Professional Documents
Culture Documents
Presentatie Les 7
Presentatie Les 7
Presentatie Les 7
Les 7
TB p. 39
Antwoord
Even oefenen
WB p. 40 nr. 1
WB p. 40 nr. 2+3
WB p. 41 nr. 5
Subject en object
TB p. 41
Subject en object
Subject en object
Subject en object
Subject en object
Subject en object
Subject en object
Subject en object
Subject
Object
Ik ben Jan.
An roept mij.
Met mij (!) gaat het goed.
Het gaat goed met me .
U bent Jan.
Hij is Jan.
An roept hem.
Het gaat goed met hem.
An roept ons.
Het gaat goed met ons.
An roept jullie.
Het gaat goed met jullie.
An roept u.
Het gaat goed met u.
U bent studenten.
Zij (!)/ze zijn studenten.
An roept hen.
Het gaat goed met hen.
Even oefenen
WB p. 42 nr. 1
WB p. 42 nr. 2
WB p. 43 nr. 3
Het woordaccent
Het woordaccent/ klemtoon is heel belangrijk in het
Nederlands
luider en harder uitspreken
belangrijk om begrepen te worden
Even oefenen
WB p. 41 nr. 4
Wat is je adres?
TB p. 42
Wat is je adres?
TB p. 43
Vraag
Antwoord
In de Bergstraat.
Op nummer 20.
Wat is je adres?
Dit is de krant
van Jan.
Dit is de krant
van Lies.
Dit is de krant
van Lies.
Dit is de krant
van Bart.
Dit is de krant
van An.
Dit is de krant
van de
studenten.
Dit is de krant
van de
studenten.
Dit is de krant
van de
studenten.
Dit is de krant
van de
studenten.
Subject
possessief
Ik ben Jan.
U bent Jan.
Dit is uw krant.
Hij is Jan.
Zij is Lies.
U bent studenten.
Dit is uw krant.
Het ons
De onze
Even oefenen
WB p. 44-45 nr. 3
WB p. 45 nr. 4
Welk of welke?
De welke
Welke kinderen zijn van jou?
Welke chocolade wil je?
In welke straat woon je?
Het welk
Welk kind zie je graag?
Welk bier drink je graag?
Op welk nummer woon je?
Welk boek lees je?
Even oefenen
WB p. 44 nr. 1
WB p 44 nr. 2
De getallen
1
11
Elf
Twee
12
Twaalf
Drie
13
Dertien
Vier
14
Veertien
Vijf
15
Vijftien
Zes
16
Zestien
Zeven
17
Zeventien
Acht
18
Achttien
Negen
19
Negentien
10
Tien
20
Twintig
Verder tellen
20
Twintig
21
Eenentwintig
30
Dertig
32
Tweendertig
40
Veertig
43
Drienveertig
50
Vijftig
54
Vierenvijftig
60
Zestig
65
Vijfenzestig
70
Zeventig
76
zesenzeventig
80
Tachtig
87
Zevenentachtig
90
negentig
98
achtennegentig
Even oefenen
WB p. 46 1-2-3
A: Dicteer de cijfers
B: Volg het parcours
Tellen tot 70.
7 x Y = VERSCHRIKKELIJK
Even oefenen
Ganzenbord
Hebben
Hebben
Ik heb
Jij hebt
u hebt/heeft
Hij/ze heeft
We hebben
Jullie hebben
U hebt/heeft
Ze hebben
Even oefenen...
WB p.46 6 - 7
TB p. 46
Tot ziens!
Tot + tijdstip
volgende week
morgen
maandag
in januari
in het weekend
Dagen en maanden
Dag van de week
Naam
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
Maand
Naam
Maand
Naam
Januari
Juli
Februari
Augustus
Maart
September
April
10
Oktober
Mei
11
November
Juni
12
december
Tijd?
Vraag
Antwoord
Het is maandag.
26 oktober is een woensdag.
Ik kom op zaterdag.
Het is Nederlandse les op maandag,
woensdag en donderdag.
Tijd
Periode (+/-)
De dag
Overdag
Vandaag
07.00-10.00
De morgen
De ochtend
s morgens
s ochtends
vanmorgen
Vanochtend
10.00-12.00
De voormiddag
In de voormiddag
Voor de middag
12.00-13.00
De middag
s middags
13.00-18.00
De namiddag
In de namiddag
Na de middag
18.00-22.00
De avond
s avonds
Vanavond
22.00+
De nacht
s nachts
vannacht
Vanmiddag
Tijd
Vandaag-morgenovermorgen over x
dagen
Deze week- volgende
week- over x weken/over x
dagen
Zaterdag volgende
zaterdag zaterdag
over x weken
Rangtelwoorden
nummer
vorm
voorbeeld
eerste
De eerste man op de
man heet Neil
Armstrong.
2-19
cijfer + de
tweede, vierde,
zesde, zeventiende,
elfde, negentiende....
20-20+
cijfer + ste
twintigste, dertigste,
vierhonderste,
drientwintigste,
vierenveertigste,
miljoenste,
honderdduizendste, ...
.
Even oefenen...
WB. p. 48 nr. 2
WB p. 49 nr 3
WB p. 49 nr. 4
willen
Ik wil
Jij wil/wilt
U wil/wilt
Hij/zij wil
Wij willen
Jullie willen
Ze willen
Ik wil een auto.
Ik wil niet naar school!
Toestemming/permissie: mogen
Mogen
Ik mag
Jij mag
U mag
Hij/zij mag
Wij mogen
Jullie mogen
Ze mogen
Verplichting: moeten
Moeten
Ik moet
Jij moet
U moet
Je moet hier
naar rechts.
Hij/zij moet
Wij moeten
Jullie moeten
Ze moeten
Hij moet hard werken.
Mogelijkheid/kunde: kunnen
Kunnen
Ik kan
Jij kan/kunt
U kan/kunt
Hij/zij kan
Wij kunnen
Jullie kunnen
Ze kunnen
De jij/je-vorm
Kun/kan jij goed zingen?
Jij kunt/kan goed zingen.
Wil je met me trouwen?
Je wilt/wil met me trouwen.
Zal/zul je volgende week trouwen?
Je zal/zult volgende week trouwen.
substantief
+
(wel) een
geen
een + substantief
geen + substantief
+ substantief
geen + substantief
+
(wel)
In Belgi regent het.
niet
In Itali regent het niet,
maar in Belgi regent
het wel.
Enkelvoud
(1)
Meervoud
(>1)
Hier
Daar
Hier
Daar
de = deze (hier)
de = die (daar)
de = deze
de = die
Antoniemen
groot klein
vuil schoon
rustig druk
breed smal
licht donker
nieuw oud
lang kort