Professional Documents
Culture Documents
Liedjes Van Vroeger
Liedjes Van Vroeger
bron
Rie Cramer, Liedjes van vroeger. W. de Haan, Utrecht 1928
Op een zeurtoon
Boer, wat zeg je van_ mijn kip-pen? Boer, wat zeg je van_ mijn haan?
Heb-ben ze dan geen moo-le vee-ren? Of_ staat jou de kleur niet aan?
Baas, wat zeg je van_ mijn kip-pen? Baas, wat zeg je van_ mijn haan?
vertragen.......
Zagen, zagen.
Opgewekt
Za-gen, za-gen, wie-de, wie-de wa-gen, Jan kwam thuis om een bo-ter-ham te vra-gen;
Va-der was niet thuis, moe-der was niet thuis, Piep zei de muis in 't voor - huis!
Loopend
Daar komt Pau-wel Jo-nas aan, 't Is zoo'n aar-dig vent - je.
Ziet hem def-tig school-waarts gaan, Hij lijkt wel een stu - den - tje.
10
11
Jolig
Zoo - lang de le-pel in de brij-pot schiet, Dan treu-ren wij nog niet, dan
treu-ren wij nog niet. Zoo - lang de le-pel in de brij-pot schiet, Dan treu-ren wij nog niet.
12
13
14
15
Vroolijk
1. Waar ben je dan ge - weest? Bij- tan - te, bij tan - te. Waar
2. Wat heb je daar ge - had? Een koek - je, een koek - je. Wat
ben je dan ge - weest? Bij tan - te op het feest.
heb je daar ge - had? Een koek - je met een gat.
16
Moriaantje.
Tamelijk vlug
Mo-ri - aan - tje, zwart als roet, Ging eens wand' - ten zon-der hoed, En de
zon scheen op zijn bol-le-tje, Daar-om droeg hij een pa-ra - sol-le-tje.
17
18
Hop, Marjanneke.
Dartel
1. Hop, Mar-jan-ne-ke, stroop in 't kan-ne-ke, Laat de pop-pe-tjes dan - sen.
2. Hop, Mar-jan-ne-ke, stroop in 't kan-ne-ke, Hop, Mar-jan-ne-ke Jan - sen. Hij
Eer - tijds was_ de Prins in 'tland En nu die ka - le Fran - schen.
wiegt het kind,_ hij roert de pap En laat zijn hond - je dan - sen.
19
20
Vroolijk
Ik voer laatst o-ver zee, ga je mee? En ik voer laatst o-ver zee. Al met een hou-ten le - pel-tje,
Le-pel-tje, le-pel-tje, le-pel-tje. Het steel-tje brak aan twee,_ Het steel-tje brak aan twee.
21
22
Eentonig
Bom, bam, bei-e-ren! De kos-ter lust geen ei - e - ren. Wat
lust hij dan? Spek in de pan, Dat de kos-ter niet krij-gen kan.
23
24
Opgewekt
Al_ in een groen, groen knollen-knollenland, Daar za-ten twee haasjes heel parmant, De_
n die blies de
flui - te-flui-te-fluit. En d'an-der sloeg de trom - mel. Toen kwam op-eens een
ja-ger-ja-ger-man, Die
heeft er n ge - scho - ten En_ dat heeft, naar men den-ken, den-ken kan, Den an-der zeer
ver - dro - ten.
25
26
Pittig
1. Jan mij-ne man wou rui-ter worden, Jan mij-ne man die had geen paard; Toen
2. Jan mij-ne man wou rui-ter worden, Jan mij-ne man die had geen zweep; Toen
nam hij de kat en trok 'm bij zijn staart, Toen had Jan mij-ne man een paard.
nam hij zijn hemd en scheur - de een reep, Toen had Jan mij-ne man een zweep.
27
28
30
31