Professional Documents
Culture Documents
Jorink Eric - Het 'Boeck Der Natuere' - Nederlandse Geleerden en de Wonderen Van Gods Schepping 1575-1715
Jorink Eric - Het 'Boeck Der Natuere' - Nederlandse Geleerden en de Wonderen Van Gods Schepping 1575-1715
Jorink Eric - Het 'Boeck Der Natuere' - Nederlandse Geleerden en de Wonderen Van Gods Schepping 1575-1715
Eric Jorink
bron
Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping
1575-1715. Primavera Pers, Leiden 2006
Woord vooraf
Eigenlijk is dit boek het gevolg van een toevalligheid. In 1992 werkte ik aan een
doctoraalscriptie over de commotie die de komeet van 1618 in de Republiek teweeg
bracht. Ondertussen schreef mijn begeleider, Klaas van Berkel, een bijdrage voor
de bundel De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en
rariteitenverzamelingen, 1585-1735 met als titel ‘Citaten uit het boek der natuur’.
Later heeft Van Berkel uit de doeken gedaan hoe hij pas op het allerlaatste moment
- het autootje van de koerier stond bij wijze van spreken al voor de deur - een inval
kreeg die de ogenschijnlijk chaotische inhoud van zeventiende-eeuwse
rariteitenverzamelingen in een breder kader paste: ‘Zo handig als predikanten in
die tijd (en later) tijdens hun preek jongleerden met bijbelcitaten, die allemaal
betrekking hadden op elkaar, zo creatief sprongen ook de natuuronderzoekers in
hun kabinetten om met de daarin bijeengebrachte citaten uit het boek der natuur’.
Die gedachte zette ook mij op een spoor. Waren vanuit contemporain perspectief
gezien ook kometen misschien tekens uit het ‘Boek der Natuur’? Moest de hele
discussie over hun betekenis niet eerder begrepen worden vanuit exegetisch, dan
vanuit natuurwetenschappelijk perspectief? Traditioneel wordt de wetenschappelijke
cultuur in de Gouden Eeuw altijd bestudeerd vanuit concepten als ‘de mechanisering
van het wereldbeeld’, maar al heel snel bleek dat voor veel zeventiende-eeuwse
geleerden een heel andere notie een grote rol speelde: namelijk dat de natuur een
tweede boek Gods was, dat naast de Bijbel de mensen een les leerde over Zijn
almacht en goedheid. Het idee voor het boek dat thans voor u ligt, was geboren.
Jarenlang verdiepte ik me in soms de meest obscure boeken en manuscripten, en
onderwierp reeds bekende bronnen aan een nieuwe lezing. Langzaam maar zeker
tekenden de contouren van deze studie zich af.
Inderdaad, de overtuiging dat de natuur een tweede openbaring Gods was, speelde
een enorme rol in de protestantse geestescultuur van de zeventiende eeuw.
Aanvankelijk bestudeerden (en interpreteerden) veel Nederlandse geleerden de
natuur aan de hand van de Bijbel - niet alleen theologen maar ook humanisten en
filosofen. In de loop van de zeventiende eeuw valt er een kentering waar te nemen,
en werd het Boek der Natuur in toenemende mate gezien als een autonome
openbaring Gods die naast - maar relatieflos van - de letter van de Schrift bestudeerd
moest worden. Het is verleidelijk om dit proces te verklaren aan de hand van het
opkomend rationalisme of door de ‘ontdekking’ van de natuurwetten, maar dit is
vermoedelijk slechts de helft van het verhaal. Op de achtergrond speelde een
parellelle ontwikkeling, namelijk een groeiend inzicht in de hermeneutische problemen
die oude teksten - inclusief de Bijbel - opriepen. Dat is de centrale stelling van dit
boek.
De grote lijn van dit proces wordt geschetst in de eerste twee hoofdstukken van
deze studie. Om te demonstreren dat het vertoog over het Boek der Natuur zeker
geen abstracte en dogmatische aangelegenheid was, zijn de overige hoofdstukken
gewijd aan meer concrete thema's die zeventiende-eeuwse geleerden buitengewoon
fascineerden: de speculaties over de betekenis van kometen, de bestudering van
insecten, het verzamelen van ‘rariteyten’, en het beschrijven van de wonderwerken
Gods in wat een apart genre in de literatuur lijkt te zijn, de zogenaamde
‘wonderboeken’. Deze thema's illustreren het onlosmakelijke verband dat destijds
bestond in het denken over het Boek der Natuur. Deze hoofdstukken kunnen als
afzonderlijke case studies gelezen worden, maar het geheel is meer dan de som
der delen.
De weg naar de voltooiing van dit boek was lang en avontuurlijk, maar zeker niet
onaangenaam. Allereerst vanwege de steun en het vertrouwen die ik ontving van
mijn beide promotores, prof. dr. M.E.H.N. Mout en Van Berkel. Immer betrokken,
en streng wanneer het moest, hebben ze me gedurende de jaren dat ik aan het
onderzoeken en schrijven was het gevoel gegeven dat ik met een zinvolle
onderneming bezig was - al zag ik soms zelf door de bomen het bos niet meer.
Dank geldt ook de Nederlandse Organistatie voor Wetenschappelijk Onderzoek,
die dit project ruimhartig financierde, niet alleen door mijn aanstelling als OIO te
bekostigen, maar ook door de onderzoeksreizen naar buitenlandse bibliotheken en
archiefinstelling te subsidiëren. Veel dank ben ik ook verschuldigd aan de staf van
mijn huidige werkgever, het Huygens Instituut (KNAW) die mij, naast mijn andere
bezigheden, in staat stelde mijn onderzoek af te ronden, en de dissertatie waarop
ik in 2004 promoveerde om te wer-
ken tot dit boek. Deze uitgave wijkt op een aantal punten af van de bundel
fotokopieën waarop ik destijds promoveerde. Het belangrijkste is het feit dat mijn
uitgeefster Evelyn de Regt, dankzij de financiële ondersteuning van de Stichting
Charema, ruim honderd illustraties heeft kunnen opnemen. De tekst is hier en daar
ingekort (met name de voor een proefschrift noodzakelijke historiografische
uitweidingen) terwijl verder enige nieuwe inzichten, informatie en literatuur is verwerkt.
Enige opmerkingen over citaten en verwijzingen: bij aanhalingen in de tekst is
steeds de oorspronkelijke spelling en interpunctie aangehouden, tenzij de
begrijpelijkheid in het gedrang kwam. Citaten uit het Latijn zijn zo veel mogelijk
vertaald. Bijbelcitaten zijn ontleend aan de Statenbijbel, in de uitgave van het
Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem 1987. De bio- en bibliografische schetsen
van de hier besproken geleerden zijn, daar waar geen recente secundaire literatuur
beschikbaar was, gebaseerd op de naslagwerken van A.J. van der Aa, Biographisch
Woordenboek der Nederlanden (8 dln., Haarlem 1852), het Nieuw Nederlandsch
Biografisch Woordenboek (10 dln., Leiden 1911-1937) en W. van Bunge e.a. ed.,
The Dictionary of Seventeenth and Eighteenth-century Dutch Philosophers (Bristol
2003). Omwille van de bondigheid zijn deze verwijzingen, tenzij anders aangegeven,
niet opgenomen in de noten.
Talrijke personen hebben, soms zonder het zelf te weten, bijgedragen aan dit boek.
Allereerst ons Groningse clubje van promovendi. Ieder van hen is nu haars of zijns
weegs gegaan, maar met enige weemoed denk ik terug naar al het lief en leed dat
ik gedeeld heb met Susan Aasman, Jeroen Benders, Marcel Broersma, Henk de
Jong, Ilja Nieuwland, Bert Overbeek, Eric Storm, en bovenal met Kiene Brillenburg
Wurth, Jan-Hein Furnée en Eelke Muller. Stimulerende discussies voerde ik met
Wiep van Bunge, Fokko-Jan Dijksterhuis, Florike Egmond, Henri Krop, Dirk van
Miert, John North, Han van Ruler, Arjo Vanderjagt en Michiel Wielema. Een bijzonder
woord van dank is voor Rienk Vermij, die ik leerde kennen toen hij in Groningen
post-doc was. Op zijn geheel eigen wijze heeft hij mij vanaf de eerste opzet van
deze dissertatie tot aan het definitieve resultaat gestimuleerd, uitgedaagd, en talloze
malen gewezen op bronnen en secundaire literatuur. Ofschoon ik vrees dat we het
op essentiële punten met elkaar oneens zijn, ben ik hem veel dank verschuldigd
als in de tekst en noten tot uitdrukking komt. Behalve Rienk hebben ook andere
deskundigen het manuscript (of delen daarvan) becommentarieerd. Hiervoor ben
ik Mirjam de Baar, Boudewijn Bakker, Willem Frijhoff en Roelof van Gelder zeer
erkentelijk. Waardevolle suggesties en verwijzingen ontving ik van Marijke
1. Hofwijck. Deze potloodtekening werd in 1658 gemaakt door Christiaan Huygens. (UBL)
1 Inleiding
‘Wy weten wonderen uyt dit Boeck te vertellen...’
Op 12 februari 1642 verzamelde zich een even uitgelaten als geleerd gezelschap
in Voorburg. Constantijn Huygens (1596-1687) opende feestelijk zijn nieuwe
1
buitenverblijf en doopte het Vitaulium of ‘Hof-wijck’. Om het drukke bestaan aan
het Haagse hof te kunnen ontlopen, had Huygens even buiten de residentie een
flink stuk grond gekocht. Daar verrees vervolgens een buitenverblijf in classicistische
stijl (afb. 1). Vlak buiten de gracht die het bouwwerk omringde werd een tuin
aangelegd, die eveneens beantwoordde aan een streng geometrisch grondplan.
Tijdens de opening zette de zelfbenoemde ‘Marquis de Vitaule’ in een vrolijk Latijns
gedichtje uiteen dat familie en vrienden hier in de toekomst van harte welkom waren,
mits zij de officiële naam van de lusthof zouden gebruiken. Wie dat niet deed kreeg
straf en moest na een grote hoeveelheid bier gedronken te hebben, staande op één
2
been, de zes naamvallen van Vitaulium opzeggen. In de daaropvolgende jaren
zouden vele gasten op Hofwijck verblijven. Huygens zelf vertoefde hier veelvuldig
om zich te wijden aan de studie, het schrijven van poëzie, de edele kunst van het
tuinieren, en de contemplatie van alles wat hier groeide en bloeide.
Hofwijck was echter meer dan een plaats om het Haagse leven te ontvluchten,
meer dan het domein van scherts en dronkenschap. Huis en tuin vormden de
neerslag van een filosofisch totaalconcept waaraan mede Vitruvius' verhandeling
over het verband tussen geometrische proporties en de verhoudingen van het
3
menselijk lichaam ten grondslag lag. Wie tegenwoordig het tussen spoorlijn, A12
en kantoorgebouwen ingeklemde restant van Hofwijck bezoekt, kan zich maar
moeilijk een beeld vormen van de intellectuele context waarin dit kunstwerk tot stand
kwam. Wie daarin
2. ‘Vitaulium. Hofwijck’. Huygens' gedicht over zijn huis en tuin ging vergezeld van deze
gravure, met onder andere een plattegrond en een blik vanuit vogelvluchtperspectief. (KB)
bosschages zouden immers dan pas werkelijkheid zijn geworden. Er werd echter
niet alleen naar de toekomst verwezen, maar ook naar verleden en heden. In talrijke
noten refereerde Huygens aan Seneca, Vergilius, Ovidius, Plinius, Cicero en de
Bijbel. Het gedicht gaat vergezeld van een plattegrond waarin elk deel van huis en
tuin een letter heeft, en waarbij de tekst weer als legenda functioneert (afb. 2). Het
resultaat is een intrigerend systeem van referenties: een samenspel van woorden
en dingen, van idee en werkelijkheid. Met het gedicht was ook het intertekstuele en
materiële programma van ‘Hofwijck’ voltooid. Of, zoals Huygens in het laatste vers
5
voldaan constateerde: ‘De groote Webb is af’.
Uit het gedicht leren we bijvoorbeeld dat het huis het menselijk hoofd verbeeldde,
en de ramen aan de voorzijde de zintuigen. De tuin verwees naar romp en ledematen.
Maar achter deze symboliek van macro- en microkosmos scholen nog meer
betekenislagen. De in Vergilius' Georgica bezongen tegenstelling tussen het leven
in de stad en op het land, de leer der elementen, de relatie tussen ars en natura en,
niet in de laatste plaats, de herinnering aan de Hof van Eden, vormen de context
6
van waaruit Huygens' tuin begrepen moet worden. De tuin was, evenals het gedicht
waarin het beschreven stond, een samenspel van verwijzingen en kon op
verschillende wijzen worden geïnterpreteerd.
Eén thema staat hier centraal: de natuur. Ter kennismaking met de complexe
concepties van de natuur die er in de zeventiende-eeuwse Republiek bestonden is
er misschien geen betere ingang dan ‘Hofwijck’ en geen betere gids dan de Heer
7
van Zuylichem. In Huygens' tijd werd ‘natuur’ onder meer gezien als de tegenstelling
van cultuur, maar ook als het product daarvan. Kunst imiteerde de natuur: natuur
was immers de kunst van God, de eerste Architect. De levende natuur - bloemen,
insecten en schaaldieren - vormde een geliefd thema voor de schilderkunst, zoals
de beroemde Nederlandse stillevens getuigen. Hollands grootste kunstenaar was
volgens Huygens Jacob de Gheyn II (1565-1629), wiens bloemschilderingen ad
8
vivum door niemand geëvenaard konden worden. De natuur kon ook het onderwerp
9
zijn van poëzie, zoals in Hofwyck en andere gedichten van Huygens. En ze was
natuurlijk ook het object van de door Huygens veelvuldig bezongen
10
natuurwetenschap. Voor de veelzijdige Huygens was het bekijken, overdenken
en beschrijven van de wonderen der natuur een ware passie. In zijn persoon zien
we deze verschillende invalshoeken vloeiend in elkaar overgaan.
De verwondering zat Huygens in het bloed. Constantijn was een neef van Joris
Hoefnagel (1542-1600), de geleerde miniaturist die in dienst van Rudolf II bedrieglijk
realistische afbeeldingen van flora en fauna had ver-
11
vaardigd. Hoefnagels aquarellen en gravures van insecten, schelpen, vogels en
bloemen waren, evenals Huygens' poëzie, niet louter descriptief, maar vormden
12
een samenspel met moraalfilosofische motto's. Huygens zelfwas van jongs af aan
gegrepen door de natuurstudie. Zo maakte hij tijdens zijn Engelse jaren (1620-1622)
kennis met een van de zelfbenoemde profeten van de Nieuwe Wetenschap, de
Engelse kanselier Francis Bacon (1561-1626). Voor deze theoreticus heeft Huygens
13
volgens eigen zeggen ‘altijd een soort heilig ontzag’ gehad. Gelijktijdig ontmoette
hij de uitvinder Cornelis Drebbel (1572-1633), die als eerste een samengestelde
microscoop construeerde. ‘J'ay parlé van de brillen mesme avec Drebbel’, schreef
14
Huygens in 1622 enthousiast aan zijn ouders. Dit instrument fascineerde hem
bovenmatig. Lyrisch was hij over de voorheen onbekende wonderen van deze
‘Nieuwe Wereld’. Tevergeefs drong hij er bij De Gheyn op aan dat deze een serie
gravures van insecten zou publiceren, want, zo stelde Huygens, juist in de wereld
van het allerkleinste wordt de mens geconfronteerd met de almacht van de goddelijke
15
Bouwmeester. Op hoge leeftijd toonde Huygens grote belangstelling voor de
baanbrekende onderzoekingen van Jan Swammerdam (1637-1680) en Antoni van
Leeuwenhoek (1632-1723) en, zo schreef hij in 1674 aan de secretaris van de Royal
16
Society, liep hij ook zelf altijd met een microscoopje op zak.
Huygens' fascinatie voor de optica vormde tevens de oorsprong van zijn hechte
vriendschap met René Descartes (1596-1650), de Fransman die zich in 1629 in de
Republiek vestigde en hier zijn geruchtmakende aanvallen op de gezaghebbende
17
wijsbegeerte van Aristoteles zou concipiëren en publiceren. Huygens woonde in
1635 een uiteenzetting van de filosoof over diens lichttheorie bij. Hij was diep onder
de indruk van Descartes, en maande deze de onwetendheid in de wereld weg te
18
nemen ‘par l'edition de vostre Dioptique’. De Heer van Zuylichem volgde
gebiologeerd Descartes' uitweidingen over de Nieuwe Wetenschap. In 1637
publiceerde de laatste zijn befaamde Discours de la méthode, dat inderdaad
vergezeld ging van een verhandeling over de optica. Huygens verslond het werk,
en schreef Descartes tot God te bidden dat deze voort zou gaan de wetenschap te
19
zuiveren van dwalingen en onwetendheid. Toen Huygens in 1679 terugkeek op
zijn leven, constateerde hij met enige spijt dat hij in zijn jongelingsjaren zo'n moeite
had gedaan om Grieks te leren teneinde Aristoteles beter te begrijpen. Dat laatste
bleek eigenlijk een vergeefse onderneming te zijn geweest, want ‘Descartes had
toen immers nog niet met nieuw licht het valse beeld van de werkelijkheid
20
ontmaskerd.’
Descartes' mechanistische natuurfilosofie zou inderdaad uitermate verstrekkende
consequenties hebben voor de wijsbergeerte. Zoals bekend
Toen Descartes in 1650 was overleden, herdacht Huygens zijn vriend met een
grafschrift:
‘Hier ligt Descartes. En met hem zal voor eeuwig begraven liggen
23
Descartes' slachtoffer, de overwonnen Aristoteles.’
26
beschreef. In veel opzichten valt het werk van Christiaan Huygens, ‘mijn
Archimedes’ zoals zijn trotse vader hem noemde, te beschouwen als de vervolmaking
van de mechanistische natuurfilosofie van Descartes.
De enerverende tijd waarin Constantijn Huygens leefde is recentelijk omschreven
27
als ‘the age of the marvelous’. Niet alleen de voorhoede van cartesiaanse
natuurfilosofen, maar vooral ook een brede schare van leken als vader Huygens -
‘liefhebbers’, virtuosi, curieux werden ze wel genoemd - blijken zeer gefascineerd
28
te zijn geweest door de natuur in ál haar verschijningsvormen. Dit is een betrekkelijk
nieuw onderzoeksthema. Niet alleen rationele verklaringsmodellen, maar vooral
ook opmerkelijke verschijnselen als monsters en kometen, de voorheen onbekende
anatomie van insecten, en de bijeengebrachte collecties van ‘rariteyten’ uit de Oude
en Nieuwe Wereld vervulden Europa's meest erudiete geesten met verwondering.
Steeds weer stuiten we op de cruciale rol die de ‘wonderen der natuur’, de Wundern,
merveilles, marvels, mirabilia en miracula speelden in de intellectuele cultuur van
de zeventiende eeuw. Al deze woorden zijn etymologisch verwant en vallen te
herleiden tot het Latijnse miror (zich verwonderen, zich afvragen, graag willen weten)
29
en mirus (wonderbaarlijk, buitengewoon).
Dit conglomeraat van woorden wees twee kanten uit. Enerzijds kon het betrekking
hebben op de fysische aard van de res naturae. Wat was een wonder? Dat was -
en is voor sommigen nog steeds - een problematische kwestie. In de meest zuivere
zin werd een miraculum, een mirakel of wonder, gezien als het resultaat van het
bovennatuurlijke ingrijpen van God in de loop der dingen. Zowel in theorie als in de
praktijk was het een bijzonder hachelijke zaak om dit vast te stellen, en er zijn door
30
de eeuwen heen dan ook hooglopende polemieken over deze kwestie gevoerd.
In de zeventiende-eeuwse Republiek werden in protestantse kringen slechts enkele
gebeurtenissen als zodanig beschouwd. Dat waren allereerst natuurlijk de bijbelse
wonderen. De stilstaande hemellichamen in Jozua 10:12 bijvoorbeeld: ‘Zon, sta stil
boven Gibeon, en gij, maan, in het dal van Ajálon! En de zon stond stil, en de maan
bleef staan.’ Het scheen evident dat de Heer zich hier direct manifesteerde door
een eenmalige ingreep in Zijn eigen orde. ‘En er was geen dag aan dezen gelijk,
31
vóór hem noch na hem’, zo leerde de Schrift. Een stuk problematischer waren
eigentijdse verschijnselen als onverklaarbare genezingen of opmerkelijke
hemeltekens. Een mirakel of niet? Veel hing af van de religieuze signatuur van de
beschouwer en diens filosofische oriëntatie. In reactie op het katholicisme, met zijn
santenkraam van heiligen en mirakelen, waren protestanten terughoudend met de
kwalificatie miraculum. Authentieke mirakelen schenen eigen-
32
lijk alleen die welke in bijbelse tijden waren geschied. ‘Voor de calvinisten’, meent
Van Deursen,
3. Op 19 december 1601 strandde er een potvis bij Wijk aan Zee. Tal van mensen kwamen
een kijkje nemen, onder meer Graaf Ernst Casimir van Nassau-Dietz. Aan de bovenrand
van deze gravure van Jan Saenredam zijn drie andere opmerkelijke natuurverschijnselen
afgebeeld: de maansverduistering van juni 1602, de gedeeltelijke zonsverduistering van
december 1601, en de lichte aardschok die in januari 1602 in de Republiek werd gevoeld.
(KB)
Als een van de natuurlijke orde afwijkend voorval tóch in fysische termen benoemd
moest worden, betitelden protestanten het veelal als praeter- of buitennatuurlijk. Dit
was een tot ver in de zeventiende eeuw belangrijke epistemologische categorie van
zaken die zeker geen mirakelen waren, maar evenmin natuurlijk: nachtgezichten,
borelingen met twee hoofden, bloedregens, antropomorfe bomen en gesteentes,
34
en de talrijke walvissen die aanspoelden aan de Hollandse kusten. Aan deze
35
‘wonderen’ werden talloze bespiegelingen gewijd (afb. 3).
Ook in minder strikte zin werd de term ‘wonder’ echter veelvuldig gebruikt om
zaken aan te duiden die weliswaar ‘natuurlijk’, maar desalniettemin zeer opmerkelijk
waren: onbekende dieren uit de beide Indiën, een wonderkind met een
wiskundeknobbel, de werking van magneten, de verschijning van een regenboog,
en de breking van licht. Huygens' vriend Descartes wijdde aan deze drie laatste
onderwerpen aparte beschouwingen en trok ze zeer nadrukkelijk binnen het domein
36
van de rationele verklaringen. Het zal echter duidelijk zijn dat geleerden diepgaand
van mening konden verschillen over wat ‘natuurlijk’ was en wat niet. ‘Wonder’ bleef
welbeschouwd een problematisch begrip, dat mede werd bepaald door theologische
en filosofische factoren. Onder de paraplu van het ‘wonder’ gingen veelal zowel het
natuurlijke als het boven- en buitennatuurlijke schuil. Augustinus had in De civitate
Dei al een uitermate invloedrijke beschouwing geleverd over wonderbaarlijke
natuurverschijnselen. Zijn invalshoek was, anders dan bijvoorbeeld bij Descartes,
niet fysisch maar metafysisch. Alles in de natuur, van de bijbelse wonderen tot aan
het natuurlijke, was slechts toe te schrijven aan Gods almacht. Natuurkundige
verklaringen deden welbeschouwd helemaal niet ter zake. Immers, de uiteindelijke
oorzaak van álle natuurverschijnselen, zowel stilstaande zonnen, monsterlijke
geboortes als de groei en bloei van planten, lag in de hand van God. Wonderen
waren niet strijdig met de natuur: ‘de wil van de grote schepper is immers de natuur
37
van ieder ding!’ In principe was al het onder- en bovenmaanse dus een miraculum
Dei, al stak de zondige menselijke geest dusdanig in elkaar dat deze meer oog had
voor afwijkende verschijnselen dan voor de loop van de planeten, de vlucht van
vogels en de bouw van het menselijk lichaam. Een luide echo van deze opmerking
horen we bij Huygens, wanneer hij bijvoorbeeld over de voorgenomen bundel met
microscopische studies van De Gheyn opmerkt:
zijn en er zo vertrouwd mee zijn. Daarom zal niets ons sterker aanzetten
tot de verering van de oneindige wijsheid en macht van de Schepper dan
38
het betreden van deze andere schatkamer van de natuur.’
Gods schepselen zijn pagina's uit het Boek der Natuur. Elk creatuur, elk ‘lid’, elk
‘blad’, elke ‘letter’ is een wonder Gods. Boombladeren, sterren en de schijngestalten
van de maan: ze ‘menen’, ze betekenen alle iets. Ieder facet leidt tot bespiegelingen
over de auctor intellectualis van dit alles. Volgens Huygens kent de mens de Heer
niet alleen door middel van de Bijbel. Er is nog een tweede goddelijke tekst:
Tot heil van de mens heeft God zich niet alleen geopenbaard door Zijn Woord, maar
ook in Zijn Schepping. Tijdens de zes scheppingsdagen had God het ‘wonderlicke
Boeck’ der natuur geschreven, dat reeds aan de eerste mens Zijn goedheid en
almacht verkondigde. Thans, anno 1653, lag dit boek nog steeds voor iedereen
open. Wandelend in zijn tuin overdacht Huygens Gods openbaring:
Aldus staat de dichter stil bij ieder ‘wonder’. Via hemel, sterren, zon en maan daalt
hij af naar hetgeen op aarde te zien is: de elementen, planten, dieren en het
43
‘allerwonderlixt der wonderen’, de mens.
De door Huygens gebruikte omschrijving van de natuur als Gods tweede boek
lijkt een intelligente keuze om het uitermate gecompliceerde samenspel van tekstuele
referenties, descriptie en verwondering in een treffend beeld te vangen. Ze sluit
bovendien aan bij Huygens' visuele orientatie. De natuur is een boek vol wonderen,
waarin een ieder lezen kan. Het is een intrigerende uitdrukking, zeker in relatie tot
Huygens' fascinatie voor de natuurwetenschap.
We kunnen ons echter de nodige vragen stellen over de uitdrukking
‘Boek der Natuur’. Hebben we hier te maken met een dichterlijke beeldspraak als
‘mijn lief is als een roos’ of ‘de wereld is een schouwtoneel’? Of moeten we Huygens'
woorden letterlijk nemen en biedt Hofwyck ons een ingang op een visie op de natuur
die ons nu grotendeels vreemd schijnt, maar die in de Republiek wijd verbreid was?
Werd de natuur daadwerkelijk beschouwd als een boek Gods? Zo ja, wat waren
dan de wonderen die in dit boek beschreven stonden? Hoe verhoudt de gedachte
dat de Schepping een tekst is zich enerzijds tot de ‘wackre droom’ van het
aristotelische wereldbeeld, en anderzijds tot het cartesianisme, waarin de natuur in
essentie wordt opgevat als een betekenisloos mechaniek?
4. Portret van Descartes, vervaardigd door de wiskundige Frans van Schooten jr, afkomstig
uit diens bewerking van Descartes' boek over de geometrie. Constantijn Huygens schreef
er een lofdicht bij. (RUG)
Gegeven de grote rol die aan het cartesianisme wordt toegekend, is hiermee ook
de belangrijke plaats van de Republiek in de Europese zeventiende-eeuwse
53
intellectuele cultuur al aangegeven. De introductie van Descartes' filosofie verliep
echter niet zonder slag of stoot. In 1640 had de Utrechtse universiteit de
wereldprimeur van deze Nieuwe Filosofie, toen er onder de hoogleraar medicijnen
Henricus Regius (1598-1679) cartesiaanse stellingen werden verdedigd. Het bleek
al heel snel dat de hardhandige wijze waarop Descartes theologie en wijsbegeerte
van elkaar scheidde, enerzijds leidde tot een eigen domein en programma voor
natuuronderzoekers. Anderzijds riep het cartesianisme enorme protesten op van
orthodoxe theologen als Gisbertus Voetius (1589-1676), die stelden dat de nieuwe
filosofie in strijd was met de gereformeerde leer en de weg baande voor materialisme
en atheïsme. Een decennia durend, zeer hoog oplopend debat was het gevolg. De
vrees van orthodoxe theologen kreeg een extra impuls door denkers die het
54
gedachtegoed van Descartes radicaliseerden: de groep rond Spinoza. Spinoza
en zijn volgelingen betoogden dat de rede de uitlegster was van de Heilige Schrift,
dat God en natuur identiek waren, dat deze laatste gehoorzaamde aan eeuwige en
onveranderlijke wetten, en dat derhalve óók de in de Bijbel beschreven mirakelen
55
naar het rijk der fabelen verwezen moesten worden. Nu werd op filosofische
gronden ook met het bovennatuurlijke afgerekend. ‘No other element of Spinoza's
philosophy provoked as much consternation and outrage in his own time as his
sweeping denial of miracles and the supernatural. In fact, Spinoza stands completely
alone among the major European thinkers before the mid-eighteenth century in
56
ruling out miracles’, stelt Israel in zijn monumentale Radical Enlightenment (2001).
De opkomst van het rationalisme in de Republiek had, met andere woorden,
uitermate verstrekkende consequenties. Israel ziet hier zelfs de oorsprong van het
moderne denken. Relevant in dit verband zijn de gevolgen van het rationalisme voor
doel en methode van de natuurfilosofie, voor de waardering van de ‘wonderen der
57
natuur’ en ook voor de verhouding tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’. Met deze twee
laatste termen dreigen we overigens in een intellectueel mijnenveld te belanden.
Dat de kennis van de natuur in het vroegmoderne Europa een proces van
secularisering heeft doorgemaakt, staat buiten kijf. De afgelopen eeuwen zijn er
boekenkasten volgeschreven over de achtergronden van dit proces, en zijn (en
worden) er uitermate scherpe polemieken gevoerd over de vraag of dit moest worden
58
gewaardeerd als een historisch gegeven, als een zegen, of als een vloek. Auteurs
van uiteenlopende signatuur - variërend van triomfantelijke natuurkundigen tot
verontruste theologen en van bezonnen filosofen
Dit is klare taal. Het cartesianisme was niet alleen revolutionair voor de beoefening
van de filosofie, maar ook een breekpunt in de verhouding tussen ‘geloof’ en
‘natuurwetenschap’, tussen rede en openbaring. De achttiende-eeuwse
fysico-theologie was vooral een reactie op het rationalisme. Ofschoon er in de
recentere literatuur enige nuances zijn aangebracht, blijft Bots' uitgangspunt
onomstreden. Zo stelt Israel:
‘During the later Middle Ages and the early modern age down to around
1650, western civilization was based on a largely shared core of faith,
tradition, and authority. By contrast, after 1650, everything, no matter how
fundamental or deeply rooted, was questioned in the light of philosophical
reason and frequently challenged or replaced by startlingly different
concepts generated by the New Philosophy and what may still usefully
64
be termed the Scientific Revolution.’
We kunnen ons bijvoorbeeld de vraag stellen of we, als we in dit verband spreken
over ‘wetenschap’, de opkomst van de moderne fysica als uitgangspunt nemen, of
ook contemporaine concepties van scientia in de beschouwing betrekken, waardoor
onder andere de exegese, de humanistische traditie, de natuurlijke historie en de
cultuur van het verzamelen van ‘rariteyten’ object van onderzoek worden. En is de
veranderende waardering voor de symbolische betekenis van de natuur louter het
gevolg van de opkomst van het rationalisme, in casu de ‘ontdekking’ van de
natuurwetten? Moeten we de achttiende-eeuwse fysico-theologie in eerste instantie
beschouwen als een reactie op spinozistische ‘ongodisten’, of staat deze stroming
in een langere traditie? Om deze en talloze andere kwesties samen te vatten in één
enkele vraag: zijn er aanknopingspunten voor een andere visie op de veranderende
concepties van de ‘wonderen der natuur’ in de Gouden Eeuw?
Op dit punt keren we terug naar Descartes' vriend Constantijn Huygens. We kunnen
diens lofzang op de natuur dus maar zeer ten dele begrijpen vanuit de
‘wetenschappelijke revolutie’. Maar hoe zit het met het ‘Boek der Natuur’? Biedt
deze uitdrukking wellicht een ingang om contemporaine noties over de natuur te
bestuderen? Waarschijnlijk wel. Ofschoon bijvoorbeeld Bots veel nadruk legt op het
revolutionaire karakter van het cartesianisme, is hij niet blind voor de theologische
traditie. Hij wijst er onder andere op dat bespiegelingen over Gods openbaring in
de Schepping een constante ondertoon in de Europese cultuur vormden en dat
deze teruggaan tot de oudheid: ‘Want een argument voor het bestaan van een wijze
65
en barmhartige God uit de wonderen van de natuur is zo oud als de bijbel.’ In dit
verband haalt Bots min of meer terloops een passage aan die de lezers van Hofwyck
bekend zal voorkomen. Bots citeert namelijk de Nederlandse Belydenisse des
gheloofs (1561), een document dat samen met de Heidelbergse catechismus en
de leerregels van de Synode van Dordrecht de basis vormde van de gereformeerde
orthodoxie in de Republiek. Het was in 1561 onder de titel Confession defoy
geformuleerd door de Zuid-Nederlandse calvinist Guy de Brès (1522-1567) en werd
vrijwel onmiddellijk in het Nederlands vertaald. Artikel 11 luidde, in de redactie van
1619, als volgt:
‘Wy kennen Hem [God] door twee middelen. Ten eersten door de
scheppinge, onderhoudinge ende regeringhe der gheheele werelt: overmits
de selve voor onsen ooghenis als een schoon boec, in welcke alle
schepselen,
groote ende cleyne, ghelijck als letteren zijn, Die ons de onsienlicke
dinghen Gods gheven te aenschouwen, namelijck sijn eeuwighe
Moghentheyt ende Godtheyt, als d'Apostel Paulus seght, Rom. 1,20,
welcke dinghen alle ghenoechsaem zijn om de menschen te overtuyghen
ende haer alle onschult te benemen. Ten tweeden geeft hij Hem-selven
ons noch claerder ende volcomelijcker te kennen door sijn heylich ende
Goddelic woort: te weten soo vele als ons van noode is in desen leven,
66
tot sijnder eeren ende de salicheyt der sijner.’
Dit is een belangrijke formulering. De Schepping wordt hier beschouwd als een
bron van godskennis. De Heer kan door de mens worden gekend door twee
middelen: de Schepping (‘een schoon boec’), en de Bijbel (het ‘heylich ende Goddelic
woort’). Wie het Boek der Natuur bestudeerde, kon worden overtuigd van het bestaan
van God. Wie daarnaast de Bijbel las, kon Hem nog duidelijker leren kennen. De
implicaties van deze woorden zijn uitermate belangrijk. De natuur is hier niet primair
het exercitieveld voor natuurfilosofen en ingenieurs, maar het uitgangspunt voor
religieuze overpeinzingen. De natuur is een boek en als zodanig, net als de Bijbel,
het object van exegese.
Bij nader inzien is Huygens' strofe ‘wy weten wonderen uyt dit Boeck te vertellen...’
dus geen muzische ingeving, maar een verwijzing naar een fundament van de
gereformeerde geestelijke cultuur van de Republiek. Nadrukkelijk blijkt hier hoe
achter de ogenschijnlijk rationele, geometrische structuur van ‘Hofwijck’ een
onvermoed territorium schuilgaat. En, meer in algemene zin, hoe achter een
ogenschijnlijk louter descriptieve benadering van de natuur een complex stelsel van
verwijzingen en betekenissen verborgen ligt. Het ‘Boek der Natuur’ is een eigentijdse
notie, anders dan de ‘wetenschappelijke revolutie’. Het is een uitdrukking van een
geheel andere aard. Het Boek der Natuur is geen achteraf geformuleerd
verklaringsmodel, maar een contemporain begrip dat de mogelijkheid biedt de
zeventiende-eeuwse intellectuele cultuur vanuit een meer synchroon dan vanuit
een diachroon perspectief te bezien. Immers, alle gereformeerden in de Republiek
kenden de Belydenisse, en iedereen die een openbaar ambt bekleedde - predikant,
regent, onderwijzer of hoogleraar in willekeurig welke discipline - diende deze te
onderschrijven. De gereformeerde cultuur kende natuurlijk ook zijn interne discussies
en tegenstellingen, maar binnen de bandbreedte van de orthodoxie (en waarschijnlijk
ook daarbuiten) moet ook elke referentie naar het Boek der Natuur ogenblikkelijk
zijn begrepen.
Wie vervolgens als een geoloog op zoek gaat naar dieper liggende lagen en
structuren in de geestelijke cultuur van de zeventiende-eeuwse Repu-
bliek, wordt getroffen door de hoge frequentie waarmee door uiteenlopende auteurs
im- of expliciet wordt verwezen naar de gedachte dat de natuur een tekst van God
was. Doorlopend komen we de uitdrukking ‘Boek der Natuur’ tegen, en even zo
vaak verwijzingen naar de gedachte dat de Schepping de drager is van een
goddelijke boodschap, van goddelijke tekens. Dit a priori blijkt onder Nederlandse
gereformeerden gedurende de hele zeventiende eeuw uitermate populair te zijn
geweest. Een aantal voorbeelden kan dit illustreren.
Huygens' vriend Jacob Cats (1577-1660) verwees in zijn hofdicht Ouderdom en
67
Buyten-leven (1655) uitvoerig naar het Boek der Natuur. Terwijl Huygens ten
zuidoosten van Den Haag zijn buitenplaats aanlegde, verrees aan de andere kant
van de stad Cats' classicistische Sorghvliet (naar een ontwerp van Huygens' zoon
Lodewijk). Ook hier vormden huis en tuin een geheel en zette de eigenaar zijn vrome
gedachten op rijm uiteen:
‘Wanneer ick lees het boeck, dat Godt ons heeft gelaten,
Een boeck dat soeter is als duysent honigraten [...]
Ick sie het veldt bekleedt met wonder aerdig kruyt,
En wat ick immer sie dat roept den Schepper uyt.
Ick sie geen jeugdig groen, dat hier komt opgeresen,
68
Of 't schijnt my dese les tot lering voor te lesen.’
Wat kan een mens beter doen dan rondwandelen in hoven en velden, zo vroeg de
dichter zich retorisch af, om hier om zich heen te kijken ‘en Godes wonders melden?’
Overal zag Nederlands meest gelezen auteur goddelijke tekens: ‘Wat schuylt'er
voor een schat in dat gesegent boeck! Wat vindt ick daer een heyl als ick geduerig
69
soeck!’ Deze houding wordt nog eens geaccentueerd door de emblemata die Cats
aan het einde van Buyten-leven opnam. Muggen, slakken en grassprietjes werden
hier in woord en beeld gerepresenteerd en vormden de aanleiding voor godvruchtige
ontboezemingen (afb. 5).
Al veel eerder, namelijk tijdens zijn studie theologie in Leiden, had een andere
vriend van Huygens, Caspar Barlaeus (1584-1648), de stelling verdedigd dat
iedereen, zowel volwassenen als kinderen, in de wereld God konden ‘lezen’ (‘Deum
legere’). De wereld zelf werd beschouwd als ‘niets anders dan een boek, gemakkelijk
bereikbaar en open voor allen’, en in dit boek was ‘niets zo klein dat het niet Gods
70
grootheid toont’.
Niet alleen humanistische georiënteerde dichters als de rechtzinnige Cats en de
meer van de orthodoxie afwijkende Barlaeus, maar ook theologen van uiteenlopende
signatuur benadrukten de goddelijke boodschap
van het Boek der Natuur. Een van hen was Gisbertus Voetius, gezworen vijand van
remonstranten, cartesianen en andere heterodoxe geesten. Een voorbeeld is Voetius'
commentaar op Psalm 19 (‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel
verkondigt Zijner handen werk’). De Utrechtse
5. Pagina uit Cats' Buyten-leven, met een gravure van Adriaan van der Venne. Twee heren
en een dame aanschouwen Gods scheppende macht in een bloembed: ‘Het geeft ons beter
les, als menigh deftigh man / Ons eertijds heeft geleert, of heden geven kan.’ (KB)
hoogleraar stelde dat David hierin ‘ons leidt van het Boek der Natuur en de werken
71
Gods naar kennis van onze Schepper, en op deze wijze oproept tot vroomheid.’
Bij zijn exposé over het Boek der Natuur nam Voetius de Bijbel als uitgangspunt,
zonder veel oog te hebben voor eigentijdse fysische inzichten. Andere theologen
kenden aan het Boek der Natuur een meer autonome status toe. De Amsterdamse
predikant Balthasar Bekker, in voetiaanse kringen verketterd om zijn aanval op het
geloof in toverij, betoogde in zijn boekje over de betekenis van kometen (1683) dat
godskennis tot stand kwam door middel van ‘die twee Boeken van natuur en
72
genade’. Ook Bekker verwees naar de beide boeken Gods, maar voor hem stond
de tekst van de Bijbel aanmerkelijk losser van het Boek der Natuur dan voor Voetius.
Bekker betoogde dat Gods eeuwige kracht en goddelijkheid nergens duidelijker
kenbaar waren dan aan het firmament, waar zij ook voor diegenen die de Bijbel niet
73
kenden duidelijk zichtbaar waren. Een scheiding tussen beide openbaringen Gods
maakte ook een andere theoloog, de aanzienlijk minder omstreden Andreas Colvius
(1594-1671). Deze predikant slaagde erin om zowel met Voetius als Descartes
vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden en deed pogingen een verzoenende
rol te spelen in het conflict tussen beide kemphanen. Colvius was buitengewoon
gefascineerd door de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd, mede
omdat hij hierin een mogelijkheid zag het atheïsme te bestrijden. Zo verrichtte hij
telescopische observaties samen met Isaac Beeckman, correspondeerde hij met
de familie Huygens over microscopen, en legde hij een rariteitenverzarneling aan
om Gods grootheid in zijn eigen studeerkamer te kunnen aanschouwen. In een brief
aan Descartes uit 1643 zette hij, geheel in de geest van de Geloofsbelijdenis, uiteen
dat de mens uit het Boek der Natuur (‘ex libro naturae’) Gods almacht leerde kennen,
74
en uit de Heilige Schrift Zijn waarheid en liefde.
Ook buiten de kring van humanisten en theologen was de notie van het Boek der
Natuur populair. Een mooi voorbeeld biedt de Haarlemse chirurgijn Wouter Schouten
(1638-1704). Deze is vooral bekend door het verslag dat hij schreef over de jaren
die hij in dienst van de voc doorbracht in Oost-Indië, waar hij zich vergaapte aan de
rijke flora en fauna. De natuur was zo groots ‘dat selfs de Heydenen met een
ootmoedige verwondering hebben uytgeboesemt en beleden, dat er een Opperste
Godtheyt was, welckers heylige en aenbiddelijcke Majesteyt, niet alleen in sijn groote
en menighvuldige Wonderwercken; maer ook, ja selfs tot in de alderminste
75
Schepseltjens konden werden gesien en aengemerckt.’ Terug in zijn geboortestad
schreef Schouten een uitvoerig leergedicht over deze thematiek. Hierin betoogde
hij dat:
6. Volgens Jan Swammerdam openbaarde God zich bij uitstek in de microscopisch verfijnde
structuur van insecten, zoals bijvoorbeeld in de facet-ogen van een bij. Dit is een originele
tekening van Swammerdam, gemaakt rond 1677, en die later werd gereproduceerd in diens
postume Bybel der natuure (1737-1738). (UBL)
Niet alleen de wijde wereld, maar ook de anatomie van mens en dier bood stof tot
godvruchtige overpeinzingen. De Leidse hoogleraar geneeskunde Johannes van
Horne (1621-1670), leermeester van een handjevol briljante studenten, hoopte dat
in ‘onse eeuwe, die wij nu beleeven, ende in dewelcke de kennis der anatomie tot
soo hoogen top is ghereesen als men weet dat sij oijt geweest is ... het laetste seegel
77
van het boeck der natuure mochte geopent worden’. Zijn student Jan Swammerdam
(1637-1680) zou uitgroeien tot misschien wel de meest lyrische vertolker van het
Boek der Natuur. Swammerdam, een van de eerste Europese natuuronderzoekers
die systematisch gebruik maakten van de microscoop, beschreef de voorheen
onbekende anatomie van bijen en andere insecten voortdurend in de volgende
termen:
Ook voor Swammerdam was de natuur een ‘Bybel’, maar anders dan bijvoorbeeld
Voetius ging het hem vooral om de wonderbaarlijke structuur van Gods werken die
verwees naar de Schepper, en niet primair om de analogie met schriftuurlijke
passages (afb. 6).
Deze lijst met voorbeelden kan ad infinitum worden aangevuld. Steeds weer, in
een veelvuldig wisselende context, verwezen bekende en minder bekende
Nederlandse auteurs naar de gedachte dat de natuur een tekst Gods was. Ondanks
de accentverschillen in de wijze waarop dit Boek werd opgevat en uitgelegd,
bedienden zij zich allen van dezelfde taal. Hoezeer Nederlandse gereformeerden
onderling ook van mening konden verschillen over kwesties als de uitleg van de
Bijbel, het cartesianisme of het heliocentrisme, een zeer brede groep lijkt geleefd
te hebben in de overtuiging
dat God zich aan de mens openbaarde door middel van de Bijbel en het Boek der
Natuur. Juist het Boek der Natuur kon een unificerende rol spelen, aangezien dit
boek in principe voor iedereen leesbaar was. Tegen de imposante achtergrond van
Gods schepping, vervaagden de geloofstegenstellingen van Zijn stervelingen tot
nietige proporties. Zo riep Huygens zowel remonstranten als contraremonstranten
op om, in het aanzien van het Boek der Natuur, hun strijd te vergeten. Het was de
plicht van ieder mens - christen, heiden, atheïst - om dit Boek te lezen, al ging dat
natuurlijk niet geheel zonder problemen. Zoals Huygens het kernachtig uitdrukte:
Met de constatering dat het Boek der Natuur in de Republiek het middelpunt vormde
van een invloedrijk vertoog, beginnen echter de problemen. Het eerste is dat de
metaforiek de disciplinaire scheidslijnen doorkruist, zodat de onderzoeker maar
weinig conceptueel houvast heeft. Als we niet vanuit het perspectief van de
‘mechanisering van het wereldbeeld’ naar de Gouden Eeuw kijken, maar het destijds
in een brede kring levende natuurbeeld als uitgangspunt nemen, valt op hoe
wijdverbreid de passie voor het observeren, verzamelen, beschrijven, aftekenen en
80
categoriseren van allerhande schepselen en verschijnselen was. Tal van bekende
en minder bekende predikanten, dichters, humanisten en regenten blijken door
microscopen en telescopen de natuur te hebben bestudeerd, rariteitenkabinetten
te hebben aangelegd, lofdichten op Gods openbaring in de schepping te hebben
geschreven, of zich het hoofd gebroken te hebben over de vraag hoe de eigentijdse
kennis zich verhield tot hetgeen in de Bij-
erg veel literatuur voorhanden. Het liber naturae blijkt al sinds de christelijke oudheid
een uitermate populaire uitdrukking geweest te zijn, die in steeds wisselende
betekenissen gebruikt werd en waarvan de kracht nu juist bepaald lijkt te zijn door
een zekere mate van vaagheid. De uitdrukking ‘Boek der Natuur’ vindt waarschijnlijk
haar oorsprong in bijbelse passages als de ook door Voetius geciteerde Psalm 19
(‘De hemelen vertellen Gods eer’). Ze werd voor zover bekend als eerste expliciet
gebruikt door Augustinus (354-430), die in zijn polemiek met de sekte der
Manicheeërs zowel de Bijbel als het Boek der Natuur opvoerde als getuigen van
Gods almacht. In zijn commentaar op Psalm 45 schreef de kerkvader:
‘Laat de heilige schrift voor jou een boek zijn, opdat je deze dingen
hoort; laat de wereld voor jou een boek zijn, opdat je deze dingen ziet. In
die boeken kunnen alleen zij de dingen lezen die de letters kennen; in
88
[het boek van] de gehele wereld kan ook de ongeletterde leek lezen.’
We laten de implicaties van deze woorden even voor wat ze zijn en richten ons
verder op de geschiedenis van de uitdrukking. Na de unanieme constatering dat
Augustinus de uitdrukking codificeerde, wijst de literatuur verschillende kanten uit.
Allereerst zijn er literatuurhistorici als Curtius, die indrukwekkende overzichten
hebben samengesteld van vindplaatsen van de Boek-metafoor in de westerse
89
literatuur. Deze aanpak leverde een interessante hoeveelheid materiaal op, die
aantoonde dat het liber naturae, een frequent voorkomende uitdrukking is geweest.
Het blijkt dat het ‘Boek der Natuur’ onder verschillende omstandigheden
uiteenlopende invulling kon krijgen. Augustinus gebruikte het in directe relatie tot
de Bijbel. In de Nieuwe Tijd bedienden uiteenlopende denkers als Paracelsus,
Montaigne en Galilei zich van het concept. Voor de arts en alchemist Paracelsus
(1493-1541) was het Boek der Natuur het voor iedere verlichte leek zichtbare
universum, dat juist los van de klassieke en bijbelse traditie begrepen moest
90
worden. Montaigne (1533-1592) beschreef in zijn Essais ‘ce grand monde’ als een
morele gids, ‘pour nous connoistre de bon biais. Somme, je veux que ce soit le livre
91
de mon escholier’. Galilei (1564-1642) gaf een geheel andere draai aan het begrip:
het universum is inderdaad een boek, maar de bijbelse openbaring doet in het
geheel niet ter zake. Het Boek der Natuur ‘is geschreven in de taal van de wiskunde,
en de tekens zijn driehoeken, cirkels en andere geometrische figuren, zonder welke
92
middelen het onmogelijk is om er ook maar een woord van te begrijpen’. Het Boek
der Natuur was volgens Galilei dus slechts te ontcijferen door de ingewijden in de
mathematica.
‘Il n'y a pas de différence entre ces marques visibles que Dieu a
déposées sur la surface de la terre, pour nous en faire connaître les
secrets intérieurs, et les mots lisibles que l'Écriture, ou les sages de
l'Antiquité, qui ont été éclairés par une divine lumière, ont déposés en
94
ces livres que la tradition a sauvés.’
kent dat niet alleen de expliciet verwoorde notie ‘Boek der Natuur’ als uitgangspunt
wordt genomen, maar ook het er aan ten grondslag liggende axioma: de schepping
als tweede openbaring Gods. Deze overtuiging vond veelvuldig zijn weerslag in de
uitdrukking ‘Boek der Natuur’, maar soms ook in uiteenzettingen over de
‘leesbaarheid’ van de natuur en meditaties over de goddelijke auteur of kunstenaar.
Men denke slechts aan Cats' opmerking dat in het gras dat uit de velden komt
96
opgerezen de macht des Heren valt te ‘lesen’.
De stelling die hier wordt verdedigd is dat naast, of liever gezegd onder de nieuwe
rationalistische filosofieën van Descartes en Spinoza een oude en invloedrijke
stroming liep waarin wetenschappelijk onderzoek en religieuze bespiegelingen
naadloos in elkaar overgingen. Geloof en rede, geopenbaarde en natuurlijke
theologie, het natuurlijke en bovennatuurlijke stonden hier niet tegenover elkaar,
maar gingen vloeiend in elkaar over. Naast de onmiskenbaar grote veranderingen
die we in bijvoorbeeld de zeventiende-eeuwse fysica kunnen onderscheiden, stond
een grote mate van continuïteit in het denken over de natuur als betekenis-dragend
geheel, als het bewijs van het bestaan van de goddelijke kunstenaar, architect of
auteur. Nederlandse concepties over het liber naturae stonden in de augustijnse
traditie. Gereformeerden beschouwden het Boek der Natuur niet als een autonoom
geschrift dat bijvoorbeeld met behulp van mathematische technieken kon worden
ontcijferd. Het Boek der Natuur vormde een tweeeenheid met het Woord Gods, in
die zin dat het eerste begrepen werd in termen van het tweede. Beschouwingen
over. het Boek der Natuur werden gestuurd en gesanctioneerd door de Schrift.
Tot circa 1650 was dit hermeneutische uitgangspunt in principe onomstreden. Er
vallen interpretatieve verschillen te constateren in de wijze waarop passages in
Bijbel en Boek der Natuur werden begrepen, maar binnen het bredere kader van
de gereformeerde orthodoxie werd het directe verband tussen beide boeken Gods
niet ter discussie gesteld. Halverwege de zeventiende eeuw kwam hierin verandering.
In bepaalde geleerde kringen werden nu vragen gesteld over de traditioneel
vanzelfsprekende toepasbaarheid van Sacra scriptura op het liber naturae. De
natuur werd nu nog steeds beschouwd als een openbaring Gods. Het was echter
niet langer de analogie met schriftuurlijke passages die wees op Zijn almacht, maar
in toenemende mate de orde en structuur van de Schepping zélf. Wat nu met kracht
op de voorgrond trad, was wat doorgaans het ‘argument from design’ genoemd
wordt: de overtuiging dat de complexiteit en doelmatigheid in de natuur wel moest
wijzen op het bestaan van de goddelijke auctor intellectualis. Anders geformuleerd:
het Boek der Natuur verzelfstandigde zich
van het biblicisme en werd een autonome grootheid. Het is verleidelijk om dit proces
exclusief op het conto van het rationalisme te schrijven. Maar voor een goed begrip
moeten we onze blik mede richten op de debatten die in de Republiek werden
gevoerd over de exegese. Immers, omdat de Bijbel werd beschouwd als exclusieve
clavis interpretandi van het Boek der Natuur, is het niet onwaarschijnlijk dat de
veranderende verhouding tussen beide mede werd veroorzaakt door ontwikkelingen
in de wijze waarop geleerden canonieke teksten interpreteerden. Filologen uit de
school van Scaliger, diepgelovige coccejanen en radicale denkers als Isaac Vossius
kwamen halverwege de zeventiende eeuw vanuit verschillende perspectieven tot
het bewustzijn dat ook de bijbeltekst op tal van punten problematisch was en niet
ondubbelzinnig beschouwd kon worden als bron van tijdloze en universele
waarheden. Het is met name de opkomst van de bijbelkritiek die leidde tot een
nieuwe interpretatie van het ‘Boek der Natuur’.
In dit boek wordt dus geen alomvattende interpretatie gegeven van het
veranderende natuurbeeld in de Republiek in de Gouden Eeuw. Deze studie richt
zich in eerste instantie op auteurs van gereformeerde signatuur, alhoewel er bijwijlen
doopsgezinden, dissenters of vrijdenkers aan het woord zullen komen. Als
tijdsbegrenzing is grosso modo de periode 1575-1715 gehanteerd. Het eerste jaartal
is gekozen omdat het min of meer samenvalt met belangrijke staatkundige, religieuze
en wetenschappelijke evenementen. Rond 1575 hadden grote delen van de
noordelijke Nederlanden zich feitelijk onttrokken aan het gezag van de Spaanse
koning. Hiermee kon ook het langdurige proces van ‘calvinisering’ in gang worden
gezet. In dit kader is van belang dat lidmaten van de gereformeerde kerk de
Belydenisse moesten ondertekenen en zich aldus committeerden aan het leerstuk
van het Boek der Natuur. Bovendien werd in 1575 's lands eerste universiteit gesticht,
die van Leiden, en kwam aldus de geïnstitutionaliseerde wetenschapsbeoefening
in de Republiek op gang. Als globaal eindpunt is 1715 aangehouden. In dit jaar werd
Nieuwentijts Regt gebruik gepubliceerd. Over dit en andere Nederlandse
fysico-theologische werken zijn we goed geïnformeerd, en alhoewel er in het
navolgende kanttekeningen bij de bestaande literatuur zullen worden geplaatst,
vormt 1715 een natuurlijk eindpunt.
Eindnoten:
1 W.B. de Vries, Een hoveling en zijn tuin: Huygens' Hofwijck als een programma voor
vrijetijdsbesteding (Voorburg 1995); T. van Strien en K. van der Leer, Hofwijck. Het gedicht en
de buitenplaats van Constantijn Huygens (Zutphen 2002). Over Huygens zie onder andere: A.
Eyffinger ed., Huygens herdacht. Catalogus bij de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek
(Den Haag 1987); C. Huygens, Mijn leven verteld aan mijn kinderen. Ed. F. Blom (2 dln.,
Amsterdam 2003).
2 GCH III, 174.
3 R. van Pelt, ‘Man and cosmos in Huygens' “Hofwijck”’, Art history 4 (1981) 150-174. Vgl. W.B.
de Vries, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de
zeventiende eeuw (1613-1710) (Hilversum 1998) 149-215 en P. Taylor, Dutch flower painting
1600-1720 (New Haven en Londen 1995) 24.
4 C. Huygens, Vitaulium. Hofwyck. Hofstede Vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh (Den
Haag 1653).
5 Huygens, Hofwyck, 110. Vgl. Huygens, Mijn leven I, 155.
7. In de Hof van Eden, vóór de Zondeval, hadden Adam en Eva een volmaakte kennis van
het Boek der Natuur. Frontispice van de herdruk van de Nederlandse vertaling van Du
Plessis' De la vérité de la religion chrestienne (1626).(KB)
Le Maire's Vivum theatrum is een van de vele traktaten waarin bekende en vooral
minder bekende Nederlandse auteurs uiteenzetten dat God wonderlijk is, ‘niet alleen
4
in hem selven, maer oock in sijne wercken’. In dit boek werden geen diepzinnige
bespiegelingen gegeven over de onbegrensde mogelijkheden van de menselijke
rede. Wel werd net als in Huygens' Hofwyck ook in het Vivum theatrum een
systematisch overzicht gegeven van de wonderen van Gods Schepping. Er is echter
een verschil in oriëntatie. Waar de wereldse Huygens zijn lezers al wandelend
attendeerde op al het schone dat groeit en bloeit, verwees de dominee voornamelijk
naar oude boeken. Zijn werk refereerde niet aan het buitenleven, maar aan de
bibliotheek. Le Maire noemde weliswaar kort de ontdekkingsreizen van zijn neefje
Jacob le Maire, die in 1616 de wereld rond zeilde, en ook de befaamde anatomische
ontledingen van de Leidse hoogleraar Petrus Pauw en de Amsterdamse arts Nicolaes
5
Tulp, maar verder was zijn betoog voornamelijk gebaseerd op eeuwenoude teksten.
De belangrijkste daarvan was het boek Genesis. Aan de hand van de zes
scheppingsdagen schilderde Le Maire de verwondering die wordt opgeroepen door
het hemelgewelf, de loop van zon, sterren en planeten, de constitutie van de aarde,
en alles wat hierop leeft. Hoe onbegrijpelijk is de perfectie en ‘onmetelijcke grootheyt’
6
van de kosmos! Hoedanig is de macht ‘van dien Heere, ende sijn wijsheyt die
sonder arbeyt, sonder Instrumenten, sonder materialen, sonder spatie ende
tusschen-komst van tijdt, maer met een woort alleen, sulcke ontalligheyt van
7
Voghelen ende Visschen’ en andere schepselen heeft gemaakt! Net als Huygens
gebruikte Le Maire dus voortdurend beeldspraken om zijn boodschap over te
brengen. De natuur is een theater, waarin de mens geplaatst is om de wondere
werken Gods te aanschouwen. De mens is een microkosmos en weerspiegelt het
universum, de macrokosmos. De schepping is een uurwerk, een kunstwerk of een
8
spiegel, ‘waer inne men kan sien de Almogentheyt Gods’. Ook werd de wereld
vergeleken met een huis. Als de mensen zelfs maar het nederigste onderkomen
willen bouwen, zijn ze eindeloos in de weer met berekeningen, tekeningen, materialen
en gereedschap: ‘Maer de Almachtighste Schepper van alle dinghen heeft sonder
eenighe van dese dinghe, in eenen oogenblick, met een woort alleen, ghemaeckt
9
alle die lichamen van sulcke bykans onmetelijcke grootheyt.’ De metaforen om
Gods Schepping te beschrijven zijn hier uitwisselbaar: het theater, het kunstwerk,
het gebouw. Er was er echter één duidelijk favoriet voor Le Maire: het ‘liber naturae,
10
de Boeck van de Natuere’. Dit Boek ligt altijd open en is geschreven ‘in folio, in 't
11
grootste formaet’ zodat iedereen het altijd en overal kan lezen. Gods Schepping
is een ‘langen ende grooten brief; niet alleenlijck geschreven aen de geloovigen,
maer aen alle men-
12
schen, aen alle de gene die verlicht zijn door het licht der natuere’. Een ieder kan
het boek lezen, ‘al gaende, ja selfs al loopende’ mits hij de sleutel tot dit boek, de
13
Schrift, kent. Keer op keer verwees Le Maire, geheel in de geest van Augustinus,
naar de gedachte dat de mens God kan leren kennen uit de Bijbel en het Boek der
Natuur. Het liber naturae functioneert niet zelfstandig, maar kan slechts begrepen
worden aan de hand van het liber gratiae.
De gedachte dat Gods schepping vergelijkbaar was met een boek, een
14
schouwtoneel of een spiegel, had een respectabele en rijke historie. Deze ging in
essentie terug tot twee verschillende bronnen: de klassieke filosofie, en - bovenal
- de Bijbel en de kerkvaders. In theorie hadden deze heidense en christelijke
geschriften een zeer uiteenlopende strekking. Vanuit het perspectief van
gereformeerde Nederlanders vormden ze echter een onlosmakelijke eenheid. Veruit
de belangrijkste bron van de leer van Gods twee boeken was de Bijbel. Het Boek
der Natuur, zoals dat door de gereformeerde orthodoxie werd begrepen, lag als het
ware besloten in het Boek der Genade: aan de oorsprong van beide stond het Woord
van God. In Genesis werd beschreven hoe elk van de Scheppingsdagen volgde op
15
Gods spreken. ‘En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht’. Eerst was er het
Woord, en toen waren er de schepselen. Zo schiep God ook de mens. En Hij bracht
het gedierte des velds en het gevogelte des hemels tot de mens om te zien hoe hij
ze noemen zou, ‘en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar
16
naam zijn’. Deze passages over Gods scheppende taal waren in de hele christelijke
traditie het uitgangspunt voor geschriften over het verbum Dei, Adams natuurkennis
17
en de taal van het Paradijs. Vóór de Zondeval scheen de Schepping een boek
waarin woorden en dingen identiek waren. Er was in deze dagen geen Bijbel, slechts
18
het ‘sprakeloze onderwijs van hemel en aarde’, meende bijvoorbeeld Calvijn. Maar
na Zondeval, Zondvloed en Babel werd de band tussen godskennis en menselijke
kennis verbroken. De taal werd verward en de volkeren raakten verstrooid. Maar
desondanks kon de mens de hand des Heren herkennen in Zijn Schepping. Psalm
104 was geheel gewijd aan ‘Gods heerlijkheid in de schepping’:
Paulus' gedachtegang werd in de christelijke traditie als volgt uitgelegd. God heeft
zich aan de christenen geopenbaard door Zijn heilig Woord. Ook de heidenen, die
immers niet de genade van het geloof hebben ontvangen, hebben echter geen
verontschuldiging: uit de werken van de Heer kunnen ook zij afleiden dat Hij bestaat.
De Schepping is immers voor iedereen zichtbaar, en hoe verduisterd het menselijk
verstand ook is ten gevolge van de Zondeval, ook zij die Hem loochenen kunnen
Zijn goedheid in de werken herkennen.
Met de brief van Paulus aan de Romeinen komen we op een uitermate
gecompliceerd terrein: de vraag of Gods werken met het verstand kunnen worden
doorzien. We verlaten hier het domein van de geopenbaarde religie en betreden
het terrein van de natuurlijke theologie. In navolging van de wijze waarop deze term
in het zeventiende-eeuwse Nederland doorgaans werd gehanteerd, definiëren we
haar hier als de kennis van God die niet direct is gebaseerd op de Bijbel, maar
eerder op de menselijke rede. Over de relatie tussen natuurlijke en geopenbaarde
theologie is, net als over de relatie tussen ‘geloof’ en ‘natuurwetenschap’, eindeloos
24
gedebatteerd. Laat het ware christelijke geloof andere kenbronnen toe dan de
Bijbel? Hoe
kan de mens via bespiegelingen over de Schepping Christus kennen? Waar eindigt
de rede en begint het geloof?
De Bijbel was voor de christenen het geopenbaarde Woord Gods. Griekse en
Romeinse filosofen hadden echter al diepgaand nagedacht over de vraag welke
25
machten er achter de loop der dingen scholen. Was het de Natuur zelf? Was het
één god, of waren het meerdere goden? ‘De vraag waar alles om draait’, schreef
Cicero in zijn uitermate invloedrijke De natura deorum
‘is of ze niets doen, niet handelen en geheel vrij zijn van de zorg en het
bestuur van de wereld, òf dat alles juist vanaf het begin door hen is
26
gemaakt en ingericht en tot in de eeuwigheid geleid en bewogen wordt.’
De invloed van de klassieken was enorm. Soms in negatieve zin, zoals bij
Epicurus, die leerde dat het universum bestond uit een chaotische, willekeurige
samenklontering van materiedeeltjes. Vanuit de christelijk optiek betekende dit een
volstrekte loochening van de voorzienigheid Gods, en zijn leer werd dan ook in alle
27
toonaarden bestreden. Calvijn kwalificeerde de school van Epicurus ronduit als
28
een ‘zwijnenstal’. In Artikel XII van de Belydenisse des gheloofs werd ‘de
verdoemelicke dwalinghe der Epicureen’ verworpen, ‘de welcke segghen, dat hem
29
Godt nerghens mede bemoeyt, ende laet alle dinghen by geval geschieden’.
Maar er waren heidenen wier ideeën met enig passen en meten wél goed
verenigbaar waren met de christelijke concepties, en die werden gezien als een
krachtige ondersteuning van het christelijk monotheïsme en de leer van de goddelijke
30
voorzienigheid. Naast Cicero waren dat bijvoorbeeld Plato en Aristoteles. In de
visie van Aristoteles speelden noties over causaliteit en doel een cruciale rol. De
aristotelische fysica bleek een uitstekende onderbouwing te leveren voor christelijke
concepties over de Schepping, volgens welke God alles ‘naar zijn aard’ geschapen
had. Hetzelfde kan worden opgemerkt over Aristoteles' geschriften over de levende
natuur. Was niet alles in de natuur te herleiden tot één oorzaak, de Eerste Beweger?
Andere ongedoopte (natuur)filosofen leverden eveneens een bijdrage aan de
christelijke overtuiging dat Gods hand herkenbaar was in al het geschapene. Ook
hun werken werden in de zeventiende eeuw nog veelvuldig geciteerd. We kunnen
zelfs stellen dat er een duidelijke lijn loopt van de pagane natuurlijke theologie naar
de zeer christelijke achttiende-eeuwse fysico-theologie. Het waren reeds in de
heidense Oudheid geformuleerde
gedachten die mede aan de basis stonden van de overtuiging dat de kosmos een
theater, spiegel of boek Gods was. Immers, de orde, doelmatigheid en schoonheid
van alle schepselen wezen alle op de hand van een intelligente ontwerper. Voor de
Griekse en Romeinse wijsgeren was dit uiteraard niet de God van Adam en Abraham.
Zij identificeerden God met de Natuur of spraken over de Demiurg of een oppergod.
Ptolemaeüs (tweede eeuw n. Chr.), de tot ver in de zeventiende eeuw invloedrijke
sterrenkundige, be schouwde de eeuwige en onveranderlijke loop van de
31
hemellichamen als de spiegel van een hogere orde. Galenus (129-ca. 210) genoot
een verge lijkbare, lange tijd onaantastbare status op het gebied van de geneeskunde
Zijn onderzoekingen overtuigden hem dat de wonderbaarlijke inwendige structuur
32
van mens en dier slechts aan een wijze schepper kon worden toegeschreven. Alle
delen van het lichaam hadden een functie, niets was zonder wijsheid gemaakt,
schreef hij in De usupartium.
Zeer populair was ook Plinius de Oudere (23-79), de auteur van de
33
encyclopedische Naturalis historia. In dit compendium beschreef Plinius met
welhaast kinderlijk enthousiasme allerhande mirabilia: de loop van de hemelen, de
monsters die aan de uithoeken van de aarde zouden leven, de verborgen krachten
van planten en gesteenten, de wonderlijke kunstwerken die de mens tot stand bracht,
en zo nog 20.000 andere zaken. Nagenoeg alle vroegmoderne natuuronderzoekers
34
en verzamelaars grepen terug op Plinius. In de inleiding liet Plinius zich dubbelzinnig
uit over de vraag of al deze wonderen in laatste instantie vielen toe te schrijven aan
de almacht van een hogere macht.
‘Wie god ook moge zijn, als hij althans een ander is dan het universum,
en waar hij zich ook moge bevinden, hij is geheel en al waarneming, louter
35
gehoor, louter leven, louter ziel...’
‘Als nu alle delen van de wereld zozeer op elkaar zijn afgestemd dat ze
niet bruikbaarder of fraaier hadden kunnen zijn, laten we dan eens kijken
of dat toevallig zo is, of dat hun huidige samenhang enkel en alleen teweeg
gebracht kan zijn door een bewustzijn en goddelijke voorzienigheid ...
Wanneer je een standbeeld of een schilderij ziet, weet je dat er kunst is
toegepast ... Of als je een zonnewijzer of een waterklok bekijkt, dan begrijp
je dat de uren worden aangegeven door kunst en niet door toeval. Hoe
valt hiermee dan het idee te rijmen dat de wereld, die deze kunsten, hun
beoefenaars en het totaal der dingen bevat, geen deel heeft aan wijsheid
39
en rede?’
gesproken apologetische functie: ook zij die het Woord Gods niet kennen, kunnen
Zijn voorzienigheid herkennen in het bestier van hemel en aarde, ‘opdat zij niet te
41
verontschuldigen zouden zijn’. Dit motief loopt als een rode draad door de
42
geschiedenis van het christendom.
Reeds in de christelijke Oudheid werd het wonder van de schepping ingezet om
ketters en ongelovigen te overtuigen. Augustinus' De Genesi contra Manichaeos
(circa 387) is bijvoorbeeld een apologie voor de voorzienigheid Gods in de
43
Schepping, gericht tegen de sekte der Manicheërs. In dit verband formuleerde de
kerkvader ook de overtuiging van de dubbele openbaring Gods: het eerste is de
Bijbel, waarin de geletterde kan lezen, het tweede is de wereld, die ook de
44
ongeletterde (idiota) lezen en begrijpen kan. Bijbel en natuur worden hier beide
gezien als kenbronnen Gods.
Augustinus verwoordde de theorie van de twee boeken in een polemische context
en werkte deze niet uit tot een scherp omschreven doctrine. In middeleeuwse
bronnen komen we de notie van het Boek der Natuur herhaaldelijk, en in een
45
wisselende context, tegen. Geheel in de augustijnse traditie staat bijvoorbeeld
Hugo van St Victor (1096-1141), die onder verwijzing naar Romeinen 1:20 uitvoerig
beredeneerde dat de zichtbare wereld ‘is als een boek, geschreven door de vinger
46
Gods, dat wil zeggen, geschapen door de goddelijke macht’. Veel geciteerd wordt
ook een passage van Alanus van Rijsel (1120-1202):
Met name dit laatste citaat laat zien dat de beelden om Gods Schepping te
beschrijven in zekere mate uitwisselbaar waren. Spiegel, boek, afbeelding of
schouwtoneel hebben alle met elkaar gemeen dat het visuele metaforen zijn. De
mens kan hierin, naast de bijbelse openbaring, iets van Gods almacht zien. De
indruk bestaat echter dat met name het liber naturae in theologische kringen populair
was. In de augustijnse traditie functioneerde het liber naturae namelijk niet zelfstandig
maar lag het besloten in een - overigens niet systematisch uitgewerkte - theorie
over twee boeken Gods. Zonder geestelijke kennis van Gods Woord waren de
stervelingen die het Boek der Natuur aanschouwden gelijk analfabeten: zij zouden
slechts tekens zien zonder ze als letter te herkennen. Door te veel nadruk op het
Boek der Natuur kon de subtiele grens tussen natuurlijke en geopenbaarde theologie
worden overschreden en lag aldus de weg open voor animisme, pantheïsme en
zelfs atheïsme. Het was een gevaar dat inherent was
aan de leer van de twee boeken, en dat ook in het vroegmoderne Europa af en toe
de kop zou opsteken.
Afgaande op de inventarisaties die gemaakt zijn van het gebruik van de metafoor
van het Boek der Natuur kunnen we vaststellen dat deze niet alleen regelmatig
voorkwam in de middeleeuwen, maar met name populair werd in het zestiende- en
48
zeventiende-eeuwse protestantisme. Of deze studies een representatief beeld
geven van de gehele Europese intellectuele cultuur is een vraag die hier, bij gebrek
aan een alomvattende synthese, onbeantwoord moet blijven. De indruk bestaat
echter dat juist de reformatie een vruchtbare voedingsbodem bood voor het liber
naturae, net zoals in de achttiende eeuw de fysico-theologie een bij uitstek
49
protestants fenomeen was (afb. 8).
Over de oorzaken hiervan kunnen we slechts speculeren. Zo is het goed mogelijk
dat door de protestantse aanval op het katholieke geloof in mirakelen het theologisch
50
accent verschoof van Gods bovennatuurlijke werken naar de meer natuurlijke. Dit
proces ging vooraf aan het zeventiendeeeuwse concept ‘natuurwet’, zoals Descartes
51
dat formuleerde. Juist de schijnbaar normale, maar in wezen even wonderbaarlijke
loop der dingen
de kerk naar de private omgang van het individu met de Bijbel. De Schrift veranderde
57
van een gesloten in een open boek. Het woord Gods werd opnieuw vertaald,
verscheen in druk, en werd door de gelovigen gelezen, overdacht en bediscussieerd.
58
De uitvinding van de boekdrukkunst speelde hierin een enorme rol. Niet alleen de
Bijbel, maar ook de talrijke geschriften van klassieken, kerkvaders, monniken en
leken waarin geschreven werd over Gods hand in de Schepping werden nu
toegankelijk voor een bredere groep mensen. In protestantse gebieden verscheen
de Bijbel in enorme oplages, en kwam in handen van veel belangstellenden. Deze
tekstuele oriëntatie, het zélf lezen, begrijpen en reciteren van de Bijbel, creëerde
waarschijnlijk een vruchtbare bodem voor de Boek-metaforiek. Het Boek der Natuur
was gekoppeld aan en werd gesanctioneerd door het Boek der Boeken. Dat gegeven
sprak in protestantse kring wellicht meer aan dan zuiver wereldse metaforen als de
spiegel of het theater.
We laten deze speculaties voor wat ze zijn en richten ons op de feiten.
Bespiegelingen over Gods openbaring in de Schepping speelden een belangrijke
rol in het denken van de drie grote reformatoren Luther, Melanchthon en Calvijn.
De laatste twee schreven systematische uiteenzettingen over dit onderwerp en
bedienden zich in dit verband veelvuldig van de metaforiek van theater, boek en de
goddelijke Auctor of Architectus. Het uitgangspunt werd geleverd door bijbelse
passages en door Augustinus en de Stoa. Ofschoon er accentverschillen zijn in de
wijze waarop Melanchthon en Calvijn de menselijke rede waardeerden, benadrukten
ze beide dat zonder de genade van het geloof en het woord Gods geen ware
godskennis mogelijk was.
59
Bijzonder invloedrijk, ook in de Republiek, was Philip Melanchthon (1497-1560).
Deze gebruikte veelvuldig uitdrukkingen die uitgingen van de vooronderstelling dat
de natuur ‘leesbaar’ was, en wel aan de hand van de Bijbel. De gehele natuur droeg
sporen of kentekenen van God (vestigia Dei). God wenste dat de mens deze tekenen
60
aanschouwde en er zijn Schepper of Auteur in herkende. Door de Zondeval was
het menselijk verstand echter verduisterd en daarom spraken deze tekenen niet
voor zichzelf:
Die kentekenen zijn voor iedereen, ook voor de heidenen, zichtbaar en tot op
zekere hoogte zelfs ‘leesbaar’. Conform de christelijke traditie merkt Calvijn dan
71
ook op dat de Schepping een ‘boek der leken’ is.
Er is, zo zegt Calvijn onder verwijzing naar Cicero, geen volksstam zo verwilderd
72
of de overtuiging zetelt in hem dat er een God is. Dat Hij bestaat kan worden
afgeleid uit de schepselen, maar door de verdorven staat van de mensen zijn zij
niet zonder meer in staat te begrijpen wie Hij is. Deze mensen zijn als bejaarden of
slechtzienden die, al houdt men ze het ‘allerschoonste boek’ voor, slechts vagelijk
73
kunnen zien dát er iets geschreven staat al kunnen zij niet precies bevatten wát.
Echter, zo vervolgt Calvijn deze interessante vergelijking, wanneer deze
slechtzienden een bril opzetten, kunnen zij de pracht van dit boek bewonderen en
aldus de schrijver leren kennen. Om de door de Zondeval grotendeels verblinde
mens te verlichten heeft God via Mozes gesproken, en de mensheid Zijn woord
74
gegeven. De Bijbel is als een bril, via welke God zich kenbaar maakt. Zowel in de
Institutie als in zijn commentaar op Genesis licht Calvijn dit uitvoerig toe:
De aanschouwing van het Boek de Natuur is een eerste stap op weg naar de
Heer; dit beneemt ons onze onschuld en onwetendheid en wijst ons op Zijn bestaan.
De volgende en beslissende stap is de lezing van de Bijbel, ‘door welke God niet
slechts als Schepper gekend wordt en als enige Bewerker en Rechter van alles wat
76
geschiet, maar ook als Verlosser in de persoon van de Middelaar’. De Schrift is
als een bril die de anders verwarde en onduidelijke noties van God doet verdwijnen
77
en ons duidelijk de ware God toont. Slechts via de Schrift leren wij Gods genade
78
en openbaring wèrkelijk kennen.
Er loopt dus een directe lijn van de Bijbel, via Augustinus en Calvijn, naar artikel 11
van de Belydenisse des gheloofs en de gereformeerde geestescultuur in de
Nederlanden. God kan gekend worden via de Bijbel en via het Boek der Natuur.
Maar hoe belangrijk dit laatste boek ook was, het pri-
maat lag bij het Woord Gods. Daaruit leert men, zo stelde de orthodoxie, niet alleen
dat Hij bestaat en nog steeds het aardse bestier onderhoudt door Zijn voorzienigheid,
maar ook wie Hij is. Waarlijk christelijke bespiegelingen over het Boek der Natuur
vooronderstelden schriftuurlijke kennis of, zoals Calvijn het beeldend uitdrukte, een
bijbelse bril.
De Belydenisse des gheloofs zou, samen met de Heidelbergse catechismus en
de leerregels van de Synode van Dordrecht, vanaf 1619 het leerstellig fundament
vormen van de gereformeerde orthodoxie in de Republiek. De wijze waarop de
Belydenisse in de decennia na haar eerste Nederlandse druk (1561) ingang vond
79
hoeft ons hier verder niet bezig te houden. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop
de leer van Calvijn zich vanaf het begin van de Opstand in de Nederlanden
80
verspreidde. Een paar punten verdienen hier de aandacht.
Ten eerste dat, ondanks het feit dat de reformatie in de Nederlanden een geleidelijk
proces was, en ondanks het feit dat de gereformeerden een - zelfgekozen -
minderheid in eigen land vormden, de ‘ware christelijke religie’ een duidelijk stempel
drukte op het intellectuele leven. Een ieder die een openbaar ambt ambieerde diende
de gereformeerde leerstellingen te onderschrijven. Via kerk, school en universiteit
werd de calvinistische leer uitgedragen.
Het tweede punt is het volgende. De in de Geloofsbelijdenis gecodificeerde
opvatting dat de Schepping gelijk was aan een tweede boek Gods was geen van
bovenaf opgelegde leerstelling, maar een manifestatie van veel oudere en dieper
liggende gedachten. Artikel 11 is welbeschouwd weinig meer dan een
momentopname en niet het startpunt van een nieuwe traditie. Hoe verschillend de
acceptatie en uitleg van de gereformeerde leerstellingen bij ieder individu ook konden
zijn, een omvangrijke groep Nederlanders deelde de overtuiging dat de vinger Gods
herkend kon worden in de schepselen. Geleerden kenden hun klassieken. Reeds
vanaf het begin van de Opstand spraken predikanten, professoren en andere
leermeesters over het Boek der Natuur en bezongen dichters het in hun poëzie. Uit
verschillende soorten bronnen kunnen we dit vertoog reconstrueren.
Om te beginnen was de Confession de foy niet het enige Franstalige geschrift
dat grote invloed uitoefende op het denken over het Boek der Natuur in de
Nederlanden. Twee hugenootse geschriften droegen hier ook toe bij: De la vérité
de la religion chrestienne (1581) van Du Plessis-Mornay en La sepmaine van Du
Bartas (1578). De befaamde diplomaat Philippe de Mornay, seigneur du Plessis-Marly
(1549-1623) verdedigde, geheel in de geest van Calvijn, het bestaan van de ene
en almachtige God tegen epicu-
81
risten, atheïsten en de andere ‘infidèles’. Du Plessis hanteerde een beproefd
middel: hij wees op Gods werken in de Schepping. Zijn betoog mocht dan langdradig
en weinig origineel zijn (naast alle relevante bijbelcitaten werden ook alle traditionele
argumenten uit de natuurlijke theologie van stal gehaald), maar ondanks of juist
dankzij dit feit was het werk een enorm succes. Du Plessis' werk genoot veel aanzien
in de Nederlanden en was tot De Groots De veritate religionis christianae (1629) de
82
meest gelezen apologie voor het - gereformeerde - christendom. In 1602 verscheen
bovendien een Nederlandse vertaling, vervaardigd door de Amsterdamse predikant
83
Johannes Halsbergius (1560-1607) en opgedragen aan de Staten-Generaal.
Interessant is dat Halsbergius de strekking van het werk aanscherpte door het
een meer pregnante titel te geven: Bybel der Nature, dat is, van de waerheyt der
Christelycke religie. In zijn voorwoord knoopte de vertaler aan bij de Belydenisse
des gheloofs. Er zijn twee kenbronnen van God, zo stelde hij, ‘d'eene is algemeen,
d'andere besundere, de welcke geschiet uyt den woorde Gods’. Die algemene bron,
‘de beschouwinghe der geschapen dingen’, daar ging dit prachtige werk van de
zeer geleerde Du Plessis over:
‘Want den Hemel, de Lucht, de Aerde, ende de Zee roepen uyt der
keele overal om seerst datter een eenigh God zy, die alle dinghen bestiert,
ghelijck hy deselve eertijds uyt niet dan zynen wille gheschapen heeft.
Want wat is doch de geheele wereldt anders, als een groot Boeck, waer
84
inne men Gods heerlickheyt aenschout ende leest?’
9. Gravure uit de Nederlandse vertaling van Du Bartas' Sepmaine door Zacherias Heyns.
Hier wordt de vijfde dag verbeeld: ‘En God schiep de grote walvissen, en alle levende
wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle
gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.’ (KB)
87
‘l'Ouvrier des ouvriers’ en levert een onbetwijfelbaar bewijs van Zijn bestaan. In
deze context bediende de hugenoot zich veelvuldig van eeuwenoude vergelijkingen
88
als ‘ceste ronde machine’, ‘un theatre’, en natuurlijk ‘un grand livre’. Het Franse
werk oefende grote invloed uit op de dichtkunst in de jonge Republiek, zowel qua
89
vorm als qua thematiek. Zowel in Huygens' Hofwyck als in Cats' Buytenleven klinkt
de echo van Du Bartas. Van het gedicht (of delen daarvan) verschenen verschillende
Nederlandse bewerkingen, de meest bekende van Zacherias Heyns (1616; vele
herdrukken en edities). De natuur is een boek Gods, waaruit zelfs de ongeletterde
kan afleiden dat Hij bestaat. Maar voor ware godskennis is de genade van het geloof
en kennis van het Oude en Nieuwe Testament noodzakelijk. In een lange passage
van Du Bartas, trouw vertaald door Heyns, wordt dit toegelicht:
‘Aengaende datter een eenich Godt is dat wort ons wel betuygt wt het
scheppen van allen Creaturen. Daer in dat ons alle sienlijcke creaturen
zijn als letteren in eenen schoonen Boeck om ons den werckman derselve
94
aen te wijsen.’
In latere uitleggingen werd dit thema herhaald. Soms refereerden auteurs expliciet
aan het Boek der Natuur of aan vergelijkbare metaforen (de Heer als ‘werckman’
of Architect; de wereld als theater of spiegel), maar ook als zij dit niet deden wezen
95
zij op de overal zichtbare tekenen van Gods almacht in de kosmos. Beschouwing
van de schepselen dient niet te geschieden per se, maar is alleen zinvol vanuit de
Schrift. Slechts vanuit de Bijbel konden de afzonderlijke ‘letteren’ in een waarlijk
christelijk verband worden begrepen.
Een fraaie illustratie van deze geesteshouding wordt geleverd door de Zeeuwse
astronoom en predikant Philips Lansbergen (1561-1632). Lansbergen is vooral
bekend geworden door de geschriften waarin hij Copernicus verdedigde (1619-1631)
96
en die in geleerd Europa nogal wat afgrijzen opriepen. Lansbergen, wiens
astronomische werken door Voetius en Cats werden aangeprezen als bijdragen tot
de godsvrucht, is in dit verband een belangrijke figuur. Hij is een exponent van een
interessante groep Nederlandse dominees die mede uit godvruchtige motieven
natuuronderzoek bedreven, waartoe we verder zijn vriend Abraham van der Mijle,
diens schoonzoon Andreas Colvius en verder Petrus Plancius en Johannes de Mey
kunnen rekenen. Lansbergen was ook bevriend met de predikant, dichter en
botanicus Petrus Hondius (1578-1621) en studeerde in Leiden theologie en
97
wiskunde. Hij ontpopte zich als een strijdbaar calvinist en werd in 1586 beroepen
als predikant in Goes. In 1594 verscheen zijn enige primair theologische werk, een
98
uitleg van de Heidelbergse catechismus. Het in orthodoxe kringen goed ontvangen
99
boek werd een aantal malen herdrukt en in 1616 in het Nederlands vertaald.
Uiteraard kwamen ook de vragen over de voorzienigheid Gods aan de orde. Geduldig
legde de geleerde uit dat die ‘seer klaerlijck’ bleek uit de orde van de kosmos: ‘Want
hoe soude sulck een groot ende swaer ghebouw ende soo veel lichamen hanghende
100
bestaen soo Godt de selve niet door het woordt syner kracht droeghe?’ Verder
stond Lansbergen stil bij de wisseling van de seizoenen, het loof en het gras, de
101
regen en droogte. ‘Godt die regiert alle dingen niet alleene voorsichtelijck, maer
102
oock met alsulcke wijsheyt, die wy met onse verstant niet en konnen begrijpen.’
Maar hoezeer de mens zich ook over de Schepping verwonderde, allereerst moest
hij uit het Woord Zijn eigenschappen leren kennen, ‘Welcke fondament wy soo
nootsakelijck moeten
103
weten, dat sonder 't selve Godt van ons noch gekent noch gepresen kan worden.’
Lansbergens uitleg toont dat hij zelf daadwerkelijk van het Boek der Boeken uitging.
Ofschoon hij een begaafd astronoom was, verwees hij niet naar zijn eigen observaties
of berekeningen. Lansbergens preken zijn doorspekt met verwijzingen naar Genesis,
Job en de Psalmen. Hij redeneerde vanuit de Bijbel naar de natuur en niet
omgekeerd.
Diezelfde aanpak kenmerkt ook Lansbergens sterrenkundige werken, die veelal
als motto Psalm 19:2 (‘De hemelen vertellen Gods eer’) droegen (afb. 10). Dit was
geen obligate verwijzing, maar Lansbergens wetenschappelijke uitgangspunt. Zo
merkte hij bijvoorbeeld in zijn Verclaringhe van 't ghebruyck des astronomischen
quadrants (1620) op:
‘Datter een Godt is. Dit wort niet alleen in Godts woort soo
overvloedeleijck geleert datter niet een Bladt can opgeslagen worden of
men vindt daer van menichvuldighe ghetuygenissen, maer is van natueren
in aller Menschen Herten soo ingheplantet ende bekekent datter geen
Volck of Natie gevonden en wort, hoe Barbarisch de selve oock mogen
wesen, die niet en wete datter een Godt zy. Aristoteles lib. de coelo. text
22. Cicero
Wie de lijvige Opera Theologica van Gomarus opensloeg, las hierin dat de wereld
voor ons niet alleen een meester, getuige en heraut is, maar ook:
‘een boek, een spiegel, een theater waarin, welhaast tastbaar, ter lezing
zijn gesteld Zijn gunsten aan ons, en onze plichten aan Hem (Rom. 1:14,
112
20; Matt. 6:26; Spreuken 6:6; 1 Cor. 1:21; Handelingen 17:27).’
‘Uit het Boek der Natuur wordt geleerd dat God is en uit de Schrift wordt
geleerd wie Hij is; de eerste toont de almacht en wijsheid van God, de
laatste openbaart de rijke schatten van de goddelijke goedheid en genade
115
in Christus.’
Dat de natuur beschouwd diende te worden als een boek was rond 1600 in geleerde
kringen naast een invloedrijke metafysische gedachte ook een meer praktisch
gegeven. Kennis, scientia, kwam primair tot stand door bestudering van oude
117
teksten. Het Woord Gods bood het bredere kader waarbinnen de geschriften van
de Klassieken werden gerecipieerd en begrepen. Dat gold voor alle disciplines. Wie
zich in deze tijd wijdde aan de natuurwetenschap, sloot zich allereerst op in de
bibliotheek (afb. 11). We moeten het beeld van de natuur-als-tekst in deze tijd dan
ook zeer letterlijk nemen.
Het liber naturae werd rond 1600 allereerst bestudeerd met het humanistisch
instrumentarium. Kennis van het Latijn, Grieks en liefst ook Hebreeuws; de lezing
van teksten en commentaren, daar draaide het om. De oude Israëlieten, Grieken
en Romeinen werden gezien als directe gesprekspartners en hun geschriften als
arsenalen van tijdloze en universele wijsheden. Het is overigens van belang om
nog eens te benadrukken dat binnen het toenmalige universitaire bestel de
natuurwetenschappelijke disciplines een ondergeschikte rol speelden. Als hoogste
discipline gold de theologie, op de voet gevolgd door de rechtswetenschap en
medicijnen. De meeste studenten met een natuurwetenschappelijke belangstelling
kozen voor de medicijnen (met de subdisciplines anatomie en botanie). Onderaan
de academische hiërarchie stond de propedeutische artes-faculteit, waar onder
118
andere Grieks, logica, fysica, wis- en sterrenkunde werden gedoceerd. Veel
Nederlandse natuuronderzoekers en natuurfilosofen waren opgeleid als medicus,
119
na eerst een basisvorming in de artes-faculteit doorlopen te hebben.
Een belangrijke bijdrage tot de bijbels-klassieke oriëntatie was de heilige
overtuiging dat alle kennis reeds in het verleden was geopenbaard, tijdens de
Schepping. Dit was het moment van, zoals Calvijn het uitdrukte, het ‘sprakeloze
120
onderwijs van hemel en aarde’. Adams alomvattende godskennis (en daarmee
natuurkennis) was bij de Zondeval verdwenen, zo was de algemene opinie, maar
veel hiervan was nog bekend geweest aan de Chaldeeërs, Babyloniërs en
Egyptenaren. Renaissance-geleerden spraken eerbiedig over de prisca theologia,
prisca sapientia of de sapientia veterum: de verloren gegane Wijsheid der Ouden.
121
De goddelijk geïnspireerde boeken van Mozes bevatten ook fysische kennis. Deze
was deels bekend geweest aan de Egyptenaren, die deze hadden neergelegd in
raadselachtige hiërogliefen. De Grieken en Romeinen die hierna leefden hadden
deze, ondertussen al behoorlijk gecorrumpeerde, wetenschap opgetekend in dikke
boeken die echter in de duistere middeleeuwen grotendeels uit het zicht waren
verdwenen. Dankzij de vanaf de vijftiende eeuw ter hand genomen werkzaamheden
van humanisten kwamen deze geschriften weer onder het stof vandaan, waarmee
de mogelijkheid was geschapen om terug te keren tot de kennis van weleer. Tegen
deze achtergrond is ook de zestiende-eeuwse fascinatie voor de etymologie en voor
het Hebreeuws, het Chaldeeuws en de (toen nog niet ontcijferde) hiërogliefen
begrijpelijk. Hoe dichter bij Mozes en Adam, hoe dichter bij het verbum Dei. Deze
overtuiging vormde mede de grondslag voor het zeer levendige discours over Gods
tweede Boek. ‘Since the Adamic language embodied Adam's true and perfect
knowledge of the natures of all earthly creatures in the Garden
of Eden’, schrijft Bono, ‘access to the pristine Adamic language promised to unlock
122
the secrets of the very Book of Nature for its sixteenth-century readers’. Het
concept van de prisca scientia oefende een buitengewoon grote aantrekkingskracht
uit, ook op bekende Nederlandse geleerden als Stevin, Lansbergen, Willebrord
123
Snellius en Otto Heurnius.
Terwijl de status van de Bijbel vooralsnog boven alle twijfel verheven was,
verschilde de waardering voor de klassieke auteurs per discipline en varieerde van
persoon tot persoon. Het conceptuele kader van waaruit de laat-zestiende-eeuwse
en vroeg-zeventiende-eeuwse wetenschappen echter werden gedoceerd was het
124
aristotelisme. Vanuit het imposante systeem van de Filosoof werd de bouw van
de kosmos, de samenhang van al het geschapene en de plaats van de mens in dit
125
geheel begrepen. Het aristotelisme bood het bredere perspectief van waaruit de
godgeleerdheid, medicijnen, fysica en retorica werden onderwezen. Het vormde
het intellectuele kader voor de geschriften van Hippocrates, Galenus en Ptolemaeüs.
Welbeschouwd deed het er vrij weinig toe of hoogleraren de Wijsheid van de Ouden
onderrichtten op basis van de scholastieke handboeken (Aristoteles' fysica in acht
pagina's samengevat) of met de resterende teksten van de Ouden zélf. De
academische natuuronderzoeker was vooral een filoloog en exegeet.
De stichting van de Leidse academie in 1575 markeert het begin van de
institutionalisering van de wetenschapsbeoefening in de Nederlanden. Ondanks het
feit dat later elders in de Republiek nog meer universiteiten geopend zouden worden,
zou 's lands eerste academie gedurende de hele zeventiende eeuw ook de
126
belangrijkste zijn en Europese faam verwerven. Tot circa 1640 stond binnen het
universitaire bestel de dienende taak van de natuurlijke wetenschappen ten opzichte
van de theologie nauwelijks ter discussie. Ofschoon er in theorie een scherp
onderscheid was tussen de godgeleerdheid en de disciplines die zich wijdden aan
de medicijnen en de filosofie, was dit in de praktijk niet altijd even duidelijk. Ten dele
had dat praktische redenen: hoogleraren bezetten soms meerdere leerstoelen
tegelijk. Maar de diepere achtergrond lag toch vooral in de versmelting van de
peripatetische wijsbegeerte met de christelijke leer.
De overtuiging dat het Boek der Natuur gelezen diende te worden aan de hand
van de Bijbel was dan ook geenszins een exclusief theologisch dogma. Met
uitzondering van de groep ‘vernuftelingen’ rond Stevin zijn er tot 1640 weinig
voorbeelden te vinden van wetenschappers voor wie het bijbelse kader niet het
uitgangspunt vormde voor hun fysische bespiegelingen. De Schrift, en dan met
name de Pentateuch, leverde het raamwerk van waaruit de ouderdom van de aarde,
de positie van de zon, de verspreiding
van volkeren, flora en fauna, en talloze detailkwesties begrepen werden. Een aantal
voorbeelden kan deze geesteshouding illustreren. Petrus Plancius (1552-1622),
cartograaf en navigatie-instructeur, orthodox calvinist en een van de beroemdste
predikanten van zijn tijd, haalde al zijn kennis uit de kast om de precieze ligging van
het Paradijs, de tochten van de Israëlieten door de woestijn en zo nog wat
127
bijbels-geografische problemen te reconstrueren (afb. 12). Ook de jonge Johannes
de Laet (1581-1649), taalkundige, kosmograaf en strijdbaar contraremonstrant,
hield zich blijkens zijn correspondentie met zijn leermeester Scaliger bezig met de
128
locatie van de Hof van Eden. De ‘Cruythof’ die de bekende botanicus en dominee
Hondius breedsprakig bezong in zijn Moufe-schans was een herschepping van dit
Paradijs, waar God
‘Want als ik de school en het boek der natuur zou willen openen, en
alle bladen van dit boek omslaan en de stemmen van de schepselen
nader beluisteren, zou onze oratie zeker gemakkelijker een begin dan
139
een einde vinden.’
Hetgeen hem overigens niet belette om nog langdurig uit te weiden over dit thema.
Zowel in deze rede als in Voetius' gelijktijdig gelanceerde aanval
van de Bijbel. De interpretatieve ruimte werd gereduceerd tot een absoluut minimum:
liber naturae en Sacra Scriptura waren congruent. Deze opvatting over het liber
naturae was niet alleen het logische gevolg van Voetius' biblicisme, maar had
bovendien als groot voordeel dat de inherente gevaren van filosofie en natuurlijke
theologie onschadelijk konden worden gemaakt. Het is beslist geen toeval dat een
van Voetius' meer uitgebreide bespiegelingen over het Boek der Natuur was gericht
tegen de remonstranten. Naar aanleiding van de bekende Psalm 19:2 merkte Voetius
op dat David ons hier leidt ‘van het Boek der natuur en de werken Gods naar kennis
145
van onze Schepper, en ons op deze wijze oproept tot vroomheid’. Waar Voetius
spreekt over de natuur, heeft dit logischerwijze nooit betrekking op de hem
omringende wereld noch op eigentijdse filosofische inzichten, maar altijd op de tekst
van de Bijbel. Sprekend over de Schepping geeft hij steeds weer een veelvoud aan
bijbelse verwijzingen, al dan niet aangevuld met referenties naar de kerkvaders,
Aristoteles en een dozijn scholastieke filosofen. Tijdens de catechisatie vroeg Voetius
bijvoorbeeld: ‘Gaet dan dese zijne voorsichtigheyt [voorzienigheid] over alle dinghen?’
Het antwoord bestond uit een stortvloed van bijbelcitaten. ‘Regeert Godt oock de
ratten, muysen, vlieghen, mieren, slanghen, padden? Regeert hy oock de
sprinckhanen?’ Ja, natuurlijk: voor het bewijs zie Exodus 10:4; Leviticus 11:29; 1
Samuël 6:4; Psalm 105:34; Prediker 10:1; Jesaja 7:18 en 66:17; Joël 2:25; Amos
146
7:1 etcetera etcetera. En ook tijdens zijn academische bezigheden verdedigde
Voetius het gezag van de Bijbel in natuurkundige zaken te vuur en te zwaard. Als
er bijvoorbeeld in de Bijbel stond ‘Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten;
zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen’ (Psalm 104:5) dan betekende dit dat
de aanhangers van Copernicus een dwaalleer verkondigden of, erger nog, de
autoriteit van de Bijbel ontkenden. De Schepping kon niets anders zijn dan een boek
dat aan de hand van de letter van de Schrift werd begrepen.
Gedurende Voetius' lange leven werden zijn exegetische methodes van
verschillende kanten in toenemende mate bekritiseerd. De christelijke fysica bleef
echter de hele zeventiende eeuw een kracht om rekening mee te houden. Voetius
leidde tijdens zijn lange leven talloze studenten op die na de voltooiing van hun
studie de kansels en katheders in 's lands gewesten zouden bezetten en die ten
147
volle bereid waren voor de opvattingen van hun leermeester in het krijt te treden.
Aldus bestond tot ver in de achttiende eeuw een breed draagvlak voor een
biblicistische ‘natuurkunde’.
Maar niet alle geleerden legden een zo exclusieve nadruk op de letter van de
Schrift. In de Nederlandse medische en filosofische faculteiten stond, met
inachtneming van het bijbels gezag, de uitleg van andere oude teksten
centraal. Dat gebeurde veelal op de basis van scholastieke leerboeken maar soms
ook in hun zuivere vorm. Ook dit is een belangrijk gegeven voor de discussie over
de interpretatie van het Boek der Natuur. ‘Adfontes’, fluisterden de humanisten in
hun studeerkamers. Zo verzochten Leidse studenten in 1582 om onderricht in de
148
oorspronkelijke Griekse teksten van Aristoteles. De rector, de grote humanist
Justus Lipsius, beval hetzelfde aan, en aldus geschiedde. In de medische faculteit
lazen de professoren Hippocrates, Galenus en Dioscorides, en in de artes-faculeit
Aristoteles, Ptolemaeüs, Seneca en Euclides. Daar werden soms ook de
overgeleverde bijbelteksten door filologen aan een nauwgezet onderzoek
149
onderworpen. Terwijl de theologen vanuit het oogpunt van de dogmatiek de als
onproblematisch beschouwde textus receptus van de Schrift bestudeerden, waren
hun collega's van de lagere faculteit in eerste instantie geïnteresseerd in de
filologische kant van de zaak: raadselachtige Hebreeuwse woorden, analoge citaten
uit oude bronnen, variante lezingen etcetera. Die historisch-kritische benadering
had zeker een religieuze dimensie: hoe dichter bij de oorspronkelijke bron, hoe
dichter bij de Schepper. Deze vrome zoektocht zou tot soms verrassende resultaten
leiden.
Een in dit kader belangrijk werk verscheen in 1641 onder de intrigerende titel De
theologia gentili sive physiologia christiana: ‘De godsdienst der heidenen en de
christelijke natuurleer; over de oorsprong en voortgang van de afgodenverering en
daarnaast de wonderen der natuur, waardoor de mens tot God geleid wordt.’ De
auteur was Gerardus Johannes Vossius (1577-1649), die in Leiden had gestudeerd,
daar van 1622 tot 1632 hoogleraar in de welsprekendheid was geweest en vanaf
dat jaar de leerstoel geschiedenis aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre bezette.
Hij was een productief auteur, die onder meer speculeerde over de taal die Adam
150
zou hebben gesproken. Een van Vossius' bekendste werken is ooit betiteld als
‘the last of the Renaissance monsters’, een kwalificatie die eigenlijk ook wel op de
151
humanist zelf van toepassing is. De theologia gentili werd destijds veelal
beschouwd als Vossius' belangrijkste werk en was het resultaat van reeds in 1620
152
aangevangen arbeid. De doelstelling van het decimeters dikke boek was om de
mens door middel van de wonderen van de natuur tot God te brengen. Vossius gaf
hiertoe een uitputtend overzicht van de wijze waarop de meest uiteenlopende
natuurverschijnselen in de christelijke en niet-christelijke geschiedenis waren
beschouwd en herleidde deze tot één bron: de Bijbel. De pagane cultusvormen, zo
uitvoerig beschreven door de Ouden, waren in wezen het gevolg van een
betreurenswaardige teloorgang van de kennis die in het Oude Testament opgetekend
was. De heidenen viel eigenlijk maar één ding aan te rekenen, zo zette Vossius
geduldig uiteen: ze
dachten dat God identiek was aan de natuur. Maar nee, God was niet gelijk aan de
153
Natuur, noch maakte Hij daar deel van uit; de Heer was ‘Naturae Auctorem’.
Vossius beschreef vervolgens de verschillende visies op de zon, kometen,
regenbogen, gesteenten, planten, dieren, monsters en talloze andere zaken, en
trachtte aan te tonen dat deze door de eeuwen heen zowel voor de heidenen als
voor de christenen bronnen van godsvrucht waren gebleken. De geschiedenissen
van de Chaldeeërs, Babyloniërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Germanen en zelfs
van de bewoners van de Nieuwe Wereld waren volgens Vossius in wezen enigszins
verdraaide en verbasterde versies van de Pentateuch. Zo verwezen de Germaanse
naam ‘Wodan’, het Egyptische ‘Thoth’ en het Nederlandse ‘God’ allemaal naar
154
hetzelfde opperwezen. Op dezelfde wijze leefden de getuigenissen van. Adam
onder meer voort in de legendes van Saturnus en een Germaanse godheid genaamd
Mannus.
Door alle ideeën en praktijken terug te brengen tot hun in wezen monotheïstische,
christelijke essentie werd volgens Vossius enerzijds de christen gesterkt in zijn
geloof, terwijl anderzijds een effectief wapen werd gesmeed tegen oud en eigentijds
bijgeloof. Het resultaat van Vossius' inspanningen was een reusachtig maar ook
ambivalent boek. De irenische geleerde, die in contraremonstrantse kringen met
wantrouwen werd bekeken, verdedigde evenals Voetius een letterlijke lezing van
de Bijbel. Maar tegelijkertijd hechtte hij veel waarde aan andere bronnen. Dat konden
zowel gewichtige klassieke auteurs zijn als het Itinerario (1594) van Jan Huygen
van Linschoten. De libertas philosophandi stond bij Vossius hoog in het vaandel.
Reeds in 1631 schreef hij: ‘Als jongeman zwoer ik bij de woorden van Aristoteles,
155
maar nu ik ouder geworden ben begin ik een eclecticus te worden.’ De theologia
gentili is dan ook allereerst een doorwrocht compendium van vrijwel alles wat er tot
1641 was geschreven over natuurverschijnselen. Het was een ware Fundgrube van
verwijzingen, die de lezers konden aanwenden om de meest uiteenlopende betogen
te adstrueren. Zo kon het werk inderdaad dienen om de mens de grootheid van de
oudtestamentische God te tonen. Maar even zo goed kon het in de tegenovergestelde
richting worden geïnterpreteerd, namelijk als een pleidooi voor de natuurlijke
156
theologie en zelfs het deïsme. En dat gebeurde dan ook.
Ook aan de geneeskundige faculteiten leidde de humanistische bronnencultus
tot soms paradoxale resultaten. Een goed voorbeeld biedt Leiden, waar in de jaren
1580 werd besloten om, naar het voorbeeld van Padua en Pisa, het onderwijs te
157
ondersteunen met een anatomisch theater en een botanische tuin. Rond 1595
waren beide instellingen operationeel; ze werden bovendien uitgebreid met steeds
verder uitdijende collecties van
13. Kenmerkend voor het humanistische kennisideaal is dit lemma over de leeuw uit Conrad
Gessners Historia animalium (1554). Hier staan niet de anatomie en uiterlijke kenmerken
van dit dier centraal, maar de naamgeving en beschrijving in Hebreeuwse, Griekse,
Chaldeeuwse, Arabische, Perzische en Latijnse bronnen, te beginnen met de Bijbel. (KB)
14. ‘Ex minimis patet ipse Deus’ - ook in het kleinste toont zich God zelf. Dit thema, mede
ontleend aan Plinius, was buitengewoon populair onder Nederlandse dichters. Dit embleem
van Adriaan van der Venne werd opgenomen in de Zeeusche Nachtegael (1623). (KB)
165
onaal leermiddel. Clusius' opvolger Petrus Pauw (1564-1614) toonde bij zijn
rondleiding de verschillende soorten en gaf niet alleen uitleg over hun krachten,
166
maar ook over hun namen in de verschillende talen en de etymologie hiervan. De
verba en de res gingen hier samen. Het accent kwam echter steeds sterker te liggen
op deze laatste categorie. Enerzijds lag het klassiek-christelijke erfgoed ten grondslag
aan alle onderzoekingen en religieuze bespiegelingen, anderzijds beperkten de
activiteiten van medici en botanici zich niet tot het klakkeloos overschrijven van de
Grieken en Romeinen. Met dezelfde kritische blik waarmee oude geschriften werden
onderzocht, werd ook levende natuur bestudeerd en gerelateerd aan het reeds
bekende. Een geleidelijke problematisering van de tekstuele traditie was het even
onvermoede als onvermijdelijke resultaat. De enorme hoeveelheden naturalia die
vanuit de beide Indiën, Afrika en de Poolstreek werden aangevoerd konden soms
maar moeilijk in overeenstemming worden gebracht met de klassieken. Uit de
Oudheid waren bijvoorbeeld 600 planten bekend: de Leidse Hortus had er in het
167
jaar van de opening al 1060! En toen moest de grote stroom naturalia die
Oostindiëvaarders op verzoek van de universiteit verzamelden nog op gang komen.
Uit het befaamde Exoticorum libri decem (1605) van Clusius blijkt reeds een zekere
scepsis ten opzichte van de alwetendheid van de klassieken. Hadden deze de
paradijsvogel gekend? Nee, oordeelde Clusius. Dit gold waarschijnlijk ook voor de
168
armadillo, de aardappel, de dodo, de pinguïn en talloze andere exotica.
Uit deze schets mag blijken dat er binnen de muren van de Nederlandse
universiteiten twee nauw gerelateerde ontwikkelingen plaatsvonden. Enerzijds werd
de natuur daadwerkelijk bestudeerd als een tekst en uitgelegd aan de hand van de
Bijbel en de klassieken (in hun oorspronkelijke of scholastieke gedaante). Voetius'
mozaïsche fysica is een even radicale als invloedrijke exponent van deze tendens.
Maar anderzijds kwam geleidelijk de klassieke traditie onder druk te staan. Het
opdelven en bestuderen van het enorme corpus van antieke verhandelingen leidde
soms tot ongerijmdheden en tegenstrijdigheden. We zien hier op micro-niveau een
beweging die in heel Europa op grotere schaal aan de gang was: de problematisering
van het klassieke erfgoed. Boekdrukkunst, humanisme, ontdekkingsreizen,
astronomische observaties, natuurfilosofische ontwikkelingen, de natuurhistorische
verzamelwoede en tal van andere factoren droegen bij tot de problematisering van
de sapientia veterum. Het vertrouwde systeem van teksten, commentaren en
referenties leidde niet tot zekerheid maar tot grote interpretatieve problemen. Was
de pagane natuurverering een vorm van natuurlijke theologie? Hadden de antiqui
alles geweten en beschreven?
die worstelden met de erfenis van Aristoteles zochten hun heil in de bibliotheek, bij
klassieke filosofen als Seneca, Plato, Democritus, Epicurus of Anaxagoras.
Het gevolg van deze beweging was dat er, meestal binnen de zeer ruime marges
van het aristotelisme, een veelheid aan meningen werd verkondigd. De autoriteit
van de klassieken was echter niet langer voor iedereen vanzelfsprekend. Het corpus
aan overgeleverde geschriften, door filologen
onder het stof vandaan gehaald en nu vaak in gedrukte vorm toegankelijk, bleek
vaak ronduit tegenstrijdig. Mede hierdoor kwam de overtuiging dat de Ouden tijdloze
waarheden leerden in bepaalde kringen ter discussie te staan. Zo dichtte de immer
receptieve Constantijn Huygens in 1647:
Het besef groeide dat de antieken niet alles geweten hadden, maar dat hun
geschriften de neerslag waren van lokale en tijdgebonden inzichten. De deconstructie
van de canon, zo zouden we dit proces kunnen noemen. Ieder werk diende
afzonderlijk geëvalueerd te worden. De meetkunde van Euclides stond bijvoorbeeld
182
als een huis. Maar klopte alles wat Plinius geschreven had? Waren Galenus geen
essentiële feiten ontgaan? Hoe konden de recente astronomische observaties
worden ingepast in de stelsels van Aristoteles en Ptolemaeüs? Was het Corpus
Hermeticum inderdaad een verzameling kosmologische teksten uit het Egypte van
183
Mozes of een vervalsing uit de eerste eeuw na Christus? Konden de door Livius
184
en Tacitus beschreven divinatoire praktijken als voorbeeld dienen? Waren de vele
goden uit de antieke literatuur wel geschikte onderwerpen voor eigentijdse christelijke
185
lyriek? Er ontstond in het tweede kwart van de zeventiende eeuw bij sommige
geleerden geleidelijk een historisch besef: de gedachte dat de wereld van de antieken
186
wezenlijk anders was dan die van de gereformeerde Nederlanders. Het gevoel
dat de Oudheid onmiddellijk nabij was, maakte plaats voor de gedachte aan een
zekere historische afstand. Sommige filosofen, filologen en ook theologen deden
pogingen om de historische context van de antieke geschriften te begrijpen. Dit
proces had zijn weerslag op tal van vlakken, ook op het universitair onderwijs. Veel
van de Nederlandse hoogleraren die halverwege de zeventiende eeuw aan de
medische en artes-faculteiten doceerden waren eclectici, die vrijelijk putten uit
klassieke en eigentijdse bronnen.
Te midden van dit wijsgerige pluralisme zochten Europese filosofen naar één
nieuw, onwrikbaar uitgangspunt waarop alle kennis gefundeerd zou moeten worden.
De eerste die een succesvol alomvattend alternatief voor het aristotelisme
formuleerde, was Descartes. Geïnspireerd door Beeckman en aangemoedigd door
Constantijn Huygens zette hij zich aan de beschrijving van een nieuwe filosofie.
Opgeschrikt door de veroorde-
ling van Galilei (1633) besloot Descartes zijn ambitieuze boek Le monde in
portefeuille te houden en overwoog hij zelfs om nooit meer iets te publiceren.
Huygens smeekte in 1635 de filosoof om dat vooral toch wél te doen: ‘hastez-vous
187
au miracle de rendre la veuë aux aveugles’. En inderdaad: in 1637 rolden het
Discours de la méthode en de drie Essays over de optica, meteorologie en geometrie
van de persen. Later volgden onder andere nog werken over de metafysica
(Meditationes, 1641) en de fysica (Principia, 1644).
Descartes liet van meet af aan geen enkel misverstand bestaan over zijn
epistemologische uitgangspunt: dat lag niet in klassieke of eigentijdse literatuur,
maar in de zuivere rede. Descartes verwierp de gedachte dat er iets te leren viel uit
al die teksten en commentaren. In het Discours beschreef hij hoe hij, na
grootgebracht te zijn met wijsheden en vooral onwijsheden uit oude boeken, besloot
om geen andere wetenschap meer na te streven dan die welke hij ofwel in zichzelf,
188
ofwel ‘dans le grande livre du monde’ zou vinden. Het gebruik van deze metafoor
is opmerkelijk. Het ‘Boek der wereld’ lijkt voor Descartes geheel los te staan van de
augustijnse traditie. Het had niets te maken met universele godskennis of de Bijbel.
Het Boek werd, in de context van zijn Discours, gereduceerd tot een metafoor voor
Descartes' negenjarige zwerftocht in de wereld. De beeldspraak werd hier juist
aangewend als tegenstelling van de literaire traditie: ze verwees naar Descartes'
kortstondige persoonlijke ervaringen met vreemde volkeren, zeden en gewoontes.
Descartes' bestudering van het ‘livre du monde’ leerde hem vervolgens slechts twee
dingen: dat zijn afscheid van de schijngeleerdheid juist was, en dat hij in de toekomst
uitsluitend op zijn eigen denken kon vertrouwen. De in Nederlandse gereformeerde
kringen gebruikelijke invulling van de Boek-metafoor werd hier dus genegeerd.
Descartes pretendeerde een alternatief te bieden voor het scholastieke
aristotelisme. Zoals bekend vormde volgens hem louter de zuivere rede, de ‘helder
189
en welonderscheiden ideeën’, de basis voor alle wetenschap. En dit fundament
werd pas bereikt na een proces dat bekend is geworden als de ‘cartesiaanse twijfel’:
het ter discussie stellen van alle verworven kennis en ideeën. Dit impliceerde, zoals
Voetius en de zijnen zich ogenblikkelijk realiseerden, dat ook het bestaan van God
en Zijn openbaring in de Schrift betwijfeld zouden worden. De deur naar scepticisme
en zelfs atheïsme zou wagenwijd worden opengezet. Deze vermeende aanval op
de autoriteit van de Bijbel verklaart mede de heftigheid van de reacties die de Nieuwe
190
Filosofie opriep. Inderdaad schoof Descartes in het Discours, in zijn latere werken
en in zijn beruchte polemiek met Voetius nadrukkelijk het gegoochel met
bijbelteksten, commentaren en verwijzingen terzijde. Volgens
Descartes bestond Voetius' methode uit het plunderen van de loci communes en
de indices van boeken, waarmee vervolgens een nieuwe collage tot stand gebracht
191
wordt. De filosofie was niet gefundeerd op exegese en had evenmin de schriftuitleg
als doel.
Dit brengt ons bij het tweede punt. Het bestaan van God werd volgens Descartes
bewezen uit het feit ‘dat ik besta, en dat er in mij een zeker idee bestaat van het
192
meest volmaakte wezen, dat wil zeggen van God’. De Fransman meende dat het
idee van God, evenals zijn eigen denken, slechts gegeven kon zijn door God zelf.
Toen God de mens schiep, gaf hij deze
een idee van God, ‘zoals een kunstenaar zijn werk signeert’. Aangezien deze notie
van God slechts door Hem gegeven kon zijn, was hiermee Zijn bestaan bewezen.
Het godsbewijs was hiermee dus een volkomen interne zaak van de rede
193
geworden. Dit idee scheen in zekere zin compatibel met stromingen binnen de
194
natuurlijke theologie waarin noties over een aangeboren godsidee een rol speelden.
Maar met de leer van de de twee boeken Gods, zoals de gereformeerde orthodoxie
in zijn tweede vaderland
leerde, was Descartes' godsbewijs moeilijk te verenigen: het stond geheel los van
Gods openbaring in de Schrift en de externe bevestiging die de mens kon vinden
in het Boek der Natuur.
De derde opmerking ligt in het verlengde van de twee vorige. Zowel op het vlak
van de epistemologie als dat van de metafysica stond Descartes op gespannen
voet met de traditionele leer van het liber naturae. Hetzelfde was het geval met zijn
fysica, het onderdeel van zijn filosofie dat in de Republiek de meeste invloed zou
krijgen. In navolging van Beeckman stelde Descartes dat er slechts één basisprincipe
was: de wereld bestaat uit niets
16 en 17. Twee maal een representatie van de regenboog. Links de traditionele bijbelse
interpretatie naar Genesis 9: ‘Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds,
dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.’ Deze afbeelding is
afkomstig uit Jan Luyken, De schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen van het Oude
en Nieuwe Verbond (Amsterdam 1712). Rechts de regenboog zoals Descartes deze
voorstelde in het essay Les meteores (1637) dat het Discours de la methode vergezelde.
De regenboog wordt hier beschouwd als een puur optisch verschijnsel zonder religieuze
betekenis. (KB)
anders dan materie-in-beweging. Alles wordt verklaard door de druk en stoot van
195
kleine, keiharde materiedeeltjes, en deze gehoorzamen aan drie natuurwetten.
De hele natuur (of het nu de loop van planeten, de beweging van het hart of de
vlucht van vogels betreft) wordt beheerst door de beweging van materiedeeltjes die
de door God gegeven wetten volgen. Descartes ontkende de ingelegde aard van
ieder afzonderlijk schepsel of verschijnsel, verwierp secundaire oorzaken en
substantiële vormen, maar bracht alle natuurlijke processen terug tot enkele,
universeel geldende wetmatigheden zonder bovennatuurlijke betekenissen. Zo gaf
hij een puur fysische verklaring van de regenboog, zonder de gebruikelijke referenties
naar Genesis 9:13: ‘En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat ik geef tussen
196
Mij en ulieden (afb. 16 en 17).’
197
De natuur werd door Descartes betiteld als een ‘zeer volmaakte machine’. Dit
beeld speelt een cruciale rol in zijn natuurfilosofie en heeft een grote explicatieve
waarde. Het betreft hier waarschijnlijk geen metafoor (‘mijn geliefde is als een roos’):
‘Nature is’, zo stelt bijvoorbeeld Van Ruler,
Met de zeer tot de verbeelding sprekende concepten ‘de wereld is een machine’
en ‘de wetten der natuur’ werd een kader geschapen van waaruit natuurfilosofen
nu, los van de bevoogding van theologen, zich aan zelfstandig onderzoek konden
wijden. De cartesiaanse noties fungeerden als een programmatisch uitgangspunt
voor de nieuwe fysica, als een middel waarmee een nieuw idee over de natuur
199
onder woorden gebracht kon worden. In dit kader interesseert ons natuurlijk hoe
deze concepties zich verhielden tot het aloude idee van het Boek der Natuur.
Op het eerste gezicht gaapt er een onoverbrugbare kloof tussen de conceptie
van de natuur als een machine en de natuur als een boek. Het Boek der Natuur
werd in de Republiek immers voorgesteld als het samenstel van alle schepselen
‘groote ende cleyne, [die] ghelijck als letteren zijn’ en die met exegetische middelen
begrepen dienden te worden. In Descartes' wijsbegeerte werd de natuur beschouwd
als een in essentie betekenisloos mechaniek. God had aan de oorspronkelijke Chaos
‘son concours ordinaire’ opgelegd, ‘& la laisser agir suivant les Lois qu'il a etablies’,
200
zo schreef Descartes in het Discours. Nadat Hij de wereld had geschapen en in
beweging had gezet, gehoorzaamde deze aan zijn eigen dynamiek. Dit axioma
had verstrekkende implicaties: er leek geen ruimte meer voor het Scheppingsverhaal.
Het bijbelse verhaal over het zesdagenwerk werd terzijde geschoven als zijnde stof
voor theologen en niet voor filosofen. In zijn bekende gesprek met Burman stelde
Descartes zelfs onomwonden over het eerste hoofdstuk van Genesis: ‘dit verhaal
201
over de schepping is metaforisch’. Het laat zich raden dat het orthodoxe kamp
furieus reageerde op dergelijke gedachten. Een volgeling van Voetius, Petrus van
Mastricht, stelde expliciet dat achter Descartes' poging om het liber naturae te
vervangen door zijn eigen hersenspinsels een weloverwogen aanval schuilging op
202
de autoriteit van de Heilige Schrift.
Aan de oorsprong van het conflict tussen Descartes en Voetius stonden echter
niet alleen verschillende visies op de status van de Schrift, maar ook op de Schepper.
In de cartesiaanse optiek leek God gereduceerd te worden tot de Grote Architect
of Ingenieur wiens rol, nadat Hij de kosmische machine in gang had gezet, feitelijk
was uitgespeeld. Dit was in totale tegenspraak met Nederlandse gereformeerde
ideeën. Hierin werd een scherp onderscheid gemaakt tussen enerzijds het
zesdagenwerk waarin God alles schiep ‘naar zijn aard’, en anderzijds Gods
voortdurende ‘regeringhe ende onderhoudinghe’ van de wereld. De Belydenisse
des gheloofs stelde expliciet dat God,
langer identiek aan het corpus van klassieke bronnen, edities, marginalia,
commentaren en verwijzingen, maar leek eerder op een omgevallen letterbak. Uit
de her en der verspreide letters kon een ieder zijn eigen tekst samenstellen en zijn
eigen accenten leggen. In Italië stelde Galilei dat het Boek der Natuur geschreven
was in geometrische symbolen en slechts begrijpelijk voor wiskundigen. In de
Republiek schoof Descartes de Boekmetafoor resoluut terzijde, vertrouwend op de
rede en de wiskundige methode. Nederlandse geleerden als de Leidse (later
Amsterdamse) hoogleraar natuurfilosofie Johannes de Raey (1622-1707)
bewandelden dezelfde weg en scheidden theologische leerstukken van filosofische
speculaties, en de metafysica van de fysica. Daarentegen bleef Voetius zijn hele
leven benadrukken dat slechts de letter van de Bijbel de sleutel tot het Boek der
Natuur vormde: andere hermeneutische principes waren anathema. Tussen de
radicale cartesianen en de strenge voetianen bevond zich echter een grote groep
geleerden - filosofen, medici, maar ook theologen en leken - die een middenweg
bewandelden en die trachtten het Boek der Natuur te begrijpen en te omschrijven
in nieuwe termen. Constantijn Huygens bijvoorbeeld. Waar Huygens in Hofwyck
spreekt over ‘Gods een en ander Boeck’, wijst hij nadrukkelijk naar de zintuiglijk
waarneembare natuur die naast, maar relatief los van, de tekst van de Bijbel een
209
bron is van godskennis.
Ook in academische kringen klonken nieuwe geluiden. De Amsterdamse
hoogleraar filosofie Arnoldus Senguerdius (1610-1667) verkondigde in zijn oratie
uit 1648 dat hij niet blind wilde varen op de letter van Aristoteles. Wat de ware
wijsgeer nodig heeft, is ervaring. De natuur ‘is een boek dat door de filosoof gelezen
moet worden’, zodat hij niet alleen met andermans ogen ziet, maar ook met die van
210
hemzelf. Soortgelijke opvattingen had Senguerdius' Leidse collega Adriaan
211
Heereboord (1613-1661) ook al verkondigd. Tijdens zijn aanvaarding van de
leerstoel in de logica in 1641 betoogde hij:
‘Laten wij het stof uit onze ogen wissen en niet één [man], Aristoteles,
volgen; laten wij niet slechts de school van Aristoteles, maar die van de
Natuur binnen gaan. Laten we niet slechts het boek van Aristoteles, maar
dat van de Natuur openen; niet slechts de bladzijden van het eerste maar
vooral die van het laatste omslaan. Om U in één woord de aard van de
ware wijsbegeerte voor ogen te stellen: laten wij ons wenden tot de natuur
der dingen, daar de oorzaken zoeken, de gevonden oorzaken waarnemen,
de waargenomen oorzaken met andere proefnemingen bewijzen ... en
zo in de natuur de almachtige, wijze en goede Maker van de Natuur
212
bewonderen, kennen en vereren.’
Ook dit is een duidelijke poging tot herdefiniëring. Het Boek der Natuur is hier een
autonoom object van studie, dat niet primair aan de hand van bijbelteksten en
scholastieke spitsvondigheden ontcijferd dient te worden, maar door middel van het
eigentijdse natuurfilosofische instrumentarium. Naast de Bijbel was ook de
wijsbegeerte volgens Heereboord van goddelijke oorsprong, maar zij onderscheidde
zich van de theologie doordat zij haar object via het natuurlijk verstand en niet via
de Openbaring bereikte. Later stelde Heereboord dat de mens, los van de bijbeltekst,
een aangeboren notie had van Gods bestaan, die krachtig gevoed kon worden door
213
de bestudering van de Schepping, ‘in welk Boek wij God kunnen lezen’. De
stortvloed van bijbelse loci waarmee deze laatste stelling traditioneel werd
geschraagd ontbrak hier. De deur naar de natuurlijke theologie was wijd opengezet.
Ofschoon Heereboord geen praktizerend onderzoeker was, is zijn oratie tekenend
voor de veranderende status van de natuurfilosofie ten opzichte van de theologie.
Mede onder invloed van het cartesiaanse programma werd door een groeiend aantal
Nederlandse professoren aan de wijsbegeerte niet langer een louter dienende taak
toegeschreven. De (natuur)filosofie werd een volwaardige, zelfstandige discipline
met een eigen domein en een eigen methodiek. Uiteraard verliep deze emancipatie
niet zonder problemen, en zoals bekend zagen de aanhangers van het scholastieke
aristotelisme vol vrees en woede aan hoe de cartesianen traditionele
geloofszekerheden ondergeschikt dreigden te maken aan rationalistische speculaties.
Het gevolg was een decennia durend conflict, dat met name op Utrechte en Leidse
bodem werd uitgevochten. Ondanks de pro forma verboden op het cartesianisme
en de ziedende reacties van het rechtzinnige deel der natie konden de curatoren
van Nederlandse universiteiten weinig anders doen dan de nieuwe situatie erkennen:
theologie en wijsbegeerte hadden een eigen terrein, en de hoogleraren in deze
disciplines dienden deze grenzen te respecteren. Om polarisatie te voorkomen werd
bij benoemingen veelvuldig een fraai staaltje van de veelgeprezen Nederlandse
214
discussiecultuur ten beste gegeven. Zowel binnen de theologische als de
filosofische faculteiten werden traditionele aristotelici naast meer ‘modern’
georiënteerde geleerden aangesteld. De beide faculteiten waren derhalve geen
monolithische blokken, maar vormden ieder afzonderlijk een luidruchtige symbiose
van voetianen en cartesianen. Het zou dus onjuist zijn om het debat over de uitleg
van het Boek der Natuur te zien als een strijd van ‘de’ theologen tegen ‘de’
natuurfilosofen.
Kortom, mede ten gevolge van de verzelfstandiging van de natuurfilosofie werd
de traditionele parallellie tussen Bijbel en Boek der Natuur ter
discussie gesteld. Dat gebeurde zowel binnen de muren van de academie als
daarbuiten. Volgens een groeiend aantal Nederlandse geleerden diende Gods
tweede boek niet te worden uitgelegd in termen van het eerste, maar op basis van
zelfstandige natuurwetenschappelijke en rationalistische inzichten. Dat laatste kon
verstrekkende consequenties hebben en zelfs leiden tot de ontkenning dat er zoiets
was als een liber naturae. Descartes had over dit onderwerp een veelbetekenende
stilte bewaard. Een radicale volgeling van de Fransman, de zeer sceptische arts
215
Cornelis Bontekoe (circa 1647-1685) liet zich wél expliciet uit. Bontekoe scheidde
de theologie nadrukkelijk van de wijsbegeerte. De gedachte dat we godsdienstige
lessen uit het Boek der Natuur kunnen leren is nergens op gebaseerd, hoonde
Bontekoe, al gebruikte iedereen deze beeldspraak:
‘selfs onse Predicanten, als of het boek der Schrifture niet genoeg was,
om Gods kerk te onderwijsen, die hebben de gewoonte van sich noch te
dienen van bewijs-redenen, die sy seggen, dat sy halen uit het boek der
Nature, 't welck, om serieus te spreken, even so veel is, of sy seiden, uit
216
't boek van Turelure.’
van een bewegende zon, omdat het schijnt dat deze door de hemel loopt. Volgens
de voetianen diende de betreffende passages letterlijk te worden begrepen. Volgens
de verdedigers van Copernicus kon, uitgaande van de fysische waarheid van de
heliocentrische theorie, de betreffende bijbelse passages níet letterlijk worden
uitgelegd, maar moest dit geschieden vanuit de gedachte dat de Bijbel zich soms
aanpaste aan het taalgebruik van het vulgus, het gewone volk. Dit was van meet
af aan de ondertoon van hun stellingname, die expliciet werd verwoord door
Christophorus Wittichius (1625-1687) die, niet onbelangrijk, theoloog was. Wittichius
publiceerde in 1653 een traktaat waarin hij het gebruik (en misbruik) van bijbelse
220
loci in natuurfilosofische kwesties, in casu het copernicanisme hekelde. Volgens
Wittichius was de Bijbel een zuiver theologisch geschrift en bevatte hij -
dientengevolge - geen fysische informatie. Waar hij sprak over de natuur richtte hij
zich tot de beperkte geestelijke vermogens van het volk. De voetianen reageerden
woedend. Het toch al giftige academische debat kreeg in 1655 een publiek karakter
naar aanleiding van een traktaatje dat in het Nederlands verscheen: Bewys, dat het
gevoelen van die genen, die leeren der Sonne stilstandt, en des aertrycks beweging
niet strydich is met Godts Woort van de Utrechtse cartesiaan Lambertus van
221
Velthuysen. De discussie lag hiermee letterlijk op straat. Een woedende strijd in
de kerk, de collegezaal en in pamfletten was het gevolg (afb. 18). Het debat draaide
uiteindelijk niet om sterrenkundige argumenten maar om de uitleg en de status van
de Schrift en de filosofie van Descartes.
Het probleem van het heliocentrisme is een goede indicatie van de verschuivende
verhoudingen tussen Bijbel en Boek der Natuur. Het betrof hier namelijk niet
uitsluitend de veranderende conceptie van dit laatste boek, maar ook die van haar
clavis interpretandi. De ogenschijnlijk eenvoudige verhouding tussen twee constante
grootheden was geleidelijk veranderd in een gecompliceerde vergelijking met
meerdere variabelen.
Want was de Bijbel wel het onwankelbare fundament waarmee de verschuivende
lezing van het Boek der Natuur onder controle gehouden kon worden? Ongelukkig
genoeg voor Voetius en de zijnen werd dit axioma van verschillende kanten ter
discussie gesteld. Het is van groot belang te benadrukken dat dit niet alleen gebeurde
door de cartesianen. De voetianen beseften nauwelijks dat ze een oorlog op
meerdere fronten tegelijk voerden, tegen ongelijksoortige tegenstanders. De
Republiek bleek namelijk behalve een vruchtbare bodem voor de natuurfilosofie
ook zeer stimulerend voor de bijbelse hermeneutiek. Uiteenlopende filologen en
theologen als Joseph Scaliger, Isaac Vossius, Johannes Coccejus, Lodewijk
Wolzogen en Balthasar Bekker droegen ieder het hunne bij tot een meer
historisch-kri-
18. In 1656 voerden cartesianen en voetianen een buitengewoon heftige polemiek over het
copernicanisme, eerst in het Latijn en later ook in het Nederlands. In dit anonieme pamflet,
vermoedelijk geschreven door de wiskundige (en latere regent) Johannes Hudde, werd op
wiskundige gronden korte metten gemaakt met de argumentatie van een Leidse predikant.
(KB)
tische benadering van de Heilige Schrift. Reeds decennia vóór de publicatie van
Spinoza's Tractatus Theologico-politicus (1670) leefde in bepaalde kringen de
overtuiging dat de Bijbel geen boek vol tijdloze waarheden was, maar het product
van een vroegere cultuur, met alle interpretatieve problemen van dien. Sommige
geleerden gingen bijzonder ver in hun onderzoek en kritiek. De filologische arbeid
die vanaf de zestiende eeuw de werken van Aristoteles, Ptolemaeüs, Plinius en
Galenus kritisch had geëvalueerd, stopte niet eerbiedig bij het laatste bastion, de
Bijbel. Het woord Gods bleek, zoals de filoloog Isaac Vossius het in 1659 weinig
respectvol formuleerde, geen tekst die regelrecht uit de hemel kwam, maar een
samenraapsel van soms ronduit tegenstrijdige geschriften, dat bovendien duchtig
had geleden onder de tand des tijds. ‘Het woord Bibel’, schamperde de spinozist
Adriaan Koerbagh in 1668, ‘is een bastaard Grieks woord, en beteykent in 't
algemeen een boek, 't zy wat voor een boek dat het is, al wast van reyntje de vos
222
of uylenspiegel’.
De problematisering van het schriftgezag verdient hier bijzondere aandacht,
aangezien het van cruciaal belang was voor de verhouding tussen Bijbel en Boek
der Natuur. Lange tijd is de opkomst van de bijbelkritiek in de zeventiende eeuw
exclusief toegeschreven aan externe factoren, in casu de opkomst van het
223 224
rationalisme. Die visie is ondertussen genuanceerd. We hebben hier te maken
met een veelvoud aan factoren. De radicale bijbelkritiek was in belangrijke mate het
resultaat van een intern-exegetische ontwikkeling. Het was het paradoxale maar
welbeschouwd logische gevolg van protestantisme en humanisme, welke beide
stromingen het belang van een zelfstandige bestudering van de Schrift
225
benadrukten.
Deze nadruk op het zélf verstaan van de Bijbel leidde tot twee nauw gerelateerde,
maar uiteindelijk tegenovergestelde ontwikkelingen. Enerzijds lag het logocentrisme
mede ten grondslag aan de in de Nederlanden levende concepties over het Boek
der Natuur, in casu het biblicisme van de voetianen. Anderzijds vormde het de
voedingsbodem voor een meer tekstkritische houding. De aan het begin van de
zestiende eeuw aangevangen bestudering van de Hebreeuwse en Griekse grondtekst
opende een eindeloze hoeveelheid debatten. Soms betrof het gewichtige zaken,
zoals toen lógos in de eerste regel van het Evangelie van Johannes in Erasmus'
vertaling (1516) niet meer werd weergegeven met verbum, maar met het meer
dynamische sermo. ‘In primo erat verbum’ of ‘In primo erat sermo’, dat maakte nogal
wat verschil. Was er in den beginne één enkel, scheppend Woord, of een voortdurend
226
spreken van God? Daarnaast betrof het zaken die van minder belang waren, maar
die desalniettemin voor de nodige hoofdbrekens zorgden.
In dit verband zijn de passages over de Schepping van belang. Illustratief is dat
Luther tijdens zijn vertaalarbeid klaagde dat hij veel moeite had om de Hebreeuwse
227
en Griekse namen van bijbelse dieren in passend Duits om te zetten. Lange tijd
hadden bijbelvertalers en natuuronderzoekers de grootst mogelijke problemen om
bijbelse flora en fauna te relateren aan de hen omringende natuur en eigentijdse
228
benamingen. Het uitermate invloedrijke Historia animalium (1545-1555) van de
protestantse filoloog en medicus Conrad Gessner moet mede in dit licht worden
229
bezien. Bijzonder populair was ook de Historia animalium sacra (1612) van
Wolfgang Franzius (1564-1628), hoogleraar theologie in het protestantse bolwerk
230
Wittenberg. In dit werk werden nagenoeg alle dieren die in de Bijbel voorkwamen
besproken en werd getracht tot identificatie te komen. Generaties schriftgeleerden
en bijbelvertalers zouden echter blijven worstelen met deze thematiek (en doen dat
soms nog steeds). Welk dier was nu eigenlijk Leviathan? Welk Behemoth? Was het
Hebreeuwse re'em (zie bijvoorbeeld Numeri 23:22; Psalm 92:10) in de eerste editie
van de Statenvertaling (1637) correct weergegeven met ‘eenhoorn’? Nee, oordeelde
bijvoorbeeld de Middelburgse predikant Johannes de Mey in zijn reeds geciteerde
231
Physiologia sacra, het ging hier om de meer prozaïsche woudos (‘urus’). Rond
1630 stelde de predikant en filoloog Abraham van der Mijle, een student van Danaeus
en een vriend van onder anderen Gerardus Vossius en Hugo de Groot, zich de
vraag in hoeverre alle onbekende dieren uit de Nieuwe Wereld in de bijbelse
chronologie van Zondeval, Zondvloed en Babel vielen te passen. Waren ook zij
opvarenden van Noachs ark geweest? Het was een prangende kwestie, die pas in
Van der Mijles postuum verschenen De origine animalium et migratione populorum
232
(1667) expliciet aan de orde werd gesteld. In werken als die van Van der Mijle,
De Mey, Gessner, Franzius en de hugenoot Samuel Bochartus (het imposante
Hierozoicon, 1663) werd op basis van de twee-eenheid filologie en natuurlijke historie
getracht tot identificatie en beschijving te komen. We kunnen deze werken
beschouwen als concordanties op het Boek der Natuur. Ze voorzagen duidelijk in
een behoefte: enerzijds kleurden ze het beeld van de bijbelse en niet-bijbelse
natuurlijke historie, maar anderzijds leidden ze tot de - onbedoelde - constatering
dat de overgeleverde bijbelteksten verre van helder waren.
Een aanverwant probleem werd gevormd door de schijnbare natuurfilosofische
ongerijmdheden in de Schrift. Wie vasthield aan het uitgangspunt dat de Bijbel
slechts op grond van zichzelf mocht worden uitgelegd, kwam soms danig in de
knoop met geaccepteerde fysische inzichten of het gezonde verstand. Dat gold
misschien niet voor de omstreden passages
waarin gesproken werd over een stilstaande aarde en een bewegende zon. Dat
hierover discussie werd gevoerd is begrijpelijk: de bijbelse loci stonden inderdaad
op gespannen voet met de contra-intuïtieve speculaties van de copernicanen. Maar
ook ogenschijnlijk meer triviale passages zorgden voor debat. ‘Neig de oren, gij
hemel, en ik zal spreken’, leerde Deuteronomium 32:1, ‘en de aarde hore de redenen
mijns monds’. Een strikt letterlijke uitleg scheen hier weinig zinvol. Hoe Handelingen
27:27 te begrijpen, waarin de scheepslieden vermoedden ‘dat hun enig land
naderde’? Dit impliceerde dat het schip stilstond en het land bewoog. Twee
omstreden verzen waren Genesis 1:6 en Psalm 148:4, waarin sprake is van de
wateren die zich boven de hemelen zouden bevinden. Betekende dit werkelijk dat
er zeeën of oceanen in de hemel waren? Kortom, genoeg stof voor conflicten over
exegetische principes. Calvijn had reeds nadrukkelijk gesteld dat de Bijbel zich soms
accommodeert aan het dagelijkse taalgebruik en de verstandelijke vermogens der
233
mensen: soms spraken de profeten ad captum vulgi. ‘Dat er boven de lucht nog
wateren zijn, is immers in strijd met de algehele opinie en geheel ongelofelijk’, stelde
Calvijn in zijn commentaren op Genesis en de Psalmen; hier werden wolken
234
bedoeld. Hij verwierp daarom diegenen die ‘al te slaafs aan de letter hangen ...
aangezien wij weten dat Mozes en de Profeten zich in hun taal van de algemeen
gebruikelijke spreekwijzen hebben bediend, ten einde zich ook door de onwetendste
235
te doen verstaan’. Dit soort common sense-argumenten werden door de voetianen
resoluut terzijde geschoven. Zij hielden doorgaans vast aan een strikt letterlijke
uitleg en weigerden principiëel om hun bijbeluitleg aan te passen aan niet-bijbelse
factoren.
Paradoxaal genoeg opereerden hun tegenstanders meer in de geest van de
Geneefse hervormer. Dat waren allereerst cartesiaanse filosofen en theologen, die
met behulp van het accommodatie-principe ruimte creëerden voor hun eigen ideeën,
236
zoals bijvoorbeeld het copernicanisme. In Wittichius' controversiële boek werd
nadrukkelijk verwezen naar deze vorm van hermeneutiek. De cartesianen vonden
bondgenoten in de aanhangers van de Leidse theoloog Johannes Coccejus
(1603-1669), die vanuit een geheel ander uitgangspunt een meer figuurlijke
interpretatie van de Bijbel voorstonden. Ook zij voerden langdurige polemieken met
de voetianen. De wortels van de coccejaanse exegese liggen in de theologie en de
trilingue filologie en niet, zoals wel eens is beweerd, in het rationalisme. Coccejus'
hermeneutiek moet nadrukkelijk gezien worden tegen de achtergrond van zijn
237
verbondstheologie. Ze hield zich verre van de filosofie maar was streng theologisch.
In de praktijk betekende dit onder meer dat de coccejanen, anders dan de voetianen,
het Woord Gods benaderden als een histo-
risch document. Het Oude Testament was geen boek vol tijdloze waarheden, maar
vooral een allegorische geschiedenis die vooruitwees naar het Nieuwe Testament.
Zo bestreden coccejanen bijvoorbeeld de zeer strikte zondagsheiliging die
aanhangers van de Nadere Reformatie voorstonden. Het Vierde Gebod was een
tijdelijk gebod aan Mozes' volk en diende geïnterpreteerd te worden als een
vooraankondiging van Christus' wet. Een woedend debat met de voetianen, beter
238
bekend als de Sabbatsstrijd, was het gevolg.
Cartesianisme en coccejanisme hadden welbeschouwd weinig met elkaar gemeen,
behalve dat zij beiden ‘nieuw’ waren. Men respecteerde elkaars domein,
respectievelijk de filosofie en de godgeleerdheid. De relatie tussen cartesianen en
coccejanen moet dan ook gezien worden als een strategische alliantie en niet als
een zielsverwantschap. In dit kader is het van belang dat Coccejus' hermeneutiek
een theologisch uitgangspunt bood voor een meer figuurlijke of allegorische uitleg
van de Schrift. Dominee De Mey, een eclecticus die mede schatplichtig was aan
Coccejus, merkte bijvoorbeeld op dat Deuteronomium 32:1 metaforisch bedoeld
was: ‘gemerkt dat het bekent is dat den Hemel, noch de sterren noch aarde, geen
239
ooren, of monden hebben’. Toen Baltasar Bekker stelde dat kometen, anders dan
Voetius op basis van Lucas 21:11 beweerde, geen tekens van Gods toorn waren,
beriep hij zich nadrukkelijk op het accommodatieprincipe van de ‘twee groote
240
Uitleggers der schriften, Calvinus en Coccejus’.
Misschien waren het echter op lange termijn niet de natuurfilosofen en theologen
die het meest bijdroegen aan het debat over de status van de Bijbel, maar de
humanisten en filologen. Hun primaire interesse lag niet in de exegese van woorden,
namen of passages, maar in de problemen op het vlak van de taal. Grammatica,
syntaxis, mogelijke corrupties, interne samenhang en datering: dát waren de vragen
waar ze zich mee bezighielden. Ze vermeden het gebruik van de Bijbel als een
verzameling losse bewijsplaatsen voor leerstellige beweringen, maar trachtten dit
geschrift in zijn literair-historische context te plaatsen. De Heilige Schrift werd in
principe behandeld als willekeurig welke andere overgebleven tekst uit het
241
verleden. De sinds de dagen van Erasmus sterk toegenomen kennis van het
Grieks, Hebreeuws en andere oosterse talen droeg mede bij tot een beter begrip
van de wereld waarin de Bijbel tot stand was gekomen.
Een absolute grootheid op dit terrein was Josephus Scaliger (1540-1609), die
vanaf 1593 tot aan zijn dood de meest stralende ster van de Leidse universiteit
242
was. Scaliger begeleidde veelbelovende studenten als Daniel Heinsius, Hugo de
Groot, Johannes de Laet en Willebrord Snellius. Hij
beheerste naast zijn moedertaal Frans natuurlijk ook Latijn, Grieks en Hebreeuws,
en bovendien Arabisch, Aramees, Syrisch, Perzisch, Turks, Duits, Italiaans en een
beetje Nederlands. Voorts was hij een pionier op het gebied van het Gotisch,
Samaritaans en Ethiopisch en, in meer algemene zin, de vergelijkende
taalwetenschap. Ook was hij bedreven in het verrichten van astronomische
berekeningen. Zijn meest invloedrijke arbeid betrof de chronologie of tijdrekenkunde,
die zeer erudiete discipline die in de vroegmoderne geestelijke cultuur zo'n cruciale
243
rol speelde. Deze wetenschap was een onmisbare hulp voor de theoloog die de
Bijbel las, de arts die Galenus bestudeerde, en de naturalist die Plinius in handen
had. Kennis van de chronologie vormde een conditio sine qua non voor een goed
begrip van het Boek der Natuur zoals dat door Nederlandse geleerden in de eerste
helft van de zeventiende eeuw werd opgevat. Scaliger had reeds in 1585 zijn
baanbrekende De emendatione temporum gepubliceerd. Tijdens zijn Leidse jaren
voltooide hij zijn magnum opus, de Thesaurus temporum (1606). In dit vuistdikke
boek gaf Scaliger een nauwkeurige datering van alle belangrijke gebeurtenissen uit
de christelijke geschiedenis: Schepping, Zondeval, Zondvloed, Babel, Jozefs' vlucht
naar het heidense Egypte en alle andere episodes uit de geschiedenis van Gods
uitverkoren volk. Op zichzelf was dit niets nieuws: al eerder hadden geleerden aan
de hand van de Bijbel chronologieën opgesteld. Dit leverde echter op tal van punten
problemen op. Het vernieuwende van Scaligers aanpak school in het feit dat hij om
inconsistenties op te lossen gebruikmaakte van externe hulpmiddelen als
astronomische berekeningen van zonnejaren en, bovenal, niet-bijbelse geschriften.
‘For Scaliger’, schrijft Grafton,
Dit uitgangspunt leidde enerzijds tot een veel meer betrouwbare bijbelse
chronologie, maar anderzijds tot een ogenschijnlijk klein maar in potentie reusachtig
probleem. Uit een van de vele door Scaliger bestudeerde heidense historiën, de
door hem als zeer betrouwbaar beschouwde Tomoi van de Egyptische priester
Manetho (derde eeuw v. Chr.), bleek het volgende. De dynastieën van de farao's
gingen honderden jaren verder terug in de tijd dan de datum waarop volgens Scaliger
de Schepping was voltooid (25
oktober 3950 v. Chr.)! Waren er mensen geweest vóór Adam? Scaliger liet de
explosieve implicaties van zijn ontdekking wijselijk rusten. Maar zijn nadruk op het
gelijke gewicht van Bijbel en de heidense geschiedenissen moest wel tot rampzalige
gevolgen leiden op punten waarin ze elkaar tegenspraken.
Er waren een aantal verontrustende kwesties. Toen Scaliger ook de tekst van het
Nieuwe Testament kritisch analyseerde, trok hij de conclusie dat van zeven van de
zevenentwintig geschriften de toeschrijving aan discipelen of apostelen dubieus
245
was, waaronder de Openbaring van Johannes. Ook de voorstelling van Marcus
(6:14-29) en Mattheüs (14:1-12) over de dood van Johannes de Doper vond hij
aanvechtbaar, aangezien hun lezing strijdig leek met een belangrijke contemporaine
bron, Flavius Josephus. Scaliger publiceerde deze schokkende bevindingen niet,
maar een richting voor toekomstig onderzoek was hiermee wel aangegeven. Bijbel
en nietbijbelse bronnen werden veelvuldig benaderd op basis van gelijkwaardigheid
en bestudeerd met streng-filologische methodes. In Leiden verfijnden de hoogleraren,
sommigen opgeleid door Scaliger, hun kennis van de Griekse en Hebreeuwse
bijbelse geschriften en voorzagen deze van annotaties en commentaren. Vanuit
Groningen veroordeelde de historicus Ubbo Emmius (1547-1625) de opvatting dat
de dynastieën van de farao's verder teruggingen dan de Zondvloed, zonder overigens
246
Scaligers naam te noemen. Verder was het tot ongeveer halverwege de
zeventiende eeuw betrekkelijk stil.
En toen brak de hel los. In 1655, op het hoogtepunt van de intellectuele oorlog
over cartesianisme en copernicanisme, verscheen in Amsterdam bij Elsevier een
anoniem boek dat als manuscript reeds enige decennia in Parijs had gecirculeerd:
247
de Praeadamitae van Isaac la Peyrère (1596-1676). Het werd in maar liefst vijf
248
verschillende edities tegelijk op de markt gebracht. La Peyrère staat thans nogal
in de schaduw van Descartes en Spinoza cum suis, maar volgens tijdgenoten hoorde
hij zeker thuis in dezelfde hoek. Waar ging het om? La Peyrère bracht de door
Scaliger gevonden bom tot ontploffing. Volgens de kleurrijke Fransman bewezen
de dynastieën van de Egyptische farao's dat de aarde en haar bewoners veel ouder
moesten zijn dan werd aangenomen. De ouderdom van de farao's, de aanwezigheid
van de onbekende volkeren in Amerika en talloze andere problemen konden worden
opgelost door aan te nemen dat er reeds vóór Adam mensen hadden bestaan! Bij
deze op zichzelf al schokkende stelling bleef het niet. La Peyrère verwierp vervolgens
ook de overtuiging dat de Bijbel de geschiedenis van de gehele mensheid omvatte,
voerde rationele verklaringen aan voor de bijbelse mirakelen, stelde dat Mozes
onmogelijk
de auteur van de Pentateuch kon zijn (hoe had hij zijn eigen dood kunnen
beschrijven?), meende dat ook de teksten van andere bijbelboeken niet authentiek
waren, en verkondigde zo nog wat gedachten die preludeerden op Spinoza's
Tractatus. Het geheel was een ketterse doctrine van monumentale proporties. Ten
grondslag aan de Praeadamitae lagen een niet heel grondige lezing van Scaligers
De emendatione, discussies met diens libertijnse opvolger Claude Saumaise
(1588-1653), en etnografisch materiaal dat van over de hele wereld was
aangedragen. Een mengeling van gezond verstand en naïviteit deed de rest: Waar
kwam Kaïns vrouw vandaan? Het was een vraag die bij tijdgenoten ook wel eens
opgekomen moet zijn, maar die niemand openlijk stelde. La Peyrère wel. Hij zette
hiermee een proces in gang dat uiteindelijk de Bijbel zou transformeren van een
heilig tot een profaan boek. De Schrift werd door sceptici niet langer beschouwd als
Gods Openbaring, maar als een verzameling verhalen over de omzwervingen en
gebruiken van de primitieve Hebreeërs, die vergelijkbaar waren met die van andere
249
oude volkeren uit het nabije Oosten.
La Peyrère was het vervelende jongetje dat op pakjesavond aan de baard van
Sinterklaas trok. Het laat zich raden dat de reacties op zijn werk furieus waren.
Nederlandse theologen, waaronder Maresius, grepen ogenblikkelijk naar de pen
250
om dit werk te bestrijden. Het voetiaanse kamp stelde dat er een opmerkelijke
overeenkomst bestond tussen de cartesiaanse en pre-adamitische geest. Men had
‘grote reden van suspicie’ dat ‘een groot cartesiaen’ de hand had gehad in de
publicatie, wat niet geheel onwaarschijnlijk is gegeven het feit dat La Peyrère in
251
1655 langdurig in de Republiek verkeerde. Onder aanvoering van Voetius stelde
de Utrechtse theologische faculteit op 3 november 1655 een rapport op waarin, ten
behoeve van het wereldlijk gezag, de ‘veele periculeuse stellingen’ van dit werk nog
eens werden opgesomd. Het meeste aanstoot gaf de ketterse gedachte ‘dat wij nu
de rechte boecken der H. schrijvers, soo alse van Godt ingegeven sijn, niet en
252
hebben, maer eenige donckre copien’. Daags daarna kondigde de Utrechtse
253
vroedschap een lokaal verbod af. De zaak werd vervolgens aanhangig gemaakt
bij de Staten-Generaal en het Hof van Holland. De Staten, doorgaans uitermate
terughoudend in zaken aangaande boekcensuur, vaardigden binnen drie weken (!)
een landelijke verbodsbepaling uit tegen dit schandaleuze en goddeloze boek,
‘inhoudene grouwelijcke ende lasterlicke opinieën, directelick strydende tegens
Godts heylige woort ... ende te tenderen omme de Ingesetenen van dese Staet,
254
ende allen anderen vande Christelijcke Religie af te leyden.’ Het Hof liet zich in
dezelfde gepeperde bewoordingen uit, en onderstreepte dat hier de ‘fondamenten
255
van de Christelijke religie’ werden aangetast. Maar het verbod
‘... alhoewel die dingen, die Godt in zijn woort van sich zelven ende
eenige sijner wercken geopenbaert heeft, oock wt de natuyre, d'eene wel
meer als d'andere, connen bekent worden, deselve nochtans veel eerder,
lichter, seeckerder ende veyliger wt Godes woort selffs connen verstaen
258
ende begrepen worden, als door ende wt de natuyrelycke reden.’
‘bovenal voor den oppersten regel houden dat t'gene de menschen van
Godt de Heere door de Heylige Schriften is geopenbaert, als 't
alderseeckerste, voor vast en indubitabel gehouden moet werden.’
vader, de grote Gerardus Johannes Vossius, overleefde. Hij was opgeleid door zijn
vader en Saumaise, maakte een lange studiereis langs Europese bibliotheken en
werd vervolgens bibliothecaris van koningin Christina van Zweden. In 1655 vestigde
hij zich in Den Haag, levend van sinecures en een jaargeld van Lodewijk XIV. In
1668 publiceerde Vossius een nieuwe editie van zijn vaders De theologia gentili,
die hij opdroeg aan de invloedrijke Franse staatsman Jean-Baptiste Colbert. In 1670
verhuisde hij, met medeneming van zijn fameuze collectie boeken en manuscripten,
naar Engeland alwaar hij door Karel II benoemd werd tot kannunik van Windsor en
260
zich onbekommerd kon wijden aan de studie. Vossius filius, de beschermeling
van vorsten, had tijdens zijn jonge jaren van zich doen spreken door erudiete uitgaven
van obscure klassieke auteurs. Vanaf 1655 profileerde hij zich meer en meer als
universeel geleerde. Met hetzelfde gemak waarmee hij nu studies schreef over de
bouw van triremen en de sibillijnse orakelen, publiceerde hij beschouwingen over
de natuur van het licht, de loop van de Nijl, de aard van de wind en het eigentijdse
261
China. Volgens eigen zeggen schreef hij ook een verhandeling waarin ‘mathematicé
gedemonstreert wierd, dat de Paus van Roomen den Antichrist was’, dat helaas
262
nooit is gepubliceerd. Over de wetenschappelijke verdiensten van Vossius wordt
nogal verschillend geoordeeld. Zo wordt hij in de lunatic fringe gesitueerd, of juist
263
gezien als een pionier van de radicale bijbelkritiek. Het een hoeft het ander
natuurlijk niet uit te sluiten. Reeds in zijn eigen tijd deden Vossius' wilde ideeën
menige wenkbrauw fronsen, en Karel II schijnt zelfs opgemerkt te hebben dat Vossius
264
alles geloofde zolang het maar niet in de Bijbel stond. Terwijl zijn vader, de vrome
Gerardus Johannes, had gebalanceerd tussen geopenbaarde en natuurlijke
theologie, leek Isaac in het schemergebied tussen scepticisme en atheïsme te
verkeren. Maar hoe het ook zij, in de ogen van veel geleerde tijdgenoten was Vossius
265
net zo'n genie als die andere Hollandse geleerdenzoon, Christiaan Huygens.
Beiden frequenteerden in de vroege jaren 1660 de Parijse academies van Montmort
en Thévenot, genootschappen waaruit in 1666 de Académie Royale des Sciences
266
zou voortkomen. In 1675 werd de Royal Society, waarvan Vossius sinds 1664
Fellow was, verblijd met met diens ‘ingenieuze opinies’ over de kraters op de maan
en de brandspiegels waarmee Archimedes de Romeinse vloot bij Syracuse zou
267
hebben doen ontvlammen. De verhandelingen maakten dermate veel indruk dat
de secretaris van het genootschap, Henry Oldenburg, Vossius smeekte om meer
proeven van zijn eruditie, bijvoorbeeld een uiteenzetting over diens nieuwste
268
stokpaardje, de ballistiek. En in 1685 vroeg de VOC om Vossius' advies over de
269
tropische moessons, die zulke problemen opleverden voor de scheepvaart.
Het begin van Vossius' carrière als zelfbenoemde homo universalis wordt gemarkeerd
270
door het in dit kader hoogst interessante De vera aetate mundi (1659). Het korte
traktaatje verscheen in 1660 in vertaling als Discours van de rechten ouderdom der
wereldt. Waer in getoondt wordt dat de werelt ten minsten 1440 jaren ouder is, dan
men gemeenlijck reeckent. De precieze doelstellingen van Vossius' boek blijven in
nevelen gehuld, maar we moeten het mede zien tegen de achtergrond van Scaligers
271
chronologie en als weerlegging van La Peyrère's Praeadamitae. De Fransman
had de boude bewering gedaan dat ‘Egyptische Coningen’ miljoenen jaren geregeerd
272
hadden. Vossius vond dit zeer ongeloofwaardig en bovenal in strijd met Mozes'
geschriften. Hij nam de door Scaliger gepresenteerde Tomoi van
sche kronieken, stelde Vossius nu dat de aarde aanzienlijk ouder moest zijn dan
de ongeveer 5500 jaar die Scaliger had aangehouden. Door een nieuwe interpretatie
van de Schrift werd de Schepping een kleine 1500 jaar teruggeprojecteerd in de
tijd. Met enige goede wil was hiermee het probleem van de pre-adamieten weer
opgelost (Manetho's kroniek van de Egyptische dynastieën paste nu wél in het
bijbelse tijdschema en bevestigde dit zelfs), maar in wezen was het door Vossius
gebruikte middel erger dan de kwaal.
In zijn poging de bijbelse en niet-bijbelse geschiedenis te harmoniseren hield
Vossius namelijk de boeken van Mozes tegen het licht. Dit waren, zo stelde de
filoloog min of meer in navolging van La Peyrère, niet de oor-
19 en 20. De bijbelse teksten over de Zondvloed en de bouw van de toren van Babel speelden
een cruciale rol in de traditionele christelijke concepties over de verspreiding van flora en
fauna, en van volkeren en talen. Beide passages werden veelvuldig uitgebeeld; hier
bijvoorbeeld door Jan Luyken in diens Schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen van
het Oude en Nieuwe Verbond. (KB)
spronkelijk door Mozes geschreven teksten maar afschriften die, net als iedere
andere klassieke tekst, in de loop der eeuwen in hoge mate waren gecorrumpeerd.
Er was geen principieel verschil in status tussen de tekst van de Bijbel en andere
geschriften die uit de Oudheid waren overgeleverd. Vossius wond zich dan ook erg
op over de ‘hedendaeghse Joden en de Christenen’ die met grote stelligheid
273
beweerden dat de bekende Hebreeuwse tekst regelrecht ‘uyt den hemel quame’.
In De vera aetate en de kort hierop volgende, meer uitgebreide verhandelingen
stelde Vossius dat niet de Hebreeuwse masoretische maar de in het Grieks
overgeleverde versie van de Samaritanen het meest betrouwbare afschrift van de
274
boeken van Mozes was. Maar het origineel bestond niet meer: ‘de vermaningen
ofte de dreigementen, hoewel van velen, verschricken my niet, dat ick mijn gevoelen
275
opentlijck zoude voorstellen’. Wat volgens Vossius restte was hooguit een kopie
van een afschrift van een vertaling: de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst was bij
de verwoesting van de Tempel (70 n. Chr.) verbrand. In navolging van La Peyrère
stelde Vossius nu ook onomwonden dat de Bijbel geen universele geschiedenis
vertelde, maar slechts het historisch en lokaal begrensde relaas vormde over één
volk. De Egyptenaren, Chinezen, Perzen, Arabieren en Ethiopiërs hadden hun eigen
kronieken, die elk ongeveer 7000 jaar teruggingen in de tijd en die dus allen in
Vossius' chronologie pasten. Vossius verwierp op basis van deze niet-christelijke
geschiedenissen de universaliteit van de Zondvloed, stelde hardop de vraag hoe
die vreemde dieren uit de Nieuwe Wereld in de Ark gepast hadden en geloofde niet
dat alle wereldtalen tot Babel te herleiden waren (afb.19 en 20).
De implicaties van Vossius' werk waren enorm. Het perspectief op de
wereldgeschiedenis dreigde dramatisch te veranderen. De traditionele lijn
Schepping-Zondvloed-Babel, van waaruit de verspreiding van volkeren, talen, flora
en fauna verklaard werd, was ter discussie gesteld. Het is waarschijnlijk geen toeval
dat pas in deze jaren Van der Mijles De origine animalium et migratione populorum,
geschreven rond 1630, in druk verscheen. Het dogma van de monogenese maakte
plaats voor de al dan niet voorzichtig geopperde mogelijkheid van polygenese. Het
heilige geloof dat er in de zo door onzekerheden geteisterde zeventiende eeuw
althans één onwrikbaar uitgangspunt was, de Bijbel, werd door bepaalde geleerden
nu openlijk betwijfeld. Die aanval kwam niet alleen van de cartesiaanse rationalisten.
Wat bij Vossius nu in al zijn ontstellende consequenties zichtbaar werd, was feitelijk
het gevolg van een ontwikkeling die zich binnen de filologie al enige tijd had
aangekondigd. Anders dan het ongeleide projectiel La Peyrère was Vossius een
filoloog van internationale allure. Vossius' werk werd welis-
waar niet verboden, maar ook nu grepen gealarmeerde theologen - onder wie
276
Coccejus - naar de pen. Vossius werd ervan beschuldigd een heimelijke navolger
277
van de pre-adamitische theorie te zijn en ketterse ideeën te verkondigen. Maar
de geest was uit de fles. Libertijnse geesten in heel Europa roddelden vrolijk over
de herkomst van Kaïns vrouw en over de vraag wie Mozes' dood zo beeldend had
278
beschreven. Nu was ook het belangrijkste aller boeken van zijn voetstuk gevallen.
Dit alles gebeurde in het decennium voorafgaand aan de publicatie van de meer
bekende werken van de ketterse drie-eenheid Lodewijk Meijer (Philosophia S.
Scripturae interpres, anoniem verschenen in 1666), Adriaan Koerbagh (Een
Bloemhof, onder pseudoniem verschenen in 1668) en Benedictus Spinoza (Tractatus
Theologico-politicus, anoniem verschenen in 1670). In tegenstelling tot het
onmiddellijke verbod op La Peyrère's Praeadamitae werden de boeken van Meijer,
279
Koerbagh en Spinoza pas na enige jaren verboden door de Staten-Generaal.
Deze werken worden algemeen beschouwd als het resultaat van een tot in het
280
extreme doorgevoerd rationalisme en het begin van een nieuwe traditie. Door de,
zeker door Spinoza gepropageerde, geometrische methode zou het schriftgezag
nu onderworpen zijn aan de Rede. Er zijn echter goede argumenten om de ideeën
van met name Koerbagh en Spinoza te bezien vanuit het perspectief van de veel
281
meer filologisch geörienteerde bijbelkritiek van La Peyrère en - vooral - Vossius.
Voor tijdgenoten leek het verband in ieder geval glashelder. Zo meldde de
scherpzinnige voetiaan Jacobus Koelman (1631-1695): ‘Spinosa heeft op de gronden
282
van Peyrerius de verwerping van de Authoriteyt van Mosis boeken gebouwdt.’
Wat de precieze relatie ook geweest moge zijn, de vraag naar de status van Gods
openbaring in de Schrift en het hieraan gerelateerde probleem van de relatie tussen
de Schepper en Zijn Schepping was ruimschoots vóór 1670 de inzet van uitzonderlijk
heftige debatten.
Een tussenbalans
‘Een heeft seer wel geseyt; Godt heeft twee groote boeken
Daer veel te vinden is voor die maer willen soecken [...]
Het eerst is't Heylig woord, het tweede Godes werken
Daer in dat yeder mensch veel wonders kan bemercken
Want soo het bey gelijck met oordeel word bedacht
283
Het een leert sijnen wil, het tweede sijne Macht.’
loren gegaan, en voor Koerbagh had de Bijbel dezelfde status als De Vos Reynaerde.
In spinozistische kringen identificeerde men God met de natuur, waardoor de
conceptie van het liber naturae iedere zin verloor.
Het merendeel van de Nederlandse theologen, natuurfilosofen en andere
geleerden bleef echter deelnemen aan het vertoog over het Boek der Natuur. Zij
zagen zich halverwege de zeventiende eeuw geplaatst voor vele uitdagingen. Hoe
dit Boek nu te definiëren? Hoe dit Boek uit te leggen? Op welke wijze konden nieuwe
concepties over de natuur in een religieus kader worden geplaatst? Hoe kon een
in het licht van filologische ontdekkingen en nieuwe natuurfilosofieën betwistbaar
biblicisme worden vermeden, zonder in materialistisch of deïstisch vaarwater te
komen? Anders geformuleerd: hoe kon met eigentijdse middelen, los van de nu op
vele punten problematische bijbeltekst, de natuur worden bestudeerd en tegelijkertijd
de Voorzienigheid Gods worden aangetoond, en hoe konden de gevaren van het
atheïsme worden bestreden? In de volgende hoofdstukken zal dit proces aan de
hand van een aantal case studies meer in detail worden belicht.
Eindnoten:
1 A.C. Duker, Gisbertus Voetius (4 dln., Leiden 1893-1915) II, bijlage LIV.
2 G.W. Kernkamp ed., Acta et decreta Senatus: vroedschapsresolutiën en andere bescheiden
betreffende de Utrechtse Academie (3 dln., Utrecht 1936-1940) I, 158-159.
3 J. le Maire, Vivum theatrum, dat is, levendig tonneel: waer op vertoont wort de hoogh-aenbiddelijck
eygenschap Gods,syn Almogentheyt, ende dat ex libro naturae, de boeck der nature, 't welck
is de macrocosmus, de groote werelt, ende microcosmus, de kleyne werelt, de mensch: ende
ex libro gratiae, de boeck der genade; 't welck is de Heylige Schrifture des ouden en nieuwen
testaments (Amsterdam 1642). Het voorwoord is gedateerd op maart 1642.
4 Le Maire, Vivum Theatrum, 3.
5 Ibid., 51-52.
6 Ibid., 3.
7 Ibid., 43.
8 Ibid., 161.
9 Ibid., 3.
10 Ibid., 409.
11 Ibid., 410.
12 Ibid.
13 Ibid.
14 Zie bijvoorbeeld: Curtius, Europäische Literatur; Blair, Theatre of nature; H. Grabes, Speculum,
mirror und looking-glass: Kontinuität und Originalität der Spiegelmetapher in den Buchtiteln des
Mittelalters und der englishen Literatur des 13. bis 17. Jahrhunderts (Tübingen 1973); L.C.
Christian, Theatrum mundi. The history of an idea (New York 1987).
15 Genesis 1:3.
16 Genesis 2:19.
17 Vgl. Bono, The word of God.
18 J. Calvijn, Commentarius in Genesin, CR 51, 10; Idem, Verklaring van de Bijbel. Genesis (2 dln.,
Kampen 1988) I, xxi.
19 Psalm 104:24.
20 Vgl. W. Philipp, Das werden der Aufklärung in theologiegeschichtlicher Sicht (Göttingen 1957);
F. Laplanche, L'évidence du Dieu chrétien. Religion, culture et société dans l'apologétique
protestante de la France classique (1576-1670) (Straatsburg 1983); U. Krolzik, Säkularisierung
der Natur. Providentia-Dei-Lehre und Naturverständnis der Frühaufklärung (Neukirchen 1988).
21 Bekker, Leere der gereformeerde kerken, 44.
21. De verschijning van de komeet van 1680 maakte overal buitengewoon veel indruk. De
kunstenaar Lieven Verschuier vervaardigde een schilderij en deze aquarel, waarop te zien
is hoe de Rotterdamse bevolking uitliep om het hemelverschijnsel met angst, maar ook met
verwondering te aanschouwen. (Rotterdams Historisch Museum)
Een categorie tekens uit het Boek der Natuur die Constantijn Huygens buitengewoon
interesseerde, waren ongewone hemelverschijnselen (afb. 21). Eclipsen,
stralenkransen rond de zon (corona's) en bovenal kometen trokken Huygens'
1
aandacht en inspireerden hem tot een korte of langere notitie. Voor Huygens waren
dergelijke fenomenen niet louter een fascinerend natuurkundig gegeven. Het leken
hem soms ook verkondigers van een bovennatuurlijke boodschap. Zo werd
bijvoorbeeld op 7 mei 1665, toen Huygens in het Franse Orange was teneinde het
gezag van het huis Oranje te herstellen, op het hoogtepunt van de plechtigheid een
corona waargenomen (afb. 22). De algehele opwinding was enorm. Daags daarna
schreef Huygens een epigram, waarin hij onomwonden stelde dat het de hemel
klaarblijkelijk behaagd had de band tussen burgers en Oranje te bekronen met dit
2
teken. Dertien jaar later schreef hij in zijn autobiografie met iets meer distantie: ‘Het
was een speling van de natuur, zoals ik zelf wist ... Maar dat de natuur juist nu,
precies op dit moment, die speling liet plaatsvinden, leek iets van een voorteken
3
aan de dag te leggen.’ Dezelfde verwevenheid tussen speculaties omtrent de
fysische aard en een mogelijke goddelijke betekenis zien we ook in het gedicht
Cometen-werck, dat Huygens in 1681 componeerde naar aanleiding van de
verschijning van een spectaculaire staartster. Huygens sprak zijn verwondering uit
over dit mysterieuze fenomeen, dit ‘Vier [vuur], van onbegrepen stof en ongewone
4
swier’. Had een komeet natuurlijke oorzaken? Was het ‘een bode van verdriet of
5
van geluck ... Dat vonnis self en is bij mijn noch niet besloten.’
22. Toen Constantijn Huygens op 7 mei 1665 in het antieke amfitheater van Orange het
gezag van het huis Oranje bevestigde, verscheen er op het hoogtepunt van de ceremonie
een corona rond de zon. Het gebeuren veroorzaakte grote opwinding op de aanwezigen,
zoals te zien is op deze gravure. De zittende figuur in het centrum van deze voorstelling is
Huygens. (KB)
Huygens was zeker niet de enige die met dergelijke vragen worstelde. De reacties
die de verschijning van met name kometen in de vroegmoderne tijd teweegbrachten,
6
waren in heel Europa buitengewoon heftig. Dergelijke hemeltekens waren onder
meer in 1618, 1664, 1681 en 1682 zichtbaar, en talrijke pamfletten, traktaten,
gedichten en afbeeldingen getuigen van de verwondering, maar vooral ook de angst
die deze opriepen. In de Republiek zouden bekende auteurs als Cats, Voetius,
7
Witsen en Bekker afzonderlijke publicaties aan dit gegeven wijden. Zonder
overdrijving kunnen we stellen dat er vrijwel geen filosoof, theoloog of dichter is te
vinden die zich niet op enigerlei wijze heeft beziggehouden met de vraag ‘wat dit
teecken bedieden sal’.
Kometen zijn tot ons zonnestelsel behorende lichamen van een relatief geringe
8
massa, die zeer langgerekte elliptische banen beschrijven. De omlooptijd van deze
voornamelijk uit bevroren materie bestaande klompen loopt uiteen van enkele
tientallen tot vele miljoenen jaren. Bij nadering van de zon worden gassen
vrijgemaakt, die de karakteristieke, altijd van de zon afgekeerde staart veroorzaken.
Sommige kometen kunnen met het blote oog worden waargenomen, zoals
bijvoorbeeld de komeet HaleBopp, die in 1996 als een klein vlekje zichtbaar was.
Maar uit historische bronnen blijkt dat ze ook reusachtige staarten kunnen hebben.
De staart van de komeet die in 1682 verscheen en later bekend zou worden als de
o
komeet van Halley, omspande bij nadering van de zon 55 van het hemelgewelf,
dat wil zeggen ruim een kwart. De lang verwachte terugkeer in 1986 bleek overigens
een anticlimax: de komeet van Halley was toen nauwelijks zichtbaar.
Deze vaak imposante verschijningen hadden geleerden van oudsher voor
hoofdbrekens geplaatst. Al in Babylonische bronnen vinden we speculaties over
hun aard. Het woord komeet is ontleend aan het Griekse astér kométés, dat zoiets
als langharige ster betekent. Klassieke auteurs wijdden breedvoerige beschouwingen
aan deze fenomenen en richtten zich vooral op het vermeende onheil dat ze zouden
aankondigen. Tot ver in de zeventiende eeuw stelden geleerden onder verwijzing
naar antieke bronnen dat kometen voorbodes waren van pestepidemieën, oorlogen,
hongersnoden en ander onheil.
De zeventiende eeuw toont wat dit betreft een opmerkelijke omslag. Bekend is
hoe Balthasar Bekker en Pierre Bayle de na 1680 opnieuw ontstane kometenvrees
scherp bekritiseerden. In de Ondersoeking van de betekenisse der kometen en de
Pensées divers sur la comète stelden zij dat kometen geen bovennatuurlijke
betekenis hadden. De werken van Bekker en Bayle worden doorgaans beschouwd
9
als een van de beginpunten van de Verlichting.
De angst voor kometen is slechts één facet van een veel bredere fascinatie die in
de zestiende en vroege zeventiende eeuw bestond voor aardbevingen, monsters,
12
bloedregens, eclipsen etcetera. De belangstelling voor deze buiten- (of
praeter)natuurlijke zaken had een respectabele traditie, maar werd in hoge mate
13
gevoed door de onrust die in Europa heerste ten gevolge van de reformatie. Steeds
weer werden politieke, religieuze en krijgskundige gebeurtenissen in verband
gebracht met allerhande natuurwonderen. Alle afwijkingen van de natuurlijke orde
werden zonder uitzondering geïnterpreteerd als tekens van God. En voor een
mogelijke duiding van deze signa diende men te rade te gaan in het corpus van
klassieke en christelijke teksten, dat immers het uitgangspunt vormde voor alle
wetenschap.
Om te beginnen met de antieke traditie: Griekse en Romeinse historici hadden
veelvuldig beschreven hoe een nederlaag, de moord op een keizer of een
14
pestepidemie leek te worden aangekondigd door een voorteken, een prodigium.
Dat kon bijvoorbeeld bestaan uit een monsterlijke geboorte, een meteorenregen of
alles wat verder enigszins van de natuurlijke loop der dingen afweek. Rondom deze
buitennissigheden ontwikkelde zich een eigen kunst van divinatio, een gegeven
waarop we wat betreft de kometen later nog zullen ingaan. Belangrijk is dat al deze
verschijnselen, ongeacht hun aard, werden gezien als tekens. Dat zien we duidelijk
in de Latijnse benaming hiervoor: monstra, dat is afgeleid van het werkwoord
monstrare (aanwijzen, aankondigen). Het teken-karakter blijkt eveneens duidelijk
uit synoniemen als signa, ostentum, praesagia, miracula of portenta.
Kometen waren dus slechts één categorie prodigia uit een veel breder assortiment.
‘Aan het eind van het jaar [64]’, zo schreef bijvoorbeeld Tacitus naar aanleiding van
de regering van Nero (54-68)
17
1599 edities zou verzorgen. Misoogsten, verzengende hitte, massale sterfte,
brandstapels met lijken: ‘Zulke rampen worden dikwijls aangekondigd door flikkerende
18
kometen.’ Dit waren tekens dat de goden vertoornd waren, zo leken de Ouden
unisono te verkondigen.
Met deze constatering is niet gezegd dat er geen belangstelling was voor de meer
fysische kant van de zaak. Uit Aristoteles' Meteorologia en andere bronnen weten
we dat een verbluffend aantal filosofen diepgaand over de natuur van deze ‘harige
19
sterren’ had gespeculeerd. Ze kwamen tot zeer uiteenlopende verklaringen.
Hippocrates van Chios opperde bijvoorbeeld dat kometen optische illusies waren,
volgens Anaxogoras en Democritus waren het conjuncties van planeten, en
Xenophanes van Colophon beschouwde ze als brandende wolken. Dat de
verschijning van een komeet samenhing met rampspoed op aarde leek wel vast te
staan, maar hoe dit verband lag bleef onduidelijk.
Een uitzonderlijk invloedrijke verklaring leverde Aristoteles zelf. De Filosoof
beschouwde kometen als atmosferische verschijnselen en behandelde ze daarom
20
niet in zijn kosmologische werken, maar in zijn Meteorologia. Volgens Aristoteles
hadden ze hun oorsprong in de sfeer van de aarde. De buitenste rand van deze
sfeer bestond uit warme, droge uitwasemingen, die door de draaiing soms vlam
vatte: ‘dan wordt een komeet gevormd, waarvan de vorm afhangt van de vorm die
21
de uitwaseming heeft aangenomen’. Veel minder frequent waren bovenmaanse
22
kometen, die ontstonden door exhalaties van sterren en planeten. Het bewijs voor
het feit dat kometen vurig van aard waren, lag in het gegeven dat ze vooral gezien
werden in droge en winderige jaren.
Volgens Aristoteles hadden kometen dus natuurlijke oorzaken. In het systeem
van de Filosoof waren het geen goddelijke tekens van rampspoed, maar hooguit
symptomen van atmosferische veranderingen op aarde, die op hun buurt weer
23
vloedgolven, droogte en misoogsten konden veroorzaken. Latere auteurs hadden
evenwel minder aandacht voor de fysica dan voor de betekenisleer van kometen.
Bijzonder invloedrijk waren door de Stoa beïnvloede schrijvers als Cicero, Plinius
en Seneca. In de stoïsche natuurfilosofie werd een rechtstreeks verband
verondersteld tussen de kosmische orde en de morele orde op aarde. De natuur
werd opgevat als een medium tussen het goddelijke en de mens, en opmerkelijke
24
natuurverschijnselen hadden dan ook altijd een diepere betekenis.
In de De natura deorum gaf Cicero, de ongedoopte kerkvader zoals hij later wel
betiteld werd, een aantal argumenten voor het bestaan van een aangeboren
godsbesef in de mens. Punt drie was ‘de schrik die ons om het hart slaat’ bij het
aanschouwen van natuurwonderen:
31
spelen. Deze verbond de aristotelische fysica met de meer stoïsch georienteerde
belangstelling voor divinatio. Hoewel Ptolemaeüs Aristoteles niet expliciet noemde,
accepteerde hij wel diens lokalisering van de kometen in de ondermaanse sfeer.
Dit gegeven had uitermate verstrekkende consequenties. Ptolemaeüs besprak
kometen niet in zijn gezaghebbende werk over de mathematische sterrenkunde,
de Almagest, maar samen met andere atmosferische verschijnselen in zijn
32
verhandeling over de astrologie, de Tetrabiblos. Dit werk zou uitgroeien tot een
van de fundamenten van de westerse astrologie, die zo lang onlosmakelijk met de
33
astronomie verbonden was. In dit verband is belangrijk dat Ptolemaeüs in de geest
van Aristoteles constateerde dat de harige sterren vaak voorkwamen in samenhang
met droogte en andere meteorologische verschijnselen. Meer specifieke gevolgen
konden met behulp van astrologische technieken worden afgeleid. Analoog aan de
positie van de planeten in de dierenriem konden ook op basis van de plaats van de
komeet in een van de twaalf zodiakale huizen predicties worden opgesteld. De
richting van de staart wees de gebieden aan die onder de invloed van de komeet
zouden komen te liggen. De periode gedurende welke een komeet gezien werd,
was een indicatie voor de duur van de gevolgen. De relatieve afstand tot de zon gaf
aan op welke termijn het onheil zou aanvangen. Ptolemaeüs' algemene schema
zou later veel worden geciteerd, maar liet desalniettemin nogal wat vragen
onbeantwoord. In de verzameling astrologische aforismen die bekend is geworden
onder de naam Centiloquium en die aan de Griek werden toegeschreven, werden
34
wél concrete voorspellingen gedaan. Als een komeet bijvoorbeeld elf huizen van
de zon verwijderd was, zou een koning sterven. Doordat dergelijke precieze
voorspellingen het volle gewicht van Ptolemaeüs' autoriteit droegen, zouden ze tot
ver in de zeventiende eeuw worden aangehaald, ook door gereformeerde auteurs
in de Republiek. Kometologie en divinatio gingen eeuwenlang hand in hand.
‘En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat ik geef tussen Mij en
tussen ulieden... En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde
brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken; Dan zal ik
35
gedenken aan Mijn verbond.’
Ook leidde de Heer Mozes' volk 's nachts door de woestijn door middelvan een
36
vuurkolom. Volgens de evangelisten gingen zowel de geboorte als de dood van
Christus gepaard met hemeltekens. Seculiere bronnen meldden dat ook tijdens de
vervolgingen van de eerste christenen en de verwoesting
23. Tot ver in de vroegmoderne tijd maakte Flavius Josephus' verhaal over de komeet die
gezien werd tijdens de verwoesting van Jerusalem grote indruk. In een van de
zeventiende-eeuwse standaardwerken over kometen, Lubieniecki's Theatrum cometicum
(1667), werd het verhaal aldus verbeeld. (KB)
van Jeruzalem (69 n. Chr.) een opmerkelijke hoeveelheid portenta zichtbaar was
aan het firmament (afb. 23). Bijzonder veel geciteerd in verband met dit laatste werd
De bello iudaico van Flavius Josephus (ca.37-ca.100), waarin beschreven werd dat
‘er een ster boven de stad was verschenen en er een jaar lang een komeet aan de
37
hemel had gestaan’.
Latere bespiegelingen over kometen waren echter met name gebaseerd op de
boeken van de profeten en evangelisten. Zo lezen wij in Joël 2:30: ‘En ik zal
wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed, en vuur, en rookpilaren’.
In het Evangelie van Mattheüs voorzegde Jezus de verwoesting van Jeruzalem en
de tweede komst van de Mensenzoon:
‘Toen zeide Hij tot hen: het ene volk zal tegen het andere volk opstaan,
en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk. En er zullen grote
aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en
pestilentiën; er zullen ook schrikkelijke dingen, en grote tekenen van den
hemel geschieden... En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en
sterren... En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting
der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der
39
hemelen zullen bewogen worden.’
voor het zondige gedrag van de mens. Aangezien God niet alleen streng, maar ook
rechtvaardig was, gaf Hij vaak voordat Hij Zijn volk bezocht een teken, bijvoorbeeld
42
in de vorm van een komeet. Bij het aanschouwen van een dergelijk signaal waren
de mensen gewaarschuwd. Alleen als men terstond overging tot boetedoening en
betering van de levenswandel, kon men nog hopen dat de Heer Zijn straf zou
afwenden.
De vrees voor kometen en andere prodigia kreeg ten gevolge van de reformatie
een nieuwe impuls. Tegen de achtergrond van de heftige religieuze conflicten en
de sterk millenaristische verwachtingen die toen leefden werden deze, inderdaad
ineens opmerkelijk frequent verschijnende hemeltekens met extra veel aandacht
gadegeslagen. Zo stelde Luther in een preek dat de komeet van 1527 een oproep
was tot boetedoening en een voorbode voor de Jongste Dag:
‘Wenn der Comett, der Schwantzstern sheynet; denn alsso leret die
erfarung, datzu Christus Luce. 21. sagt, das solche tzeychen ynn der
sson, mohn und sternen seyn sollen, die das letzt unglück der welt
bedeuten. Aber wie das tzugehe... ist dyr nit nutzt noch nott tzu wissen,
43
ist genug, das du Gottis tzorn dran erkennist und dich bessert.’
In het kort zien we hier wat ook in geleerd drukwerk werd uiteengezet: hóe God
nu precies deze tekens tot stand brengt, is irrelevant. De clavis interpretandi wordt
geleverd door de Heilige Schrift.
De komeet die in 1531 verscheen wekte ook de fascinatie, om niet te zeggen
begeestering op van Melanchthon. Volgens de Praeceptor Germaniae dienden de
tekens die de Heer aan de hemel gaf met de grootst mogelijk zorg bestudeerd te
44
worden. De interpretatie diende niet alleen te geschieden door middel van de
Bijbel, maar ook aan de hand van de klassieken. Melanchthons welhaast heilige
eerbied voor de Ouden vertaalde zich ondermeer in een omarming van Ptolemaeüs'
45
astrologische geschriften. In correspondentie met collega's speculeerde de Duitser
druk over de diepere betekenis van de komeet, en daarnaast gaf hij een Latijnse
vertaling uit van Ptolemaeüs' Tetrabiblos en het Centiloquium, voorzien van
46
commentaar.
We komen hiermee op een uitermate belangrijk punt: de relatie tussen astrologie
en christendom. Over dit onderwerp is veel geschreven, en ik beperk me daarom
47
tot een korte samenvatting. Om te beginnen moet worden benadrukt dat tot ver in
de vroegmoderne tijd eigenlijk nauwelijks een scherp onderscheid is te maken tussen
astrologie en astronomie. Er was vrijwel geen geleerde te vinden die ontkende dat
de hemellichamen op een of andere manier in verband stonden met het
48
ondermaanse. De
vraag was alleen hoe ver die astrale invloed reikte. Dat er een relatie bestond tussen
de stand van de zon en de wisseling van de jaargetijden of tussen de loop van de
maan en de getijden was voor iedereen duidelijk. De geneeskunde zoals die in de
galenistische traditie werd beoefend, veronderstelde een symmetrie tussen macro-
en microkosmos, zodat kennis van de sterrenkunde een conditio sine qua non was
49
voor succesvol medisch ingrijpen. Dit uitgangspunt werd voortgezet in de richting
van pogingen om de invloed van de sterrenbeelden en planeten op de gezondheid
van mensen nauwkeurig te bepalen. Nog een stap verder ging de geboorteastrologie,
waarbij door middel van horoscopen voorspellingen werden gedaan over het lot van
50
individuele personen.
Sinds de middeleeuwen was het gebruikelijk om een onderscheid te maken tussen
natuurlijke en judiciële astrologie. Ofschoon de grens tamelijk vaag was, werden
pogingen om uit de sterren de toekomst te lezen tot deze laatste categorie gerekend.
Vanuit christelijk perspectief gezien was dit anathema: slechts God wist wat er in
het verschiet lag. Bovendien leverde de Bijbel talrijke passages die werden
geïnterpreteerd als veroordelingen van sterrenwichelarij. De locus classicus was
Jeremia 10:2: ‘Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen
des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten.’ Dat divinatio een
heidense praktijk was, bleek onomwonden uit Deuteronomium 18:10-12:
‘Onder u zal niet gevonden worden ... die met waarzeggerijen omgaat,
een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar ... Want
wie al zulks doet, is den Heere een gruwel.’
ciële astrologie een stevige basis had. Door sommige auteurs werd nauwelijks een
spanning gevoeld tussen astrale invloeden enprovidentia Dei. Zo werd Melanchthons
fascinatie voor de astrologie gedeeld door onder meer zijn vriend, de beroemde
humanist Joachim Camerarius I (1500-1574), en zijn schoonzoon Caspar Peucer
(1525-1602), auteur van het veelgeciteerde De praecipuis divinationum generibus
52
(1553). De status die de judiciële astrologie in het algemeen en een voorspellende
interpretatie van kometen in het bijzonder hierdoor kreeg, kan maar moeilijk worden
overschat.
Een afwijkend geluid kwam uit Genève. In 1549 werd daar Calvijns Avertissement
53
contre l'astrologie gepubliceerd. Conform de traditie maakte de reformator een
onderscheid tussen natuurlijke en judiciële astrologie, in zijn terminologie ‘ware’ en
‘bastaard’ astrologie genoemd. Deze laatste vorm was godslasterlijk. Maar evenals
Melanchthon benadrukte Calvijn dat de mens uit de loop van sterren en planeten
de almacht Gods kon leren kennen. En dat kon ook door middel van andere
hemeltekens:
‘Cependant je ne nie pas, lors que Dieu veut estendre sa main pour
faire quelque jugement digne de mémoire au monde, qu'il ne nous
advertisse quelquefois par les comètes; mais cela ne sert de rien pour
attacher les hommes et leur condition a une influance perpétuelle du
54
ciel.’
De invloed van Calvijns traktaat lijkt gering te zijn geweest. Het merendeel van
de vele verhandelingen die in de zestiende eeuw in noordelijk Europa aan kometen
werden gewijd, toont een onlosmakelijke verstrengeling van astrologische predicties,
christelijke vermaningen en eschatologische verwachtingen. In alle gevallen dicteerde
en structureerde de klassiek-bijbelse traditie de betekenisgeving.
Het duidelijkst blijkt dat uit een opmerkelijk literair genre dat halverwege de eeuw
55
met name in de protestantse landen grote populariteit genoot: de prodigia-boeken.
Humanistische compilatoren gaven in deze lijvige naslagwerken chronologische
overzichten van alle prodigia waarmee God sinds de Schepping de mens had
gewaarschuwd. Pakkende illustraties completeerden het geheel. Uit de titelpagina
van veruit het meest geciteerde werk, het Prodigiorum ac ostentorum chronicon
(1557) van de Baselse medicus Conrad Lycosthenes (1518-1561), blijkt duidelijk
hoe kometen en andere singuliere natuurverschijnselen op identieke wijze werden
geïnterpreteerd (afb. 24). De significante toelichting op de besproken fenomenen
luidde:
61
tenschap. Veel minder bekend is echter dat Brahe's verwerping van de aristotelische
62
kometologie hem er niet van weerhield uitgebreide voorspellingen te doen. Zich
onder meer baserend op bijbels en astrologisch gedachtegoed schreef Brahe: ‘weil
si aber im Himmel ir generation haben sollen si souil desto mehr für ein wunder
zaichen geacht werden’, aangezien
‘gott der Allmechtige ohne mittel durch seien krafft vnnd willen seiner zeit ein sollich
63
neu liecht am himel vnns zu warnung zukkonfftiger straff schaffet.’ Brahe stelde
verschillende horoscopen op. Het saturnische voorkomen en de martiale staart van
de komeet van 1577 beloofden weinig goeds. Gezien de richting van de staart zou
er in heel Europa onrust heersen, met
25. In zijn Monstrorum historia (1642) nam Aldrovandi ook een hoofdstuk op over de ‘monsters
van de hemel’: luchtgezichten, vlammende vuren en een komeet in de vorm van een zwaard.
(KB)
name in de Nederlanden. Het gebied zou door ‘grosses bluetergiessen mit vil
grosserm vnglück vnnd schaden’ getroffen worden.
In heel Europa riep de komeet van 1577 in geleerde kringen soortgelijke reacties
op. Zo aanschouwde de latere prefect van de Leidse hortus botanicus, Carolus
Clusius, de staartster vanuit Wenen. In brieven aan de Duitse medicus Joachim
Camerarius II (1534-1598) deed Clusius verslag van zijn waarnemingen. ‘God
64
verhoede dat Hij ons niet vergeefs met zulke tekenen waarschuwt’, merkte hij op.
waren het roerend met elkaar eens. Als we de term ‘bijgeloof’ in dit verband al
zouden willen gebruiken, dan moeten we hier dus eerder spreken van ‘geleerd’ dan
72
van ‘volks’ bijgeloof.
De opwinding over de komeet van 1577 vond niet alleen zijn neerslag in
humanistische egodocumenten, maar ook in pamfletten die geschreven waren in
73
de landstaal. In de Noordelijke Nederlanden werd er (voor zover bekend) één
pamflet aan gewijd: De Historie, Natuere ende Beduidenisse der erschrickelicke
74
Comeet, van Johannes Heurnius (1543-1601). Op het moment dat Heurnius het
vlugschrift schreef was hij stadsarts van Utrecht. In 1581 zou hij benoemd worden
tot hoogleraar medicijnen aan de pas gestichte universiteit van Leiden, in welke
hoedanigheid hij onder meer een negatief advies zou uitbrengen over het gebruik
75
van de waterproef in heksenprocessen. Kortom, hier sprak een man met een
bezonken oordeel.
Het motto van Heurnius' Historie, Jesaja 13:9-10, liet niets aan duidelijkheid te
wensen over:
‘Niet dat ick wil seggen dat Cometen ofte dergelicke Teickenen de
toekomstige veranderingen voortbrengen ofte maken, nee geenszins,
dan het sijn natuerlike Teickenen, dat de natuer door Gods gebott haer
78
oorsake der veranderinge tot ons nederseint.’
De hele schepping was in de visie van Heurnius een complex systeem van
verwijzingen. Een komeet is een teken, net zoals koorts een symptoom is voor
ziekte, de bloei van een vijgenboom een teken dat de zomer in aan-
26. De komeet van 1618 verscheen in een zeer turbulente tijd. Op de titelpagina van dit
anonieme pamflet wordt de komeet en het dreigende onheil aanschouwelijk gemaakt. (UBG)
traal Europa was geëscaleerd tot wat bekend zou worden als de Dertigjarige Oorlog.
In de Republiek woedden de Bestandstwisten. De komeet verscheen enige dagen
voor de aanvang van de Synode van Dordrecht en vormde hier het gesprek van de
86
dag. De remonstrantse chroniqueur Geeraert Brandt (1626-1685) wist een halve
eeuw later te melden dat sommige van zijn geloofsgenoten, ‘de brieven van
Melanchthon hebbende gelesen’, de komeet beschouwden als ‘een afbeelding van
dese Synode: vresende dat deselve soo wel als de staertstar, een staert van
87
swaerigheden en onheilen sou naer sich sleepen’. Wachtend op zijn proces kreeg
88
Van Oldenbarnevelt een kometentraktaatje in handen. De achtergrond waartegen
het omineuze teken verscheen, was dus zeker niet minder dramatisch dan in 1577.
In heel Europa verschenen publicaties waarin over de komeet werd gespeculeerd;
alleen al in de Republiek zeven.
Een van de bekendste verhandelingen werd geschreven door de Groningse
hoogleraar genees- en wiskunde Nicolaus Mulerius. Hij gaf een pamflet uit in de
89
landstaal, Hemelsche Trompet Morgenwecker ofte Comeet met een langebaert.
Mulerius was een uitermate geleerd man. Hij had in Leiden gestudeerd onder
Danaeus, Lipsius en Heurnius, en was bevriend met onder anderen Scaliger en
Gomarus. Hij had eerder van zich doen spreken met een gezaghebbende uitgave
van Copernicus' De revolutionibus, een werk dat hij zeer hoog achtte ondanks het
feit dat hij op bijbelse gronden de centrale these verwierp. Daarnaast gaf Mulerius
jarenlang een uitermate populaire almanak uit, waarin hij onder meer de stand van
zon en maan en het juiste tijdstip voor aderlatingen berekende. Evenals bijvoorbeeld
zijn geestverwant Philips Lansbergen was Mulerius ervan overtuigd dat het firmament
een spiegel was van Gods almacht. ‘Keert u herte ende oogen opwaerts nae den
hemel, om de wonderdaden Gods (door den Astrolabe) aen te schouwen’, schreef
90
Mulerius in zijn uitleg over astronomische meetinstrumenten. Alle
hemelverschijnselen, zowel de loop van sterren en planeten als eclipsen en kometen,
hadden een hogere, goddelijke betekenis. De contraremonstrant was overigens
een overtuigd aanhanger van de astrologie in de meest brede zin van het woord.
Hij trok zelf geboortehoroscopen, bezat talrijke standaardwerken over dit onderwerp
en speelde met de gedachte om Ptolemaeüs' Tetrabiblos opnieuw uit het Grieks in
het Latijn te vertalen, dit uit onvrede met Melanchthons editie uit 1553. De judiciële
astrologie was volgens Mulerius niet strijdig met Gods voorzienigheid, aangezien
Hij zelf dikwijls hemeltekens als boodschappers gebruikte. Mulerius had al eerder
dergelijke goddelijke aanmaningen gadegeslagen. Zowel de nova van 1604 als het
vrijwel onzichtbare komeetj e van 1607 zag hij als tekens dat God ‘ons straffen ende
91
castiden wil’.
In zijn pamflet over de komeet van 1618 stelde de hoogleraar onder verwijzing naar
Aristoteles dat God en de natuur niets tevergeefs voortbrengen: ‘Alle dinck heeft
92
sijn waarom’. Maar ook bij Mulerius zijn fysische speculaties ondergeschikt aan
etymologische uiteenzettingen, evaluaties van wat er door de eeuwen heen over
kometen geschreven is, en beschouwingen over de betekenis van de zojuist
waargenomen ‘hemelsche trompet’. Over de laatste kwestie dacht Mulerius in grote
lijnen hetzelfde als Heurnius (bij wie hij in 1589 was gepromoveerd). Met instemming
citeerde hij Melanchthon, ‘een geleerde ende Godtvruchtig Theologant’, dat men
hiervoor het best bij Ptolemaeüs te rade kon gaan, aangezien andere astrologen
93
beuzelden. Ondanks alle referenties naar de Griek, was Mulerius' prognosticatie
uitermate vaag van strekking. Zich beroepend op de Bijbel schreef hij dat dit teken
een waarschuwing van God was voor ‘onsen sonden, als van suypen, brassen,
94
pronken ende hovaerdigh pralen’. Indien de mens niet zou overgaan tot
boetedoening zou God ‘sijn straffe laten gaen over landen ende luyden’, en wel in
de gedaante van oorlog, hongersnood en pest. De geschiedenis leerde dat dit de
gesels waren waarmee de Heer de mensheid bezocht. Slechts indien wij ons, gelijk
de burgers van Ninivé, biddend, schreiend en vastend tot God wenden, zullen wij
onze gerechtvaardigde straf ontlopen, meende Mulerius. Evenals al zijn
collega-auteurs gaf de hooglereraar vervolgens een nagenoeg uitputtende
opsomming van alle rampspoed die in de geschiedenis op de verschijning van een
komeet was gevolgd. Hij ontleende deze waarschijnlijk aan Lycosthenes' Chronicon,
95
waarvan hij een exemplaar bezat.
De Groningse professor nam de komeet waar met de ‘nieu gevonden bril’, de
96
telescoop, en was hiermee voor zover bekend de eerste in de Nederlanden. Reeds
in 1613 had hij hemellichamen gezien ‘die het menselijk geslacht nog onbekend
97
waren’, vermoedelijk de schijngestalten van Venus en een maantje rond Jupiter.
Mulerius was dan ook geen dogmatisch aristotelicus. Als de Filosoof nog geleefd
had, zo schreef Mulerius blijmoedig
‘hy soude sijn gevoelen vande gantsche handel der Cometen geerne
veranderen ... Ende met Seneca spreken: Ego non existimo Cometam
subitaneum ignem, sed inter aeterna opera Naturae: ic en kan niet
gelooven dat een Comeet souden sijn een nieu angesteken vuyr, maer
98
veel eer een euwich schepsel Godes.’
De gedachte van Seneca dat ook kometen tot het bovenmaanse behoorden,
sterkte Mulerius in zijn overtuiging dat bijbelse passages over hemeltekens en de
kunst van de astrologie ook hier van toepassing waren.
Dezelfde houding zien we bij Mulerius' meer bekende collega Willebrord Snellius,
99
hoogleraar wis- en sterrenkunde in Leiden. Snellius was een leerling van zijn vader
Rudolph en verder van de grote Scaliger. Evenals Mulerius was hij sterk beïnvloed
door zowel het idee van de sapientia veterum als door eigentijdse ideeën in de geest
van Stevin. Net als zijn Groningse collega benadrukte Snellius het belang van
observaties. In zijn traktaatje, getiteld Descriptio cometae, gaf hij nauwgezette
tabellen waarin de loop van deze ‘cometa specie horrenda’, deze staartster van
100
schrikwekkende gedaante, door het hemelgewelf was opgetekend. Ook Snellius
constateerde een bovenmaanse positie. Anders dan in de werken van veel van zijn
tijdgenoten, vormden bij Snellius speculaties over de fysische aard van het
hemelverschijnsel de hoofdmoot van zijn verhandeling. In hermetisch Latijn
weerlegde hij, met veel vertoon van belezenheid, klassieke en eigentijdse theoriën
over de ‘langharige sterren’. Uiteindelijk kwam hij onder verwijzing naar Posidonius
en Anaxagoras tot de slotsom dat kometen brandende uitwasemingen van de zon
101
waren.
Ondanks het feit dat ook kometen op natuurlijke wijze verklaard konden worden,
waren het toch tekens: ‘Vaste lichamen zijn door God niet in de immense aether
102
gecreëerd om zonder doel en effect onder de sterren te bewegen.’ Ook Snellius
verwierp de gedachte dat kometen de veranderingen op aarde veroorzaakten - het
waren signa. Maar hoe deze te interpreteren? Het is kenmerkend voor Snellius'
intellectuele oriëntatie dat hij allereerst bij de Babyloniërs, Egyptenaren en
Chaldeeërs te rade ging. De allereerste volkeren op aarde hadden volgens Snellius
een welhaast volmaakte kennis van de natuurmysteriën gehad. Snellius' fascinatie
voor de prisca theologia komt bij uitstek tot uitdrukking in zijn bewondering voor
Berosus, de Babylonische priester die rond 280 voor Christus de sterrenkundige
103
kennis van zijn voorvaderen in Griekenland had verspreid. Snellius was een vurig
voorstander van de judiciële astrologie en citeerde occulte bronnen als de Aphorismi
astrologici Lodovici de Regiis, een aan het Centiloquium verwante verzameling van
201 predicties. Aangaande cometae verwierp de Leidse hoogleraar de zienswijze
van Ptolemaeüs, die deze immers onder de atmosferische verschijnselen had
gerekend. Aangezien kometen hun oorsprong hadden in de hemellichamen, hadden
ze ook dezelfde effecten. De komeet van 1618 leek wat betreft aard, baan en uiterlijk
sterk op de komeet die ‘Ali ibn Ridwan (998-1061), een arabische commentator van
104
Ptolemaeüs’ Tetrabiblos, had beschreven in zijn Dejudiciis astrorum. Deze geleerde
verhaalde, zo schreef Snellius, dat hij een komeet had geobserveerd die zich voor
het eerst in de vijftiende graad van het sterrenbeeld Schorpioen had vertoond, recht
tegenover zon en maan.
Ofschoon Snellius' uiteindelijke prognosticatie tamelijk vaag was, liet hij geen
enkel misverstand bestaan over zijn houding ten opzichte van de judiciële astrologie.
Zoals bekend was de relatie tussen het christelijk gedachtegoed en de
voorspellende astrologie op zijn zachtst gezegd omstreden. Uit studie naar
Nederlandse almanakken blijkt dat het gebruik van astrologische methodes in de
Republiek populairder was dan doorgaans wordt aangenomen, ook onder
106
geleerden. Inderdaad zien we eerst Heurnius en later Mulerius en Snellius
onbekommerd deze interpretatiemethode propageren. Mulerius was een strijdbaar
contraremonstrant, die zich onder meer geroepen voelde om de Leidse universiteit
107
te waarschuwen tegen het beroepen van de van socinianisme verdachte Vorstius.
Over Snellius' religieuze overtuiging is weinig bekend, maar hij overleefde in ieder
geval wel de zuivering die na 1618 aan de Leidse universiteit werd doorgevoerd.
Maar nergens blijkt dat de hoogleraren Calvijns Avertissement contre l'astrologie
ook maar vluchtig hebben doorgebladerd. Ze opereerden veel meer in de lijn van
Melanchthon, die geen spanning voelde tussen de Voorzienigheid Gods en celeste
invloeden.
Dit uitgangspunt werd gedeeld door minder geleerde Nederlandse pamflettisten.
De Leeuwarder arts Johannes Velsius, de obscure almanakschrijver Saxus Fontanus,
en de al even raadselachtige Balduinius Nicolai verwezen in dit verband allen naar
108
Ptolemaeüs. Wel voelde men zich, anders dan Snellius en Mulerius, geroepen
om de astrologie met enige terughoudendheid te presenteren. Nicolai nam zelfs
een ‘VVaerschouvvinge om
‘Wat de Comete ... beduyden mach, houden wy alleen aen Gode, ende
den genen die desenthalven eenighe bysondere openbaringhe van Gode
mach hebben ontfangen, bekent te zijn. Want 'tis (ons bedunckens)
treffelick ende eerbiedelick van Ptholomeo geseyt, Solos afflatos numine
particularia posse praedicere, dat is, Alleene de gene die van Gode
113
aen-gheblasen zijn, yet wes int bysonder, te connen voorsegghen.’
plaats waar die het duidelijkst zichtbaar was. Het feit dat het boek Jeremia leerde
dat men de tekenen niet moest vrezen, impliceerde niet dat men ze ook moest
negeren.
We moeten Cats' aanval op de ‘bijgelovige’ duiding mede zien vanuit het perspectief
129
van het Zeeuwse piëtisme en de hieraan gerelateerde Nadere Reformatie. Deze
stromingen, die onder invloed stonden van het Engelse puritanisme, streefden
ernaar om Gods Woord als leidraad te nemen voor zowel de individuele
geloofsbeleving als voor de algehele inrichting van de samenleving. Dit leidde er
onder meer toe dat predikanten en ouderlingen voortdurend ageerden tegen wat
zij betitelden als ‘superstitieuse practijken’. Men bestreed natuurlijk in eerste instantie
het diabolische pausdom met zijn santenkraam van wonderdoende heiligen. Maar
daarnaast werden ook, met de Bijbel in de hand, vurige polemieken gevoerd over
dansen, orgelspel in de kerk, het dragen van pruiken en de sabbatsheiliging. In dit
130
kader is het offensief dat werd ingezet tegen afgoderij en waarzeggerij van belang.
Zo werd in 1613 door een vooraanstaande piëtist het traktaat dat de befaamde
puritein William Perkins had geschreven tegen de astrologie, Four great lyers (1586)
131
in het Nederlands vertaald. In deze Onderrichtighe van het misbruycken der
prognosticatien verwierp Perkins een astrologische interpretatie van kometen, maar
132
benadrukte hij wel dat het tekenen van Gods gramschap waren (afb. 28).
De meest invloedrijke vertolker van deze overtuiging was zonder enige twijfel
Gisbertus Voetius. Al eerder kwam het Sermoen ter sprake, de recto-
28. De Groningse hoogleraar Mulerius was een overtuigd aanhanger van de judiciële
astrologie. Op de linkerpagina van zijn Practica ofte prognosticatie voor 1608 stelde hij
eigenhandig een horoscoop op. (UBG)
alles wat in zijn ogen in tegenspraak was met Gods Woord. Het cartesianisme moest
135
het ontgelden en in het kielzog hiervan werd het copernicanisme verketterd. Maar
daarnaast werden ook toverij, magie, idolatrie en divinatio geattaqueerd.
Onder de hoogleraar werden in 1640, aan de vooravond van de controverse over
het cartesianisme, een aantal disputaties over deze problematiek gehouden: De
superstitione; De idololatria indirecta etparticipata, en De signis, de naturae miraculis,
136
ostentis et prodigiis. In de disputaties loopt Voetius een aantal bekende punten
langs: hij verwerpt het pausdom en de heidense afgodendienst. In principe zijn
wonderen nog steeds mogelijk, al zijn zij sinds de apostolische tijd waarschijnlijk
maar zeer sporadisch voorgekomen. Veel belangrijker dan de vraag of een bepaald
verschijnsel natuurlijk, buiten- dan wel bovennatuurlijk is, is het gegeven dat God
137
nog steeds verwonderlijke dingen doet (‘admiranda quaedam’). En tot die
verwonderlijke zaken behoorden uiteraard ook de prodigia en signa. Maar wat is
een teken en hoe moet dit geduid worden? Vanzelfsprekend moest de mens acht
slaan op de tekens die God hem door middel van de natuur gaf. Anderzijds kon dit
maar al te snel het karakter krijgen van de heidense divinatio. Een steeds
terugkerende vraag is of monsters, dromen, vulkaanuitbarstingen, bloedneuzen,
geestverschijningen en eclipsen nu wel of geen signa Dei zijn. Onder verwijzing
naar Deuteronomium 18:9-14 werden praktijken als ‘teratoscopia, pyromantia,
auguria, auspicia’ uitgesloten. Het bedrijven hiervan is God een gruwel. Slechts de
uitdrukkelijk in de Bijbel vermelde tekens die de mens aantreft in het Boek der Natuur
138
(‘in libro naturae’), mogen worden opgevat als tekens van de Heer.
Hoe moet nu Jeremia 10:2 (‘Ontzet u niet voor de tekenen des hemels’) worden
begrepen? Voetius beargumenteerde dat hemeltekens nooit en te nimmer volgens
139
de goddeloze methode van de voorspellende astrologie uitgelegd mogen worden.
Dat zou heidens bijgeloof zijn. Wat betreft eclipsen merkt Voetius op dat dit inderdaad
tekens van Gods almacht zijn, maar dat hun voorspellende waarde even groot is
140
‘als het op en ondergaan van de zon, of het wassen en afnemen van de maan’.
Het is daarentegen voor Voetius volkomen vanzelfsprekend dat kometen de
hemeltekens zijn waarvan in Lucas 21 sprake is. Een komeet is een ‘Signum...
141
prodigium, ostentum, portentum’, dat door God aan de mens gegeven wordt. Ze
dragen bij tot vrees en bewondering voor God en waarschuwing van de mens. Een
astrologische duiding van kometen, zoals die kort daarvoor onder rechtzinnige
geleerden als Mulerius nog gebruikelijk was, werd resoluut verworpen, omdat deze
volgens Voetius strijdig was met Gods woord. Wat betreft dit punt hanteerde Voetius
dezelfde argumentatie als Cats en Perkins
(wiens werk hij ook uitvoerig citeerde). Het is niet toegestaan om gedetailleerde
voorspellingen te doen, maar: ‘Volgens de ervaring van alle tijden en het oordeel
142
van alle mensen kondigen zij inderdaad grote veranderingen aan.’ Een dergelijk
hemelteken kón een voorbode zijn voor pest, oorlog en hongersnoden. De legitimatie
hiervan lag in de Bijbel en het bewijs in de geschiedenis. Voetius verwees in dit
verband nadrukkelijk naar de werken van onder anderen Vergilius, Melanchthon,
Peucer, Cardanus, Lemnius en Lycosthenes.
Voetius' streven om het Boek der Natuur slechts te lezen vanuit de letterlijke tekst
van de Bijbel en om het klassiek-heidense gedachtegoed terzijde te schuiven, zien
we ook bij een geestverwant, de dichtende dominee Jacob Revius (1586-1658). In
het theologische werk van deze regent van het Leidse Statencollege werd Descartes
143
aangevallen en het geocentrisme verdedigd. Ook werden onder zijn leiding
disputaties tegen het ‘bijgeloof’ gehouden. Zo vinden we in een bundeling van
dergelijk werkjes, te midden van stellingen over reliekverering en de Mariacultus,
144
ook twee verhandelingen over de judiciële astrologie. Onder verwijzing naar alle
bijbelse loci werd deze praktijk verworpen. Later zou Revius in een ander verband
opmerken dat ‘de christelijke religie in deze zaken de regels van de filosofie
145
bepaalt’.
Hetzelfde patroon zien we in het werk dat Revius schreef voor een veel breder
publiek: zijn poëzie. Voetius had reeds betoogd dat poëzie en religie onlosmakelijk
met elkaar verbonden waren. De dichter moest echter niet de klassieken klakkeloos
146
navolgen, zoals veel humanistische dichters maar al te graag deden. Bij Revius
zien we hoe dit principe in de praktijk werd gebracht. Zo vormde het firmament geen
aanleiding om sterrenbeelden en mythologische figuren te bezingen, maar een
oproep tot godsvrucht:
Humanisten en prodigia
De theologia gentili was in alle opzichten een schatkamer van verwijzingen. Het is
enigszins ironisch, maar gezien de aard van het werk ook begrijpelijk, dat later zowel
voor- als tegenstanders van de gedachte dat kometen uitingen van Gods toorn
waren, zich op de grote Vossius beriepen. Ongewild had deze ‘hekkensluiter van
de humanistische traditie’ de subjectiviteit van het begrip ‘bijgeloof’ benadrukt, en
de historische dimensie van de kometenvrees onder de aandacht gebracht.
Was Vossius' boek een tweesnijdend zwaard, het werk dat zijn vriend Claude
Saumaise in 1648 wijdde aan de weerlegging van de astrologie had meer het karakter
van een goedendag. De uitzonderlijk getalenteerde filoloog was van 1632 tot aan
zijn dood in 1653 het pronkjuweel van de Leidse universiteit en genoot dezelfde
160
voorrechten als Scaliger eertijds. Colleges gaf deze ‘schatbewaarder der Oudheid’
niet, maar hij leidde ondere anderen wel Vossius' zoontje Isaac op. Een van de
tachtig boeken die Saumaise publiceerde was De annis climactericis et antiqua
161
astrologia diatribae.
Deze acribische aanval op getallenmystiek en sterrenwichelarij zou overigens
ook de nodige repercussies hebben op de geopenbaarde godsdienst. Met behulp
van Isaac Vossius had Saumaise alle beschikbare Arabische, Griekse en Romeinse
sterrenkundige geschriften gecollationeerd. Een niet onaardige ontdekking, hier
slechts zijdelings aangestipt, was dat de chronologie van de Chaldeeërs maar liefst
465.000 jaar verder terugging in de tijd dan de christelijke. Saumaise deelde deze
vondst in 1646 mee aan een bezoeker, Isaac la Peyrère, die op dat moment bezig
was het manuscript van zijn Praeadamitae verder te verfijnen. In het boek, dat in
1655 in druk verscheen, werd Saumaise uitvoerig bedankt en La Peyrere heeft zelfs
162
opgemerkt dat de Leidse geleerde de vroedvrouw van de pre-adamieten was!
De annis climactericis zelf was vromer van toon. In ruim duizend pagina's betoogde
Saumaise dat de voorspellende astrologie was gebouwd op drijfzand (afb. 29). De
verschillende antieke autoriteiten waren op essentiële punten met elkaar in
tegenspraak. Manuscripten bleken onjuist van het Grieks via het Arabisch in het
Latijn vertaald. De traditie waar voorstanders zich op beriepen was dus corrupt.
Bovendien was deze vorm van waarzegging reeds door verschillende Griekse
geleerden veroordeeld, later ook door de kerkvaders en christelijke keizers. De
Ouden hadden de sterren ten onrechte beschouwd als godheden. Ook het feit dat
vroeger de rabijnen en astrologen planeten en sterrenbeelden identificeerden met
planten, metalen en de ledematen van het menselijk lichaam, hoefde de christen
163
niet tot voorbeeld te strekken - integendeel. Is het niet merkwaardig, vroeg
Saumaise zich retorisch af, dat heidense praktijken als het ‘haruspi-
29. In zijn aanval op de klassieke astrologie, De annis climactericis (1648), ging Saumaise
ook in op de vraag of de positie van een komeet in een bepaald sterrenbeeld een
voorspellende waarde had. Nee, oordeelde de filoloog. (KB)
164
cium’ en ‘augurium’ thans worden verworpen, maar ‘astrologia’ niet? Hij
concludeerde dan ook: ‘Het is onmogelijk dat een goed christen een goed astroloog
165
is.’ Het werk van de filoloog maakte grote indruk in de geleerde wereld en schijnt
166
uitzonderlijk goed verkocht te zijn. Zo stuurde Huygens direct na de publicatie
een briefje aan Saumaise om hem te complimenteren met zijn rijke arsenaal van
167
argumenten ‘contre la folies des siecles, et la sotte impression des idiots’. Huygens
zelf noteerde reeds rond 1630 dat hij zich ‘eigenlijk nooit’ had ingelaten met de
‘toegepaste astronomie ofwel de astrologie’ - de woordkeuze suggereert dat hij zich
168
er in zijn jonge jaren toch wel eens aan had bezondigd. Hoe het ook zij, Huygens
stelde nu ferm dat reeds Augustinus overtuigende argumenten had geleverd tegen
‘de ingebeelde en bijgelovige priesters van deze cultus’. Aanhangers konden dan
169
ook rekenen op Huygens' schimpdichten en minachting. Maar dat uitzonderlijke
hemelverschijningen een diepere betekenis hadden, wilde Huygens geenszins
uitsluiten, zoals bijvoorbeeld zijn bespiegelingen over de corona boven Orange
170
aantonen.
In de kring van vooraanstaande humanisten bestond dus een levendige
belangstelling voor hemeltekens in het algemeen en kometen in het bijzonder. Men
was uitstekend op de hoogte van de klassieke en vaak ook recente literatuur, en
kon - dientengevolge - geen eenduidige uitspraken doen over cometae. Het gevolg
was een zekere reserve ten aanzien van de tot dan toe eendrachtig verkondigde
mening dat ze uitsluitend de voorbodes waren van goddelijke straffen en een
verwerping van de astrologische interpretatie in de geest van Ptolemaeüs en diens
voorgangers, de Babyloniërs, Chaldeeërs en Egyptenaren. De ideeën van de Ouden
werden steeds meer beschouwd als het product van hun eigen tijd, en niet in alle
opzichten als lichtend voorbeeld. Door het Boek der Natuur te bestuderen aan de
hand van de Bijbel en het corpus van klassieke teksten werd de interpretatie niet
vergemakkelijkt, maar juist bemoeilijkt.
Ook voor de natuurfilosofen, die zich vooral bezighielden met de fysische aard van
natuurverschijnselen, bleef de canon aanvankelijk het uitgangspunt vormen voor
bespiegelingen over kometen. De tendens tot observeren en meten, ingezet door
Tycho Brahe, leidde tot grote interpretatieve problemen. De Leidse hoogleraar
Gilbertus Jaccheus verdedigde nog in de jaren 1620 onbekommerd de aristotelische
171
theorie over ontvlammende uitwasemingen. Voor Mulerius en Snellius was dit al
een gepasseerd station. Elders in Europa zien we hetzelfde patroon. Al dan niet
onder ver-
wijzing naar de klassieken werden halverwege de zeventiende eeuw tal van boeiende
theorieën verkondigd: het waren tóch brandende ondermaanse exhalaties;
conjuncties van planeten; optische illusies; kosmische lenzen; een soort hemelse
vuurpijlen; hemellichamen die regelmatige banen beschreven; spontaan
gegenereerde objecten bestaande uit celeste materie; afscheidingen van de planeten,
172
etcetera. ‘Over kometen worden zeer uiteenlopende meningen verkondigd’, zo
vatte de Amsterdamse hoogleraar filosofie Senguerdius in 1653 de stand van zaken
173
kernachtig samen.
Senguerdius' verzuchting is illustratief voor de worsteling van meerdere generaties
professoren met dit probleem. Met hem waren bijvoorbeeld ook de invloedrijke
Leidse neo-aristotelicus Franco Burgersdijk (1590-1635), de medicus en filosoof
Anthonius Deusing (1612-1666) en de kleurrijke bestrijder van Descartes, Martinus
Schoock (1614-1669), zich bewust van het feit dat door astronomische observaties
de peripatetische visie op de kosmos in het algemeen, en op kometen in het
174
bijzonder, was geproblematiseerd. De geleerden waren geenszins dogmatici,
maar ze waren zich wel bewust van de lange traditie waarin zij stonden. Dat uitte
zich onder meer in bespiegelingen over het Boek der Natuur waar, zoals Burgersdijk
175
het uitdrukte, ‘openbare ken-tekenen der Ghodtheidt in-ghe-ghrist’ zijn. Wat betreft
kometen fungeerde Aristoteles nog maar losjes als uitgangspunt: er lijken
ondermaanse en bovenmaanse kometen te bestaan. Misschien zijn het eeuwige
scheppingen, maar misschien ook niet. Mogelijk staat hun verschijning in verband
met onheil op aarde - hetzij omdat het tekens zijn, hetzij omdat zij de oorzaak hiervan
zijn - maar wellicht ook niet. Kortom, totale verwarring. Hoofdzaak was dat kometen
tot de wonderwerken der natuur behoren en dat het de mens niet is toegestaan
176
voorspellende astrologie te bedrijven. Het bijbelse interpretatiekader stond op
generlei wijze ter discussie, zelfs niet bij een wiskundige als de Amsterdamse
177
hoogleraar Alexander de Bie (ca. 1620-1690). Ook De Bie moest in 1653
178
constateren dat de fysische aard van kometen ondoorgrondelijk was. Verder
merkte hij op dat het tekens van Gods gramschap waren, net zoals de regenboog
179
een teken was van Gods goedheid (Genesis 9:13).
Terwijl Nederlands natuurfilosofen weifelden en twijfelden, legde een Franse
collega extra muros haarfijn uit hoe het heelal nu werkelijk in elkaar zat. Descartes
had reeds in Le monde (1633) een verklaring gegeven voor ‘l'Origine, & du cours
des Planetes & des Cometes’, maar dat werk zou vooralsnog niet in druk
180
verschijnen. Wie nieuwsgierig was, moest wachten tot 1644, toen de Principia
philosophiae werd gepubliceerd. Ondertussen had de filosoof al wel een tipje van
de sluier opgelicht. In het essay Les meteores dat het Discours (1637) vergezelde,
verwierp de gezworen vijand
181
van Aristoteles de overtuiging dat kometen uitwasemingen van de aarde waren.
Maar aangezien zij zich in de hemelen bevonden, stelde Descartes in een
alleraardigste omkering van Aristoteles' argumentatie, kon hij er in het traktaat over
meteorologische verschijnselen niet op ingaan. Hij wilde slechts kwijt dat kometen
en andere prodigieuze hemelverschijnselen een vast thema vormden in de literaire
traditie. Zoals voor alles in het cartesiaanse universum bestond ook voor kometen
een rationele verklaring (afb. 30). De rol van lusus naturae, spelingen van de natuur,
en van praeternatuurlijke verschijnselen werd hier op filosofische gronden
geëlimineerd.
In de Principia zette Descartes uiteen dat de kosmos in principe uniform was. Hij
was oneindig en had geen centrum. Noch de aarde, noch de zon nam een
bevoorrechte positie in. Alle sterren waren zonnen en vormden elk voor zich het
middelpunt van een kolkende stroom materiedeeltjes (‘vortices’) die de planeten
rondstuwden. Deeltjes konden van de ene naar de ander vortex geslingerd worden
en aldus een nieuwe planeet vormen of, ver weg geduwd naar de periferie,
182
samenklonteren tot een komeet. De beweging van de cometae was onregelmatig.
Ze verdwenen vaak uit het zicht van de aarde, maar bleven door de refractie van
het zonlicht vanuit een bepaalde hoek voor kortere of langere tijd zichtbaar. ‘Het
eerste dat men in hen aanmerkt’, schreef Descartes, ‘is dat de ene het ene deel
van de hemel, en de andere het andere deel doorloopt, zonder daar in enige regel,
183
die aan ons bekend is, te volgen’. Kometen waren geen eeuwige scheppingen,
maar gehoorzaamden uiteindelijk wel aan dezelfde wetmatigheden die voor het
hele universum golden.
Het zal duidelijk zijn dat hier een verklaring van het heelal werd gegeven die in
theorie onverenigbaar was met het scholastieke aristotelisme zoals dat door
bijvoorbeeld Voetius werd aangehangen. In de op Aristoteles gebaseerde
teleologische perceptie van de natuur bestond voor ieder individueel geval, elke
afzonderlijke entiteit een natuurlijke verklaring. Voor de verschijning van een komeet,
of iedere van de natuurlijke orde afwijkende gebeurtenis, was een singuliere oorzaak
aan te wijzen. En dus hadden zij, ongeacht hun aard, een bijzondere, want goddelijke
betekenis. In de cartesiaanse visie waren de schijnbaar onregelmatige
komeetverschijningen het gevolg van algemene oorzaken, die altijd en overal
werkzaam waren. Fenomenen als kometen waren slechts epifenomenen van de
eigenlijke oorzaken, de natuurwetten, die zich verder aan de waarneming
184
onttrokken.
De verschillende concepties van causaliteit gingen gepaard met een fundamenteel
verschil van mening over de betekenis van natuurverschijnselen. In de traditionele
visie, waarin het Boek der Natuur werd gelezen door een bijbelse bril, hoefden
natuurlijke oorzaken geenszins bovennatuur-
30. In zijn Principia stelde Descartes kometen voor als samenklonteringen die, zonder een
vaste baan te volgen, langs de vortices in de kosmos werden gestuwd. (KB)
Op 1 april 1662 werd aan het Amsterdamse Atheneum Illustre een disputatie
gehouden over kometen, onder de suggestieve titel ΠΡΟΓΝΩΣΤΙΚΟΝ. De 89
stellingen werden verdedigd door een jonge en veelbelovende student van professor
190
De Bie, Nicoiaes Witsen (1641-1717). Witsen zou na zijn studie in Amsterdam
zijn opleiding voltooien in Leiden. Vervolgens ondernam hij een reis door Rusland
en maakte hij een indrukwekkende carrière als burgemeester van Amsterdam en
191
bewindvoerder van de VOC. De rechtzinnige ‘liefhebber’ was mateloos gefascineerd
door natuurlijke historie, oude talen, verre landen, en zou een reusachtige
rariteitenverzameling bij eenbrengen.
Op het tijdstip dat de 21-jarige student zijn disputatie verdedigde was er overigens
geen komeet verschenen. Academische verhandelingen, donderpreken en
natuurfilosofilsche traktaten verschenen doorgaans als een dergelijk teken zich aan
het firmament openbaarde. In 1653 had zich een minuscuul komeetje getoond, maar
192
de laatste spectaculaire verschijning was in 1618 geweest. Toen er in december
1664 opnieuw een reusachtige exemplaar verscheen, ging ook dit gepaard met een
flinke hoeveelheid gesproken en gedrukte woorden. De stellingen die Witsen kort
voor deze
31. De Franeker hoogleraar De Grau was een verwoed kometenjager. Lubieniecki nam in
zijn Theatrum cometicum (1667) deze observatie van De Grau op, waarop te zien is hoe de
komeet van 1664 zich langs de sterrenbeelden bewoog. (KB)
De komeet die Witsen vanuit Rusland aanschouwde, was over de hele wereld
duidelijk zichtbaar. Ze was vanuit Nederland het eerst op 2 december 1664
geobserveerd door de Leidse sterrenkundige Samuel Kechel (1611-1668), die zijn
bevindingen beschreef in een brief aan Christiaan Huygens
200
en in een anoniem pamflet (afb. 32). Huygens, op zijn beurt, volgde vanuit Den
Haag de baan van de komeet aandachtig. Hij legde zijn bevindingen neer in losse
aantekeningen en een aantal brieven, onder meer aan Thévenot en de ook zeer in
201
deze materie geïnteresseerde filoloog Nicolaas Heinsius (1620-1681).
Huygens en Kechel lieten zich niet uit over de mogelijke betekenis van het
hemellichaam, maar zij waren uitzonderingen. Tussen 1618 en 1664 hadden
geschriften over kometen een tamelijk abstract karakter gehad. De
32. In 1664 en 1665 werden tal van pamfletten gepubliceerd waarin werd gespeculeerd over
de aard en de betekenis van de komeet. In deze planodruk lag het accent op astronomische
waarnemingen van ‘geloofwaerdige persoonen’, waaronder de Leidse astronoom Samuel
Kechel. (KB)
staartster die nu zichtbaar werd, verscheen echter aan de vooravond van de Tweede
Engelse oorlog en precies tijdens een zeer zware pestepidemie die in de Republiek
202
tienduizenden slachtoffers eiste. Tekenend voor de sfeer in deze dramatische
maanden was de opmerking van de Utrechtse kerkenraad dat de ‘godstergende
afgoderie’ nu zo wijd was verbreid, dat ‘de iverige God’ dit ‘op 't schrikkelijkste wreken
203
sal, gelijk al bereits begint te geschieden’. Om het onheil te bezweren schreven
204
de Staten-Generaal op 21 januari 1665 een algehele bede- en boetedag uit.
Humanisten als Heinsius en Isaac Gruterus (1610-1680), rector van de Latijnse
205
School in Rotterdam, observeerden nauwgezet de baan van de komeet. Ze
constateerden eveneens dat het vaderland in last was - maar of er een samenhang
bestond? Vooraanstaande theologen en anonieme pamflettisten waren duidelijker
206
in hun oordeel. Er verscheen bijvoorbeeld een fraai geïllustreerde planodruk,
waarin de ‘staert-sterre’ werd beschreven als een voorbode van de pestepidemie
207
(afb. 33). In Utrecht publiceerde Voetius zijn mening, reeds in eerdere disputaties
uiteengezet, nu in een afzonderlijk uitgegeven traktaat, Exercitatio de prognosticis
208
cometarum. Ook Voetius constateerde dat het gevoelen van Aristoteles omtrent
kometen omstreden was: de ‘phasmata’ konden zich zowel in de atmosfeer als in
209
de ether bevinden. Maar dat dit een ‘signum’ van de Heer was, was evident,
aangezien de wereld ‘het Boek der Natuur is, waarin wij de wijsheid, macht, goedheid
210
en rechtvaardigheid van de Schepper lezen’. En dit Boek, zo uitbundig bezongen
door de Psalmist, werd evenals de Schrift veelvuldig verwaarloosd, met name door
211
sceptici en epicuristen. Uit Voetius' Exercitatio blijkt heel duidelijk hoe hij het liber
naturae interpreteerde: aan de hand van een aantal specifieke bijbelpassages,
waaronder Lukas 21:11 en 25 en Mattheüs 24:29. Kometen waren zonder twijfel
de ‘portenta in coelo’ waarover de evangelisten spraken en als zodanig voorbodes
van Gods toorn en van grote veranderingen op aarde. Vervolgens citeerde Voetius
alle klassieke, patristieke en eigentijdse commentatoren die deze interpretatie al
eerder hadden verdedigd - hiervoor maakte hij overigens dankbaar gebruik van
212
handige naslagwerken als de prodigiaboeken en De theologia gentili van Vossius.
Aldus was bewezen dat de komeet een teken van God was.
Voetius' leerling, de Vlissingse predikant Isaac Clemens (ca. 1632-1666), diens
Rotterdamse collega, de bekende dichtende dominee Franciscus Ridderus
(1620-1683), en de verder onbekende Hendrik la Been hamerden op hetzelfde
213
aambeeld. Een dergelijke interpretatie was overigens niet voorbehouden aan
orthodoxe theologen. Dat blijkt onder meer uit het pamflet dat de Zeeuwse geograaf
Arent Roggeveen (?-1679), die vagelijk was be-
33. Veel inwoners in de Republiek waren meer geïnteresseerd in diepere betekenis van de
komeet dan in de fysische verklaring van dit verschijnsel. In dit pamflet werd een causale
relatie gelegd tussen de verschijning van de staartster, het afbreken van boomtakken
tengevolge van zware ijzelvorming en de pestepidemie die al vanaf 1663 woedde. (KB)
215
ondertitel ΠΡΟΓΝΩΣΤΙΚΟΝ astrologicum generale' meegaf. In zijn streven een
partijtje mee te blazen in de geleerde wereld beging Schulerus de enormiteit om
216
een exemplaar van zijn pennenvrucht naar Christiaan Huygens te sturen. Deze
antwoordde koeltjes niets te zien in een interpretatiemethode die op hetzelfde plan
217
stond als chiromantiek. Veruit de meeste auteurs waren het op dit punt roerend
met Huygens eens. Zoals de rechtzinnige Ridderus het uitdrukte: het doen van
voorspellingen die gebaseerd waren op ‘heydense Regulen’ was ‘dwase ydelheyt
218
en Heydense superstitie’. Desalniettemin was het duidelijk ‘dat Godt door
Comeeten iets wil beduyden’. De vraag was alleen: wat?
Graevius de discussie een nieuwe draai. Staartsterren waren geen tekens van Gods
toorn, maar van Gods almacht. Kometen gehoorzaamden, evenals alle andere
hemellichamen, aan Gods eeuwige wetten, ‘welcke altoos vast ende
onverbreeckelijck sullen sijn, so lange tot dat het gebouw deses werelts gesloopt
235
sal worden’. Ofschoon Graevius meldde dat er omtrent hun aard verwarring
bestond en ook hij (overigens zonder bronvermelding) Seneca's opmerking citeerde
dat de toekomst zou leren wat kometen nu precies waren, suggereerde hij onder
verwijzing zijn collega De Bruyn dat de staarten van kometen niets anders waren
dan zonnestralen die ‘door de weerschijn, volgens de ordre der natuere, aen ons
236
de gedaente van een steert vertoonen’. En hoe kon zo'n goddelijke schepping als
de zon nu de feitelijke oorzaak zijn van, of als teken fungeren voor de naderende
straffen Gods? In de geest van de Stoa stelde Graevius dat kometen te zeldzaam
waren om onopgemerkt aan voorbij te gaan:
De wetten der natuur waren manifestaties van Gods goedheid. Aan deze wetten
gehoorzaamden alle hemellichamen: planeten, sterren, de maantjes van Jupiter,
de eclipsen, de novae, en ook kometen. Deze laatste dienden derhalve met
‘verwonderingen ende vermaeck’ aanschouwd te worden, aangezien het blijken
238
waren van de onmetelijke rijkdom van de natuur en de almacht van haar Schepper.
Graevius' Utrechtse oratie stond niet op zichzelf. Gelijktijdig verkondigden ook
Graevius' vrienden en collega's De Bruyn, Wolzogen, Mansfelt en Burman
soortgelijke gedachten tijdens preken en colleges. Uit een brief van Graevius aan
Heinsius weten we dat het gezelschap in deze jaren wekelijks bijeen kwam om
239
allerhande wijsgerige onderwerpen te bespreken. Naast de genoemde geleerden
waren ook de Utrechtse regent Van Velthuysen en de Leidse hoogleraar Johannes
Gronovius (1611-1671) veelvuldig van de partij. Op een wijze die sterk doet denken
aan de Académie van Graevius' vriend Thévenot, werden hier de meest
uiteenlopende zaken bediscussieerd, variërend van Grotius' De jure belli acpacis
tot de menselijke anatomie en van Juvenalis tot - inderdaad - de betekenis van
240
kometen. De groep, het zogeheten ‘Collegie der scavanten’, is vooral bekend
door een
241
hen uitermate vijandig gezind pamflet van voetiaanse signatuur. In het anonieme
schotschrift wordt een beeld geschetst van een ware Gideonsbende die, met
stilzwijgende instemming van de lokale overheid, tot doel had ‘de ware Godsalige,
en vrome liefhebbers van kerk en Prins uyt te roeyen; en de cartesiaensche
242
Philosophie met resterende aenhangende Nieuwigheden voort te setten’. De
perfide doelstellingen waren - volgens de pamflettist - bij uitstek gebleken toen het
collegie als één man opstond om de kometenvrees te bestrijden. Terwijl de
‘schrikkelycke Comeet’ verscheen, het vaderland in last was en de vrome Voetius
243
boetedoening predikte, ‘viel men met alle macht de oude man tegen’. Krijtend
onrecht was dat Graevius als dank voor zijn redevoering was ‘vereert van de H.H.
244
Staten met een oxhoofd wijn’. Verder lezen we dat Wolzogen in twee preken had
gesteld dat Jeremia 10:2 geïnterpreteerd moest worden als een veroordeling van
245
kometenvrees, en niet als een legitimatie daarvan. Mansfelt verketterde vanaf de
246
kansel predikanten ‘die het contrarie staende hielden’. Burman leerde dat alle
hemellichten geschapen waren op de vierde dag en dat de bijbelse veroordeling
247
van sterrenwichelaarij dus ook voor ‘cometae’ gold. De Bruyn liet in een disputatie
248
verdedigen dat kometenvrees een onvergeeflijke zonde was. Korte tijd later zou
Van Velthuysen in zijn geruchtmakende Tractaet van de afgodery en superstitie
249
hetzelfde verkondigen.
Dit offensief tegen, zoals Graevius' leerling Petrus Burman het later zou uitdrukken,
‘oudewyven of kinderklap’, maakte op rechtzinnig Utrecht de indruk van een
250
monsterlijke samenzwering. De emoties, toch al zeer verhit door de reeds decennia
durende strijd over cartesianisme en copernicanisme, liepen hoog op. Het is geen
toeval dat juist vanuit het voetiaanse kamp zoveel drukwerk over de komeet afkomstig
was. ‘Laet se woelen, soo sy willen’, zo schijnt Voetius gegromd te hebben, ‘God
251
sal metter daet wel toonen dat die Cometen wat quaets betekent hebben’.
Natuurwetten en exegese
Op het eerste gezicht lijkt Graevius' rede, evenals Bekkers Ondersoek en Bayles
Discours, een overwinning van de ‘Verlichting’ op de traditie. Inderdaad is de strijd
tussen het ‘Collegie der Scavanten’ en de voetianen over de komeet van het pestjaar
252
1664 wel in deze zin geïnterpreteerd. Er vallen echter nogal wat kanttekeningen
te maken bij deze visie.
Allereerst verduistert de retoriek van zowel Graevius als Voetius het feit dat beiden
het op belangrijke punten met elkaar eens waren. Een astrologische interpretatie
van kometen in de geest van Ptolemaeüs werd in ronde
bewoordingen verworpen. Met een beroep op de Bijbel was de rol van judiciële
astrologie in het geleerde discours uitgespeeld. Voetianen en ‘scavanten’ waren
het er in essentie ook over eens dat God tekens aan de hemel kon geven, alhoewel
Graevius in dit opzicht veel minder ver ging dan Voetius cum suis. De authenticiteit
van bijbelse wondertekens als de stilstaande zon van Jozua of de bovennatuurlijke
zonsverduistering bij Christus' dood was boven alle twijfel verheven. Christus' tweede
komst op aarde zou wor-
34. Geleerden braken zich het hoofd over de vraag of een komeet aan bepaalde natuurwetten
gehoorzaamde. Onder de cartesiaanse Leidse hoogleraar De Raey verdedigde de student
Kopeczi in 1666 een theorie die sterk afweek van die van Descartes: de komeet doorliep
geen grillige maar een boogvormige baan. (UBL)
genstelling tussen Voetius en Graevius aan het licht treedt. Volgens Voetius waren
kometen tekens van God. Ter onderbouwing wees de godgeleerde naar een zeer
indrukwekkende lijst autoriteiten uit heden en vooral verleden. Maar nog veel
belangrijker was - volgens Voetius - het feit dat de Bijbel stelde dat kometen tekens
van God waren. Hier lag natuurlijk een exegetisch probleem van de eerste orde -
nergens in de Schrift is expliciet sprake van kometen. Voetius, die keer op keer
benadrukte dat louter de Schrift de clavis interpretandi van het Boek der Natuur was
en die zeer sterk tendeerde naar een letterlijke bijbeluitleg, moest schoorvoetend
erkennen dat hier misschien toch een kleine complicatie lag. In zijn Exercitatio de
prognosticis cometarum ging hij hier dieper op in, door middel van twee bedenkingen.
Ten eerste was volgens de godgeleerde in Mattheüs 24 en Lukas 21 spake van
‘hemelse tekenen’ (‘portenta in coelo’) en móesten ook wel kometen hiertoe gerekend
worden. Dat deze analogische redenering niet geheel overtuigend was, voelde
Voetius klaarblijkelijk zelf ook wel aan, want hij gaf een tweede bedenking die,
welbeschouwd, geheel in strijd was met zijn eigen exegetische principes: er stond
wel meer niet in de Bijbel beschreven dat wél in het Boek der Natuur gelezen kon
256
worden. De ervaring en rede bevestigden het woord van Romeinen 1:19-20,
namelijk dat God zich via de Schepping ook openbaarde aan hen die de Bijbel niet
lazen. Kometen waren evenals andere prodigia tekens (‘signa’) van God. Heel
duidelijk zien we hier hoe voor Voetius de Bijbel fungeerde als een arsenaal van
teksten, dat diende om de orthodoxe leer te onderbouwen.
Terwijl Voetius bijbelse en klassieke passages onverkort van toepassing achtte
op zijn eigen tijd, werd deze houding door Graevius geproblematiseerd. Het ‘gemeene
gevoelen’ aangaande kometen was niet ingegeven door Gods Woord, maar het
resultaat van antiek bijgeloof. Het geopenbaarde karakter van de Bijbel was ook
voor Graevius boven alle twijfel verheven. Hij liet zich nauwelijks verleiden tot het
doen van exegetische uitspraken - met uitzondering van de vernietigende
constatering dat de Schrift nergens expliciet over kometen spreekt. Maar Graevius
stelde wel het bredere, literaire kader ter discussie: de Oudheid was een afgesloten
periode waarin men over veel dingen wezenlijk anders had gedacht dan in zijn eigen
tijd. De - vaak foutieve - gevolgtrekkingen die eerdere auteurs hadden gemaakt,
dienden niet louter op basis van het autoriteitsargument geloofd te worden.
De stelling dat Graevius' oratie in hoge mate schatplichtig was aan de
ontwikkelingen op exegetisch, filologisch en historisch vlak, vindt verdere
ondersteuning als we kijken naar de intellectuele context waarin deze ontstond. Het
‘Collegie der Scavanten’ telde welgeteld éénnatuurfilosoofonder
haar leden, en bestond verder uit theologen, filologen en juristen. Lambertus van
Velthuysen was al bekend - en berucht - vanwege zijn Bewys dat copernicanisme
en bijbeltekst elkaar niet hoefden uit te sluiten, aangezien de Bijbel een theologisch
257
en geen natuurkundig geschrift was. Gronovius, geroemd om zijn edities van
Seneca, Plinius en Tacitus, stelde zich op het standpunt dat het nut van de auctores
veteres eerder lag in het tonen van de complexiteit van het verleden dan in het
258
geven van voorbeelden voor het heden. Een andere vriend van Graevius, de
259
befaamde filoloog Gisbertus Cuper (1644-1716), koesterde soortgelijke opvattingen.
Het is in dit verband veelzeggend dat Graevius in 1673 een brief kreeg van de
260
Deventer regent, waarin deze nog eens terugkwam op Graevius' ‘elegante’ rede.
Dat de bijbelse ‘hemelse tekens’ als kometen waren geïnterpeteerd, was volgens
Cuper een betreurenswaardig misverstand van vroegere exegeten. Het waren
helemaal nergens voortekens van!
Minstens zo interessant is het feit dat Graevius zelf direct nadat zijn Oratio gedrukt
was een exemplaar stuurde naar een filoloog die hij hogelijk bewonderde: Isaac
Vossius. Vossius was zeer geïnteresseerd in kometen. Nadat hij zich met veel
rumoer op de bijbelkritiek had gestort, verdiepte hij zich in de jaren 1660 met
schijnbaar speels gemak in de natuurfilosofie. Hij frequenteerde de Académie van
Thévenot; verder publiceerde hij onbekommerd over de aard van het licht (waarover
261
hij overigens de degens kruiste met De Bruyn). Christiaan Huygens wist in 1665
te melden dat Vossius beschikte over een reusachtige ‘verrekijker van 28 of 29
262
voet’. Pierre Petit, een wiskundige uit de côterie rond Thévenot, zond Vossius zijn
263
bekende Dissertation sur la nature des comètes. Ook Vossius zocht naar een
fysische verklaring voor kometen (die hij meende te vinden in de wetten van de
264
optica), maar repte met geen woord over een mogelijke betekenis. In de brief die
het presentexemplaar van de Oratio vergezelde, stelde Graevius in de meest
onderdanige bewoordingen dat hij het werkje dat hij ter gelegenheid van een ‘irritante
occasione’ had geschreven aan het oordeel van de grote Vossius wilde onderwerpen,
265
ondanks het feit dat er waarschijnlijk niets nieuws in stond. In het vervolg zou hij
zich weer gaan wijden aan serieuzere zaken, zoals zijn edities van Hesiodus en
Lucianus. Ofschoon Graevius nergens in zijn Oratio Vossius' werk vermeldde, ligt
het voor de hand te veronderstellen dat zijn kritische lezing van oude bronnen mede
was geïnspireerd door de auteur van De vera aetate mundi en De septuaginta
266
interpretibus.
Iets soortgelijks kan worden opgemerkt over Graevius' collega van de theologische
faculteit, Lodewijk Wolzogen. De betreffende preken van deze als zeer werelds te
boek staande godgeleerde zijn, voor zover bekend,
niet bewaard gebleven, maar we weten dat hij hierin Jeremia 10:2 als uitgangspunt
267
nam. Wolzogen zal betoogd hebben dat dit vers moest worden geïnterpreteerd
als een bijbelse veroordeling van sterrenwichelarij in het algemeen en kometenvrees
in het bijzonder. Waarschijnlijk heeft Wolzogen ook uitgebreid uit de doeken gedaan
dat nergens in de Bijbel sprake is van kometen. Hoe het ook zij, uit andere bronnen
weten we dat Wolzogen een aanhanger was van een gematigd-rationalistische
268
bijbelse hermeneutiek. Volgens Wolzogen, die overigens La Peyrères verboden
Praeadamitae in de kast had staan, was God de auteur van de Heilige Schrift, maar
was bijna alles wat daarin staat voor het menselijk verstand te begrijpen. De Schrift
bevat enige boven-redelijke waarheden (bijvoorbeeld het mysterie van de heilige
Drie-eenheid), maar geen tegen-redelijke zaken. De Rede kan niet in tegenspraak
zijn met Gods Woord zoals geopenbaard in de Bijbel en is essentieel om deze te
269
begrijpen.
Het zal duidelijk zijn dat de Utrechtse ‘scavanten’ door hun verwijzingen naar de
grondtekst van de Bijbel een open zenuw raakten. Maar alleen stonden zij niet. De
Groningse theoloog Maresius, zeer zeker geen vriend van het cartesio-coccejaanse
kamp, verwierp met hen wél een ominieuze betekenis van kometen, aangezien de
270
Schrift nergens spreekt over deze tekens. Vanuit Middelburg verkondigde de
271
predikant en natuurfilosoof Johannes de Mey een vergelijkbare boodschap. De
eclecticus - De Mey was mede beïnvloed door Descartes en Coccejus - stelde dat
de bijbelse passages over de ‘portenta in coelo’ profetisch van aard zijn en
dientengevolge niet letterlijk moeten worden geïnterpreteerd. Onder verwijzing naar
Vossius' De theologia gentili bezwoer De Mey dat kometenvrees heidens bijgeloof
was, maar dat christenen deze wonderwerken Gods juist met bewondering moesten
272
aanschouwen.
Hoe lag nu de verhouding tussen Bijbel en Boek der Natuur in dezen? Tegenover
de pertinente opvatting van Voetius dat het liber naturae slechts kon worden
begrepen vanuit een letterlijke lezing van sacra scriptura, stond een groeiende
tendens om de natuur te beschouwen als een relatief onafhankelijke kennisbron
Gods en de Bijbel te lezen vanuit het accomodatieprincipe in de geest van Calvijn
en Wittich. De filosofie kreeg meer ruimte. Daarmee konden argumenten uit de
natuurlijke theologie nadrukkelijker op de voorgrond treden, maar evengoed
deïstische, materialistische of zelfs atheïstische opvattingen. De uitzonderlijke
heftigheid van het kometendebat kwam mede voort uit Voetius' vurige verweer tegen
alle vormen van bijbelinterpretatie die afweken van de zijne. Als niet-bijbelse
middelen, in casu de Rede, werden ingezet zoals sommige leden van het ‘Collegie
der Scavanten’ leken te doen, dan was het hek van de dam.
De gerechtvaardigheid van deze vrees zou al heel snel blijken. In 1666 verscheen
het anonieme Philosophia S. Scripturae interpres, geschreven door Lodewijk Meijer
273
(1627-1681). Deze vriend en mogelijke inspirator van Spinoza bewandelde in
essentie hetzelfde pad als Wolzogen, maar ging veel verder. Hij betoogde dat louter
de Rede uitlegster was van de Heilige Schrift. Meijers boek veroorzaakte algehele
beroering, en niet alleen onder voetianen. Wolzogen haastte zich het werk te
weerleggen, maar vestigde hiermee nadrukkelijk de aandacht op zijn eigen
274
onorthodoxe standpunten. In de ogen van de voetianen was hier sprake van een
quasi-bestrijding en waren de boeken van Meijer en Wolzogen loten aan dezelfde
stam. Vrienden van Wolzogen zagen zich in 1669 genoodzaakt een testimonium
op te stellen waarin zij zijn rechtzinnigheid bevestigden. Tot de ondertekenaars
behoorden onder anderen Johannes Coccejus, Frans Burman en - significant voor
275
dit hoofdstuk - Balthasar Bekker.
Ook Graevius leek zichzelf in een moeilijke positie te hebben gemanoevreerd
toen eind 1670 Spinoza's Tractatus verscheen. Zoals bekend trok de filosoof uit het
door Descartes geformuleerde en door Graevius zo gekoesterde concept
‘natuurwetten’ een even logische als verontrustende conclusie. De orde van de
276
natuur was volgens Spinoza ‘vast en onveranderlijk’. Dat betekende dat de
natuurwetten die thans golden dezelfde waren als die in oudtestamentische tijden.
Met andere woorden: als we de Schift letterlijk namen, dan waren de daarin
beschreven wonderen onmogelijk. Dat natuurverschijnselen een bóvennatuurlijke
boodschap hadden was dus uitgesloten. Zo schreef Spinoza bijvoorbeeld over een
geliefkoosd teken uit het Boek der Natuur: ‘In Genesis 9:13 zegt God tot Noach dat
hij een regenboog in de wolken zal stellen; ook deze daad van God was geen andere
dan de breking en terugkaatsing van de zonnestralen die zij in de waterdruppetjes
277
ondergaan.’ Spinoza ging dus veel verder dan de ‘Scavanten’, die zich in het zicht
van de bijbeltekst betrekkelijk terughoudend hadden opgesteld. Graevius, die Spinoza
persoonlijk kende, schrok klaarblijkelijk dermate van de implicaties van diens
278
bijbelkritiek dat hij zich trachtte te distantiëren van de filosoof. In een brief aan
Leibniz sprak hij schande van ‘een jood genaamd Spinoza’ die een ‘zeer pestilentieus
279
boek’ had gepubliceerd. Op eenzelfde wijze nam ook Van Velthuysen pijlsnel
afstand van de auteur die beweerde dat ‘wonderen zijn onderworpen aan de
280
algemene wetten der natuur’. Zó hadden de ‘scavanten’ het nu ook weer niet
bedoeld.
Vanuit dit perspectief gezien vormde de Utrechtse kometentwist een facet van
een veel complexer geheel. Hier was niets minder dan de autoriteit van Gods Woord
in het geding. Wat betreft de staartsterren zouden de voe-
tianen hardnekkig blijven volhouden dat een omineuze betekenis een bijbelse
fundering had. Het debat over de interpretatie van de ‘hemelse tekenen’ was nog
lang niet ten einde.
‘Il y avoit desia quelque temps que l'on parloit d'une Comete’, schreef Christiaan
Huygens op 27 december 1680 vanuit Parijs aan zijn vader toen er opnieuw een
staartster was verschenen, ‘Il fait beau aujourdhuy, ce qui attirera ce soir une infinité
de monde a l'observatoire, car ils ... pretendent que les astronomes doivent rendre
281
raison de ce phenomene, et mesme de ce qu'il signifie.’ In Den Haag kampte
broer Constantijn met eenzelfde probleem. ‘Vous devriez bien me mander quelque
chose de la Comete’, smeekte hij Christiaan, ‘pour me fournir de qouy repondre a
282
touts ces gens qui m'interrogent touts les jours’. Alle nieuwsgierigen waren bij
Christiaan aan het verkeerde adres. Huygens bleef worstelen met de wiskundig
uitermate gecompliceerde baan van de komeet, en de gedachte dat dit hemellichaam
283
enige betekenis had was hem geheel vreemd.
De houding van Huygens is tekenend voor de verandering in het ‘kometenvertoog’.
Waar eerder het denken over de oorzaak en het speculeren over de betekenis
hoofdzakelijk in onderlinge samenhang gebeurde en natuurfilosofen, theologen en
humanisten in grote lijnen dezelfde mening verkondigden, daar was nu sprake van
een uitgesproken differentiatie. Aan de ene kant van het intellectuele spectrum
stonden theologen, die zich voornamelijk bezighielden met de inmiddels prangende
vraag of er nu wel of geen bijbelse legitimatie bestond voor de kometenvrees. Aan
de andere kant bevonden zich wiskundigen van het kaliber Huygens en mindere
goden als de Noord-Hollandse rekenmeesters Dirck Rembrandtsz van Nierop
(1610-1682) en Dirck Mackreel, die al sinds 1664 louter waren geïnteresseerd in
284
de fysische kant van de zaak. Van Nierop geloofde dat ‘Comeet-starren voortkomen
285
van de Sonne vlecken’, maar liet zich verder niet uit over een betekenis. Mackreel
286
deed speculaties over dit laatste af als ‘dwase droomen’.
De komeet die in 1680 verscheen en na zijn perihelion in 1681 opnieuw zichtbaar
werd, en de nog veel opvallender komeet die het najaar van 1682 werd gesignaleerd,
287
leidden opnieuw in heel Europa tot hoog oplopende discussies. Het was naar
aanleiding van deze kometen dat Newton en Halley hun hypothese over de elliptische
baan van kometen formuleerden, en dat Bayle en Bekker hun befaamde traktaten
tegen de kometenvrees publiceerden. Daarnaast werden eerdere verhandelingen
herdrukt, zoals bij-
‘Heeft ons niet de Heere door groote Teekenen in de Hemel boven, ghedreyght en
ghewaerschouwt, ghelyk Christus van de sulke spreekt, Luc. 21 vers 11?’, zo vroeg
288
de predikant Jacobus Koelman zich in 1682 retorisch af. Deze gezworen vijand
van cartesianen en spinozisten stelde vol afgrijzen vast dat het geloof der vaderen
aangaande kometen in toenemende mate kon rekenen op de spotzucht van ‘sommige
Leeraers’, waarmee hij mede op de door hem intens gehate Burman en Wolzogen
289
zal hebben gedoeld. In voetiaanse kringen stelde men zich op het standpunt dat
aan het biblicisme, de hoeksteen van de orthodoxie, niet viel te tornen. Toch bleek
men niet ongevoelig voor meer recente ontwikkelingen, zoals de Cometographia
290
uit 1682 van Gisbertus de Cocq getuigt. De predikant beriep zich nadrukkelijk op
het ‘seer geleerde en doorwrochte Tractaet van den wijtberoemde Gisbertus
291
Voetius’. Onder verwijzing naar veel eigentijdse literatuur behandelde De Cocq
opnieuw het vraagstuk van kometen. De theorieën van Descartes werden uitgebreid
292
besproken en uiteindelijk betiteld als ‘verdichtsels ende droomen’. Kometen waren
inderdaad het gevolg van natuurlijke oorzaken, maar die vielen louter te herleiden
tot Gods almacht. Voor een staartster gold in principe hetzelfde als voor een
regenboog: ‘hoewel sy een natuerlijcke saecke is, nochtans een boven-natuerlijcke
293
beduydenisse heeft’. De opvatting van Burman en zijn collega's dat kometen
294
nergens in de Schrift werden genoemd, werd door De Cocq weersproken. Ze
doorliepen een baan hoog in de hemel, vielen dus te kwalificeren als sterren, en
juist het vallen der sterren en andere hemeltekens kondigde volgens bijbelse loci
de toorn Gods aan:
‘Wy besluyten dan dat Cometen onder de Prodigia ofte die Wondertekenen
daer van Christus spreeckt moeten begrepen worden. Dien volgende dat
groot ongelijck hebben die seggen derven dat nergens in de H. Schrifture
van Cometen gesproocken wort; en op dien gront alle voorbeduydenisse
295
der Cometen tegenspreken.’
35. Tot ver in de achttiende eeuw bleven gelovigen onder verwijzing naar de Bijbel stellen
dat een komeet een ‘hemelsteken, tot waarschouwing’ was. Deze voorstelling is afkomstig
uit Jan Luyken, Beschouwing der wereld, bestaan de in hondert konstige figuren met godlyke
spreuken en stichtelyke verzen (1708). (KB)
‘[Gods] woorden soo geschreven in het boek der Schriftuure als der
Natuure, behelsende zijn woord der vermaninge der dreygementen ende
verkondigingen van Gods oordelen, want in alle werken ende tekenen is
een stemme Gods die tot ons roept, ons vermaant en opweckt, Exod.
297
4:8.’
‘in het Boeck der nature door sijne groote wonderwercken in Hemel en
op Aerde. En als wy noch door sijn woort in de H. Schrifture, noch door
sijn ordinare groote wercken in de nature bewogen worden, om hem te
vreesen, en die dienst, eer, ende gehoorsaemheyt te bewijsen, die wy
hem schuldig sijn, soo is hy gewoon nu en dan Cometen, en andere
prodigieuse tekenen in den Hemel ende elders voort te brengen, om door
300
de selve, als door een basuyne, de Godtlose Werelt te verschicken.’
Het is interessant dat we bij De Cocq hetzelfde zien als bij zijn grote voorbeeld
Voetius. Enerzijds werd met grote stelligheid verkondigd dat een bovennatuurlijke
interpretatie van kometen werd gesanctioneerd door de Schrift, maar anderzijds
werd hier wel een kleine reserve ingebouwd. Beiden leken zich er toch wel van
bewust te zijn dat de Bijbel slechts in algemene termen sprak over ‘wondertekenen
301
aan den hemel’.
Nog decennia lang zouden voetianen onder verwijzing naar de bekende passages
consequent volhouden dat kometen tekens van Gods toorn waren (afb. 35). Zo
stelde de predikant Henricus Brinck (1645-1723) in zijn aanval op de ‘dwalingen’
van de cartesianen en coccejanen dat de Schrift wel degelijk sprak over kometen:
‘Daar word wel gelezen van Wonderen en teekens in den Hemel, waar onder de
302
Cometen zijn begrepen.’ De hardnekkigheid waarmee dit werd volgehouden kwam
mede voort uit de angst dat met de toepassing van het accommodatie-principe en
daarmee van de ratio de status van relevatio zou worden ondermijnd.
Balthasar Bekker
op zich bleek dat dit verwees naar iets anders. Genesis 9:13 maakte echter duidelijk
311
dat dit een teken was ‘door Gods instelling’, en met een zeer specifieke boodschap.
Uitgaande van deze distinctie behandelde Bekker vervolgens kometen. Waren
het natuurlijke tekens? Bekker stelde dat zowel natuurfilosofische geschriften als
de Bijbel op het vlak van de fysische verklaringen duister waren. Filosofen hadden
sinds mensenheugenis de meest uiteenlopende verklaringen gegeven. Uit de eigen
tijd noemde Bekker de theorieën van
36. De observaties die Newton in 1680 verrichtte, leidde hem tot de overtuiging dat kometen
een ellipsvormige baan doorliepen. In de Principia (1687) werkte hij deze theorie verder uit.
Het zou overigens nog tot 1759 duren voordat de hypothese werd bewezen. (KB)
de voetianen (die hij overigens niet expliciet noemde) stelde hij de bijbelse
318
hermeneutiek van ‘twee groote Uitleggers der schriften, Calvinus en Coccejus’.
Bekker betoont zich hier een expliciete aanhanger van de in rechtzinnige kringen
zo verfoeide accommodatie-theorie. Voor de uitlegging van het in voetiaanse kringen
zo populaire Lukas 21:11 en Marcus 13:24-25 citeerde Bekker integraal het
commentaar Calvijn. Het ‘vallen der sterren’ betekende bijvoorbeeld niet dat ze
319
daadwerkelijk zouden vallen, ‘maar na 't gevoel der menschen’. De wereld zou
320
zo heftig schudden, ‘dat de sterren self schijnen te vallen’. De Bijbel past zich dus
aan het dagelijks taalgebruik aan.
‘So siet men dat op dese plaats van geen wondertekenen, maar van' t
einde aller dingen gesproken word ... Siet! daar isset het altemaal Kristen
Leeser, wat de H. Schrift van Tekenen des Hemels meldt. Hoe nauw
gesocht, hoe effen overwogen; wy en vinden echter't minste woord niet
321
van Kometen.’
Wie meende dat dit wel het geval was ‘die beroven hem [God] van d'eere sijns
322
oppersten gesaghs, en misleiden hen selve door eigenwilligen Godsdienst’.
Daarentegen sprak volgens Bekker de Bijbel wel klare taal over de angst voor
hemeltekens. Onder verwijzing naar onder meer Jeremia 10:2 stelde Bekker dat
het duiden van hemeltekens in strijd was met Gods woord, en een in wezen heidense
323
praktijk was. Kometomantiek was niets anders dan de verfoeilijke astrologie.
Kometen waren verschijnselen die de ‘Romeynen by ouds ostenta, portenta, prodigia
324
noemden, en aan welken ons het Kristendom verbied te geloven’. Alleen God wist
wat in het verschiet lag, schreef de predikant onder aanroeping van onder meer
Deuteronomium 29:29 en Spreuken 27:1. Bekkers slotsom was dan ook dat kometen
geen kwade voortekens waren, aangezien ‘daar af de natuure geen bewijs geeft,
325
de Schrifture swijgt; of daar se spreekt het tegendeel betuigd’.
Integendeel, van nature kijkt de mens vol bewondering naar dergelijke tekens.
‘Mijne kinderkens’, zo schrijft Bekker, ‘met geen vooroordeel ingenomen zijnde,
verheugden sich over 't aanschouwen van de Staertster, en konden nauwelijkx
326
gerust slapen sonder die eerst te sien’. Kennelijk stond de menselijke geest
allereerst open voor Gods openbaring in de Natuur, en in tweede instantie voor Zijn
Woord. Vader Bekker voegde hier namelijk aan toe: ‘Voor my ik beschouwd deselve
327
met vermaak en verwondering, tot heerlikheid des Scheppers, gelijk David Ps.8.’
De hemel was het werk Zijner vingeren, en kometen waren ‘wonderlike glansen
waarmede
328
de Opperbouwmeester sijne Hemelsche welffen verft’. Maar helaas, stelde Bekker,
de meeste mensen lezen de Bijbel slordig en weten al helemaal niets van de natuur.
329
Ze kijken naar de hemel ‘gelijk een koe siet op eene nieuwe schuur’. Daardoor
zien ze Gods glorie niet op de plaats waar deze het duidelijkst zichtbaar is: in het
Boek der Natuur.
Huygens stelde zich op hetzelfde standpunt als Witsen en Graevius: kometen zijn
over de hele wereld zichtbaar, en hun staart wijst alle kanten uit. Overal sterven
vorsten, en dat is ‘even soet voor een als droevigh voor een andren’. Vervolgens
ging Huygens in op twee kernpunten in het kometendebat: hun fysische aard en de
vraag of er iets in de Bijbel te lezen staat over hun betekenis. Over het eerste
probleem sprak hij klare taal: de aard van kometen is volkomen duister en het is
derhalve onmogelijk om uit ‘onbegrepen Stof en ongewone Swier’ concrete
343
voorspellingen te doen. Ook de Bijbel spreekt zich niet duidelijk uit over
staartsterren. Maar wel staat in de Schrift dat slechts God weet wat er in het verschiet
ligt en dat het hei-
dens is te vrezen voor de tekenen des hemels - in margine verwees Huygens naar
344
Romeinen 11:34 en Jeremia 10:2. ‘Waerseggers ydel ambt’ werd dan ook
veroordeeld.
Een en ander wil echter niet zeggen dat Huygens aan kometen geen betekenis
345
toekende: ‘vrees ick se? neen. Veracht ickse? noch min.’ Het zijn weliswaar geen
voorbodes van concrete gebeurtenissen, maar wél tekenen van Gods majesteit,
stelde Huygens. Net als de andere ‘hooghe wonderen’ zijn ook kometen manifestaties
van Gods scheppende almacht:
De mens moet niet trachten Gods werken te doorgronden, maar kometen zien als
de ‘bewijsen’ van Gods ‘onbepaelde macht’.
Het benadrukken van Gods almacht in Zijn werken - ongeacht of dit nu natuurlijke
of ongewone verschijnselen waren - was een constant gegeven in de christelijke
347
traditie en zou aan het einde van de zeventiende eeuw een nieuwe impuls krijgen.
De mathematisch zeer gecompliceerde baan van kometen paste wonderwel in het
gerevitaliseerde beeld van God de almachtige Bouwmeester (afb. 36). Disputen
over de al-dan-niet schriftuurlijke basis voor kometenvrees maakten plaats voor
lofzangen in de geest van Seneca. Zo stelde, nota bene, een Utrechtse promovendus
in de theologie in 1728, onder verwijzing naar de Stoa, Graevius en Bekker, dat
348
kometen uitingen waren van Gods glorie.
Een goede illustratie van deze tendens biedt ook Pieter Rabus' Boekzaal van
Europe, dat voor het eerst verscheen in 1692. In dit tijdschrift voerde de redacteur
onder meer de eigentijdse (natuur)filosofische ontwikkelingen op om achterlijkheid
349
en bijgeloof uit te roeien en redelijkheid en godsvrucht te verbreidden. Rabus zelf
had veel interesse voor de natuurkunde. In 1680 had de toen 20-jarige Rabus al in
een kreupeldicht, Licht en duisternisse der Staartsterren, uiteengezet dat dit tekens
van Gods majesteit waren. De Heer gebruikte ze
352
van Balthasar Bekker. Meteen al in het eerste nummer van de Boekzaal werd de
353
nieuwe editie van Bekkers Onderzoek besproken. De nu veelgeplaagde Bekker
was volgens Rabus ‘een Christen leeraar’ die terecht de aanval op een bijgelovige
354
praktijk had ingezet. Instemmend noteerde Rabus dat nu bewezen was ‘dat het
gevoelen van de voorbeduidinge der Kometen valsch is’, en het ook zonneklaar
was ‘dat die gene, die zoo gevoelen, zonde doen’. Kometenvrees kwam voort ‘uit
355
onze eigen onagtzaamheid ontrent Gods allerheerlijkste werken’.
Met de groeiende populariteit van de fysico-theologie zouden in de loop van de
achttiende eeuw dergelijke gedachten steeds nadrukkelijker op de voorgrond treden.
Dat gebeurde nog niet in Nieuwentijts bekende Regt gebruik. De auteur
verontschuldigde zich voor het feit dat hij kometen onbesproken liet, ‘nadien nogh
hare oorsaken, nogh de einden van die deselven geformeerd heeft, aan ons regt
356
bekend syn’. Het is een wat wonderlijk aandoend argument. Wellicht heeft
Nieuwentijt, die een strikt letterlijke bijbeluitleg aanhing, wel aangevoeld dat hier
357
een exegetisch probleem lag. Andere fysico-theologen waren minder terughoudend.
Lambert ten Kate (1674-1731) stelde in zijn De Schepper en Zyn bestier te kennen
in Zyne Schepselen dat de mathematisch zeer complexe baan van kometen bij
358
uitstek de ‘Wysheid en Magt van de MAKER’ aantoonde. En de befaamde
wiskundige en kometenjager Nicolaas Struyck (1686-1769) concludeerde dat de
verschijning van staartsterren ‘nuttig en noodzakelijk’ was omdat deze de mens
‘een diepen eerbied en hoogachtinge voor den Schepper en Onderhouder van 't
359
Geheelal moet inboezemen’.
5 Slotbeschouwing
Eindnoten:
1 Zie bijvoorbeeld GCH III, 23-25; VIII, 255; Constantijn Huygens aan Dohna, 14 februari 1661, OCCH
III, 241-242.
2 GCH VII, 82.
3 Huygens, Mijn leven I, 167.
4 GCH VIII, 260.
5 GCH VIII, 259.
6 S.S. Genuth, Comets, popular culture, and the birth of modern cosmology (Princeton 1997). In
dit werk wordt overigens niet ingegaan op de situatie in Nederland.
7 E. Jorink ‘Hemelse tekenen. Nederlandse opvattingen over de komeet van 1618’, GEWINA 17
(1994) 68-71; Van Nouhuys, Two-faced Janus; E. Jorink, ‘Van omineuze tot glorieuze
hemeltekens. Veranderende opvattingen over kometen in de Republiek in de zeventiende eeuw’
in: Egmond, Jorink en Vermij ed., Kometen, monsters en muilezels, 88-104; A. Fix, ‘Bekker and
Bayle on comets’, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland II (2000) 81-96; Idem, ‘Comets
in the Early Dutch Enlightenment’ in: Van Bunge ed., Early Enlightenment, 157-172.
8 D. Yeomans, Comets. A chronological history of observation, science, myth and folklore (New
York 1991).
Detail van afb. 6 (pagina 35): Originele tekening van Jan Swammerdam van de facet-ogen
van een bij. Ofschoon de structuur fundamenteel afweek van dat van het oog van bijvoorbeeld
de mens, benadrukte Swammerdam dat God beschikte over ‘duysent ende duysenden van
middelen, om tot een en het selvde eynde te raken; als ik in 't vervolg omtrent het gesigt der
Byen distinctelyk toonen sal, ende aldaar syne Almogende Wysheid uyt het Oog deser
Insecten bewysen.’ (UBL)
Op 30 maart 1622 stuurde Constantijn Huygens vanuit Londen een bedelbrief naar
zijn ouders. Bij vrienden stond hij 240 florijnen in het krijt. Het geld was niet verbrast,
zo haastte hij zich uiteen te zetten, maar was opgegaan aan belangwekkende zaken:
1
‘La lunette de Drebbel en a mangé quarante.’ Deze uitgave betrof de kort daarvoor
door Cornelis Drebbel uitgevonden samengestelde microscoop. Huygens was een
ooggetuige van de genese van een instrument dat zou uitgroeien tot een van de
2
symbolen van de Nieuwe Wetenschap van de zeventiende eeuw. ‘Al had Drebbel
in zijn hele leven niets anders gepresteerd, dan nog had hij met dit wonderlijke buisje
ongetwijfeld een onsterfelijke naam verworven’, schreef Huygens acht jaar later in
zijn jeugdherinneringen: ‘Het is werkelijk of je voor een nieuw schouwtoneel van de
3
natuur staat, op een andere aarde bent.’ Huygens' vriend Jacques de Gheyn 11
4
was al even verwonderd over wat hij met Drebbels kijker aanschouwde. Huygens
trachtte de kunstenaar te bewegen een bundel microscopische studies uit te geven,
om de wat verflauwde belangstelling voor de wonderen van Gods Schepping een
nieuwe impuls te geven. Juist in deze ‘Nieuwe Wereld’ van het allerkleinste worden
we geconfronteerd met de toewijding van de goddelijke Bouwmeester, jubelde
5
Huygens, ‘en overal zullen wij stoten op dezelfde onuitsprekelijke Majesteit’. In de
kantlijn verwees hij naar Aristoteles' De partibus animalium:
37. Aan het eind van de zeventiende eeuw werd het verzamelen van insecten buitengewoon
populair, mede onder invloed van het werk van Jan Swammerdam. De Delftse burgemeester
d'Acquet liet rond 1690 zijn collectie aftekenen. Hij bezat onder meer deze insecten uit Indië,
Bengalen en Martinique; de insecten uit Martinique waren vermoedelijk afkomstig uit de
collectie van Swammerdam. (KIT)
Huygens verwijst hier naar hetgeen de Filosoof had geschreven over de wereld van
de insecten. Het was de bedoeling dat De Gheyn een boek zou wijden aan deze
wezentjes, maar het project zou door de dood van de kunstenaar in 1629 nooit
7
worden gerealiseerd.
Een paar uitzonderingen daargelaten, waren insecten traditioneel genegeerd door
geleerden. Ze beschouwden deze algemeen als vies en schadelijk en vermoedden
dat ze ontstonden door spontane generatie: ze zouden niet hun oorsprong hebben
in geslachtelijke voortplanting maar in rottend organisch afval. Aldus vormden ze
de allerlaagste zijnsvorm in de ‘great chain of being’, onderaan de hiërarchie van
8
mensen, dieren, planten en gesteenten. In weerwil van oproepen van Aristoteles
en Plinius om meer acht te slaan op hun wonderbaarlijke anatomie, werden ze tot
rond 1600 nauwelijks als serieus studieobject beschouwd. Sommige insectensoorten,
zoals bijvoorbeeld mieren, sprinkhanen en vlinders, figureerden in bijbelse verhalen,
in fabels of in emblemata-bundels. Maar aan de talloze andere soorten werd
hoegenaamd geen aandacht besteed.
38. ‘Ik presenteer U Edele alhier den almaghtigen vinger gods, in de anatomie van een luijs.’
Met behulp van heel fijn schaartje en een microscoop slaagde Jan Swammerdam er in 1678
in om een luis te anatomiseren. Figuur III (rechtsboven) toont het maagdarmkanaal van dit
wezentje; figuur VIII (linksonder) toont de eierstok. (HI)
Van insecten was net zo min als van het klassieke begrip kometen duidelijk wat er
14
precies onder werd verstaan. Aristoteles sprak over entomon en latere Romeinse
schrijvers over insecta, welke beide woorden zoveel als ‘ingesneden’ of ‘gekorven’
betekenen. Niet alleen de diertjes die tegenwoordig tot de klasse van de insecten
worden begrepen, maar ook geleedpotigen en sommige soorten reptielen werden
hier toe gerekend. Vaak werd de term insecta als verzamelnaam gebruikt voor
kleine, wriemelende wezens met een gelede bouw en vier of meer pootjes. Ten
gevolge van hun complexe generatie bestond er weinig zicht op hun verschillende
soorten en hun respectievelijke ontwikkelingsstadia en werden wormen, rupsen,
maden, larven en poppen nogal eens verwisseld. Hier wordt het klassieke, ruime
concept van insecta als uitgangspunt genomen.
Tot ver in de zeventiende eeuw grepen auteurs met name terug op de opmerkingen
die Aristoteles en Plinius over deze wezentjes hadden gemaakt. Aristoteles
definieerde insecten als ‘schepselen die inkepingen hebben, hetzij op hun buik,
15
hetzij op zowel hun buik als rug’. Tot de overige kenmerken rekende hij de
aanwezigheid van vier of meer pootjes en de afwezigheid van bloed. Een
systematische verhandeling over insecten heeft Aristoteles overigens nooit
geschreven: zijn observaties en opmerkingen zijn verspreid over verschillende
werken. Uit een aantal passages blijkt dat hij persoonlijk de anatomie en het gedrag
16
van onder andere bijen, mieren en kevers nauwkeurig heeft onderzocht. Een scherp
onderscheid tussen de verschillende ontwikkelingsstadia (ei, larve, pop) maakte de
Griek echter niet. Hij nam aan dat de meeste insecten ontstonden door spontane
ge-
17
neratie. Zo schreef hij dat de vlo ontstond uit de allersmerigste soorten vuil en
luizen uit rottend vlees. Een en ander stond een positieve waardering voor sommige
soorten niet in de weg. Ongeacht de aard van hun generatie (spontaan of toch
geslachtelijk?) vormde bijvoorbeeld de wereld van de bijen een wonderlijk
harmonieuze samenleving, onder leiding van wat Aristoteles aanzag voor een
18
koning.
Voor Plinius was de natuur veel meer een schatkamer vol wonderen dan voor de
19
tamelijk zakelijke Aristoteles. Plinius wijdde het grootste deel van boek XI van de
Naturalis historia aan de ‘oneindig fijngebouwde diertjes die volgens sommige
20
auteurs niet ademen en zelfs geen bloed hebben’. Hij gaf een uitgebreide
21
beschrijving van verschillende soorten, zoals allereerst van de onvolprezen bij.
Verder kwamen horzels, zijdewormen, spinnen, schorpioenen, haften en sprinkhanen
aan de orde. Deze laatste werden volgens Plinius soms door de goden gezonden
22
als teken van hun toorn. Ook Plinius nam aan dat de meeste species voortkwamen
uit spontane generatie. Dit leidde niet tot een negatief oordeel. Het gedrag van de
verschillende soorten riep respect op en kon de mens tot lering strekken. Maar het
was vooral hun gecompliceerde bouw die bewondering wekte. Enerzijds lijkt Plinius
een inwendige anatomie te ontkennen, anderzijds beschrijft hij nadrukkelijk hoe
insecten beschikken over minuscule pootjes, vleugeltjes en andere ‘kunstigheden’
(artificia). ‘Maar wat een inzicht, wat een macht, wat een ondoorgrondelijke
23
volmaaktheid bij deze zo kleine, zo nietige wezens!’
Al meteen in de eerste regels van boek XI stelde Plinius geestdriftig dat de mens
zich veelvuldig verwondert over de grote olifanten, stieren en leeuwen ‘terwijl natuur
25
zich nergens vollediger manifesteert dan in de kleinste dieren’. Vrijwel iedere auteur
die bij zijn lezers interesse voor insecten wilde wekken, citeerde deze passage. De
aan Plinius ontleende frase ‘rerum natura nusquam magis quam in minimis tota sit’,
of gekerstende variaties hierop als ‘Ex minimis patet ipse Deus’ zouden topoi worden
26
in vroegmoderne beschouwingen over de natuur. Zonder overdrijving kunnen we
stellen dat Plinius eeuwenlang de meest geciteerde autoriteit op het gebied van
insecten was. Hij leverde naast gedetailleerde beschrijvingen bovenal de intellectuele
rechtvaardiging voor het onderzoek naar deze wezentjes.
Uit de heidense oudheid werd dus een enigszins ambivalent beeld van insecten
overgeleverd. Enerzijds stelde men dat insecten de laagste vorm van leven
vertegenwoordigden. Anderzijds was juist hún bestaan een manifestatie van de
scheppingskracht van Natura. Beschrijvingen van de generatie, anatomie en
levenswijze van de ‘gekorven diertjes’ gingen hand in hand met morele
beschouwingen. Hun minuscule structuur leek op een hogere scheppende macht
te wijzen. Daarnaast kon de wereld van de mier, de sprinkhaan en de bij in veel
opzichten de mens morele lessen leren.
Vooral het laatstgenoemde aspect kreeg een krachtige impuls door het
christendom. Niet alleen Plinius schreef over de goddelijke dimensie van
sprinkhanenplagen; al in het boek Exodus werd verhaald hoe Jahwe de Egyptenaren
27
bestrafte met plagen van muggen, steekvliegen en sprinkhanen. Ook in het boek
Joël was sprake van een sprinkhanenplaag, ditmaal, tezamen met allerhande
28
hemeltekens, als aankondiging van de Dag des Heren. Maar de verschijning van
insecten had niet louter een omineuze betekenis. De Bijbel leerde immers dat uit
ieder schepsel iets van de almacht des Heren bleek. Op het vlak van lagere
bestaansvormen raadde de Schrift niet alleen aan om acht te slaan op de leliën des
velds. Ook uit andere schepselen kon een les geleerd worden. ‘Ga tot de mier, gij
luiaard!’, maande Salomo,
Elders in de Schrift bleek dat ook luizen, spinnen en bijen instrumenten waren die
30
de Heer aanwendde om de mens tot godsvrees en eerbied te manen.
De invloed van dergelijke passages was enorm. In de Physiologus, de beroemde
verzameling christelijk-allegorische voorstellingen van de res naturae (tweede eeuw
31
n. Chr.), speelden ook insecten een rol. Onder verwijzing naar Spreuken 6:6 spreekt
de Fysioloog bijvoorbeeld over de mier. Deze is een symbool van vlijt en wijsheid,
maar er is meer. Mieren maken volgens de Fysioloog onderscheid tussen gerst en
tarwe. Het eerste versmaadden zij:
‘Want gerst is voedsel voor het vee, zoals Job ook zegt: “In plaats van
tarwe moge mij gerst opschieten” (Job 31:40). Ontvlucht gij dus ook het
voedsel voor het vee en neem de tarwe, die is opgeslagen in de hemelse
schuur (vgl. Mat. 3:12; 13:30). Want de gerst wordt vergeleken met de
32
leer van de ketters, maar de tarwe met het zeer rechte geloof in Christus.’
Aldus leverde één enkel nietig insect het uitgangspunt voor complexe allegorische
en typologische bespiegelingen.
De invloed van het klassiek-bijbelse corpus op de waardering van insecten kan
moeilijk overschat worden. Slechts een zeer beperkt scala - de bij, de mier, de
vlinder - figureerde in verluchte handschriften en in geleerde verhandelingen en
33
werd in eerste instantie beschouwd als symbool. Tot ver in de vroegmoderne tijd
werden bijvoorbeeld zwermen sprinkhanen gezien als straffen van God, of braken
exegeten zich het hoofd over de vraag met welke ondersoort Johannes de Doper
34
zich in de woestijn had gevoed. Eeuwenlang zou de bijenkorf een metafoor zijn
voor de ideale menselijke samenleving, waarin koning, wachters en werkers elk
35
hun eigen plaats hadden. En de vlinder zou als symbool voor vergankelijkheid en
de hoop op wederopstanding een geliefd thema in de literatuur en beeldende kunst
worden. Kortom, insecten lijken eeuwenlang slechts opgemerkt te zijn voor zover
ze in verband gebracht konden worden met klassieke en vooral bijbelse teksten,
zoals bijvoorbeeld de werken van de ook in de Republiek veel gelezen protestantse
36
theologen Danaeus en Franzius getuigen.
Het encyclopedisch streven van Gessner en Aldrovandi impliceerde dat zij bij ieder
artefact of verschijnsel een uitputtend overzicht gaven van álles wat er ooit over
geschreven was. De vrij zakelijke beschrijvingen van de uiterlijke verschijningsvorm
van de res naturae gingen schuil achter uiteenzettingen over de etymologie van de
naam, mogelijke vindplaatsen in de Bijbel, verwijzingen naar de klassieken,
zinnebeeldige betekenissen, sympathieën en antipathieën, etcetera. Benadrukt
moet worden dat deze aandacht voor symboliek niet los gezien kan worden van het
descriptieve, ‘wetenschappelijke’ deel van hun werk, maar hier een integraal
39
onderdeel van uitmaakte. Natuurlijke historie en emblematiek liepen naadloos in
elkaar over: ‘Compendia of natural history and emblem books with their combination
of graphic and verbal elements, of description and interpretation, could at that time
40
be considered to go hand in hand’, stelt Harms in een baanbrekend artikel.
In dit verband is belangrijk wat Gessner en Aldrovandi schreven over insecta.
Ook hier lopen observaties van uiterlijke kenmerken, godsvrucht en symboliek in
elkaar over. Aldrovandi betreurde het bijvoorbeeld dat veel mensen zo onnadenkend
aan deze wezentjes voorbijgingen. In de ‘Dedicatio’ van De insectis vinden we een
gekerstende variant van Plinius' dictum dat de macht van Natura soms duidelijker
blijkt uit de kleine dan uit de grote schepselen - het woord Natuur is hier vervangen
41
door God. In het werk zelf zijn reusachtige secties gewijd aan de bij, de vlinder,
de mier, de spin en de sprinkhaan. Maar ook de minder bekende torren, zijdewormen,
muggen en luizen worden ingekapseld in een duizelingwekkend systeem van
verwijzingen naar onder meer ‘Historica’, ‘Denominata’, ‘Synonyma’, ‘Mystica’,
‘Moralia’, ‘Hieroglyphica’, ‘Emblema’, ‘Proverbia’, ‘Fabulosa’ en ‘Icones’.
Die tekstuele verankering is een wezenlijk kenmerk van nagenoeg alle belangrijke
werken die rond 1600 aan insecten werden gewijd. We zien dit ook in de Symbola
et emblemata ex volatibus et insectis (1596) van Joachim Camerarius II en in de
Archetypa (1592) van Joris Hoefnagel. Deze auteurs stonden onderling in contact,
en onderhielden ook banden met Nederlandse geleerden. Camerarius (1534-1598)
was bijvoorbeeld innig bevriend met Clusius en de geneesheer en verzamelaar
42
Bernardus Paludanus. In 1590 publiceerde Camerarius het eerste van de vier
43
delen van zijn Symbola et emblemata. Het is in alle opzichten een
emblemata-bundel in de geest van Alciati, met dien verstande dat hier louter flora
en fauna worden opgevoerd als thema's. In deel III, gewijd aan de vliegende dieren
en insecten, is bijvoorbeeld de bij een zinnebeeld voor vlijt en gemeenschapszin
44
(afb. 39). Verder zien we slechts luttele andere soorten: de sprinkhaan, de
spin, en niet nader te identificeren insecten die worden aangetrokken door kaarslicht,
45
een waarschuwing tegen te grote curiositas. De Symbola et emblemata hebben
aantoonbaar grote invloed uitgeoefend op Nederlandse dichters, Cats voorop.
39. Bijen vormden een geliefkoosd onderwerp voor emblematische voorstellingen. Hier een
pagina uit Joachim Camerarius' Symbola et emblemata (1592), onder het motto ‘Allen werken
aan hetzelfde’. (KB)
46
Hoefnagel was zoals bekend de oom van Constantijn Huygens. De uit Antwerpen
afkomstige Joris was bevriend met onder meer Camerarius en Clusius, was zeer
47
belezen, en betitelde zichzelf als ‘inventor hieroglyphicus et allegoricus’. De
geleerde kunstenaar werkte lange tijd in opdracht van Rudolf II en staat aan het
48
begin van de Noord-Europese stilleventraditie. Rond 1580 vervaardigde hij een
encyclopedische verzameling aquarellen waarin naar analogie met de vier elementen
49
een groot gedeelte van de toen bekende fauna werd afgebeeld. Afbeeldingen van
50
insecta vinden we onder de elementen ‘lucht’ en ‘vuur’. De dieren zijn zo levensecht
afgebeeld dat zij soms bijna van het perkament af lijken te vliegen. Hoefnagels
ambities reikten echter veel verder dan het ad vivum aftekenen. Zeer duidelijk blijkt
dit uit de serie gravures die in 1592 verscheen, de Archetypa, die vier maal twaalf
afbeeldingen bevatte naar oorspronkelijke tekeningen van Joris Hoefnagel en die
51
werden uitgegeven door diens zoon Jacob (1575-ca. 1630). Het gaat hier om
zorgvuldig gecomponeerde ensembles van planten, schelpen en insecten, elk
52
voorzien van een bijbels of klassiek motto (afb. 40).
De Archetypa was het eerste gedrukte werk waarin ‘realistische’ afbeeldingen
van insecten verschenen. De gravures contrasteerden scherp met de tamelijk
gestileerde illustraties in eerdere publicaties en toonden ook veel meer details dan
53
de houtdrukken in Aldrovandi's De insectis. Net zo interessant als de vraag hoé
Hoefnagel de insecta afbeeldde, is de kwestie wát hij afbeeldde. In de Archetypa
staan namelijk niet de canonieke insecta, maar ook minder courante soorten als
torren, kakkerlakken, hooiwagens, oorwurmen en dergelijke, die nu op soortgelijke
wijze werden ingepast in een symbolisch kader. De betekenis van elke gravure was
een religieuze. Afbeeldingen dragen motto's als ‘narrabo omnia mirabilia tua Domine’
(‘Ik zal al Uw wonderen vertellen’; Psalm 9:2) of ‘praesentemque Deum quaelibet
54
herba refert’ (‘Elk kruid verwijst naar de aanwezigheid van God’). Hoefnagels werk
55
sluit af met de uitroep dat de gehele schepping Gods lof zingt.
De Archetypa was in de Republiek invloedrijk. De serie werd herdrukt en de
afzonderlijke afbeeldingen van insecten werden door kunstenaars soms rechtstreeks
56
overgenomen. Toen Hoefnagel in 1601 overleed, kwam een deel van zijn werk in
het bezit van de familie Huygens en werd daar gezien door Jacques de Gheyn II,
57
die zich nu zelf aan de afbeelding van insecten ging wijden. Hoefnagels gravures
waren dermate natuurgetrouw dat Jan Swammerdam - die zelf een begaafd tekenaar
was en doorgaans maar weinig waardering kon opbrengen voor zijn voorgangers
58
- zijn bewondering uitte voor ‘den seer nauwkeurigen’ kunstenaar.
‘Mijn hert’, schreef Cats in zijn Buyten-leven naar aanleiding van de nijvere bij, ‘wat
leer ick hier, Wat leer ick van dit vlijtigh dier’,
40. Gravure uit Joris Hoefnagels Archetypa (1592). Het motto is een citaat uit Psalm 77:13:
‘En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken.’ Afgebeeld zijn onder meer
een grote nachtpauwoog, een neushoornkever, een kever en een sluipwesp. (HAB)
Cats' dichtregels zijn illustratief voor de wijze waarop tot halverwege de zeventiende
eeuw in de Republiek doorgaans naar insecten werd gekeken. De meest soorten
werden beschouwd als ‘een slagh van boose wormen, dat in den Somer tijdt de
60
boomen komt bestormen’. Van entomologische interesse was geen sprake. Slechts
een zeer beperkt scala - bijvoorbeeld de bij, de mier, de vlinder of de spin - werd
opgemerkt en figureerde in de gedichten of op schilderijen.
We kunnen dit gegeven illustreren aan de hand van de groep geleerden en
kunstenaars die ten tijde van Cats op de Zeeuwse eilanden opereerden. Van
verschillende kanten is gewezen op de juist hier sterk levende traditie om het detail
61
in de natuur te bestuderen en hieruit religieuze lessen te leren. Dat gold niet alleen
voor insecta, maar voor het kleine in het algemeen. Zo vinden we bij Adriaan van
der Venne in zijn lofzang op de Zeeuwse mossel een onmiskenbare referentie naar
het Boek der Natuur:
41. In het Woudt van wonderlicke sinnefabulen der dieren (1632), een bewerking van een
Frans origineel door Adriaan van der Venne, wordt het motto van de luie vlieg en de nijvere
mier verhaald. De vlieg lacht de mier uit, maar blijkt in tijden van nood niet over een
voedselvoorraad te beschikken. (KB)
insecten, maar Hondius maakte hier geen woorden aan vuil. Op één belangrijke
69
uitzondering na: in de hof was een ‘Biestal neer geplant’. Pagina's lang zong
70
Hondius de lof van deze wezentjes. Ook hier werden hun nut, ijver en levenswijze
breed uitgemeten. Bewonderenswaardig was de bijenkorf, die de bijen zo volmaakt
wisten vorm te geven:
Bovendien werd de korf, conform de traditie, voorgesteld als een metafoor voor de
menselijke samenleving, waarin de ‘Coninck’, de ‘Biewachters’ en de werkbijen
72
ieder hun eigen plaats hadden.
Cats bezag de insecten met eenzelfde blik. In 1618 verscheen zijn
emblemata-bundel Silenus Alcibiadis sive Proteus, later Sinne- en minnebeelden
73
genoemd. Emblemata, ‘in onse tale Sinnebeelden’, werden door Cats omschreven
als:
Ogenblikkelijk dringt zich hier de parallellie met het Boek der Natuur op,
‘in welcke alle schepselen, groote ende cleyne, ghelijck als letteren
75
zijn, Die ons de onsienlicke dinghen Gods gheven te aenschouwen.’
Voor Cats was Gods schepping, ‘in sich behelsende alle viervoetige, wilde
kruypende dieren ende gevogelte des hemels’, een eindeloze bron van religieuze
76
en zinnebeeldige voorstellingen. In de Sinne- en minnebeelden wordt dan ook een
bonte stoet vogels, leeuwen, muizen, schildpadden, walvissen en andere dieren
ten tonele gevoerd die in een samenspel van motto, afbeelding en gedicht de mens
tot overpeinzing opriepen. Ook insecten spelen een rol. In embleem XL, ‘Non
intrandum, aut penetrandum’ (‘Men moet niet naar binnen gaan, of geheel
doordringen’), werd een spinnenweb als uitgangspunt genomen. Middenin kruipt
een spin, die wordt omgeven door verstrikte bijen, muggen en wespen. Met een
stortvloed van ontleningen aan de klassieken, de Bijbel, de kerkvaders en eigentijtse
emblematici leerde Cats morele lessen: kuisheid, matigheid, godsvrucht. Op het
laatste embleem van Cats' bundel, nummer LII, kruipt een vlinder uit zijn cocon (afb.
77
42). De afbeelding gaat vergezeld met het motto ‘Amor ele-
gantiae pater’ (‘Liefde is de vader van de schoonheid of sierlijkheid’). Ook dit dier
staat symbool voor een veelvoud aan betekenissen: zuiverheid, de levensbrengende
kracht van de liefde en de Wederopstanding. Cats' bronnen werden hier gevormd
78
door de Bijbel, de klassieken, Camerarius en Hoefnagel. In het latere werk van
Cats zou hetzelfde beperkte repertoire van insecten ten tonele worden gevoerd en
79
op soortgelijke wijze worden geduid.
Hoe sterk de tekstuele traditie was, blijkt niet alleen uit de geschriften van
uiteenlopende Zeeuwse auteurs, maar ook uit Gerardus Vossius' imposante De
theologia gentili. Vossius wijde in dit verband, onder aanroeping van Plinius en de
80
kerkvaders, een interessante sectie aan Gods minst geachte schepselen.
Paradoxaal als het misschien mag lijken: dit gedeelte van Vossius' boek bevatte
het meest complete insectenkundig compendium dat tot circa 1660 in de Republiek
81
verscheen. Zelfs Swammerdam zou er nog naar verwijzen. Nergens blijkt overigens
dat de humanist zelf insecten heeft bestudeerd. Verwonderlijk is dat niet. Vossius
gaf, zich baserend op alle relevante bronnen van Aristoteles tot Aldrovandi, een
even doorwrocht als afgewogen overzicht van wat er door de eeuwen heen over dit
82
onderwerp was geschreven. Dat was erg veel. Sommige soorten schenen voort
te komen uit spontane generatie, andere niet. De ene soort beschikte over een
inwendige anatomie, de andere niet. Bepaalde insecten brommen, andere zoemen
en weer andere maken helemaal geen geluid. De beweging van insecten is hoogst
verwonderlijk en hun korte leven stemt de mens tot nadenken. Zowel Plinius als de
83
Schrift melden dat sprinkhanen plagen Gods zijn. Andere, minder bekende soorten
passeren de revue: zijdewormen, eendagsvliegen, luizen en moeilijk tot de klassieken
84
te herleiden ongedierte dat in het Nederlands ‘pissebedden’ wordt genoemd. Te
midden van al dit gewriemel waren er drie soorten die bijzondere aandacht
85
verdienden: de bij, de mier en de spin. In alle opzichten konden ze de mens tot
voorbeeld strekken. En dus bezingt Vossius onder verwijzing naar alle christelijke
en pagane loci pagina's lang de maatschappij der bijen, de vlijt der mieren en de
86
valstrikken der spinnen.
42. Uit Cats' embleembundel Sinne- en minnebeelden: ‘Amor elegantiae pater’. Onder tal
van verwijzingen naar klassieke schrijvers en bijbelse loci wordt de metamorfose van rups
naar vlinder gepresenteerd als symbool voor de Wederopstanding. Cats verwijst onder meer
naar Openbaringen 21:5: ‘Ziet, ik maak alle dingen nieuw.’ (KB)
sius aangesteld. Bij aankomst in Leiden bleek hij door een val van zijn paard
dusdanig kreupel dat hij deze taak niet kon vervullen. Daarop besloten de curatoren
90
in 1594 om een beroep te doen op de Delftse apotheker Cluyt. In naam leidde
Clusius de hortus, maar de praktische gang van zaken - aanleg en onderhoud-nam
91
Cluyt met groot enthousiasme op zich. Cluyt bracht uit zijn eigen verzameling ‘wel
92
ruym 4000 simplicia’ in. Reeds na enige maanden kon de hortus, welbeschouwd
93
een levend kruidboek, worden geopend. Ofschoon Cluyt volgens zijn
aanstellingsvoorwaarden ‘gevryt’ was van het geven van onderwijs, leidde hij
94
veelvuldig de studenten rond in de hortus. 's Winters werden deze door de
‘naerstighen ende verstandighen herbarist’ onderricht door middel van gedroogde
naturalia, alsmede ‘ses geschilderde boucken naer 't leven van alderhande cruiden
95
en bloemen’.
Deze mengeling van tekst en aanschouwelijkheid kenmerkt ook Cluyts
verhandeling over de bijen. Sinds 1570 had de apotheker bijen gehouden, eerst in
96
Delft en later waarschijnlijk ook in de Leidse hortus. Het was uit liefhebberij dat hij
97
in 1597 zijn ervaringen publiceerde. Met een uitdrukkelijk beroep op Plinius stelde
Cluyt dat bijen veruit de edelste, nuttigste en meest leerzame onder de insecten
98
waren. Dirck Cluyt-die zijn naam hier latiniseerde tot Theodorus Clutius-gaf zijn
verhandeling de vorm van een samenspraak met zijn beroemde vriend Clusius.
Plaats van handeling is de hortus. Op een mooie dag, zo leert het verhaal, verlaat
Clusius zijn huis om
Cluyt wil met alle plezier ‘diverseren’. Drie dagen lang onderhoudt hij zijn superieur
over de bijen in het algemeen en over hun leefwijze in het bijzonder, alsmede over
de praktische toepassingen van honing en was.
Cluyt putte zijn kennis niet alleen uit wat hij ‘daer van by de Ouden gelesen, ende
100
ooc van andere gehoort hadde’, maar vooral uit eigen ervaring. Deze laatste bron
leerde hem, zo benadrukte hij keer op keer, dingen die aan de klassieken onbekend
en daar soms zelfs mee in tegenspraak waren. Conform contemporaine geleerde
conventies begon Cluyt met een etymologische uiteenzetting. De wezentjes heetten
101
in het Latijn Apis (‘a-pedibus’), ‘omdatse sonder voeten haer begintselen nemen’.
In het Neder-
lands heetten ze ‘Bye’. Dat zou afstammen van ‘By-een, om datmen die in't swermen
by een vergadert ende dat ook een Bye alleen sijnde niet en can bestaen ofte
102
leven’. We zien hier heel duidelijk de humanistische opvatting dat het wezen der
103
dingen in hun naam ligt besloten.
Cluyt onderschreef de klassieke opvatting dat bijen zonder pootjes ter wereld
komen, maar had grote reserves bij het geloof dat zij ontstaan uit de rottende
kadavers van vee. Cluyt had zelf bij leerlooiers gezien hoe het daar weliswaar
104
gonsde van ‘groote blaeuwe Vliegen’ maar niet van de zo edele bijen. Hij sloot
spontane generatie geenszins uit. Proefnemingen zouden waarschijnlijk bewijzen
dat uit dood vee inderdaad allerhande insecten voortkwamen, maar geen bijen. Of
iemand ooit zo'n proef zou doen was overigens maar de vraag: ‘want niemand sal
zijn Paerd, Muylen ende Esels dootslaen om sulcx te versoecken, aengesien het
105
een schadelick gedierte is’. Wat betreft de bijen, die ‘in alles gelijck een oprecht
mensch’ waren, geloofde Cluyt dat zij voortkwamen uit een ‘cleyn wit
106
langwerpichsadeken’ dat de koning in elke cel legde.
Dit was een interessante eigen observatie van Cluyt, die scherp afweek van de
gangbare opinie. Desalniettemin werd Cluyt duidelijk geleid door allerhande a priori's.
Zijn theorie over de generatie van de bijen was gebaseerd op de overtuiging dat
zulke hoogstaande wezentjes onmogelijk uit zoiets smerigs als rotting zouden kunnen
ontstaan. Maar nergens bleek het bijzondere karakter van de bijen zo duidelijk als
uit hun ‘wonderbaerlicke Politien ende regeringe’. Deze was dermate opmerkelijk
107
‘dat het schijnt een werc te zijn boven de natuer’. Pagina's lang zette Cluyt aan
zijn gesprekspartner de wijsheid van de koning en de saamhorigheid en
opofferingsgezindheid van de gewone bijen uiteen. Cluyt had gezien hoe de werkbijen
de koning hun honing aanboden
‘uyt haer borsten, twelc hy oock nam, andere liepen over zijn lijve gints
ende weder, achter ende voor, hem suverende van stof, also hy op d'aerde
was gevallen: sommige hielden hem dicht aen zijn lijf, ende bewesen
108
hem vrientschap, in manier of sy hem gecust hadden.’
liefde merkte Clusius op: ‘het waer te wensen dat wy Christenen onsen Godt ende
110
oversten soo getrou ware als dese cleyne vogelkens’. Mensen, vogeltjes: de bijen
werden door Cluyt uit de categorie van de lagere insecta overgeplaatst naar die van
de hogere levensvormen.
Het is interessant dat Cluyt zijn eigen observaties contrasteert met de zijns inziens
foute beschrijvingen van de klassieken. Tegelijkertijd worden uitgebreid autoriteiten
als Aristoteles, Plinius en Vergilius geciteerd om het stichtelijke voorbeeld van de
bijensamenleving te ondersteunen. Maar het meest in het oog springend is het feit
dat Cluyts beschrijving nadrukkelijk binnen een bijbelse context bleef. Geleerden
als Danaeus en Franzius stelden al hun eruditie in het werk om de bijbelse flora en
111
fauna te determineren, en ook Cluyt volgde deze richting. Zo spreekt de Schrift
112
veelvuldig over honing. Cluyt wendde derhalve al zijn exegetische en
natuurhistorische kennis aan om bijvoorbeeld de honingsoort te identificeren
waarmee Johannes de Doper zich in de woestijn had gevoed (Mattheüs 3:4; Marcus
113
1:6).
Evenals in het vijf jaar later verschenen De insectis van Aldrovandi - waarin
uitvoerig werd stilgestaan bij de bijen-vormde ook bij Cluyt descriptie en symboliek
114
een onlosmakelijk geheel. Uit de opbouw van het boek, de onvermijdelijke
lofdichten en de afsluiting van het werk blijkt nadrukkelijk de morele les die aan de
lezers werd meegegeven. In het slotwoord dankt de grote Clusius zijn ‘vrunt’ voor
het leerzame onderhoud:
‘Ende wel te recht mach David in zijne Psalmen seggen dat God
wonderlick is in zijn doen ende wercken, ende datse oock onbegrijpelick
zijn: Want men vindt in deze creatuerkens veel ongelooflicke ende
ongehoorde dingen ... Willen daerom deur deze cleyne Dierkens
115
bemercken Gods wonderwercken.’
Clutius studeerde hier tot 1601 medicijnen, verbleef van 1602 tot 1607 in zuidelijk
Europa en Afrika en stuurde Pauw vandaar uit allerhande zaden en andere
117
zeldzaamheden ten behoeve van de hortus. Vanaf circa 1608 was hij als medicus
en apotheker werkzaam in Amsterdam. Hij komt uit de bronnen naar voren als een
belezen en praktische man, die bijvoorbeeld samen met de geneesheren Tulp en
118
Paludanus dierproeven en anatomische ontledingen verrichtte. Beroepshalve was
hij geïnteresseerd in de geneeskrachtige werking van allerhande naturalia, waarover
119
hij het een en ander publiceerde. Zo rolde in 1634 een tweedelige verhandeling
van de persen, gewijd aan een reusachtig soort kokosnoot en het haft, de
120
eendagsvlieg.
Het haft, de orde van de ephemeroptera, sprak vanouds zeer tot de verbeelding
121
(afb. 43 en 44). Het betreft insecten die enkele jaren als larven in de bodem van
rivieren leven en vervolgens gedurende enige dagen in juni massaal aan de
oppervlakte komen, paren, en veelal binnen enige uren sterven. De generatie van
de eendagsvliegen was tot aan de verschijning van Swammerdams Ephemeri vita
(1675) met raadselen omgeven. Hun kortstondige leven was daarentegen al sinds
122
Cicero en Plinius een metafoor voor het menselijk bestaan in het aardse tranendal.
Ook Swammerdam zou nog veelvuldig dit refrein zingen. Hoefnagel had het haft
reeds afgebeeld in de Archetypa als symbool voor de vergankelijkheid, en ook in
123
Aldrovandi's De insectis was het wezen ingekaderd in zinnebeeldige betekenissen.
124
In andere contemporaine werken werd dit herhaald.
Clutius' boek was de eerste zelfstandige publicatie over dit wonderlijke schepsel
en, samen met zijn vaders Vanden byen, een van de eerste monografieën in Europa
die überhaupt aan een specifieke soort werden gewijd. Clutius' nieuwsgierigheid
werd mede geprikkeld door de vermeende geneeskrachtige werking van het haft
en de beschrijvingen en afbeeldingen die hij had ontvangen van Joris Hoefnagels
125
zoon Jacob. Op een wijze die sterk aan die van zijn vader deed denken, stelde
126
Clutius dat hij de oudere literatuur wilde toetsen aan zijn eigen observaties. Na
de identificatie van Aristoteles' ephemeron en Plinius' hemerobius met het
Nederlandse ‘haft’, ‘oeveraes’ en sommige soorten ‘meywormen’, noemt Clutius,
geheel volgens de natuurhistorische conventies van zijn tijd, ook enkele
spreekwoorden over dit schepsel. ‘Het isser soo dicht als haft’, zegt men in Nederland
als het ergens erg druk is, terwijl de Ouden na de voortijdige dood van iemand
127
opmerkten ‘Ephemeri vita’. Clutius noemt de klassieke bronnen en Aldrovandi,
maar ruimt vooral veel pagina's in voor de observaties van kennissen en van anoniem
128
volk (plebecula). De afbeeldingen die hij, zich mede baserend op Hoefnagel,
opnam waren grof maar niet onnauwkeurig.
43 en 44. Twee representaties van het haft. Links het dier zoals afgebeeld in Hoefnagels
Archetypae, te midden van andere symbolen van vergankelijkheid. Het eerste deel van het
motto luidt: ‘Natuur, wij beklagen ons erover dat de schoonheid van bloemen van korte duur
is.’ Rechts de aan Hoefnagel ontleende afbeelding van het haft uit Clutius' Hemerobio. (HAB
en KB)
Uiteraard stond Clutius uitvoerig stil bij de korte levensduur van deze schepselen.
Zijn opmerkingen verraden een sterke invloed van de Stoa. Na de levenscyclus van
het haft beschreven te hebben, voegde Clutius hieraan toe dat men juist hierin de
macht van de alwetende Natuur kan bewonderen, welke de dieren alle veroordeeld
130
heeft tot een en hetzelfde lot (fatum), de Dood. Het kleinste moet nauwkeurig
bestudeerd worden, ‘met name omdat grootheid van de Natuur nergens duidelijker
131
aanwezig is dan in haar kleinste schepselen, zoals Plinius schrijft’. Maar voor het
overige is Clutius' betoog tamelijk zakelijk en verschaft hij heel wat materiaal waarop
latere geleerden, waaronder Gerardus Vossius, Johannes de Mey en ook Jan
132
Swammerdam, konden voortbouwen.
Nederlandse geleerden hadden dus een open oog voor de wereld van de insecten,
alhoewel hun belangstelling beperkt bleef tot enkele soorten. Breder opgezette
studies in de geest van Aldrovandi's De insectis (1602) of Moufets Theatrum
insectorum (1634) rolden hier aanvankelijk niet van de persen. Daar kwam in 1660
verandering in. Toen verscheen het eerste van de drie deeltjes van Johannes
Goedaerts Metamorphosis naturalis, ofte historische beschrijvinge van den oirspronk,
aerdt, eygenschappen ende vreemde veranderingen der wormen, rupsen, maeden,
133
vliegen, witjens, byen, motten en diergelijke dierkens meer. Dit was een uitermate
belangrijke en in heel Europa invloedrijke studie. Van de Metamorphosis verschenen
tussen 1660 en 1700 verschillende Nederlandse edities, alsmede vertalingen in het
134
Engels (1682), Frans (1700), en tweemaal in het Latijn (1662-1669 en 1685).
135
Goedaert (1617-1668) heeft zijn hele leven in Middelburg gewoond en gewerkt.
Hij opereerde in hetzelfde geestelijke milieu als de dichter Cats, de kunstenaars
Van der Venne en Van der Ast en de geleerde predikanten Hondius en Lansbergen.
Goedaert verdiende de kost als verdienstelijk schilder van stillevens, en was verder
actief als alchemist en als observator en beschrijver van insecten (afb. 45). In die
laatste hoedanigheid is hij een beetje in de vergetelheid geraakt. Goedaert heeft
waarschijnlijk niet gestudeerd. Hij lijkt zijn naam alle eer gedaan te hebben. Goedaert
was vroom, bijbelvast, en alom geroemd om zijn beminnelijke karakter. Hij was innig
bevriend met de predikant en natuurfilosoof Johannes de Mey, die evenzeer om
zijn vriendelijkheid werd geroemd. De Mey speelde overigens een belangrijke rol
in de totstandkoming en publicatie van Goedaerts werk.
In de gedeeltelijk postuum verschenen Metamorphosis verzamelde Goedaert de
resultaten van zijn jarenlange onderzoekingen. In totaal beschreef hij ongeveer 150
soorten, uiteenlopend van bijen tot motten en van vlinders tot vliegen. Goedaert
was rond 1635 begonnen met de observatie van deze wezentjes. Zoals zo velen
was ook hij gefascineerd door hun oorsprong en generatie. Gedurende vele jaren
verzamelde hij de ‘dierkens’ in glazen potjes, observeerde hij dagelijks de
verschillende levensstadia en deed hij experimenten met voeding en andere
leefomstandigheden. Hij noteerde van elk dier wat hij zag en vervaardigde tekeningen
van hun gedaanteverwisseling (afb. 46 en 47). Ofschoon hij een eigen, dikwijls
antropomorfe naamgeving hanteerde, zijn de insecten tamelijk goed te
136
determineren. Goedaert was een warm voorstander van de theorie van de spontane
generatie en liet bij zijn afbeeldingen veel aan zijn verbeelding over. Zo zijn
45. Een van de schilderijen van Johannes Goedaert: een stilleven met een boeket rozen in
een glazen vaas. Verder staan verschillende soorten insecten afgebeeld, onder meer vlinders
en een libelle. (Zeeuws Museum Middelburg)
46. Frontispice van de Latijnse editie van Johannes Goedaerts Metamorphosis naturalis,
met een portret van de auteur, omringd door tal van insecten. (UBG)
Op een wijze die enigszins doet denken aan de oude Huygens, stelt Goedaert
dat de mens verzadigd is van de alledaagse wonderen der natuur en
47. ‘Dese rupse is van vooren ende van achteren gewapent’, noteerde Goedaert over het
hier afgebeelde wezen. Latere experts hebben het dier niet kunnen identificeren, maar
Goedaert, die aannam dat deze rups een giftige angel had, doopte hem met de naam ‘den
Pijlstaart’. Tijdens de verpopping ‘vertoonde hy bescheydelick een mans aengesicht met
baerd en knevels’. Na vijfenvijftig dagen kwam de vlinder te voorschijn. (UBG)
138
dat hij zich om deze reden nu richt op een veronachtzaamde ‘stoffe’. Opmerkingen
van deze aard komen we het hele werk door tegen, onder doorlopende aanroeping
van Augustinus, de Psalmist en boven al Paulus:
‘Ende hoewel dese dieren byna van een yder niet gheacht en werden,
so sal nochtans uyt de beschrijvinge van dese mijne eygen bevindingen
klaerlick blijcken, dat inde selfde geen minder, maer eer ongelijck meerder
redenen van verwonderinge bevonden worden, dan selfs inde grootste
schepselen, ende die in haer aensien meest geacht worden. So dat de
wonderen der natuyr sich inde kleynste schepselen als verbergen, ende
ernstelick na-gespeurt zijnde, aldermeest komen te vertoonen. Waer uyt
bevesticht wort het gene den Goddelicken Sang-dichter gesegt heeft, dat
de goedertierentheyd des Heeren over alle sijne wercken is, ende dat
139
hyse alle met wijsheydt gemaeckt heeft.’
Goedaert handelde zowel naar de letter als in de geest van Spreuken 6:6-9: hij
ging niet alleen tot de mieren, maar tot al het kruipende ongedierte om daaruit lessen
140
te trekken. Zijn belangstelling reikte veel verder dan de in de Bijbel genoemde
insecten. Goedaerts werk toont een interessante mengeling van traditie en
vernieuwing, van tekstuele oriëntatie en zelfstandige observaties. De ondertitel van
de Metamorphosis luidde: ‘niet uyt eenighe boecken, maer alleenelijck door eygen
ervarentheyd uytgevonden, beschreven, ende na de konst afgeteyckent’. Het hele
werk door werd dit uitgangspunt herhaald.
We zien hier echter hetzelfde als bij Cluyt: de aanvallen op de slaafse navolging
van de klassieken kunnen niet verhullen dat de observaties van de auteur nog
grotendeels werden gedicteerd door de canon, met name door bijbelse passages.
Een goede illustratie is de opmerking dat insecten zó sterk worden aantrokken door
het kaarslicht dat ze erin verbranden. Onder verwijzing naar 1 Timótheüs 6:16 werd
gesteld dat dit een waarschuwing was voor diegenen die
Maar anderzijds was Goedaert wel degelijk een vernieuwer. Zijn onderzoeksveld
omvatte talrijke traditioneel verwaarloosde soorten als vliegen, hommels, motten
en pissebedden. In smeuïg Nederlands beschreef Goedaert hoe hij alle uithoeken
van Zeeland afschuimde, en soms zelfs 's nachts met een kaars over kerkhoven
142
zwierf om ‘dierkens’ te verzamelen ‘diemen by den dach niet en konde vinden’.
Hij stopte vervolgens de verschillende soorten in glazen potjes en voedde ze. Kosten
noch moeite werden gespaard om de generatie van deze bonte stoet wezens te
bestuderen. Goedaert suggereerde zelfs dat de studie van bijen voordeel zou hebben
143
bij ‘byen-korven van glas’.
Vermeldenswaardig is dat Goedaert nagenoeg geen gebruik heeft gemaakt van
144
een ‘ver-grootglasken’ of microscoop. Hij was daarbij overigens geen uitzondering.
Ofschoon optische hulpmiddelen als de enkelvoudige en samengestelde microscoop
reeds sinds hetbegin van de zeventiende eeuw bekend waren (en bijvoorbeeld
Huygens zich ogenblikkelijk realiseerde wat hun wetenschappelijk potentieel was),
waren tot circa 1660 nauwelijks geïllustreerde verhandelingen over insecten
verschenen waarvoor microscopen waren aangewend. De Franse medicus Pierre
Borel had in 1656 een boekje met zeer schematische afbeeldingen en korte
beschrijvingen uitgegeven, maar daar was het tot de publicatie van Robert Hooke's
145
Micrographia (1665) eigenlijk bij gebleven. We laten de discussie over dit gegeven
even rusten en keren weer terug tot Goedaert.
Tot welke resultaten leidden Goedaerts blijmoedige onderzoekingen in bos, beemd
en bijenkorf? Allereerst tot een krachtige bevestiging van de theorie van de spontane
generatie. Ofschoon Goedaert soms waarnam dat bepaalde soorten eitjes legden,
was hij ervan overtuigd dat ‘vele diertjes, die van de natuurkundige Spontè orta, of
146
van haar zelven voort-gekomene noemen, uit verrotting en warmte geteelt worden’.
Deze vorm van generatie was niet zonder diepere betekenis. Goedaert was
gefascineerd door de metamorfose van rupsen. Hij schreef met eigen ogen gezien
te hebben hoe twee identieke rupsen stierven en hoe er uit hun overblijfselen
vervolgens verschillende insecten voortkwamen. Uit het ene lijkje kroop een prachtige
vlinder, terwijl uit de andere een zwerm ‘vlieghen’ opvloog! Goedaert noteerde dat
hij hierover ‘seer verwondert was, so dat mijn verstandt als verstelt ende stille stond’.
Meer kon hij er niet over vertellen, ‘want ick in allen desen niets en schrijve, dan
147
alleenelick het gheen ick in eyghen persoon bevonden ende ghesien hebbe’. Het
moet inderdaad een wonderlijk gezicht zijn geweest, al vermoedt de hedendaagse
lezer hier niet in eerste instantie de hand Gods, maar de activiteiten van een
sluipwesp.
Het gehele proces van metamorfose werd door Goedaert geïnterpre-
teerd als het ontstaan van een levensvorm (rups, worm), die vervolgens stierf en
uit welks overblijfselen door spontane generatie nieuw leven (vlieg, vlinder) ontstond.
Na verloop van tijd stierven ook deze, ‘tot een nieuwe opstandinge’. Goedaert voegde
hier de traditionele les aan toe:
Uiteindelijk was de hele natuur een bron van stichtelijke lessen en goddelijke
vermaningen. Zowel in de dedicatie als in het hoofdwerk trok Goedaert steeds weer
parallellen tussen bijbelse passages en zijn eigen observaties, tussen de generatie
van insecten en zinnebeeldige betekenissen. De levenscyclus van de afzonderlijke
diertjes gaf echter niet alleen morele instructies (verwondering, een waarschuwing
tegen curiositas, hoop op de Wederopstanding), maar verwees ook naar de door
God gegeven orde in de natuur. Alles in de Schepping diende een hoger doel. De
voorzienigheid van ‘den Auteur der nature’ was bijvoorbeeld zichtbaar in de
voortplanting van insecten en de wijze waarop zij weer andere diersoorten tot voedsel
149
dienden. Vele insectensoorten kregen doorlopend talloze nakomelingen, behalve
de zeer schadelijk ‘Rob-worm’:
‘Dit is een zake die aan-merkkinge en verwondering weerdig is, als een
wonder-werk van Gods goedertierne Voor-zienigheid, dat Hy, om deze
schadelijkken Rob-worm in den toom te houwden, opdat hy niet haastig
zijns gelijkke voort en teele, hem dry jaren ouwd laat worden, eer Hy hem
150
tot de voort-teelinge bequaam maakt.’
landse godgeleerden die zich uit religieuze motieven interesseerden voor de studie
153
van de natuur. In de jaren 1650 had hij een meerdelige Physiologia sacra
gepubliceerd, waarin hij tot identificatie van de bijbelse flora en fauna trachtte te
komen. De Mey was overigens geen aanhanger van Voetius' letterlijke bijbeluitleg
maar een eclecticus, in wiens werk eigenzinnige exegese en natuurfilosofische
nieuwlichterij een onlosmakelijk verband vormden. Insecten speelden een grote rol
in De Mey's bijbelse fysica. Onder verwijzing naar de Bijbel, Augustinus, Plinius en
Aldrovandi had de geleerde in 1655 omstandig uiteengezet dat Gods almacht
154
nergens beter te zien was dan juist in deze schepseltjes. Zo beschreef De Mey
de verschillende sprinkhaansoorten die in de Bijbel genoemd werden. De predikant
verwees daarbij naar de relevante beschrijving bij Plinius, stelde dat dit dezelfde
soorten waren die Mattioli in de zestiende eeuw beschreven had en die hij zelf had
155
gezien in een rariteitenverzameling.
De Mey's hand is duidelijk herkenbaar in Goedaerts Metamorphosis. Goedaert
komt uit de bronnen naar voren als een begaafd observator, die weliswaar bijbelvast
was maar verder nauwelijks geverseerd in de klassieke en eigentijdse geleerde
literatuur. De Mey voorzag deel 1 van de Metamorphosis van aantekeningen waarin
niet alleen verwezen werd naar de relevante passages uit Aristoteles, Plinius,
Pindarus, Aesopus, Seneca, Aldrovandi en Moffetus, maar waar ook dieper werd
ingegaan op theologische vragen als de voorzienigheid Gods en de
156
Wederopstanding. Bovendien schreef De Mey voor dit deel een summier
‘By-voegsel’, dat bestond uit een samenvatting van en aanvullingen op Clutius' De
157
hemerobio. Het korte leven van het haft fascineerde ook De Mey zeer.
Toen Goedaert in 1668 was overleden, nam De Mey de taak op zich om diens
resterende aantekeningen te publiceren als deel 111 van de Metamorphosis. De in
druk 55 resterende bladzijden werden door de predikant aangevuld met 153 pagina's
van eigen signatuur. Hierin becommentarieerde hij Goedaerts werk, gaf hij uitgaande
van de Sacra physiologia een overzicht van alle insecta die in de Bijbel voorkwamen
en benadrukte hij nog eens dat de grootste wonderen Gods zich
En nog was hiermee De Mey's bemoeienis niet ten einde. Om het werk van zijn
vriend en stadsgenoot in de geleerde wereld bekend te maken, publiceerde De Mey
samen met zijn collega Paulus Veezaerdt een driede-
lige Latijnse vertaling van de Metamorphosis, die min of meer synchroon met de
159
Nederlandse originelen verschenen. De Mey vatte zijn taak als bezorger en vertaler
ruim op en voorzag het oorspronkelijke werk uitgebreid van aanvullingen en
160
commentaar, onder meer over de betekenis van kometen!
De Mey's vertaling (of liever bewerking) van Goedaerts onderzoekingen is om
verschillende redenen interessant. Allereerst vanwege de gevolgde methodiek. De
ongestudeerde Goedaert had zich voornamelijk gebaseerd op zijn eigen observaties
en de Heilige Schrift. De Mey verbreedde deze oriëntatie in twee richtingen. Enerzijds
werd het werk ingekaderd in de klassieke en contemporaine geleerde literatuur,
anderzijds had De Mey, anders dan Goedaert, een open oog voor het belang van
de microscoop. ‘Daer zijn vele dierkens so kleen dat mense niet en kan sien dan
161
door een vergroot-glas’, noteerde De Mey. De Mey deelde volmondig de reeds
door Plinius verwoorde en door Borel herhaalde mening dat het een wonder was
dat de minuscule insecten over ‘oogen, voeten, senuwen ende alderley andere
162
deelen’ beschikten. Ook in zijn eigen werken sprak de predikant over de
‘wonderlijcke kleynigheyt’ van sommige diertjes, waarvan de ‘leden’ en ‘deelkens’
163
slechts door een microscoop bestudeerd konden worden. Sommige
‘Spinne-koppen’ hadden vier, anderen acht ogen, en de stofjes die van kazen vielen
164
bleken ‘kleyne dierkens’ te zijn! Aldus kreeg het werk van de vrome Goedaert
dankzij De Mey een meer geleerd cachet.
Het tweede punt ligt in het verlengde hiervan. Dankzij De Mey's inspanningen
werd het werk van Goedaert snel bekend buiten de kring van de Nederlandse
geleerden en liefhebbers. De mede dankzij Borel's werk sluimerende belangstelling
voor insecten kreeg een impuls door Goedaerts tamelijk systematische
onderzoekingen. Christiaan Huygens nam direct na verschijning van deel 1 een
165
exemplaar mee naar Parijs. In de kring van de Royal Society volgde men
166
nauwgezet de opeenvolgende Latijnse vertalingen. Goedaert zelf kreeg in juli
1663 bezoek van de Franse curieux en conseiller du Roy Balthasar de Monconys,
167
die een belangrijke rol speelde in de wereld van de Parijse Académies.
In de geleerde wereld werd het boek overigens met reserve ontvangen. Tekenend
is het commentaar van Martin Lister (1639-1712), Fellow van de Royal Society, die
168
zorg droeg voor zowel de Engelse als een tweede Latijnse vertaling. Het werk
bevatte wel aardige tekeningen, vond Lister, maar was verder erg onnauwkeurig.
Goedaerts onderzoek had wel iets meer mogen opleveren dan een serie
koosnaampjes voor insecten: ‘he seemes rather to have diverted with them, then
to have given himselfe the
169
trouble of well understanding them.’ Ook de Latijnse vertaling van De Mey en
Veezaerdt werd door hem scherp bekritiseerd. Vandaar dat Lister sterk bewerkte
170
edities uitgaf, niet voor de échte natuurwetenschappers maar ‘only for the curious’.
Listers omschrijving van de lezersgroep van Goedaerts werk is veelzeggend. De
inhoud van de Metamorphosis werd in wetenschappelijk opzicht vrijwel direct na
verschijning ter discussie gesteld in Redi's Esperienze intorno alla generazione
degl'insetti (1668) en Swammerdams Historia insectorum generalis (1669), waarin
171
de theorie van de spontane generatie werd weerlegd.
Goedaerts werk werd echter uitermate populair onder kunstenaars, verzamelaars
en andere ‘geleerde liefhebbers’ of curieux. Hierin schuilt ookhet belang. De
Metamorphosis was toegankelijk, onderhoudend en er stonden mooie plaatjes in
(sommige exemplaren waren door de auteur met de hand ingekleurd). Het werk
172
kende een zeer ruime verspreiding, en werd veelvuldig vertaald en geciteerd. Het
boek kwam frequent voor in Nederlandse boekenverzamelingen, maar was ook in
het buitenland populair. Tekenend is dat het in Frankrijk in achttiende-eeuwse
bibliotheken vaker voorkwam dan de befaamde fysico-theologische werken van
173
Derham en Nieuwentijt. Goedaert leverde een zeer krachtige impuls aan de
bestudering van andere insecten dan de bekende bijen, mieren en vlinders. In zijn
laagdrempelige boekjes werd dezelfde boodschap verkondigd als in de zowel qua
inhoud als oplage veel minder toegankelijke werken van Hoefnagel en Aldrovandi.
Ieder insect, hoe onaanzienlijk ook, was een klein mirakel. De mens kon morele
lessen trekken uit het leven van deze ‘minst gheachte schepselen’ en dan met name
uit hun wonderlijke generatie. Het is waarschijnlijk in belangrijke mate aan Goedaert
te danken dat de bestudering en het verzamelen van deze wezentjes zich vanaf
1660 in een snel groeiende populariteit mocht verheugen. De sinds mensenheugenis
zo ambivalent gewaardeerde insecten werden langzaam maar zeker salonfähig.
Zoals gezegd heeft Goedaert bij zijn pionierswerk nauwelijks gebruik gemaakt van
de loep of de microscoop. Dit misschien opmerkelijke verzuim lijkt op het eerste
gezicht symptomatisch voor de algehele desinteresse van Europese onderzoekers
174
voor dit reeds een halve eeuw bekende instrument. Toegegeven, er waren enige
175
aanzetten, met name in Italië. Cesi en Stelluti publiceerden in 1625 een kleine,
microscopische studie van de bij, die overigens nauwelijks enige verspreiding
176
kende. Enkele andere geleerden namen in breder opgezette publicaties terloopse
opmerkingen
177
over de microscoop op. Toen in de Republiek Christiaan Huygens rond 1655
interesse voor de microscoop kreeg, bekeek hij insecten, zonder overigens veel
178
met zijn observaties te doen. Johannes Hudde (1628-1704), Amsterdams regent
en briljant wiskundige, was zeer gefascineerd door de optica en speelde in 1657
met de gedachte om ‘door vergroot-glazen’ het proces van generatie te gaan
bestuderen - een voornemen dat voor zover bekend nimmer in daden werd
179
omgezet. Met uitzondering van het tamelijk onbeholpen Observationum
microscopicarum centuria van Borel, in 1656 in Den Haag uitgegeven, publiceerden
natuuronderzoekers geen microscopische studies van de bloedeloze diertjes (afb.
180
48). Borels werk, tot stand gekomen met een slechts licht vergrotende microscoop,
bevatte naast globale beschrijvingen ook grove houtsnedes van bijen, vliegen en
181
andere insecten. Het traktaatje is eigenlijk vooral interessant omdat hier, onder
verwijzing naar klassiek gedachtegoed, nieuwe fysische inzichten werden ingezet
182
om atheïsten te overtuigen van de almacht van de goddelijke Architect.
In de rijke literatuur over de geschiedenis van de micoscoop wordt doorgaans de
183
publicatie van Robert Hooke's Micrographia (1665) als dé mijlpaal beschouwd.
Inderdaad sprak deze verhandeling in heel Europa zeer tot de verbeelding en droeg
ze in hoge mate bij tot de popularisering van dit instrument. Dat was met name te
184
danken aan de prachtige gravures. ‘Goede figuren. Vloo en luys so groot als een
185
kat’, schreef Christiaan Huygens aan Hudde. Pas met de verschijning van de
Micrographia zou de microscopie een serieuze wetenschappelijke activiteit zijn
geworden. ‘Theorizing the gap’, zo kan de poging van wetenschapshistorici worden
gekwalificeerd om het ogenschijnlijke gebrek aan interesse voor de microscoop
tussen 1620 en 1665 te verklaren. Twee factoren worden doorgaans aangevoerd:
de tot circa 1665 tamelijk primitieve lenzen en - vooral - het ontbreken van een
natuurwetenschappelijk onderzoeksprogramma. Pas met de opkomst van het
cartesianisme, waarin zo'n grote nadruk op minuscule deeltjes werd gelegd, zouden
186
geleerden de microscoop systematisch ter hand hebben genomen.
Er vallen echter kanttekeningen te plaatsen bij zowel het vermeende probleem
als de verklaring hiervoor. Werd het instrument in de eerste decennia na zijn
uitvinding wel zo verwaarloosd als doorgaans wordt aangenomen? Nee. Reeds
vóór de verschijning van Hooke's Micrographia legden Nederlandse geleerden een
levendige belangstelling voor dit nieuwe instrument aan de dag. Men denke slechts
aan de opmerkingen die Huygens rond 1630 in zijn jeugdherinneringen maakte, of
aan De Meys herhaalde loftuitingen. Voorzover deze interesse is gesignaleerd,
wordt deze in het gunstig-
ste geval betiteld als een vorm van Spielerei: ‘the characteristic incentive had
187
remained the delight of wonder’. Als we het hier zo cruciale begrip verwondering
als uitgangspunt nemen, dan valt het volgende op.
In de periode van 1620 tot 1665 hadden, naast Huygens en De Mey, ook andere
geleerden en ‘liefhebbers’ als Jacob Westerbaen, Andreas Colvius en Isaac Vossius
al regelmatig het vergrootglas of de microscoop ter hand genomen om de wereld
van de insecten te aanschouwen. Dat gebeurde met tamelijk verfijnde hulpmiddelen
en liet in sommige gevallen zijn sporen in publicaties na. Hier is duidelijk sprake van
een eigen traditie, en een niet onbelangrijke. Gezien vanuit het perspectief van
‘wetenschappelijke revolutie’ mogen de activiteiten van deze humanisten marginaal
schijnen; beschouwd vanuit de notie van het Boek der Natuur zijn ze fascinerend.
Paradoxaal of niet: geleerden die sterk in de tekstuele traditie stonden, lijken eerder
de microscoop ter hand genomen te hebben dan wiskundigen en cartesianen. Veel
188
is overigens nog onduidelijk. Waren deze geleerden die qualitate qua de hele dag
lazen, allen brildragers en dus vertrouwd met optische hulpmiddelen? Van Constantijn
189
Huygens staat dat in ieder geval vast. Hadden de geleerden, in meer algemene
zin, als filologen een open oog voor het detail? Namen ze, geverseerd in Bijbel en
klassieken, de aloude oproepen om het grote in het kleine te bestuderen van meet
af aan ter harte? Er lijkt hier in ieder geval sprake van een hermeneutisch getinte
blik op de natuur, die we kunnen onderscheiden van een houding die zich primair
richtte op het registreren van feitelijkheiden en het beschrijven van inen uitwendige
structuren. Ook hier was sprake van een systematisch programma, maar dan niet
een dat primair gericht was op dissectie en analyse, maar op aanschouwing en
contemplatie.
Huygens fascinatie voor de microscoop is bekend. ‘Als De Gheyn sr langer had
mogen leven’, noteerde Constantijn rond 1630,
‘Uyt Bloemskens, Muggen, Mieren ende Sieren sal ick mijn lessen trec-
ken. Want der schepselen tot noch toe ongesiene deelen zijn nu bekent
192
geworden, door hulp van onse korte vergroot-brillen.’
‘Waer door ick in het stof en 't mytren van myn kaesje,
Kan sien een Regiment van duysend koppen gaen,
Die ick op 't puntje van een brood-mes had gelaen.
Ick sie dat nietigh Yet met vol-gemaeckte leeden,
Met hooft, met hoorenen, met drie paer voeten treden;
Ick sie den trouwe vrind van menigh bedelaer
Met schob en schild gedeckt, of hy in 't harnasch waer;
Ick sie door het crystal, dat dese doet vergrooten,
202
Een vreeselijcke mier, een vlo met ruyge pooten.’
De lezer krijgt sterk de indruk dat Westerbaen zijn instrument actief heeft gebruikt.
Dit gegeven krijgt extra reliëf tegen de achtergrond van de werken van Borel en
Hooke, die respectievelijk twee en elf jaar ná Ockenburgh verschenen. Dit waren
weliswaar geïllustreerde verhandelingen die qua aard afweken van Westerbaens
leerdicht, maar feit is wel dat Ockenburgh een van de eerste gepubliceerde
beschrijvingen van microscopische observaties van insecten uit de Europese
204
geschiedenis is.
Hoe ver is Westerbaen gegaan in zijn onderzoekingen? Waarschijnlijk heeft de
auteur, met de Naturalis Historia in de ene hand en een vergrootglas of microscoop
in de andere, aandachtig uiteenlopende insecten bekeken. Hij zag Plinius' dictum
dat de natuur zich nergens grootser toonde dan in het kleine met eigen ogen
bevestigd. Van langdurig onderzoek zoals Goedaert dit gelijktijdig verrichtte of
ontledingen zoals Swammerdam die ongeveer vijftien jaar later zou ondernemen,
zal waarschijnlijk geen sprake zijn geweest. Zijn activiteit als microscopist zal eerder
zijn voortgekomen
uit verwondering over deze kleinste letters in het Boek der Natuur dan uit de behoefte
de natuur te doorvorsen:
Een vraag die de hedendaagse onderzoeker zich stelt is over welk instrument de
schrijver beschikte. In het gedicht wordt het nogal vaag omschreven als een
206
‘vergrootend glaesje’, een ‘chrystal’ en een ‘glas’. Andere bronnen geven geen
uitsluitsel. Misschien heeft Westerbaen de beschikking gehad over een van Drebbels
207
samengestelde microscopen, bijvoorbeeld via Constantijn Huygens. Maar hoe
het ook zij, het gedicht van Westerbaen toont aan dat een klassieke oriëntatie en
een systematisch gebruik van de microscoop hand in hand konden gaan.
Was Westerbaen een uitzondering? Zeer zeker niet. Een andere vriend van
Constantijn Huygens, Andreas Colvius (1594-1671), was evenzeer gefascineerd
door de microscoop. Omdat Colvius een interessante, maar weinig bekende exponent
is van de groep theologen die zich uit godvruchtige motieven aan de natuurstudie
wijdden, loont het de moeite wat langer bij hem stil te staan. In de weinige publicaties
208
over hem is hij omschreven als een van de geleerdste mannen van zijn tijd. Colvius
had in Leiden theologie gestudeerd. Van 1622 tot 1627 verbleef hij in Venetië als
predikant van het Nederlandse gezantschap, waarna hij werd beroepen als predikant
van de Waalse gemeente in Dordrecht. Colvius speelde een centrale rol in het
culturele leven in deze stad en had een zeer levendige belangstelling voor de
209
wetenschap in de meest brede zin van het woord. Hij was onder meer de eigenaar
van ongepubliceerd werk van Descartes en Galilei, alsmede van een rariteitenkabinet
(dat in het volgende hoofdstuk uitgebreid ter sprake zal komen).
Colvius was een neef van Johan de Witt en goed bevriend met onder anderen
Descartes, Isaac Beeckman, vader en zoon Huygens en vader en zoon Vossius.
Anders dan zijn bekende vrienden publiceerde Colvius vrijwel niets. Zijn opmerkingen
in brieven en egodocumenten over het Boek der Natuur in het algemeen en de
wereld van de insecten in het bijzonder zijn illustratief voor de intellectuele wereld
waarin hij opereerde. Colvius bewoog zichinhet gemeenschappelijke domein van
theologen, humanisten
en natuurfilosofen. Karakteristiek voor zijn geesteshouding is het feit dat hij het
conflict tussen Descartes en Voetius diep betreurde en trachtte een verzoenende
rol te spelen. Colvius kreeg van Descartes een kopie toegestuurd van diens aanval
210
op Voetius, de Epistola ad celeberrimum virum D. Gisbertum Voetium. Zijn
antwoord bevat niets minder dan zijn credo. ‘Ik heb uw apologetische geschrift
ontvangen, gelezen en betreurd’, zo begint Colvius, om vervolgens uiteen te zetten
dat natuurfilosofie en theologie helemaal niet van elkaar gescheiden kunnen worden
211
maar complementair zijn. Conform de gereformeerde orthodoxie stelde Colvius
dat de mens ‘uit het Boek der Natuur Gods almacht, wijsheid en goedheid leert
kennen, en uit de Heilige Schrift Zijn waarheid, rechtvaardigheid en barmhartigheid!’
Doordat zowel Descartes als Voetius de zaak op de spits dreven, werd aan de religie
een slechte dienst bewezen.
In de optiek van Colvius kon de christen door de studie van het liber naturae een
belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van het atheïsme. Dat drukte hij niet
alleen Descartes op het hart, maar beklemtoonde hij ook in de correspondentie met
212
zijn leermeester Gerardus Vossius. Juist in deze tijd, zo betoogde Colvius in 1642,
waarin de Bijbel nog maar door zo weinigen wordt gelezen en waarin de filosofen
zovele zaken ontdekken die aan de Ouden onbekend waren, is het noodzakelijk
213
om zich aan de natuurstudie te zetten. Maar opgepast: natuuronderzoek alléén
leidt niet tot godsvrucht. Sterker nog, als heidense filosofen de loop van de natuur
proberen te verklaren kan dit slechts leiden tot duivelse kennis (‘sapientia
214
diabolica’). Slechts als geloof en natuuronderzoek samengaan, kan de mens via
215
de schepselen opklimmen tot God. Om deze reden had hij, Colvius, zich al vele
jaren beziggehouden met de studie van de fysica en de astronomie, mede om zijn
preken over Psalm 104 (‘Gods heerlijkheid in de schepping’) te kunnen illustreren.
Uit andere bronnen weten we dat dit geen loze beweringen waren: de predikant
beschikte over de nieuwste astronomische literatuur, verrichtte samen met Isaac
Beekman telescopische waarnemingen, hield de stand van de hemellichamen bij,
verdiepte zich in de discussie over het copernicanisme en observeerde de
216
zonsverduistering van 21 augustus 1645. Colvius wees bijvoorbeeld in 1659
Christiaan Huygens, op dat moment door zijn ontdekking van de ring rond Saturnus
een van de meest gelauwerde geleerden van Europa, nog eens nadrukkelijk op de
217
godvruchtige dimensie van diens telescopisch onderzoek. Of deze woorden veel
indruk hebben gemaakt op de in religieus opzicht volslagen indifferente Christiaan
valt te betwijfelen. Maar duidelijk is wel dat Colvius, net als zijn ambtgenoten Hondius
en De Mey, de in de Belydenisse des gheloofs verwoorde leer van de twee boeken
Gods zeer ter harte nam.
‘Met verbaastheid’ stelde Jan Swammerdam in 1669 vast dat hij een raadsel had
opgelost waarover tweeduizend jaar, ‘reekenende van Aristoteles tijden af, als in
het blind naa getast, ende in het donker naa gevist is; ende dat niet alleen van geen
239
geringe Verstanden, maar selfs van de alderspitsvinnigste.’ Hier sprak een
zelfbewust man. De woorden komen uit Swammerdams baanbrekende Historia
insectorum generalis ofte algemeene verhandeling van de bloedeloose dierkens,
dat in november 1669 van de persen rolde. Het werk verscheen in hetzelfde jaar
als het postume laatste deel van Goedaerts Metamorphosis, maar de strekking van
Swammerdams betoog was geheel anders. Waar de vrome Goedaert, zoals
nagenoeg alle geleerden vóór hem., nog de theorie van de spontane generatie had
verdedigd, stelde Swammerdam dat ook de allerkleinste wezentjes voortkwamen
uit geslachtelijke voortplanting. Een niet te beantwoorden vraag is waarom de
gestudeerde Swammerdam ervoor koos zijn Historia in het Nederlands te publiceren
en niet in het Latijn. Zal dit iets met de populariteit van Goedaert te maken hebben
gehad? Het is in ieder geval duidelijk dat Swammerdams boek expliciet tegen
Goedaert was gericht. Swammerdam schreef dat de Zeeuw weliswaar
Swammerdams Historia verscheen niet alleen gelijktijdig met het laatste deel van
Goedaerts Metamorphosis, maar ook met Marcello Malpighi's De bombyce en een
jaar na Redi's Esperienze intorno alle generazione degli insetti, twee werken waarin
eveneens eeuwenoude opvattingen over de anatomie en generatie van insecten in
241
twijfel werden getrokken. Swammerdams studie kwam onafhankelijk van deze
geleerden tot stand en overtrof deze qua strekking verre. Inhoudelijk bood de Historia
een weerlegging van antieke ideeën omtrent de voortplanting en anatomie van de
‘bloedeloose dierkens’; een systematische en zeer gedetailleerde beschrijving van
uiteenlopende soorten; en een ordening van het insectenrijk in vier verschillende
klassen. De Historia bood hét paradigma van de verandering in de
zeventiende-eeuwse bespiegelingen over de natuur: van tekst naar aan-
schouwelijkheid, van zinnebeeld naar structuur, van verwondering over het ongewone
naar verwondering over het alledaagse.
Swammerdams werk is één lange, vlammende oproep om Gods scheppende
almacht ook in de minst geachte schepselen te aanschouwen. Bovendien werd hier
een poging ondernomen om de notie van het Boek der Natuur te definiëren in nieuwe
termen. Swammerdams werk was de resultante van een aantal factoren die reeds
enige tijd manifest waren: scepsis over de tekstuele traditie, nadruk op de
onderliggende orde in de natuur en een groeiende waardering van zintuiglijke
waarneming. In de Historia en de latere werken manifesteren deze tendensen zich
242
in een duidelijk gearticuleerde en radicale vorm.
Biografische aantekeningen
243
Over Swammerdams boeiende levensloop is veel geschreven. Aangezien het
biografische element belangrijk is voor de waardering van zijn werk en er hieromtrent
sinds zijn eerste biograaf Boerhaave enkele hardnekkige misverstanden bestaan,
is het van belang hier kort bij stil te staan. Swammerdam is veelvuldig afgeschilderd
als een eenzaam genie of mysticus, wiens arbeid aanvankelijk nauwelijks weerklank
zou hebben gehad. Dit beeld behoeft nuancering. Swammerdam was een complexe
persoonlijkheid wiens leven zich tussen verschillende polen bewoog, tussen een
grenzeloos vertrouwen in de wetenschap en een totale overgave aan de religie, en
tussen tomeloze ambitie en wereldverzaking. Hoewel de balans in 1675 tijdelijk
doorsloeg naar één kant, is het onjuist om alle nadruk te leggen op Swammerdams
244
getormenteerde geest.
Jan Swammerdam werd in 1637 in Amsterdam geboren als zoon van een
apotheker en verzamelaar van rariteiten. Volgens Boerhaave heeft Swammerdam,
mede onder druk van zijn vader, overwogen predikant te worden, maar koos hij
245
uiteindelijk voor een studie medicijnen. Swammerdam studeerde vanaf 1661 in
Leiden onder de befaamde hoogleraren François dele Boë Sylvius (1614-1672) en
Johannes van Horne (1621-1670). Samen met zijn studiegenoot en boezemvriend
246
Niels Stensen (Steno, 1638-1686) excelleerde hij in anatomische ontledingen. In
1664 verbleef Swammerdam s amen met Steno in Frankrijk, waar hij kennis maakte
met Melchisédec Thévenot, die zich zou ontpoppen tot Swammerdams mecenas.
247
Thévenot was een typisch zeventiende-eeuwse ‘liefhebber’ of curieux. De
diplomaat, reiziger en bibliofiel is vooral bekend door de groep wetenschappers die
hij wekelijks thuis onthaalde (een initiatief dat mede aan de oorsprong stond van
de in 1666 opgerichte Académie Royale des Sciences). Onder an-
‘...want myn gesigt en instrumenten begaven my; maar GOD sag ik weer
als sienelyk, in dese wonderbaarelyke constitutie van admirabele en
ondoorsoekelyke deelkens, waar in de kragt GODS en syne onuitputtelyke
254
wysheid afgebeelt stont.’
49. Een van de vondsten waar Swammerdam zelf het meeste eer in stelde, was de
constatering dat in het binnenste van een rups delen van de toekomstige vlinder reeds
zichtbaar waren. Hij deed deze ontdekking rond 1668, maar zou er de rest van zijn leven
door gefascineerd blijven. Deze afbeelding is afkomstig uit de Bybel der natuure (1737). (HI)
257
de Satan’ waren. Op haar advies besloot Swammerdam de wetenschap vaarwel
258
te zeggen en zich louter te wijden aan ‘hemelsche bedenckinghen’. In 1675
publiceerde Swammerdam een wijdlopige verhandeling over het haft, de Ephemeri
vita, of afbeeldingh van 's menschen leven, vertoont in de wonderbaarelijcke en
nooyt gehoorde historie van het vliegent ende een-dagh-levent Haft (afb. 50 en 51).
Hierin kondigde hij zijn afscheid van al het wereldse (inclusief ‘weetenschapen ende
curieusheeden’) aan, en hij vertrok naar Sleeswijk-Holstein, waar hij werd opgenomen
259
in Bourignons gemeenschap van de ware christenen. Deze stap heeft
Swammerdam de naam opgeleverd een mysticus of zeloot te zijn. Extreem als deze
beslissing mag lijken, ze was maar tijdelijk en misschien ook minder uitzonderlijk
dan op het eerste gezicht lijkt. Diepe religieuze gevoelens speelden bij meer
natuuronderzoekers uit deze tijd een rol en leidden soms zelfs tot het afscheid van
de wetenschap. Men denke bijvoorbeeld aan Blaise Pascal (1623-1662) of aan
Swammerdams vriend Steno, die in 1667 overging tot het katholicisme en in 1677
260
werd benoemd tot bisschop. Maar de roeping om God te eren in Zijn schepselen
kon ook hand in hand gaan met religieus sectarisme. Een voorbeeld zijn twee
volgelingen van Jean de Labadie (1610-1674), de beroemde kunstenares Maria
Sibylla Merian (1647-1717) en de iets minder bekende medicus Hendrik van Deventer
261
(1651-1724). Beiden verbleven jaren in de kring van de labadisten in het Friese
Wiewerd. Bourignon, wier gedachtegoed veel met dat van De Labadie gemeen
heeft, oefende enige tijd een grote aantrekkingskracht uit op de Nederlandse
natuuronderzoeker Stephan Blankaart en diens fameuze Engelse collega Robert
262
Boyle.
Hoe het ook zij, de Ephemeri vita is het laatste werk dat tijdens Swammerdams
leven verscheen en wijkt sterk af van de Historia. Naast ongemeen nauwkeurige
microscopische observaties bevatte het onder meer brieven van Bourignon, een
beredeneerde (maar, naar later zou blijken, niet definitieve) afscheidsbrief aan de
wereld van de wetenschap, als ook schier eindeloze ‘Zedelijcke bedenckingen’ op
het ellendig leven van het haft. Deze waren geheel in de geest van de zinnebeeldige
gedachten waarvoor het insectenrijk traditioneel zulke dankbare onderwerpen
leverde, maar die in de Historia scherp waren bekritiseerd. Zowel tijdgenoten als
latere historici wisten zich niet goed raad met dit werk.
Swammerdam heeft ongeveer een jaar in Bourignons directe nabijheid vertoefd,
maar keerde om onduidelijke redenen in 1676 terug naar Amsterdam. Een plotselinge
breuk met Bourignon was niet de oorzaak. Uit recentelijk teruggevonden
263
correspondentie blijkt dat hij zeker tot 1678 met haar in contact bleef staan.
Swammerdam lijkt in die periode geestelijk meer
50 en 51. Twee afbeeldingen van het haft, zoals afgetekend door Jan Swammerdam. Links
een voorstelling van de levenscyclus van het dier, met ondermeer (Fig. XV) een verwijzing
naar de gevaren die het schepsel bedreigen. Rechts de ingewanden van het haft, zoals
gezien door een microscoop. Duidelijk zichtbaar zijn het zenuwstelsel en het
maag-darmkanaal. (HI)
stabiel te zijn geweest en hij heeft, in tegenstelling tot wat Boerhaave en latere
264
auteurs beweerd hebben, in 1676 zijn onderzoek hernomen. Hij wijdde zich nu
met tomeloze energie aan zijn ‘groot werk’, de microscopische ontleding van de
meest uiteenlopende insecten en de beschrijving van ‘alle de wonderen daar
265
ontrent’. De militante toon die de Historia kenmerkte, had plaats gemaakt voor
266
een meer vroom-bespiegelende houding. Kort voor zijn dood kon hij aan Thévenot
267
schrijven dat het werk nagenoeg was voltooid.
Dit ‘groot werk’ was feitelijk de uitwerking van het in de Historia gepresenteerde
onderzoeksprogramma. In dit boek had Swammerdam het insectenrijk ingedeeld
268
in vier orden of klassen en elke hiervan aan de hand van enkele soorten besproken.
Deze tentatieve lijst kon zowel kwantitatief als kwalitatief ad infinitum worden
uitgebreid, en dat was precies wat Swammerdam deed. Nu observeerde hij niet
alleen met het blote oog maar vooral met behulp van de microscoop de meest
uiteenlopende soorten insecta, variërend van vlinder tot waterluis en van bij tot
kaasmijt. De beestjes werden ontleed; hun ingewanden bleken een onvermoede
wereld vol wonderen te bevatten.
Swammerdam zou niet meemaken dat zijn levenswerk in gedrukte vorm
verscheen: op 17 februari 1680 overleed hij. Het manuscript werd aan Thévenot
vermaakt die het echter, in weerwil van Swammerdams laatste wens, niet zou
publiceren. Een halve eeuw na Swammerdams dood werd het opgespoord en
aangekocht door Herman Boerhaave, die het in 1737-1738 uitgaf onder de door
hem gekozen titel Bybel der natuure. Het manuscript, dat thans berust in de
Universiteitsbibliotheek van Leiden, is in feite een reusachtig uitgebreid exemplaar
269
van de Historia. Anders dan wel is gesuggereerd, valt de titel Bybel der natuure
niet terug te voeren tot één passage uit een brief van Swammerdam, maar komt ze
zeer frequent voor in diens aantekeningen - zo vaak dat we hier van een Leitmotiv
270
kunnen spreken.
‘Het eerste deel’, zo vermeldt de titelpagina van Swammerdams Historia. Deze frase
doet een weldoordacht, ambitieus onderzoeksprogramma vermoeden. Inderdaad
had Swammerdam reeds in zijn studententijd (1661-1663) onderzoek verricht naar
tamelijk onorthodoxe zaken als de eitjes van zijdewormen, krekels, exotische vlinders
271
en Indische duizendpoten. In zijn Tractatus de respiratione (1667) werd ‘als God
ons leven en gezondheid moge schenken’ een verhandeling Over de Insecten
aangekondigd, waarin
met name de door Aristoteles en Moffetus verkeerd begrepen overgang van rups
272
naar vlinder zou worden behandeld. In het voorwoord van de Historia (1669)
excuseerde de auteur zich voor het feit dat de uitgave van deze verhandeling
273
vanwege ‘een ongelukkige derdedaagse koorts’ twee jaar was vertraagd. In dit
274
werk werd bij herhaling verwezen naar toekomstige onderzoekingen en publicaties.
De uitgebreide versie van de Historia, beter bekend als de Bybel der Natuure, zou
275
Swammerdam met vallen en opstaan in 1679 voltooien.
Kortom, in de Historia sprak een man met een agenda en een missie. Er waren
drie, onderling verwante misvattingen die Swammerdam hier aan de kaak wilde
stellen. Ten eerste beschikten alle insecten evenals de ‘aldergrootste schepselen’
over een inwendige structuur. Deed die van de ‘grootste Dieren’ ons al versteld
276
staan, die van de ‘kleenste dieren’ deed de mens geheel verstommen. Ten tweede
kwamen insecten niet voort uit spontane generatie. En ten derde was het proces
van gedaanteverwisseling (larve, pop, insect) louter een kwestie van groei. De
verandering van rups in vlinder was niet het gevolg van een raadselachtige
metamorfose, ‘verkeerdelijk vervorming, gedaanteaflegging, doot ende opstanding
277
genoemt’. Het was een groeiproces dat exact hetzelfde was als ‘een Kuyken, het
welke niet verandert in een hoen, maar aangroeiende in leedematen soo wort het
278
een hoen’.
Swammerdam kwam tot zijn baanbrekende ontdekkingen door een scherp
279
geformuleerde en consequent gevolgde kentheorie. Deze bestond uit twee
belangrijke, ogenschijnlijk uiteenlopende componenten, namelijk een grote nadruk
op zintuiglijke waarnemingen en enkele filosofischtheologische a priori's. Om met
dat laatste te beginnen: Swammerdams onderzoekingen werden gemotiveerd door
280
de heilige overtuiging dat ‘alle Gods werken op de selve regelen gegrontvest sijn’.
Swammerdam kon niet geloven dat God wél de mens en de hogere diersoorten
had geschapen, maar niet de insecten. Sterker nog, volgens Swammerdam bestond
er helemaal geen onderscheid tussen zogenaamde hogere diersoorten en insecten.
Beiden beschikten over dezelfde gecompliceerde anatomie, dezelfde
voortplantingsmechanismen en dezelfde levensstadia. De Historia is één grote
poging om deze opvatting te onderbouwen. Het doel hiervan, zo herhaalde
Swammerdam pagina na pagina, is het oproepen van godsvrucht. Alle wezens,
groot en klein, alledaags en exotisch, danken hun bestaan aan slechts één oorzaak:
De theorie van spontane generatie zou impliceren dat insecten ‘by geval’ zouden
ontstaan, met andere woorden, dat hun generatie het gevolg was van blinde krachten,
en dat ze zich aldus zou onttrekken aan de almacht Gods. Zijn hele leven lang heeft
Swammerdam erop gehamerd dat het geloof in spontane generatie niet alleen
282
wetenschappelijk onjuist, maar in essentie ook goddeloos was. Deze theorie was
‘een seer botte dooling’, ‘een vervalsing van de natuurelyke wonderen en waarheden
283
GODS in de Natuur’, en de ‘regte weg tot het Atheismus’.
‘Want soo de generatien soo gevallig waaren, een Mensch sou alsoo ligt
op die manier kunnen voortkomen: dat ook sommige haar niet ontsien
hebben te schryven: hoewel nogtans GODT in beyde even verwonderlyk
is; want het Lichaam van een Dier dat is in syn aart een soort, alsoo
284
verwonderlyk als dat van de Mensch in syn aart.’
Over de bron van zijn overtuiging dat alles in de natuur gehoorzaamde aan slechts
enkele grondregels deed Swammerdam niet geheimzinnig: die lag in de werken
285
van ‘den grooten Cartesius’. Maar anders dan veel van de hemelbestormende
cartesianen, die geloofden dat alle processen in de natuur door middel van de Rede
verklaarbaar waren, benadrukte Swammerdam keer op keer dat hij sprakeloos
stond. Wat we zien zijn slechts omtrekken van schaduwen van de wonderen Gods,
286
stelde Swammerdam, en verklaren kunnen we ze niet.
Cartesianisme wordt doorgaans ook niet direct geassocieerd met empirisme, de
tweedepijler onder Swammerdams epistemologie. Swammerdam was een briljant
observator, die nauwkeurig beschreef en aftekende wat hij waarnam en die zich
zijn hele leven lang uitermate consequent heeft gehouden aan de opvatting dat hij
niets geloofde zolang hij het niet met eigen ogen had gezien. Swammerdam
beschouwde zonder valse bescheidenheid zijn ‘eygen ervarentheden’ als ‘een
287
onwrikbaare gront’. Onderzoekers werden opgeroepen de ‘oorsaken ofte
uytwerckingen der dingen in de natuur selve’ en niet ‘in onse Studeer-kameren’ te
288
zoeken. De empirische tendens die was ingezet met Hoefnagel en Cluyt werd
vervolmaakt door Swammerdam. Maar anders dan zijn voorgangers had
Swammerdam in dit verband weinig boodschap aan de canon van bijbelse en profane
teksten en citeerde hij autoriteiten hooguit om ze te weerleggen. Dus werden niet
alleen de geschriften van Aristoteles tot en met Goedaert gewogen
‘...soo blijkt hier clarelijk de dwaaling van die geenen, de welke uyt deze
natuurelijke ende verstaanbare veranderingen; de opstanding der
Of, zoals Swammerdam elders stelde, de Schepping, dat is ‘het boek der Natuur,
de Bybel van natuurelyke Godsgeleertheid ... waarin GODS Onzienelykheid sigtbaar
306
wordt’.
De bestudering van de natuur was voor Swammerdam dus allesbehalve een
vrijblijvende aangelegenheid, maar een directe confrontatie met de Allerhoogste.
Het was een even ernstige zaak als de lezing van de Schrift, en Swammerdam
beschouwde stervelingen die het Boek der Natuur onzorgvuldig lazen als regelrechte
zondaars. Bête noire was Goedaert, die door zijn aanpak ‘eer een roman, dan een
307
waare Historie schijnt te beschrijven’. Pagina's lang ging Swammerdam in de
Historia tekeer tegen de zojuist overleden Zeeuw, om breed diens ‘misgrepen’,
308
‘doolingen’, ‘valschheeden’ en ‘schrickkelijcke dwaalingen’ uit te meten.
Hoe moeilijk natuuronderzoek was, besefte Swammerdam als geen ander.
Geleerden sloten zich in eerste instantie op in de bibliotheek om daar ‘een oneyndig
309
getal van boecken’ met dubieuze inhoud door te bladeren. De Schepping diende
echter met eigen ogen bestudeerd te worden, aangezien de tekstuele traditie
bezoedeld en onnauwkeurig was. De natuur was een ‘nette schilderey’, dat echter
door ‘onse inbeeldingen’ en ‘quade overleveringen, is als bevuylt ende verontreinigt
310
geweerden’. Swammerdams doel was door middel van eigen onderzoek alle
aangekoekte vernis en vuil te verwijderen, zodat het schilderij ‘in haar regte glans
311
ende eygen schoonheid’ hersteld werd. Een vergelijking met de bijbelkritiek in de
geest van Erasmus dringt zich ogenblikkelijk op. Hoe dichter bij de oorspronkelijke
tekst, hoe dichter bij God.
Swammerdams gedachten lieten zich derhalve vatten in de metaforiek van het
Boek der Natuur waarin, om met Augustinus te spreken, ook de ongeletterde kon
lezen:
‘Alleen raadde ick, dat soo yemandt de waarheyt recht wil weeten, dat
hy die in de natuur selve gaa soecken. Want die overtreft alle de schriften;
ende de verhandelingen, die men daar van maacken kan: en sij leert
meer in een oogenblick tijdts, als veele Boecken, in lange jaaren doen
kunnen. De natuur is een gedurigh opgeslagen boeck gelijck, alwaar
haare wonderen veel mackelijcker en lichter te begrijpen zijn; als in eenige
vertellingen van swacke menschen; de welcke meesten tijdt haar selven,
ende niet Gods eer in het beschrijven sijner wercken soeckende; daar
oneyndige misslagen komen onder te mengen, en alsoo de heerlijckheyt
van de wercken Gods, die noyt genoeghsaam kunnen beschouwt, en
nimmer genoeghsaam kunnen verwondert worden, komen te
312
verdonkeren.’
Swammerdam trok dan ook fel van leer tegen onderzoekers die onzorgvuldig te
werk gingen. Het waren niet louter ijdele wijsneuzen, maar weinig minder dan
godslasteraars:
‘want de lust tot schryven is nu soo groot, dat men sig kittelt een boek
niet als van concepten vervult te hebben uytgegeven, ende alsoo GOD
ofte de Natuur verongelykt. Het welke ik nimmer hoop te doen, want
waarheid ende conscientie moet ook in de natuurelyke Historie
313
waargenomen worden, om dat sy een Bybel van GODS wonderen is.’
Kortom, in Swammerdams oeuvre speelt de notie van het Boek der Natuur een
cruciale rol. Het was de plicht van ieder mens om God in Zijn Schepselen te
bestuderen en ‘den lof van den grooten Maaker, die Opperkunstenaar, luyt uyt te
314
kryten’. Swammerdam wond zich in 1678 dan ook nogal op over Steno die, zojuist
benoemd tot bisschop, zich niet langer aan onderzoek wijdde maar louter zieltjes
trachtte te winnen: ‘Ik wenste wel dat hy nog was, als wanneer hy Godt inde bybel
der natuur soght, soo sou hy soo opiniater niet syn in syne gevoelens, en hy sou
315
alle menschen beminnen, hoe wel sy de naam van syn religie niet droegen.’
Het is overigens opmerkelijk dat Swammerdam de natuur zowel omschreef als
het boek als ook als de bijbel der natuur. De laatste frase is het meest frequent. Is
dit een verwijzing naar het sacrale karakter van de natuur die relatief autonoom,
dus zonder kennis van het Oude en Nieuwe Testament, iedere sterveling de almacht
Gods toont? Swammerdam laat zich nergens expliciet uit over zijn woordkeuze,
maar onmogelijk lijkt het niet. Wat hiervan ook de achtergrond is, Swammerdams
gebruik van het concept sloot enerzijds aan op de in de Republiek gangbare invulling
van het liber naturae, maar gaf deze anderzijds een nieuwe en hoogst belangrijke
draai. Het Boek (of de Bijbel) der Natuur dient niet primair gelezen te worden aan
de hand van sacrale of profane teksten, maar is een zelfstandige kenbron Gods.
Swammerdam lijkt hier met eigentijdse middelen aan te knopen bij de klassieke
316
natuurlijke theologie in de geest van Cicero en Seneca. Niet de bijbeltekst levert
de sleutel tot de ontcijfering van het liber naturae, en allerhande analogieën en
gelijkenissen evenmin. Het is de structuur van het Boek dat verwijst naar een hogere
macht. De Heer toonde zich evenzeer in de luis als in de bij of de olifant. En God
was eerder kunstenaar dan wetgever, eerder architect dan schrijver. Uit de anatomie
van een slak bleek volgens Swammerdam bijvoorbeeld ‘wat inventien en ongehoorde
317
wonderen die Algeoogde Architect in den Bybel syner schepselen verborgen heeft’.
‘Wat menschen, myn Heer, syn capabel dit te be-
vechten tegen een teveel aan geldingsdrang, dan dat hij in essentie een mystieke
kluizenaar was. ‘Ik heb meer behoefte aan beteugeling dan aan aansporingen’,
schreef hij in 1677 aan de secretaris van de Royal Society, Oldenburg, toen deze
meende dat de onderzoeker misschien wel een steuntje in de rug richting wetenschap
324
kon gebruiken. Het genootschap volgde Swammerdams onderzoekingen toen al
jaren op de voet, en was in 1670 teleurgesteld over het feit dat de Historia
325
aanvankelijk slechts in het Nederlands beschikbaar was. Swammerdam nam in
326
1672 het initiatief tot een briefwisseling met Oldenburg. De Society was rond 1678
327
geïnteresseerd in de overname van Swammerdams kabinet.
Ook in andere genootschappen was Swammerdam actief. De kring van Thévenot
kwam al ter sprake. Het is buitengewoon interessant om te constateren dat
Swammerdam ook een rol speelde in de Utrechtse pendant hiervan, het ‘Collegie
der Scavanten’. Uit verschillende bronnen blijkt dat Swammerdam goed bevriend
was met en regelmatig deelnam aan de discussies die Graevius cum sociis voerden
328
over theologische en natuurfilosofische kwesties. De overeenkomst tussen het
kometendebat en Swammerdams aanval op insectensymboliek was duidelijk meer
dan een coïncidentie. Swammerdam en de ‘Scavanten’ hadden vergelijkbare
opvattingen over Gods openbaring in de Schepping en over de rol die de schriftelijke
329
traditie hierin speelde.
Ondanks Swammerdams soms wat geëxalteerde verzuchtingen stond hij dus
midden in de wetenschappelijke wereld. Dat gegeven is belangrijker dan de vraag
hoe normaal of abnormaal Swammerdam was. ‘Liefhebbers’ en geleerden, waaronder
de gebroeders Huygens, werden vergast op demonstraties van Swammerdams
330
vaardigheid in het ontleden van insecten. Swammerdam leerde al vroeg de kunst
van het vervaardigen van lenzen van Hudde; hij bleef zijn hele leven met hem in
contact staan en blies zijn laatste adem uit in een huis dat eigendom was van Huddes
331
vrouw, Debora Blaeu. Andere regenten als Tulp, Van Beuningen en Six kwamen
332
regelmatig bij Swammerdam een kijkje nemen. Constantijn Huygens bezocht
Swammerdam in 1674 terwijl deze samen met de Leidse hoogleraar botanie Arnold
Seyen ontledingen verrichtte op een geavanceerde snijtafel met verdraaibare
microscopen. Het tweetal plaagde Huygens met het onbeholpen zakmicroscoopje
333
dat deze altijd bij zich droeg. Ook werd Huygens door de Ephemeri vita
334
geïnspireerd tot het schrijven van een (overigens niet gepubliceerd) lofdicht. Voorts
stond Swammerdam op vriendschappelijke voet met befaamde geleerden als Dele
Boë Sylvius, De Raey, De Volder en Witsen, welke laatste zeker beschikte over
335
manuscripten van Swammerdam.
De buitenlandse contacten van Swammerdam waren even talrijk. Via Steno werd
336
Malpighi op de hoogte gehouden van Swammerdams onderzoek. In 1676 kreeg
Swammerdam bezoek van een jonge en ambitieuze Duitser, Gottfried Wilhelm
337
Leibniz (1646-1716). Na Swammerdams dood kreeg deze van Thévenot ‘quelques
pieces de Mr Swammerdam’ toegestuurd, waarschijnlijk afschriften uit de latere
338
Bybel der Nature. Swammerdam kende ook een andere invloedrijke filosoof
persoonlijk: Nicolas de Malebranche (1638-1715), de geestelijke die een synthese
tot stand bracht tussen Augustinus en een op Descartes geïnspireerd
339
occasionalisme. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Swammerdam de oratoriaan
ontmoet tijdens zijn verblijf in Parijs. Tot kort voor Swammerdams dood zouden ze
340
met elkaar in contact blijven staan. Malebranche verwees regelmatig naar het
341
gedrukte werk van Swammerdam. Blijkens een passage in Malebranche's
Entretiens sur la métaphysique et réligion (1688) was de Fransman ook in het bezit
342
van Swammerdams nog onuitgegeven verhandeling over de bijen. In de geest
van Swammerdam benadrukte hij dat ‘ces petits animaux sont l'ouvrage d'une
343
sagesse infini’.
Maar vooral de Historia, in 1682 vertaald in het Frans (herdruk 1685) en in 1685
in het Latijn (herdrukken in 1693 en 1733), hebben aantoonbaar grote invloed
uitgeoefend op de veranderende concepties van Gods schepping. Zo bereidde John
Ray, de auteur van het uitermate invloedrijke Wisdom of God manifested in the
works ofcreation (1691) een boek over insecten voor, de Historia insectorum, dat
344
in 1710 zou verschijnen. Aan een correspondent meldde hij dat hij de methode
van Swammerdams Historia wilde navolgen, ‘which seems to me the best of all. It
345
would be long to describe it, and therefore I refer you to the book.’
De wijze waarop in de Republiek aan het begin van de achttiende eeuw naar insecten
werd gekeken, verschilde fundamenteel van de situatie een eeuw eerder. De
schepseltjes werden niet langer primair gezien als symbolen, maar als entiteiten
die individueel en per soort de moeite van het verzamelen, bestuderen, afbeelden
en beschrijven meer dan waard waren. Figureerde rond 1600 slechts een enkele
soort in een afzonderlijke monografie, in een embleemboek of op een stilleven, rond
1700 waren er talloze boeken, prenten en tekeningen aan de meest uiteenlopende
families gewijd (afb. 53). Insectencollecties vormden nu vaak het meest spectaculaire
deel van de rijke Nederlandse rariteitenkabinetten, en binnen deze verzamelingen
was een grote rol weggelegd voor meer alledaagse soorten.
53. Albertus Seba was eigenaar van een van de rijkste collecties insecten uit de Republiek.
Conform de geleerde conventies van zijn tijd liet hij zijn verzameling aftekenen. Hier een
pagina uit zijn Thesaurus (1734) waarop 28 verschillende soorten tropische vlinders staan
afgebeeld. (KB)
Met enige kwade wil zouden we zelfs kunnen stellen dat de geleerde wereld werd
geteisterd door een insectenplaag.
Een aantal, onderling verwante oorzaken lijkt te hebben bijgedragen tot deze
ontwikkeling. Zo leverden de toenemende contacten met de Oost en de West een
enorme hoeveelheid spectaculair ogende en voorheen onbekende insecta op. Ook
sprak de microscoop zeer tot de verbeelding. Maar vooral moet worden gewezen
op de populaire werken van Goedaert en Swammerdam, die ieder op hun eigen
wijze het Nederlandse publiek opriepen niet onopgemerkt aan Gods ‘minst geachte
schepselen’ voorbij te gaan. Of hun werk mede zo invloedrijk was omdat hierin werd
geappelleerd aan een voor Nederland kenmerkende waardering voor het grote in
het kleine, voor een voorliefde voor het detail, zal wel nooit bewezen kunnen
346
worden. Feit is wel dat in de vele publicaties en manuscripten die eind zeventiende,
begin achttiende eeuw aan insecten werden gewijd, steeds weer naar deze twee
pioniers werd verwezen.
Rond 1670 was Van Leeuwenhoek met zijn onderzoekingen begonnen. Zijn talent
werd opgemerkt door de Delftse arts Reinier de Graaf (1641-1673), die hem
introduceerde bij de Royal Society. Ook de oude Huygens stuurde brieven naar
352
Londen waarin hij de nijvere vorser aanbeval. Met zijn ongeëvenaarde microscopen
bestudeerde Van Leeuwenhoek zo ongeveer alles wat hem in handen kwam:
regenwater, stukjes hout, bloed, haren, allerhande levende wezens en zelfs zijn
eigen uitwerpselen. Tot zijn meest spectaculaire ontdekkingen behoorden de
menselijke en dierlijke spermatozoïden en de voorheen totaal onbekende en
353
ondenkbare micro-organismen. Anders dan Swammerdam werkte Van
Leeuwenhoek niet systematisch aan een nauw omschreven thema of boek, maar
noteerde hij gedurende een halve eeuw zijn bevindingen in brieven, vaak nogal van
de hak op de tak springend. De meeste hiervan stuurde hij naar de Royal Society,
die ze in vertaling publiceerde in de Philosophical Transactions. Ook in Pieter Rabus'
Boekzaal van Europe verschenen ‘Sendbrieven’, en daarnaast werden ze sinds
1684 gebundeld en, met veel succes, uitgegeven door de Delftse uitgever Van
354
Kroonevelt.
Het sprak bijna vanzelf dat Van Leeuwenhoek ook insecten nader bekeek. Meteen
355
al in zijn twee eerste bijdragen aan de Transactions beschreef hij bijen en luizen.
In de volgende decennia bestudeerde de Delftenaar nog mijten, muggen, vlooien,
wespen, vlinders en schorpioenen. Aan de humanistische traditie had Van
Leeuwenhoek geen boodschap. Net als Swammerdam was hij een uitgesproken
tegenstander van de theorie van de spontane generatie. Hij beschreef bijvoorbeeld
‘hoe dat ick luijsen hadde geanatomiseert, en uijt de luijsen Eijren (die wij Neeten
356
noemen) hadde gehaelt, en uijt de Eijren weder luijsen’. Zouden er na het
aanschouwen van de anatomie van een luis, de facet-ogen van een vlieg, of de
gedaanteverwisseling van een rups
Maar anders dan Swammerdam liet Van Leeuwenhoek zich slechts met moeite
verleiden tot metafysische uitspraken. Duidelijk blijkt dit bijvoorbeeld uit zijn herhaalde
ontledingen van bijen. De symbolische gedachten van Cluyt over bijen betitelde hij
358
als ‘verdigtsels’. Een bij was slechts één onderzoeksobject uit vele, en geen
symbool voor de relatie tussen God en de mensen. Maar ook het in dit verband door
Swammerdam steeds weer
herhaalde ‘argument from design’ treffen wij bij Van Leeuwenhoek niet aan.
Herhaaldelijk schreef hij de volmaaktheid van de bouw van insecten niet te kunnen
begrijpen, maar vrijwel nergens schreef hij deze toe aan de almachtige Architect.
Het is in dit verband belangrijk om op te merken dat Van Leeuwenhoeks
onverschilligheid op dit punt niet door anderen werd gedeeld. Integendeel, de door
de Delftenaar gedane vondsten werden door veel tijdgenoten voorzien van een
religieuze lading. Een voorbeeld is de reactie van Van Leeuwenhoeks (anonieme)
assistent, die de anatomie van een vlo moest aftekenen. Deze verraadde een
welhaast swammerdamiaanse sensibiliteit. Volgens Van Leeuwenhoek was het de
kunstenaar
‘Want wy en konnen den Heer en maker van het geheel Al, niet meer
verheerlyken, als dat wy in alle zaken, hoe klein die ook in onse blote
oogen mogen zyn, als ze maar leven en wasdom hebben ontfangen, zyn
al-wysheit en volmaaktheit, met de uiterste verwondering sien uit te
362
steken.’
beschrijving van de anatomie van insecten kon de lezer ‘de ontzachelijke wijsheid
364
van dien oppersten Werkmeester erkennen’, zo herhaalde Rabus keer op keer.
Ook een andere zelfbenoemd bestrijder van het bijgeloof, Balthasar Bekker, beval
365
de lectuur van de Sendtbrieven van harte aan. In lofdichten op Van Leeuwenhoek
366
heette het dat door zijn vindingen ‘d'Ongodist verstomt’. En natuurlijk verzuimde
ook Nieuwentijt niet om in zijn Regt gebruik veelvuldig naar Van Leeuwenhoek te
367
verwijzen.
Deze reactie is tekenend voor de waardering voor de Delftenaar. Hij groeide uit
tot een internationale beroemdheid die tot aan zijn dood in 1723 een eindeloze stoet
vorsten, wetenschappers en curieux over de vloer kreeg. In de verslaggeving van
zijn microscopische observaties werd korte metten gemaakt met traditionele ideeën
over de anatomie en de generatie van insecten en de hieraan gelieerde
emblematische interpretatie. Waar aan Swammerdams empirisme een
weloverwogen, theologisch-filosofisch gefundeerde houding ten grondslag lag, lijkt
dit bij Van Leeuwenhoek eerder het gevolg te zijn geweest van gebrek aan kennis
van de canon. Het netto resultaat was hetzelfde: symbolische gedachten over
insecten maakten plaats voor een zakelijke beschrijving van hun ingewanden.
Ofschoon de kwaliteit van Van Leeuwenhoeks microscopen pas in de negentiende
eeuw geëvenaard zou worden, was zijn werk voor veel ‘liefhebbers’ een stimulans
368
om zelf eens een blik door een dergelijk instrument te werpen. De door Van
Leeuwenhoek zo ambivalent gewaardeerde ‘geleerde Heeren Philosophen’ kregen
via zijn werk een blik op Gods scheppende almacht in de wereld van het alledaagse
en het allerkleinste. Van Leeuwenhoek leverde aldus, zijns ondanks, een
overweldigende hoeveelheid munitie waarmee de achttiende-eeuwse
fysico-theologen de ‘ongodisten’ onder vuur namen.
Stephan Blankaart
Blankaart was sterk beïnvloed door Descartes en een uitermate productief en populair
auteur, wiens werken over geneeskunde, botanie en filosofie veelvuldig werden
371 372
herdrukt en vertaald. Zo verscheen van de Schouwburg ook een Duitse editie.
Ook Blankaarts boek was het resultaat van een jarenlange fascinatie voor de
metamorfose van insecten. Bij ieder consult ging hij in de tuin kijken of hij daar iets
van zijn gading kon vinden. Gelijk Goedaert en Swammerdam kweekte hij insecten,
observeerde hij hun gedaanteverwisseling en maakte hij notities en tekeningen. In
de geest van de Zeeuw gaf hij ze bovendien namen als ‘de Donskakker’ of ‘de Stijve
373
Piet’. Een aardige indruk van Blankaarts werkwijze biedt het verhaal over de spin
die hij tijdens een zijn van visites vond. Hij nam deze mee naar huis, waar het dier
eitjes legde:
54 en 55. Links de titelpagina van het eerste deel van Stephan Blankaarts Schouburg der
rupsen, wormen, maden en vliegende dierkens (1688): verzamelaars zijn druk in de weer
met insecten en dozen waarin deze worden bewaard. Rechts een pagina uit het
ongepubliceerde tweede deel van de Schouburg, met onder andere enige microscopische
observaties van vlindereitjes, en een beschrijving van hoe de rupsen die hieruit kwamen
‘een heel regen-kleed door-knaagden, en verscheidene koekjes, die daar by waren, opaten’.
(KB)
Ook Blankaart was van mening dat een onderzoeker allereerst zelfstandig de
verschijnselen moest bestuderen, los van de autoriteit van anderen. Zo nodig moest
de natuurvorser ook experimenten doen, zoals bijvoorbeeld om de onjuistheid van
de theorie van spontane generatie te bewijzen. Uit een stuk vlees dat afgesloten
van de lucht werd geconserveerd, kwamen geen insecten voort. Vlees dat
onbeschermd werd bewaard leek inderdaad insecten voort te brengen, maar wie
381
goed keek zag dat deze geboren werden uit minuscule eitjes. Dezelfde aanpak
kenmerkt Blankaarts uitvoerige hoofdstuk over het haft. Hij beschrijft omstandig wat
hij zélf gezien had. Anders dan Swammerdam anatomiseerde hij het dier niet,
382
evenmin gaf hij een zinnebeeldige duiding. Dit zien we eveneens in Blankaarts
ongepubliceerde hoofdstuk over de bij: ook hier geen metaforiek, maar de nuchtere
constatering dat bijen voortkomen uit zaad, onder leiding staan van een koningin,
en dat er mensen zijn ‘die meinen dat de koninginne geen Angel heeft, daar de Heer
383
Swammerdam het tegendeel schrijft, en hebbe die ook selfs gezien’.
Blankaarts werk is illustratief voor de verdwijning van een zinnebeeldige
interpretatie van insecten ten gunste van een beschrijving van hun (uitwendige)
anatomie. Daarnaast is zijn boek tekenend voor de groeiende populariteit van het
verzamelen van ook alledaagse insecten aan het einde van de zeventiende eeuw.
We zien dit bijvoorbeeld op de titelpagina van de Schouwburg, waar enige
‘liefhebbers’ druk in de weer zijn met rupsen, vlinders en de dozen waarin deze
werden opgeborgen. Hier is duidelijk sprake van een nieuwe trend. Sinds het eind
van de zestiende eeuw hadden Nederlandse burgers rariteiten- en
naturaliënverzamelingen aangelegd, maar met uitzondering van een enkele bijbelse
sprinkhaan waren hierin geen insecten te vinden. Swammerdam was de eerste die,
384
met ‘veel tyts, moeyte en onkosten’, een omvangrijke collectie bijeenbracht. Naast
meer exotische exemplaren werden hier ook doodgewone Hollandse vlinders, bijen,
wespen, torren en kakkerlakken bewaard, niet alleen ter staving van Swammerdams
geschriften, maar ook om zijn luttele bezoekers tot vrome overpeinzingen te
stemmen. Hierna gingen de ontwikkelingen razend snel en rond 1690 waren in de
Republiek spectaculaire kabinetten met insecten te
Verzamelaars en insecten
Tijdens zijn bezoeken aan de Republiek eind jaren 1660 had Cosimo de' Medici
onder meer de insectenverzameling van Jan Swammerdam aanschouwd. Wat hij
hier zag, fascineerde hem. Later ondernomen pogingen om het kabinet van
Swammerdam op te kopen liepen spaak, maar de Florentijn behield een levendige
belangstelling voor de wijze waarop in de Republiek naturalia werden bestudeerd
391
en verzameld. In 1714 stuurde Cosimo, inmiddels groothertog, een gezant naar
de lage landen met als expliciet doel verslag uit te brengen van de stand van zaken
392
op dit gebied. De gezant, Jacopo Guidicci, bezocht onder meer de kunstenares
Maria Sybilla Merian, bekend om haar afbeeldingen van insecten, en het beroemde
rariteitenkabinet van Levinus Vincent. Hier werd hij bijzonder getroffen door
‘allerhande van soorten van zeldzame dieren, afkomstig uit alle delen van de wereld,
en in het bijzonder door een oneindig aantal insecten, die buitengewoon fraai
393
geconserveerd zijn’.
Talloze andere bronnen getuigen eveneens van de bonte pracht die in de
Republiek viel te bezichtigen: glanzende torren, veelkleurige vlinders, reusachtige
spinnen etcetera etcetera. Waarschijnlijk waren nergens in Europa zulke grote
verzamelingen uit- maar ook inheemse insecten te zien als hier. Nederlandse
verzamelaars als Schijnvoet, d'Acquet, Vincent, Witsen en Seba stonden onderling
in nauw contact en onderhielden goede betrekkingen met Oost en West. Er
ontwikkelde zich een zeer levendig ruilverkeer tussen de heren onderling en met
leden van de Royal Society, die graag meeprofiteerden van de toevloed aan
exotische soorten uit de Indiën. De Sloane-manuscripten in de British Library getuigen
bijvoorbeeld van
die waarschijnlijk keurig soort bij soort en in verschillende stadia van hun ontwikkeling
404
tentoongesteld waren.
405
Een ander en zeer populair voorbeeld is Maria Sibylla Merian. Zoals bekend
trok Merian in 1699 naar Suriname, nadat ze de exotische insecten in de kabinetten
‘van den Edele Groot Achtbaare Heer Mr. Nicolaas Witsen ... en van veele andere’
406
had aanschouwd. De tekeningen die ze in de West maakte, werden in 1705
gepubliceerd als de Metamorphosis insectorum Surinamensis (afb. 76, p. 334).
Breedvoerige beschouwingen liet zij achterwege, aangezien ‘dat zulks alreede door
andere overvloedig gedaan is, als door Moufet, Godart, Swammerdam, Blanckaart
407
en andere’.
De invloed van met name Swammerdam blijkt ook uit een fraai manuscript dat
zich thans in de Artis-bibliotheek bevindt, de Aantekeninge van verschijde Rupsen,
en wurmen, haar selsame veranderingen, Eijgene ingeschapene hoedanigheden
408
(circa 1705). De auteur is onbekend, maar moet evenals Merian nauwe banden
409
met de kleine kring van Amsterdamse ‘liefhebbers’ hebben gehad. In de inleiding
noemt de auteur Swammerdam als directe inspiratiebron wiens werk ‘mijn
aanleijdingh heeft gegeven, en veroorsaakt, om tot diergelijcke liefhebberij te
410
komen’. Met omstandige verwijzing naar de bekende bronnen stelt de schrijver
dat God ook de wezentjes heeft geschapen die doorgaans ‘veracht, en gescheuwt’
411
worden. In het eigenlijke werk beschrijft de auteur in zakelijke bewoordingen de
kenmerken en het gedrag van een groot aantal insecten, elk vergezeld van een
zeer gedetailleerde en fraai gekleurde tekening. De uiterlijke kenmerken van de
dieren staan centraal en worden zeer feitelijk gepresenteerd. De inwendige anatomie
wordt nergens behandeld en emblematische uitwijdingen ontbreken geheel, ook bij
zulke dankbare onderwerpen als de sprinkhaan of het haft. Over dit laatste wezentje
412
wordt bondig opgemerkt: ‘die hier van meerder berigt begeert siet Swammerdam’.
Wat in het werk bovenal opvalt is het grote aantal Nederlandse insectensoorten.
Naast de grote aandacht voor exotische insecten is dit laatste een zeer opvallende
tendens in de collecties die aan het einde van de zeventiende eeuw tot stand
kwamen. Verzamelaars namen de door Swammerdam gepopulariseerde gedachte
dat God zich openbaarde in juist het alledaagse zeer nadrukkelijk ter harte. Een
uitmuntende illustratie biedt de naturaliaverzameling die de Delftse arts en regent
413
Henricus d'Acquet (1632-1709) vanaf 1654 bijeenbracht. De burgervader liet zijn
bezittingen nauwgezet aftekenen en noteerde bij veel artefacten uiteenlopende
414
bijzonderheden. Zo bezat d'Acquet talloze exotische insecta, voor het merendeel
uit Suriname en Oost-Indië. Maar wellicht nog opvallender dan de aanwezigheid
van bijvoorbeeld een ‘Duijsentbeen uijt Indijen’ was een ‘duijsentbeen
415
van hier’. Geheel in de geest van Swammerdam en Van Leeuwenhoek (die hij
overigens persoonlijk kende) werd d'Acquets blik vooral getroffen door de wonderen
van dicht bij huis. De manuscripten tonen tekeningen van Hollandse watervlooien
416
die onmiskenbaar met behulp van een microscoop zijn gemaakt (afb. 56). Op tal
van plaatsen komen we de opmerking tegen dat d'Acquet een insect ‘bij Noortwijck’,
417
‘op strant’, ‘in Delft’ of ‘op de camperfoelie’ had gevonden. Bijna knus is de
kanttekening dat een vlinder ‘uyt mijn thuyn’ komt, of een torretje uit ‘onse
418
waterback’. Overigens lijkt d'Acquet met uitzondering van collega-verzamelaars
als Schijnvoet, Ruysch en Vincent niet veel bezoekers over de vloer te hebben
gehad, maar zijn collectie is wel tekenend voor een veranderende sensibiliteit.
Voor een breed publiek waren de entomologische voorkeuren van Levinus Vincent
419
veel zichtbaarder. Vincent was de eigenaar van een van de beroemdste kabinetten
420
in Europa, dat druk bezocht werd en in een aantal fraaie catalogi werd vereeuwigd.
421
In Vincents kabinet was een spectaculaire afdeling gewijd aan duizenden insecten.
Deze waren, zoals Vincent mededeelde in zijn catalogus, geclassificeerd ‘op de
422
ordre en wyze van Joannes Goedaert’. De kasten waarin de schepselen lagen
opgeborgen waren onderverdeeld in laden, waarin op elegante wijze de verschillende
soorten waren gerangschikt, vlinders bij vlinders, torren bij torren, etcetera. Naast
exotische insecten stelde hij ook schorpioenen tentoon, en verder ook ordinaire
Hollandse luizen, mieren en bijen.
423
Vincent classificeerde zijn insecten op basis van hun externe kenmerken. De
uiterlijke verschijningsvorm was veel belangrijker dan emblematische referenties.
Met name de bonte pracht van insecten was voor Vincent een onuitputtelijke bron
van verwondering. De variatie in tekening en kleur kon door geen schilder
geëvenaard worden:
‘Want die te vooren koper scheen, word terstond ... als goud gezien,
en wederom die in de zon hemelsblaauw vertoonde, indien in de schaduw
wordt gebragt, komt groen tevoorschijn, en maakt aldus een
verscheidentheid op de verwisseling van het ligt van den dag. Zo dat'er
424
geen zo kleinen dier is, waar in de wijsheit van God niet uit en blinkt.’
56. Ook de Delftse verzamelaar d'Acquet liet zijn collectie insecten door verschillende
kunstenaars nauwkeurig aftekenen, zoals hier en op afbeelding 37 te zien is. In het midden
van deze pagina een afbeelding van een Hollandse watervlo, die gemaakt is met behulp
van een microscoop. Recht daaronder een torretje uit ‘onse waterback’. (KIT)
Een duidelijke echo van Swammerdams ideeën vinden we ook in een van de
lofdichten op Vincents verzameling. Johan Brandt schreef:
Vincents catalogi zijn doorspekt met dergelijke opmerkingen. God is hier in eerste
instantie de Architect, de Opperkunstenaar, of ‘Maker’. Vincents verzameling werd
ingezet als instrument in het fysico-theologisch offensief van de achttiende eeuw.
Godloochenaars werden opgeroepen hun hoofd te buigen in het aangezicht van de
wonderwerken Gods, waarbij met name de allerkleinste wezens werden gezien als
manifestaties van Zijn scheppende almacht. Vincent hamerde hier niet alleen zelf
voortdurend op, maar verwees ook met trots naar de opmerkingen van zijn
bezoekers. Zo zou Frederik III van Pruisen, ‘ziende mijne zeldzaamheden, door het
beschouwen van de veele ongemeene uitheemsche Insecten of bloedeloose Diertjes’
hebben uitgeroepen: ‘Ik geloove niet, dat iemand, die deeze dingen ziet, niet zal
427
gelooven, dat'er een Godt is.’
5 Slotbeschouwing
In 1715 wees Nieuwentijt in zijn Regt gebruik de ‘ongodisten’ erop dat de Maker
428
zichbij uitstek toonde in de worm, de mug, de vlieg en de kaasmijt. Een atheïst
kon na het aanschouwen van de anatomie van een insect toch niet langer volhouden
dat er aan de Schepping geen doelmatig plan ten grondslag ligt? Zelfs de meest
vaardige lenzenslijper was niet in staat om het oog van een insect, waarvan Van
Leeuwenhoek had berekend dat het uit 8000 facetten bestond, ‘in een groot
429
enhandelbaar glas’ na te maken. Overal om ons heen is Gods grootheid zichtbaar,
zo betoogde Nieuwentijt, ook in de minuscule anatomie van insecten. Hij riep zijn
lezers op om deze met behulp van vergrootglazen te onderzoeken en het voorbeeld
van de verzamelaars na te volgen. Zelf stond Nieuwentijt maar kort stil bij de insecten,
430
niet uit desinteresse, maar ‘omdat er geheele boeken vol van syn’.
Deze laatste constatering betekende echter niet dat het thema was uitgemolken.
Integendeel. Na 1715 ontstond er een ware stortvloed aan wer-
ken waarin de almacht van de Schepper werd aangetoond via de insecten. Allereerst
natuurlijk Swammerdams Bybel der natuure (1737-1738), maar ook andere werken
met veelzeggende titels, zoals Christiaan Sepps Beschouwing der wonderen Gods
431
in de minstgeachtte schepzelen (eerste deel 1762). Dergelijke beschouwingen
waren geen specifiek Hollands verschijnsel. Wel ontleenden ze veel aan Nederlandse
geleerden, zoals bijvoorbeeld Friedrich Christian Lessers Insecto-Theologia (1738),
dat in belangrijke mate was gebaseerd op het werk van Goedaert, Swammerdam
432
en Van Leeuwenhoek.
In een eeuw tijd waren insecten verschoven van de marge van de bespiegelingen
over het Boek der Natuur naar het centrum. Rond 1600 werden slechts enkele
soorten, zoals de bij, de mier en de vlinder, opgemerkt door geleerden. Deze soorten
werden met name beschreven en afgetekend wegens hun bijbels-emblematische
connotaties. Rond 1700 was deze situatie fundamenteel veranderd. Allerhande
insecten, variërend van de aloude bij tot een nieuw gevonden Surinaamse vlinder,
en van de nuttige zijdeworm tot de hinderlijke Hollandse wandluis, werden nu van
alle kanten bestudeerd. Het perspectief was radicaal verbreed. Duizenden soorten
werden nu afgetekend of verzameld - een aardig begin aangezien er thans circa
drie miljoen soorten bekend zijn, waarvan er naar schatting een miljoen
wetenschappelijk beschreven zijn. Die opkomende descriptieve tendens in de
zeventiende eeuw werd in hoge mate gevoed door de overtuiging dat de anatomie
van ieder wezentje, zelfs het meest alledaagse, een aanwijzing vormde voor het
bestaan van een alwijze Architect. Anders geformuleerd: insecten werden losgeweekt
uit hun literaire context en in toenemende mate gezien als manifestaties van de
onderliggende, goddelijke orde in de natuur. In principe gold dat voor al het
geschapene, maar in de praktijk, zo meenden geleerden, bleek juist uit de minuscule
structuur van insecten het ingenium van de Schepper. We zien hier in essentie
hetzelfde patroon als bij het debat over de betekenis van kometen, dat op het
scherpst van de snede werd uitgevochten.
Het waren met name Johannes Goedaert en Jan Swammerdam die, zowel in de
Republiek als daarbuiten, verantwoordelijk waren voor de veranderende waardering
voor insecten. De rol van Goedaert wordt wel eens onderschat, maar het is belangrijk
te beseffen dat hij het terrein ontgon waarop Swammerdam kon zaaien. Goedaert
achtte het gedachtegoed van Bijbel en Plinius van toepassing op in principe alle
insectensoorten, niet alleen op de canonieke maar ook op de vaderlandse pissebed
en kakkerlak. Swammerdam werd zonder twijfel geïnspireerd door de immens
populaire Metamorphosis van de Zeeuw. Maar het is bij Swammerdam dat we de
transitie zien van zinnebeeldige beschouwingen naar het ‘argument from design’.
Swammerdams onderzoekingen leidden tot de conclusie dat de symbolische
interpretatie van insecten onverenigbaar was met de processen die zich
daadwerkelijk in de natuur afspeelden. Werd traditioneel de overgang van rups naar
vlinder gezien als het resultaat van metamorfose en beschouwd als een allegorie
op de Wederopstanding, Swammerdam toonde aan dat alle delen van de vlinder
reeds in de rups besloten lagen. De vergelijking ging dus mank. Alles in de
Schepping, ook de generatie van insecten, gehoorzaamde aan dezelfde
natuurwetten. Zinnebeeldige voorkeuren deden niet terzake: God toonde zich
evenzeer in de anatomie van de olifant als in die van de bij of de luis. Swammerdam
voorzag de notie van het Boek der Natuur van een nieuwe invulling. Dit Boek diende
niet bestudeerd te worden aan de hand van de canon. De ‘Bybel der natuure’ was
zo helder en klaar, dat het ook voor diegenen die de Schrift loochenden of niet
kenden onomstotelijke bewijzen leverde voor de scheppingskracht van de goddelijke
Architect.
Het is verleidelijk om Swammerdams herdefiniëring van de notie van het Boek
der Natuur exclusief toe te schrijven aan natuurwetenschappelijke ontwikkelingen,
in casu het gebruik van de microscoop. Doorgaans wordt aangenomen dat dit
instrument pas sinds de verschijning van Hooke's Micrographia in 1665 door
natuurwetenschappers systematisch werd gebruikt en dat dit, bijna als vanzelf,
leidde tot de achttiende-eeuwse fysico- en insecto-theologische traktaten. Nadere
beschouwing leert echter dat dit aanzienlijk gecompliceerder ligt. Veelvuldig wordt
voorbijgegaan aan het feit dat een groep Nederlandse humanisten, waaronder
Constantijn Huygens, Andreas Colvius en Jacob Westerbaen, indachtig Plinius'
dictum ‘rerum natura nusquam magis quam in minimis tota sit’ reeds in de jaren
1640-1650 de microscoop ter hand nam. Westerbaens hofdicht Ockenburgh bevat
een van de eerst bekende microscopische beschrijvingen van insecten uit de
geschiedenis. Ook in deze kring was sprake van een programmatisch uitgangspunt,
dat echter niet primair was gericht op het doen van ontdekkingen maar op het
oproepen van verwondering. Men bekeek allerhande Hollandse insecten, loofde
Gods grootheid in ook deze kleinste letters uit het Boek der Natuur, maar vroeg zich
ondertussen ook af of de klassieken het in alle opzichten wel bij het juiste einde
hadden gehad.
In deze geest opereerde ook Swammerdam. Voor zijn baanbrekende Historia
maakte hij nauwelijks gebruik van de microscoop. Ofschoon een streng empiricus,
liet Swammerdam zich allereerst leiden door filosofischtheologische a priori's. Een
hiervan was dat alles in de natuur, ook de generatie van insecten, gehoorzaamde
aan Gods wetten. Een tweede was dat
de almacht van de Maker bij uitstek bleek uit zijn allerkleinste en meest alledaagse
werken, ook voor de ongelovigen. Het eerste idee kan mede op het conto van
Descartes geschreven worden; het tweede was zoals bekend sinds de dagen van
Plinius en Cicero een gemeenplaats. Het is dus mede tegen deze achtergrond van
klassieke thema's, religieuze motieven en groeiende scepsis dat we Swammerdams
magistrale oeuvre moeten beschouwen, en niet louter als het logische resultaat van
de uitvinding van een optisch hulpmiddel of van de private obsessies van een
getroebleerde persoonlijkheid. Enerzijds sloot Swammerdams herdefiniëring van
het Boek der Natuur aan bij de aloude natuurlijke theologie. Anderzijds stond zijn
overtuiging dat Gods werken gehoorzaamden aan onderliggende wetmatigheden,
maar in wezen ondoorgrondelijk waren, aan de wieg van de achttiende-eeuwse
fysico-theologie.
Eindnoten:
1 Constantijn Huygens aan zijn ouders, 30 maart 1622, BCH I, 91. Vgl. De Waard, Uitvinding, 44,
303-304; A. van Helden, ‘The birth of the modern scientific instrument, 1550-1700’ in: J. Burke
ed., The uses of science in the age of Newton (Berkeley 1983) 49-84; Ruestow, The Microscope,
6-36.
2 C. Wilson, The invisible world: early modern philosophy and the invention of the microscope
(Princeton 1995); M. Fournier, The fabric of life. Microscopy in the seventeenth century (Baltimore
1996).
3 Huygens, Mijn jeugd, 132.
4 Constantijn Huygens aan zijn ouders, 13 april 1622, BCH I, 94. Vgl. Van Regteren Altena, De
Gheyn I, 136-138.
5 Huygens, Mijn jeugd, 132-133.
6 KB Ms KA XLVII f837/r. Het citaat is afkomstig uit: Aristoteles, De partibus animalium I.V; de vertaling
is van C.L. Heesakkers in: Huygens, Mijn jeugd, 158.
7 Huygens, Mijn jeugd, 132.
8 A. Lovejoy, The great chain of being. A study of the history of an idea (Cambridge Mass. 1936)
236-240; M. Slaughter, Universal languages and scientific taxonomy in the seventeenth century
(Cambridge 1982) 33-35.
9 Huygens aan Oldenburg, 2 februari 1674, BCH VI, 344; GCH VIII, 129.
10 Nieuwentijt, Regt gebruik, 560, 563.
11 Zie bijvoorbeeld: F. Lesser, Insecto-Theologia, oder: Vernuft- und Schriftmässiger Versuch, wie
ein Mensch durch aufmerksame Betrachtung derer sonst wenig geachteten Insecten zu lebendiger
Erkänntniss und Bewunderung der Almacht... Gottes gelangen könne (Frankfurt 1738); C. Sepp,
Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen. Of Nederlandsche insecten,
in hunne aanmerkelyke huishouding, wonderbaare gedaanteverwisseling en andere
wetenswaardige byzonderheden (8 dln., Amsterdam 1762-1860).
12 Daston en Park, Wonders, 323. Soortgelijke opmerkingen in: Wilson, Invisible world, passim,
i.h.b. 185.
13 Fournier, Fabric of life, 30.
14 ‘An zusammenfassende Gesammtdarstellungen ist die Entomologie-Geschichte besonders arm’,
schreef F.S. Bodenheimer, Materialien zur Geschichte der Entomologie bis Linné (2 dln., Berlijn
1928) I, 1. Een waardevolle inventarisatie van bronnen biedt H.A. Hagen, Bibliotheca
entomologica. Die Litteratur über das ganze Gebiet der Entomologie bis zum Jahre 1862 (2 dln.,
Leipzig 1862).
15 Aristoteles, Historia animalium, 487 a 32-33; 523 b 13-14; Idem, De partibus animalium 682 b
5.
16 Zie bijvoorbeeld: Aristoteles, De partibus animalium, 682 a 10-683 b 4; Aristoteles, Over dieren.
Vert. R. Ferwerda (Groningen 2000) 127-130.
57. Een van de bekendste rariteitenverzamelingen van de Republiek was die van Levinus
Vincent. De Amsterdammer Jan Velten noteerde dat hij deze collectie ‘in 't geselschap van
eenige Baronnen, Graaven en een Prins uyt Ytalien besien heeft int ijaer 1701: d'tweede
paasdach’, en maakte er deze tekening van. (Artis Bibliotheek)
‘Dat ik in zo lang niet heb geschreven is uw eigen schuld’, zo liet Constantijn Huygens
in 1630 aan Caspar Barlaeus weten. ‘Gij zendt mij zovele dingen van u om te
1
bekijken, dat ik daaraan al mijn vrije tijd besteed.’ Huygens refereerde hier aan de
‘rariteyten’ die Barlaeus hem ten geschenke gaf. De humanist was de trotse eigenaar
van een omvangrijke verzameling naturalia waarin hij, zo benadrukte hij lyrisch in
zijn correspondentie met Huygens, de ‘goddelijke almacht, wijsheid en goedheid’
2
kon aanschouwen. Af en toe zond hij Huygens een kleinigheid, zodat ook deze
3
zich kon verwonderen. Dat Huygens vervolgens handen en ogen tekort kwam om
al deze zeldzaamheden te bekijken is begrijpelijk: ‘Zelf heb ik vele dergelijke dingen
4
verzameld, die in wel 900 doosjes geborgen zijn’, zo vertrouwde hij Barlaeus toe.
Die fascinatie voor het verzamelen van ‘seldsaemheden’ is een van de meest
5
opvallende kenmerken van de vroegmoderne geleerde cultuur. Van Napels tot
Uppsala en van Dublin tot Sint-Petersburg werden omvangrijke verzamelingen
aangelegd, door vorsten, universiteiten en ook door ‘liefhebbers’. Uiteenlopende
bronnen tonen een verbluffende diversiteit aan objecten. Mummies, monsterlijke
gedrochten, paradijsvogels, beenderen van reuzen, kajaks, Chinese geschriften,
hoorns van eenhoorns, Indiaanse verentooien, wetenschappelijke instrumenten,
armadillo's, Romeinse munten, insecten en talloze ander ‘rariteyten’ werden
ogenschijnlijk kris-kras door elkaar in één ruimte ondergebracht (afb. 57 en 58).
Ook in de Nederlanden sloeg de verzamelwoede toe. De Enkhuizer stadsarts
Bernardus Paludanus was aan het einde van de zestiende eeuw
Hondius' woorden zijn indicatief voor de geestelijke context waarin veel verzamelaars
opereerden. Andere exponenten van deze stroming zijn onder meer de befaamde
Paludanus, de minder bekende geleerden Brinck, Colvius en De Laet, de medici
Swammerdam en Ruysch, en de regent en ‘liefhebber’ Witsen. Dit waren geleerden
die allen - niet geheel toevallig - in nauwe relatie stonden met het Leidse
academische milieu, bakermat van zowel natuuronderzoek als filologie. Het is deze
intellectuele context waarin het verband tussen boeken, talen en dingen, en tussen
religieuze en natuurfilosofische bespiegelingen zo'n prominente rol speelde. Ieder
van de geleerden legde een verzameling naturalia aan en beschouwde deze vanuit
een steeds wisselend gezichtspunt als een eerbetoon aan de Heer. Die doelstelling
werd soms geëxpliciteerd, maar vormde ook wanneer deze niet werd uitgesproken
een belangrijk a priori.
een afgesloten ruimte zijn, zoals bijvoorbeeld de fameuze bibliotheek van Alexandrië,
die in de renaissance werd beschouwd als lichtend voorbeeld voor alle vormen van
scientia. Musaeum was geen eng-ruimtelijk maar een wijds-filosofisch concept.
Tekenend is de hoeveelheid synoniemen die in de vroegmoderne tijd werd gebruikt:
arcus, theatrum, microcosmos, bibliotheca, thesaurus, pandechion, studio, oratorio,
15
laboratorio, archivio, orbis in domo, musaeum of Wunderkammer.
Een van de wortels van de vroegmoderne collecties lag in de studeerkamer, de
studiolo of scrittoio. Humanisten omringden zich niet alleen met klassieke geschriften,
16
maar in toenemende mate ook met artefacten, zoals antieke munten. Het primaat
lag aanvankelijk bij de teksten, bij Aristoteles, Dioscorides, Theophrastus, Galenus,
Plinius en natuurlijk ook de Schrift. De objecten dienden in hoofdzaak ter illustratie
en overpeinzing. Het door de antiqui beschrevene kon worden opgezocht in de
natuur, en er werd veel onderzoek gestoken in de vraag of een bepaald artefact
17
correspondeerde met de tekst. De in de studeerkamers bijeengebrachte boeken
en objecten waren bedoeld als één alomvattend systeem van kennis. Woorden,
beelden en objecten liepen vloeiend in elkaar over (afb. 58).
De zoektocht naar teksten en objecten was in wezen een streven naar
alomvattende kennis van Gods Schepping en dus per definitie religieus geïnspireerd.
Het is geen toeval dat zestiende-eeuwse geleerden zich in dit verband niet uitsluitend
beriepen op het klassieke idee van het musaeum, maar ook op het Paradijs, de Ark
18
van Noach of de Tempel van Salomo. De in bibliotheken bijeengebrachte teksten
en naturalia waren ook de manifestaties van een zoektocht naar de verloren gegane
natuurkennis van Adam. De geleerde fascinatie voor zowel naturalia als etymologie
moet mede in dit licht worden bezien: de zoektocht naar beide ging in essentie terug
19
tot de Hof van Eden. Het is derhalve onmogelijk in vroegmoderne verzamelingen
een scheidslijn aan te wijzen tussen sacrale en profane oogmerken. Daarbij komt
nog dat vroegmoderne collecties soms mede voortkwamen uit middeleeuwse
kerkelijke verzamelingen, met hun relieken en naturalia, objecten die als media
20
tussen de mens het Hogere fungeerden. Op verschillende plaatsen in Europa
hingen in kerken bijvoorbeeld krokodillen of hoorns van eenhoorns. Ook na de
Beeldenstorm was in de Nieuwe Kerk in Amsterdam nog een krokodil te
21
bewonderen!
Al deze rariteiten, ongeacht of ze nu tentoongesteld werden in kerken, in
vorstenhoven, in studeerkamers of in de anatomische theaters van universiteiten,
22
waren bedoeld om verwondering op te roepen. Dat gebeurde door de meest
uiteenlopende voorwerpen: kunstige automaten, eigentijdse schilderijen, antiquiteiten,
munten en inscripties, en talloze naturalia. In
principe was alles wonderbaarlijk. Maar aangezien het natuurlijke nauwelijks opviel
en het miraculeuze maar zelden voorkwam, legden veel verzamelaars, geheel in
de geest van Plinius, de nadruk op het ongewone, de ‘seldsaemheden’, curiosités
23
of mirabilia. Juist in grensgevallen als reusachtige radijzen, monsterlijke gedrochten,
antropomorfe planten en met mysterieuze tekens beschreven schelpen toonde zich
bij uitstek Gods schep-
pende almacht. Rariteitenkabinetten zijn dan ook treffend omschreven als ‘musea
24
van het praeternatuurlijke’.
Het idee van het musaeum was dus geen nauw-omschreven concept, maar een
begrip met talloze connotaties waarvoor een reeks van synoniemen bestond. De
zestiende-eeuwse collecties waren poly-interpretabel, complex als de wereld zelf,
en kunnen bijvoorbeeld worden begrepen vanuit het neoplatoonse gedachtegoed,
mnemotechnische systemen, opvattingen over artificalia versus naturalia, de leer
van de vier elementen, de leer der signaturen of de metaforiek van de wereld als
boek, theater of microkosmos. De betekenis van een object is geen immanent
gegeven, maar afhankelijk van de steeds wisselende geestelijke en temporele
25
context. De door zestiende-eeuwse geleerden bijeengebrachte objecten hadden
een eindeloze hoeveelheid connotaties en stonden midden in een web van
associaties en verwijzingen. Anders geformuleerd: de zestiende-eeuwse
verzamelingen waren inter- en zelfs deels metatekstueel, narratief en symbolisch
van karakter, en vroegen om exegese. Uitgaande van de overtuiging dat alle objecten
in de zichtbare wereld manifestaties waren van Gods scheppende almacht, had de
geleerde verzamelaar het gevoel de hele wereld en de hele geschiedenis te kunnen
overzien. De geografische en temporele dimensie van Gods schepping liepen
naadloos in elkaar over. Tijd en ruimte vielen weg. Deze vloeiende overgang tussen
woorden, beelden en objecten, tussen hier en daar, en tussen heden en verleden
zijn misschien wel de belangrijkste karakteristieken van het vroegmoderne musaeum.
Italiaanse voorbeelden
36
register. Aan dit laatste hadden Aldrovandi's assistenten hun handen vol.
Aldrovandi's musaeum had een enorme invloed op de wijze waarop in heel Europa
de natuurlijke historie werd beoefend. Zijn collectie was een van de grote
bezienswaardigheden van Noord-Italië, en naast een onafzienbare stoet vorsten,
prelaten en andere hoogwaardigheidsbekleders kreeg hij uiteraard ook veel bezoek
van hoogleraren en studenten. Een niet onaanzienlijk aantal was afkomstig uit de
Lage Landen, zoals bijvoorbeeld de jurist Hugo Blotius, de alchemist Theobaldus
ab Hoghelande, de plantkundige Mathias Lobelius, en een zekere ‘Doctor Bernardus
37
Paludanus, voortreffelijk doorvorser van natuurlijke zaken’.
Bernardus Paludanus
54
beiden Paludanus' album amicorum tekenden. Met name de verzameling van deze
laatste moet grote indruk hebben gemaakt. Later in zijn leven noemde Paludanus
55
Aldrovandi ‘mijn leermeester’.
Terug in de Lage Landen vestigde Paludanus zich in 1581 als geneesheer in
Zwolle, waar hij overgegaan schijnt te zijn tot de gereformeerde religie. Vijf jaar later
werd hij stadsarts in de dynamische havenstad Enkhuizen. Hier legde Paludanus
een eigen botanische tuin aan en bouwde hij zijn collectie rariteiten in hoog tempo
uit. Al snel genoot hij grote faam. Bekend is hoe de curatoren van de Leidse
universiteit in 1591 Paludanus poogden te engageren om de hortus in te richten,
met medeneming van al zijn ‘tsamenvergaerde seltsaemheden, zo van cruyden,
vruchten, spruytsels, gedierten, schepselen, mineralen, aerden, veninnen,
56
gesteenten, marmeren, coralen etc’. Paludanus bedankte voor de eer, maar zond
wel enige schetsen voor de nog aan te leggen tuin, waarin duidelijk de voorbeelden
57
van Padua en Pisa te herkennen zijn. Paludanus bleef overigens hartelijke
58
betrekkingen met de Leidse academische wereld onderhouden. Hij was bevriend
59
met Clusius. Ook onderhield hij goede betrekkingen met Scaliger, de meest
stralende ster aan de filologenhemel. Daarnaast stond hij in nauw contact met de
medicus, emblematicus en verzamelaar Joachim Camerarius II, de antiquarius
60
William Camden en de kosmograaf Abraham Ortelius. Van groot belang was ook
de vriendschap tussen Paludanus en Jan Huygen van Linschoten. Linschoten nam
van zijn reizen talloze rariteiten mee voor Paludanus, terwijl deze laatste het in 1596
61
gepubliceerde Itinerario van Van Linschoten uitgebreid voorzag van aantekeningen.
Dankzij het Itinerario kon een breed publiek kennis maken met talloze, voorheen
onbekende volkeren, dieren, planten en gesteenten. De Schepping bleek volgens
de ontdekkingsreiziger een ‘scatkamer’ waarin God in Zijn wijsheid ‘veel ons
62
voorghestelt heeft tot verwonderinghe’. Sommige van die zaken werden in het
Itinerario afgebeeld en door Paludanus beschreven, dikwijls aangevuld met de
significante mededeling dat de betreffende zeldzaamheid bij Paludanus thuis te zien
was.
Paludanus' annotaties bij het Itinerario gunnen ons een blik op de inhoud van zijn
verzameling. Nog duidelijker blijkt dat laatste uit de verschillende, handgeschreven
63
catalogi die Paludanus vervaardigde. De meest uitvoerige beschrijving, de
tweetalige Catalogus sive descriptio rerum naturalium et artificalium of Algemeijn
register werd in 1617 opgetekend. Naast een zeer gedetailleerde opsomming geeft
het manuscript ook achtergrondinformatie over de totstandkoming van de collectie
en, haast terloops, aanknopingspunten voor de interpretatie van uiteenlopende
‘rariteyten’. Uit deze inventaris blijkt dat in Enkhuizen in 1617 circa 16.500 objecten
bij-
een waren gebracht. Paludanus was toen de trotse eigenaar van onder andere
etnografische objecten uit Oost en West (circa 300 stuks; evenals de volgende
aantallen is dit een afronding); schrijfgerei (150); wapens (160); voortbrengselen uit
de zee (8700); antiquiteiten (130); delen van vogels en andere dieren (230); de
destijds zeer opzienbarende mummies (3); relikwieën en bijbelse naturalia (250);
vruchten en zaden (1900); mineralen, gesteenten en ertsen (3400); en een
omvangrijke collectie munten (1300).
Paludanus bewaarde vrijwel al zijn schatten in ladenkasten, die zorgvuldig per
item geordend waren. De verschillende categorieën liepen tamelijk vloeiend in elkaar
over. Zo ging de afdeling kunst- en gebruiksvoorwerpen uit Oost- en West-Indië
naadloos over in de ‘sacchen die schreibkammer angehende’, waartoe onder ander
64
Chinese zegellak en ‘ain geschreeben buch in papyro der alten’ gerekend werden.
Van daaruit was de overgang via de sectie wapens - pijpen ‘von schinkelen, die die
menschenvresser in America gevressen haben’ en het zwaard van een zwaardvis
65
- naar de omvangrijke collectie ‘maritima’ weer een logische. Uiteraard behoorden
de nodige delen van walvissen tot deze categorie, maar ook tanden van een ‘dier
dat bij Johannes Behemot genoemd wordt’, een verzameling van circa 4000
66
exotische schelpen, en talloze koralen en gedroogde poliepen. De stap naar de
kasten met gedroogde planten, geconserveerde delen van dieren, en gesteenten
was van hieruit maar klein. Wie de rondgang door Paludanus' musaeum voltooide,
kon tenslotte een grote hoeveelheid ruwe ertsen en bewerkte edelmetalen zien, om
te eindigen bij zijn collectie munten.
Op welke wijze moeten we nu Paludanus' verzameling duiden? Om te beginnen
moet er op gewezen worden dat één alomvattende interpretatie onmogelijk is.
Uiteraard speelden voor Paludanus utilitaire motieven een rol, maar om te stellen
dat de collectie van de medicus uit ‘wetenschappelijke’ motieven zou zijn aangelegd,
67
is een te eenvoudige voorstelling van zaken. Veeleer gaat het hier om een collectie
waaraan verschillende, onderling vaak samenhangende ideeën ten grondslag lagen.
Het feit dat talrijke zaken als grondstof voor medicijnen konden dienen, kan
bijvoorbeeld niet los worden gezien van metafysische opvattingen, emblematische
betekenissen en - bovenal - bijbelse referenties.
Een aantal voorbeelden kan dit verduidelijken. Paludanus bezat een drietal
mummies. Vermalen mummie werd traditioneel gezien als een uitermate krachtig
medicijn tegen allerhande aandoeningen, en er is dan ook gesuggereerd dat
68
Paludanus' belangstelling in dezen voortkwam uit medische motieven. Dit beeld
verdient aanvulling. Mummies waren namelijk ook zeer tot de verbeelding sprekende
verwijzingen naar de arcane wijsheden van de oude Egyptenaren en werden mede
daarom gezien als pa-
69
nacee. Egypte was het bijbelse land van farao's, tovenaars en mysteriën, het rijk
van de pyramides, de raadselachtige obelisken en de zeer tot de verbeelding
70
sprekende hiërogliefen. Mede onder invloed van het Corpus Hermeticum werd
veelal aangenomen dat het oude Egypte de bakermat was van alle scientia en de
71
leerschool van Mozes en Plato. In het Oude Testament stonden uitvoerige
beschrijvingen van de door christenen zo ambivalent gewaardeerde riten en
gebruiken, zoals bijvoorbeeld in Genesis 50:26: ‘En Jozef stierf, honderd en tien
jaar oud zijnde; zij balsemden hem, en men legde hem in een kist in Egypte.’ Het
is mede tegen deze achtergrond dat we Paludanus' mummies kunnen zien: als
verwijzingen naar de prisca theologia. De objecten waren niet stom, maar maakten
de goddelijke heilsgeschiedenis onmiddellijk aanschouwelijk en tastbaar. In zijn
inventarissen verwees Paludanus dan ook nadrukkelijk naar bijbelse passages
72
waarin balsemtechnieken beschreven werden. De destijds uiterst zeldzame
mummies - die van Paludanus waren met de grootst mogelijke moeite naar Holland
verscheept - trokken nogal wat aandacht. Het is tekenend dat Scaliger direct na zijn
73
aankomst in de Republiek in 1593 Paludanus bezocht. Scaliger noteerde zijn
verwondering over de grootste van de drie mummies: ‘het lichaam van een
74
Egyptenaar die 3000 jaar geleden was begraven. Het is een echte antiquiteit.’ Voor
de autoriteit die had berekend dat de aarde in 3950 voor Christus geschapen was,
75
moet de aanblik van dergelijk oud relict een ware sensatie zijn geweest.
Omgerekend naar Scaligers eigen chronologie stamde de mummie uit dezelfde
76
jaren als Abrahams tocht naar Egypte (Genesis 12:10)! Geen wonder dat ook
Hugo de Groot diep onder de indruk was. Hij heeft de mummies zonder enige twijfel
vanuit het bijbelverhaal bezien en zou later aan Paludanus schrijven dat deze
77
‘wonderheden van Egypte’ hem buitengewoon hadden getroffen.
Voor de hoorns van eenhoorns geldt in principe hetzelfde als voor mummies. Ook
aan deze artefacten werd een medicinale werking toegeschreven, maar dit was niet
78
het enige motief om de jacht op de eenhoorn in te zetten. De hoorn die in veel
kabinetten was te zien verwees naar de eenhoorn, naar een serie religieuze
voorstellingen, naar de Physiologus en, naar werd aangenomen, verschillende
79
passages in het Oude Testament (afb. 60). In de Hebreeuwse grondtekst van het
Oude Testament was op acht plaatsen sprake van het dier re'em. In de Septuagint
was dit vertaald als monokérotos, en in de eerste editie van de Statenvertaling als
eenhoorn, zoals bijvoorbeeld in Psalm 93:11: ‘Gy sult mijnen hoorn verhogen gelijck
eenes Eenhoorns.’ Dergelijke passages genereerden een enorm corpus aan teksten,
beelden en voorstellingen. Tot ver in de vroegmoderne tijd werd er door Europese
geleerden druk gespeculeerd over de eenhoorn en werden
sporen die leken te wijzen op het bestaan van dit dier gekoesterd in kerken en
kabinetten. Veelal ging het dan om de vermeende hoorn van de eenhoorn, een
object dat, zo bleek in de loop van de zeventiende eeuw, feitelijk de tand van een
80
narwal was. Hier moet worden benadrukt dat voor Paludanus en zijn tijdgenoten
de eenhoorn een reëel bestaand wezen was, dat de bron vormde voor zinnebeeldige
voorstellingen. In de Symbola et emblemata van Paludanus' vriend Camerarius
81
speelde de unicornus bijvoorbeeld een prominente rol. Het is significant dat
Paludanus zelf weliswaar niet zo'n hoorn had weten te bemachtigen, maar wel de
afdrukken van dergelijke hoorns in steen, en ‘Ain weisser bolus ... marck von
82
einhorn’. Dat
60. In vrijwel ieder rariteitenkabinet van betekenis was de - vermeende - hoorn van een
eenhoorn te bezichtigen. Het mythische dier dankte zijn bestaan aan bijbelse en klassieke
bronnen, en werd ook veelvuldig beschreven en afgebeeld in natuurlijke historiën zoals
Jonstons Naeukeurige beschrijving van de natuur der viervoetige dieren, vissen, water-dieren,
vogelen, kronkeldieren, slangen ende draken (1660). (KB)
was klaarblijkelijk een goed substituut voor de hoorn zelf, net zo goed als de hoorn
weer naar het veelgezochte dier verwees en dit dier weer naar de tekstuele traditie
leek te verwijzen.
Dat deze interpretatie niet berust op speculatie moge blijken uit het feit dat
Paludanus een omvangrijke collectie gesteentes had die naar één tekst in het
bijzonder verwees: de Heilige Schrift. De Catalogus noemt uitgebreid stenen van
de bergen Sinaï, Calvari, Cedron en Thabor, de rode aarde uit Damascus in de
kleur van Adams vlees, de stenen uit de grot ‘dar Sint Johannes penitence gedaen
83
heeft’ en het ‘Peck van Sodoma undt Gomorrha darin das die stette verbrent sijn’.
Paludanus bezat circa 230 van dergelijke bijbelse naturalia, zoals bijvoorbeeld de
tand van Behemot, een niet nader gespecificeerd deel van ‘Leviathan’, Sint
Johannesbrood ‘dasz honig gibt das der heilige Joannes in der wustine gegessen
hat’, sprinkhanen, Egyptische papyri, cederhout van de berg Libanon, myrrhe, een
steen van de tempel van Salomo, aarde uit de Jordaan ‘dar man saget das Christus
von der Heilige Johannes getauft ist’ en ‘Ein stucklein van den stein darauff Christus
84
gesessen hatt weenende uber die stadt Jerusalem’.
Deze categorie liep over in wat Paludanus zelf betitelde als ‘reliquiae’: een
reliekschrijn met de beenderen van veertien martelaren ‘dasz alhier im lande ausz
ein closter gekomen ist’, graankorrels die door de Paus gezegend waren,
85
rozenkransen van goud, zilver, ebbenhout en olijfhout ‘von den olijffberg’. Naast
deze relieken bezat Paludanus ook nog talloze devotionalia uit alle uithoeken van
de wereld: een Indiase doek met de naam van Christus in goud erop geborduurd,
flagellantenroedes uit Spanje en een groot aantal kruisbeelden van verschillende
herkomst, afmeting en materialen. Het is in het licht van Paludanus' protestantisme
moeilijk om een eenduidige verklaring te geven voor de aanwezigheid van deze
laatste serie voorwerpen, die doorgaans werden geassocieerd met de ‘paapsche
superstitiën’. Waren het misschien souvenirs van Paludanus' reis naar het Heilige
Land? Dit lijkt heel wel mogelijk: de Catalogus begint met de mededeling: ‘Sequuntur
reliquiae Roma et Hierosalimis allatae. Volgen heiligdomen so von Room undt
86
Jerusalem gebracht sijn.’ Het is daarnaast ook mogelijk dat Paludanus, evenals
zovele landgenoten in de woelige jaren na de Opstand, de confessionele
scheidslijnen nog niet zo scherp trok als in latere tijden zou gebeuren. Hoe het ook
zij, feit is dat zowel katholiek getinte ‘relikwieën’ als minder specifiek aan een
confessie gebonden naturalia die de bijbelse geschiedenis illustreerden een
opvallende plaats in Paludanus' verzameling innamen. Met name deze laatste
categorie was qua hoeveelheid aanzienlijk en zal vanuit protestants oogpunt eerder
als godvruchtig dan aanstootgevend zijn beschouwd. Een vergelijking met de
mozaïsche
87
natuurkunde in de geest van Danaeus en Franzius dringt zich ogenblikkelijk op.
De bezoeker van Paludanus' collectie kon dus op verschillende wijzen
kennisnemen van de godvruchtige boodschap: door het universele karakter dat
Gods schepping weerspiegelde of door de talrijke stille getuigen van bijbelse
gebeurtenissen. Maar ook individuele objecten konden dragers zijn van een religieuze
betekenis, zoals de hoorns van eenhoorns. Paludanus had talrijke van dergelijke
onder natuuronderzoekers en emblematici zeer populaire naturalia in zijn
verzameling, zoals paradijsvogels en remora's, een opmerkelijk soort vis. Al deze
dieren speelden een belangrijke rol in de laat-zestiende-eeuwse natuurlijke historie
- ze figureerden bijvoorbeeld ook prominent in de Symbola et emblemata van
88
Camerarius. Paludanus zelf verzamelde in zijn album amicorum, naast inscripties
89
van vrienden en bezoekers, ook een groot aantal emblemata (afb. 61).
Paradijsvogels waren in de zestiende eeuw door de Europeanen ontdekt in de
Oost. De vogels waren zeer gewild onder verzamelaars, niet alleen vanwege hun
ongehoord fraaie verenkleed, maar vooral omdat men geloofde dat ze hun hele
90
leven vlogen ‘sonder op d'aerde te comen: want hebben gheen voeten’. Omdat
de locale preparateurs de pootjes verwijderden of omdat deze tijdens de reis
afbraken, groeide de paradijsvogel uit tot een geliefd object voor zinnebeeldige
91
voorstellingen, zoals Camerarius' Symbola et emblemata getuigt (afb. 62). Het zou
tot ver in de zeventiende eeuw duren voordat in Europa algemeen geaccepteerd
werd dat ook paradijsvogels pootjes hadden. Linschoten had er twee, uiteraard
92
‘sonder voeten’, meegenomen voor Paludanus. Een ander wonderbaarlijk dier
was de remora. Over deze vis, die zich door middel van een zuignap aan grotere
vissen en schepen vastklemt, werd sinds Plinius geschreven dat het in staat zou
93
zijn boten te remmen of zelfs weg te slepen. Linschoten verhaalt hoe in India een
dergelijk wezen een reeds twee weken uitgevaren schip ‘teghens alle wint ende
weder’ regelrecht terug naar de haven trok, ‘ende is ondersocht met
gheloofwaerdighe ende warachtighe ghetuyghen, alsoo gheschiet te wesen, waerom
94
ghenoteert staet voor een wonder’. Van dit beest, bij Aldrovandi omschreven als
95
een exemplum van Gods almacht, had hij een exemplaar. Naast deze
wonderbaarlijke schepselen bezat Paludanus ook andere dieren waaraan rond 1600
vergelijkbare zinnebeeldige betekenissen werden toegekend, zoals bijvoorbeeld
een groot aantal krokodillen, de reeds genoemde delen van walvissen en nijlpaarden,
96
en een boomgans, een dier dat in Schotland aan bomen zou groeien. Alhoewel
opmerkelijk en ongewoon, pasten al deze wezens uiteindelijk wel in het domein van
het natuurlijke.
61. In het omvangrijke album amicorum van Paludanus schreven niet alleen de bezoekers
een motto of mededeling, maar plakte de Enkhuizer arts zelf een hele serie emblematische
voorstellingen in. (KB)
Geheel in de geest van zijn tijd had Paludanus ook een fascinatie voor het afwijkende,
bizarre en praeternatuurlijke. Monsterlijke gedrochten kwamen opvallend genoeg
niet voor in zijn verzameling, maar wel een groot aantal afwijkende naturalia zoals
schelpen die ‘slincks omme gehen gegennatuir’, stenen in de vorm van schelpen
en planten (fossielen dus, alhoewel onze invulling van dit begrip aan de zeventiende
eeuw vreemd was), en een ‘Stein von den Berg Sinaij darauff das Godt die tzeen
97
geboten gegeben hatt, darin dasz figuren von baumlein stehen’. Naar aanleiding
van een aantal antropomorfe koralen en poliepen merkte Paludanus op dat hierin
‘ain liefhaber der natyuiren undt von Gottes des almachtigen wonderbare wercken
ein treffende speculation hatt’ - een opmerking die zonder enige twijfel ook voor de
98
andere mirabilia gold. Een dergelijk wonder was ook de ‘schelpe ofte hoorne daarop
gefigureert stonden natuijrlicken chaldae-
62. Tot halverwege de zeventiende eeuw namen geleerden aan dat paradijsvogels geen
pootjes hadden en hun hele leven vliegend doorbrachten. Het schepsel groeide aldus uit
tot een geliefd object van zinnebeeldige voorstellingen. Dit embleem uit Joachim Camerarius'
Symbola et emblemata heeft als motto: ‘Het aardse bedrijf kent hij niet.’ (KB)
99
sche letters’. Deze drager van arcane tekens werd ‘om de vraemdigheits willens’
100
door Scaliger afgetekend. Het is waarschijnlijk geen toeval dat Paludanus de
grootste filoloog van zijn tijd erbij haalde om deze raadselachtige letter uit het Boek
der Natuur te bestuderen. Nadere bronnen ontbreken, maar Scaligers fascinatie zal
mede zijn voortgekomen uit de hoop via dit vermeende Chaldeeuwse geschrift een
glimp van de paradijselijke natuurkennis op te vangen.
Maar des Heren ondoorgrondelijke scheppingskracht werd ook gedemonstreerd
aan de hand van de orde in de natuur. Talloze naturalia, zowel van dicht bij huis als
uit alle hoeken van de wereld, verwezen naar de Schepper van hemel en aarde:
gedroogde planten, gesteenten, mineralen etcetera. Insecta komen in de bronnen
niet voor, met de significante uitzondering van de emblematische sprinkhanen,
101
vlinders en een vliegend hert. Paludanus bezat wel een omvangrijke collectie
schelpen, kleinoden waaraan vergelijkbare symbolische betekenissen werden
102
toegekend. Zoals Paludanus' tijdgenoot Philibert van Borsselen (circa 1575-1627)
in zijn breedvoerige Strande oft ghedichte van de schelpen (eerste editie 1611)
uiteen zette:
Het ligt voor de hand dat voor veel van Paludanus' geletterde bezoekers ook diens
omvangrijke collectie van ruim 4000 schelpen en 4700 andere ‘maritima’ dergelijke
associaties heeft opgeroepen. Een echo treffen we in ieder geval bij Paludanus zelf
aan. In zijn Catalogus vinden we de volgende beschrijving van de inhoud van een
van de ladenkasten:
Als we Paludanus' in de loop der jaren steeds verder uitgegroeide collectie als
geheel overzien, kunnen we concluderen dat de nadruk zeer sterk lag op de
natuurlijke historie. Paludanus behoorde tot de wereld van Aldrovandi en Camerarius,
voor wie tekstuele referenties en zinnebeeldige betekenissen zo'n grote rol speelden.
De goddelijke boodschap kon op verschillende wijzen begrepen worden: dankzij de
nadruk op de orde en regelmaat van de Schepping, de opvatting dat juist het
praeternatuurlijke Gods almacht toonde, via de emblematiek en - erg belangrijk -
door middel van de Bijbel, die de sleutel bood om artefacten als mummies, delen
van bijbelse dieren, en stenen van heilige bergen te begrijpen. De verzameling van
Paludanus was nadrukkelijk als een afspiegeling van Gods schepping bedoeld, een
intentie die soms expliciet door de geneesheer werd verwoord maar in wezen
inherent was aan diens verzamelactiviteit.
Maakte Paludanus' collectie dergelijke gevoelens los bij de toeschouwer? Hugo
de Groot vergeleek in een opeenstapeling van termen Paludanus' collectie onder
andere met de Ark, en met een schatkamer en tempel van de wereld. Andere
bezoekers lieten zich in soortgelijke bewoordingen uit en omschreven de verzameling
als een humanistische studiolo, een lusthof, of het musaeum, kortom een plaats
105
waarin de geleerde zich kon overgeven aan godvruchtige bespiegelingen. Tallozen
herhaalden in Paludanus' album amicorum (dat min of meer de functie van
bezoekersregister had) de woorden van de Psalmist: ‘Heer, hoe wonderbaarlijk zijn
106
uw werken.’ Een origineel commentaar op Paludanus' collectie werd jaren na zijn
dood geschreven door de al eerder genoemde predikant Johannes de Mey. Deze
had op jonge leeftijd Paludanus' kabinet bezocht en was hiervan dermate onder de
indruk dat hij het in zijn utopische werk Euzooia (circa 1660) tot navolgenswaardig
voorbeeld uitriep. In de ideale maatschappij moesten volgen De Mey ‘alle kennisse
en wetenschappen seer worden bevordert’. De staat diende niet alleen zorg te
dragen voor een ‘seer treffelijcke gemeene Boeckerij, maar ook voor
Leidse zeldzaamheden
63. De in 1594 gestichte Leidse Hortus botanicus werd in 1600 uitgebreid met een galerij
waar allerhande exotica werden tentoongesteld. Op deze gravure van Swanenburg zijn op
de voorgrond een aantal van deze ‘rariteyten’ afgebeeld: de kaak van een ijsbeer uit Nova
Zembla, een egelvis, een zaagvis, een Indische vleermuis en een aantal krokodillen. (UBL)
64. In het Exoticorum libri decem (1605) gaf Clusius beschrijvingen van voorheen onbekende
naturalia, zoals de pinguïn, de aardappel en de dodo. Ofschoon het eigenlijke werk tamelijk
vrij is van symboliek, refereert de titelpagina duidelijk naar een lange traditie. Hier zien we
hoe het dierenrijk wordt ingedeeld aan de hand van de vier elementen: de leeuwen
representeren de aarde, de vissen het water, de pauw de lucht, en de feniks het vuur. (UBG)
hij het samen met Scaliger had onderzocht. Clusius beeldde het dier weliswaar af
125
zonder pootjes, maar toonde zich verder nogal sceptisch over deze kwestie.
Na het heengaan van Clusius (1609) en Pauw (1617) werd de collectie onder
andere uitgebreid met allerhande zinnebeeldige naturalia, zoals nog meer
paradijsvogels, een boomgans, een ‘Draeck’, ‘Een veer van een Vogel Phenix’ en
‘De Huyt van een Meer-minne’. Verder treffen we aan: een ‘Sweertvis’, een ‘Ribbe
van een Rhenoceros’, een ‘Indiaens Af-Godt’, het vel van een luiaard en een
126
‘West-Indisch dier’. De contacten met de West lieten hier duidelijk hun sporen na.
Hoewel aanzienlijk minder omvangrijk, droeg de collectie rariteiten in de hortus aan
het begin van de zeventiende eeuw dus in wezen hetzelfde karakter als die van de
beoogde eerste prefect, Paludanus. Er is echter één belangrijk verschil. De objecten
die naar de bijbelse historiën refereerden en die in Enkhuizen zo nadrukkelijk
aanwezig waren, ontbraken in de hortus.
Dat wil echter niet zeggen dat deze categorie in Leiden afwezig was: ze stond
aan de overzijde van het Rapenburg in het anatomisch theater opgesteld (afb. 65).
Hoewel fysiek gescheiden door het water, vormde het theatrum anatomicum en de
hier bijeengebrachte rariteiten één conceptueel geheel met de hortus en de galerij.
127
Regelmatig verhuisden ‘rariteiten’ van de ene kant van de gracht naar de andere.
Dat was niet alleen het gevolg van epistemologische inzichten maar ook van
praktische omstandigheden. De vorming van de anatomische collectie was namelijk
het initatief van de onvermoeibare Pauw. In november 1593 was deze begonnen
128
met het uitvoeren van secties in het zojuist voltooide anatomische theater. De
hoogleraar stelde zomers, als er geen ontledingen werden verricht, op de banken
van het theatrum menselijke en dierlijke skeletten op. Op de bekende gravure van
Swanenburg uit 1610 is duidelijk te zien dat deze vaantjes droegen met motto's als
Nosce te ipsum, Homo bulla en Memento mori, humanistische wijsheden die de
vergankelijkheid van al het aardse beklemtoonden. Pauw plaatste op de centrale
snijtafel twee Adam en Eva symboliserende skeletten, met tussen hen in de Boom
der Kennis waarvan Eva zojuist een appel had geplukt: niet alleen een waarschuwing
tegen al te grote curiositas, maar ook een herinnering aan de tijd dat de mens elk
levend wezen zijn naam gaf. Het onlosmakelijke verband tussen de cultuur van het
verzamelen en de linguïstiek blijkt evenwel echter nergens duidelijker dan uit de
aanwezigheid van ‘de blaes van de whijt Vermaerden heer Isaaco Casaubono’, de
129
in 1614 overleden filoloog!
Pauws tamelijk bescheiden collectie werd na zijn dood in 1617 met grote
voortvarendheid uitgebreid door zijn opvolger Otto Heurnius (1577-1652).
Professor Heurnius was in 1601 benoemd als opvolger zijn vader Johannes Heurnius
(die ook over kometen gepubliceerd had) en zou gedurende vijftig jaar een van de
leerstoelen in de medicijnen bezetten. Hij zou de geschiedenis ingaan als de man
die in 1636 het klinisch onderwijs in Leiden introdu-
65. Evenals in de Leidse hortus botanicus waren ook in het theatrum anatomicum tal van
rariteiten te zien: naturalia, monstruositeiten en allerhande antiquiteiten. Het meest in het
oog springend waren de skeletten van mens en dier die, voorzien van vaantjes met
moralistische spreuken, 's zomers op de banken van het theater werden geplaatst. (UBL)
ceerde, een belangrijke innovatie die we mede moeten zien tegen de achtergrond
130
van de groeiende nadruk op de empirie. Ook Heurnius' tomeloze inzet voor het
131
theatrum anatomicum moeten we mede in dit licht beschouwen. Toch zou het
onjuist zijn om Heurnius te betitelen als een voorvechter van moderne
wetenschappelijke inzichten. Voor een goed begrip van zijn positie is het noodzakelijk
te wijzen op het werk dat hij in 1600 had gepubliceerd, Barbaricae philosophiae
132
antiquitatum libri. Zoals zo veel geleerden in deze tijd - in Leiden bijvoorbeeld
Scaliger en Willebrord Snellius - geloofde Heurnius in het bestaan van een prisca
scientia. Ofschoon de kennis van de Chaldeeën, Babyloniërs en Egyptenaren
grotendeel verloren was gegaan, kon door de studie van de ‘barbaarse’ filosofische
geschriften hiervan een glimp worden opgevangen. Heurnius' ideeën over het
musaeum werden in hoge mate gestuurd door deze overtuiging. Iets daarvan was
al te merken in de eerste grote aankoop die Heurnius in 1618 bij de Leidse
boekverkoper Basson deed ‘tot nodige instructie, ciraet ende diensten der
133
Anatomieplaatse’. Heurnius kocht voor erg veel geld gravures met afbeeldingen
van onder meer de Toren van Babel en de Gouden, Zilveren, Koperen en IJzeren
eeuw, welke laatste mede de Zondeval en de daaropvolgende menselijke ellende
en teloorgang van scientia symboliseerden. De Leidse curatoren waren overigens
maar matig te spreken over Heurnius' kostbare acquisitie en eisten niet alleen dat
de professor voortaan zou overleggen voor hij iets kocht, maar ook dat hij een
134
inventaris zou opstellen van hetgeen zich reeds in de anatomie bevond. Van het
eerste zou Heurnius zich gelukkig weinig aantrekken, van het tweede wel. Dankzij
de door hem in 1620 opgetekende catalogus krijgen we een nauwkeurig beeld van
135
het tweede Leidse rariteitenkabinet. Kort na Heurnius' dood werd eveneens een
136
inventaris opgesteld. Uit de inventarissen blijkt dat naast de door Pauw
bijeengebrachte skeletten en instrumenten nu ook wereldkaarten en afbeeldingen
van eigentijdse mirabilia als een aangespoelde walvis en een haring met
merkwaardige lettertekens te zien waren. De zucht naar het monstrueuze en
praeternatuurlijke die in contemporain Europa zo opvallend was (maar zich bij
Paludanus en in de hortus slechts zijdelings manifesteerde) werd door deze geleerde
ten volle gedeeld. Zo waren te zien: een ‘scrikkeliken monstreusen’ niersteen, ‘Drie
monsters met root crijt in een bordt afgheteikent’, soortgelijke afbeeldingen van de
vergroeiingen aan het hoofd van een Leidse boreling, een reusachtige paddestoel,
een ‘fungus lapideus’, en beenderen die ‘wonderbaerlick slim ende monstreus’
waren. Als eerbetoon aan zijn vader bewaarde Heurnius ‘Ses steenen die gevonden
zijn inde blaese van zal. r D. Joannes Heurnius’. Het theatrum kreeg dus allengs
het karakter van een ware rariteitenverzameling.
Ook aan deze zijde van het Rapenburg waren nu vliegende vissen, Afrikaanse
vruchten, de hand van een zeemeermin, ‘een boeck in t'Chinees geschreven’, een
armadillo, ‘rariteiten uyt Indiën’ en andere exotica, deels afkomstig uit de
nalatenschap van Clusius, te zien.
Het meest opmerkelijke in Heurnius' collectie waren evenwel de talrijke
verwijzingen naar de christelijke en klassieke geschiedenis. Naast ‘aendachtige
Spreuken’ uit de Schrift was er een overvloed aan artefacten die de geschiedenis
van het bijbelse Egypte navertelden: een houtsnede van de Doortocht door de Rode
Zee, een lijkvaas, ‘een Aegyptische Scallebyter ghesneden uyt carneol’, drie stenen
met hiërogliefen, afbeeldingen van Isis ‘die vol Hieroglyphica sijn’, een adder,
‘Afghodekens dewelke bi de mummien in de kelders onder de aerden werden
gevonden in Aegypte landt’ en andere grafgaven. Natuurlijk ontbrak een ‘opgevolde
Crocodijl’ niet. Het meest spectaculair waren echter een tweetal mummies en een
sarcofaag. Net als Paludanus had ook Heurnius dergelijke zeer zeldzame relicten
uit het bijbelse Egypte weten te bemachtigen. Heurnius vermeldt nadrukkelijk dat
al deze egyptica waren geschonken door David le Leu de Wilhem (1588-1658).
Deze latere zwager van Constantijn Huygens had in Leiden oosterse talen
gestudeerd, zich vervolgens als koopman in Aleppo gevestigd en van daaruit reizen
naar Egypte ondernomen. Uit de correspondentie tussen Heurnius en Le Leu blijkt
de enorme fascinatie van de Leidse professor voor het oude Egypte. Na zijn zending
van de mummies werd de koopman bestookt met verlanglijstjes voor meer artefacten
‘om de zeden der Oudheid te leren kennen’, zoals nog een paar mummies, de kop
en het geslachtsdeel van een nijlpaard, een ibis, grafbeeldjes, papyri, een kameleon,
‘een torenvormige hoofdtooi van een inlandse vrouw uit de Oudheid’ en, aardig
137
detail, ‘vier pond rode linzen’. Heurnius lichtte Le Leu omstandig in over de
motieven van zijn begeerte: Egypte was ‘de opvoedster oudtijds in alle takken van
wetenschappen’.
Onder talloze publieke en private dankbetuigingen aan het adres van Le Leu zou
Heurnius uiteenlopende egyptica in ontvangst nemen. Deze vormden de trots van
het theatrum en zouden in 1821 in het toen opgerichte Rijksmuseum voor Oudheden
138
terechtkomen. Heurnius' fascinatie voor de zeer tot de verbeelding sprekende
mummies blijkt onder meer uit het feit dat hij een driedelige De mummia sive
conditura cadaverum antiquorum et neotericorum schreef, een werk dat ondanks
139
al het geld dat het Leidse curatorium fourneerde nooit zou worden gepubliceerd.
Wél verscheen in 1621 een bondige Explicatie der mummie, een planodruk die hing
140
boven de grote mummie (afb. 66). Deze was Heurnius' pronkstuk, fraai
tentoongesteld in de geopende sarcofaag, waarvan het deksel aan het hoofd-
66. Hét grote pronkstuk van het Leidse anatomisch theater was deze Egyptische mummiekist,
gemaakt van zwart geverfd hout van een vijgenboom. Hoogleraar Otto Heurnius publiceerde
rond 1620 twee handzame beschrijvingen, een in het Latijn en een in het Nederlands, waarin
uitvoerig werd ingegaan op de oudtestamentische ouderdom van dit object. Deze ‘Dootkist
van de mumie’ is tegenwoordig in het bezit van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
(RMO)
141
einde omhoog stond, ‘als een statua, Isidis icone representans’. Het publiek werd
verzocht het object zeer voorzichtig te benaderen, aangezien dit vanwege de ‘enorme
142
ouderdom zeer kwetsbaar is’. In de uitlegging beschreef Heurnius uitvoerig hoe
Le Leu de ‘seer seldsame’ mummie uit een grafkelder van de ‘oude Heydense
Egyptenaers’ had gehaald
Het zal duidelijk zijn dat Heurnius niet primair oog had voor de vermeende
geneeskrachtige werking van de mummie en dat hij als medicus evenmin ‘in de
144
geschiedenis en didactiek van zijn vak was geïnteresseerd’. Voor Heurnius gold
in beginsel hetzelfde als voor Paludanus: de mummies vertelden het verhaal van
Gods uitverkoren volk in het even geleerde als heidense Egypte. Heurnius'
doelstelling was mede, zo schreef hij ondubbelzinnig aan Le Leu, om meer inzicht
145
te krijgen in dit door Mozes, Herodotus en Plinius beschreven rijk. Bijbelvaste
toeschouwers - en wie was dat niet in deze tijd? - zullen bij het aanschouwen van
de mummie ogenblikkelijk hebben gedacht aan passages als Genesis 50:26, waarin
de mummificering van Jozef beschreven werd.
Het is in dit verband veelzeggend dat Heurnius, net zoals zo veel van zijn
tijdgenoten, was gefascineerd door hiërogliefen. Sinds de herontdekking en publicatie
van Horapollo's Griekse traktaat over de hiërogliefen (1505) was er met name in
neoplatoonse kringen druk gespeculeerd over de aard van deze tekens die, zo dacht
men, een inzicht gaven in de essentie der dingen. Hiërogliefen hadden niets gemeen
met de gangbare grafische systemen waarmee letters en woorden werden
weergeven. En hoewel ze de indruk wekten schematische tekeningen van materiële
objecten of levende wezens te zijn, waren het volgens de neoplatonici symbolische
entiteiten die hun ware betekenis, dankzij goddelijke verlichting, alleen prijsgaven
146
aan een kleine schare ingewijden. Samen met het Corpus Hermeticum zorgde
de Hieroglyphica in de zestiende eeuw voor een enorme fascinatie voor de prisca
theologia. Via de - vooralsnog onleesbare - hiërogliefen kon een glimp worden
opgevangen van de verloren gegane natuurkennis van vóór Zondvloed en Babel.
Voor een goed begrip van Heurnius' intellectuele positie moeten we nogmaals zijn
boek over de barbaarse filosofie ter hand te nemen, dat in 1619 ongewijzigd werd
herdrukt onder de meer preg-
147
nante titel Babylonica, Indica, Aegyptia ... philosophiaeprimordia. Hierin liet
Heurnius geen enkel misverstand bestaan over de ‘philosophiae primordia’, de
oorsprong van de filosofie: die lag in Egypte (door hem merkwaardig genoeg
geïdentificeerd met Babylonië). Voordat God via de Tien Geboden de mens het
148
(Hebreeuwse) schrift gaf, waren de dingen identiek aan hun naam. Volgens
Heurnius bestonden hiërogliefen reeds vóór Mozes' gang naar de berg Sinaï, en
ook hij zag ze niet als een taal, maar als een systeem van symbolen die de ware
149
aard der dingen bevatte. De door Heurnius bewaarde ‘steenen beeldekens uyt
Aegyptelandt’ waarvan sommige ‘op de rugge hebben aliquot Hieroglyphica’ waren
dus de onleesbaar geworden overblijfselen uit de tijd dat Adam het vee, het gevogelte
150
des hemels en het gedierte des velds hun namen gaf! Maar niet alleen hiërogliefen
restten uit deze tijd: ook de geschriften van Hermes Trismegistus, het Corpus
Hermeticum. Terwijl neoplatonici sinds Ficino de driewerf grote Hermes doorgaans
als een tijdgenoot van Mozes beschouwden, plaatste Heurnius hem veel verder
terug in de tijd. In een van de weinige Hollandse academische beschouwingen over
de hermetische geschriften bekleedde Heurnius het aldus met een nog veel grotere
autoriteit dan dit in neoplatoonse kringen al had. Dit gebeurde paradoxaal genoeg
precies in de jaren dat de Franse geleerde Casaubon het als een vervalsing uit de
151
eerste eeuw ná Christus zou ontmaskeren. De blaas van deze in 1614 overleden
geleerde vormde nota bene een van de pronkstukken van het door Heurnius
beheerde kabinet!
De inhoud van Casaubons traktaat lijkt echter geheel aan de Leidse hoogleraar
voorbij te zijn gegaan. Volgens Heurnius was de goddelijke kennis van Hermes
reeds geopenbaard aan Noach en diens zoon Cham, en was Hermes zelf de leraar
152
en ‘scriba’ (klerk of schriftgeleerde) geweest van Chams zoon Cusch. Hermes'
kennis was aldus verspreid in Egypte, en dat was weer de leerschool geweest voor
153
Mozes en Plato. Heurnius stelde hier dus onomwonden wat hij later nog eens aan
Le Leu zou schrijven: Egypte was bakermat van alle wetenschappen. De aanzienlijke
hoeveelheden in Leiden bijeengebrachte egyptica werden dus beschouwd als
154
tastbare manifestaties van de prisca theologia.
De Leidse verzamelingen in de hortus en het anatomisch theater tonen duidelijk
hoe onlosmakelijk de band tussen de woorden en de dingen, tussen filologie en
natuurstudie was. Terug naar het Paradijs was het streven, terug naar de tijd van,
155
zoals Calvijn het uitdrukte, ‘het sprakeloze onderwijs van hemel en aarde’. Hier
zien we bij uitstek hoe het verzamelen van ‘rariteiten’ begrepen moet worden vanuit
de notie van het Boek der Natuur. Bono karakteriseert deze in heel Europa levende
tendens als volgt:
‘If God's Word found expression in his authorship of the Book of Nature,
and if that same creative Word - known to Adam immediately through his
grasping of the divine meaning implanted in his own language - survived
in corrupted or veiled form in language(s) accessible to postlapsarian
man, then humans could potentially read the secrets contained in the
Book of Nature through exegesis of discourse about nature, particularly
156
written in ancient tongues.’
De aanleg van de hortus, de bouw van het theatrum en het verzamelen van
naturalia dienen mede te worden gezien tegen deze achtergrond. Vanuit het
perspectief van de zoektocht naar het verbum Dei is het begrijpelijk dat Clusius
scheepsbemanningen opdracht gaf ook de naam van inheemse naturalia te noteren,
dat Pauw het belang van etymologie benadrukte, dat Scaliger plantenboeken met
Chinese karakters en schelpen met Chaldeeuwse lettertekens bestudeerde, en dat
Heurnius zo gefascineerd was door mummies en hiërogliefen. Filologie, natuurlijke
historie en rariteitenverzamelingen vormden een welhaast heilige drie-eenheid.
De Leidse professoren droegen hun passie voor het verzamelen over aan hun
studenten. We zien de fascinatie voor bijbelstudie, oude talen en naturalia terug in
de collecties van een aantal geleerden die rond 1600 de Leidse universiteit
bezochten. Caspar Barlaeus kwam al ter sprake, evenals Petrus Hondius. Tuin en
verzameling in de Moufe-schans waren nadrukkelijk gemodelleerd naar het Leidse
voorbeeld. Het is significant dat de dominee deel vijf van zijn gedicht aan Everardus
Vorstius zou opdragen en zichzelf nadrukkelijk zou afficheren als Clusius' ‘Leer
157
jonck’. Het Leidse voorbeeld is ook duidelijk te zien bij een aantal andere
verzamelaars: de Harderwijkse regent Ernst Brinck, de Dordtse predikant Andreas
Colvius en Johannes de Laet, kosmograaf en bewindvoerder van de West-Indische
Compagnie. In hun collecties vormden taal, object en godsvrucht een onlosmakelijk
geheel.
Ernst Brinck (ca. 1583-1649) bezocht in 1605 en 1606 de Leidse universiteit, en
158
bekeek daar uiteraard de hortus en het theatrum. Brincks album amicorum uit
159
deze tijd bevat onder andere inscripties van Scaliger, Clusius en Pauw. Brinck
had toen reeds enige reizen achter de rug: zo studeerde hij rond 1603 in Parijs,
waar hij naar alle waarschijnlijkheid college liep bij de grote Casaubon. Brinck had
een brede belangstelling voor naturalia, antiquiteiten en oosterse talen, op welk
laatste gebied hij uitblonk. Op grond
67 en 68. Zoals zoveel verzamelaars was Ernst Brinck gefascineerd door oude talen en
culturen. Links een afbeelding van een shabti of grafbeeldje uit Brincks collectie, afgetekend
ten bate van Kirchers Oedipus Aegyptiacus (1652). Rechts een pagina uit Brincks album
amicorum, waarin hij aantekeningen maakte over raadselachtige Chaldeeuwse, Babylonische
en Kabbalistische lettertekens. (KB)
van zijn kennis van het Arabisch en Turks werd Brinck in 1612 benoemd als
secretaris van het gezantschap van de Verenigde Nederlanden in Constantinopel.
Rond 1614 ondernam hij via Italië de terugreis naar de Republiek. Hij nam de
gelegenheid te baat om onder andere in Napels de beroemde rariteitenverzameling
van Ferrante Imperato te bekijken en in Padua de universiteit. In zijn onuitgegeven
Itinerarium noteerde hij dat men in Bologna bij ‘Ulijse Andro Wandi Medico ... viel
und mancherleij seldzame meerfish, fremde tier, auch wonderbarliche muscheln
und avis, desgleichen menschen, thier und vögel gleich ganz künstlich zusammen
gestelt’ kon vinden, maar onduidelijk is of hij de collectie daadwerkelijk zelf heeft
160
bezichtigd. (Aldrovandi zelfwas in 1603 overleden en had zijn collectie aan de
stad Bologna vermaakt.)
Teruggekeerd van zijn peregrinatie vervulde Brinck tot aan zijn dood in 1649
allerhande bestuursfuncties in zijn geboortestad Harderwijk; zo was hij een aantal
malen burgemeester, en was hij curator van de Gelderse Academie. Naast zijn
bestuurlijke werk vond hij genoeg tijd om zich te wijden aan de studie van de natuur,
van volkeren en van vreemde talen. Zijn enige bekende publicatie is een vertaling
van de Atlas minor van Mercator (1630). De natuurlijke historie was volgens Brinck
de moeder aller wetenschappen aangezien zij ‘den gantschen Aertboden, als in
161
een spiegel, ons is voor oogen stellende’. Geïnspireerd door Plinius hield Brinck
aantekeningen bij van alles wat hem wonderbaarlijk leek. Brinck schreef
commentaren op de Bijbel, de klassieken en eigentijdse auteurs en experimenteerde
162
blijkens een brief aan Gerardus Vossius met de echo. Daarnaast verzamelde hij
rariteiten alsmede aantekeningen over de meest uiteenlopende talen. In een album
van Brinck staan afschriften van maar liefst tweehonderd talen opgetekend (afb.
163
68).
Brincks rariteitenkabinet was een logisch product van zijn filologische interesses.
De collecties van verba en res naturae liepen naadloos in elkaar over. Een (gedrukte
of geschreven) catalogus is niet bekend, maar uit zijn aantekeningen kunnen we
toch een indruk krijgen van het karakter van zijn ‘cabinet’, ‘constkamer’ of ‘musaeum’
zoals hij deze zelf noemde. Brinck stelde drie deeltjes Historia animalium samen
waarin hij van talloze dieren ‘sommige aenmerckenswaerdige eijgenschappen ende
164
wonderbaer natuijren’ beschreef. Bij veel lemma's noteerde Brinck dat hij dit dier
(of delen hiervan) in zijn kabinet bewaarde. Uit andere bronnen weten we dat deze
165
werden vergezeld van artificialia, boeken, prenten en antiquiteiten. De verzameling
werd bewaard in Brincks bibliotheek; ook hier zien we dus weer het klassieke concept
van het musaeum.
Brinck was overigens geen klakkeloze navolger van de Ouden. Hij ver-
klein was, maar niet wezenlijk anders van karakter. Met uitzondering van de relieken
zien we hier dezelfde accenten en dezelfde poging om de gehele Schepping te
bevatten. Tussen geografie, chronologie, taal en natuuronderzoek bestond in de
optiek van Brinck een continuüm. Tussen zijn aantekeningen over vreemde talen
merkte Brinck op: ‘omnis lingua laudet Dominum’, en in zijn werkjes over dieren:
‘De hemelen vertolken des Heeren eere ende glorie; geen geboomte
op den velde, geen kruijt op aerden is der, of t' en predicht Godt
almachticheijt. Uijt de sienliche dingen, als regen, gesteent, bergen,
rivieren, dieren, vogelen ende visschen, kennen wij Godt als een wijsen
172
Werckmeister.’
Echo's van deze gedachte vinden we ook in de lofdichten die bezoekers van
Brinck schreven. Onder deze zijn bijdragen van filologen en rechtzinnige theologen
173
als Antonius Thysius, Jacob Revius, en Daniël en Nicolaas Heinsius. De natuur
was een boek of spiegel van Gods almacht, en de Heer zelf de opperkunstenaar of
werkmeester.
Een tweede verzamelende geleerde was Andreas Colvius. Ook hij was een in
Leiden theologisch en filologisch geschoolde ‘liefhebber’. Nog veel nadrukkelijker
dan de Harderwijkse burgervader opereerde de Dordtse predikant in de geleerde
wereld. Zijn hechte contacten met onder andere Beeckman, Descartes, vader en
zoon Huygens en vader en zoon Vossius werden al gememoreerd. Interessant is
ook dat Colvius in contact stond met Anna Maria van Schurman, aan wie hij in 1637
een blad stuurde met Perzische, Japanse en Siamese lettertekens. Bij Colvius zien
we bij uitstek hoe een godgeleerde oriëntatie overging in een grote belangstelling
voor eigentijdse natuurfilosofische ontwikkelingen. De Heer, zo stelde de predikant
keer op keer, werd bij uitstek gekend door middel van Zijn schepselen (‘DEUS
174
consideratur in creaturis’). Colvius' belangstelling voor de wonderen van de
Schepping manifesteerde zich niet alleen in telescopische en microscopische
waarnemingen. Hij besprak bijvoorbeeld ook met Gerardus Vossius de werking van
magneten, en met diens zoon Isaac de aard van meteoren, de breking van licht in
IJslands kristal, en de naam van de door Plinius beschreven boom op de Canarische
175
eilanden waaruit eeuwig regen zou vallen. Colvius stond in contact met andere
verzamelaars en in zijn aantekingenboekje vinden we regelmatig notities over de
rariteiten die hij her en der zag: een bot van een reus, een mummie en een vrouw
met drie borsten die ‘hadde ghehad drie kinderen in een dracht, die alle drie af de
176
drie borsten hadde gesogen’. Andere wonderbaarlijkheden, zoals een
man met wat wij een fotografisch geheugen zouden noemen, konden zich eveneens
177
in Colvius' belangstelling verheugen.
Geen wonder dat ook Colvius zelf een rariteitenkabinet bijeenbracht. De
beschrijving hiervan verscheen in 1655 als Catalogus musaei Andrea Colvii. Deze
bron lijkt verloren te zijn gegaan, maar eerdere auteurs, die de catalogus nog hebben
gezien, vermelden een rijke collectie schelpen, mineralen, insecten, dieren, portretten,
178
medailles, boeken en manuscripten. Uit andere bronnen kunnen we ons evenwel
een meer gedetailleerde indruk van Colvius' kabinet vormen. De predikant ging
soms zelf op insectenjacht, maar ook zijn geleerde vrienden vergaten hem niet. Zo
kreeg hij van Constantijn Huygens een stuk amber en een potje balsem, van de
Italiaanse medicus Licetus een brokje fosfor, van de Amsterdamse rabbijn
Mennasseh ben Israel een cacaoboon, en van WIC-bewindhebber Samuel Blommaert
179
de hand van een zeemeermin (‘manus Sirenes’). De Deense geleerde Ole Borch,
die in 1662 Colvius bezocht, maakt verder melding van de wol van een dier genaamd
‘Borametz’ of Tartaars lam (een schaap dat aan een struik zou groeien), eieren van
slangen, krokodillen en papegaaien, pareloesters en, zo kan uit de omstandige
180
beschrijving worden afgeleid, acupunctuurnaalden. Colvius' Middelburgse collega
De Mey meldt de aanwezigheid van een ‘dondersteen’ (meteoriet) die bij Colvius'
181
buurman was ingeslagen. Dat moet een spectaculaire gebeurtenis zijn geweest.
‘De steen werd hier op 6 augustus 1650 samen met de bliksem naar beneden
geslingerd’, zo schreef Colvius aan de Amsterdamse filosoof Senguerdius, ‘een ruit
versplinterend op de eerste verdieping van het huis van onze stadssecretaris, de
edele heer Van Berck. De steen was zo heet dat hij de vloer van de verdieping
182
verbrandde’. Verder, zo schreef Colvius aan zijn neef Johan de Witt, bewaarde
hij een aantal ‘geleerde luijden manuscripta’, waaronder afschriften van Galilei en
183
ongepubliceerd materiaal van Descartes. Colvius' verzameling was naar goed
humanistisch gebruik ondergebracht in zijn bibliotheek, te midden van de werken
van onder meer Plinius, Gessner, Aldrovandi, Swammerdam, Descartes en Bacon,
alsmede van Imperato en Worm, de meest gebruikte naslagwerken op het gebied
van het verzamelen van halverwege de zeventiende eeuw. Verder stonden hier
184
‘een Paer Raer-groote Globen’.
Naturalia, artificialia en literatuur liepen naadloos in elkaar over. Belangrijk in dit
kader is dat Colvius zeer geïnteresseerd was in vreemde volkeren en zich
voortdurend de vraag stelde of ook zij via contemplatie over de natuur God konden
kennen. Enerzijds had Colvius reserves over het verzamelen van antieke beeldjes
(antiqua statua). Paludanus, Brinck en vooral Heurnius hadden zich vol enthousiasme
op deze overblijfselen uit
de heidense cultuur geworpen, maar voor Colvius was deze erudiete bezigheid
185
slechts een kleine stap verwijderd van idolatrie. Anderzijds keek hij reikhalzend
uit naar de publicatie van Gerardus Vossius' De theologia gentili en stuurde hij zijn
186
leermeester ter voorbereiding van dit werk voortdurend relevant materiaal. Zo
kwam via Colvius bij Vossius een getuigenis binnen over de bevolking van Siam:
‘sij geloven dat daer is een opperste God die inde Hemelen woont, maer dat hier
op der aerde sijn vele quade geesten die sij oock aenbidden ... Hadde Moysis,
187
Christus noch Machomet noijt hooren noemen’. De passage in de eerste brief
aan de Romeinen, waarin beschreven wordt hoe de volkeren die Gods woord niet
kennen Hem toch kunnen herkennen in de natuur, ging Colvius zeer ter harte. Maar
een vraag die hij zich voortdurend stelde (en waar hij niet uitkwam) was in hoeverre
de contemplatie over de natuur zonder kennis van de Bijbel zou leiden tot godsvrucht,
188
of tot animisme en pantheïsme. Anders geformuleerd: wat was de status van het
Boek der Natuur zonder het Woord van God? Kon de Schepping op een waarlijk
christelijke wijze worden begrepen zonder de Bijbel als clavis interpretandi? Nee,
189
zo schreef Colvius aan Gerardus Vossius. Maar evenals de oude humanist had
ook de Dordtse predikant veel sympathie voor de natuurlijke theologie.
In een brief aan Descartes stelde Colvius dat de mens uit Boek der Natuur (‘ex
190
libro naturae’) de almacht Gods kon leren kennen. Tegen deze achtergrond hoeft
het ons niet te verwonderen dat ook Colvius zijn verzameling beschouwde als een
spiegel van Gods almacht. In zijn Catalogus schreef hij:
We kunnen het gedichtje van de predikant afdoen als een gemeenplaats zonder
betekenis. Maar is het misschien obligate karakter van dit thema - het kabinet als
weg tot godskennis - juist niet tekenend voor de context waarin Colvius' verzameling
werd beschouwd? Ook in Colvius' correspondentie keert dit motief steeds weer
terug. In een brief aan Nicolaas Heinsius beschreef Colvius hoe hij zijn collectie
naturalia nauwkeurig bestudeerde en hieruit de macht en wijsheid van God leerde
192
kennen. Een fraaie verwoording zien we ook in een brief van Colvius aan Johan
de Witt uit 1660. De toen 66-jarige predikant schreef dat hij in het aangezicht van
de dood zijn verzameling van de hand wilde doen, aangezien hij binnenkort
toch het Hemelse Kabinet zou aanschouwen. ‘J'espère de voir bien-tost le cabinet
193
de Dieu, ou je verray l'archetype, je n'estime pas tant ces minces copies’. Colvius
moest zich echter nog elf jaar tevreden stellen met de flauwe afspiegeling van Gods
almacht in zijn studeerkamer. Toen de predikant uiteindelijk in 1671 het tijdelijke
voor het eeuwige verwisselde, werd in de veilingcatalogus van zijn boeken gemeld
194
dat de erfgenamen ook ‘een Curieus Cabinet’ te koop aanboden.
Een derde vooraanstaande geleerde wiens kabinet tot dusverre nauwelijks bekend
195
was, is Johannes de Laet (1581-1649). De Laet studeerde van 1597 tot 1602
klassieke talen, filosofie en theologie in Leiden. Hij maakte een goede indruk op
Scaliger en Clusius, welke laatste in zijn Exoticorum libri decem rariteiten beschreef
196
die hij van de ‘zeer erudiete en bescheiden jongeling’ ten geschenke had gekregen.
De Laet kende Colvius persoonlijk en zou later innig bevriend raken met Claude
Saumaise, die overigens nauwelijks in staat was om langdurige vriendschappen
aan te gaan. Maar de relatie met deze geleerde was zo hecht dat toen De Laet in
197
1649 overleed, Saumaise opmerkte dat hij zijn rechterhand had verloren. Terug
naar de jonge jaren van De Laet: na zijn studietijd ondernam hij reizen naar Frankrijk
en Engeland, en bij terugkomst in patria ontpopte hij zich als vurig pleitbezorger van
de contraremonstrantse zaak. Hij nam deel aan de Synode van Dordrecht en was
198
mede verantwoordelijk voor de uitgave van de acta hiervan. De Laet investeerde
daarnaast fors in de WIC en werd in 1621 benoemd tot bewindhebber van deze
compagnie. Ofschoon hij zelf nooit de grote oversteek waagde, wist hij een
fabelachtige kennis te verwerven van vreemde landen en volkeren. Vanuit Amerika
werd zelfs geklaagd dat De Laet zich meer interesseerde voor ‘rariteiten’ uit en
‘geschrifte’ over de Nieuwe Wereld dan voor de beleidsmatige aspecten van het
199
compagniewerk. De Laet was de auteur van het pionierswerk Nieuwe Wereldt
ofte beschrijvinghe van West-Indien (eerste editie 1625, vele herdrukkken en
vertalingen) en publiceerde vanaf 1644 Het Jaerlijcks Verhael der West-Indische
Compagnie. In de loop der jaren schreef De Laet voor de befaamde Respublica-serie
van Elsevier landenbeschrijvingen van onder andere Spanje, Frankrijk, het Turkse
rijk, Mongolië, India en Perzië. De Leidenaar publiceerde verder onder andere een
editie van Plinius' Naturalis historia (1635), een boek over stenen en mineralen
(1647) en een uitermate heftige polemiek met Hugo de Groot over de afstamming
van de Indianen (1643-1644). Door Scaliger was De Laet bijzonder geïnteresseerd
geraakt in de problemen van linguïstiek, etymologie en chronologie. Reeds in 1606
had de jonge geleerde met de grote filoloog gecorrespondeerd over de ligging van
de Hof van Eden, en later werd Scaligers Elenchus utriusque orationis Chro-
200
nologicae aan De Laet opgedragen. Ook De Laet was voortdurend op zoek naar
de wortels van de taal. Hij had een niet aflatende fascinatie voor bijvoorbeeld
Oud-Fries, runentekens, hiërogliefen, Chinese karakters en de talen uit de Nieuwe
Wereld en werkte zijn hele leven aan een (nimmer gepubliceerd) Oud-Engels
woordenboek. In zijn discussie met De Groot speelden taalkundige argumenten
dan ook een hoofdrol.
Op de diepere achtergronden en implicaties van deze controverse zal later worden
ingegaan. Belangrijk is dat De Laet, anders dan De Groot, niet blind voer op de
sapientia veterum en de traditionele bijbelse tijdrekening. Het is significant dat zijn
rijke bibliotheek (net als die van zijn geestverwant Colvius) een half dozijn werken
201
van Bacon en nagenoeg alle publicaties van Descartes bevatte. In zijn
hoedanigheid van WIC-bewindvoerder, en dankzij zijn uitstekende connecties met
Johan Maurits in Brazilië,
had De Laet direct toegang had tot een reusachtige stroom artefacten:
Maya-inscripties, armadillo's, kolibri's, miereneters, lama's, luiaards etcetera etcetera
(afb. 69 en 70).202 Het belang van deze zaken kan niet genoeg onderstreept worden.
Geleidelijk moet De Laet zich ervan bewust zijn geworden dat deze artefacten niet
in Bijbel en klassieken genoemd werden en dat het bestaande kader van waaruit
het Boek der Natuur geïnterpreteerd werd dus tekortschoot. De Laet kwam, ondanks
of juist dankzij zijn grote
kennis van antieke geschriften, reeds in 1625 tot de slotsom dat de Nieuwe Wereld
203
‘den Ouderen onbekent is geweest, voor so vele by haer schriften is blijckende’.
De informatie en artefacten deelde De Laet genereus met collega-geleerden en
204
verzamelaars. Ook het Leidse theatrum anatomicum werd soms door De Laet
verblijd met een rariteit, zoals ‘Een Corale Boompje dat gewassen is in de Indise
205
Zee’. De Laets collectie diende als uitgangspunt voor zijn publicaties en speculaties.
Constant werden objecten, tekeningen, beschrijvingen en inscripties gerelateerd
aan de klassieke en eigentijdse literatuur. Deze verzameling werd, zo schreef De
206
Laet aan Ole Worm, zonder ordening bewaard en niet getoond aan vreemden.
De Laets contact met Worm geeft overigens een goede indicatie van het belang
van zijn verzameling. Worm was hoogleraar medicijnen in Kopenhagen, maar had
vooral belangstelling voor de aanpalende disciplines natuurlijke historie, geschiedenis
207
en taal: zo ontcijferde hij onder andere als eerste de raadselachtige runentekens.
Zijn Musaeum Wormianum (1655) was, zoals reeds werd aangestipt, hét
uitgangspunt waarnaar veel ‘liefhebbers’ hun verzameling modelleerden. Zo schreef
Constantijn Huygens een lofdicht op het werk. Worms biograaf noemt De Laet het
208
belangrijkste buitenlandse contact van de beroemde Deen. Dankzij De Laet kwam
Worm in het bezit van een groot aantal artefacten uit de Nieuwe Wereld, waaronder
Mayainscripties, de hand van een zeemeermin en talloze dieren, planten en
209
mineralen. Op verzoek van Worm stelde De Laet een catalogus van zijn eigen
210
verzameling samen. Het manuscript stuurde hij in 1648 naar Kopenhagen. Het is
sindsdien spoorloos, maar uit De Laets correspondentie en andere bronnen kan
worden afgeleid dat zijn collectie in beginsel hetzelfde karakter droeg als die van
Worm. De Laet was de eigenaar van een omvangrijke collectie naturalia uit de Oude
en Nieuwe Wereld, tekeningen van flora en fauna uit Brazilië, ‘verscheyde printen
211
van vermaerde meesters’, manuscripten, inscripties, kaarten en globes.
Ook uit De Laets werk blijkt duidelijk hoe problematisch het inpassen van nieuwe
ervaringsgegevens in de bestaande kaders was. Empirie leidde niet automatisch
tot in onze ogen ‘juiste’ inzichten. Een fraai voorbeeld is ook de kwestie van de
eenhoorn. Zowel Paludanus als Brinck hadden nog geloofd dat de zogenaamde
hoorn die in kerken en verzamelingen was te zien, afkomstig was van het bijbelse
dier. In de editie van Mercators Atlas minor uit 1621 was gewezen op het feit dat
dit artefact in groten getale aanspoelde op de noordelijke kusten en waarschijnlijk
212
de slagtand van een narwal was. Worm had deze gedachte in een disputatie uit
213
1638 nader uitgewerkt. Worms leerling Thomas Bartholinus (1616-1680) wijdde
aan deze
theorie zijn De unicornu observationes novae (1645), dat te boek staat als de meest
214
uitputttende studie ooit over dit wezen geschreven. De hoorn was niet van een
hoefdier, maar van een vis afkomstig. Desalniettemin werd het bestaan van een
eenhoorn niet uitgesloten. Er bestonden immers zee-eenhoorns, en Bartholinus
beschreef ook een groot aantal vogels en insecten met een een hoorntje. Bartholinus'
werk werd met meer dan beleefde belangstelling gelezen door De Laet en
215
Saumaise. De Leidse geleerden beloofden de auteur zich te zullen inzetten voor
een tweede, Amsterdamse editie van De unicornu, en hem aanvullende klassieke
verwijzingen en beschrijvingen van eenhoornige vogels en insecten uit de Nieuwe
216
Wereld op te sturen - een toezegging die zij ook nakwamen. Lange tijd zouden
verzamelaars op basis van analogie-redeneringen op jacht blijven naar de eenhoorn.
Op het belang van de in dit verband cruciale exegese, de vraag of het Hebreeuwse
re'em vertaald moest worden met ‘eenhoorn’, zal later nog worden ingegaan.
Als we tot slot de collecties van Brinck, Colvius en De Laet overzien, kunnen we
een aantal conclusies trekken. Allereerst blijkt opnieuw dat bij sommige Nederlandse
humanisten een zeer levendige belangstelling bestond voor het verzamelen van
naturalia. Opvallend is in alle gevallen ook de fascinatie voor vreemde volkeren en
talen. De collecties van de geleerden doen wat deze aspecten betreft sterk denken
aan die van Paludanus en de Leidse universiteit. Toch lijkt er minstens één belangrijk
verschil te zijn. Terwijl bij de vroegere Hollandse collecties veel aandacht was voor
naturalia die de klassieke en vooral bijbelse historiën illustreerden en deze ook met
enige nadruk gepresenteerd werden, zijn er weinig aanknopingspunten voor hun
aanwezigheid in de collecties van Colvius en De Laet. Anders geformuleerd: terwijl
in Enkhuizen en Leiden aanvankelijk de chronologische en de geografische dimensie
één onlosmakelijk geheel vormden, lijkt zich in de collecties van Colvius en De Laet
een scheiding te manifesteren tussen heden en verleden. De collecties vertelden
niet langer het verhaal van Mozes en de evangelisten, maar van verre landen,
vreemde volkeren, onbegrijpelijke talen en voorheen onbekende planten en dieren.
71. ‘Driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar
hoogte’, dat waren volgens Genesis 6:15 de afmetingen van Noachs vaartuig. Mede ten
gevolge van de ontdekking van vele onbekende diersoorten in Oost en West ontstond in de
zeventiende eeuw in heel Europa discussie over het bijbelse verhaal. Traditioneel ingestelde
geleerden, zoals bijvoorbeeld Kircher in zijn Arca Noë (1675), hielden vast aan de letter van
de Schrift, en ruimden zelfs een plaatsje in voor de eenhoorn. (KB)
wust, door zijn zeer nauwe relatie met Worm en Saumaise en zijn polemiek met De
Groot indirect bijgedragen tot een klimaat waarin de pre-adamieten konden gedijen.
De grootste commotie zou de rechtzinnige Leidse geleerde overigens niet meer
meemaken: hij overleed in 1649.
La Peyrère had zijn gedurfde theorie echter meer gebaseerd op gezond verstand
dan op filologische expertise, aangezien hij niet in staat was de Hebreeuwse en
235
Griekse grondteksten van de Bijbel te lezen. Iemand die dat wel kon was een
goede bekende van Colvius, De Laet en Saumaise: de alomtegenwoordige Isaac
Vossius. In 1659 publiceerde Vossius zijn geruchtmakende De vera aetate mundi.
We moeten dit polemische werk mede zien tegen de achtergrond van De Groots
controverse met De Laet, waar Vossius in zijn hoedanigheid van secretaris van de
236
Zweedse ambassadeur met zijn neus bovenop had gezeten. Vossius was
gefascineerd, om niet te zeggen geobsedeerd, door verre landen. Evenals De Laet
en Colvius hield hij nauwlettend de stroom informatie, geschriften en artefacten uit
237
Oost en West in de gaten, met name uit het door hem diep bewonderde China.
Volgens Vossius waren de Chinezen het geleerdste volk ter wereld en hadden zij
‘in hunne schriften en Jaer-boecken een aen malkanderen volgende Historie van
vier-duysendt vijf-hondert jaeren lang. Sy hebben onder hun eenige Schrijvers die
238
ouder zijn dan Moyses selve’. In zijn boek zette Vossius op basis van de
verschillende versies van het Oude Testament, Manetho's Tomoi en bronnen uit
het Oude China en de Nieuwe Wereld uiteen dat de aarde aanzienlijk ouder moest
zijn dan Scaliger en anderen beweerd hadden, 1440 jaar om precies te zijn.
Vervolgens concludeerde Vossius dat de oorspronkelijke tekst van de Pentateuch
verloren was gegaan. Wat we nu hebben, zo stelde de filoloog, is niet de originele
door Mozes geschreven tekst maar hooguit een kopie van een kopie van een kopie
van een afschrift, dat wil zeggen, een in hoge mate corrupte tekst. En passant
schopte Vossius in De vera aetate en de hierop volgende verhandelingen nog tegen
wat andere heilige huisjes. Was de Zondvloed universeel van karakter geweest?
Dat leek Vossius onmogelijk. Enerzijds bestond er in de kronieken van zowel de
christelijke als de niet-christelijke culturen verwijzingen naar deze gebeurtenis. Maar
anderzijds waren deze chronologisch moeilijk met elkaar in verband te brengen.
Bovendien, zo meende Vossius, was er veel te weinig water in het ondermaanse
om de hele aarde in een keer blank te zetten. Een hieraan gerelateerd probleem
was hoe alle aan de Ouden onbekende dieren in de Nieuwe Wereld terecht waren
gekomen. Ook verwierp Vossius de stellige overtuiging van veel theologen dat ante
Diluvium Hebreeuws gesproken was: niet alle wereldtalen vielen te herleiden tot de
239
pre-babylonische tijd.
Met andere woorden: mede ten gevolge van de zucht naar rariteiten uit Oost en
West en filologische expertise, door externe en interne bijbelkritiek, werd de status
van de Schrift in hoge mate geproblematiseerd. Een toenemende kennis van oude
teksten leidde paradoxaal genoeg niet tot zekerheid maar tot scepsis. Vossius stelde
onomwonden dat de Bijbel geen universele geschiedenis vertelde, maar slechts het
historisch en lokaal begrensde relaas over één volk was. Hij zou als een van de
pioniers van de bijbelkritiek de geschiedenis ingaan. Zijn opvattingen bleven echter
niet onbesproken en de weinig tactvolle filoloog werd ervan beschuldigd de deur
naar het atheïsme wijd open te zetten. Naar aanleiding van alle kritiek zette Vossius
in 1661 zijn exegetische opvattingen nog eens op een rijtje in zijn De septuaginta
interpretibus dat, interessant genoeg, vergezeld ging van een open brief aan onze
Dordtse verzamelaar Andreas Colvius, waarin de domheid van Vossius'
240
tegenstanders breed werd uitgemeten. Zowel in deze Epistola als in
ongepubliceerde correspondentie met Colvius zette Vossius zijn bezwaren tegen
de traditionele bijbelse tijdrekening en de hierop gebaseerde opvattingen over de
verspreiding van volkeren, talen, flora en fauna uiteen. Dit waren netelige kwesties,
die vanaf de jaren 1650 in heel Europa hooglopende discussies opriepen. Colvius
was dus van meet af aan betrokken bij dit debat. Niet alleen kende hij Van der Mijle's
De origine, ook volgde hij nauwgezet de discussie tussen Grotius en De Laet en
241
verdiepte hij zich later in de geschriften van vriend Vossius. Kortom: Colvius was
zich bijzonder goed bewust van het ‘wankelende wereldbeeld’ en de
242
geproblematiseerde status van de tekstuele traditie.
Precies hetzelfde geldt voor Johannes de Laet. Deze zou de commotie rond La
Peyrère's Praeadamitae en Vossius' De vera aetate mundi niet meer meemaken,
maar had bij leven al uiting gegeven aan zijn opvatting dat de Nieuwe Wereld aan
243
de Ouden onbekend was. De geleerde werd zich geleidelijk bewust van de
relativiteit van de begrippen tijd en ruimte. De Laet beschouwde klassieke teksten
en de eigentijdse flora en fauna van Amerika als twee separate zaken. Zijn editie
van Plinius' Naturalis historia kenmerkt zich door een streng-filologische aanpak;
het is een historisch document geworden waarin een scheiding wordt gemaakt
244
tussen verleden en heden. Nergens wordt gewezen op de onmiddellijke
bruikbaarheid van Plinius' tekst. Nog nadrukkelijker is deze tendens zichtbaar in De
Laets boek over gesteentes, De gemmis et lapidibus libri duo (1647). In het
voorwoord verantwoordde De Laet zijn werk door te wijzen op het vele onzinnige
dat ten gevolge van de ‘corrupte’ overlevering van teksten over stenen werd
245
beweerd. In het boek wordt doorlopend een scherp onder-
scheid gemaakt tussen de ‘Antiqui’ en ‘nos hodie’, tussen de kennis van de Ouden
246
en de inzichten die wij thans hebben. De traditionele bespiegelingen over de
verborgen krachten van stenen hebben plaatsgemaakt voor een zakelijke beschrijving
van hetgeen De Laet zelf heeft gezien. Deze aanpak is ook een van de opvallendste
kenmerken van het prachtige, door De Laet geredigeerde Historia naturalis Brasiliae
247
(1648). Deze eerste uitgebreide natuurlijke historie van Zuid-Amerika was het
resultaat van het verblijf van Johan Maurits van Nassau in Brazilië. Willem Piso
(1611-1678) en Georg Marcgraf (1610-1644) hadden nauwgezet de natuurlijke
historie van Brazilië in kaart gebracht, en op De Laet kwam de taak te rusten de
aantekeningen te ordenen, aan te vullen en te publiceren. De Historia is recentelijk
betiteld als een van de werken die de omslag markeren van de wijze waarop in de
248
vroegmoderne tijd de natuurlijke historie werd beoefend. Hadden bij Gessner,
Aldrovandi en hun navolgers tekstuele referenties een integraal onderdeel uitgemaakt
van de beschrijving, in de Historia ontbraken deze. Miereneters en luiaards kwamen
niet voor in de Bijbel, noch in Aristoteles, Plinius en de Physiologus. Het waren
dieren zonder geschiedenis, schepselen zonder verhaal, waarvan de geleerden
slechts de anatomie en het gedrag konden optekenen. De gebruikelijke inkadering
van alle informatie in een etymologische en emblematische context bleef hier
achterwege (zie afb. 69 en 70, p. 308 en 309).
Als we na de lange omweg van Babel, China en de Nieuwe Wereld weer
terugkeren naar het uitgangspunt van deze paragraaf - het vermoeden dat in de
collecties van Colvius en De Laet de tekstuele traditie een kleine rol speelde - dan
kunnen we constateren dat beiden nauw betrokken waren bij de opkomst van een
nieuw historisch besef. De aanvankelijk door veel geleerden gekoesterde overtuiging
dat de werken van de Ouden universele geldigheid hadden en dat in de Bijbel de
geschiedenis van de héle schepping werd verteld, maakte geleidelijk aan plaats
voor een historisering van canonieke sacrale en profane teksten en een relativering
van hun reikwijdte. Dit was een langdurig proces. Naast de sluimerende ondermijning
van autoriteiten als Plinius en Aristoteles, waren vooral Casaubons ontmaskering
van het Corpus Hermeticum, La Peyrères Praeadamitae en Vossius' De vera aetate
mundi de meest in het oog springende manifestaties van deze ontwikkeling.
Ontdekkingsreizen, filologie en natuurlijke historie gingen hand in hand. De Europese
zucht naar rariteiten, oorspronkelijk mede bedoeld om de klassiek-christelijke
geschiedenis te illustreren, begon paradoxaal genoeg deze juist te ondermijnen.
Humanistische verzamelaars hadden welbeschouwd een soort paard van Troje
binnengehaald.
Of de veranderende status van oude teksten en de daarmee gepaard
De Amsterdammer Jan Zoet liet zich in soortgelijke bewoordingen uit. Hij schreef
ter ere van Volkertsz, ‘Zonderling Lief-hebber der Goddelikke Wonderwerken’, een
gedicht waarin hij diens rariteitenverzameling betitelde als:
De gedachten van deze dichters lijken nagenoeg hetzelfde te zijn: de rariteiten zijn
manifestaties van Gods scheppende almacht, zij zijn de ‘letteren’, ‘die ons de
254
onsienlicke dingen Godts geven te aenschouwen’. Maar
anders dan de collecties die een halve eeuw eerder tot stand kwamen, werd admiratio
niet zozeer meer opgewekt door het bijbelse of het symbolische, maar door de
wonderbaarlijke veelvormigheid van de eigentijdse wereld. Dit proces van
transformatie duurde lang en alhoewel er op detailniveau allerlei verschillen zijn te
zien, ligt er toch een wereld van verschil tussen de rariteitenverzamelingen van
Paludanus en Leiden aan het begin van de zeventiende eeuw en de
naturaliënkabinetten van Vincent en Seba aan het begin van de achttiende eeuw.
Verzamelingen behielden evenwel hun religieuze connotatie. De ontrafeling van het
tekstuele web werd ruimschoots gecompenseerd door toenemende nadruk op Gods
masterplan, zoals geopenbaard in de Schepping en getoond in de verzamelingen.
Een voortrekkersrol in deze ontwikkeling werd gespeeld door Jan Swammerdam.
In apotheek De Star in Amsterdam voltrok zich de transformatie van
rariteitenverzameling tot naturaliënkabinet.
Toen Rosenroth in 1663 Amsterdam bezocht, bekeek hij niet alleen de collectie van
Jan Volckertsz, maar ook die van ‘Johannes Swammerdam, Amsterdams apotheker,
255
op de Oude Schans bij de Montelbaanstoren wonende’ (afb. 73). Swammerdam
senior was rond 1630 begonnen met verzamelen. Mede dankzij de gunstige ligging
van huize Swammerdam, nabij de havens van het IJ, wist hij een collectie bijeen te
brengen die de grondstoffenvoorraad van een apotheker verre oversteeg. De faam
van de collectie van Swammerdam senior was groot, en dankzij de aantekeningen
van reizigers als Rosenroth, Borch en De Monconys kunnen we ons een gedetailleerd
256
beeld vormen van de hier bijeengebrachte rariteiten. Dat beeld wordt
gecompleteerd door de catalogus die zoon Jan in 1679, na het overlijden van zijn
257
vader, opstelde. Met circa 6000 voorwerpen, ondergebracht in 27 kasten, was dit
een omvangrijke collectie. Als we afgaan op de catalogus van Swammerdam junior,
dan lijkt de ordening ingegeven te zijn door het basisprincipe: soort bij soort. Als we
het geheel overzien, dan vallen een paar dingen op.
Allereerst natuurlijk de aanwezigheid van de bekende naturalia: vier paradijsvogels
(drie met pootjes, een zonder), het vel van een Tartaars lam en wol daarvan
gesponnen, de hand van een zeemeermin, en de zogenaamde hoorn van een
eenhoorn (afkomstig van een vis in de Noordelijke wateren, voegen de bronnen
daaraan toe). Daarnaast ontbraken ook hier de nodige praeternatuurlijke voorwerpen
niet zoals bijvoorbeeld kokosnoten waarin zich ‘heel naturel een Aeps-kop vertoonen’,
een steen ‘daar naturel
74. ‘Wanneer men nu de Hoorn met een saagken, dat uyt een dunne veer van een Orologie
is gemaakt, open saagt’, zo schreef Swammerdam over de wonderbaarlijke structuur van
een slakkenhuis, ‘soo siet men seer aardig hoe dat dese draaying inwendig toedraagt’. De
afbeelding en beschrijving werden gepubliceerd in de Bybel der natuure (1737). (HI)
verleggend onderzoek vond echter nog steeds plaats in het Leidse theatrum
anatomicum: onder leiding van Dele Boë Sylvius en Van Horne excelleerde een
groep jonge studenten, onder wie Swammerdam, in het ontleden van mens en dier.
De nadruk lag niet meer op de aanschouwing van skeletten, mummies en exotica,
263
maar op de anatomie van mensen, honden en kikkers. Deze groep zou als een
van de grondleggers van de comparatieve anatomie de geschiedenis ingaan.
Swammerdam was niet alleen werkzaam in het theatrum, maar begon ook privé
met de aanleg van een collectie anatomische preparaten en insecten. Toen Borch
in 1662 Swammerdam in Leiden bezocht, kon hij reeds een aardig lijstje ‘rariora’
264
optekenen. Dankzij zijn verzameldrift en revolutionaire preparatietechnieken (die
hij mede baseerde op aanwijzingen van de Amsterdamse dichteres en alchemiste
Catrina Questiers en de wiskundige Johannes Hudde) groeide Swammerdams
265
verzameling tijdens zijn studietijd in Leiden en Frankrijk in hoog tempo uit. In 1669
omvatte Swammerdams collectie reeds 1200 items; een aantal dat uiteindelijk
266
uitgroeide tot 3000.
Swammerdams collectie genoot reeds vóór de publicatie van de Historia generalis
insectorum (1669) de nodige faam. Cosimo de' Medici bezocht
in juni 1669 de zeer vereerde Swammerdam, al moet betwijfeld worden of het bij
deze gelegenheid was dat de prins een bod van 12.000 gulden deed op diens
collectie. Het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat dit aanbod, en de daaraan
gekoppelde voorwaarde om naar Florence te komen, gedaan werd in de jaren van
267
Swammerdams religieuze crisis (1674-1675). Pas na deze episode stelde
268
Swammerdam pogingen in het werk om zijn collectie van de hand te doen. De
redenen hiervoor waren weinig verheven. De medicinae doctor leefde vanaf 1666
(met enige onderbrekingen) in het huis zijns vaders, die liever zag dat zoonlief een
decent beroep zou gaan uitoefenen in plaats van zich te wijden aan de bestudering
269
van ongedierte. Na zijn terugkeer uit de kring van Bourignon in 1676 heeft
Swammerdam jarenlang via Thévenot getracht de collectie van de hand te doen,
om zo verzekerd te zijn van een inkomen en aldus verlost te zijn van de druk van
zijn vader. Hiertoe stelde hij een uitgebreide verkoopcatalogus op die, zo stelde hij
270
zich voor, ook geïllustreerd zou moeten worden. Toen Thévenot na lang dralen
in 1681 eindelijk een summiere samenvatting publiceerde, was Swammerdam al
271
overleden.
Toch leverde het samenwonen van vader en zoon in apotheek De Star niet alleen
spanning op. Op vele plaatsen in zijn werk beschrijft Swammerdam hoe naturalia
uit zijn vaders collectie dienden als uitgangspunt voor zijn eigen onderzoek.
Zeventiende-eeuwse rariteitenverzamelingen konden vanuit verschillende
perspectieven worden bekeken. De betekenis van een object was geen inherent,
objectief gegeven, maar sterk afhankelijk van de interpretatie van het kennend
subject. De meeste bezoekers van collecties als die van vader Swammerdam zullen
zich hebben laten overweldigen door de enorme uitgebreidheid en de vele
wonderbaarlijkheden, en dwalend langs de ladenkasten de hierin tentoongestelde
artefacten oppervlakkig hebben bekeken of in verband hebben gebracht met hun
kennis van de Bijbel en de klassieken.
Jan Swammerdam deed iets fundamenteel anders. Hij lichtte incidentele
voorwerpen als koralen, schelpen en insecten eruit en legde ze onder de microscoop
om hun wonderbaarlijke anatomie te bestuderen (afb. 74). Bij het onderzoek van
zijn vaders schelpen speculeerde hij niet over de hierop leesbare sporen van het
verbum Dei, maar beperkte hij zich tot een zakelijke beschrijving van hun
opmerkelijke structuur:
‘En op dese wyse syn meest alle de soorten der hoornkens tesamen
gestelt, hoe wonderlyk sy mogen gedrayt en gemaakt wesen: gelyk ik dat
in veele en verscheyde soorten, die in het Cabinet van mijn vader syn,
272
heb ondersocht.’
Uit deze en talloze andere passages blijkt hoe Swammerdam steeds weer zocht
naar de eenheid in de verscheidenheid, naar de onderliggende ‘orde ende regelen’
die de anatomie van alle schepselen dicteerde. ‘Alle Gods werken sijn op de selve
273
regelen gegrontvest’, herhaalde Swammerdam keer op keer. Dit axioma zou een
enorme invloed hebben op de beoefening van de natuurwetenschap en de cultuur
van het verzamelen. Voor Swammerdam waren klassieke referenties en
zinnebeeldige betekenissen nauwelijks meer relevant. Kennis kwam niet tot stand
via boeken, maar door onderzoek van de ‘Bybel der nature’ zélf. Teksten over de
natuur waren gecorrumpeerd en onbetrouwbaar. Zoals Vossius bij de bestudering
van de Bijbel zich niet langer tevreden stelde met onbetrouwbare afschriften, zo
wilde ook Swammerdam terugkeren tot de ‘grondtekst’, dat wil in dit geval zeggen:
de zintuigelijk waarneembare natuur.
De grootheid van ‘den Alder Oppersten Maaker’ bleek voor Swammerdam uit de
274
oneindig verfijnde stuctuur van al het geschapene. Die regelmaat was zichtbaar
in de inwendige en uitwendige anatomie van élk levend wezen, ongeacht status,
aard of herkomst. Deze opvatting had enorme consequenties voor de cultuur van
het verzamelen van rariteiten. Bij Swammerdam kregen alle schepselen dezelfde
ontologische status toebedeeld en deed het onderscheid tussen normaal of
abnormaal, groot of klein, lelijk of mooi, zeldzaam of alledaags er niet meer toe. In
de visie van Swammerdam was het zoeken naar afwijkingen in de hoop op deze
wijze de essentie van de schepping te begrijpen een vruchteloze onderneming. Niet
het verzamelen en beschijven van individuele entiteiten, maar het analyseren van
algemene processen - in casu de anatomie en generatie van insecten - leidde tot
bewondering voor Gods scheppende almacht en aldus tot ware kennis en godsvrucht.
Voor natuurfilosofen die de loop van de natuur trachtten te herleiden tot een beperkt
aantal grondregels - naast Swammerdam ook bijvoorbeeld Galilei, Descartes, Hooke
en Grew - was het hele concept van rariteitenverzamelingen een epistemologisch
275
monstrum.
In zijn werk trachtte Swammerdam uitsluitend te beschrijven en af te tekenen wat
hij zélf had onderzocht. Ook dit had belangrijke gevolgen. Hoewel eerdere
verzamelaars al enige kritische zin tentoon hadden gespreid en het belang van de
empirie hadden benadrukt, ging niemand daarin zo ver als Swammerdam. Paludanus
en Brinck hadden bijvoorbeeld de aanwezigheid van een zogenaamde veer van
een basilisk of de hoorn van een eenhoorn, alsmede de getuigenissen van
geloofwaardige personen gezien als bewijzen voor het bestaan van deze dieren.
Swammerdam geloofde en beschreef slechts wat hij met eigen ogen gezien had
en het liefst eigenhandig ontleed. Het beste voorbeeld van deze aanpak is natuurlijk
Swammerdams
weerlegging van de theorie van de spontane generatie. Maar ook elders in zijn werk
vinden we venijnige uithalen naar andere ‘fabulen’ op natuurhistorisch gebied. De
naturalia uit Swammerdams eigen collectie of die van zijn vader dienden niet alleen
als uitgangspunt voor het onderzoek, maar ook als sluitstuk: de verzameling stond
zowel aan het begin- als aan het eindpunt van het heuristisch proces. Zo merkt
Swammerdam na zijn revolutionaire uiteenzetting over de voortplantingsstadia van
sommige insecten bijvoorbeeld op ‘... ende van welke Popkens, Vliegkens, ende
gewaskens, wy eenige die seer seldsaam sijn, tot roem van de wondere werken
276
der onuytputtelijke natuur, bewaren; ende vertoonen kunnen.’ Wie hem niet
geloofde, die moest zelf maar komen kijken. Dat was natuurlijk een retorische
opmerking: vrijwel niemand was in staat Swammerdams pionierswerk te controleren
of bij de doorlopend door ziekte en labiliteit geplaagde onderzoeker op bezoek te
gaan. Zijn publiek moest in principe maar geloven wat ze lazen of op de veelal
zonder verklarende tekst onbegrijpelijke gravures zagen. Maar in essentie zien we
in Swammerdams theorie en praktijk op microniveau de hele zeventiende-eeuwse
wetenschappelijke ontwikkeling samengevat: de verschuiving van het abnormale
naar de verwondering over het alledaagse. ‘Soo bewaaren wy nog een soorte van
Zee-pissebedden, welke wy inde soute wateren gevonden hebben’ is een
277
karakteristieke aanhef van een van Swammerdams anatomische exercities.
Verwondering over de voor elke Nederlander zichtbare natuur, daar ging het om.
Swammerdams verzameling kunnen we uit verschillende bronnen reconstrueren.
De collectie was, zoals hij aan Thévenot schreef, met ‘veel arbeyt, waken, reysen,
278
en moeyte’ tot stand gekomen. De conserveringsproblemen die eerdere anatomen
en verzamelaars tot wanhoop hadden gebracht, had hij grotendeels overwonnen.
De insecten in zijn verzameling, ‘die ik veel meer als al het andere estimeer’, werden
279
door Swammerdam zelf en zijn geleerde vrienden bijeengebracht. Swammerdam
beschrijft talloze malen hoe hij zelf insecten probeerde te vangen en maakt
doorlopend melding van de ‘bloedeloose dierkens’ die hij van vrienden kreeg. Zo
schonk Colvius hem een exemplaar van het haft, Piso Braziliaanse spinnen, en zijn
280
studievriend Padtbrugge talloze exotische insecten uit de Oost. Omgekeerd deelde
hij zijn vondsten graag met anderen. Zo was de Royal Society ‘well-pleased’ met
de doos anatomische preparaten die zij in 1672 door Swammerdam ten behoeve
281
van haar ‘Repository’ kreeg toegestuurd.
In zijn kabinet bewaarde Swammerdam een groot aantal dozen met insecten, die
in grote lijnen geordend waren per soort: de nachtvlinders bij
de nachtvlinders, de torren bij de torren, en de haften bij de haften. ‘Er hatte alle
Classes derselben in seinen Schachteln auf Nadeln stehen’, noteerde een Duitse
bezoeker in 1671, ‘und dieselbe mit Balsam angestrichen, damit sie unverweslich
seyn. Die generale descriptionem derselber hat er in Hollandischer Sprache
herausgegeben, vvelches in England sehr aestimirt vvird. Er könte aber noch vvohl
282
100 Bücher davon schreiben, vven er alle species durchgehen vvolte.’ Per klasse
bewaarde Swammerdam de ‘bloedeloose dierkens’ niet alleen soort bij soort, maar
ook in de verschillende stadia van hun ontwikkeling. Bovendien bewaarde hij een
wespennest ‘a quatre etages’ en 88 tekeningen van exotische insecten. Daarnaast
bezat hij een groot aantal anatomische preparaten, variërend van een foetus op
sterk water tot de testikels van een rat, en van de long van een mens tot ‘Les
283
commencements des dents dans un Embryon d'agneau’.
Ook dit waren allemaal ‘rariteiten’, maar de context waarin deze begrepen moeten
worden was toch een essentieel andere dan die van eerdere kabinetten. Een korte
opmerking is hier echter op zijn plaats. Swammerdams kabinet is in het recente
284
verleden nogal anachronistisch betiteld als een louter wetenschappelijk instrument.
Zijn verzameling zou slechts als doel hebben gehad een wetenschappelijke theorie
te bewijzen. Swammerdam zelf laat echter geen enkel misverstand bestaan over
het onlosmakelijke verband tussen wetenschap en godsvrucht (afb.75). In een in
1674 gepubliceerde brief aan Boccone schreef hij bijvoorbeeld:
was ‘seer verwondert over mijn grote collectie’, berichtte Swammerdam aan
287
Thévenot. Via Huygens kwamen enthousiaste berichten terecht bij de Royal
288
Society. Het genootschap ondernam rond 1676 pogingen om de verzameling in
289
haar geheel over te nemen. De transactie ging om onduidelijke redenen niet door,
maar de belangstelling is tekenend. De Society worstelde met het probleem waarmee
vroeg af laat iedere zeventiende-eeuwse verzamelaar te maken kreeg: een enorm
uitdijende collectie van de meest uiteenlopende zaken. Wat moest men verzamelen
om een goed beeld te krijgen van de natuur: afzonderlijke entiteiten of van iedere
soort het meest kenmerkende? Afwijkingen op de regel of juist het normale en
290
gangbare? Exotica of ook naturalia van dicht bij huis? We zien hier dezelfde
omslag in het denken over de aard en doel van verzamelingen als bij Swammerdam.
Ook Nehemiah Grew legde in de gedrukte inventaris Museum Regalis Societatis
(1681) het accent op het verwonderlijke in het alledaagse: ‘It were also very proper,
That not only Things strange and rare, but the most known and common to us, were
291
thus describ'd.’ En bij die beschrijving diende de geleerde zich te houden aan de
zichtbare feiten en zich niet te verstrikken in ‘Mystick, Mythologick, or Hieroglyphick
matters ... as some have done’. De toon was gezet, alhoewel de praktijk wat
weerspanniger was dan de theorie.
Ondanks de internationale bekendheid van Swammerdams collectie zou deze
nooit verkocht worden. Na Swammerdams dood in 1680 viel ze uiteen. De historische
waarde van de verzameling is moeilijk in te schatten. Enerzijds droeg ze een
dusdanig sterk stempel van de persoonlijkheid
van de eigenaar en was deze dermate afwijkend van karakter vergeleken met andere
zeventiende-eeuwse verzamelingen, dat zij als uitzonderlijk betiteld kan worden.
Anderzijds zien we bij Swammerdam een lange-termijn trend in nuce: ‘The turn of
science in the seventeenth century from texts to things, from language to laboratory,
292
from nature emblematized to nature laid bare.’
schreef hij vanaf 1701 zijn collectie in een tiental rijk geïllustreerde catalogi. Dat
laatste was een noviteit. Nederlandse verzamelaars hadden tot dan toe hun
bezittingen getoond aan een select publiek, en slechts beknopte (handgeschreven
of gedrukte) inventarissen vervaardigd. Swammerdam speelde, met het oog op de
verkoop van zijn kabinet, met de gedachte om een geïllustreerde catalogus uit te
geven, een poging die verzandde in de laksheid van Thévenot. Ruysch' project was
echter nadrukkelijk bedoeld om de bezoekers en potentieel geïnteresseerden een
concreet beeld van de verzameling als zodanig te geven. Ruysch' collectie was
onderverdeeld in een aantal afzonderlijke kasten (kabinetten of thesauri) die ieder
een eigen karakter hadden, en ieder in een eigen catalogus beschreven werden.
De catalogi (of Thesauri) werden veelvuldig herdrukt, vertaald en afzonderlijk of
samengebonden uitgegeven. Dankzij dit rijke materiaal en ander gepubliceerd en
ongepubliceerd werk kunnen we ons een bijzonder gedetailleerde indruk van Ruysch'
naturaliënkabinet vormen.
297
Hierbij valt een aantal dingen op. Allereerst de afwezigheid van historisch
materiaal. Ruysch' kabinet was het logische vervolg op zijn bezigheden als hoogleraar
anatomie, praktiserend geneesheer en curator van de Amsterdamse hortus
botanicus. Wat we hier zien is een enorme collectie preparaten van mens en dier,
insecten, schelpen, koralen en andere naturalia. Evenals bij Swammerdam werd
veel van het door Ruysch ontlede materiaal bewaard ter illustratie en als
bewijsmateriaal. De kabinetten waren samengesteld, zo merkte Ruysch op, om ‘de
298
wonder werken van God Almagtig te beschouwen’. Een welgemeende opmerking
of obligate frase: Ruysch' opmerking is wel kenmerkend voor de sociale conventies
van zijn tijd. Ruysch anatomiseerde en prepareerde allerhande onderdelen van het
menselijk lichaam en van dieren, stelde deze tentoon, beschreef ze en liet ze
aftekenen. De nadruk lag ook hier op structuur, orde en regelmaat.
Ruysch' levendige belangstelling voor bijvoorbeeld monsterlijke geboorten kwam
niet voort uit de klassieke preoccupatie met praeternatuurlijke zaken, en ging evenmin
gepaard met opmerkingen over aanstaand onheil. Hij was ervan overtuigd dat voor
299
misgeboorten een natuurlijke verklaring bestond en zag hierin de hand des Heren.
Ruysch' houding in deze is kenmerkend voor de verschuiving in het Europese
denken over monstra. Misgeboorten en andere afwijkingen van de normale loop
der dingen werden in geleerde kring nu nadrukkelijk binnen het domein van de
natuurlijke verklaringen getrokken. In de loop van de zeventiende eeuw werd de
categorie van het praeternatuurlijke langzaam maar zeker uitgehold. Ook in
teratologische verhandelingen maakte hermeneutische, interpretatieve
beschouwingen plaats voor een meer descriptieve, feitelijke benadering,
76. Met name vanwege het opmerkelijke voortplantingsgedrag werd de pipa rond 1700
object van grote verwondering, ‘waar van het wyfken haare jongen op de rugge draagt, daar
in se haar zaade ontfangt ende aanqueeckt’. Deze beschrijving en afbeelding zijn afkomstig
uit Maria Sibylla Merians Metamorphosis insectorum Surinamensis (1705). (KB)
300
die overigens evenzeer leidde tot admiratio. Verwondering werd in het geval van
Ruysch opgeroepen door de opzienbarende, maar in wezen geheel natuurlijke
constitutie van de monsters. Hetzelfde gold voor de oneindig verfijnde bouw van
het menselijk lichaam. Microscopisch onderzoek van bijvoorbeeld haarvaten deed
Ruysch in zijn wetenschappelijke publicaties en privécorrespondentie herhaaldelijk
301
uitbarstten: ‘O Almachtige Heer, hoe wonderbaarlijk zijn Uw werken!’
Een gelijksoortige verwondering blijkt uit Ruysch' fascinatie voor een wel zeer
merkwaardige pad, de uit Suriname afkomstige pipa. Het gaat hier om een uitermate
lelijk amfibie waarbij de jongen, na een zeer vernuftig paringsritueel, geboren worden
uit blaasjes op de rug van de moeder. Nicolaes Witsen was de eerste in Europa die
302
in de jaren 1680 een exemplaar ontving. Ook Ruysch kreeg al snel dergelijke
padden in zijn bezit. Het wezen was dermate wonderbaarlijk dat Hollandse
verzamelaars door hun Engelse collega's bestookt werden met bedelbrieven om
informatie, tekeningen en exemplaren van het dier zelf. Ruysch schreef in antwoord
op een dergelijke brief van Petiver dat hij zelf twee soorten bezat, ‘noirs & grisatres’,
maar dat hij er geen een van kon missen. Hij verwees derhalve naar ‘Madame
Merian [qui] a donner en public un figyre de sette crapeau, avec les petits sur le
303
dos, il sera plus rare & plus desidera’ (afb. 76). Binnen korte tijd was een pipa
een verplicht nummer in ieder naturaliënkabinet, aldus de plaats innemend van
paradijsvogels, handen van zeemeerminnen of hoorns van eenhoorns. Maar anders
dan deze laatste dieren, werd aan de pipa geen zinnebeeldige betekenis toegekend;
het was hun opmerkelijke voortplantingsgedrag dat een bron van verwondering
vormde. De veranderende sensibiliteit ten opzicht van ‘rariteiten’ blijkt ook heel
duidelijk uit het feit dat Ruysch' pipa's niet van afstand bewonderd werden of
figureerden in emblemataboeken, maar op de snijtafel belandden. Ruysch'
anatomische observaties werden uiteindelijk opgenomen in de Description du pipa
van zijn collega-verzamelaar Levinus Vincent, die benadrukte dat de
‘incomprehensible Puissance’ van de Heer nergens duidelijker zichtbaar was dan
304
in dit dier.
Al deze aandacht voor de zichtbare structuur mag ons echter niet uit het oog doen
verliezen dat Ruysch' verzameling wel terdege een expliciet moraliserende betekenis
had. Ruysch' kabinet droeg een sterk stempel van zijn opleiding in Leiden (afb. 77).
Meer specifiek: bij Ruysch zien we een eigentijdse versie van het theatrum
anatomicum zoals dat door Pauw was ingericht. (De obsessie van Pauws opvolger
Heurnius voor oude talen en culturen werd door de weinig belezen Ruysch niet
gedeeld). Zijn collectie naturalia werd samengebracht in verschillende kasten, die
elk een eigen
77. Afbeelding uit Het eerste anatomische kabinet van Frederik Ruysch (1701). Het
kinderskeletje links draagt een zeisje in de hand; het rechter skeletje brengt een ‘zakdoekje’
van een zeer dun vlies naar de ogen, ‘als wilde het de miseriën der menschen al schreijende
uijtdrukken’. Het geheel staat sterk in de vanitas-tradities die Ruysch tijdens zijn studietijd
in Leiden had leren kennen. (KB)
thema hadden. Dit waren zonder uitzondering bekende motto's als Homo bulla of
305
Ab utero ad tumulum. Ruysch stelde kunstige ensembles samen, waarin
kinderskeletjes viool speelden, bellen bliezen, en motto's droegen als: ‘'t Zelfde uur,
dat my het leven gaf, heeft 't my ook ontnomen.’ Een van de babyskeletjes hield
306
zelfs een haft vast. Afgezette kinderbeentjes of -hoofdjes werden voorzien van
batisten kraagjes, en stopflessen met vogels of reptielen op sterk water werden
voorzien van deksels waarop insecten, schelpen of koralen bevestigd waren.
Als we Ruysch' rijke verzamelingen overzien, kunnen we concluderen dat deze
de vloeiende overgang van rariteitenverzameling naar naturaliënkabinet illustreert.
Net als bij de meer radicale Swammerdam waren historische verwijzingen nagenoeg
verdwenen. Hoewel Ruysch' verzameling sterk het stempel droeg van de traditionele
vanitas-motieven, was het accent verschoven in de richting van de uiterlijke structuur.
Ook Ruysch benadrukte de godvruchtige motieven van zijn onderneming, al lijken
zijn vermaningen minder nadrukkelijk dan die van Swammerdam.
tie van dit drietal kunnen we ons een beeld vormen van de omvang, inhoud en
religieuze dimensie van hun collecties.
Dat verandering van vorm en inhoud van de Hollandse kabinetten een langzaam
en zeker niet lineair proces was, kan het best worden geïllustreerd aan de hand van
de collectie van Nicolaes Witsen. De Amsterdamse regent en VOC-bewindvoerder
was eigenaar van een even omvangrijk als beroemd kabinet dat, in tegenstelling
tot dat van zijn tijdgenoten Ruysch, Vincent en Seba, in hoge mate gesloten van
karakter was, en conform de humanistische traditie was gelokaliseerd in de
310
bibliotheca. Witsen kende Vossius, Swammerdam en Ruysch bijzonder goed,
maar hun sceptische opvattingen aangaande de tekstuele traditie lijken niet door
hem gedeeld te zijn.
Al eerder werd stilgestaan bij Witsens disputatie over kometen en zijn
insectenverzameling. Dit waren manifestaties van zijn veel bredere fascinatie voor
de veelzijdigheid van Gods schepping, waarvan zijn reusachtige verzameling het
meest tastbare resultaat was. Uit diverse bronnen kunnen we ons niet alleen een
beeld vormen van de inhoud van Witsens collectie, maar ook van de ideeën die
311
hieraan ten grondslag lagen. Tijdens zijn reizen binnen de Republiek en daarbuiten
verzamelde Witsen zelf veelvuldig, terwijl hij in zijn hoedanigheid van
VOC-bewindvoerder beschikte over een netwerk dat vrijwel de hele toenmalig bekende
wereld omspande. In Oost en West werden familie, vrienden, cliënten en
ondergeschikten geinstrueerd om materiaal te verzamelen, en daarnaast kreeg de
312
invloedrijke regent ook allerhande artefacten ten geschenke. Omgekeerd deelde
Witsen zijn informatie en bezittingen ruimhartig met andere burgers van de Republiek
der Letteren als Cuper en Leibniz. Ook stond hij in nauw contact met de Royal
Society, en publiceerde hij incidenteel in de Philosophical Transactions over het
oude Persepolis en de uitbarsting van een vulkaan op de Molukken. Witsens collectie
werd kort na zijn dood, in 1728, geveild. Behalve munten bezat Witsen ook westerse
en niet-westerse antiquiteiten, etnografische objecten en geschriften, schilderijen,
portretten, kaarten van en handschiften uit alle uithoeken van de aarde, en een zeer
omvangrijke hoeveelheid naturalia. Alvorens dieper op de aard van Witsens
verzameling in te gaan, moeten we eerst kort stilstaan bij zijn geestelijke oriëntatie.
Uit Witsens geschriften blijkt ondubbelzinnig hoe zijn tomeloze verzamelactiviteiten
in dienst stonden van een streven om heel Gods schepping in al zijn veelzijdigheid
313
in kaart te brengen. Voor een goed begrip van Witsens intellectuele positie moet
allereerst worden gewezen op het feit
dat hij in Leiden bij de befaamde arabist Golius had gestudeerd en sindsdien
mateloos was gefascineerd door de linguïstiek. Van over de hele wereld liet Witsen
materiaal aanrukken, onder andere het Onze Vader opgetekend in de meest
314
exotische talen (afb. 78 ). Witsen verdiepte zich in het Grieks, Koptisch, Arabisch,
Turks, Aramees en het spijkerschrift, en daarnaast in meer eigentijdse talen als het
Hottentots, Kalmuks en Samojeeds. Met Leibniz en Cuper speculeerde hij over de
gemeenschappelijke wortels van de talen die in de vijf continenten werden
315
gesproken. Zoals zo veel geleerden was Witsen mateloos gefascineerd door de
vermeende symbolische aard van zowel hiërogliefen als Chinese karakters, en
samen met Cuper volgde hij met grote belangstelling de pogingen van Maturin
316
Veyssière de la Croze (1661-1739) om beide vanuit het Koptisch te ontcijferen.
317
Uiteraard verzamelde Witsen egyptica. Ook initieerde hij onderzoek op Madagascar
waar, zo gingen geruchten, een van de Tien Verloren Stammen Israëls zouden zijn
318
teruggevonden. Tevens instrueerde Witsen de predikant Willem Konijn bij diens
moeizame zoektocht op Ceylon naar overeenkomsten tussen het Singalees,
319
Hebreeuws en Grieks. Konijn moest zijn ‘Maecenas en Patroon’ gedeeltelijk
teleurstellen. Hij zond weliswaar transcripties van ‘hier en daer in steen wel
uitgehouwen verscheyde characters’, maar had geen overeenkomst kunnen
320
ontdekken tussen Griekse, Hebreeuwse en ‘Singalese wortelswoorden’. Het zal
duidelijk zijn: geheel in lijn met de aloude geleerde fascinatie voor chronologie en
etymologie was Witsen op zoek naar sporen uit de tijd dat de aarde één van taal
321
was. Witsens correspondent Engelbert Kaempfer (1651-1716) stelde in zijn
baanbrekende studie over Japan dat de inwoners van het keizerrijk ‘afgestamt zyn
van de eerste Inwoonders van Babel’ en dat hun schrift het resultaat was van de
322
‘vreesselyke verwarring der taalen’ aldaar. Diezelfde oriëntatie is kenmerkend
voor Witsen.
Bij Witsen zien we geen poging om Boek der Natuur en Bijbel als twee relatief
autonome kenbronnen te beschouwen. Integendeel: terwijl door het werk van onder
anderen Swammerdam en Vossius de band tussen de letter van de Bijbel en de
interpretatie van naturalia langzaam losser werd, hield Witsen juist vast aan de
traditionele exegese, het denkkader dat De Groot verdedigd had tegenover La
Peyrère en De Laet. Interessant is dat Witsen Vossius' fascinatie voor het oude
China deelde, diens publicaties kende en regelmatig gebruik maakte van diens
323
omvangrijke bibliotheek. Witsen bezat talloze voorwerpen uit China, variërend
van tekeningen van flora en fauna tot afgodsbeeldjes en van een kompas tot ‘Een
324
Chineese Almanach’. Evenals Vossius was ook Witsen welhaast geobsedeerd
door de sporen die de Zondvloed in de natuur en in de geschiedschrijving had ach-
78. Nicolaes Witsen was buitengewoon gefascineerd door exotische talen en heeft zijn leven
lang getracht aan te tonen dat alle wereldtalen waren te herleiden tot Babel. Daartoe liet hij
overal op de wereld lokale schriften optekenen, zoals dit ‘Schrift der Tartaren van Niuche’,
dat van boven naar beneden wordt gelezen. In dit fragment wordt een astronomische
voorspelling gedaan. (KB)
‘hoe ik mede olifantstanden alsmede een cranium van een olifant besitte
die in Siberien diep onder aerde syn gevonden, op 65 a 70 graden in so
een koud land, daer immers geen olifanten konnen leven, hoe konnen
326
die daer anders sijn gekomen, als bij aendrijving ter tijt der Suntvloet.’
79. Witsen beschikte over goede connecties met Rusland. In zijn collectie naturalia bewaarde
hij niet alleen de schedel van een ‘olifant’ (mammoet), maar ook dit ‘Beckeneeel van Seker
in Siberie onbekent Dier’. De eigenaardige vindplaats van deze vondsten kostte Witsen
weinig hoofdbrekens: ‘Hoe konnen die daer anders sijn gekomen, als bij aendrijving ter tijt
der Suntvloed.’ (KB)
80. Witsen was tamelijk sceptisch over het bestaan van de eenhoorn. Hij geloofde in ieder
geval niet dat de hoorn die in veel kabinetten te zien was van dit mythische dier afkomstig
was. Worm en Bartholinus hadden al verkondigd dat het hier ging om de slagtand van een
narwal, en Witsen liet dit dier speciaal opvissen bij Groenland om het gelijk van deze theorie
aan te tonen. (KB)
336
aantekende dat dit zeker van het befaamde woeste dier afkomstig was. Evenals
zijn illustere voorganger Paludanus oordeelde Witsen dat de bijbelse Behemoth
niets anders was dan een nijlpaard; ‘wordende een Veulen van dit Dier, my van de
337
Kaep de Goede Hoop toegezonden, noch ongeschonden onder ons bewaert.’
Witsen bewaarde ook ‘Een stuk van een Harsepan van een Reus’ - een spoor van
338
de oudtestamentische reuzen (Genesis 6:4). In het kabinet van Witsen treffen we
meer bijbelse referenties aan. Zo bezat hij onder andere een versteende meloen
van de berg Carmel, een doos ‘met Heilige Aarde’ en een kruis van cederhout,
zaken die in Paludanus' collectie zo'n belangrijke plaats hadden ingenomen. Ook
Witsen bezat een aantal artefacten die als sacramentalia gekarakteriseerd kunnen
worden, zoals een ‘Geweide Waschkaars’ en ‘Veelderley zoort van Pater Nosters,
339
zo van Christal, als ander stoffen’. Wat de aanwezigheid van deze laatste objecten
ons vertelt over Witsens religieuze overtuiging is overigens onduidelijk. De regent
stond bekend als fervent papenhater die zich doorlopend ernstig zorgen maakte
over superstitie en afgoderij, en uit angst voor de verspreiding hiervan Cuper zelfs
opdroeg meegezonden afbeeldingen van heidense praktijken aan niemand te
340
tonen. In de Catalogus staat na de beschrijving van deze relieken ook, welhaast
verontschuldigend, genoteerd ‘Zynde deze dingen door diverse Reizigers mede
341
gebracht’.
De door Witsen verzamelde artefacten fungeerden als uitgangspunt en
bewijsmateriaal voor zijn bespiegelingen. Die stonden dus enerzijds in het teken
van een exegese in de traditie van Voetius en droegen anderzijds onmiskenbare
sporen van de groeiende nadruk op de veelvormigheid en structuur van de natuur.
Witsenbezat bijvoorbeeld een aparte kast met een omvangrijke collectie Surinaamse
342
insecten. Toen Witsen een opmerkelijk beest ontving, noteerde hij: ‘desen vis ken
ik niet, het schijnt na een crocodil te hellen, ik heb er enige die gedroogt sijn ... So
343
dat de wonderwerken Gods hier weder sijn te sien.’ Een ander onbegrijpelijk
schepsel was de al genoemde pipa, waarvan Witsen als eerste in Europa een
exemplaar in zijn bezit kreeg. Nadat in 1677 de eerste berichten uit Suriname over
dit schepsel tot hem waren doorgedrongen, stelde hij alles in het werk om een
exemplaar te bemachtigen. Toen hij er uiteindelijk een ontving, was
hij dermate verwonderd dat hij in 1690 een schets met beschrijving aan de Royal
Society stuurde, ‘and if the Society be desireous to see it in its Colours, I will have
it drawn after the Animal itself: Which for my farther Satisfaction was sent over from
344
Suriname.’ Sloane getuigde jaren later: ‘This was then new to Every body & it was
thought a matter of such curiosity by some that the letter & draught were both
345
imbezzled some way or other & never heard of.’ De Philosophical Transactions
zouden dus nimmer Witsens beschrijving bevatten, wat overigens een spectaculaire
opmars van deze padden in de Europese verzamelingen niet in de weg stond (zie
afb.76, p.334).
Als we tot slot de balans opmaken, kunnen we een aantal conclusies trekken.
Witsens denkkader was sterk gekleurd door het humanistische kennisideaal en zijn
verzamelactiviteiten doen in bepaalde opzichten sterk denken aan die van Paludanus,
Heurnius en van die andere regent, Ernst Brinck. Witsens gedurende veertig jaar
opgebouwde collectie toont duidelijk hoe weinig vloeiend de overgang van
rariteitenverzameling naar naturaliënkabinet soms was. Bewandelde Witsen een
doodlopende weg? De gedachte heel Gods schepping te kunnen overzien aan de
hand van individuele entiteiten was aan het begin van de zeventiende eeuw nog
een reële optie geweest; aan het eind van de zeventiende eeuw had er een ware
informatie-explosie plaatsgevonden en was Witsens aanpak in feite een hopeloze
346
onderneming geworden. Witsens activiteiten als verzamelaar verwezen echter
niet louter naar het verleden, maar ook naar toekomstige ontwikkelingen. Achter
zijn onverzadigbare aandrang de meest uiteenlopende zaken bijeen te brengen,
school wel degelijk een poging een onderliggende systematiek aan te tonen. Net
als zijn tijdgenoten Swammerdam en Ruysch had Witsen een open oog voor het
belang van de empirie en voor de oneindige verscheidenheid van Gods schepping.
Waar Swammerdam, Ruysch en ook Seba en Vincent een sterke neiging hadden
hun naturaliënverzamelingen niet in direct verband te brengen met de tekst van de
Bijbel, fungeerde voor Witsen de eerste juist als illustratie bij en onderbouwing van
de tweede. Dat was een visie die in de loop van de zeventiende eeuw weliswaar
aan invloed verloor, maar tot ver in de achttiende eeuw een belangrijke rol zou
blijven spelen. Witsens fixatie op de oudtestamentische
81. Enige ‘lapides figuratis’ uit het beroemde Herbarium Diluvianum dat Johann Jakob
Scheuchzer in 1709 publiceerde. Volgens Scheuchzer waren deze fossiele plantafdrukken
stille getuigen van de Zondvloed, een theorie die onder meer werd gedeeld door Witsen,
Cuper en de Haagse regent en verzamelaar Pieter Valckenier, aan wie deze afbeelding is
opgedragen. (KB)
natuurkennis was geen atavisme, maar zou nog tijdens zijn leven een prominente
rol gaan spelen in de invloedrijke fysico-theologische werken van Nieuwentijt en
Scheuchzer, die keer op keer zouden benadrukken dat eigentijdse
347
natuurwetenschappelijke inzichten reeds in het Oude Testament begrepen waren.
De door Witsen zo vurig aangehangen Zondvloedtheorie zou zich aan het einde
van de zeventiende eeuw, mede ten gevolge van de door Steno geproblematiseerde
348
status van de fossielen, in een hernieuwde populariteit mogen verheugen. Johann
Jakob Scheuchzer (1672-1733), die in 1709 een indrukwekkend boek over de
pre-diluviale flora zou publiceren, onderhield een zeer levendige correspondentie
349
met Cuper en was ook goed op de hoogte van Witsens bevindingen (afb. 81).
Tegen deze achtergrond is het dan ook niet verrassend dat we in de veilingcatalogus
van Witsens boeken twee edities van Nieuwentijts Regt gebruik (1715 en 1725) en
350
een exemplaar van Scheuchzers Herbarium Diluvianum aantreffen.
Terwijl Ruysch reeds in 1671 zijn kabinet had opengesteld voor een (betalend)
publiek, droeg Witsens verzameling welbeschouwd meer het karakter van de besloten
studiolo. De transformatie die zich eind zeventiende eeuw voltrok van
rariteitenverzameling naar naturaliënkabinet en van privé naar publiek domein is
veel duidelijker zichtbaar bij Seba. Albertus Seba, in 1665 geboren in het Oost-Friese
351
Etzel, vestigde zich in 1697 als apotheker in Amsterdam. Dankzij slim opereren
in de wereld van reizigers, verzamelaars, apothekers en medici wist Seba binnen
korte tijd een indrukwekkende collectie te vergaren. In 1715 verkocht hij deze voor
een zeer aanzienlijk bedrag aan Peter de Grote, waarna hij opnieuw begon met
352
verzamelen. De tweede verzameling verschilde wat betreft aanpak niet
353
fundamenteel van de eerste. Seba beschikte over goede connecties met onder
anderen Merian, Schijnvoet, Rumphius en Boerhaave, nam een gedeelte van de
verzameling van Ruysch over en onderhield bijzonder hartelijke banden met Sloane,
354
de secretaris van de Royal Society.
Seba's collectie bestond voor het overgrote deel uit naturalia. Uit de bronnen blijkt
dat de apotheker de verschillende soorten op basis van externe kenmerken bij elkaar
plaatste; grassen bij grassen, slangen bij slangen, insecten bij insecten enzovoort
(afb. 82). Al te modern moeten we ons Seba's taxonomie overigens niet voorstellen.
Er is hier niet direct sprake van een streng, pre-linnaeïsch systeem maar eerder
van een tamelijk associatieve benadering, waarbinnen ook de esthetiek een
belangrijke rol speelde
355
- iets wat in deze tijd vaker gebeurde. Evenals Ruysch lijkt ook Seba een liberaal
toegangsbeleid gehanteerd te hebben, al is van entreegeld niets bekend. Dat was
in de geest van de tijd. De Duitse geleerde Neickel, auteur van een invloedrijk traktaat
over het verzamelen (1727), had bijvoorbeeld het belang benadrukt van de
356
toegankelijkheid van de kabinetten voor wetenschap én godsvrucht. Als lichtend
voorbeeld beschreef Neickel het
357
kabinet van Seba waarin, keurig soort bij soort, talloze naturalia werden vertoond.
Seba stelde zich niet alleen tot doel zijn omvangrijke collectie open te stellen voor
een brede groep geleerden en ‘liefhebbers’, maar deze ook in druk te openbaren.
Hij liet daartoe al zijn naturalia aftekenen en zette zich aan een uitputtende
358
beschrijving. Het eerste van de beoogde vier delen van de Locupletissimi rerum
naturalium thesauri, gewoonlijk afgekort tot Thesaurus, verscheen in 1734. Deel
twee verscheen in 1736, terwijl de resterende banden postuum werden
359
gepubliceerd.
Het voorwoord van deel 1 ademt de montere sfeer van de achttiendeeeuwse
fysico-theologie. ‘Waarin onze eeuw alle de voorgaande overtreft is dat men uit zyne
360
oogen ziet, en de zaken die men beschryft zelf behandelt.’ De zeventiende eeuw
had dermate veel ontdekkingen opgeleverd dat het ‘eenen mensche gansch
361
onmogelyk [is] de gansche natuur te beschrijven’. De implicaties van deze woorden
zijn belangrijk: Seba geloofde niet in het ideaal dat verzamelaars als Aldrovandi,
Paludanus en waarschijnlijk ook Witsen gedreven had, namelijk dat Gods gehele
schepping in principe door één mens of althans binnen één ruimte te overzien zou
zijn. Seba zelf beperkte zich tot de natuurlijke historie. Dat was, zo schreef hij onder
verwijzing naar de werken van Ray en Derham (Nieuwentijt werd merkwaardig
genoeg niet genoemd), bij uitstek het gebied dat diende ‘tot grootmakinge van Gods
362
name’. Ook in zijn correspondentie benadrukte Seba zijn vrome doelstellingen.
‘Ik waer all lange eens naar London gerijst’, zo schreef hij bijvoorbeeld in 1723 in
een briefje aan Sloane, ‘om de seltzame wunderen Gods te sien, het is maer te
beklaagen dat daer geen meer liefhebbers sijn, die de Groote Wunderen Gods door
363
de Natuur geschapen naagaen.’ En toen Seba na de verschijning van het eerste
deel van zijn monumentale Thesaurus Sloane een handgekleurd exemplaar stuurde,
benadrukte hij in het begeleidende schrijven:
Seba's woorden zullen door Sloane, de hoeder van het intellectuele erfgoed van
geleerden als Boyle, Ray en Derham, ongetwijfeld met instemming zijn gelezen, al
rijst wel ogenblikkelijk de vraag hoe oprecht ze gemeend waren. Een vergelijking
met Van Leeuwenhoek dringt zich op. Het is moeilijk voorstelbaar dat Seba's
onderneming niet mede voortkwam uit de
behoefte aan bekendheid en andere vormen van profijt. Weinig is moeilijker dan
365
het interpreteren van religieuze uitingen in historische geschriften. We kunnen
zonder twijfel de expliciet-religieuze uitspraken van bijvoorbeeld Swammerdam en
Witsen serieus nemen. Dit waren vrome geleerden wier verzamelingen geen publiek
karakter hadden, maar in eerste instantie bedoeld waren als uitgangspunt voor hun
eigen bespiegelingen. Gecompliceerder ligt dat bij Ruysch en Seba, voor wie
commerciële motieven en sociale conventies een rol speelden. Het is echter precies
om deze laatste reden dat we ze niet terzijde moeten schuiven als zijnde irrelevant.
Oprecht gemeend of niet, Seba's woorden illustreren de enorme invloed van het
achttiende-eeuwse fysico-theologische discours. In Neickels Museographia en
Lessers boeken over de insectentheologie werd Seba's verzameling als lichtend
366
voorbeeld genoemd. Bezoekers van Seba's collectie zullen deze ongetwijfeld
mede vanuit dit perspectief hebben bekeken. Een voorbeeld biedt Boerhaave, die
verheugd reageerde op de ontvangst van een presentexemplaar van de Thesaurus
en de auteur bedankte voor de ‘volmaaking der kennisse van Gods schepselen,
367
waar med sijne aanbiddelijkheid onse aardbol gestoffeerd heeft’.
Het meest toegankelijke en tegelijkertijd rijkste Nederlandse kabinet aan het begin
van de achttiende eeuw was evenwel niet dat van Seba, maar dat van Levinus
368
Vincent. Het was aanvankelijk in Amsterdam en later in Haarlem en Den Haag te
bezichtigen. Anders dan zijn mede-verzamelaars had Vincent geen academische
of para-medische opleiding genoten; hij was van huis uit damasthandelaar. Ook zijn
confessionele overtuiging was afwijkend. Hij staat te boek als doopsgezind, een
369
denominatie die zeer gevoelig was voor een religieuze interpretatie van de natuur.
Als uitgangspunt van Vincents verzameling, die hij rond 1690 begonnen schijnt te
370
zijn, diende de veelbejubelde collectie van zijn zwager Antonie van Breda (?-1693).
Dankzij een wereldwijd netwerk en ruime middelen kon Vincent deze collectie
aanzienlijk uitbreiden. Evenals Witsen stond hij onder anderen in contact met Maria
Sybilla Merian en Georg Rumphius en beschikte hij bovendien over een zeer
371
belangrijke ‘chemin secret’ in Brazilië. Uiteraard wisselde hij veel informatie en
rariteiten uit met zijn Hollandse collega-verzamelaars en blijkens zijn omvangrijke
correspondentie ook met de Engelsen Sloane en Petiver. Uit deze bronnen krijgen
we de indruk dat Vincent een zeer zelfbewuste, wat stekelige persoonlijkheid was.
Zelf vertrouwde hij Petiver toe dat ‘l'envie reigne ici parmi plusieurs
curieux’, en Ruysch meldde in een brief aan de Engelsman dat Vincent een ‘homme
372
brisant & misantrope’ was. Ondanks dit soort opmerkingen, die in de vormelijke
wereld van de curieux de nodige repercussies konden hebben, wist de handelaar
zijn kabinet tot een enorme omvang uit te breiden. Bezoekers loofden in elk geval
Vincents ‘galanterie’ en bezongen in alle toonaarden de rijkdom, pracht en
373
veelzijdigheid van ‘il Gabinetto famoso’. Om de bekendheid van zijn collectie
374
verder te vergroten liet Vincent zelfs visitekaartjes drukken. Gelijk hedendaagse
375
musea hanteerde hij vaste openingstijden en hief hij entreegeld. Het aanvankelijk
slechts met behulp van aanbevelingsbrieven en op afspraak toegankelijke musaeum
was bij Vincent veranderd in een populaire, open instelling. Vincents
bezoekersregister toont ons niet alleen de aanwezigheid van vorsten en geleerden,
maar ook van ambachtslieden, vrouwen en kinderen. Vincent ontving duizenden
bezoekers, variërend van Boerhaave tot ‘Johanna Barbra de Haart out 9 iaar’ en
376
van de graaf van Saksen tot Jan Mulder, ‘opperkuijper op het schip De Vis’. Von
Uffenbach, die Vincent in 1705 bezocht, merkte op dat een jaar nog niet lang genoeg
zou zijn om het hele kabinet te bezichtigen en een foliant te klein zou zijn om het te
377
beschrijven.
Desalniettemin ondernam Vincent een bescheiden poging in deze richting. Vanaf
1706 publiceerde hij een aantal werken waarin zijn rijkdommen in woord en beeld
beschreven stonden. De belangrijkste hiervan zijn het Wondertooneel der nature
(1706) en het aanzienlijk uitgebreide Tweede deel of vervolg hierop (1715) (afb.
378
83). De bijzonder fraaie gravures in deze catalogi waren, tegen ongetwijfeld hoge
kosten, vervaardigd door Romein de Hooghe. De handzame werken verschilden
evenwel van karakter met de reusachtige banden waarin Ruysch en Seba hun
collecties beschreven. Vincents rol zouden we, misschien wat anachronistisch,
kunnen omschrijven als die van popularisator van de wetenschap.
Uit de verschillende bronnen kunnen we ons een goed beeld vormen van Vincents
‘Wondertooneel’. In een classisistisch vormgegeven ruimte stonden langs de wanden
twaalf houten kabinetten opgesteld, alle voorzien van schuifladen. Net als bij Seba
was elke afzonderlijke kast gewijd aan een bepaald thema of diersoort. Zo had
Vincent keurig gerangschikte kasten met vogels, viervoetige dieren, insecten,
schelpen, koralen, mineralen en metalen. De naturalia waren, soort bij soort,
gerangschikt tot uitgekiende esthetische ensembles, waarvoor Vincents
opeenvolgende echtgenotes verantwoordelijk waren. Als we Vincents collectie nader
beschouwen, valt op hoe marginaal de aanwezigheid was van praeternatuurlijke,
mythische of symbolische artefacten. In plaats daarvan speelde een ander thema
de hoofdrol:
Voor Vincent gold nog veel nadrukkelijker dan voor Seba dat zijn collectie
beantwoordde aan het contemporaine ideaal. Een collectie moest openbaar zijn,
had een didactische functie en diende de godsvrucht te stimule-
383
ren. Bij Vincent zien we dit programmatische uitgangspunt in de praktijk gebracht.
Het stichten en openstellen van een kabinet werd door Vincent nadrukkelijk
beschouwd als een godvruchtige daad:
83. Titelpagina van Levinus Vincents Het tweede deel of vervolg van het Wondertooneel
der natuur (1715). Duidelijk is hier te zien hoe ook hier ordening en esthetiek samengaan.
In kasten, stopflessen en schuiflades werden de monsters bij de monsters tentoongesteld,
de reptielen bij de reptielen, de schelpen bij de schelpen, en zo voorts. (UBG)
5 Slotbeschouwing
84 en 85. Twee afbeeldingen uit Rumphius' postume Amboinsche rariteitkamer (1705). Links
de titelpagina, met een allegorische voorstelling van een Nederlands naturaliënkabinet.
Rechts de in Rumphius' boek beschreven ‘Poolse hamer’, eertijds gezien als een
praeternatuurlijk verschijnsel, maar nu beschouwd als een opmerkelijke maar niet
uitzonderlijke soort. (KB)
teiten vormden een onlosmakelijk verband. Zowel bij Paludanus als in de Leidse
academische collecties zien we duidelijke sporen van verschillende, onderling
samenhangende ideeën. Antiquiteiten uit het oude Egypte en miraculeuze,
praeternatuurlijke, natuurlijke en zinnebeeldige objecten verwezen alle naar God,
evenals de talrijke ‘stille getuigen’ van bijbels-historische gebeurtenissen.
Chronologie, geografie, teksten en objecten vormden een continuüm. Res en verba
liepen naadloos in elkaar over: de verzameling droeg een narratief karakter en vroeg
om exegese.
In de verzamelingen van Seba en Vincent, die een eeuw later bijeen waren
gebracht, is de complexiteit aanzienlijk verminderd. Verwondering, de conditio sine
qua non voor het verzamelen, werd nu vooral opgeroepen door de veelzijdigheid,
de bewonderenswaardige anatomie en structuur, en de oneindige doelmatigheid
en schoonheid van de in principe voor iedereen zichtbare natuur. Het thema van
God de almachtige Architect, dat al sinds de Oudheid een rol speelde en ook bij
Paludanus in de context van zijn schelpenverzameling al was gebruikt, kreeg hier
veruit de meeste nadruk. Er werd een scherp onderscheid gemaakt tussen vroeger
en thans. Exegese maakte plaats voor descriptie, de zoektocht naar symbolische
betekenissen ging over in een empirische houding. Tekenend is het advies dat
Neickelius in 1727 aan de museumbezoeker gaf: ‘Ein guttes microscopium findet
387
hier auch seine Employe.’ De verzamelde naturalia wezen nu slechts twee kanten
op: enerzijds naar de in de natuur voorkomende soorten en geslachten, anderzijds
naar de almachtige Architect die deze geschapen had.
Aan deze opmerkelijke inhoudelijke verschuiving lagen twee, min of meer parallelle
ontwikkelingen ten grondslag. Ten eerste de opkomst van de tekstkritiek. Het is van
groot belang om te benadrukken dat het verzamelen aanvankelijk in belangrijke
mate een humanistische activiteit was,
doel van zijn verzameling, maar bij hem werden deze gedachten nadrukkelijk
geëxpliciteerd in zijn aanvallen op atheïsten: wie niet geloofde in Gods scheppende
almacht, die moest zich maar met eigen ogen komen overtuigen in het kabinet of,
liever nog, in de ‘Bybel der nature’ zèlf. Mede dankzij Swammerdam ontstond eind
zeventiende eeuw een discours waarin aanschouwelijkheid en toegankelijkheid de
sleutelwoorden waren. De verzamelaar diende zijn verzameling niet te hoeden als
een schat, maar tot meerdere eer en glorie van God te tonen aan zijn medemens.
Neickel verwoordde deze aanbeveling in zijn Museographia als volgt:
Eindnoten:
1 Constantijn Huygens aan Barlaeus, 1 januari 1630, BCH I, 272-273.
2 Barlaeus aan Constantijn Huygens, 22 december 1629, BCH I, 271.
3 Ibid.
4 Constantijn Huygens aan Barlaeus, 1 januari 1630, BCH I, 272.
5 Zie onder andere: Impey en MacGregor ed., The origins of museums; Pomian, Collectioneurs,
amateurs et curieux; Kenseth ed., The age of the marvelous; E. Bergvelt, D. Meijers en M.
Rijnders ed., Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum (Heerlen 1993; tweede editie:
Zwolle 2005); A. Grote ed., Macrocosmos in Microcosmo, die Welt in der Stube. Zur Geschichte
des Sammelns, 1450 bis 1800 (Opladen 1994).
6 Voor een eerste overzicht zie: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik; H. Engel,
Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries (Leiden 1939); een tweede, zeer
uitgebreide editie verscheen als: P. Smit ed., Hendrik Engel's Alphabetical list of Dutch zoological
cabinets and menageries (Amsterdam 1986). Studies die zich meer op detailonderzoek richten
zijn onder meer: Van de Roemer, De geschikte natuur; B. van den Boogert ed., Rembrandts
schatkamer (Zwolle en Amsterdam 1999); Bergvelt, Jonker en Wiechmann ed., Schatten in Delft.
7 R. van Gelder, ‘De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen,
1585-1735’, in: Bergvelt en Kistemaker, Wereld binnen handbereik, 15-38; J. van der Waals,
‘Wankelend wereldbeeld. Onderzoek naar taal, geloof en rariteitenkabinetten’, in: Ibid., 135-152;
K. van Berkel, ‘Citaten uit het boek der natuur. Zeventiende-eeuwse Nederlandse
naturaliënkabinetten en de ontwikkeling van de natuurwetenschap’, in: Ibid., 190-191 (een
bewerkte versie van dit laatste artikel in: Van Berkel, Citaten, 85-110).
8 J. van der Veen, ‘Dit klain vertrek bevat een Weereld vol gewoel. Negentig Amsterdammers en
hun kabinetten’, in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen handbereik, 232-258, aldaar
249.
9 Van Berkel, ‘Citaten’, 190-191. Zie ook: B. van der Roemer, ‘God en het rariteitenkabinet. Het
religieuze motief van Noord-Nederlandse rariteitenverzamelaars eind zeventiende en begin
achttiende eeuw’, Theoretische geschiedenis 25 (1998) 242-255.
86. In de zeventiende eeuw verschenen tal van populaire werken die expliciet gewijd waren
aan de ‘wonderen der natuur’, zoals dit boek uit 1694. De auteur, die zich verschool achter
de initialen ‘J.H.S.M.F.’ behandelde onder meer kometen, vulkanen, de eenhoorn en de
paradijsvogel. (KB)
Bespiegelingen over de ‘wonderen der natuur’ bewogen zich van oudsher tussen
twee polen. Allereerst werd reeds in het Oude Testament de mens opgeroepen om
acht te slaan op de onmiskenbare orde en doelmatigheid van de Schepping. God
plantte de cederbomen van Libanon, zo zong bijvoorbeeld de Psalmist, ‘alwaar de
10
vogeltjes nestelen’, en ook had Hij ‘de maan gemaakt tot de gezette tijden’. ‘Zijt
gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des
hagels gezien?’ zo vroeg de Heer aan Job, in een vers dat zich in de achttiende
11
eeuw in een grote populariteit mocht verheugen. Anderzijds bleek uit de Schrift
dat de hand des Heren zich juist toonde in opmerkelijke zaken. We moeten hierbij
niet alleen denken aan mirakelen als het Jozua-wonder, maar ook aan beschrijvingen
van allerhande gewassen en gedierte. In de voorgaande hoofdstukken kwam de
verwondering over de eenhoorn, Behemoth en Leviathan al ter sprake. Van de
oudheid tot ver in de vroegmoderne tijd waren geleerden evenzeer gefascineerd
door bijvoorbeeld de diamant, ‘harder dan een rots’,
of de basilisk, voortgekomen ‘uit de wortel der slang en haar vrucht zal een vurige
12
vliegende draak zijn’. Trouw aan de bijbelse voorbeelden, riep ook Augustinus op
tot verwondering over Gods scheppende almacht. Bijzonder invloedrijk bleek
hoofdstuk XXI van De civitate Dei. Hierin stelde de kerkvader dat de natuurlijke loop
der dingen, opmerkelijke natuurverschijnselen en wonderen (‘miracula’) alle slechts
toe zijn te schrijven aan Gods almacht en goedheid. Vandaar ook dat Augustinus
niet alleen (in de geest van Psalm 104) uitgebreid stilstaat bij de zon, de loop van
de sterren en planeten, de wisseling van de seizoenen en al het leven op aarde,
maar ook bij meer opmerkelijke zaken. De kerkvader verhaalde hoe hij met eigen
13
ogen de geweldig grote tanden van ‘een of andere reus’ had gezien. Ook besteedde
hij veel aandacht aan salamanders die in het vuur blijven leven, fosfor, magische
gesteenten, magneten, de onbederfelijkheid van pauwenvlees, en andere zaken
14
die ogenschijnlijk ‘in tegenspraak zijn met de orde der natuur’. Ze zijn echter niet
het gevolg van verborgen krachten of van de werkzaamheid van de duivel, maar
van de almacht van de Heer.
Zestiende-eeuwse werken
Door een complex van factoren bestond er in de zestiende eeuw een zeer levendige
belangstelling voor de ‘wonderen der natuur’. Godsdienstoorlogen, ontdekkingsreizen,
natuurfilosofische ontwikkelingen en een herwaardering van klassiek erfgoed waren
in dit kader van groot belang. Als we ons beperken tot de ontwikkeling in protestants
Europa, dan valt op dat ook hier de aandacht voor de ‘wonderen der natuur’ werd
gedefinieerd door
87. Buitengewoon invloedrijk in de humanistische cultuur van de zestiende eeuw was het
Prodigiorum liber dat de Romeinse auteur Julius Obsequens rond 300 n.Chr. samenstelde.
Deze editie uit 1589 is rijkelijk geïllustreerd met afbeeldingen van onder meer luchtgezichten
en monsterlijke geboortes. (UBG)
quens' Prodigiorum liber tussen 1508 en 1555 maar liefst zeventien maal in druk
23
verscheen. In het licht van de reformatie leken ontsporingen van de natuur tekenen
van Gods instemming of afkeuring, en mogelijk voorbodes van de eindtijd. Luther
en Melanchthon publiceerden in 1523 een fraai geïllustreerd pamflet, Deuttung der
czwo grewlichen Figuren, Bapstesels czu Rom und Munchkalbs zu Freijberg, waarin
twee eigentijdse monsters ten tonele werden gevoerd die, volgens de auteurs,
goddelijke aanwijzingen waren voor het bestiale karakter van het pausdom. Van
meer academische allure was het werk dat in 1532 verscheen van de hand van
Joachim Camerarius I, De ostentis libri duo, waarvoor Melanchthon het voorwoord
24
schreef. Veruit de meest bekende exponent van dit genre was echter Lycosthenes'
Prodigiorum ac ostentorum chronicon (eerste editie 1557, zie afb. 24 p. 129). Het
geduchte werk gaf niet alleen een uitputtend overzicht van alle prodigia die ooit
verschenen waren, maar was ook diep-religieus van toon. De tekenen die God aan
de hovaardige mensheid had gegeven waren menigvuldig. Lycosthenes begon met
de slang in de Hof van Eden, en eindigde met een zeer omvangrijke opsomming
van signa die tussen 1550 en het jaar van publicatie waren verschenen. Het werk
was een ware Fundgrube van geleerde verwijzingen en werd later veelvuldig
geraadpleegd, om niet te zeggen geplunderd, door geleerden die hun argumentatie
25
aangaande prodigia kracht wilden bijzetten. Wat het boek verder zo aantrekkelijk
maakte was dat het rijkelijk was geïllustreerd met zeer tot de verbeelding sprekende
houtsnedes. De in navolging van Lycosthenes verschenen prodigia-boeken, veelal
samengesteld door Duitse humanisten, gaven eveneens chronologische overzichten
van alle komeetverschijningen, monsterlijke geboorten, bloedregens en aardbevingen
26
tot aan de eigen tijd. Dat deze geleerde compendia in zeer hoge mate de eigentijdse
conceptie van de natuurwonderen beïnvloedden laat zich raden.
Het genre kreeg in 1560 een nieuwe impuls vanuit Frankrijk. In dat jaar verscheen
in Lyon de eerste editie van de Histoires prodigieuses. De auteur was Pierre
Boaistuau (ca. 1520-ca. 1566). Zijn werk was even innovatief als succesvol. Het
uitgangspunt werd geleverd door de Duitse prodigia-boeken, die echter veelal in
het Latijn geschreven waren en bovendien in grote, dus dure, formaten op de markt
werden gebracht. Boaistuau's boek verscheen, rijkelijk voorzien van afbeeldingen,
in de landstaal in het handzame duodecimo-formaat. Daarbij kwam een belangrijke
andere vernieuwing: het was niet chronologisch van opzet, maar gaf op ogenschijnlijk
willekeurige wijze een opsomming van allerhande mirabilia en prodigia. Aldus was
het beter leesbaar en kon het bovendien ad infinitum worden uitgebreid met nieuwe
lemmata. Dat was ook precies wat er zou gebeuren: het boek werd
27
eindeloos herdrukt en bewerkt. Ook werd het veelvuldig vertaald, onder meer in
het Nederlands.
Boaistuau vatte zijn taak als compilator ernstig op. Er is weinig over hem bekend,
28
maar hij komt naar voren als een diep-religieus mens. De Fransman schijnt van
jongs af aan gefascineerd geweest te zijn door de wonderen der natuur en reisde
door heel Europa om allerhande merkwaardigheden en rariteiten met eigen ogen
te aanschouwen. Hij studeerde medicijnen en rechten, trad hierna in dienst als
secretaris van uiteenlopende beschermheren en publiceerde vervolgens tal van
historische en moraliserende werken. Niet onbelangrijk is dat Boaistuau ook werkte
29
aan een (overigens nooit gepubliceerde) vertaling van Augustinus' De civitate Dei.
Boaistuau's schatplicht aan de kerkvader is duidelijk zichtbaar in de Histoires
prodigieuses. Overigens ontleende de Fransman ook veel van zijn materiaal aan
de Duitse prodigia-boeken. Verder werden de Histoires gelardeerd met talrijke eigen
observaties en putte de auteur rijkelijk uit de meest recente natuurhistorische en
natuurfilosofische literatuur, waaronder Gessner en Cardanus. Het expliciete oogmerk
was een schildering te geven van ‘quelque choses de rare, estrange, admirable’.
‘Prodigieus’ is bij Boaistuau, in navolging van Augustinus, synoniem aan ‘opmerkelijk’
of ‘wonderbaarlijk’. Merveilles zijn hier niet louter tekenen van Gods toorn, maar
manifestaties van Zijn almacht. Natuurlijke oorzaken en bovennatuurlijke betekenis
sloten elkaar in de optiek van Boaistuau geenszins uit: ‘la rareté signale avec une
singulière netteté la présence intime de Dieu dans le monde; Dieu nous parle
expressément par ce qui survient rarement et nous rappelle qu'il nous a institués
30
lecteurs du livre du monde’.
Behalve met het Boek der Natuur dringt zich ook nog een andere vergelijking op.
Boaistuau's werk vertoont namelijk zowel qua vorm als qua inhoud een frappante
overeenkomst met de rariteitenkabinetten uit deze tijd. Het is dan ook niet toevallig
dat de auteur over zijn toenmalige beschermheer Jehan de Rieux opmerkte dat
deze ‘est fort curieux de recouvrer plusieurs choses antiques et estranges, desquelles
il a peuplé son cabinet, qui apportent un merveilleux contentement à ceux qui les
31
contemplent’. Zoals zestiende-eeuwse bezoekers van een rariteitenkabinet zich
konden vergapen aan geneeskrachtige kruiden, antropomorfe vruchten, magische
gesteentes, zeegedrochten, geneeskrachtige kruiden, slangen, remora's,
paradijsvogels, tal van monsterlijke geboortes, koralen en andere ‘seldsaemheden’,
zo werden Boaistuau's lezers vergast op beschrijvingen en afbeeldingen van precies
dezelfde zaken. De Fransman voegde eraan toe dat juist uit déze
wonderbaarlijkheden de almacht Gods bleek. Waar in kabinetten de objecten voor
zichzelf dienden te spreken, voorzag Boaistuau ze van
De verwondering over de natuur vond ook in de Lage Landen zijn neerslag in tal
van boeken. In heel geleerd Europa beroemd was bijvoorbeeld het Occulta naturae
miracula (1559; vele herdrukken) van de Zeeuwse medicus Levinus Lemnius
32
(1505-1568). In dit werk, geschreven in moeizaam Latijn (een Nederlandse vertaling
is niet bekend), zette de katholieke Lemnius een thema uiteen dat later ook
gereformeerden zeer zou aanspreken: alles in Gods Schepping is een bron van
verwondering. Ofschoon de Zeeuw de nodige aandacht besteedt aan de ordo
naturae, blijken de meest in het oog springende manifestaties van Gods almacht
33
monsters, phoenixen, eenhoorns en basilisken te zijn.
De bespiegelingen van protestantse geleerden bewogen zich tussen dezelfde
twee uitersten, rarititeit en regelmaat. In het specifiek Nederlandse genre van de
hofdichten lag de nadruk uiteraard sterk op de orde en inherente structuur van al
het geschapene. Zo dichtte Philibert van Borsselen (ca. 1575-1627) in 1613 over
‘Den Binckhorst’:
‘Waer yder drachtbaer hout, schoô blom, end heylsaêm cruyd: Hem s'
Heeren mogentheyt, wijsheyt, end cracht beduydt: Waer yder stuck wercks
kan een stomme meester wesen, Om hem met vrucht end vreucht Gods
34
kennis voor te lesen.’
Aan de andere kant van het spectrum stonden werken als de Memoryen (1624)
van de predikant en latere Statenbijbel-vertaler Willem Baudartius (1565-1640),
waarin te midden van wereldlijke gebeurtenissen ook kometen, corona's,
35
stormvloeden en monsterlijke geboortes ten tonele werden gevoerd. Een niet mis
te verstaan teken van de Heer was bijvoorbeeld het zeemonster dat in 1616 bij
Kalmar aanspoelde. Dit had, volgens Baudartius, niet alleen twee olifantstanden in
de bek en hellebaarden op de rug, maar bovendien op zijn zijde de duidelijk leesbare
36
tekst: ‘Wee, wee, wee, menschen.’
88 en 89. Twee pagina's uit Boaistuau's Wonderlijcke Schadt-boeck (1592). Links wordt,
onder verwijzing naar Augustinus, de geschiedenis verhaald van twee edelmannen ‘die
malcanderen soo seere ghelijck waren’ dat ze door niemand van elkaar onderscheiden
konden worden. Rechts een meer eigentijdse geschiedenis, gebaseerd op Gessners Historia
Animalium, een onnatuurlijk schepsel met menselijke trekken, dat in 1531 was gevangen in
het Beierse Woud. (KB)
90. Het frontispice van Van Nijenborchs Nederlandsche lust-hofken (1647) gaf de lezer al
een voorproefje van de inhoud van de verschillende hoofdstukken: beschrijvingen van de
arbor tristis, leeuwen, pelikanen en monsterlijke geboortes. Ook de paradijselijke staat van
Adam en Eva in de Hof van Eden werd uitgebreid besproken. (KB)
45
gestelt. Diepzinnigheid is geen kwalificatie die van toepassing is op het werk van
46
deze compilator. In het voorwoord van zijn Toonneel stelt Van Duisburg dat
Boaistuau's werk, ofschoon zeer onderhoudend, door de ‘schaarsheydt, en
47
verwerpelijken stijl’ niet echt geliefd was bij ‘onze Neêrduytsche Lief-hebbers’. Dit
lijkt een retorische opmerking, bedoeld om ruimte te creëren voor Van Duisburgs
eigen schrijfsel. Het Toonneel leunde zeer sterk op de Nederlandse vertaling van
Boaistuau, zij het dat Van Duisburg soms meer recente literatuur excerpeerde. Ook
hier werd de lezer onderhouden over magische gesteentes, brandende bergen,
‘wonderlijke en schrikkelijke manier van sterven’, wanschepselen, slangen,
antropomorfe naturalia en aardbevingen. Onder nadrukkelijke verwijzing naar
Augustinus werd keer op keer benadrukt dat ook dergelijke praeternatuurlijke
verschijnselen een bovennatuurlijke betekenis hadden: ‘Wij laaten ons deeze
wonderwercken van den wonderlijcken Godt een oorzaak zijn van hooge
48
verwondering.’ Opmerkelijk is dat Van Duisburg een chapiter wijdde aan
Van Nijenborghs boeken over de wonderen der natuur bestaan in belangrijke mate
uit ontleningen aan anderen. Emblemata, afbeeldingen, bijbelcitaten, eigen
observaties en stichtelijke rijmpjes vormen een wonderlijke collage. Achter een
uiterlijke presentatie die doet denken aan de spreekwoordelijke omgevallen
boekenkast schuilt echter een duidelijke visie. De Groninger was gefascineerd door
de bijbelse geschiedenis en de Schepping. ‘De Werelt is een wonder boeck’, zo lijkt
57
Van Nijenborghs credo te zijn, ‘Het maeckt sijn leeser wonder kloeck’. Van
Nijenborgh ging breedsprakig in op de houding van de mens ten opzichte van de
hem omringende natuur:
Net als voor zijn grote voorbeeld Cats is ook voor Van Nijenborg de Schepping een
onuitputtelijke bron van religieuze symbolen en morele lessen. De natuur is een
‘wonder boeck’, waarin de mens de almacht van God kan aanschouwen: ‘Want
Godt de Heere is almogende ende wonderlijck in alle zijne wercken.’
Niet alleen kooplieden, maar ook dominees verkondigden deze boodschap. In
1663 publiceerde de Schoonhovense predikant Josua Sanderus (ca.1591-ca.1664)
61
's Weerelds wonderen sichtbaar in bysonder toevallen der natuur. Sanderus, een
representant van de Nadere Reformatie, had eerder van zich doen spreken als
62
vertaler van piëtistische geschriften. 's Werelds wonderen is gebaseerd op de
‘voornaemste schrijvers’, waarbij de ‘signieur de Launay’, dat wil zeggen Boaistuau,
prominent aanwezig is. Ook hier zien we weer de bekende parade van mirabilia.
Daarnaast wordt de lezer vergast op niet in andere werken voorkomende
uiteenzettingen over ‘de ongemeene en wonderlijke liefde ende over-eenkomste
van een Lijnx en een Kraan met de menschen, die ook in de boomen te sien is’, en
een tweetal hoofdstukjes waarin de wonderbaarlijke wereld der insecten besproken
wordt. Deze zijn overigens geheel gebaseerd op de traditionele emblematisch getinte
bronnen, en natuurlijk ontbreekt hier de opmerking niet dat ‘Godt ook de slechte
63
diertjens pleegt te beminnen’. Net als in eerdere ‘wonderboeken’ van vaderlandse
bodem wordt hier nauwelijks stilgestaan bij recente publicaties. Opvallend is de
grote aandacht die de dominee heeft voor meer wereldse zaken als het wel en wee
van vorsten, alsmede bloedige moorden.
Die tendens werd voortgezet in het in 1671 verschenen Wonderen des werelds
64
van de veelschrijver Petrus de Lange. De Langes Wonderen, verschenen in quarto
en ongeïllustreerd, is eveneens een vergaarbak van merkwaardige zaken, en ook
hier worden beschrijvingen van opmerkelijke historische gebeurtenissen afgewisseld
met merkwaardigheden uit de levende en dode natuur. In korte beschrijvingen
passeren een tegennatuurlijke zoetwaterbron, Joden ‘van seer kleyne gestalte’, het
wonderlijke gevecht van een blinde, een ongemeen grote schildpad, een gehoornde
vis, een zeldzaam lichtgezicht en nog 438 soortgelijke zaken de revue. De vorm
van dit boek was vanzelfsprekend ontleend aan Boaistuau, maar de Fransman zelf
wordt nog maar nauwelijks geciteerd. De Lange maakte gebruik van de meer recente,
populaire literatuur. Veel materiaal was ontleend aan teratologische geschriften,
aan Van Linschoten, de werken van pater Kir-
dominee Le Maire of van zijn collega De Mey waren mede het resultaat van de
herderlijke taak van hun auteurs. Deze zetten aan hun publiek uiteen dat Gods
schepping in eerste instantie aan de hand van de Schrift beschouwd diende te
worden. Onder verwijzing naar Romeinen 1:20 trachten zij de epicuristen, heidenen
en andere dwalenden te overtuigen ‘dat zij geen verontschuldiging hebben’.
Een vroeg voorbeeld hiervan zijn twee werken van de Delftse predikant Dionisius
Spranckhuysen (?-1650). De rechtzinnige dominee was een productief auteur van
stichtelijke literatuur. In 1634 en 1636 publiceerde hij twee boekjes getiteld
Macro-cosmus, ofte aenmerckinghen over de scheppinghe vande groote werelt en
Micro-cosmus, dat is aenmerckingen over de scheppinghe vanden menschen ofte
68
de kleyne werelt. Uitgangspunt is het bijbelse scheppingsverhaal. ‘Soo als ons
deselve beschreven wort van Moses, Gen. I v. I’, zo meldt de ondertitel van het
Macro-cosmus nadrukkelijk. Spranckhuysens werkjes bieden een goede illustratie
van de populariteit van het leerstuk van het Boek der Natuur. In principe kan ieder
mens Gods bestaan afleiden uit de natuur, zo stelde de dominee onder verwijzing
69
naar de bekende bronnen, zelfs ‘den grofste Boer van de werelt’. Maar door de
Zondeval is het menselijk verstand zo verduisterd dat de mens de Schepping niet
zonder clavis interpretandi kan ontcijferen:
‘... daerom heeft het den goeden Godt belieft ons te gheven het Boeck
der Schriftuere tot het Boeck der Natuere, als een Tolck of Tael-man van
het selve, 't eene door het ander verklarende. Want de Natuyre begint tot
70
de Schriftuere, en sy leyt ons met trappen boven de Natuyre tot Godt.’
vele duysent dinghen vindt men in u Cabinet, elck in zijn ordre en ghelidt’, riep de
dominee uit, met ‘cabinet’ niet doelend op een rariteitenverzameling maar op de
72
Schepping.
Dat God bestaat, bleek volgens Spranckhuysen uit de ‘perfecte Ordonantie’ van
73
de kosmos. Klassieke argumenten uit de natuurlijke theologie, zoals de wisseling
van de seizoenen, de zoutheid van de zee, de ‘policie’ der mieren, de doelmatigheid
74
van het menslijk lichaam etcetera werden breed uitgemeten. Juist uit het ordelijke
en regelmatige in de natuur blijkt de voorzienigheid Gods. Een goede illustratie is
Spranckhuysens antwoord op de vraag waarom er veel meer schapen dan wolven
op de wereld zijn, ‘daer nochthans de Schapen niet meer dan een, twee of ten
hoogsten drie Lammekens voortbrengen, en de Wolven Nesten vol Jonghen
75
krijghen?’ Het antwoordt luidde: de goede God zorgde ervoor dat de wolven door
hun ‘rasende hittigheid’ elkaar met gehuil verjaagden of verscheurden en dus
nauwelijks een ‘Wolvinne’ konden vinden. ‘Dit schickt onse vriendelijcken Godt
alsoo, dat de felle Dieren niet al te seer en souden voortsetten tot onse schade en
76
bederf.’
Een tweede, vergelijkbare publicatie in dit genre is het reeds geciteerde Vivum
theatrum, dat de oude Johannes le Maire in 1642 publiceerde, het jaar van zijn dood
(afb. 91). Veelvuldig omschreef hij Gods werken in de natuur als het ‘liber naturae,
77
de boeck van de Natuere, dese groote timmeragie, ende gebouw van de wereld’.
En aangezien de Schrift de sleutel tot dit boek vormde, besprak de predikant in
eerste instantie aan de hand van Gods woord de Schepping. Maar duidelijk is dat
Le Maire zich ook in de natuurlijke theologie in de geest van Cicero heeft verdiept.
Daarnaast had deze oom van de ontdekkingsreiziger Jacob le Maire (die, zo stelde
Le Maire vol trots, ‘van my is gedresseert ende opgebrocht’) een grote liefde voor
78
de flora en fauna van de Nieuwe Wereld. Overigens leidde dit, anders dan bij zijn
tijdgenoten Van der Mijle en De Laet, niet tot interpretatieve problemen. Op basis
van een strikt letterlijke lezing van de Schrift zette Le Maire uiteen hoe God ‘met
een woort alleen’ het universum had gecreëerd, om vervolgens analoog aan het
79
zesdagenwerk de Schepping te bespreken. Met name de veelvormigheid en
structuur van al het geschapene vormde een overtuigend godsbewijs. Le Maire
noemde in dit verband de dankzij Vespucci, Magelhaes en neef Jacob enorm
toegenomen kennis van de Nieuwe Wereld. Maar hij illustreerde deze gedachte
allereerst aan de hand van de onmetelijkheid van de hemelen, de ontelbaarheid
van de sterren, de rijkdom van de aarde, de flora en fauna, en bovenal het menselijk
80
lichaam, ‘dat wonderwerck der wonderwercken’. Systematisch behandelde de
predikant de wonderbaarlijke doelmatigheid van ledematen, inge-
91. De typografische titelpagina van Le Maire's Vivum Theatrum (1642) geeft een goede
indruk van het karakter van de werken die protestantse theologen schreven over de ‘wonderen
der natuur’: veel woorden, citaten en bijbelse verwijzingen, maar geen illustraties. (KB)
wanden en zintuigen. Zo stond hij uitgebreid stil bij het menslijk oog. Dat was niet
alleen een ingenieus hulpmiddel om ‘Gods heerlijcke Majesteyt te beter te sien’,
maar ook op zichzelf al een bron van verwondering vanwege de gecompliceerde
81
anatomie. Hetzelfde gold voor bijvoorbeeld de maag, de mond en de tanden.
Karakteristiek voor Le Maires geesteshouding is zijn exposé over het gebit:
Le Maire liet geen misverstanden bestaan over de bron van deze wijsheid: na
zijn wijdlopige beschouwing over de menselijke anatomie volgde een lang extract
‘Wat dat Tullius [Cicero in De natura deorum] schrijft, van de sinnen van ons
83
lichaem’. Dezelfde nadruk op doelmatigheid en structuur kenmerkt ook de
bespreking van de anatomie van dieren. Hoe is het bijvoorbeeld mogelijk dat uit
een klein eitje een volmaakt vogeltje tevoorschijn komt? Er is derhalve ‘meer konst
en wonder in de makinghe ende fabrique van een vogeltjen, dan van een mensschen
lichaem’, aangezien de eerste aanzienlijk kleiner is dan de tweede en er dus ‘tot de
84
makinghe daer van, meer konst ende subtijlheyt vereyscht wort’. Het ‘natura
nusquam magis quam in minimis tota sit’ is een argument dat we al bij Plinius vinden
en dat later door Swammerdam zou worden uitgewerkt.
Le Maire was zeer terughoudend bij de zaken die in de contemporaine ‘prodigieuze
historiën’ zo populair waren: de praeternatuurlijke voorvallen. De verduistering van
zon en maan werd zonder pardon in het domein van het natuurlijke getrokken, ‘om
85
dat de cours ende omloop daer van soo ghereguleert, seker en onfeilbaar is’. In
plaats daarvan passeerden talloze in de Schrift beschreven mirabilia de revue, zoals
bijvoorbeeld het gewas dat in de Hebreeuwse grondtekst van Jona 4:6 ‘Kikajon’
werd genoemd, ‘en in onse nieuwe Oversettinghe de Wonderboom, dat God de
86
Heere, door sijne kracht, die deed wassen, in eenen nacht’. Ook besteedde Le
Maire veel aandacht aan meer eigentijdse opmerkelijkheden, zoals de West-Indische
wonderboom ‘Magucij’ waarvan de multifunctionaliteit ook door Van Nijenborgh
87
bezongen werd. Een ander voorbeeld is de reeds door Plinius beschreven arbor
88
tristis, die ook humanisten als Colvius en Vossius nogal fascineerde. ‘Welcke
dingen alle wonderen Godes zijn’, zo schreef Le Maire, ‘waer uyt men als met handen
tasten ende ghevoelen kan, de on-
89
eyndelicke mogentheyt Godes, 't welcke is het wit ende oogmerck van dit schrijven’.
Twee vergelijkbare boekjes die enige decennia later verschenen, ademen dezelfde
sfeer. De Maarhezer predikant Johannes Feylingius (?-1696) publiceerde in 1664
De wonderen van de kleyne werelt, dat in het jaar daarop in een grondig uitgebreide
versie verscheen als De macrocosmus, en microcosmus, ofte de wonderen van de
90 91
groote en kleyne werelt. De voetiaan was tevens dichter. In talloze verzen bezong
Feylingius de schepping en haar Schepper:
‘Het Boeck der naturen is of Groot of kleyn. Het Groote Boeck der Naturen
is het meester-werck van Hemel en Aerde ... Het kleyne Boeck is den
94
mensche.’
Ook Feylingius' uitgangspunt was Genesis. Wat is er onmisbaarder dan het licht?
Wat is er onmetelijker dan het uitspansel? Wat is er heerlijker dan de zon? Bij zijn
behandeling van het zesdagen-werk bladerde de predikant door het Boek der Natuur
(afb. 92 en 93). Een karakteristieke opening voor een nieuw hoofdstuk is: ‘De laetste
plaetse onder de elementen beslaet de Aerde, een edel Bladt van het natuerlicke
95
Boeck.’ Na 216 bladzijdes besloot de dominee zijn werk met de bede: ‘O almogende
en goede Schepper van dat magtige gebouw, wy hebben uw' groote Boeck
doorlesen, en in sijn Bladeren gesien. Uwe Schepselen zijn lettren, en veele
96
Schepselen, veele Sententien en die verheerlijken uwen Name.’
Admiratio is ook hier het sleutelwoord. Ook afwijkende zaken worden
toegeschreven aan de voorzienigheid Gods. Zo meldde Feylingius bijvoorbeeld over
kometen:
Het prodigieuze, dat bij Lycosthenes zo nadrukkelijk als teken van Gods gramschap
werd gepresenteerd en bij Boaistuau al min of meer was genaturaliseerd, is hier
vrijwel ontdaan van zijn omineuze karakter. De God van Feylingius is eerder
vriendelijk en behulpzaam, dan vertoornd. Zo merkte Feylingius bijvoorbeeld over
de bomen op:
‘Sy zijn een cieraet voor het Aerdtrijck, een schaduwe voor den
Reysenden, een sitplaets van den Vogelen, op dat de Menschen door
hare natuerlijcke musijckinhare sorgen mogen werden gestreelt!... Door
de macht Godts komt in de lente het sap in de boomen, die in den
winter-tijdt by-nae waren verstorven. Uyt dit sap ontstaen beyde bladen
en vruchten. Geen Kunstenaar is het mogelijck een Appel of Druyf voort
98
te brengen uyt dit sap: dit is alleen een werck voor den almogende Godt.’
Het zal duidelijk zijn dat de betogen van Spranckhuysen, Le Maire en Feylingius
geheel in de geest zijn van de Belydenisse des gheloofs en de Nadere Reformatie.
De Schepping werd voorgesteld als een boek, theater, kabinet of macrocosmos,
waarin de mens Gods almacht kan aanschouwen. De beeldspraken zijn min of meer
uitwisselbaar, waarbij een grote voorliefde voor het liber naturae valt te constateren.
Verwondering werd in eerste instantie opgeroepen door de orde en regelmaat der
dingen, en het is dan ook geen toeval dat God veelvuldig werd betiteld als een
bouwmeester of architect. Dit zijn thema's die veelal worden geassocieerd met de
achttiende-eeuwse fysico-theologie. Het moet echter worden benadrukt dat deze
opvattingen in een veel langere theologische traditie stonden. Het a priori van
Spranckhuysen, Le Maire en Feylingius is duidelijk: het Boek der Genade is de
tijdloze, zelfverklarende sleutel tot een waar-christelijke lezing van het Boek der
Natuur. De Bijbel was, zoals Spranckhuysen het uitdrukte, de tolk tot het Boek der
Natuur. Dit was echter een uitgangspunt dat halverwege de zeventiende eeuw
steeds meer ter discussie kwam te staan. Ook aan het genre van de ‘wonderboeken’
ging deze ontwikkeling niet voorbij.
94. Johannes de Mey publiceerde een omvangrijk oeuvre, grotendeels gewijd aan bijbeluitleg
en natuurwetenschap. In 1681, drie jaar na zijn dood, werd een groot deel hiervan gebundeld
in Al de Nederduitsche wercken, dat tot ver in de achttiende eeuw zou worden herdrukt. (KB)
was ook actief in de academische wereld: in 1654 werd hij aangesteld als curator
van de Illustre School in Middelburg, een overigens wat kwakkelende instelling
103
waaraan hij in 1672 tot hoogleraar filosofie werd benoemd. Hier doceerde hij onder
104
meer de fysica van Descartes' afvallige epigoon Regius. Geheel zonder problemen
verliep zijn academische carrière niet. Middelburg was, net als Utrecht en Leiden,
het strijdtoneel van voetianen en coccejanen. De Mey verdedigde in 1676 de
coccejaan Wilhelmus Momma (1642-1677) die, geheel tegen de wil van de
voetiaanse classis in, gelijktijdig met hem was benoemd als hoogleraar theologie
en bovendien werd beroepen als predikant. Het optreden van het duo veroorzaakte
105
zoveel opschudding op de Zeeuwse eilanden dat Willem III persoonlijk ingreep.
Toch was De Mey geen volbloed coccejaan of cartesiaan, maar eerder een
eclecticus. De Mey vatte zijn epistemologie als volgt samen: ‘dat men van geen
sake recht en wel kan oordeelen, voor dat men van de selve grondige en
106
genoegsame kennisse verkregen heeft’. Dit waren geen loze woorden. De Meys
kritische zin richtte zich op talloze zaken. Zo onderzocht hij in de jaren 1660, op een
wijze die bijzonder sterk doet denken aan Bekkers Betoverde weereld,
107
beschuldigingen van toverij.
Hier staat echter De Meys visie op de verhouding tussen Bijbel en het Boek der
Natuur centraal. We zien bij De Mey een poging om een synthese tot stand te
brengen tussen de grondtekst van Sacra Scriptura en eigentijdse natuurfilosofische
inzichten, tussen Gods openbaring in de Schrift, en Zijn voor iedereen zichtbare
werken in de natuur. In de optiek van De Mey bestond er geen tegenstelling tussen
bijbeltekst en natuurfilosofie. Zelfs voor het cartesianisme gold, met dank aan
108
Prediker, ‘dat er niet nieuws geschied onder de Sonne’. Het cartesianisme was
volgens De Mey geen revolutionaire vernieuwing, ‘maer uyt de Schriften der Oude
109
uytgehaelt’. Door zowel de Bijbel als de natuur op rationele wijze te bestuderen,
dus zonder scholastieke ballast, kon volgens De Mey de mens terugkeren tot de
oorspronkelijke kenbronnen Gods. Iedereen kan in de natuur
De Mey brak dan ook een lans voor de natuurlijke theologie. Zoals de predikant op
talloze plaatsen in zijn werk uiteenzette: ook de meest verstandigen onder de
heidenen kunnen door de contemplatie van de natuur tot het inzicht komen dat God
111
bestaat. Naast christelijke autoriteiten als Augustinus, Du Plessis de Mornay en
Gerardus Vossius werden ook de ongedoopte kerkvaders Cicero en Seneca als
112
getuigen opgevoerd.
Net als Colvius meende ook De Mey dat de bestudering van louter de natuur
leidde tot pantheïsme, superstitie en afgoderij. Zoals De Mey een christen in een
fictief tweegesprek met een heiden in de mond legde: ‘Sonder het Evangelium zijn
de Heydenen vremdelingen van de verbonden der beloften en geen hope
113
hebbende.’ Zonder de Schrift kunnen de meest redelijke onder de heidenen
afleiden dát er een God is, maar wie Hij is zullen zij nooit weten. Tot dusverre is dit
geheel conform de gereformeerde orthodoxie. Maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld
Danaeus en Voetius stelde De Mey dat de interpretatie van de natuur via de Schrift
niet probleemloos was. Uitermate belangrijk is dat De Mey zich ervan bewust was
dat de Bijbel op veel plaatsen onduidelijke taal sprak. Zoals de sceptische ‘Heyden’
in het tweegesprek opmerkte: de christenen zijn het er onderling al niet over eens
welke boeken er precies tot de bijbelse canon behoren, laat staan dat zij deze
eenduidig kunnen uitleggen. De corrector van de Statenbijbel klaagde zelf ook
herhaaldelijk over de duisterheid van bijbelse frases, rammelende vertalingen of
onjuiste commentaren: ‘Vele Texten schijnen d'een tegen den ander te strijden. Om
dat vele woorden in de Grond-talen der H. Boecken voorkomen, die verscheydentlijck
114
konnen uytgelegt werden.’
De Sacra physiologia
Exegese is een van de twee pijlers waar De Meys werk op steunde. Een omvangrijk
deel van zijn publicaties bestaat uit toelichtingen en uitleggingen van de Heilige
115
Schrift. Deze werken zijn om twee redenen interessant. Ten eerste omdat De Mey
een grote voorliefde heeft voor passages waarin sprake is van natuurverschijnselen,
ten tweede vanwege de gehanteerde methode. Om met dat laatste te beginnen:
keer op keer benadrukte De Mey dat hij slechts een letterlijke interpretatie van de
Schrift voorstond en symbolische en allegorische lezingen verwierp. Dit credo zou
de indruk kunnen wekken dat we hier met een representant van de Nadere
116
Reformatie te maken hebben, maar niets is minder waar. Allereerst merkte de
predikant op dat de Bijbel spreekt ‘nae de wyse onses begrijps en onses swackheyt
117
des verstants te hulp comende’. Een dergelijke opvatting neigt meer naar Calvijns
accommoderende visie dan Voetius' zeer letterlijke bijbeluit-
De godgeleerde stelde zich voorts de vraag of Paulus misschien een derde brief
aan de Korinthiërs had geschreven, en of de apostel wérkelijk de auteur was van
120
de brief aan de Hebreeën. ‘Den stijl van schrijven in desen Brief en de Brieven
121
Pauli is seer ongelijck.’ Na uitgebreide filologische exercities was het antwoord
op deze laatste vraag uiteindelijk bevestigend, maar de kwestie is wel tekenend
voor zijn tekstkritische zin. Ook zien we De Mey worstelen met linguïstische
problemen zoals de vraag welke taal er in het Paradijs werd gesproken, ‘hoe lange
de Hebreeuwse Tale in haer suyverheyt is gebleven’, en of alle wereldtalen vielen
122
te herleiden tot Zondvloed en Babel. En net als bijvoorbeeld Vossius speculeerde
ook De Mey druk over de vraag of tijdens de verwoesting van Jeruzalem ‘al de
123
Boecken des O. Testaments verbrand zijn geweest?’ We bevinden ons hier
duidelijk niet in de overzichtelijke wereld van Voetius, voor wie de Schrift de
transparante en tijdloze Openbaring Gods was.
In dit kader is één boek van bijzonder belang: het in 1655 voor het eerst
124
gepubliceerde Sacraphysiologia. Het werk valt te beschouwen als een exponent
van de bijbelse zoölogie, de vorm van exegese waartoe vooral protestantse
125
godgeleerden zich geroepen voelde. Voorbeelden hiervan zijn
‘Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen
hebt Gij mij samengevlochten.’
Deze passage was de aanleiding voor een uitvoerige bespiegeling over de bouw
van het menselijk lichaam en meer in het bijzonder de zojuist ontdekte melk- en
bloedvaten. Hierbij verdedigde De Mey de theorie van de bloedsomloop zoals die
128
was verwoord door Harvey en uitgedragen door Regius.
De Meys hermeneutische belangstelling richtte zich op een hele serie zeer
concrete vragen die in eerdere ‘wonderboeken’ als stof tot vrome overpeinzing
hadden gediend. Waren er, zoals in Genesis 6:4 beschreven werd, vroeger reuzen
geweest? Inderdaad, de Hebreeuwse grondtekst was correct vertaald. Bovendien,
zo getuigde De Mey, had hij in Londen een kies en dijbeen van wonderlijke grootte
gezien, waarvan men hem verzekerd had dat ze uit het graf van een reus waren
129
gehaald. Hoe zat het met het in Genesis 50:26 beschreven gebalsemde lichaam
van Jozef? De Mey zette uiteen dat de Egyptenaren destijds hun overledenen
pleegden te mummificeren. Door deze techniek konden menselijke lichamen voor
eeuwen bewaard
blijven, ‘want ik zelve heb eens menschen lichaam gezien, 't geen in Arabiën onder
130
het heete sand was uutgedroogt’. Al deze miracula en mirabilia waren uiteraard
aan God toe te schijven, maar Hij bracht deze in eerste instantie tot stand via
natuurlijke en niet via bovennatuurlijke middelen. Dat zout water zoet werd (Exodus
15:25) was waarschijnlijk toe te schrijven aan de krachten van het hout dat erin
geworpen werd, of aan een hiermee samenhangende destillatietechniek: ‘gelijk het
bekend is dat het Zeewater in putten digt bij de stranden door het sand heen gesypeld
131
sijnde, wel heel soet en vers is’. Interessant is ook dat de edelstenen die in Exodus
28:17-20 worden genoemd voor De Mey de aanleiding vormden voor een betoog
over hun vermeende wonderbaarlijke krachten. Zo zou de steen astriotes (‘Stellina
of sterresteen’), volgens een traditie die terugging tot Plinius en nog door Boaistuau
werd uitgedragen, een natuurlijke antipathie tegen azijn hebben en zich verplaatsen
132
als dit goedje in de buurt was. ‘Daarvan is my door ervaarenheid niets gebleken’,
133
oordeelde De Mey afgemeten. Hetzelfde geldt voor de door Boaistuau aan diamant
toegeschreven eigenschappen als onkwetsbaarheid voor mokerslagen en de kracht
134
om magneten te ontregelen. Laat de ondervinding (‘experientia’) onze leidsman
zijn, stelde De Mey: ik heb zelf de proef op de som genomen en gezien dat diamanten
door een klein hamertje verbrijzeld kunnen worden en geen invloed uitoefenen op
135
magneten. Behalve aan bijbelse gesteenten besteedde De Mey veel aandacht
aan flora en fauna. Aan de hand van eigentijdse natuurlijke historiën van het Heilige
Land trachtte De Mey deze vervolgens te identificeren. Uitvoerige filologische en
botanische exercities leidden bijvoorbeeld tot de slotsom dat de ‘wonderboom’
waaronder Jonas beschutting zocht (Jona 4: 6-7) het door Dodonaeus beschreven,
136
tamelijk prozaïsche ‘mollenkruyd’ moest zijn! Dezelfde aanpak volgt De Mey in
zijn identificatie van bijbelse dieren. In sommige gevallen hadden de bijbelvertalers
uit onkunde en gemakzucht de namen niet ‘in het Duyts overgeset, maer gelaten
137
ghelijckse die in den Hebreeuwschen Text gevonden hebben’. De Mey speculeerde
138
dan ook driftig over de vraag welke dieren nu Behemoth en Leviathan waren. Dit
was een uitermate populair probleem onder exegeten en ‘liefhebbers’, dat tot
uiteenlopende conclusies leidde. Het eerste wezen werd beschreven in Job 40:10-19:
‘hij eet hooi gelijk een rund. Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en
zijn macht in den navel zijns buiks ... Hij is een hoofdstuk der wegen Gods;
die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht... Onder
schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des
slijks.’
139
Paludanus en Witsen hadden gemeend dat Behemoth een nijlpaard was. De Mey
kwam na lang wikken en wegen tot de eveneens plausibele slotsom dat hier een
140
olifant bedoeld moest zijn. Leviathan was volgens De Mey een walvis. Een andere
breinbreker vormden de bijbelse passages over de basilisk (onder andere Jesaja
11:8). Dit zou volgens De Mey ‘slechts eene soorte van vergifte Slangen’ zijn, en
niet het vervaarlijke hybride monster dat het bij Plinius en in de latere mythologie
141
was geworden.
Soms echter hadden de Statenvertalers een moedige poging gedaan de
oorspronkelijke Hebreeuwse naam te ‘verduytschen’, en zette De Mey vraagtekens
bij de identificatie. Een fraai voorbeeld is de kwestie van de eenhoorn. In de
overgeleverde Hebreeuwse tekst van het Oude Testament is op een aantal plaatsen
sprake van het dier re'em. Zoals bekend was dit in het Grieks vertaald met
monokérotos, eenhoorn. Het was mede deze interpretatie die aan de oorsprong
142
stond van de zeer beeldende christelijke voorstellingen. Ook in de Statenbijbel
was re'em consequent vertaald met eenhoorn, zoals bijvoorbeeld in Job 39:13 ‘Zult
gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u
eggen?’ Volgens De Mey was die vertaling onjuist, en was het ‘tot desen huydigen
143
dag onseker, wat dier door het Hebreeusch woort Reem te kennen gegeven wort’.
De Mey legde alle bijbelse beschrijvingen van de re'em naast de klassieke en
eigentijdse natuurhistorische kennis. Wat veel mensen aanzien als de hoorn van
een eenhoorn, is de tand van een vis, zoals De Mey met eigen ogen in een
rariteitenverzameling had gezien. Het bestaan van een landeenhoorn sloot De Mey
overigens niet uit. Het enige probleem was dat de eenhoorn in het Nabije Oosten
nimmer was gesignaleerd, en dat de Heilige Schrift dus onmogelijk gewag van dit
dier kon maken. Ook de rinoceros valt af, aangezien de kenmerken niet
corresponderen met de in de Bijbel genoemde. Uiteindelijk concludeerde De Mey
dat het oudtestamentische re'em hetzelfde dier is als het beest dat de Romeinen
144
Urus noemen, een soort wilde stier of woud-os. (Overigens ligt hier nog steeds
een flink exegetisch probleem. Zo spreekt de Canisius-vertaling van een ‘buffel’, de
Willibrord-vertaling van een ‘bison’, en de recente Nieuwe Bijbelvertaling, net als
De Mey, van een ‘wilde stier’.) Het zal duidelijk zijn dat mede door De Mey de
eeuwenoude eenhoorn-symboliek werd ondergraven, nu niet alleen ten gevolge
van zintuiglijke waarnemingen, maar ook door een grondige evaluatie van de
145
oorspronkelijke bron waaraan dit dier zijn bestaan had te danken.
De Meys passages over de bijbelse flora en fauna werden doorspekt met kritische
en enthousiaste uitwijdingen over naturalia in het algemeen. De geleerde benadrukte
steeds weer de orde en structuur van Gods schepse-
Het zal duidelijk zijn dat de ene pijler onder De Meys werk werd gevormd door zijn
filologische kennis. Deze kan evenwel niet los worden gezien van de tweede pijler:
De Meys grote belangstelling voor het eigentijdse natuuronderzoek en zijn eigen
empirisme. Dat resulteerde in twee werken waarin het uitgangspunt werd gevormd
door de natuurfilosofie: het Halelu-jah of lof des Heeren, verbreydt op het
natuer-toneel (1666), en Het tweede halelujah (1667). De boeken bleven niet
ongelezen: ze werden herdrukt en opgenomen in alle verschillende edities van De
Meys verzamelde werken.
In de beide Natuer-toneelen behandelde De Mey Gods schepping op basis van
filosofische speculaties en eigen observaties. Ook hier toonde zich de eclecticus.
Ofschoon De Meys werk beslist niet tot de toonaangevende wetenschappelijke
literatuur van zijn eigen tijd gerekend kan worden en de meest recente publicaties
van geleerden als Boyle, Hooke en Huygens langs hem heen zijn gegaan, geeft het
een indruk van de verwerking van iets minder recente natuurfilosofische ideeën. De
nadruk ligt hier, net als overigens in de theologische werken van Spranckhuysen
cum suis, sterk op de orde, regelmaat en doelmatigheid van de natuur. In het geval
van De Mey is dit uitgangspunt niet alleen theologisch, maar dus ook natuurfilosofisch
gefundeerd. Een gemeenschappelijk kenmerk van de door de Zeeuw geciteerde
auteurs als Descartes en Gassendi is immers dat zij voor alle aspecten van de
Schepping een natuurlijke, voor de rede verklaarbare oorzaak konden aanwijzen,
in de vorm van een deeltjestheorie. De Mey onderschreef deze overtuiging ten volle.
Voor de ‘oorsaken der natuerelijcke dingen’ moet de mens niet zijn toevlucht nemen
tot ‘subite schijn-reden, woorden-twisten of uytsonderingen... maer een vaste grond
148
stellen’. Gepaard met dit vertrouwen in de voor de rede kenbare structuur van de
Schepping ging een tweede opvallend kenmerk, namelijk het door De Mey
benadrukte belang van de zintuigen. Het is mede dit aspect dat zijn werken zo
interessant maakt. De auteur deed zelf telescopische en microscopische
95. De Mey observeerde veelvuldig door zijn ‘seer lange’ telescoop de kolkende oppervlakte
van de zon en de onregelmatige structuur van de maan. Helaas vervaardigde hij geen
tekeningen van zijn waarnemingen. Deze afbeelding is gebaseerd op Galilei's Sidereus
nuncius (1610). (KB)
middelpunt van de aarde en weer geautoriseerd door Job 38:4-6: ‘Waar waart gij,
toen Ik de aarde grondde... Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken?’ Maar
of de aarde ook beweegt? De Mey gaf argumenten pro en contra, maar besloot
‘Doch gemerckt ten overvloede hier van gedisputeert is, sullen wy dit hier nu niet
155
verder aentrecken’. Zon en maan werden door De Mey ‘in eygen persoon’ met
156
een ‘seer lange verrekyker’ bestudeerd. Geestdriftig gaf de predikant beschrijvingen
van de ‘vyerige en op-borrelende golven ende menighe dampen en dicken roock’
op de zon en de ‘hooge steyle af-gebroken bergen, klippen en rotsen’ op de maan.
Hij illustreerde deze met aan Kircher en Galilei ontleende gravures (afb. 95). De
Mey deelde ten volle Kirchers belangstelling voor bergen, fonteinen, tunnels en
vulkanen, een thema dat destijds nogal wat belangstelling trok door de publicatie
157
van het imposante Mundus subterraneus van de jezuïet. Uiteraard citeerde De
158
Mey dit werk. In dit verband kwam De Mey ook te spreken over de declinatie van
magneten: uit eigen ondervinding bleek dat er ‘afwijckingen der magneet-naelde’
plaatsvond na grote vulkaanuitbarstingen. Volgens De Mey kwam dit door de
inwerking van de geëmitteerde deeltjes op de ‘pori of tocht-gaetjes’ in de naald-een
159
onmiskenbaar mechanistische verklaring.
Niet alleen de dode, maar ook de levende natuur bracht ‘veelderley stoffe om met
verwondering Gods lof te verbreyden, waervan oock de H. Schriften in verscheyden
160
plaetsen gewach maken’. Over de planten was De Mey kort. De meeste aandacht
ging uit naar een grensgeval tussen plant en dier: het Tartaarse lam ‘Borametz’.
Zoals de meeste geleerden van zijn tijd meende De Mey dat dit wezen werkelijk
bestond. Onder verwijzing naar zijn eigen observaties besprak de predikant enige
tropische bomen, maar besloot bondig met de opmerking dat er zo veel
plantensoorten waren, ‘soo in Indien als in andere landen, dat het onmogelijck is
alle soorten der selve na te rekenen; waer in een seer klaer bewijs is van de
161
onna-speurelijcke wijsheyt Gods’. Magische, allegorische en symbolische
beschouwingen waren hier geheel afwezig. In de Sacra physiologia, schreef De
Mey bijvoorbeeld, hebben wij ‘breeder van de kostelijckke gesteenten gehandelt’,
‘en in 't bysonder van die welcke waren in den borst-lap des
Hogepriesters Exod. 28:17. Wy hebben oock aldaer aengewesen dat
men niet lichtelijck noch alles moet aennemen 't genen van de
eygenschappen en werckingen der gesteenten van sommigen beschreven
is, want de ervarentheyt toont, dat er geen weynige sodanige en
162
diergelijcke vertellingen vals bevonden worden.’
Ook is het ‘noit sekerlijk bewesen’ dat de ‘chameleon of eenige ander dieren by de
163
locht leven’. Verschijnselen als stormen, aardbevingen en ‘onweders’ hebben
louter natuurlijke oorzaken en geen bovennatuurlijke betekenis. Hetzelfde gold voor
164
kometen. Voor alles was een rationele verklaring. Voor donder en bliksem moet
de lezer bijvoorbeeld te rade gaan bij de corpusculairtheorie van Descartes. De
oorzaak lag in de botsing van wolken-deeltjes:
‘... waer door somtijds sulcken gewelt geschiet als door een Canon. Sulcx
heb ick in mijn eygen Neef, in 't Jaer 1648 bevonden, welcke sittende op
een paerd, gelijckelijck met het selfde paerd door een donderslag ontrent
Domburg in Walcheren dood geslagen wiert; en door zijnen hoed waren
verscheyden kleyne gaten gemaeckt even al ofse met grooten hagel
165
hadde doorschooten geweest.’
camera obscura ‘waerdoor dit groot wonder-werck der natuere eenigszins mag
verstaen werden’, en de mededeling dat het oog ‘met reden ... in de Heylige Schriften
als een bysonder werck Gods geroemt [wordt] Ps.94.9 Soude die de Ooge formeert,
168
niet aenschouwen’. Natuurlijke theologie en geopenbaarde theologie gingen hier
hand in hand.
Tegen deze achtergrond hoeft het ons niet te verwonderen dat De Meys
Natuur-toneel niet onomstreden was. Het werd direct na verschijning heftig
bekritiseerd door ene Petrus Appeldoorn. Deze predikant staat te boek als een
querulant, die het zelfs in de ogen van de voetiaanse classis van Walcheren wel
169
erg bont maakte. De Mey verhaalde hoe Appeldoorn bij de kerkenraad zijn beklag
deed over het Natuer-toneel, vol ‘heydensche dwalingen en ketteryen ... en het
Boeck nemende wierp het met een seer onstuymige hevigheyt tegen de vloer en
170
trapte daer op.’ Appeldoorns woede richtte zich op de zijns inziens veel te sterke
nadruk op de natuurlijke theologie en de onorthodoxe exegese. Hij voerde een
dermate giftige polemiek dat hij door de magistraat werd gearresteerd en
171
verbannen. Mede in reactie op deze affaire publiceerde De Mey in 1667 Het
tweede Halelu-jah, ofte Lof des Heeren, verbreyt op het genaden-toneel kortelijck
172
vertoonende den lof en wonderen Gods, in het werck der verlossinge. De ondertitel
is relevant. In dit werk ging De Mey in op het verwijt dat in het Natuur-toneel ‘selden
173
ofte by na niets van Christo gehandelt ofte gesproocken wort’. Dat was natuurlijk
een probleem waarmee vrijwel iedere verdediger van de theologia naturalis vroeg
of laat te maken kreeg. In het eerste Halelu-jah was De Mey nauwelijks expliciet
ingegaan op het leerstuk van het Boek der Natuur en was de ondertitel van het werk
ingegeven door de meer seculiere notie van het theatrum mundi. Was dit een gevolg
van De Meys observatie dat de Schrift een soms problematische sleutel vormde tot
de geheimen van de natuur? We kunnen hierover slechts speculeren, maar
onwaarschijnlijk is het niet. Feit is wel dat in Het tweede Halelu-jah nadrukkelijker
werd verwezen naar het liber naturae. Zo schreef de Middelburgse rector Izaak van
Hoornbeek (1655-1727) in een drempeldicht:
‘Twee Boecken, Christenen, zijn 't, twee Boecken aller Boecken, Die
geven God te zien voor d'oogen niet te zoecken. Zijn Woord en de
174
Natuur...’
gereformeerde opvattingen over de relatie tussen het Boek der Genade en het Boek
der Natuur. Dat was conform de orthodoxie, al waren de accenten die hij legde
beslist anders dan die van de aanhangers van de Nadere Reformatie.
De Mey is in het kader van deze studie om vier redenen buitengewoon interessant.
Allereerst omdat hij een exponent was van de - brede - groep Nederlandse theologen
die zich uit godvruchtige motieven interesseerde voor het eigentijdse
natuuronderzoek. Een tweede, meer specifieke reden is dat De Mey een synthese
tot stand bracht tussen de werken in de geest van Boaistuau (waarin de veelvormige
natuur centraal stond en die primair gebaseerd waren op wetenschappelijke literatuur)
en die van Spranckhuysen cum suis (waarin in eerste instantie de boeken van Mozes
als uitgangspunt werden genomen). De Mey integreerde beide vormen tot één
samenhangend betoog, waarin Bijbel en natuurfilosofie complementair waren.
Bovendien - en dat is het derde punt - tilde hij beide eerdere subgenres op een
hoger plan. Zowel de Nederlandse navolgers van Boaistuau als de dominees zaten
in wezen gevangen in hun eigen tekstuele traditie. Het gevolg hiervan was een
hypertrofie van teksten, die zowel de Schrift als de natuur aan het gezicht onttrok.
De parallellie tussen Bijbel en Boek der Natuur dreigde verloren te gaan nu de
interpretatie van beide boeken in toenemende mate ter discussie stond. Originaliteit
en diepgang was nu niet direct een eerste vereiste van de ‘wonderboeken’, maar
wie brede groepen op Gods openbaring in de natuur wilde wijzen, deed er niet
verstandig aan met versleten clichés, achterhaalde informatie en dubieuze analogieën
op de proppen te komen. Wie rond 1665 met de zogenaamde hoorn van een
eenhoorn of een paradijsvogel zonder pootjes trachtte bewonderende kreten over
Gods almacht op te roepen, riskeerde in ieder geval binnen de brede kring van
‘liefhebbers’ een meewarig schouderophalen. Tekend is het feit dat een koopman
uit Hoorn in 1669 een advertentie in de Oprechte Haerlemse Courant moest plaatsen
175
om zijn zogenaamde ‘gemeen langhe en moye Eenhoorns’ kwijt te raken. Nieuwe
tijden vroegen om nieuwe bronnen van verwondering.
De Meys werk kan worden gekwalificeerd als een ambitieuze poging om de meer
recente inzichten aangaande exegese en natuurfilosofie in een samenhangend
betoog onder te brengen. Voor een nieuwe interpretatie van beide boeken ging hij
terug naar de ‘grondtekst’. De Schrift bestudeerde hij met behulp van de trilingue
filologie. Voor de studie van de natuur ge-
Een en ander doet vragen rijzen naar de invloed van De Meys werk. De bronnen
zwijgen grotendeels over de ontvangst die De Meys geschriften tijdens zijn leven
kregen. Wel werd reeds drie jaar na zijn dood, in 1681, vrijwel zijn gehele oeuvre
gebundeld. We krijgen de indruk dat zijn werk veel gelezen werd, al is het uitermate
moeilijk om zicht op het publiek te krijgen. Veilingcatalogi van bibliotheken kunnen
een indicatie geven, hoewel dit een notoir moeilijk te interpreteren bron is. Maar
voor wat het waard is: Andreas Colvius bezat een exemplaar van de Sacra
177
physiologia. In de bibliotheek van Balthasar Bekker stonden De Meys verzamelde
178
werken alsmede de Sacra physiologia. Van verschillende kanten is gewezen op
het feit dat De Meys kritiek op kometenvrees en beschuldigingen van toverij
179
preluderen op Bekkers meer bekende werken. Belangwekkend is ook dat De Mey
een dragende bijrol speelde in de alleraardigste sleutelroman van Johannes
Duijkerius, Het leven van Philopater (1691), waarin wordt beschreven hoe een
gesjeesde theologiestudent verandert van een vroom piëtist in een zelfverzekerd
180
spinozist. Meteen al op de eerste pagina's wordt de, ten gevolge van een
overmatige lectuur van voetiaanse geschriften, aan duivelswanen leidende Philopater
181
behandeld door ‘een vermaert Zeeuws leraaer’, De Mey. Deze tegenstander van
de ‘beestachtige domheyt in het waere wesen van de Godsdienst’ genas Philopater
182
met ‘natuurlycke middelen’ van zijn ‘krancksinnige sieckten’. Hij droeg de jonge
student op om ‘de oorsaecken en natuur der ondermaensche dingen beter te leren
verstaen, de afgodische superstitie en blinde bygelovigheyt ... tot de grond toe te
183
ontwortelen’, en aldus de glorie Gods te verkondigen. Jammer genoeg voor
Philopater stierf de rechtschapen Zeeuwse ‘prediker van het Evangelium des Vredes’
184
voortijdig. De implicatie van De Meys heldenrol is niet alleen dat hij bekend genoeg
was om in deze satirische Bildungsroman op te treden, maar ook dat zijn werk
gelezen kon worden als een opmaat tot het spinozisme.
Philopater brengt ons als vanzelf weer bij de grote bestrijder van Spinoza, Bernard
Nieuwentijt. Had de Mey invloed op hem? Dat is onduidelijk. Nieuwentijt noemt De
Mey nergens. Wel werd De Mey minstens twintig maal geciteerd in een andere
fysico-theologische bestseller, het boek van de Zwitser Jacob Scheuchzer over
185
Jobs natuurkennis. Invloed van De Mey op Nieuwentijt is dus niet aantoonbaar.
Er zijn evenwel kanttekeningen te maken bij de traditionele visie op de Nederlandse
achttiende-eeuwse fysico-theologie. Doorgaans wordt aangenomen dat dit een van
oorsprong Engelse beweging was, die zich aan het einde van de zeventiende eeuw
186
in het protestantse Europa verspreid zou hebben. Deze stroming zou enerzijds
in de aloude traditie van de natuurlijke theologie staan, maar ander-
zijds een exponent zijn van een beweging die werd ingeluid door Boyle's A
disquisition about the final causes of natural things (1688), Rays The wisdom of
God manifested in the works of the creation (1691) en Derhams Physico-theology
or, a demonstration of the being and attributes of God, from his works of
96. Titelpagina van Het schouw-toneel der Aertsche schepselen van de Amsterdamse artsen
Nylant en Hextor (1672). Allerhande dieren worden hier afgebeeld in een omgeving die
zowel lijkt te verwijzen naar de Hof van Eden als naar de nieuw ontdekte continenten. (KB)
187
creation (1713). Het aloude idee dat God zich in Zijn schepping openbaarde kreeg
aan het eind van de zeventiende eeuw ‘een nieuw aanschijn door de nieuwe
natuurwetenschappelijke methodes die men dan in het onderzoek van de schepping
188
gaat gebruiken ... men beriep zich op feitelijk onderzoek’. De empirische houding
werd in hoge mate ingegeven door een afkeer van rationalistische en materialistische
natuurfilosofieën in de geest van Descartes en Spinoza. Van die empirische,
proefondervindelijke methode zou Nieuwentijt, in hoge mate geïnspireerd door
Engelse voorbeelden, de eerste Nederlandse exponent zijn.
Het zal duidelijk zijn dat het werk van De Mey deze visie op Nieuwentijt
problematiseert. Ook de Zeeuw maakte immers in belangrijke mate gebruik van
nieuwe natuurwetenschappelijke methodes' en trachtte deze aan te wenden in een
religieus-wijsgeerig programma. Die wetenschappelijke methodes waren enerzijds
het later zo verfoeide mechanicisme, maar anderzijds juist een werkwijze die we
moeilijk als iets anders kunnen beschouwen dan een voorloper van de in de
achttiende eeuw zo immens populaire proefondervindelijke methode. Daarnaast
zien we reeds bij De Mey de voor Nieuwentijt zo karakteristiek geachte neiging om
de resultaten van het eigentijdse natuuronderzoek bevestigd te zien door de
bijbeltekst. De Mey herinterpreteerde de Bijbel naar de resulaten van het
natuuronderzoek, Nieuwentijt pretendeerde het natuuronderzoek aan te passen
aan de eisen van de exegese, maar het nettoresultaat was hetzelfde: eigentijdse
natuurkundige inzichten lagen reeds besloten in de bijbeltekst.
Er bestaan inderdaad belangrijke verschillen tussen De Mey en Nieuwentijt.
Beiden verwerkten echter eigentijdse natuurfilosofische inzichten en ontdekkingen
in een apologetisch betoog, en ook in het geval van De Mey kwam hier al een
behoorlijke dosis empirie en experimenteerlust bij kijken. Geen oproepen aan de
lezer om zelf proeven met luchtpompen en thermometers te verrichten, geen
beredeneerd gebruik van wiskundige beschrijvingen, maar wel aanmoedigingen om
middelen aan te wenden die een halve eeuw eerder populair waren: de camera
obscura, de telescoop, de microscoop en natuurlijk het rariteitenkabinet.
In 1672, een jaar na de verschijning van De Lange's Wonderen des werelds, het
laatste werk dat Boaistuau als direct voorbeeld had, verscheen bij dezelfde uitgever
189
Het schouw-toneel der aertsche schepselen (afb. 96). De schrijvers waren P.
Nylandt en J. van Hextor, beiden praktiserend medicus in Amsterdam. Wie Het
schouw-toneel naast De Lange's boekje legt, wordt getroffen
97 en 98. Twee afbeeldingen uit Het schouw-toneel der aertsche schepselen. Verschillende
soorten vogels en schelpen worden tamelijk natuurgetrouw gerepresenteerd en zakelijk
beschreven in de bijbehorende tekst. De nadruk licht sterk op alledaagse soorten als de
grasmus en de koekoek, en deze worden los van enige context of symboliek afgebeeld. (KB)
door de grote verschillen. In het werk uit 1671 werden kriskras allerhande rariteiten
en sterke verhalen opgedist. Het Schouw-toneel daarentegen was systematisch
van opzet. In vier afzonderlijke secties werden achtereenvolgens (1) de verschillende
volkeren op aarde (2) viervoetige dieren, insecten en slangen (3) vogels en (4)
vissen besproken, dit alles rijkelijk verlucht met gravures (afb. 97 en 98). Ook dit
werk is een compilatie, maar de bronnen werden nu gevormd door de eigentijdse
natuurhistorische literatuur. Een bijzonder belangrijk kenmerk is bovendien dat de
auteurs veelvuldig verwijzen naar de empirie. Doorlopend worden dieren ten tonele
gevoerd die recentelijk in Oost en West zijn ontdekt, die in naturaliënkabinetten te
bezichtigen zijn, of die gewoon in Hollandse sloten en weiden voorkomen.
In het voorwoord plaatsen de auteurs zich evenwel ferm in de traditie. Wie niet
als de heidenen leven wil, wie niet als het domme vee ‘sonder opmerckingh’ leeft,
190
die beziet met verwondering de wereld om zich heen. De wereld is een ‘Biblia
sacra viva’. Naast de Bijbel worden ook in dit ‘Boeck van de Natuur’ de wonderen
191
Gods geopenbaard. Door de bestudering van dit Boek wordt de christen ‘verplicht
en aengeprickelt om een dagelijkse eerbiedige Eerder van de oneyndelijcke macht
en goedtheyt Godts te zijn’. De ‘Atheïstische Godtversakers’ evenwel zullen ‘met
beschaemde wangen ende neergeslagen oogen verstomt moeten staen’. Opmerkelijk
is overigens dat, na deze uitval tegen de ongodisten in het voorwoord, er vrijwel
geen religieuze bespiegelingen in de tekst zelf te vinden zijn. De beschrijving van
allerhande dieren is tamelijk zakelijk. De olifant is groot, het paard is dermate bekend
dat het nauwelijks beschreven hoeft te worden, de ‘dromedaris’ [sic] die ‘in 't jaer
1643 aen de nieuwsgierige oogen hier te lande vertoont wierdt’ was negen voet
192
hoog en had op zijn rug ‘twee zenuachtige quabben vleesch’. De opmerking over
deze kameel is kenmerkend voor oriëntatie van het boekje. De dieren die nog een
halve eeuw eerder veelvuldig voorkwamen in ‘wonderboeken’ worden met scepsis
benaderd. Over de eenhoorn wordt vermeld dat er over het bestaan van dit dier
veel discussie bestaat. Nu verschillende schepen uit de noordelijke wateren hoorns
van narwallen hebben meegenomen ‘is er een groot afslag in de prijs en 't waerderen
193
van de krachten ontstaen’. Ook de griffioen wordt omzichtig benaderd: misschien
dat het wezen echt bestaat, misschien is het een buitenproportioneel grote arend,
194 195
misschien is het een ‘verdigtsel’. Hetzelfde geldt voor feniksen en boomganzen.
In het deel over de vissen staat een korte beschouwing over het bestaan van
zeemeerminnen, die vrijwel geheel in het niet valt bij passages over walvissen,
196
zeehonden, kabeljauwen, haringen en kreeften. Het werkje van deze auteurs biedt
ver-
der beschrijvingen en afbeeldingen van min of meer alledaagse dieren als ossen,
stieren, katten, honden, eekhoorns, karpers, schildpadden, lijsters en mussen.
Dezelfde accentverschuiving valt te constateren in een veel dikker boek getiteld
Wonderen der natuur, of een beschrijvingh van de wonderlijke geschapenheyt der
natuyr (1694). Het werk is breder van opzet, minder zakelijk geschreven en
aanmerkelijk rijker aan religieuze bespiegelingen dan Het schouw-toneel. Het
verscheen in octavo-formaat en was ruimschoots voorzien van (tamelijk onbeholpen)
illustraties (afb. 86, p. 360). De auteur verschool zich achter de initialen ‘J.H.S.M.F.’
- ik heb niet kunnen achterhalen wie dit is. In zijn ‘Voor-reden’ plaatst de auteur zich
in de traditie van de ‘wonderboeken’. Gods schepping is een ‘Kabinet’ of een
197
‘Boeck’. De Bijbel en ‘het andere geopende Boek, namentlijk dese Wereld, anders
het Boek der Natuyre genaamt’ zijn complementair. De heidenen kunnen uit de
schepping afleiden dat er een God is, ‘maar wie dat was, of waar in sijn wesen
bestondt? dat bleef voor hare oogen verborgen’. Slechts door het Boek der Natuur
én de Bijbel kan de mens tot ware godskennis komen:
‘nademaal in het selve Boek [der Natuur] als met oogen gesien, en in
godvruchtig gemoed afgenomen en bevonden kan worden, al 't geene in
het Boek der Schrifture van des selfs Majesteyt, wezen, en
198
onuytsprekenlyke heerlijkheyt, beschreven en aangetekent is.’
Dit alles klinkt bekend. De bestudering van de wonderen van Gods schepping
heeft de laatste tijd echter een flinke impuls gehad, zo stelt de auteur, door de
toegenomen aandacht voor zintuiglijke waarnemingen. Vooral dankzij microscoop
en telescoop zijn meer natuurwonderen ontdekt dan aan de Ouden bekend waren.
Met veel nadruk wordt Van Leeuwenhoek genoemd, wiens ‘Sendbrieven’ toen al
een kleine twintig jaar in de Philosophical Transactions en in Nederlandse bundels
199
verschenen. De observaties van de Delftse autodidact spraken in tamelijk brede
kring zeer tot de verbeelding, en het is tekenend dat ook ‘J.’ er zo nadrukkelijk naar
200
verwijst. Bijzonder veel aandacht besteedt de auteur ook aan naturaliënkabinetten.
De ‘verwonderens-waardige konst-stukken in Macrocosmus’ die God de mens ‘tot
nadenkinge heeft willen voorstellen’ worden door sommigen bewaard in de
201
‘voortreffelyke Konst en Rariteyt-kamers der Nature’. De auteur spreekt de wens
uit dat deze kabinetten, meer dan nu het geval is, opengesteld zullen worden voor
het publiek, zodat ook ‘Persoonen van een middelmatige stand, die mede liefhebbers
van Gods wonderwerken zijn, de toegang en beschouwingen der selve, gratis ...
202
mochte vergunt worden’.
Hier blijkt opnieuw hoe nauw de band tussen de notie van het Boek der Natuur, de
‘wonderboeken’ en de rariteitenkabinetten was. Het onlosmakelijke verband tussen
deze zaken wordt overigens niet louter gelegd in het voorwoord, maar blijkt het hele
boek door. Zo heeft de auteur een aantal kabinetten zelf bezocht, waaronder ‘de
203
Konst-kamer van den Apotheker Johannis Swammerdam’.
In het voorwoord meldt de auteur met nadruk dat hij ‘de naar-volgende
Wonder-werken Gods in dit Boek vermelt, uyt de meest geloofwaardigste nieuwe
204
schrijver getrokken’ heeft. Inderdaad bestaat de geciteerde literatuur niet langer
uit Boaistuau, diens bronnen en epigonen. Veelvuldig worden - overigens al wat
oudere - beschrijvingen van reizen en landen (bijvoorbeeld door Van Linschoten en
De Laet) aangehaald. Daarnaast pretendeert de auteur ook mee te gaan met de
natuurfilosofische ontwikkelingen van zijn tijd. Maar wie in dit werk uit 1694 een up
to date overzicht verwacht komt bedrogen uit. Tevergeefs zal de lezer zoeken naar
directe verwijzingen naar het werk van bijvoorbeeld Boyle, Swammerdam en
205
Huygens. De theorie van Copernicus wordt, zonder commentaar, besproken.
Kenmerkend voor het gebrek aan natuurfilosofische diepgang is dat onder verwijzing
naar de laatste inzichten uitgebreid de orde van het heelal en de loop van de planeten
worden besproken, maar dat de ontdekking van een maantje en de ring rond
206
Saturnus (in 1655-1656 door Huygens) aan Galilei werd toegeschreven (afb. 99).
Een belangrijk kenmerk van de Wonderen der natuur is evenwel dat vrijwel alle
natuurverschijnselen, hoe merkwaardig ook, binnen het domein van de natuurlijke
oorzaken getrokken worden. Kometen zijn ‘uytvloeyingen’ van de planeten; hun
207
oorsprong valt ‘allersints natuurlijker wijse’ te verklaren. Dezelfde naturalistische
houding treffen we aan in de bespiegelingen over bronnen, bergen, vulkanen en
aardbevingen, een onderwerp waardoor ook deze auteur, in navolging van Kircher,
mateloos gefascineerd was.
Traditionele mirabilia ontbreken niet, maar deze krijgen minder aandacht dan de
nieuwe wonderen uit Oost en West (afb. 100). Zo wordt het bekende tartaarse lam
Borametz, waarvan de auteur met eigen ogen de vacht in het kabinet van vader
208
Swammerdam heeft gezien, opgevoerd als een authentiek natuurwonder. Wat
men echter eertijds voor de hoorn van een eenhoorn hield, is de tand van een narwal
209
‘die op veele plaatsen in de Konst- en Rariteyt-kamers gezien kan worden’.
210
Sceptisch is de auteur ook over de remora. Veel wonderbaarlijker is een nieuwe
generatie naturalia: die uit Oost en West. Een voorbeeld is de vis die de Indianen
‘Cassoorwa’ noemen. Deze heeft vier ogen: één paar kijkt boven water, het andere
211
paar onder. Wonderlijk zijn ook andere nieuw ontdekte wezens,
99 en 100. In de Wonderen der natuur presenteert de auteur, met niet altijd evenveel kennis
van zaken, de meest uiteenlopende wonderbaarlijkheden, variërend van nieuw ontdekte
hemellichamen tot vogels en vissen. Ofschoon op het frontispice van dit boek (zie afb. 86,
pagina 360) een eenhoorn wordt afgebeeld, wordt in het werk zelf wel als vaststaand feit
erkend dat de vermeende hoorn van dit dier in feite afkomstig is van de narwal. (KB)
212
zoals de vliegende vissen en vliegende apen die in de Oost leven. Interessant
was ook een slang met twee koppen, in 1692 door een bevriend predikant ‘van het
Eyland Ceylon uyt Indien overgebracht, die hy in een flesch met seker liquer
213
bewaert’. Wonderlijk was evenzeer de West-Indische luiaard. Dit dier hangt niet
alleen dagenlang bewegingsloos omgekeerd in bomen, maar zingt 's nachts ook
een liedje:
Zoals al werd benadrukt is het een bijzonder hachelijke zaak om harde uitspraken
te doen over het lezerspubliek van de zeventiende-eeuwse ‘wonderboeken’. De
brede kring van ‘liefhebbers’, zo zouden we in zeer algemene termen het beoogde
publiek kunnen omschrijven. De auteur van Wonderen der natuur sprak al over
‘Persoonen van een middelmatige stand, die mede liefhebbers van Gods
215
wonderwerken zijn’. In deze kring lijkt het werk inderdaad gelezen te zijn, zoals
moge blijken uit een opmerkelijke bron. Het boek was namelijk bekend aan Jan
Velten (werkzaam 1687-1709), verzamelaar en uitbater van een rond 1700 zeer
216
bekende menagerie aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal. Tegen betaling van
vier stuivers konden toeschouwers in de menagerie van ‘Blauw Jan’ dieren uit alle
101. De Amsterdammer Jan Velten was eigenaar van de rond 1700 befaamde menagerie
‘Blauw Jan’, en hield een fraai boek bij waarin hij aandoenlijke afbeeldingen verzamelde
van de meest uiteenlopende natuurwonderen. De illustratie op de omslag van dit manuscript
is ontleend aan de Wonderen der natuur van ‘J.H.S.M.F.’ (zie afb. 86, pagina 360). (Artis
bibliotheek)
Van Westerhovens werk is evenwel diep geworteld in een eeuwenoude traditie. Dat
blijkt onder meer uit het frontispice. Hierop staat een man afgebeeld die uitkijkt over
een Hollands landschap waarop landarbeiders aan het werk zijn. Het even summiere
als duidelijke onderschrift luidt: ‘Romeinen 1:20’. De thematiek van dit bijbelvers
vinden we terug in een lofdicht van de bekende remonstrantse dichter Joachim
Oudaan:
In de voorrede van het boek merkt Van Westerhoven op dat de mens de hand van
God in de natuur kan herkennen, maar dat Zijn schepselen hieraan dikwijls
onoplettend voorbijgaan. De ‘voornaemste scopus, of t'oogmerk’ van het werk is
Duidelijk blijkt hier het populariserende oogmerk van dit boek vol alledaagse
wonderen. In de opdracht aan de burgers van de Spaarnestad wordt deze verzekerd
‘dat gy om wonderen en zeldzaame dingen te beschouwen,
niet en behoeft een zwaare, moeilyke, kostelyke en periculeuze reize aan te vangen,
na andere en beroemde gewesten des Werelds, maar met my om te wandelen onze
225
Geboorte Stad’. Dit gegeven wordt nog geaccentueerd door de fraaie gravures
die het boek sieren (afb. 102). Deze geven ogenschijnlijk realistische afbeeldingen
van het weide- en duinlandschap rond Haarlem, en zijn voorzien van citaten uit
Psalm 148 (‘HALLELUJAH! Looft den Heere uit de hemelen; looft Hem in de hoogste
plaatsen’). Het boek richt zich meer in het bijzonder op ‘alle Godvruchtige
wandelaars’. Maar ook het bekende apologetische motief speelt een belangrijke rol:
de auteur richt zich ook tot de ‘Atheïsten, en Godt-versaekers, of veraghters van
226
Sijn doorlughtige Majesteyt’. Keer op keer wordt benadrukt dat de ‘godtvruchtigste
onder de Heydenen, sonder openbaringen, den Werckmeester en onderhouder
227
aller dingen, uyt de Schepselen hebben gekent’.
Een ander bijvoorbeeld zijn de al genoemde duinen. Waren ze er niet, dan zou
Haarlem onderlopen. Dat ze de zee op afstand houden is ‘Waerlijk een groot wonder,
237
en klaer bewijs dat dese dingen niet bij avontuur ontstaan zijn.’ Dat God de
Hollandse duinen geschapen heeft, blijkt uit de berijming van Psalm 65: ‘Die de
bergen vast set, door sijne kraght, omgordt zijnde met maght; die het bruysen der
238
Zee stilt, het bruysen harer golven.’
Het is duidelijk: ‘Dat men om Wonderen te sien, niet verre heeft te reysen; maer
239
sijn oogen rechtschapen te openen ter plaetse dat men is.’ De opvattingen van
de dissenter tonen wat dit betreft grote overeenkomsten met die van Swammerdam
en zijn eigen stadsgenoot Levinus Vincent die, we roepen het nog even in
herinnering, in zijn kabinet niet alleen allerhande exotica tentoonstelde, maar ook
240
mussen, eenden, raven en zwaluwen. De verwondering over het alledaagse, al
aanbevolen door Augustinus, zou een van de sleutelwoorden worden van de
achttiende-eeuwse fysico-theologie. Tegen deze achtergrond hoeft het ons niet te
verbazen dat Van Westerhovens Den Schepper verheerlijkt in zijn Schepselen in
de achttiende-eeuwse hoogtijdagen van de fysico-theologie nog zeer aansprak. Na
de eerste editie uit 1685 werd het ongewijzigd herdrukt in hetzelfde jaar als
Nieuwentijts Regt gebruik verscheen, 1715, en later nog in 1737 en 1771. En dat
het stichtelijke en didactische karakter naadloos aansloot bij het achttiende-eeuwse
ideaal, blijkt bij uitstek uit het feit dat het boek in die eeuw veelvuldig als prijs werd
241
uitgereikt aan uitmuntende Haarlemse scholieren.
5 Slotbeschouwing
Eindnoten:
1 Van Gelder, ‘Liefhebbers’, 263-266.
2 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 777.
3 J. de Mey, Halelu-jah, of lof des Heeren, verbreydt op het natuer-toneel, kortelijck en grondelijk
vertoonende den ganschen aert, oorsrponck, gestalte, eygenschappen, werckingen, en
uytnemenste geheymenissen des werelts, en des selfs bysonderste deelen (Middelburg 1666).
Ik citeer in het navolgende uit de editie die is opgenomen in: De Mey, Al de Nederduitsche
wercken, 410-522.
4 De Mey, Al de Nederduitsche wercken, 413.
5 Blair, Theatre of nature, 14, 22.
6 Vgl. A. Imbrie, ‘Defining nonfiction genres’ in: B. Kiefer Lewalski ed., Renaissance genres. Essays
on theory, history and interpretation (Cambridge 1986) 45-69; Blair, Theatre of nature, 15.
7 J. Ceard, ‘Introduction’ in: Paré, Traité des monstres, xxvii; Idem, La nature et les prodiges,
252-335; R. Schenda, Die französische Prodigienliteratur in der zweiten Hälfe des 16.
Jahrhunderts (Munchen 1961) 5.
103. Stilleven met hemelglobe, schelpen, vlinders en distelvinken door K. Lux. Olieverf op
paneel, 99 × 95 cm, circa 1650. Over deze kunstenaar is weinig bekend, behalve dat hij een
aantal vergelijkbare stillevens heeft geschilderd. Onder kunsthistorici worden nog steeds
levendige debatten gevoerd over de vraag hoe dergelijke schilderijen geïnterpreteerd kunnen
worden. (Instituut Collectie Nederland)
‘Uw redevoeringen heb ik met erg veel genoegen gelezen’, zo schreef Constantijn
Huygens op 5 mei 1676 aan de Leidse hoogleraar theologie Friederich Spanheim,
1
‘en ik keur uw plan goed om ze in het Hollands te laten vertalen’. De teksten waar
Huygens op doelde waren kort daarvoor verschenen onder de titel L'Athée convaincu,
en quatre sermons, en zouden inderdaad ook voor niet-francofone Nederlanders
2
beschikbaar komen. Den atheïst, of God-verloochenaar, overtuycht in vier
predikatien, zo luidde de titel, en dat over de woorden Psalm 14 v. I. De dwaes seght
3
in sijn herte, daer is geen Godt.
Spanheim is in dit verband een interessante figuur. De orthodoxe theoloog was
4
enerzijds een fel bestrijder van cartesianen en andere nieuwlichters. Anderzijds
was hij, in tegenstelling tot veel voetianen, geen dogmaticus maar een kerkhistoricus
en exegeet van internationale allure, die veel affiniteit had met de opkomende
5
historisch-kritische bijbelwetenschap. Met andere woorden: hij was een van die
geleerden die zich bewogen tussen de twee uitersten van biblicisme en radicaal
rationalisme. Tekenend voor Spanheims belangstelling is het feit dat hij een
commentaar schreef op het van natuurwonderen bol staande boek Job, een werk
dat Huygens hogelijk fascineerde en dat tot ver in de achttiende eeuw zou worden
6
herdrukt. Zoals zovelen was ook Spanheim van mening dat de contemplatie en
bestudering van Gods schepping doorslaggevende argumenten opleverde tegen
epicuristen, materialisten en atheïsten. Hij droeg zijn overtuiging niet alleen in boeken,
maar ook mondeling uit. Zo beklom de hoogleraar eind 1675 en begin 1676 vier
maal de kansel van de Waalse kerk in Leiden om te spreken over het ongodisme.
Het tijdstip was zeker niet toevallig gekozen, maar moet mede worden gezien tegen
de achtergrond van het werk van Spinoza. Zoals bekend had de publicatie van de
Tractatus Theologico-politicus (1670) in de Republiek voor buitengewoon veel onrust
7
gezorgd. Zo besloot de Leidse kerkenraad op 8 december 1673 er bij
raadpensionaris Fagel op aan te dringen dat het boek ‘op 't vigoureust’ geweerd
8
zou worden. Vier jaar na publicatie werd de Tractatus, tezamen met onder meer
Meijers Philosophia S. Scripturae interpres, getroffen door een verbod van het Hof
van Holland, dat in de motivatie op het vonnis aanvoerde dat deze godslasterlijke
9
werken de ‘authoriteyt van de Heylige Schrifture’ aantastten. Hiermee was het
gevaar niet bezworen, integendeel. Terwijl onder meer de Leidse kerkenraad in
1675 wederom haar grote verontrusting uitte over de ‘ondermijning van de ware
Christelijke gereformeerde Religie’, verspreidde zich het nieuws dat Spinoza een
10
tweede boek in druk had. ‘Dit gerucht’, zo schreef de filosoof eind 1675 aan
Oldenburg, ‘vond bij zeer velen ingang’, en daarom zag hij uiteindelijk af van de
11
publicatie van het werk, de Ethica. Kortom, het immer aanwezige gevaar van
ketterij en atheïsme scheen nu wel zeer acuut.
Ofschoon Spanheims preken tegen de ‘godtloosheyt’ waren ingegeven door de
actualiteit, spreidde de hoogleraar een opmerkelijke sensibiliteit tentoon voor de
12
historische context van deze bedreiging. Inderdaad, de nood was nog nooit zo
hoog geweest, nu verschillende schrijvers de godsdienst ‘in een mom-aensicht
veranderen’, Mozes uitmaakten voor een doortrapt staatkundige, en de bijbelse
wonderen beschouwden ‘voor aengename vertellingen, of voor enckele natuurlicke
13
wercken’. Spanheim noemde man noch paard, maar het moet voor het merendeel
van het gehoor duidelijk zijn geweest op wie hij doelde. Niet alleen deze ‘dwaesen’
waren het mikpunt van zijn toorn, ook de vaderlandse uitgevers moesten het
ontgelden. Ze leenden zich maar al te graag voor het verbreiden van deze
godslasterlijke ideeën en trokken zich niets aan van de verbodsbepalingen van ‘ons
14
Oppermachten’. Toch leek Spanheim impliciet vraagtekens te zetten bij de
effectiviteit van dergelijke maatregelen. Het grote probleem van het atheïsme was
dat het van alle tijden was, en dat de dwazen hun ketterse gedachten vooral in hun
hart koesterden. Spanheim betitelde het atheïsme als ‘een verborgen kranckheyt;
den daer zijn weynige van dese godtloose die sich openbaren, gelijck in
Grieckenlandt de eerste Atheïsten gedaan hebben; een Diagoras van Miletus, en
15
een Theodorus van Cyrenen’. De kerkhistoricus schetste een somber beeld van
de menselijke geschiedenis. Deze werd volgens hem gekenmerkt door de perfide
activiteiten van allerhande godloochenaars. Waar bijvoorbeeld Heurnius enkele
decennia eerder Egypte nog had betiteld als de bron van alle wetenschap,
beschouwde Spanheim het als het rijk ‘aen welcken Grieckenlandt alle
16
bygelovigheden verplicht is’. Vanuit het oude Hellas had de goddeloosheid zich
als een veenbrand verspreid, bijvoorbeeld via de sekte der epicuristen, ‘die tot
17
malkanderen seggen wy sijn by geval geboren’. Spanheim gaf vervolgens een
uitvoerig overzicht van alle dwaalleren die van de oudheid tot aan zijn eigen tijd
verkondigd waren.
Maar er was ook een keerzijde. Een krachtig argument tegen de atheïsten school
bijvoorbeeld in het feit dat zelfs heidenen als ‘een Plato, een Aristoteles, een Cicero,
een Seneca, een Plutarchus, en soo veel geleerde mannen, aen de alderwoeste
18
en barbaarse volkeren een soorte van Godtsdienst toegeschreven hebben’. Zelfs
diegenen die niet de openbaring van Gods Woord deelachtig waren geworden,
hadden dus een godsbesef. Christenen leefden al eeuwen in de onwankelbare
overtuiging dat God bestond, en dat Hij de almachtige en voorzienige bestierder
van het heelal was. Zoals alle apologeten vóór hem wees ook Spanheim op de
autoriteit van de Bijbel en de traditie. Om te geloven dat er geen God is, moesten
de dwazen allereerst de Schrift verwerpen, vervolgens niet geloven in het bestaan
van Christus, ook aannemen dat de apostelen ‘uytstekende bedriegers’ waren
geweest, de werken van de kerkvaders ontkennen, en ten slotte loochenen hetgeen
‘door soo veel eeuwen bekrachticht, door soo veel stervenden bevestight, en door
19
het bloedt van soo veel Martelaren verzegelt is geworden’.
Indien de godloochenaars al deze stadia van scepticisme doorlopen hadden,
dienden ze nog een laatste hindernis te nemen. Ze moesten namelijk ook ontkennen
dat ‘dese Godt overal sichtbaer is, en dat alle wonderen dat het oogh siet ... sijn
eere verkondigen, en dat sijn eeuwige kracht en Goddelijckheyt uyt de schepselen
20
doorsien en verstaen worden Rom. 1:20’. Dat de Schepping het bestaan van een
voorzienige God bewees, viel door niemand te ontkennen. Gelijk theologen als
Sprankhuysen, Le Maire en De Mey, wees ook Spanheim op de orde van de kosmos,
de wisseling van de seizoenen, de zorg van dieren voor hun jongen etcetera. De
theoloog stelde een opmerkelijke sensibiliteit tentoon ten aanzien van meer recente
inzichten. Evenals bijvoorbeeld De Mey zien we Spanheim reeds decennia vóór
Nieuwentijt eigentijdse natuurwetenschappelijke inzichten inzetten in de strijd tegen
het atheïsme. Zo prees de Leidse hoogleraar bijvoorbeeld de mogelijkheden van
‘dese vergroot-glasen of dese verrekijckers, de welcke in onse eeuwe uytgevonden
21
zijn, [die] ons gesicht verder leyden, dan de oogen alleen doen’. Wie werd niet
overtuigd door het wonder van de bloedsomloop? Wie anders dan God had het
‘oneyndigh getal van klevne vaetjens, veseltjes en kliertjes gemaect, daer af de
wonderen noch alle niet bekent zijn, en die aen de brave Geesten van dese eeuwe
werck geven’? Wie
de Schepping bestudeerde moest wel verwonderd zijn over ‘soo kunstige bouwingen,
soo aerdige voortbrenginge, soo bestendige wetten, soo wonderbare ordre, soo
22
volmaakte overeenstemminghe’. De atheïsten die volhouden dat de ordo naturae
niet de aanwezigheid en voorzienigheid van God bewijst, zijn even dwaas als
Het is duidelijk naar welk leerstuk Spanheim hier verwees. Gods bestaan bleek
uit ‘dit boeck der natuure, daer soo een fraeye samenvoeging van schepselen in
24
gevonden wordt, als soo veele letteren die een verwonderlijcke sin maken’.
Spanheims predikaties zijn om verschillende redenen een boeiende bron. Allereerst
vanwege zijn sterk historiserende invalshoek. Veel observatoren beschouwden (en
beschouwen) Spinoza's werk als een radicalisering van het cartesiaanse rationalisme
of zelfs als iets volslagen nieuws. Zo stelde de Leidse kerkenraad in 1678 dat de
Opera Posthuma ‘van den beginne der wereldt af tot nu toe in godtloosheid zijn
25
weerga niet gehadt en heeft’. Spanheim benaderde het gevaar met iets meer
distantie, en wees er nadrukkelijk op dat reeds sinds oudtestamentische tijden
allerhande materialistische, rationalistische en atheïstische stromingen manifest
waren geweest. In de optiek van Spanheim was de menselijke geschiedenis een
constante strijd tussen de uitverkorenen die in God geloofden en de hydra van het
atheïsme. Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk dat de argumenten die hij
inzette tegen de godloochenaars slechts in beperkte mate zijn ontleend aan een
beroep op de autoriteit van de Schrift. Waar voor de aanhangers van de Nadere
Reformatie de status van de Bijbel in zowel dogmatisch, moreel als fysisch opzicht
boven elke discussie stond, nam Spanheim een meer relativerende positie in.
Tekenend is dat hij in zijn discussie met de ‘dwaesen’ tot op zekere hoogte wel
bereid was mee te gaan in hun gedachtegang: wie de autoriteit van de Schrift willens
en wetens verwierp, die kon zich in laatste instantie laten overtuigen door de
argumenten uit het Boek der Natuur. Dit staat op gespannen voet met Artikel 11
van de geloofsbelijdenis, volgens welk God zichzelf ‘noch claerder ende
volcomelijcker’ te kennen gaf door zijn ‘heylich ende Goddelic woort’, en waarin aan
het liber
Den atheïst overtuycht is een goede illustratie van het ook in orthodoxe kringen
veranderende denken over het Boek der Natuur. Waar een halve eeuw eerder onder
gereformeerde theologen sprake was geweest van een hoge mate van consensus,
begon nu een differentiatie te ontstaan. Het a priori dat het Boek der Natuur besloten
lag in de textus receptus van de Schrift was voor sommige theologen niet langer
vanzelfsprekend. Evenmin was duidelijk welke status aan de uitkomsten van
eigentijds natuuronderzoek moest worden toegekend. Een bedreiging voor, of een
bevestiging van de geopenbaarde religie? En wat waren de implicaties voor de
orthodoxe doctrine van het Boek der Natuur?
Rond 1600 was onder Nederlandse theologen de notie als zodanig geen onderwerp
van discussie geweest. Het liber naturae was Gods schepping, zoals begrepen
vanuit de Schrift. Er was hier sprake van één, homogeen vertoog, waaraan theologen,
natuurfilosofen en dichters gelijkelijk deelnamen. Dit discours structureerde het
denken in de gereformeerde cultuur over de verhouding tussen exegese en
bespiegelingen over de Schepping. De Nederlandse invulling van de notie van het
‘Boek der Natuur’ sloot nauw aan bij de augustijnse traditie. Aldus verwierf het Boek
der Natuur zich een geprivilegeerde status ten opzichte van vergelijkbare, in essentie
strikt seculiere, noties als het theatrum mundi of de wereld-als-kunstwerk. Uitgaande
van het axioma, onder meer verwoord in de Belydenisse des gheloofs, dat de Bijbel
de primaire kenbron Gods was en de schepping een ‘schoon boec’ waarin alle
schepselen Gods gelijk letteren waren, spitste de discussie zich toe op de leerstellige
vragen wat de juiste verhouding was tussen natuurlijke en geopenbaarde theologie,
en hoe specifieke bijbelse passages aangaande natuurverschijnselen nu precies
moesten worden geinterpreteerd.
Belangrijk in dit verband was het biblicisme van de Nadere Reformatie. Voetius
benadrukte, in navolging van Danaeus, vanaf de jaren 1630 dat de Bijbel de alpha
30
en omega van alle kennis was, en dat de Bijbel zelfverklarend was. Aldus werd
de interpretatieve ruimte (en daarmee het gevaar voor heterodoxe lezingen) voor
het Boek der Natuur tot een minimum gereduceerd. In de visie van de invloedrijke
theoloog bestond er geen waarheid buiten de bijbeltekst. Zonder Bijbel bestond er
simpelweg geen Boek der Natuur. De sleutel tot de ontcijfering van het liber naturae
lag besloten in de letterlijke tekst van de Bijbel, die werd beschouwd als in essentie
tijdloos en transparant. We moeten contemporaine beschouwingen van de Schrift
31
als ‘bril’, ‘tolck’ of ‘taelman’ tot het Boek der Natuur dan ook zeer letterlijk nemen.
Deze omschrijvingen gaven enerzijds aan dat er een zekere ruimte bestond tussen
de Schepping en de Schrift, maar suggereerden anderzijds dat de interpretatie van
de eerste volstrekt probleemloos was. Wie door een bijbelse bril las in het Boek der
Natuur, zag in de mier een aansporing tot vlijt, beschouwde een mummie als een
tastbare manifestatie van het verblijf van Gods volk in Egypte, en kon in de Indianen
niets anders zien dan de nakomelingen van Noach.
Mede door de problematisering van het klassiek-christelijke corpus van teksten,
en meer in het bijzonder de opkomst van de historisch-kritische bijbelwetenschap,
werd in de loop van de zeventiende eeuw zowel de definitie als de interpretatie van
het Boek der Natuur geproblematiseerd. We moeten hierbij niet in eerste instantie
denken aan de radicale variant
van Spinoza cum suis, maar eerder aan een tendens die feitelijk beschouwd al
32
besloten lag in de werkwijze van een humanist als Erasmus. Er loopt een slechts
zelden als zodanig onderkende lijn van Scaliger, via Saumaise en Isaac Vossius
naar Spinoza. De Republiek bleek niet alleen een vruchtbare voedingsbodem voor
natuurfilosofie, maar evenzeer voor de filologie en de bijbelwetenschap. En het
waren beide stromingen die op dialectische wijze bijdroegen tot de veranderende
zeventiende-eeuwse concepties van mens en kosmos.
Het is de grote verdienste van Jonathan Israel dat hij een internationaal publiek
heeft gewezen op het belang van de ontwikkelingen binnen de Republiek voor wat
33
hij de ‘revolutionary transformation in European culture’ noemde. Israel ziet de
bron van de ‘making of modernity’ in de ‘rise of powerful new philosophical systems,
34
rooted in the scientific advances of the early seventeenth century’. De belangrijkste
kracht in dit proces werd, volgens Israel, gevormd door de radicale bijbelkritiek van
Spinoza:
Even afgezien van de aanvechtbare aanname dat het Spinoza was die Isaac
Vossius inspireerde (nader onderzoek is gewenst, maar het lijkt mij dat precies het
omgekeerde het geval was), heeft Israel weinig oog voor de taalkundige wortels
van de bijbelkritiek, de eruditio trilinguis. In de Republiek werden sinds de dagen
van Scaliger de overgeleverde Hebreeuwse en Griekse bijbelteksten aan een streng
filologisch onderzoek onderworpen. Die studie, doorgaans maar niet exclusief verricht
aan de artes-faculteit, richtte zich op de syntaxis en grammatica van bijbelboeken,
op variante lezingen en conjecturen, en stelde onder meer vragen over het
auteurschap en de historische context waarin deze teksten tot stand waren
36
gekomen. Ofschoon het niet de opzet was, werd door deze vorm van onderzoek
het geopenbaarde Woord Gods allengs een historisch document, in wetenschappelijk
opzicht niet verschillend van willekeurig welke andere uit de oudheid overgeleverde
tekst. En dit gegeven zou - op dit punt ben ik het geheel met Israel eens - inderdaad
verstrekkende gevolgen hebben. Maar het was reeds Scaliger die - in overigens
tijdens zijn leven niet gepubli-
ingegaan op de discussie over de betekenis van kometen, de vraag naar het bestaan
van eenhoorns, en de identificatie van bijbelse flora en fauna. Zo merkte de
coccejaan Hendrik Groenewegen over de bijbelse beschrijvingen van Behemoth
en Leviathan op dat deze ‘de grootste verstanden in de Godgeleerdheid [hebben]
vermoeyd; ja, mij selfs in het lesen harer bedenckingen’. Hetgeen de predikant er
overigens niet van weerhield zelf te gaan speculeren: Behemoth was volgens hem
41
de ‘Rhenoster’ (neushoorn), en Leviathan ‘een walvis in de woeste zee’. Elk op
zichzelf waren dergelijke kwesties misschien niet bedreigend voor het axioma dat
de Bijbel ook in kwesties aangaande het natuuronderzoek letterlijk gelezen moest
worden. Maar wie in de tweede helft van de zeventiende eeuw het geheel overzag,
moest wel tot de conclusie komen dat de relatie tussen Bijbel en Boek der Natuur
niet onproblematisch was. De Bijbel was geen doorschijnende bril, maar een
buitengewoon dik en moeilijk boek. En een tolk was het evenmin. Integendeel, wie
de letter van de Schrift wilde begrijpen diende zélf te beschikken over een gedegen
kennis van het Hebreeuws en Grieks.
Deze reeds rond 1660 manifeste problemen hadden een complexe ontwikkeling
42
tot gevolg. Hier is relevant dat Nederlandse geleerden de verhouding tussen Bijbel
en Boek der Natuur aan een herbeschouwing onderwierpen. Het tot dan toe uniforme
vertoog over het Boek der Natuur viel uiteen. We kunnen vanaf deze tijd verschillende
stromingen onderscheiden. Allereerst het voetiaanse kamp, dat ondanks de nodige
nuancering toch bleef vasthouden aan de gedachte dat de Bijbel de sleutel vormde
tot het Boek der Natuur. Zo stelde de voetiaan De Cocq in zijn discussie over
kometen dat God sprak door middel van zowel de Bijbel als het Boek der Natuur,
43
‘in beide is een stemme des Heeren’. Lijnrecht hier tegenover stond Spinoza, die
Deus gelijk leek te stellen aan Natura, waardoor de hele gedachte dat de natuur de
drager was van een bovennatuurlijke betekenis in principe was uitgesloten.
Daarnaast was er een tweetal veel gematigder stromingen. Invloedrijk was de
denkrichting die, mede geïnspireerd door cartesio-cocceiaans gedachtegoed, streefde
44
naar een scheiding tussen bijbeltekst en filosofie. Naar aanleiding van de discussie
over het copernicanisme stelde de theoloog Wittich dat de Bijbel, via de Openbaring,
de bron vormde van de christelijke moraalleer. De Bijbel was een strikt theologisch
werk en bevatte simpelweg geen fysische informatie. Via deze lijn zou bijvoorbeeld
ook Balthasar Bekker redeneren, die de Bijbel en het Boek der Natuur nu voorstelde
als twee afzonderlijke boeken Gods. ‘Die twee Boeken van Natuur en genaden’
spraken ieder hun eigen taal en moesten ieder op hun eigen wijze begrepen worden:
de mens kon niet zalig worden door natuuronder-
zoek, maar evenmin de natuur doorgronden via de Schrift. Dát er echter een
voorzienige God bestond, bleek onomstotelijk uit de orde en harmonie van de
45
Schepping.
Parallel aan deze ontwikkeling liep een tendens onder meer orthodoxe theologen
zoals als Spanheim, bij wie we evenzeer een toenemende afstand tussen Bijbel en
Boek der Natuur kunnen waarnemen. De waardering voor het liber naturae neemt
hier echter niet toe, maar juist af. Het is belangrijk om ons te realiseren dat waar
Spanheim spreekt over het Boek der Natuur, dit niet gebeurt vanuit de traditionele
visie dat dit boek uitsluitend begrepen kan worden vanuit de Schrift. Bij Spanheim
heeft de notie het karakter van een analogie gekregen: net zoals uit de orde van
een zin of boek blijkt dat er een auteur is, zo toont het Boek der Natuur dat God
46
bestaat. De notie heeft hier zijn bevoorrechte status, zoals onder meer vastgelegd
in de geloofsbelijdenis, verloren ten opzichte van vergelijkbare ideeën als het
theatrum mundi. Zo zien we Spanheim de Schepping omschrijven als het ‘Boeck,
47
't Gebouw, 't Tafereel der Wereldt’. Het Boek der Natuur wordt hier niet opgevat
als een verwijzing naar de Schrift, maar als een kunstwerk, dat evenals een gebouw
of schilderij een intelligente ontwerper of kunstenaar vooronderstelt:
‘Wat zijn doch alle de natuerlijcke krachten anders, als ghelijck een
pinceel in den hant des werckmeesters, of als verwen op een palette, die
een wijs Schilder toestelt, die hy mengt, die hy schickt, die hy gebruyckt,
48
en daer af hy uytbeeldingen naer 't leeven maeckt.’
Bij Spanheim zien we hoe, ook in orthodoxe kring, het Boek der Natuur zijn
voorkeurspositie verloren heeft. Het werd nu een van de vele metaforen voor de
Schepping. Dezelfde neiging zien we bij geleerden die, om welke reden dan ook,
minder affiniteit hadden met de voetiaanse exegese. Zowel de kritische theoloog
De Mey als de doopsgezinde verzamelaar Vincent beschouwde de schepping in
eerste instantie als een ‘wondertoneel’, al vulden lofdichters op hun werk deze
49
kwalificatie wel ogenblikkelijk aan met verwijzingen naar het Boek der Natuur.
Een laatste stroming, ten slotte, negeerde de notie van het Boek der Natuur
eenvoudigweg. Wie bijvoorbeeld een belangrijk werk als Nieuwentijts Regt gebruik
ter hand neemt, zal tevergeefs zoeken naar verwijzingen. Naar de reden hiervoor
kunnen we slechts gissen. Veelvuldig zien we de fysico-theoloog uiteenzetten dat
alle contemporaine natuurwetenschappelijke kennis reeds besloten lag in de Schrift.
Uit het feit dat die inzichten in oudtestamentische tijden ‘aan geen levendigh mensche
bekent ge-
weest syn’, blijkt de goddelijke oorsprong van de Bijbel. ‘En dit moetende toegegeven
werden, van wie het redelyker wyse agten afgedaalt te syn, dan van den Alwetende
50
Schepper van alles?’ Slechts de Bijbel was de Openbaring Gods. We kunnen de
stelling verdedigen dat Nieuwentijt de term ‘Boek der Natuur’ vermeed, omdat dit
51
suggereerde dat de Schepping een tweede openbaring was, los van de Bijbel.
Argumenten aangevoerd uit het natuuronderzoek speelden voor Nieuwentijt een
belangrijke, maar in wezen ondergeschikte rol. Deze argumenten waren
instrumenteel in de strijd tegen diegenen die het bestaan van een voorzienige God
loochenden, maar het uiteindelijke doel was de bevestiging van het schriftgezag.
Het omschrijven van de Schepping als een tweede boek van God zou de aandacht
van de lezer alleen maar afleiden en de zaak nodeloos gecompliceerd maken.
Hoe het ook zij, in achttiende-eeuwse bronnen komen we de uitdrukking ‘Boek
der Natuur’ steeds minder vaak tegen. Auteurs die de term wel gebruikten, deden
dit in een context die sterk verschilde van de zeventiende-eeuwse. Een voorbeeld
van de deconstructie van het Boek-vertoog biedt het populaire tijdschrift dat de
Amsterdamse medicus en journalist Willem van Ranouw vanaf 1719 publiceerde,
52
het Kabinet der Natuurlyke Historiën, Konsten en Handwerken. In dit periodiek,
dat we mede moeten bezien tegen de achtergrond van de achttiende-eeuwse
fysico-theologie, is ineens sprake van ‘Drie verscheyde Boecken’ waaruit de almacht,
voorzienigheid en liefde Gods blijkt, namelijk:
We zijn hier ver verwijderd van Artikel 11 van de Geloofsbelijdenis, waarin sprake
was van de twee-eenheid Bijbel en Boek der Natuur. Dit laatste boek was nu een
metafoor geworden, uitwisselbaar met talloze anderen. Nog in het begin van de
twintigste eeuw zou het beeld van het Boek der Natuur een belangrijke rol spelen
54
in Nederlandse beschouwingen over de natuur. Maar de hoogtijdagen van het
liber naturae waren voorgoed voorbij. Vanuit dit perspectief gezien was de postume
publicatie van Swammerdams Bybel der Natuure in 1737-1738 evenzeer een machtig
slotakkoord als de manifestatie van een veel duurzamere tendens om God te zoeken
in de doelmatigheid en complexiteit van de natuur.
In zijn Citaten uit het Boek der Natuur (1998) maakte Klaas van Berkel enige
tentatieve opmerkingen over de rol die de notie van het Boek der Natuur in de
Nederlandse wetenschappelijke cultuur heeft gespeeld. Hij vroeg zich onder meer
af of er een specifiek eigen Nederlandse interpretatie was geweest, en suggereerde
in dit verband dat Nederlandse onderzoekers, meer dan elders in Europa, bij het
Boek der Natuur niet aan het spectaculaire of uitzonderlijke, maar aan het gewone
55
en alledaagse in de natuur hebben gedacht. Ook deed hij de aanbeveling om eens
te kijken naar de normen en waarden binnen het universitaire bestel, omdat er
wellicht een verband bestond tussen de notie van het Boek der Natuur en datgene
56
‘wat in het universitaire onderwijs nut en aanschouwelijkheid heet’.
Was er sprake van een eigen Nederlandse interpretatie van het Boek der Natuur?
Uit bronneninventarisaties en secundaire literatuur is gebleken dat de uitdrukking
‘Boek der Natuur’ uitermate frequent gebezigd werd in de vroegmoderne Europese
57
cultuur. Talloze geleerden en dichters gaven evenzovele, vaak onderling
onverenigbare invullingen aan de notie. Nu blijkt dat het Nederlandse vertoog over
het liber naturae uitermate uniform was. De gedachtegang verliep binnen de marges
zoals die door Augustinus waren gesuggereerd: het Boek der Natuur moest worden
gezien in samenhang met de Schrift. In de periode 1575-1715 heb ik noch bij
theologen, noch bij andere geleerden ook maar één enkele verwijzing naar
concurrerende invullingen van het begrip gevonden. Zo blijken bijvoorbeeld
Paracelsus' anti-academische interpretatie, Montaigne's meer morele duiding, of
Galilei's stelling dat het Boek der Natuur slechts leesbaar was voor wiskundigen,
geen enkele rol in de vroegmoderne Nederlandse gereformeerde cultuur gespeeld
te hebben. Van Bacons ideeën aangaande ‘the Book of Nature’ vinden we geen
spoor. Met andere woorden, het lijkt erop dat het Nederlandse discours zich
onderscheidde van dat elders in Europa door een zeer hoge mate van homogeniteit.
Het feit dat de leerstelling werd gecodificeerd in de Belydenisse des gheloofs zal
ongetwijfeld een sterk structurerende rol hebben gespeeld. Artikel II, waarin het
axioma werd geponeerd dat er een directe samenhang was tussen de Schrift en
het ‘schoon boec’ der natuur, fungeerde als uitgangspunt voor zowel de theologische
dogmatiek als voor meer praktisch handelen. Binnen de Europese context was het
uniek dat een invloedrijke religieuze stroming het ‘Boek der Natuur’ tot leerstelling
verhief. De Nederlandse gereformeerden vormden weliswaar geen staatskerk, maar
waren wel de bevoorrechte denominatie. Een ieder die een openbaar ambt
ambieerde, diende de formulieren
Eindnoten:
1 Constantijn Huygens aan Spanheim, 5 mei 1676, BCH VI, 377.
2 F. Spanheim, L'Athée convaincu, en quatre sermons sur les paroles du pseaume XIV, vers. I
‘l'insensensé a dit dans son coeur, il n'y a point de Dieu’, prononcez en l'Eglise de Leyde (Leiden
1676).
3 F. Spanheim, Den atheist of God-verloochenaar overtuycht in vier predikatien over de woorden
Psalm 14 V.I. De dwaes seght in sijn herte, daer is geen Godt, gedaen in de Franse kerck tot
Leyden (Amsterdam 1677). In het navolgende wordt uit deze vertaling geciteerd.
4 Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, 48-52.
5 De Jonge, De bestudering van het Nieuwe Testament, 57.
6 F. Spanheim, Historia Jobi, sive de obscuris historiae commentatio, editio altera (Leiden 1672);
Idem, Geschiedenis van Job, verklarende meest alle de voornaamste byzonderheden die tot
kennisse van Jobs persoon en verstant van zyn boek behoren (Leeuwarden 1745); vgl.
Constantijn Huygens aan Spanheim, 22 oktober 1672, BCH VI, 313.
7 Vgl. Van Bunge, ‘Early reactions’; Israel, ‘Banning of Spinoza's works’; Idem, Radical
Enlightenment, 275-285.
8 Freudenthal, Die Lebengeschichte Spinoza's, 136-137.
9 Groot Placaet-Boeck III, 523.
10 Freudenthal, Die Lebengeschichte Spinoza's, 145.
11 Spinoza aan Oldenburg, september/oktober 1675, (Ep. 68), Spinoza, Briefwisseling, 387. Vgl.
Nadler, Spinoza, 333-340; Israel, Radical Enlightenment, 285-294.
12 Spanheim, Den Atheïst overtuycht, ‘Voor-reden’.
13 Ibid., 123-124.
14 Ibid., 123.
15 Ibid., 22.
Gebruikte afkortingen
Nederland
AMSTERDAM, ARTISBIBLIOTHEEK
Ms legk. 37.1-2 (Anoniem manuscript ‘Aantekeninge van verschijde Rupsen,
en wurmen’)
Ms legk. 238 (‘Wonderen der Natuur’ door Jan Velten)
AMSTERDAM, GEMEENTEARCHIEF
Inv.nr. 5059 nr. 172 (autobiografie N. Witsen)
Inv.nr. 5059 nr. 173 (ongedateerde aantekeningen van N. Witsen over
opgravingen rond Amsterdam gedaan)
Inv.nr. 5059 nr. 180 (afschrift brief Van Leeuwenhoek aan Constantijn Huygens)
AMSTERDAM, UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK
Ms Be 61, Be 74a, Bf 60, Bf 62b, Bf 85c, Bf 90 c (correspondentie tussen N.
Witsen en G. Cuper)
Ms III E 10 f 351 (N. Witsen aan I. Vossius)
Ms D 29 (J. Hudde aan L. van Velthuysen)
Ms I E 20-21 (bezoekersregister F. Ruysch)
DORDRECHT, GEMEENTEARCHIEF
Oud Archief Hs 1024 (gedichten van M. van Godewijck)
HARDERWIJK, GEMEENTEARCHIEF
Oud Archief inv.nrs 2051-2062 (aantekeningenboekjes van E. Brinck over talen,
geschiedenis en naturalia).
LEIDEN, GEMEENTEARCHIEF
Gilderarchieven inv.nr. 1485 (afschriften van gedichten uit de nalatenschap
van J. van Hout)
UTRECHT, UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK
Ms 798 (‘Commentarius rerum quotidianum’ van A. van Buchell)
Hs 992 (correspondentie J. Graevius en M. Thévenot)
Denemarken
Duitsland
Engeland
Italië
Gedrukte bronnen
Kaempfer, E., De beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den
ouden en tegenwoordien staat en regering van dat ryk (Amsterdam 1733).
Kate, L. ten, Den Schepper en Zyn bestier te kennen in Zyne Schepselen;
Volgens het Licht der reden en Wiskonst. Tot opbouw van eerbiedigen
Godsdienst, en vernietiging van alle grondslag van Atheïstery; alsmede tot een
regtzinnig gebruyk van de philosophie (Amsterdam 1716).
[Kechel, S.], Copye van een brieff geschreven uyt Leyden, door S.C.K.H. aen
sijn vriendt J.H.D.M dienende tot wederlegginge van de genoemde Tweede
COMEET (Leiden 1665).
Kernkamp, G.W., ed., Acta et decreta Senatus: vroedschapsresolutiën en
andere bescheiden betreffende de Utrechtse Academie (3 dln., Utrecht
1936-1940).
Kircher, A., Ars magna lucis et umbrae in decem libros digesta (Rome 1646).
Kircher, A., Oedipus Aegyptiacus (3 dln., Rome 1652-1654).
Kircher, A., Mundus subterraneus in 12 libros digestus (2 dln., Amsterdam
1664-1665).
Kircher, A., Arca Noë, in tres libros digesta (Amsterdam 1675).
Klare Afbeeldinge van de Staert-Ster. Hoe, waer, en op wat manier en tijdt de
selve haer vertoont heeft, 1664 en 1665, zo in Nederlandt, Hoogh-duytsland,
Switserlandt, Vranckrijk enz (s.l. 1665).
Knuttel, W.P.C. ed., Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700
(Den Haag 1910).
[Koelman, J.], De vruchteloose bid-dagen van Nederlandt, ghehouden tot
tergingh van den Godt van den Hemel, en verhaestingh der verwoestende
oordelen en plagen (Amsterdam 1682).
Koelman, J., Het vergift van de cartesiaansche philosophie grondig ontdekt
(Amsterdam 1692).
[Koerbagh, A.], Een bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet, geplant
door Vreederijk Waarmond, onderzoeker der waarheyyd, tot nut en dienste
van al die geen die der nut en dienst uyt trekken wil (Amsterdam 1668).
Kopeczi, J., Disputatio philosophica de cometis prima ... sub praesidio D.
Johannis de Raei (Leiden 1666).
Kopeczi, J., Disputatio philosophica de cometis secunda bipertita ... sub
praesidio D. Johannis de Raei (Leiden 1666).
Korte historie van de Synode van Dordrecht ... begrepen in brieven van Mr.
John Hales en Dr. Walter Balconquai (Gouda 1671).
Laet, J. de, Nieuvve Wereldt ofte beschijvinghe van West-Indien (tweede ed.,
Leiden 1630).
Neickel, C.F., Museographia oder Anleitung zum rechten Begriff und nützlichen
Anleitung der Museorum oder Raritätenkammern (Leipzig 1727).
Nicolai, B., Verklaringhe Om yegelijcken te adverteeren van de dreygementen
Godts die wy aenmercken in 't aenschouwen vanden Comeet (Amsterdam
1618).
Nierop, D. Rembrandtsz van, Eenige oefeningen in God-lijcke, wis-konstige
en natuerlijcke dingen (Amsterdam 1669).
Velsius, J., Prognosticatie van den Nieuwe ende seer schrickelijcke Comeet
ofte Harige Sterre Anno 1618 ver schenen (Leeuwarden 1618).
[Velthuysen, L. van], Bewys, dat het gevoelen van die genen, die leeren der
Sonne stilstandt, en des aertrycks beweging niet strydich is met Godts Woort
(s.l. [Utrecht] 1655).
Velthuysen, L., van, Tractaet van de afgodery en superstitie (Utrecht 1669).
Venne, A. van der, Tafereel van sinne-mal: waerin verscheyden verthoonighen
werden aengewesen, met poëtische vermaeckelijcke, ende leersame
sinne-dichten, en sang-liedekens (Middelburg 1623).
Secundaire literatuur
Ackerman, J. ed., The natural sciences and the arts. Aspects of interaction
from the Renaissance to the 20th century (Uppsala 1985).
Allen, D.C., The legend of Noah. Renaissance rationalism in art, science and
letters (Illinois 1949).
Alpers, A., The art of describing. Dutch art in the seventeenth century (Chicago
1983).
Baar, M. de, ‘Ik moet spreken’. Het spiritueel leiderschap van Antoinette
Bourignon (1616-1680) (Zutphen 2004).
Bachrach, A.G.H., ‘The role of the Huygens family in seven-
teenth century Dutch culture’ in: H.J.M. Bos e.a. ed., Studies on Christiaan
Huygens. Invited papers from the symposium on the life and work of Christiaan
Huygens at Amsterdam on 22-25 August 1979 (Lisse 1980) 27-52.
Baggerman, A., Een drukkend gewicht. Leven en werk van de
zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries (Amsterdam 1993).
Bakker, B., ‘Levenspelgrimage of vrome wandeling? Claes Janszoon Visscher
en zijn serie Plaisante Plaetsen’, Oud Holland 107 (1993) 97-115.
Bakker, B., ‘Rembrandt en de olifant’, Kunstschrift 38 (1994) nr. 4, 28.
Bakker, B., Landschap en wereldbeeld van Van Eyck tot Rembrandt (Bussum
2004).
Bakker, N., e.a., Masters of Middelburg. Exhibition in the honour of Laurens J.
Bol (Amsterdam 1984).
Barker P., en B. Goldstein, ‘The role of comets in the Copernican Revolution’,
Studies in the history and philosophy of science (1988) 299-319.
Barnes, R., Prophecy and crisis: Apocalyptism in the wake of the Lutheran
Reformation (Stanford 1988).
Barr, J., Biblical faith and natural theology (Oxford 1993).
Barton, T., Power and knowledge. Astrology, physiognomics, and medicine
under the Roman Empire (Ann Arbor 1994).
Barton, T., Ancient astrology (Londen 1994).
Bäumer-Schleinkofer, A., ‘Biblische Zoölogie (Hermann Frey, Wolfgang Franz,
Heinrich von Hoevel)’ in: H. Kattenstedt ed., ‘Grenz-Überschreitung’. Festschrift
zum 70. Geburtstag von Mannfred Büttner (Bochum 1993) 3-17.
Beagon, M., Roman nature: the thought of Pliny the elder (Oxford 1992).
Bedford, R.D., The defence of truth. Herbert of Cherbury and the seventeenth
century (Manchester 1979).
Beekman, A., Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise (Poitiers
1912).
Belloni, L., ‘Swammerdams Zeichnungen des SEidenspinners, die Malpighi
1675 durch Vermittlung Stensens erhielt’ in: G. Scherz ed., Steno and brain
research in the seventeenth century (Oxford 1968) 171-180.
Bentley, J.H., Humanists and the Holy Writ (Princeton 1983).
Berendts, A., ‘Carolus Clusius (1526-1609) and Bernardus Paludanus
(1550-1633). Their contacts and correspondence’, Lias 5 (1978) 49-64.
Bergsma, W., Tussen Gideonsbende en publieke kerk. Een studie over het
gereformeerd protestantisme in Friesland 1580-1650 (Hilversum en Leeuwarden
1999).
Bergström, I., Dutch still-life painting in the seventeenth century (Londen 1956).
Bergström, I., ‘On Georg Hoefnagel's manner of working with notes on the
influence of the Archetypa series of 1592’ in: G. Cavalli-Björkman ed.,
Netherlandish mannerism (Stockholm 1985) 177-188.
Bergvelt, E. en R. Kistemaker ed., De wereld binnen handbercik. Nederlandse
kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle en Amsterdam 1992).
Bergvelt, E., D. Meijers en M. Rijnders ed., Verzamelen. Van rariteitenkabinet
tot kunstmuseum (Heerlen 1993).
Bergvelt, E., D. Meijers en M. Rijnders ed., Kabinetten, galerijen en musea.
Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden
(Zwolle 2005).
Bergvelt, E., M. Jonker en A. Wiechmann ed., Schatten in Delft. Burgers
verzamelen, 1600-1750 (Zwolle 2002).
Cook, H.J., ‘The new philosophy in the Low Countries’ in: R. Porter en M. Teich
ed., The Scientific Revolution in national context (Cambridge 1992) 115-149.
Cook, H.J., ‘The cutting edge of a revolution? Medicine and natural history near
the shores of the North Sea’ in: J.V. Field ed., Renaissance and revolution.
Humanists, scholars, craftsmen and natural philosophers in early modern
Europe (Cambridge 1993) 44-61.
Cook, H.J., ‘Natural history and seventeenth-century Dutch and English
medicine’ in: H. Marland en M. Pelling, ed., The task of healing. Medicine,
religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800 (Rotterdam
1996) 253-270.
Copenhaver, B., ‘A tale of two fishes: Magical objects in natural history from
antiquity through the Scientific Revolution’, Journal of the history of ideas 52
(1991) 373-398.
Crombie, A.C., ‘Science and the arts in the Renaissance: the search for truth
and certainty, old and new’ in: Shirley en Hoeniger ed., Science and arts, 15-26.
Curry, P., ed., Astrology, science and society. Historical essays (Woodbridge
1987).
Curtius, E., Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter (2e ed., Bern
1954).
Eamon, W., Science and the secrets of nature. Books of secrets in medieval
and early modern culture (Princeton 1994).
Eeghen, I.H. van, ‘De staalmeesters’, Jaarboek Amstelodamum 49 (1957)
65-80.
Eeghen, I.H. van, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725 (5 dln. Amsterdam
1960-1978).
Egmond, F., ‘Hugo de Groot en de Hoge Raad: over connecties tussen
geleerden, kunstenaars, juristen en politici’ in: H. Nellen en J. Trapman ed.,
De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621) (Hilversum 1996) 31-44.
Egmond, F., Een bekende Scheveninger. Adriaen Coenen en zijn Visboeck
van 1578 (Den Haag 1997).
Egmond, F., ‘Een mislukte benoeming. Paludanus en de Leidse universiteit’,
in: Van Gelder, Parmentier en Roeper ed., Jan Huygen van Linschoten, 51-64.
Engel, H., Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries (Leiden
1939).
Engel, H., ‘The sale-catalogue of the cabinets of natural history of Albertus
Seba’, Bulletin of the Research Council of Israël 10 B (1961) 119-131.
Evans, G.R., Problems of authority in the Reformation debates (Cambridge
1992).
Evans, R.J.W., Rudolf 11 and his world (Oxford 1973)
Ewinkel, I., De monstris. Deutung und Function von Wundergeburten auf
Flugblättern im Deutschland des 16. Jahrhunderts (Tübingen 1995).
Eyffinger, A. ed., Huygens herdacht. Catalogus bij de tentoonstelling in de
Koninklijke Bibliotheek ter gelegenheid van de 300ste sterfdag van Constantijn
Huygens (Den Haag 1987).
Hagen, H.A., Bibliotheca entomologica. Die Litteratur über das ganze Gebiet
der Entomologie bis zum Jahre 1862 (2 dln., Leipzig 1862).
Hahn, D., The origins of Stoic cosmology (Ohio 1977).
Hahn, R., The anatomy of a scientific institution: The Paris Academy of Sciences
(1666-1803) (Berkeley 1971).
Hamlin, W.M., ‘On continuities between scepticism and early ethnography; or,
Montaigne's providential diversity’, Sixteenth Century Journal 31 (2000) 361-380.
Hall, A.R., The Scientific Revolution 1500-1800: The formation of the modern
scientific attitude (Londen 1954).
Hallyn, F., ‘Un poème inédit de Philippe van Lansbergen sur l'étoile nouvelle
de 1604’, Humanistica Lovaniensia 46 (1997) 258-265.
Hardeveld, I. van, Lodewijk Meijer (1629-1681) als lexicograaf (Leiden 2000).
Harms, W., ‘Allegorie und Emperie bei Konrad Gessner. Naturkundige Werke
unter literaturwissenschaftliche Aspekten’ in: Akten des V. Internationalen
Germanisten Kongresses Cambridge 1975 (Bern 1976) 11, 119-123.
Harms, W., ‘On natural history and emblematics in the 16th century’ in:
Ackerman ed., The natural sciences and the arts, 67-83.
Harms, W., ‘Beteutung als Teil der Sache in zoologische Standartwerken der
frühen Neuzeit (Konrad Gesner, Ulysse Aldrovandi) in: H. Boockmann e.a. ed.
Lebenslehre und Weltentwürfe im Ubergang vom Mittelalter zur Neuzeit
(Göttingen 1989) 531-553.
Harrison, P., The Bible, Protestantism and the rise of natural science
(Cambridge 1998).
Hartog, J., ‘Het collegie der scavanten te Utrecht’, De Gids 40 (1876) 11, 77-114.
Harwood, J.T., ‘Rhetoric and graphic in Micrographia’ in: M. Hunter en S.
Schaffer ed., Robert Hooke: new studies (Woodbridge 1989) 119-147.
Hatfield, G., ‘Metaphysics and the New Science’ in: Lindberg en Westman ed.,
Reappraisals, 93-166.
Hazard, P., La crise de la conscience Européenne 1680-1715 (Parijs 1934).
Heering, J.-P., Hugo de Groot als apologeet van de christelijke godsdienst.
Een onderzoek van zijn geschrift De veritate religionis christianae (Den Haag
1992).
Heesakkers, C.L., ‘Schatkamers van geleerdheid. Verzamelingen van
humanistische geleerden’, in: Bergvelt en Kistemaker ed., Wereld binnen
handbereik, 92-101.
Heesakkers, C.L. en W. Reinders, Genoegelijk bovenal zijn mij de Muzen. De
Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604) (Leiden 1993).
Heijting, W., De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie (2 dln.,
Nieuwkoop 1989).
Heijting, W., ‘De Dordtse uitgever François Boels’, Documentatieblad Nadere
Reformatie 23 (1999) 117-183. Helden, A. van, The invention of the telescope
(Philadelphia 1977).
Helden, A. van, ‘The birth of the modern scientific instrument, 1550-1700’ in:
J. Burke ed., The uses of science in the age of Newton (Berkeley 1983) 49-84.
Helden, A. van, en R.H. van Gent, ‘The lens production by Christiaan and
Constantijn Huygens’, Annals of science 56 (1999) 69-79.
Hellman, C.D., The comet of 1577: its place in the history of astronomy (New
York 1944).
Hellman, C.D., ‘The role of measurement in the downfall of a system: some
examples from sixteenth century comet and nova observations’, Vistas in
astronomy 9 (1967) 43-52.
Katz, D., ‘The Chinese jews and the problem of biblical authority in eighteenth-
and nineteenth-century England’, English historical review 105 (1990) 893-919.
Katz, D., ‘Isaac Vossius and the English biblical critics 1670-1689’ in: Popkin
en Vanderjagt ed., Scepticism and irreligion, 142-184.
Kaufmann, T.D., The mastery of nature. Aspects of art, science and humanism
in the Renaissance (Princeton 1993).
Kempe, M., ‘Die Sintfluttheorie von J.J. Scheuchzer. Zur Entstehung des
modernen Weltbildes und Naturverständnissen’, Zeitschrift für
Geschichtswissenschaft 44 (1996) 485-501.
Kenseth J., ed., The age of the marvelous (Hanover 1991).
Kernkamp, G.W., De Utrechtse Academie 1636-1815 (2 dln., Utrecht 1936).
Olmi, G., L'inventario del mondo. Catalogazione della natura e luoghi del sapere
nella prima età moderna (Bologna 1992).
Olmi., G., ‘Italiaanse verzamelingen van de late Middeleeuwen tot de
zeventiende eeuw’ in: Bergvelt, Meijers en Rijnders ed., Verzamelen, 93-116.
Oort, J, van, e.a. ed., De onbekende Voetius (Kampen 1989).
Osler, M., ed., Atoms, ‘pneuma’ and tranquility. Epicurean and Stoic themes
in European thought (Cambridge 1991).
Otterspeer, W., De Leidse universiteit 1575-1672. Het bolwerk van de vrijheid
(Amsterdam 2000).
Otterspeer, W., De Leidse universiteit 1673-1775. De vestiging van de macht
(Amsterdam 2002).
Siraisi, N., ‘Anatomizing the past: physicians and history in Renaissance culture’,
Renaissance quarterly 53 (2000) 1-30.
Slaughter, M., Universal language and scientific taxonomy in the seventeenth
century (Cambridge 1982).
Sliggers, B.C. ‘Honderd jaar natuurkundige amateurs te Haarlem’ in: A.
Wiechmann en L.C. Palm ed., Een electriserend geleerde. Martinus van Marum
1750-1837 (Haarlem 1987) 67-102.
Sliggers, B.C., en A. Wertheim ed., Op het strand gesmeten. Vijf eeuwen
potvisstrandingen aan de Nederlandse kust (Zutphen 1992).
Sliggers, B.C., en M.H. Besseling ed., Het verdwenen museum.
Natuurhistorische verzamelingen 1750-1850 (Haarlem 2002).
Sluis, J. van, Herman Alexander Röell (Leeuwarden 1988).
Sluis, J. van, Bekkeriana. Balthasar Bekker biografisch en bibliografisch
(Leeuwarden 1994).
Sluis, J. van, e.a. ed., Balthasar Bekker (1634-1698), themanummer It Beaken
58 (1996) 69-159.
Sluis, J. van, ‘Balthasar Bekker in 1683: kometen, reizen en de vroege
Verlichting’, De achttiende eeuw 30 (1998) 125-139.
Smit, P., ed., Hendrik Engel's Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and
menageries (Amsterdam 1986).
Smith, R.F., e.a. ed., History of entomology (Palo Alto 1973).
Smits, J., De Verenigde Nederlanden op zoek naar het oude Egypte
(1580-1780)-de traditie gevolgd en gewogen (Groningen 1988).
Snelders, H.A.M. en K. van Berkel ed., Natuurwetenschappen van Renaissance
tot Darwin. Thema's uit de wetenschapsgeschiedenis (Den Haag 1981).
Snelders, H.A.M., ‘Science and religion in the seventeenth century: the case
of the Northern Netherlands’ in: Maffi- oli en Palm ed., Italian scientists, 65-78.
Snelders, H.A.M., ‘Professors, amateurs, and learned societies. The
organization of the natural sciences’ in: M.C. Jacob en W. Mijnhardt ed., The
Dutch Republic in the eighteenth century. Decline, Enlightenment and Revolu-
tion (Ithaca en Londen 1992) 308-323.
Snellen van Vollenhove, S.C., ‘Determinatie der platen in het werk van Joannes
Goedaert’, Album der natuur 26 (1877) 307-318.
Spies, M., ‘Helicon and hills of sand: Pagan gods in early modern Dutch and
European literature’ in: H. Wilcox, R. Todd en A. MacDonald ed., Sacred and
profane: secular and devotional interplay in early modern British literature
(Amsterdam 1996) 225-236.
Stebbins, S., Maxima in minimis. Zum Empirie- und Autoritätsverständnis in
der physikotheologischen Literatur der Frühaufklärung (Frankfurt am Main
1980).
Steenbakkers, P., Spinoza's Ethica from manuscript to print (Assen 1994)
Steenbergen, F. van, Aristote en occident (Leuven 1946)
Stegeman, S., Patronage en dienstverlening: het netwerk van Theodorus
Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren (Nijmegen
1996).
Steinmetz, D., ‘Calvin and the natural knowledge of God’ in: H.A. Oberman
e.a. ed., Via Augustini. Augustine in the later Middle Ages, Renaissance and
Reformation (Leiden 1991) 142-156.
Steinmetz, D., Calvin in context (Oxford 1995).
Whitehead, P., ‘Georg Markgraf and Brazilian zoology’ in: E. van den Boogaart
e.a. ed., Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1679. A humanist prince in
Europe and Brazil (Den Haag 1979) 424-471.
Wickenden, N., G.J. Vossius and the humanist concept of history (Assen 1993).
Wielema, M., ‘Adriaan Koerbagh: Biblical criticism and Enlightenment’ in: Van
Bunge ed., The Early Enlightenment in the Dutch Republic, 61-80.
Wielema, M., The march of the libertines. Spinozists and the Dutch Reformed
Church (1660-1750) (Hilversum 2004).
Wijhe, M. van, ‘Leiden in het begin van der 17e eeuw’, Leidsch jaarboekje 28
(1925-1926) 17-25.
Wijk, L. van, ‘Het album amicorum van Bernardus Paludanus’, Het boek 29
(1948) 265-286.
Wijngaarden, W. van, Van Heurnius tot Boeser. Drie eeuwen Egyptologie in
Nederland (1620-1935) (Leiden 1935).
Wilberg Vignau-Schuurman, T., Die emblematische Elemente im Werke Joris
Hoefnagels (2 dln., Leiden 1969).
Wilson, C., The invisible world: early modern philosophy and the invention of
the microscope (Princeton 1995).
Worp, J.A., ‘Jacob Westerbaen’, Tijdschrift voor Nederlandsche taal en
letterkunde 5 (1886) 170-280.
Yates, F., Giordano Bruno and the Hermetic tradition (Chicago 1964).
Yeomans, D., Comets. A chronological history of observation, science, myth
and folklore (New York 1991).
Yoder, J., Unrolling time. Christaan Huygens and the mathematization of nature
(Cambridge 1988).
Zambelli, P., ed., ‘Astrologi hallucinati’. Stars and the end of the world in Luther's
time (Berlijn 1986).
Zilsel, E., ‘The genesis of the concept of physical law’, The philosophical review
51 (1942) 245-279.
Zuidervaart, H.J., Van ‘konstgenoten’ en hemelse fenomenen. Nederlandse
sterrenkunde in de achttiende eeuw (Rotterdam 1999).
Zuidervaart, H.J., ‘Het natuurbeeld van Johannes de Mey (1617-1678),
hoogleraar filosofie aan de Illustere School te Middelburg’, Archief.
Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen
99 (2001) 1-40.
Personenregister
Abraham 50, 343
d'Acquet, Henricus 188, 257, 259-261, 337
Adam 44, 47, 50, 59, 70, 72, 77, 78, 104, 270, 274, 281, 292, 299, 315, 343
Aesopus 217
Alanus van Rijsel 52
Alciati, Andrea 195
Aldrovandi, Ulysse 80, 128, 130, 194-195, 197, 202, 206, 207, 210, 217, 219,
227, 272-275, 276, 277, 282, 286, 288, 289, 290, 302, 303, 305, 320, 350, 355
Áli ibn Ridwan 137-138
Ambrosius 126
Anaxagoras 85, 120, 137
Appeldoorn, Petrus 400
Archimedes 18, 107
Aristoteles 16, 17, 49, 51, 71, 74, 76, 77, 78, 83, 86, 99, 120, 122, 136, 152,
153, 162, 167, 187-188, 191-192, 202, 206, 207, 217, 227, 229, 237, 238, 250,
270, 303, 320, 358, 425
Asconius 119
Ast, Balthasar van der 199, 210
Augustinus 20, 21, 39, 40, 47, 52, 54, 56, 57, 62, 126, 142, 144, 151, 214, 217,
243, 247, 364, 366, 368, 972, 390, 434, 438
Calvijn, Johannes 47, 54, 55-58, 62, 70, 74, 91, 101, 102, 127, 137, 139, 170,
366, 390, 392
Camden, William 277
Camerarius I, Joachim 127, 367
Camerarius II, Joachim 131, 195-196, 202, 277, 280, 282, 284, 286, 288, 289,
355
Cardanus, Girolamo 146, 368, 371, 378
Casaubon, Isaac 292, 298, 299, 320
Cassius Dio 119
Cats, Jacob 32, 33, 42, 61, 63, 112, 117, 139-143, 145, 155, 184, 196, 198-199,
201-203, 242, 375, 377
Cavendish, Margaret 223
Cesi, Federico 219
Cham 298, 341
Christina, koningin van Zweden 107
Christus 51, 54, 68, 82, 123, 124, 129, 141, 143, 167, 274, 306, 400
Cicero, Marucs Tullius 15, 49, 50-51, 56-57, 92, 120-121, 147, 161, 207, 265,
365, 380, 382, 390, 420, 425, 438
Claudianus 119
Clemens, Isaac 159
Clusius, Carolus 80-82, 84, 131, 195, 197, 199, 203-206, 275, 276, 277,
287-292, 299, 307, 316
Clutius, Augerius 206-209, 217, 227, 290
Cluyt, Dirck Outgaertsz 80, 202-207, 238, 250, 289
Coccejus, Johannes 97, 101, 102, 111, 170, 171, 179, 181
Cocq, Gisbertus de 173, 175, 184, 431
Colbert, Jean Baptiste 107
Colvius, Andreas 34, 41, 63, 222, 225-228, 264, 269, 299, 304-307, 311,
312-313, 316, 317-321, 329, 343, 358, 382, 388, 390, 396, 403, 421, 436
Copernicus, Nicolaus 23, 27, 63, 76, 96, 97, 135, 409
Corstens, Cornelis 62-63
Cosimo (III) de' Medici 239, 257, 276, 326-327, 332
Court, Pieter de la 375
Cuper, Gisbertus 169, 338, 339, 331, 343, 345
Curtius, Ernst 39, 40
Cusch 298
Galenus 50, 51, 71, 77, 78, 80, 84, 99, 103, 270
Galilei, Galileo 27, 39-40, 41, 67, 111, 225, 305, 392, 397, 409
Gassendi, Pierre 395
Gessner, Conrad 79-80, 100, 194-195, 227, 303, 305, 368, 371, 373, 378, 398
Gheyn II, Jacob de 15, 16, 20, 187-188, 197, 222
Hartgill, George 53
Harvey, William 392
Heereboord, Adriaan 93-94
Heinsius, Daniël 102, 304
Heinsius, Nicolaas 158, 159, 164, 304, 306
Hermes Trismegistus 298
Herodotus 297, 358
Hesiodus 161, 169
Heurnius, Johannes 132-133, 135, 137, 138, 178, 293, 294
Heurnius, Otto 71, 73, 292-299, 303, 305, 325, 335, 346, 425, 436
Hextor, J. van 404-408
Heyns, Zacharias 60-61
Hippocrates 71, 80
Hippocrates van Chios 120
Hoefnagel, Jacob 197-207
Hoefnagel, Joris 15-16, 195-198, 202, 207-208, 219, 238, 242, 258
Hoghelande, Theobaldus ab 275
Holst, Johannes van der 173-175
Hommius, Festus 67-68
Hondius, Petrus 41, 63, 73, 80, 199-201, 210, 226, 268-269, 299, 316, 388,
421, 436
Hooft, Pieter Cornelisz 147-150, 151
Hooke, Robert 215, 220, 224, 228, 239, 254, 328, 395
Hoornbeek, Izaak 400
Hooykaas, R. 435
Horapollo 297
Horne, Johannes van 36, 230, 241, 246, 326, 332
Hout, Jan van 131
Hudde, Johannes 98, 220, 228
Hugo van St Victor 52
Huygens, Christiaan 12, 17-18, 21, 24, 41, 107, 157-158, 161, 167, 169, 172,
181-182, 218, 220, 226, 227, 228, 229, 304, 330-331, 388, 390, 409, 435
Huygens, Constantijn 13-18, 20, 21-23, 24, 25, 30, 32, 37, 41, 42, 44, 45, 61,
84, 86, 87, 93, 115-117, 147-150, 151, 172, 181, 187-189, 197, 200, 213, 215,
220, 222-223, 225, 227, 231, 246, 250, 264, 267, 295, 304, 305, 310, 375, 388,
423
Huygens junior, Constantijn 172
Huygens, Lodewijk 32
Huygens, familie 34, 246
Melanchthon, Philipp 55-56, 62, 125, 127, 128, 135, 138, 144, 146, 366, 367
Meijer, Lodewijk 111, 171, 180, 424, 429
Mercator, Gerardus 302, 310
Merian, Maria Sibylla 233, 257, 259, 334-335, 337, 348, 351
Metius, Jacob 84
Mey, Johannes de 41, 63, 73, 170, 209, 210, 216-219, 220, 222, 226, 286,
305, 361-362, 379, 386-405, 420, 425, 430, 4812, 436, 438
Mijle, Abraham van der 63, 84, 100, 110, 316-317, 319, 380
Mijle, Anna van der 316
Mohammed 128, 306
Momma, Wilhelmus 389
Monconys, Balthasar de 218, 324
Montaigne, Michel 39, 434
Montmort, Henri-Louis 107
Mouffet, Thomas 194, 210, 217, 227, 237, 259
Mozes 57, 70, 73, 74, 84, 96, 101, 102, 104-105, 108, 110, 111, 123, 279, 298,
298, 306, 341, 358
Mulerius, Nicolaus 135-137, 138, 142, 144, 151
Saenredam, Jan 19
Salomo 193, 270, 281
Sanderus, Josua 377, 378
Saturnus 78
Saumaise, Claude 105, 106, 149-151, 163, 184, 313, 316, 317, 429, 436
Scaliger, Joseph 38, 43, 73, 97, 102-104, 105, 106, 108, 119-120, 135, 277,
279, 285, 288, 289, 292, 294, 299, 307, 313, 325, 355, 391, 427, 429, 430
Scheuchzer, Johann Jakob 346-348, 403
Schijnvoet, Simon 257, 260, 337