A., ‘Scholam naturae ingrediamur. Adrianus Heereboord als
geschiedschrijver van de filosofie’, Geschiede- nis van de wijsbegeerte in
Nederland 4 (1993) 3-13.
Krop, H., ‘Meer dan van Plato en Aristoteles een vriend van de waarheid’.
Martinus Schoock (1640-1669): een Groningse wijsgeer op het kruispunt van
tradities’ in: A.H. Huussen ed., Onderwijs en onderzoek. Studie en wetenschap
aan de academie van Groningen in de zeventiende en achttiende eeuw
(Hilversum 2003) 127-160.
Krop, H.A., J.A. van Ruler en A.J. Vanderjagt ed., Zeer kundige professoren.
Beoefening van de filosofie in Groningen van 1614 tot 1996 (Hilversum 1997).
Kruif, J. de, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de
achttiende eeuw (Hilversum 1999).
Kruseman, G., ‘The editions of Goedaert's Metamorphosis naturalis’,
Entomologische berichten 16 (1956) 46-48.
Kusukawa, S., The transformation of natural philosophy. The case of Philip
Melanchthon (Cambridge 1995).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


L

Labarre, A., ‘Diffusion de l'Historia naturalis de Pline au temps de la


Renaissance’ in: J. Benzing e.a., Festschrift für Claus Nissen. Zum siebzigsten
Geburtstag 2. September 1971 (Wiesbaden 1973) 451-470.
Labrousse, E., L'entreé du Saturne au Lion (Den Haag 1974).
Lagrée, J., La raison ardente: religion naturelle et raison au XVIIe siècle (Parijs
1991).
Lagrée, J., ‘Le thème des deux livres de la nature et de l'écriture’ in: Groupe
de recherches spinozistes. Travaux et documents IV. L'écriture sainte au temps
de Spinoza et dans le système spinoziste (Parijs 1992) 11-40.
Langereis, S., Geschiedenis als ambacht. Oudheidkunde in de Gouden Eeuw:
Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius (Hilversum 2001).
Laplanche, F., L'évidence du Dieu chrétien. Religion, culture et société dans
l'apologétique protestante de la France classique (1576-1670) (Straatsburg
1983).
Lebram, J., ‘Ein Streit um die hebräische Bibel und die Septuaginta’ in: Lunsingh
Scheurleer ed., Leiden University, 21-63.
Lebrecht Schmidt, P., Iulius Obsequens und das Problem der Livius-Epitome.
Ein Beitrag zur Geschichte der lateinischen Prodigienliteratur (Wiesbaden
1968).
Leeflang, H., ‘De Natuur van Jacob van Ruisdael’ in: M. Sitt en P. Biesboer
ed., Jacob van Ruisdael. De revolutie van het Hollandse landschap (Zwolle
2002) 21-28.
Leerintveld, A.M.Th., ‘Huygens vertaalt Du Bartas’ in: Van Deursen, Grootes
en Verkuyl ed., Veelzijdigheid als levensvorm, 173-182.
Lehman-Haupt, H., ‘The microscope and the book’ in: Benzing e.a., Festschrift
Claus Nissen, 471-502.
Lem, G.A.C. van der en C.S.M. Rademaker, Inventory of the correspondence
of Gerardus Joannes Vossius (1577-1649) (Assen 1993).
Lennox, J., ‘Teleology, chance and Aristotle's theory of spontaneous generation’,
Journal of the history of philosophy 20 (1983) 219-238.
Leroy, P., Le dernier voyage a Paris et en Bourgogne, 1640-1643, du reforme
Claude Saumaise (Amsterdam 1983).
Liebenwein, W., Studiolo. Die Entstehung eines Raumtyps und seine
Entwicklung bis um 1600 (Berlijn 1977).
Lieburg, F.A. van, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius.
Sporen in de gereformeerde kerkenraadsacta (Rotterdam 1989).
Lieburg, M.J. van, Nieuw licht op Hendrik van Deventer (1651-1724) (Rotterdam
2002).
Lindberg, D.C., en R.L Numbers ed., God and nature. Historical essays on the
encounter between christianity and science (Berkeley 1986).
Lindberg D.C., en R.S. Westman ed., Reappraisals of the Scientific Revolution
(Cambridge 1990).
Lindberg, D.C., ‘Conceptions of the Scientific Revolution from Bacon to
Butterfield: A preliminary sketch’ in: Lindberg en Westman ed., Reappraisals
of the Scientific Revolution, 1-27.
Lindberg, D.C., The beginnings of western science. The European scientific
tradition in philosophical, religious and institutional context, 600 B.C. to A.D.
1450 (Chicago 1992).
Lindeboom, G.A., ‘Dog and frog-physiological experiments’ in: Lunsingh
Scheurleer e.a., Leiden university, 279-294.
Lindeboom, G.A., ‘De eerste brief van Antionette Bourignon aan Jan
Swammerdam’, Nederlands tijdschrift voor geneeskunde 119 (1975) 191-198.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Lindeboom, G.A., Ontmoeting met Jan Swammerdam (Kampen 1980).
Lindeboom, G.A. (m.m.v.I.H. van Eeghen), ‘Jan Swammerdam (1637-1680)
als Amsterdammer’, Jaarboek Amstelodamum 73 (1981) 51-68.
Lindeboom, G.A., Het cabinet van Jan Swammerdam (1637-1680) (Amsterdam
1980).
Lovejoy, A., The great chain of being. A study of the history of an idea
(Cambridge Mass. 1936).
Lugli, A., Naturalia et mirabilia. Il collezionismo nelle wunderkammern d'Europa
(Milaan 1983).
Lunsingh Scheurleer, P., ‘Het Witsenalbum: Zeventiendeeeuwse Indiase
portretten op bestelling’, Bulletin van het Rijksmuseum 44 (1996) 167-254.
Lunsingh Scheurleer, Th., e.a. ed., Leiden University in the seventeenth century:
an exchange of learning (Leiden 1975).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


500

Lunsingh Scheurleer, Th., ‘Un amphithéâtre d'anatomie moralisée’ in: Lunsingh


Scheurleer e.a. ed., Leiden University, 217-178.
Luyendijk-Elshout, A.M., ‘“An der Klaue erkannt man den Löwe”. Aus den
Sammlungen des Frederik Ruysch (1638-1731)’ in: Grote ed., Macrocosmos
in Microcosmo, 643-660.
Luyendijk-Elshout, A.M., ‘De moralistische betekenis van de verzameling van
Frederik Ruysch. “Uyt de Klaauw kent men de Leeuw”’ in: Kistemaker,
Kopaneva en Overbeek ed., Peter de Grote en Holland, 54-59.

Maanen, J.A. van, Facets of seventeenth century mathematics in the


Netherlands (Utrecht 1987).
MacGregor, A., ed., Sir Hans Sloane. Collector, scientist, antiquary (Londen
1994).
MacGregor, A., ‘The natural history correspondence of Sir Hans Sloane’,
Archives of natural history 22 (1995) 79-90.
Maffioli, C.S., en L. Palm ed., Italian scientists in the Low Countries in the XVIIth
and XVIIIth centuries (Amsterdam 1989).
Malusa, L., ‘The “Historia Philosophica” in the culture of the Low Countries’ in:
G. Santinello e.a. ed., Models of the history of philosophy I. From its origins in
the Renaissance to the ‘Historia Philosophica’ (Dordrecht 1993) 205-278.
Matthey, I., ‘De betekenis van de natuur en de natuurwetenschappen voor
Constantijn Huygens’ in: H. Bots e.a. ed., Constantijn Huygens. Zijn plaats in
geleerd Europa (Amsterdam 1973) 334-429.
McGahagan, T.A., Cartesianism in the Netherlands, 1636-1676; the new science
and the Calvinist counter-reformation (Ongepubliceerd proefschift Universiteit
van Pennsylvania, 1976).
McGrath, A., The intellectual origins of the European Reformation (Oxford
1991).
Meerkamp van Embden, A., ‘Het album amicorum van Petrus Hondius
(1578-1621), predikant te Terneuzen, 1604-1621)’, Archief. Vroegere en latere
mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland (1934) 45-62.
Meertens, P.J., ‘Abraham van der Mijle als taalgeleerde’ in: B. Erné e.a. ed.,
Bundel opstellen aangeboden aan prof. dr. C.G.N. de Vooys (Groningen 1940)
263-274.
Meertens, P.J., Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en in de eerste
helft van de zeventiende eeuw (Amsterdam 1943).
Meinsma, K.O., Spinoza en zijn kring. Over Hollandse vrijgeesten (Den Haag
1896)
Merkel, I. en A. Debus ed., Hermeticism and the Renaissance. Intellectual
history and the occult in early modern Europe (Washington 1988).
Mesnard, J., Les penseés de Pascal (Parijs 1976).
Methuen, C., ‘The role of the heavens in the thought of Philip Melanchthon’,
Journal of the history of idcas 57 (1996) 385-403.
Miert, D. van, Illuster onderwijs: het Amsterdams Athenaeum in de Gouden
eeuw 1632-1704 (Amsterdam 2005).
Minelli A., ed., The botanical garden of Padua (Padua 1995).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Moeller, B., ‘Scripture, tradition and sacrament in the Middle Ages and Luther’
in: F.F. Bruce en E.G. Rupp ed., Holy Book and Holy tradition (Manchester
1968) 113-135.
Momigliano, A., ‘Ancient history and the antiquarian’ in: Idem, Studies in
historiography (New York 1966) 1-39.
Montanari Caldini, R., ‘Manilio tra scienze e filosofia: la dottrina delle comete’,
Prometheus. Rivista quadrimestale di studi classici 15 (1989) 1-30.
Mornet, D., Les sciences de la nature en France au XVI-IIe siècle (Parijs 1911).
Mout, M.E.H.N., Bohemen en de Nederlanden in de zestiende eeuw (Leiden
1975).
Mout, M.E.H.N., ‘Prognostica tijdens de Nederlandse Opstand’ in: C. Augustijn
e.a. ed., Kerkhistorische opstellen aangeboden aan Prof. dr. J. van den Berg
(Kampen 1987) 9-19.
Mout, M.E.H.N., ‘Wilhelmus Baudartius (1565-1640). Ein niederländische
Calvinist und das übernatürliche’ in: H. Lehmann en O. Ulbrich ed., Vom Unfug
des Hexen-Processes. Gegner der Hexenverfolgung von Johann Wyer bis
Friedrich Spee (Wiesbaden 1992) 231-245.
Muller, P.E., De dichtwerken van Philibert van Borsselen: een bijdrage tot de
studie van zijn taal en stijl (Groningen 1937).
Müller, K., Gottfried Wilhelm Leibniz und Nicolaas Witsen (Berlijn 1955).
Müller, K., en G. Krönert, Leben und Werke von Gottfried Wilhelm Leibniz. Eine
Chronik (Frankfurt 1969).

Nadler, S., Spinoza. A life (Cambridge 1999).


Nauert, C.G., ‘Humanists, scientists and Pliny: changing approaches to a
classical author’, American historical review 84 (1979) 72-85.
Nauta, D., Samuel Maresius (Amsterdam 1935).
Nelson, E.C., ‘Nicolaas Witsen's letter of 1698 to Martin Lister about a Dutch
expedition to the South Land (Western Australia): the original text and a review
of its significance for the history of Australian natural history’, Archives of natural
history 21 (1994) 147-167.
Newman, W. en A. Grafton ed., Secrets of nature. Astrology and alchemy in
early modern Europe (Cambridge Mass. 2001).
Niccoli, O., Prophecy and people in Renaissance Italy (Princeton 1990).
Nobis, H., ‘Frühneuzeitliche Verständnisweisen der Natur und ihre Wandel bis
zum 18. Jahrhundert’, Archiv für Begriffsgeschichte 11 (1967) 37-58.
Nobis, H., ‘Buch der Natur’, Historisches Wörterbuch der Philosophie (Darmstadt
1971) 1, 957-959.
Nobis, H., ‘Buch der Natur’, Lexikon des Mittelalters 11, 814-815.
Noordegraaf, L., en G. Valk, De gave Gods. De pest in Holland vanaf de late
Middeleeuwen (Bergen 1988).
Nordström, J., ‘Swammerdammiana. Excerpts from the travel journal of Olaus
Borrichius and two letters from Swammerdam to Thévenot’, Lychnos 15
(1954/1955) 21-65.
North, J.D., Horoscopes and history (Londen 1986).
North, J.D., ‘Celestial influence - the major premiss of astrology’ in: Zambelli
ed., ‘Astrologi hallucinati’, 45-100.
Norton, D., The history of the Bible as literature (2 dln., Cambridge 1993).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Nouhuys, T. van, The age of two-faced Janus. The comets of 1577 and 1618
and the decline of the aristotelian worldview in the Netherlands (Leiden 1998).
Nutton, V., ‘Wittenberg anatomy’ in: O.P. Grell en A. Cunningham ed., Medicine
and Reformation (Londen 1993) 11-32.

Oberman, H.A., Initia Calvini: The matrix of Calvin's reformation (Amsterdam


1991).
Oestreich, G., ‘Justus Lipsius als Universalgelehrter zwischen Renaissance
und Barok’ in: Lunsingh Scheurleer e.a. ed., Leiden university, 177-202.
Ogilvie, B., ‘The many books of nature: Renaissance naturalists and information
overload’, Journal of the history of ideas 64 (2003) 29-40.
Olmi, G., Ulisse Aldrovandi: Scienza e natura nel secondo cinquecento (Trente
1976).
Olmi, G., ‘“Molti amici i varii luoghi”: studio della natura e rapporta epistolari
nel secolo XVI’, Nuncius 6 (1991) 3-31.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


501

Olmi, G., L'inventario del mondo. Catalogazione della natura e luoghi del sapere
nella prima età moderna (Bologna 1992).
Olmi., G., ‘Italiaanse verzamelingen van de late Middeleeuwen tot de
zeventiende eeuw’ in: Bergvelt, Meijers en Rijnders ed., Verzamelen, 93-116.
Oort, J, van, e.a. ed., De onbekende Voetius (Kampen 1989).
Osler, M., ed., Atoms, ‘pneuma’ and tranquility. Epicurean and Stoic themes
in European thought (Cambridge 1991).
Otterspeer, W., De Leidse universiteit 1575-1672. Het bolwerk van de vrijheid
(Amsterdam 2000).
Otterspeer, W., De Leidse universiteit 1673-1775. De vestiging van de macht
(Amsterdam 2002).

Palm, L.C. en H.A.M. Snelders ed., Antoni van Leeuwenhoek 1632-1723


(Amsterdam 1982).
Pater, C. de, ‘Experimental physics’ in: Lunsingh Scheurleer ed., Leiden
university, 308-327.
Pater, C. de, Petrus van Musschenbroek (1692-1761). Een newtoniaans
natuuronderzoeker (Utrecht 1979).
Peeters, L., ‘P.C. Hooft en P.C. Tacitus. Nederlandse historie in Romeins
gewaad’ in: E.K. Grootes en J. den Haan ed., Geschiedenis, godsdienst,
letterkunde. Opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg (Roden 1989)
114-120.
Pelikan, J., Christianity and classical culture. The metamorphosis of natural
theology in the Christian encounter with Hellenism (New Haven 1993).
Pelt, R. van, ‘Man and cosmos in Huygens' “Hofwijck”’, Art history 4 (1981)
150-174.
Peters, M., ‘Nicolaes Witsen and Gijsbert Cuper: Two seventeenth-century
Dutch burgomasters and their Gordian knot’, Lias 16 (1989) 111-150.
Peters, M., ‘From the study of Nicolaes Witsen (1641-1717): his life with books
and manuscripts’, Lias 21 (1994) 1-49.
Peters, M., ‘Nepotisme, patronage en boekopdrachten bij Nicolaes Witsen
(1641-1717), burgemeester van Amsterdam’, Lias 25 (1998) 83-134.
Petry, M., Nieuwentijt's criticism of Spinoza (Leiden 1979).
Philipp, W., Das werden der Aufklärung in theologiegeschichtlicher Sicht
(Göttingen 1957).
Pieters, F.J.M., Wonderen der natuur in de menagerie van Blauw Jan te
Amsterdam, zoals gezien door Jan Velten rond 1700 (Amsterdam 1998).
Pinot, V., La Chine et la formation de l'èsprit philosophique en France
(1640-1740) (Parijs 1932).
Platt, J., Reformed thought and scholasticism. The arguments for the existence
of God in Dutch Theology, 1575-1650 (Leiden 1982).
Pohlenz, M., Die Stoa. Geschichte einer geistigen Bewegung (Göttingen 1959).
Pollmann, J., Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius
(1565-1641) (Amsterdam 2000).
Pombo, O., Leibniz and the problem of a universal language (Münster 1987).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Pomian, K., Collectioneurs, amateurs et curieux. Paris, Venise: XVIe-XVIIe siècle
(Parijs 1987).
Popkin, R., ‘Scepticism, theology and the Scientific Revolution’ in: I. Lakatos
en A. Musgrave ed., Problems in the philosophy of science (Amsterdam 1968)
1-28.
Popkin, R., ‘The development of religious scepticism and the influence of Isaac
la Peyrère's pre-Adamism and Bible criticism’ in: R. Bolgar ed., Classical
influences on European culture AD 1500-1800 (Cambridge 1976) 272-280.
Popkin, R., Isaac la Peyrère (1596-1676). His life, work and influence (Leiden
1987).
Popkin, R., ‘Theories of knowledge’ in: C.B. Schmitt en Q. Skinner ed., The
Cambridge history of Renaissance philosophy (Cambridge 1988) 668-684.
Popkin, R., ‘The Deist challenge’ in: O.P. Grell, J. Israel en N. Tyacke ed., From
persecution to toleration (Oxford 1991) 195-215.
Popkin, R., The third force in seventeenth-century thought (Leiden 1992).
Popkin, R. en A. Vanderjagt ed., Scepticism and irreligion in the seventeenth
and eighteenth centuries (Leiden 1993).
Pos A., ‘So weetmen wat te vertellen als men oudt is. Over het ontstaan en de
inhoud van het Itinerario’ in: Van Gelder, Parmentier en Roeper ed., Jan Huygen
van Linschoten, 135-151.
Prest, J., The garden of Eden. The botanic garden and the re-creation of
Paradise (New York 1981).
Pumfrey, S., ‘The history of science and the Renaissance science of history’
in: Pumfrey, Rossi en Slawinski ed., Science, culture and popular belief, 71-99.
Pumfrey, S., P. Rossi en M. Slawinski ed., Science, culture and popular belief
in Renaissance Europe (Manchester 1991).

Rademaker, C.S.M., Gerardus Johannes Vossius (1577-1649) (derde editie,


Hilversum 1999).
Rappard, F.A. van, Ernst Brinck (Utrecht 1868).
Raven, C.E., Natural religion and christian theology (2 dln., Cambridge 1953).
Raven, C.E., John Ray: naturalist (tweede ed., Cambridge 1986).
Reeds, K., ‘Renaissance humanism and botany’, Annals of science 33 (1976)
519-542.
Reeds, K., Botany in medieval and Renaissance universities (New York 1991).
Regteren Altena, I.Q. van, ‘Een krokodil in de Nieuwe Kerk?’, Maandblad
Amstelodamum 45 (1958) 181.
Regteren Altena, I.Q. van, Jacques de Gheyn: three generations (3 dln., Den
Haag 1983).
Ridder-Symoens, H. de, ‘Italian and Dutch universities in the sixteenth and
seventeenth centuries’ in: Palm en Maffioli ed., Italian scientists, 31-64.
Rietbergen, P.J.A.N., ‘Witsen's world: Nicolaas Witsen (1641-1717) between
the Dutch East India Company and the Republic of Letters’ in: J. van Goor ed.,
All in one company. The VOC in biographical perspective (Utrecht 1986)
121-134.
Ritterbush, P.C., ‘The organism as symbol: an innovation in art’ in: Shirley en
Hoeniger ed., Science and the arts, 149-167.
Rodis-Lewis, G., ‘Sources scientifiques du premier ouvrage de Malebranche’,
Les études philosophiques 48 (1974) 481-493.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Rodis-Lewis, G., Descartes (Parijs 1995).
Roemer, B. van de, ‘De geschikte natuur. De verhouding tussen kunst en natuur
in het rariteitenkabinet van Simon Schijnvoet (1652-1727)’, Bulletin.
Geschiedenis, kunst, cultuur 5 (1996) 45-76.
Roemer, B. van de, ‘God en het rariteitenkabinet. Het religieuze motief van
Noord-Nederlandse rariteitenverzamelaars einde zeventiende en begin
achttiende eeuw’, Theoretische geschiedenis 25 (1998) 242-255.
Roemer, B. van de, De geschikte natuur: theorieën over natuur en kunst in de
verzameling van zeldzaamheden van Simon Schijnvoet (1652-1727)
(Amsterdam 2005)
Rogge, H., ‘De schriftelijke nalatenschap van B. Paludanus’, Bibliographische
adversaria 1 (1873-1874) 137-140.
Romein-Verschoor, A., ‘Jan Swammerdam, 1637-1680. Martelaar der
wetenschap’ in: J. Romein en A. Romein-Verschoor, Erflaters van onze
beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (zevende ed., Amsterdam
1979) 451-472.
Rooden, P.J. van, Theology, biblical scholarship and rabbinical studies in the
seventeenth century. Constantijn L'Empereur (1591-1648), professor of Hebrew
and Theology at Leiden (Leiden 1989).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


502

Roodenburg, H., Onder censuur. De kerkelijke tucht in de gereformeerde


gemeente van Amsterdam, 1578-1700 (Hilversum 1990).
Rosenberger, V., Gezämte Götter: das Prodigienwesen der Römischen Republik
(Stuttgart 1998).
Rossi, P., The dark abyss of time. The history of the earth and the history of
nations from Hooke to Vico (Chicago 1984).
Rothacker, E., Das ‘Buch der Natur’. Materialien und Grundsätliches zur
Metaferngeschichte (Bonn 1979).
O'Rourke Boyle, M., Erasmus on language and method in theology (Toronto
1977).
Rubies, J.-P., ‘Hugo Grotius' dissertation on the origin of the American people
and the use of comparative methods’, Journal of the history of ideas 52 (1991)
221-244.
Ruby, E., ‘The origin of scientific “law”’, Journal of the history of ideas 47 (1986)
341-359.
Ruë, P. de la, Geletterd Zeeland (Middelburg 1734).
Ruestow, E., Physics at 17th and 18th-century Leiden: philosophy and the new
science in the university (Den Haag 1973).
Ruestow, E., ‘Images and ideas: Leeuwenhoek's perception of the
spermatozoa’, Journal of the history of biology 16 (1983) 185-224.
Ruestow, E., ‘Piety and the defense of natural order: Swammerdam on
generation’ in: M. Osler e.a. ed., Religion, science and worldview. Essays in
honor of Richard S. Westfall (Cambridge 1985) 217-241.
Ruestow, E., The microscope in the Dutch Republic. The shaping of discovery
(Cambridge 1996).
Ruffner, J.A., ‘The curved and the straight: cometary theory from Kepler to
Hevelius’, Journal for the history of astronomy 2 (1971) 178-194.
Ruler, J.A. van, The crisis of causality. Voetius and Descartes on God, nature
and change (Leiden 1995).
Ruler, J.A. van, ‘Descartes en de onttovering van het wereldbeeld’, Rekenschap,
juni 1998, 78-93.
Ruler, J.A. van, ‘Waren er muilezels op de zesde dag? Descartes, Voetius en
de zeventiende-eeuwse methodenstrijd’ in: Egmond, Jorink en Vermij ed.,
Kometen, monsters en muilezels, 121-132.
Ruler, J.A. van, ed., De uitgelezen Descartes (Amsterdam 1999).
Ruler. J.A. van, ‘Minds, forms and spirits: the nature of Cartesian
disenchantment’, Journal of the history of ideas 61 (2000) 381-395.

Saag, B. van der, ‘Pieter Rabus en Antoni van Leeuwenhoek in de Boekzaal


van Europe (1692-1702)’ in: Bots ed., Rabus, 343-382.
Salman, J., Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als handelswaar
en lectuur (Zutphen 1999).
Sambursky, S., Physics of the Stoics (Princeton 1959).
Sassen, F., Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der
negentiende eeuw (Amsterdam 1959).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Sassen, F., Het wijsgerig onderwijs aan de Illustre School te Breda (1646-1669)
(Amsterdam 1962).
Saxby, T.J., The quest for the New Jerusalem. Jean de Labadie and the
Labadist movement, 1610-1744 (Dordrecht 1987).
Scheible H., ed., Melanchthon in seinen Schülern (Wiesbaden 1997).
Scheicher, E., Die Kunst- und Wunderkammer der Habsburger (Wenen 1979).
Schenda, R., Die französische Prodigienliteratur in der zweiten Hälfe des 16.
Jahrhunderts (Munchen 1961).
Schenda, R., ‘Die deutschen Prodigiensammlungen des 16. und 17.
Jahrhunderts’, Archiv für Geschichte des Buchwesens 4 (1964) 637-709.
Schepelern, H.D., Musaeum Wormianum. Dets Forudsaetninger og tilblivelse
(Kopenhagen 1971).
Schepelern, H.D., ‘Naturalienkabinett oder Kunstkammer. Der Sammler
Bernhard Paludanus und sein Katalogmanuskript in der Koniglichen Bibliothek
in Kopenhagen’, Nordelbingen. Beiträge zur Kunst- und Kulturgeschichte 50
(1981) 157-182.
Scherz, G., Vom Wege Niels Stensens. Beiträge zu seiner
naturwissenschaftliche Entwicklung (Kopenhagen 1956).
Scherz, G., ed., Nicolaus Steno and his Indice (Kopenhagen 1958).
Schierbeek, A., Jan Swammerdam (12 februari 1637-17 februari 1680). Zijn
leven en werken (Lochem 1946).
Schierbeek, A., Antoni van Leeuwenhoek, zijn leven en werken (2 dln., Lochem
1950-1951).
Schilling, H., ‘Job Fincel und die Zeichen der Endzeit’ in: W. Brückner ed.,
Volkserzählung und Reformation (Berlijn 1974) 325-292.
Schmitt, B., ‘Space, time, travel. Hugo de Groot, Johannes de Laet, and the
advancement of learning’, Lias 25 (1998) 177-200.
Schmitt, C.B., Aristotle and the Renaissance (Cambridge Mass., 1983).
Schnapper, A., Le géant, la licorne, la tulipe. Collections françaises au XVIIe
siècle. I. Histoire et histoire naturelle (Parijs 1988).
Scholder, K., Ursprünge und Probleme der Bibelkritik im 17. Jahrhundert
(München 1966).
Scholten, A., ‘De komeet van 1664 op een Amsterdamse pamflettenserie’,
GEWINA 19 (1996) 167-173.
Scholz, B.F., ‘Marginalia bij het Boek der natuur’, Feit en fictie 1 (1993) nr. 2.,
52-72.
Schreiner, S., The Theatre of His glory: nature and the natural order in the
thought of John Calvin (Durham 1991).
Schuldenburg, S. von der, Leibniz als Sprachforscher (Frankfurt am Main 1973).
Schulz, E., ‘Notes on the history of collecting and of museums’, Journal of the
history of collections 2 (1990) 205-218.
Schuldenburg, S. von der, Leibniz als Sprachforscher (Frankfurt am Main 1973).
Sebeok, T., ‘The seventeenth century Cheremis: The evidence from Witsen’
in: M. Black en W. Smalley, On language, culture and religion: in honor of
Eugene A. Nida (Den Haag 1974) 301-314.
Seiffert, A., Cognitio historica. Die Geschichte als Namensgeberin der
frühneuzeitlichen Empirie (Berlin 1976).
Sellin, P., ‘The last of the Renaissance monsters. The Poetical Institutions of
Gerardus Johannes Vossius’ in: P. Sellin en S.B. Baxter ed., Anglo-Dutch cross
currents in the eighteenth and seventeentch century (Los Angeles 1976).
Selm, B. van, ‘“Almanakken, lietjes, en somwijl wat wonders, wat nieus”.
Volkslectuur in de Noordelijke Nederlanden’, Leidschrift 5 (1989), nr. 3, 33-68.
Seznec, J., La survivance des dieux antiques: essai sur le role de la tradition
mythologique dans l'humanisme et dans l'art de la Renaissance (Londen 1940).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Shalev, Z., ‘Measurer of all things: John Greaves (1602-1652), the Great
Pyramid and early modern metrology’, Journal of the history of ideas 63 (2002)
555-576.
Shapin, S., A social history of truth. Civility and science in seventeenth-century
England (Chicago 1994).
Shapin, S., The Scientific Revolution (Chicago 1996).
Sheehan, J., ‘From philology to fossils: the biblical encyclopedia in early modern
Europe’, Journal of the history of ideas 64 (2003) 41-60.
Shepard, O., The lore of the unicorn (Londen 1930).
Shirley J.W. en F.D. Hoeniger ed., Science and arts in the Renaissance
(Washington 1985).
Sinia, R., Johannes Swammerdam in den lijst van zijn tijd (Leiden 1878).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


503

Siraisi, N., ‘Anatomizing the past: physicians and history in Renaissance culture’,
Renaissance quarterly 53 (2000) 1-30.
Slaughter, M., Universal language and scientific taxonomy in the seventeenth
century (Cambridge 1982).
Sliggers, B.C. ‘Honderd jaar natuurkundige amateurs te Haarlem’ in: A.
Wiechmann en L.C. Palm ed., Een electriserend geleerde. Martinus van Marum
1750-1837 (Haarlem 1987) 67-102.
Sliggers, B.C., en A. Wertheim ed., Op het strand gesmeten. Vijf eeuwen
potvisstrandingen aan de Nederlandse kust (Zutphen 1992).
Sliggers, B.C., en M.H. Besseling ed., Het verdwenen museum.
Natuurhistorische verzamelingen 1750-1850 (Haarlem 2002).
Sluis, J. van, Herman Alexander Röell (Leeuwarden 1988).
Sluis, J. van, Bekkeriana. Balthasar Bekker biografisch en bibliografisch
(Leeuwarden 1994).
Sluis, J. van, e.a. ed., Balthasar Bekker (1634-1698), themanummer It Beaken
58 (1996) 69-159.
Sluis, J. van, ‘Balthasar Bekker in 1683: kometen, reizen en de vroege
Verlichting’, De achttiende eeuw 30 (1998) 125-139.
Smit, P., ed., Hendrik Engel's Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and
menageries (Amsterdam 1986).
Smith, R.F., e.a. ed., History of entomology (Palo Alto 1973).
Smits, J., De Verenigde Nederlanden op zoek naar het oude Egypte
(1580-1780)-de traditie gevolgd en gewogen (Groningen 1988).
Snelders, H.A.M. en K. van Berkel ed., Natuurwetenschappen van Renaissance
tot Darwin. Thema's uit de wetenschapsgeschiedenis (Den Haag 1981).
Snelders, H.A.M., ‘Science and religion in the seventeenth century: the case
of the Northern Netherlands’ in: Maffi- oli en Palm ed., Italian scientists, 65-78.
Snelders, H.A.M., ‘Professors, amateurs, and learned societies. The
organization of the natural sciences’ in: M.C. Jacob en W. Mijnhardt ed., The
Dutch Republic in the eighteenth century. Decline, Enlightenment and Revolu-
tion (Ithaca en Londen 1992) 308-323.
Snellen van Vollenhove, S.C., ‘Determinatie der platen in het werk van Joannes
Goedaert’, Album der natuur 26 (1877) 307-318.
Spies, M., ‘Helicon and hills of sand: Pagan gods in early modern Dutch and
European literature’ in: H. Wilcox, R. Todd en A. MacDonald ed., Sacred and
profane: secular and devotional interplay in early modern British literature
(Amsterdam 1996) 225-236.
Stebbins, S., Maxima in minimis. Zum Empirie- und Autoritätsverständnis in
der physikotheologischen Literatur der Frühaufklärung (Frankfurt am Main
1980).
Steenbakkers, P., Spinoza's Ethica from manuscript to print (Assen 1994)
Steenbergen, F. van, Aristote en occident (Leuven 1946)
Stegeman, S., Patronage en dienstverlening: het netwerk van Theodorus
Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren (Nijmegen
1996).
Steinmetz, D., ‘Calvin and the natural knowledge of God’ in: H.A. Oberman
e.a. ed., Via Augustini. Augustine in the later Middle Ages, Renaissance and
Reformation (Leiden 1991) 142-156.
Steinmetz, D., Calvin in context (Oxford 1995).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Stricker, B.H., ‘De correspondentie: Van Heuren - Le Leu de Wilhem’,
Oudheidkundige mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.
Nieuwe reeks 29 (Leiden 1948).
Strien, T. van en K. van der Leer, Hofwijck. Het gedicht en de buitenplaats van
Constantijn Huygens (Zutphen 2002).
Stronks, E., Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiendeeeuwse
gereformeerde predikanten (Houten 1996).
Stronks, G.J., ‘Onderwijs van de gereformeerde kerk over toverij en
waarzeggerij, ca. 1580-1800’ in: M. Gijswijt-Hofstra en W. Frijhoff ed., Nederland
betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende tot in de twintigste eeuw
(Amsterdam 1987) 196-206.
Struik, D., Het land van Stevin en Huygens (Amsterdam 1958).
Stutvoet-Joanknecht, C.M., De Byen-boeck. De Middelnederlandse vertalingen
van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun
achtergrond (Amsterdam 1990).

Taub, L.C., Ptolemy's universe. The naturalphilosophical and ethical foundations


of Ptolemy's astronomy (Chicago 1993).
Taylor, P., Dutch flower painting 1600-1720 (New Haven en Londen 1995).
Terwen-Dionisius, E.M., ‘Vier eeuwen bouwen in de Hortus 1 (1587-1815)’,
Leids jaarboekje 72 (1980) 35-65.
Terwen-Dionisius, E.M., ‘De eerste ontwerpen voor de Leidse Hortus’ in: J.W.
Marsilje ed., Uit Leidse bron geleverd. Studies over Leiden en de Leidenaren
in het verleden aangeboden aan drs. B.N. Leverland (Leiden 1989) 392-400.
Tester, J., A history of western astrology (Woodbridge 1987).
Tex, J. den, Johan van Oldenbarnevelt (3 dln., Haarlem 1960-1966).
Thijssen-Schoute, L., Nederlands cartesianisme (Amsterdam 1954).
Thijssen-Schoute, L., ‘Andreas Colvius, een correspondent van Descartes’ in:
Eadem, Uit de Republiek der Letteren (Den Haag 1967) 67-89.
Thomas, K., Religion and the decline of magic. Studies in popular beliefs in
sixteenth and seventeenth century England (Londen 1971).
Thoren, V.E., The lord of Uraniborg. A biography of Tycho Brahe (Cambridge
1990).
Thorndike, L., A history of magic and experimental science (8 dln., New York
1923-1958).
Tocanne, B., L'idée de nature en France dans la seconde moitié du XVIIe siècle
(Parijs 1978).
Torrance J., ed., The concept of nature (Oxford 1992).
Tracy, J.D., ed., True ocean found. Paludanus's letters on Dutch voyages to
the Kara Sea, 1595-1596 (Mineapolis 1976).
Troostenburg de Bruijn, C.A.L., Biografisch woordenboek van Oost-Indische
predikanten (Nijmegen 1893).
Tung, M., ‘Impressa or emblem book? A note on the confussion over
Camerarius’ Symbola et emblemata', Emblematica 10 (1996) 423-436.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Vanpaemel, G., Een standbeeld voor Stevin. Wetenschap en cultuur in de
Nederlanden (inaugurele rede Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen
1995).
Vanpaemel, G., ‘Multi- en interdisciplinariteit in de Nederlandse
wetenschapsgeschiedenis van de Gouden Eeuw’, De zeventiende eeuw 14
(1998) 268-277.
Veen, H.Th. van, ‘Cosimo de' Medici's reis naar de Republiek in een nieuw
perspectief’, Bijdragen en mededelingen betreffende de gescheidenis der
Nederlanden 102 (1987) 44-52.
Veen, H.Th. van, en A.P. McCormick, Tuscany and the Low Countries. An
introduction to the sources and an inventory of four Florentine Libraries
(Florence 1985).
Veen, J. van der, ‘Met grote moeite en kosten. De totstandkoming van
zeventiende-eeuwse verzamelingen’ in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld
binnen handbereik, 51-69
Veen, J. van der, ‘Dit klain vertrek bevat een Weereld vol gewoel. Negentig
Amsterdammers en hun kabinetten’ in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld
binnen handbereik, 232-258; 313-334.
Veendorp H. en I. Baas Becking, Hortus academicus Lugduno Batavus. The
development of the gardens of Leyden university (Haarlem 1938).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


504

Verbeek, Th., La querelle d'Utrecht: René Descartes et Martinus Schoock


(Parijs 1988).
Verbeek, Th., Descartes and the Dutch: Early reactions to cartesian philosophy,
1637-1650 (Carbondale 1992).
Verbeek, Th. ‘From “learned ignorance” to scepticism. Descartes and Calvinist
orthodoxy’ in: Popkin en Vanderjagt ed., Scepticism and irreligion, 31-45.
Verbeek, Th., ed., Descartes et Regius. Autour de l'explication de l'esprit humain
(Amsterdam 1993).
Verbeek, Th., ed., Johannes Clauberg (1622-1665) and Cartesian philosophy
in the seventeenth century (Dordrecht 1999).
Verheus, S.L., Naarstig en vroom. Doopsgezinden in Haarlem 1530-1930
(Haarlem 1993).
Verkuyl, P.E.L., ‘Sterren-konst en dichtkonst bij Huygens’ in: N.F. Streekstra
en P.E.L. Verkuyl ed., Huygens in Noorderlicht. Lezingen van het Groningse
Huygens-symposium (Groningen 1987) 69-98.
Verkuyl, P.E.L., ‘Een dichterlijk pamflet naar aanleiding van de komeet van
1664’, Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 112 (1996) 30-43.
Vermij, R., Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende
eeuw: Bernard Nieuwentijt (Amsterdam 1991).
Vermij, R., ‘Genootschappen en Verlichting. Enkele overwegingen’, De
achttiende eeuw 25 (1993) 2-23.
Vermij, R., ‘Dieren als machines. Een stok om de hond te slaan’, Groniek nr.
126 (1994) 50-63.
Vermij, R., ‘Bijdrage tot de bio-bibliografie van Johannes Hudde’, GEWINA 18
(1995) 25-35.
Vermij, R., ‘Natuurgeweld geduid’, Feit en fictie 3 (1996) nr. 3, 46-64.
Vermij, R., ‘The Flood and the Scientific Revolution. Thomas Burnett's system
of natural providence’ in: F. Martínez en P. Luttikhuizen ed., Interpretations of
the Flood (Leiden 1998) 150-166.
Vermij, R., ‘Waarom werd Philips Lansbergen copernicaan?’, Scientiarum
historia 24 (1998) 39-64.
Vermij, R., ‘Een nieuw concept: de wetten der natuur’ in: Egmond, Jorink en
Vermij ed., Kometen, monsters en muilezels, 105-119.
Vermij, R., ‘Science and belief in Dutch history’ in: Van Berkel, Van Helden en
Palm ed., A history of science, 332-347.
Vermij, R., De Wetenschappelijke Revolutie (Amsterdam 1999).
Vermij, R., The Calvinist copernicans. The reception of the new astronomy in
the Dutch Republic, 1575-1750 (Amsterdam 2002).
Vermij, R., Christiaan Huygens. De mathematisering van de werkelijkheid
(Diemen 2004).
Vermij, R. en E. Atzema, ‘Specilla circularia: an unknown work by Johannes
Hudde’, Studia Leibnitiana 27 (1995) 104-121.
Vet, J.J.V.M. de, Pieter Rabus (1660-1704). Een wegbereider van de Europese
Verlichting (Amsterdam 1989).
Vet, J.J.V.M. de, ‘Spinoza's “systema” afgewezen in de Examinator. Een moralist
in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de “proefkundige
demonstreerwys”’, Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman
26 (2003) 20-38.
Vickers, B., ‘On the function of analogy in the occult’ in: Merkel en Debus ed.,
Hermeticism and the Renaissance, 265-294.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Vignau-Wilberg, T., Archetypa studiaque patris Georgii Hoefnagelii 1592. Natur,
Dichtung und Wissenschaft in der Kunst um 1600 (München 1994).
Visser, D., ‘Zacherias Ursinus (1534-1583). Melanchthons Geist im Heidelberger
Katechismus’ in: Scheible ed., Melanchthon, 373-390.
Visser, H.B., De geschiedenis van de sabbatsstrijd onder de gereformeerden
in de zeventiende eeuw (Utrecht 1939).
Visser, R., ‘Theorie en praktijk van Swammerdams wetenschappelijke methode
in zijn entomologie’, GEWINA 4 (1980) 63-73.
Vries, W.B. de, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het
Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710) (Hilversum 1998).

Waal, H. van de, Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding 1500-1800.


Een iconologische studie (2 dln., Den Haag 1952).
Waals, J. van der, ‘Wankelend wereldbeeld. Onderzoek naar taal, geloof en
tijd in rariteitenkabinetten’, in: Bergvelt en Kistemaker ed., De wereld binnen
handbereik, 135-152.
Waals, J. van der, ‘Met boek en plaat. Het boeken- en atlassenbezit van
verzamelaars’ in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik,
205-231.
Waard, C. de, De uitvinding der verrekijkers (Den Haag 1906).
Waard, C. de, ‘Nog twee brieven van Philips Lansbergen’, Archief, uitgegeven
door het Zeeuws genootschap der wetenschappen (1915) 93-99.
Waard, C. de, ‘Le manuscrit perdu de Snellius sur la réfraction’, Janus 39
(1935) 51-72.
Waardt, H. de, Toverij en samenleving. Holland 1500-1800 (Den Haag 1991).
Wagg, C., ‘Comet Halley's first expected return: English public apprehensions,
1755-1758’, Journal for the history of astronomy 17 (1986) 1-37
Walker, D.P., The ancient theology. Studies in Christian platonism from the
fifteenth to the eighteenth century (Londen 1972).
Walker, D.P., ‘The cessation of miracles’ in: Merkel en Debus ed., Hermeticism
and the Renaissance, 111-124.
Wall, E.G.E. van der, De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1600-1669) en zijn
wereld (Leiden 1987).
Wall, E.G.E. van der, ‘Profetie en providentie: de coccejanen en de vroege
Verlichting’ in: P. Bange e.a. ed., Kerk en Verlichting (Zwolle 1990) 29-37.
Wall, E.G.E. van der, ‘Orthodoxy and scepticism in the early Dutch
Englightenment’ in: Popkin en Vanderjagt ed., Scepticism and irreligion,
121-141.
Wall, E.G.E. van der, ‘The religious context of the early Dutch Englightenment:
moral religion and society’ in: Van Bunge ed., The Early Enlightenment in the
Dutch Republic, 39-59.
Walther, M., ‘Spinoza's Kritik der Wunder - ein Wunder der Kritik?’, Zeitschrift
für Theologie und Kirche 88 (1991) 68-80.
Warburg, A., ‘Heidnisch-antike Weissagung in Wort und Bild zu Luthers Zeiten’
in: Idem, Gesammelte Schriften (2 dln, Leipzig 1932) 11, 487-558.
Waschkies, H.J., ‘Die Physicotheologie als gegenstand historischer Forschung’
in: W. Kreiscl ed., Geisteshaltung und Umwelt. Festschrift zum 65. Geburtstag
von Manfred Büttner (Aken 1988) 163-182.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Waszink, J.H., ‘Classical philology’ in: Lunsingh Scheurleer ed., Leiden
university, 161-176.
Waterbolk, E.H., ‘Van scherp zien en blind zijn’ in: Idem, Omtrekkende
bewegingen (Hilversum 1995) 190-200.
Wear, A., R. French en M. Lonie ed., The medical Renaissance of the sixteenth
century (Cambridge 1985).
Webster, C., From Paracelsus to Newton. Magic and the making of modern
science (Cambridge 1983).
Weekhout, I., Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van
drukpers in de zeventiende eeuw (Den Haag 1998).
Weichenhan, M., ‘Astrologie und natürliche Mantik bei Caspar Peucer’ in: S.
Oehmig ed., 700 Jahre Wittenberg. Stadt, Universität, Reformation (Weimar
1995) 213-224.
Westman, R.S., ‘The Melanchthon circle, Rheticus, and the Wittenberg
interpretation of the Copernican theory’, Isis 66 (1975) 165-193.
Wettengl, K., ed., Maria Sybilla Merian. Kunstenares en natuuronderzoekster
1647-1717 (Haarlem 1998).

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


505

Whitehead, P., ‘Georg Markgraf and Brazilian zoology’ in: E. van den Boogaart
e.a. ed., Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1679. A humanist prince in
Europe and Brazil (Den Haag 1979) 424-471.
Wickenden, N., G.J. Vossius and the humanist concept of history (Assen 1993).
Wielema, M., ‘Adriaan Koerbagh: Biblical criticism and Enlightenment’ in: Van
Bunge ed., The Early Enlightenment in the Dutch Republic, 61-80.
Wielema, M., The march of the libertines. Spinozists and the Dutch Reformed
Church (1660-1750) (Hilversum 2004).
Wijhe, M. van, ‘Leiden in het begin van der 17e eeuw’, Leidsch jaarboekje 28
(1925-1926) 17-25.
Wijk, L. van, ‘Het album amicorum van Bernardus Paludanus’, Het boek 29
(1948) 265-286.
Wijngaarden, W. van, Van Heurnius tot Boeser. Drie eeuwen Egyptologie in
Nederland (1620-1935) (Leiden 1935).
Wilberg Vignau-Schuurman, T., Die emblematische Elemente im Werke Joris
Hoefnagels (2 dln., Leiden 1969).
Wilson, C., The invisible world: early modern philosophy and the invention of
the microscope (Princeton 1995).
Worp, J.A., ‘Jacob Westerbaen’, Tijdschrift voor Nederlandsche taal en
letterkunde 5 (1886) 170-280.

Yates, F., Giordano Bruno and the Hermetic tradition (Chicago 1964).
Yeomans, D., Comets. A chronological history of observation, science, myth
and folklore (New York 1991).
Yoder, J., Unrolling time. Christaan Huygens and the mathematization of nature
(Cambridge 1988).

Zambelli, P., ed., ‘Astrologi hallucinati’. Stars and the end of the world in Luther's
time (Berlijn 1986).
Zilsel, E., ‘The genesis of the concept of physical law’, The philosophical review
51 (1942) 245-279.
Zuidervaart, H.J., Van ‘konstgenoten’ en hemelse fenomenen. Nederlandse
sterrenkunde in de achttiende eeuw (Rotterdam 1999).
Zuidervaart, H.J., ‘Het natuurbeeld van Johannes de Mey (1617-1678),
hoogleraar filosofie aan de Illustere School te Middelburg’, Archief.
Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen
99 (2001) 1-40.

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


506

Personenregister
Abraham 50, 343
d'Acquet, Henricus 188, 257, 259-261, 337
Adam 44, 47, 50, 59, 70, 72, 77, 78, 104, 270, 274, 281, 292, 299, 315, 343
Aesopus 217
Alanus van Rijsel 52
Alciati, Andrea 195
Aldrovandi, Ulysse 80, 128, 130, 194-195, 197, 202, 206, 207, 210, 217, 219,
227, 272-275, 276, 277, 282, 286, 288, 289, 290, 302, 303, 305, 320, 350, 355
Áli ibn Ridwan 137-138
Ambrosius 126
Anaxagoras 85, 120, 137
Appeldoorn, Petrus 400
Archimedes 18, 107
Aristoteles 16, 17, 49, 51, 71, 74, 76, 77, 78, 83, 86, 99, 120, 122, 136, 152,
153, 162, 167, 187-188, 191-192, 202, 206, 207, 217, 227, 229, 237, 238, 250,
270, 303, 320, 358, 425
Asconius 119
Ast, Balthasar van der 199, 210
Augustinus 20, 21, 39, 40, 47, 52, 54, 56, 57, 62, 126, 142, 144, 151, 214, 217,
243, 247, 364, 366, 368, 972, 390, 434, 438

Bacon, Francis 16, 84, 305, 308, 312


Bakker, Boudewijn 38, 436
Balbus 51, 92
Barlaeus, Caspar 32, 38, 67, 147-148, 267, 268, 299, 436
Bartas, Guillaume de Saluste du 58-62, 375
Bartholinus, Thomas 310-311, 343
Basson, Thomas 294
Baudartius, Willem 369, 378
Bayle, Pierre 117, 161, 165, 172
Becius, Johannes 131
Beeckman, Isaac 24, 34, 84, 89, 225, 226, 304, 388
Been, Hendrik la 159
Bekker, Balthasar 28, 34, 41, 48, 95, 97, 102, 117, 161, 165, 171, 172, 176-181,
182, 183, 184, 185, 252, 403, 431
Bélsazar 402
Berck, edele heer van 305
Berkel, Klaas van 38, 268, 434
Bernoulli, Jacob 178
Berosus 137
Beuningen, Coenraad van 246
Bie, Alexander de 152, 155
Blaeu, Debora 246
Blankaart, Stephan 233, 252-257, 259
Blommaert, Samuel 305

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Blotius, Hugo 275
Blumenberg, Hans 40-41
Boaistuau, Pierre 367-374, 377-378, 385, 386, 393, 401, 405, 420
Boccone, Paolo 330-331
Bochartus, Samuel 100, 392
Bodin, Jean 362
Boerhaave, Herman 230, 236, 348, 351, 352
Bono, James 71, 298-299
Bontekoe, Cornclis 95, 112
Borel, Pierre 215, 218, 220, 221, 224, 227
Borch, Ole 305, 324, 325, 326
Borsselen, Philibert van 285, 369
Bosschaert, familie 199
Bots, J. 28-29, 30
Bourignon, Antoinette 231-233, 242, 245, 253, 327
Boyle, Robert 28, 233, 350, 362, 404, 409, 419, 421
Brahe, Tycho 128-131, 133, 148, 151
Brandt, Geraert 135
Brandt, Johan 262
Breda, Antonie van 351
Brès, Guy de 30, 56
Brinck, Ernst 269, 299-304, 305, 310, 311, 328, 346, 358, 375, 436
Brinck, Henricus 175, 180
Bruyn, Johannes de 161, 164, 165, 167, 169
Buchelius, Arnoldus 131
Burgersdijk, Franco 152
Burman, Franciscus 91, 161, 171, 173
Burman, Petrus 165

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


507

Calvijn, Johannes 47, 54, 55-58, 62, 70, 74, 91, 101, 102, 127, 137, 139, 170,
366, 390, 392
Camden, William 277
Camerarius I, Joachim 127, 367
Camerarius II, Joachim 131, 195-196, 202, 277, 280, 282, 284, 286, 288, 289,
355
Cardanus, Girolamo 146, 368, 371, 378
Casaubon, Isaac 292, 298, 299, 320
Cassius Dio 119
Cats, Jacob 32, 33, 42, 61, 63, 112, 117, 139-143, 145, 155, 184, 196, 198-199,
201-203, 242, 375, 377
Cavendish, Margaret 223
Cesi, Federico 219
Cham 298, 341
Christina, koningin van Zweden 107
Christus 51, 54, 68, 82, 123, 124, 129, 141, 143, 167, 274, 306, 400
Cicero, Marucs Tullius 15, 49, 50-51, 56-57, 92, 120-121, 147, 161, 207, 265,
365, 380, 382, 390, 420, 425, 438
Claudianus 119
Clemens, Isaac 159
Clusius, Carolus 80-82, 84, 131, 195, 197, 199, 203-206, 275, 276, 277,
287-292, 299, 307, 316
Clutius, Augerius 206-209, 217, 227, 290
Cluyt, Dirck Outgaertsz 80, 202-207, 238, 250, 289
Coccejus, Johannes 97, 101, 102, 111, 170, 171, 179, 181
Cocq, Gisbertus de 173, 175, 184, 431
Colbert, Jean Baptiste 107
Colvius, Andreas 34, 41, 63, 222, 225-228, 264, 269, 299, 304-307, 311,
312-313, 316, 317-321, 329, 343, 358, 382, 388, 390, 396, 403, 421, 436
Copernicus, Nicolaus 23, 27, 63, 76, 96, 97, 135, 409
Corstens, Cornelis 62-63
Cosimo (III) de' Medici 239, 257, 276, 326-327, 332
Court, Pieter de la 375
Cuper, Gisbertus 169, 338, 339, 331, 343, 345
Curtius, Ernst 39, 40
Cusch 298

Danaeus, Lambertus 73-74, 100, 135, 194, 206, 282, 428


Daniël 402
Darwin, Charles 27, 28, 430, 438
Daston, Lorraine 189
David 34, 47, 76, 206
Decker, Coenraad 414
Democritus 85, 120

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Derham, William 218, 350, 404-405
Descartes, René 16-18, 20, 21, 24, 25, 26, 27, 28, 30, 34, 38, 41, 42, 44, 53,
85, 86-92, 93, 95, 96, 97, 104, 152-155, 161, 162, 166, 167, 170, 173, 178,
181, 225, 226, 238, 247, 253, 265, 304, 305, 306, 308, 312-313, 328, 388, 395,
399, 405, 437
Deursen, A.Th. van 19, 375
Deventer, Hendrik van 233
Diagoras van Milete 424
Dijksterhuis, E.J. 24
Dioscorides 77, 80, 275
Dodonaeus, Rembertus 199
Drebbel, Cornelis 16, 187, 199, 225
Duijkerius, Johannes 403
Duisburg, Jan van 371, 374-375, 378

Elsevier, Daniël 307


Emmius, Ubbo 104
Epicurus 49, 85
Episcopius, Simon 67
Erasmus, Desiderius 99, 102, 243, 429
Euclides 77
Eva 44, 59, 72, 292, 315

Feylingius, Johannes 383-386, 420


Ficino, Marcello 298
Fincelus, Jobus 128
Flavius Josephus 104, 123-124
Fontanus, Saxus 138
Foucault, Michel 40-41
Fournier, Marian 191
Franzius, Wolfgang 100, 194, 206, 282, 392
Frederik III, hertog van Sleeswijk-Holstein 361
Freud, Sigmund 40
Frytschius, Marcus 128, 142

Galenus 50, 51, 71, 77, 78, 80, 84, 99, 103, 270
Galilei, Galileo 27, 39-40, 41, 67, 111, 225, 305, 392, 397, 409
Gassendi, Pierre 395
Gessner, Conrad 79-80, 100, 194-195, 227, 303, 305, 368, 371, 373, 378, 398
Gheyn II, Jacob de 15, 16, 20, 187-188, 197, 222

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Godewyck, Margreta 321-322
Goedaert, Johannes 210-219, 224, 227, 229, 238, 239, 241, 242, 243, 249,
252, 252, 253, 257, 259, 260, 263, 330, 395
Goeree, Willem 429
Goethe, Johann Wolfgang 40
Golius, Jacob 339
Gomarus, Franciscus 68, 135
Graaf, Reinier de 250
Graveius, Johannes 161-169, 171, 173, 176, 180, 181, 182, 185, 231, 236,
246, 436, 438
Grafton, Anthony 103
Grau, Abraham 155-156
Grew, Nehemiah 328, 331
Groenewegen, Hendrik 431
Gronovius, Johannes 164, 169
Groot, Hugo de 59, 100, 102, 124, 147, 164, 276, 279, 286, 307, 308, 316-319,
339, 343, 427
Gruterus, Isaac 159, 162
Guidicci, Jacopo 257

Halley, Edmund 117-118, 172


Halsbergius, Johannes 59
Harms, Wolfgang 195

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


508

Hartgill, George 53
Harvey, William 392
Heereboord, Adriaan 93-94
Heinsius, Daniël 102, 304
Heinsius, Nicolaas 158, 159, 164, 304, 306
Hermes Trismegistus 298
Herodotus 297, 358
Hesiodus 161, 169
Heurnius, Johannes 132-133, 135, 137, 138, 178, 293, 294
Heurnius, Otto 71, 73, 292-299, 303, 305, 325, 335, 346, 425, 436
Hextor, J. van 404-408
Heyns, Zacharias 60-61
Hippocrates 71, 80
Hippocrates van Chios 120
Hoefnagel, Jacob 197-207
Hoefnagel, Joris 15-16, 195-198, 202, 207-208, 219, 238, 242, 258
Hoghelande, Theobaldus ab 275
Holst, Johannes van der 173-175
Hommius, Festus 67-68
Hondius, Petrus 41, 63, 73, 80, 199-201, 210, 226, 268-269, 299, 316, 388,
421, 436
Hooft, Pieter Cornelisz 147-150, 151
Hooke, Robert 215, 220, 224, 228, 239, 254, 328, 395
Hoornbeek, Izaak 400
Hooykaas, R. 435
Horapollo 297
Horne, Johannes van 36, 230, 241, 246, 326, 332
Hout, Jan van 131
Hudde, Johannes 98, 220, 228
Hugo van St Victor 52
Huygens, Christiaan 12, 17-18, 21, 24, 41, 107, 157-158, 161, 167, 169, 172,
181-182, 218, 220, 226, 227, 228, 229, 304, 330-331, 388, 390, 409, 435
Huygens, Constantijn 13-18, 20, 21-23, 24, 25, 30, 32, 37, 41, 42, 44, 45, 61,
84, 86, 87, 93, 115-117, 147-150, 151, 172, 181, 187-189, 197, 200, 213, 215,
220, 222-223, 225, 227, 231, 246, 250, 264, 267, 295, 304, 305, 310, 375, 388,
423
Huygens junior, Constantijn 172
Huygens, Lodewijk 32
Huygens, familie 34, 246

Imperato, Ferrante 272-273, 276, 289, 290, 292, 303, 305


Ismaël 343
Israel, Jonathan 26, 29, 429, 430
Israel, Mennaseh ben 305

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


J

Jaccheus, Gilbertus 151


Jansz, Volkert 321
Japhet 341
Job 403
Johannes de Doper 104, 194, 227
Jonas 393, 436
Jozef 103, 279
Juvenalis 164

Kaempfer, Engelbert 339


Kaïn 105, 111
Karel II, koning van Engeland 107
Kate, Lambert ten 183
Kechel, Samuel 157-158
Kepler, Johannes 167
Kircher, Athanasius 300, 303, 314-315, 377-378, 398
Knorr von Rosenroth, Christian 321-323, 324, 325
Koelman, Jacobus 111, 173, 180, 430
Koerbagh, Adriaan 111, 113, 429
Konijn, Willem 339
Kroonevelt, Hendrik van 250

Labadie, Jean de 233


Laet, Johannes de 41, 73, 84, 102, 269, 299, 307-311, 313, 316-321, 339, 343,
358, 380, 409, 427, 436
Lange, Petrus de 377-378, 405
Lansbergen, Philip 63-65, 71, 73, 96, 135, 142-143, 144, 155, 199, 210, 315,
388, 421, 436
Leeuwenhoek, Antoni van 16, 182, 189, 203, 249-252, 258, 260, 262, 263,
350, 408
Leibniz, Gottfried Wilhelm 161, 171, 247, 338, 339
Lemnius, Levinus 146
Lesser, Friedrich Christian 263, 351
Licetus, Fortunius 305
Linschoten, Jan Huygen van 78, 275, 277, 282, 370, 376, 377, 409
Lipsius, Justus 38, 77, 131, 135
Lister, Martin 218-219
Livius 86, 119
Lobelius, Mathias 199, 275
Lodewijk de Vrome 148
Lodewijk XIV, koning van Frankrijk 107
Lubieniecki, Stanislav 123, 156

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Lucanus 119, 142
Lukas 124, 163
Luther, Maarten 54-55, 100, 125
Luyken, Jan 89, 109, 174, 384-385
Lycosthenes, Conrad 127-129, 136, 146, 367, 385

Mackreel, Dirck 172


Magalhāes, Fernāo de 380
Magalotti, Lorenzo 228
Maire, Jacob le 46, 380
Maire, Johannes le 44-47, 379, 380-383, 386, 420, 425
Malebranche, Nicolas de 247
Malpighi, Marcello 229, 239, 247
Manetho 103, 108, 109
Manilius, Marcus 119-120, 131
Mannus 78
Mansfelt, Regnerus van 164, 165
Marcgraf, Georg 320
Marcus 104
Maresius, Samuel 68-69, 95, 105, 170, 316
Mastricht, Petrus van 91
Mattheüs 104, 124
Mattioli, Pietro 217

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


509

Melanchthon, Philipp 55-56, 62, 125, 127, 128, 135, 138, 144, 146, 366, 367
Meijer, Lodewijk 111, 171, 180, 424, 429
Mercator, Gerardus 302, 310
Merian, Maria Sibylla 233, 257, 259, 334-335, 337, 348, 351
Metius, Jacob 84
Mey, Johannes de 41, 63, 73, 170, 209, 210, 216-219, 220, 222, 226, 286,
305, 361-362, 379, 386-405, 420, 425, 430, 4812, 436, 438
Mijle, Abraham van der 63, 84, 100, 110, 316-317, 319, 380
Mijle, Anna van der 316
Mohammed 128, 306
Momma, Wilhelmus 389
Monconys, Balthasar de 218, 324
Montaigne, Michel 39, 434
Montmort, Henri-Louis 107
Mouffet, Thomas 194, 210, 217, 227, 237, 259
Mozes 57, 70, 73, 74, 84, 96, 101, 102, 104-105, 108, 110, 111, 123, 279, 298,
298, 306, 341, 358
Mulerius, Nicolaus 135-137, 138, 142, 144, 151

Nassau, Johan van 131


Nassau-Dietz, Ernst Casimir van 19
Nassau-Siegen, Johan Maurits van 308, 320
Neickel, Caspar Friedrich 349-350, 351, 357, 359
Nero 119
Newton, Isaac 23, 28, 118, 172, 177
Nicolai, Balduinius 138-139
Nierop, Dirck Rembrandtsz van 172
Nieuwentijt, Bernard 28, 43, 183, 189, 219, 245, 252, 262, 348, 350, 361,
402-405, 418-421, 4812-433, 436
Nihusius, Bartholdus 303
Nijenborgh, Johan van 375-377, 382
Nylandt, Petrus 404-408
Noach 298, 316, 341, 343

Obsequens, Julius 365-367, 378


Oldenbarnevelt, Johan van 135
Oldenburg, Henry 107, 246, 424
Olevianus, Casper 62
Ortelius, Abraham 277
Oudaen, Joachim 413
Oudendorpius, Franciscus 365

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Ovidius 15

Padtbrugge, Robert 329


Paludanus, Bernardus 41, 195, 203, 207, 267, 269, 274, 275, 276-287, 290,
292, 294, 295, 297, 303, 305, 310, 311, 324, 325, 328, 345, 346, 355-357, 358,
361, 394, 396
Paracelsus, 39, 41, 67, 434
Paré, Amboise 128
Park, Katharine 189
Paulus, 31, 47, 64, 214, 391
Pauw, Petrus 46, 82, 206-207, 287, 289, 290, 294, 299, 335
Penn, Thomas 194
Perkins, William 143-145
Peter de Grote 332, 337
Petit, Pierre 169
Petiver, James 335, 351-352
Peucer, Caspar 127, 128, 146
Peyrère, Isaac la 104-106, 108, 109, 111, 149, 170, 313, 316-318, 320, 339,
341, 358, 430
Philopater 403
Pindarus 217
Piso, Willem 320, 329
Plancius, Petrus 63, 72-73
Plato 49, 85, 425
Plessis de Mornay, Philippe du 44, 58-59, 62, 390
Plinius Secundus, Caius 15, 50, 80, 85, 86, 99, 103, 120-121, 157, 169, 188,
191-193, 195, 202, 204, 206, 207, 209, 217, 218, 223, 225, 227, 228, 263, 265,
269, 270, 271, 273, 282, 289, 297, 303, 305, 307, 319, 320, 358, 363-364, 369,
370, 376, 378, 393, 436
Plutarchus 425
Pope, Alexander 216
Posidonius 137
Ptolemaeüs 71, 77, 85, 86, 99, 121-122, 125, 133, 135, 136, 137, 139, 151,
157, 160, 165, 184

Questiers, Catrina 326

Rabus, Pieter 182-183, 250, 251-252


Raey, Johannes de 93, 155, 166, 246
Ramus, Petrus 84

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Ranouw, Willem van 433
Ray, John 227, 247, 350, 353, 404, 421
Redi, Francesco 177, 228, 229, 239
Regius, Henricus 26, 44, 155, 388, 392
Rembrandt 402
Revius, Jacob 146, 304
Ridderus, Franciscus 159-161
Rieux, Jehan de 368
Roggeveen, Arent 159-160
Rondelet, Guillaume 371
Rudolf II 15, 197
Ruler, Han van 90
Rumphius, Georg 348, 351, 355-357
Ruysch, Frederik 260, 269, 276, 332-337, 338, 346, 348, 350, 352, 353

Saenredam, Jan 19
Salomo 193, 270, 281
Sanderus, Josua 377, 378
Saturnus 78
Saumaise, Claude 105, 106, 149-151, 163, 184, 313, 316, 317, 429, 436
Scaliger, Joseph 38, 43, 73, 97, 102-104, 105, 106, 108, 119-120, 135, 277,
279, 285, 288, 289, 292, 294, 299, 307, 313, 325, 355, 391, 427, 429, 430
Scheuchzer, Johann Jakob 346-348, 403
Schijnvoet, Simon 257, 260, 337

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


510

Schoock, Martinus 152


Schooten jr, Frans van 25
Schouten, Wouter 34, 36
Schulerus, Johannes 160-161
Schurman, Anna Maria van 304
Seba, Albertus 189, 248, 258, 324, 337, 338, 346, 348-351, 352, 353, 357
Sem 341
Seneca 15, 77, 85, 120-121, 136, 142, 162, 164, 169, 182, 217, 353, 425, 438
Senguerdius, Arnoldus 93, 152, 305
Sepp, Christiaan 189, 263
Seyen, Arnold 246
Six, Jan 246
Sloane, Hans 257-258, 346, 348, 350, 351
Snellius, Rudolph 137
Snellius, Willebrord 71, 102, 137-138, 148, 151, 228, 294
Socrates 162
Spanheim, Friedrich 423, 424-427, 430, 4812, 436
Spinoza, Benedictus 26, 27, 28, 29, 42, 92, 99, 104, 105, 111, 171, 180,
402-403, 405, 424, 426, 429, 430, 431
Spranckhuysen, Dionisius 379-380, 386, 395, 401, 425
Stelluti, Francesco 219
Steno, Nicolaus 230, 231, 233, 348
Stevin, Simon 24, 31, 71, 83, 84, 96
Struyck, Nicolaas 183
Suetonius 119, 161
Swammerdam, Jan 16, 35, 36, 41, 42, 95, 186, 188, 189, 190, 197, 202, 203,
207, 209, 212, 224, 227, 239-247, 249, 250, 252, 253, 256, 258, 259, 260, 262,
263, 264, 269, 276, 305, 324, 325-332, 333, 337, 339, 346, 351, 353, 358-359,
382, 409, 416, 427, 434, 435, 438
Swammerdam, Jan Jacobsz 230, 231, 253, 323-325, 327, 343, 408, 409
Swanenburg, Willem 69, 288, 292
Sylvius, François dele Boë 230, 246, 326, 332

Tacitus 86, 169


Theodorus van Cyrene 424
Theophrastus 80, 270
Thévenot, Melchisédec 107, 158, 161, 164, 169, 228, 230, 231, 233, 239, 245,
246, 247, 327, 329, 331, 332, 333
Thoth 78
Thysius, Antonius 304
Toland, John 429
Tulp, Nicolaas 46, 246

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


U

Uffenbach, Zacharias Conrad von 352


Ursinus, Zacharias 62

Valckenier, Pieter 346-347


Veen, Jaap van der 268
Veezaert, Paulus 217-218, 219
Velsius, Johannes 138
Velten Jan 266, 411-413
Velthuysen, Lambertus van 97, 164, 165, 169, 171
Venne, Adriaan van der 33, 80-81, 199-200, 210
Vergilius 13, 15, 119, 155, 206
Vermij, Rienk 419
Verschuier, Lieven 114
Vespucci, Amerigo 380
Veyssière de la Croze, Maturin 339
Vincent, Levinus 189, 257, 258, 260-262, 266, 276, 324, 335, 337, 346, 351-355,
357, 412, 418, 4812, 4812
Visscher, Roemer, 84-85
Vitruvius 13
Voetius, Gisbertus 26, 33-34, 36, 39, 41, 83, 87, 88, 93, 97, 105, 112, 117,
143-146, 153, 160, 165, 167, 168, 170, 173-175, 181, 183, 184, 226, 345, 427,
428
Volder, Buchardus de 246
Volkertsz, Jan 321-323
Vorstius, Aelius Everardus 274-275
Vorstius, Conrad
Vossius, Gerardus Johannes 38, 77-78, 99, 107, 184, 202, 209, 225, 226, 302,
304, 306, 316, 388, 390, 436
Vossius, Isaac 38, 43, 97, 99, 106-111, 112, 222, 225, 228, 231, 304, 313,
318-319, 320, 328, 339, 341, 358, 382, 388, 391, 427, 429, 430, 436
Vries, Simon de 378

Westerbaen, Jacob 222, 223-225, 264


Westerhoven, Jan van 418-421
Wilhem, David le Leu de 295, 296, 298
Willem III, stadhouder van Holland etc 161, 389
Willem IV, landgraaf van Hessen 131
Witsen, Nicolaes 41, 117, 155-157, 246, 251, 257, 258-259, 269, 335, 337-348,
350, 355, 394, 436
Witt, Cornelis de 227
Witt, Johan de 225, 305, 306
Wittichius, Christophorus 97, 170, 431

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’


Wodan 78
Wolzogen, Lodewijk 97, 161, 164, 169, 171, 173, 176
Worm, Ole 271, 287, 290, 305, 310, 316, 317, 343, 358

Xenophanes van Colophon 120

Zoet, Jan 323

Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’

You might also like