Professional Documents
Culture Documents
Beter Goed Gejat Dan Slecht Verzonnen - A Bachelor Thesis (In Dutch) by Fedor Van Rijn
Beter Goed Gejat Dan Slecht Verzonnen - A Bachelor Thesis (In Dutch) by Fedor Van Rijn
SLECHT VERZONNEN
1
INHOUDSOPGAVE
Inhoudsopgave Pagina 2
Inleiding Pagina 3
Apologeten Pagina 5
De argumenten Pagina 7
Conclusie Pagina 26
D. Referentiecitateten Pagina 50
2
INLEIDING
‘Gij zult niet stelen’. Dit voorschrift is het achtste gebod van de Tien Geboden. Geboden die
voor de Christenen heilig zijn en waarnaar zij moeten leven. Maar hebben de Christenen het
altijd wel zo nou genomen met die Tien Geboden? Toen het Christendom net ontstond,
moesten de Christenen zich verdedigen tegen vervolgers en leugenaars en zich nog een plaats
bevechten in de Grieks-Romeinse maatschappij. Apologieën werden er geschreven, de een
nog duidelijker dan de ander beargumenterend waarom de Christelijke God de hoogste god is
en de enige, waarom de Christenen geen misdadig volk zijn maar juist het uitverkoren volk
van God en alle heidenen bekeerd moesten worden en waarom het Christendom als religie
geaccepteerd en erkend zou moeten en uiteindelijk zelfs alle andere religies en filosofische
stromingen zou overwinnen. Voor deze apologieën zijn prachtige theologisch en ethisch goed
onderbouwde argumentaties en redenaties gebruikt. En dat voor een religie die pas een
eeuwtje ofzo bezig was….
Het is onwaarschijnlijk dat alle argumenten en redenaties door de Christenen zelf
verzonnen zijn. Het is daarentegen zeer waarschijnlijk dat de Christenen de ideeën en
theorieën van reeds bestaande filosofische stromingen en religies hebben overgenomen, en
wel de filosofische stromingen en religies temidden van welke het Christendom ontstond: de
Grieks-Romeinse filosofische scholen van de Stoa, het Epicurisme, het Platonisme en de
Joodse religie. In deze bachelorscriptie wil ik dan ook de argumenten van de eerste
apologeten onder de loep nemen en een inventaris maken welke argumenten zij aanvoeren en
uitvinden of en zo ja van welke denker of denkers zij deze argumenten hebben overgenomen.
De argumenten voor het bestaan van de Christelijke God, de validiteit van het Christendom
als religie en de goede moraal van de Christenen als personen worden samengevat onder de
term godsbewijzen. Als eindproduct wil ik een overzichtelijk schema produceren van de
verschillende soorten godsbewijzen die worden aangebracht, de godsbewijzen in categorieën
classificeren en bij elk godsbewijs aangeven of het een origineel argument is of van oudere of
contemporaine denkers is overgenomen.
3
DEFINITIES EN UITGANGSPUNTEN
• Het criterium voor de behandelde auteurs is dat het apologeten zijn die schrijven in
het Grieks of het Latijn in de tweede eeuw AD. De huidige versies van de apologieën
kunnen echter ook in Latijnse vertaling (bij Griekse werken) of andere versie
(bijvoorbeeld in Syrische of Armeense vertaling) behandeld worden.
• In eerste instantie wilde ik alle apologeten uit de tweede eeuw AD behandelen, een
totaal van dertien schrijvers. Dit bleek echter teveel voor een bachelorscriptie en
uiteindelijk heb ik gekozen voor chronologisch de eerste vier apologeten: Quadratos,
de Epistula ad Diognetum, Aristides van Athene en Justinos Martyr. Aangezien in het
korte fragment van Quadratos niets te vinden was dat betrekking had op het
onderwerp van deze bachelorscriptie, zal deze auteur in het vervolg buiten
beschouwing worden gelaten.
• Soms is het niet zeker of een geschrift wel in de tweede eeuw AD geplaatst moet
worden omdat het onduidelijk is wie de auteur was of als het mogelijk is dat er latere
toevoegingen zijn geweest aan de tekst in het Grieks of aanpassingen ten tijde van een
vertaling. Het onderwerp van mijn scriptie is echter niet de chronologie van de
apologeten, maar hun onderwerpen. Daarom is deze onzekerheid beschouwd als
irrelevant, indien de strekking van de inhoud van de werken aansluit bij het
gedachtegoed van apologeten van de tweede eeuw.
• Wat betreft de precieze datering om de chronologie te bepalen is Quasten
aangehouden, eventueel aangevuld met Bardenhewer.
• Het onderwerp van deze bachelorscriptie ‘de godsbewijzen van de eerste Christelijke
apologeten van de tweede eeuw AD’ wordt gedefinieerd als
a) de door de Christelijke apologeten aangebracht bewijzen voor het bestaan van
de Christelijke God en tegen het bestaan van de heidense goden en de Joodse
god;
b) argumenten voor de validiteit van het Christendom en tegen de validiteit van
de andere religies en daarmee samenhangende levenswijzen;
c) argumenten voor de goede moraal van de Christenen als personen en
d) argumenten die in de context van de apologeten niet zozeer als bewijs voor het
Christendom of de Christenen en/of tegen de overige religies en/of
filosofische stromingen worden gebruikt, maar die gemakkelijk als zodanig
gebruikt zouden kunnen worden of waarvan in de tekst de suggestie wordt
gewekt dat ze zo geïnterpreteerd moeten worden. De onderwerpen die in deze
twee categorieën vallen worden wel als godsbewijzen meegenomen, maar met
kanttekening en kritiek.
4
APOLOGETEN
In de eerste tijd na de dood van Jezus Christus was het Christendom nog een zeer kleine
religieuze stroming, die zich vooral bezighield met het werven van leden. In eerste instantie
was het vooral een populaire stroming onder de lagere sociale klassen in de Grieks-Romeinse
wereld, omdat de Jezus gepredikt had dat de materiële ellende van deze wereld absoluut geen
invloed had op het leven na de dood, zolang men zich maar de moreel zuivere levensstijl
eigen maakte. In een wereld waarin goedkeuring van god of goden veelal gekoppeld was aan
de grootte en de kosten van geschenken en offers en waarin de armen en minder
welgestelden dus automatisch minder van religie te verwachten hadden, was het Christendom
daarom een welkome nieuwheid.
De apostelen en hun opvolgers de Apostolische Vaders die de eerste Christelijke
geschriften schreven waren dan ook mensen uit de lagere sociale klassen die spraken tot en
schreven voor de lagere sociale klassen. Door de populariteit van het Christendom bij deze
klassen en zijn expansieve groei begon het al snel een concurrent te worden voor de
heersende religieuze en filosofische stromingen. Omdat het Christendom de verering van
andere goden dan God en ook van mensen verbood, de meeste mensen niet duidelijk wisten
wat het Christendom precies inhield en er vreemde geruchten over de Christenen de ronde
deden, werd het al snel een verdachte stroming voor de machthebbers. Het Christendom
werd gezien als gevaar van onderuit de samenleving dat de bestaande orde wilde
omverwerpen en er begon hard opgetreden te worden tegen de Christenen. De
Christenvervolgingen zijn hier een uiting van.
Een ander gevolg van de toename van populariteit van het Christendom was dat het
vanaf de tweede eeuw AD ook begon door te dringen in de hogere sociale klassen en ook uit
deze klassen volgelingen begon te krijgen. Dit waren mensen met een betere opleiding in
onder andere de wetenschap, filosofie, literatuur en retorica. Uit deze groep mensen kwamen
de apologeten, de derde generatie van Christelijke schrijvers, voort. Vanwege de bedrukte
positie waarin het Christendom zich bevond, begonnen zij met het schrijven van
verdedigingen van het Christendom, apologiae of apologieën.
Zij trachtten hierin de misverstanden over de misdaden die de Christenen zouden
begaan bij het uitoefenen van hun religieuze praktijken uit de wereld te helpen door
geruchten te ontkrachten, aan te geven wat ketters was en wat strikt Christelijk en duidelijk
het verschil tussen het Christendom en het Jodendom aan te geven. Daarnaast wilden zij
bewijzen dat het Christendom in eerste instantie net zoveel als en uiteindelijk nog veel meer
bestaansrecht had dan de religies en filosofische stromingen die op dat moment door de
mensen werden aangehangen. Dit deden zij door de theologie en ethiek van andere
stromingen te ontkrachten en bewijzen aan te voeren voor het bestaan van God en het
bestaansrecht van de Christenen.
De geschriften van de eerdere generaties waren niet op dit doel gericht geweest en
waren door hun gebrek aan stijl en wetenschappelijk onderbouwde inhoud niet erg
aantrekkelijk geweest voor de hogere sociale klassen om te lezen. De apologeten daarentegen
konden door hun goede opvoeding en opleiding de hogere klassen wel interesseren door
werken te schrijven die literair en wetenschappelijk gezien op een niveau stonden, dat hoog
genoeg was om geaccepteerd te worden binnen de hogere lagen van de maatschappij.
Elke apologeet heeft natuurlijk zijn eigen leven en zijn eigen stijl en voordat ik ga
beginnen met de inventaris en analyse van hun argumenten wil ik graag eerst elke behandelde
apologeet kort toelichten op de punten van karakterisering en tekstoverlevering:
5
De auteur van de Epistula ad Diognetum is een Christelijke Stoicus de spreekt tot een niet-
christelijke stoicus en hem probeert te overtuigen van de validiteit van de Christelijke religie.
Aangezien de aangesprokene een filosoof is moet hij hiervoor met een duidelijke op de
heersende filosofische stromingen gebaseerde argumentatie komen. Dit doet hij door het
Christendom in te passen in de Stoïsche en Platonische filosofie en andere contemporaine
stromingen. Het is onduidelijk wie de auteur is, hoewel er geopperd is dat het de verloren
geachte apologie is van de Quadratos, de allereerste apologeet van wie wij weten uit de
antieke bronnen. Van Quadratos hebben wij nog een paar regels over uit een citaat die
weliswaar niet in de Epistula ad Diognetum zijn terug te vinden, maar wel goed zouden
passen in een gat in de tekst.
Aristides van Athene deelt de mensen in de wereld op in drie groepen: barbaren, Joden en
Christenen. De barbaren bestaan eveneens uit drie groepen: Chaldeeërs, Hellenen en
Egyptenaren. Aristides probeert systematisch eerst de levenswijzen en geloven van de drie
soorten barbaren te ontkrachten en vervolgens die van de Joden om uiteindelijk uit te komen
op de conclusie dat het Christendom de beste religie is. Hij gebruikt hiervoor retorische
elementen en technieken die moeten inwerken op het gevoel voor logica van zijn
toehoorders. Het is dus ook niet vreemd dat de apologie later is hergebruikt als redevoering.
De apologie die hij geschreven heeft is helaas verloren gegaan. Er zijn echter nog wel
fragmenten van bewaard gebleven, er bestaat een Syrische vertaling van het origineel en de
apologie is verwerkt en aangepast als redevoering in latere Griekse roman ‘De levens van
Barlaam en Joasaph/Josaphat’. De Syrische vertaler is echter niet precies geweest en heeft
vrijelijk geïnterpreteerd en geëmendeerd, en dus elementen verwijderd en toegevoegd. Voor
deze scriptie is gebruik gemaakt van een reconstructie van de originele apologie gebaseerd op
het Grieks uit de roman en de argumenten uit de Syrische versie die in de roman voorkomen.
Justinos Martyr is een filosoof en behandelt het Christendom vooral als een filosofie, of
eigenlijk de culminatie van alle heidense filosofieën, en niet zozeer als een religie. Hij is
onderlegd in de Stoa, het Platonisme en het Pythagoreïsme en probeert het Christendom te
verdedigen door vergelijkingen te trekken met andere doctrines. In zijn apologiae benadert hij
praktisch alle doctrines wel eens, maar in zijn Dialogus cum Tryphone neemt hij vooral heel
secuur het Jodendom onder de loep.
6
DE ARGUMENTEN
De argumenten die de apologeten aanvoeren tegen voor het bestaan van God en de validiteit
van het Christendom vallen uiteen in vier categorieën. Allereerst zijn er de argumenten tegen
de heidenen. De Christenen vallen de Grieken, Egyptenaren, Romeinen en alle andere
volkeren die een ander geloof aanhangen dan zijzelf aan op allerlei gebieden zoals theologie,
filosofie, moraal en gebruiken. Voor de Christenen was het immers letterlijk van levensbelang
om zich een plek te verwerven tussen de heersende godsdiensten en filosofische stromingen
die andere levenswijzen voorschreven dan het Christendom. Iedere religie heeft natuurlijk
haar zwakke punten en is dus gemakkelijk te bekritiseren, maar door alleen maar een
belangrijk onderdeel van het leven van je publiek af te kraken wek je geen goodwill bij dat
publiek. Of je nu gelijk hebt of niet, het grootste gedeelte van je toehoorders of lezers zal hun
natuurlijk afweermechanisme inschakelen dat gericht is op het beschermen van wat eigen en
vertrouwd is.
De apologeten maken daarom heel vernuftig gebruik van de bekende en heersende
filosofische en theologische argumentaties die niet aanstootgevend zijn voor de personen die
zij trachten te overtuigen, maar wenden deze argumentaties vervolgens wel aan om aan te
duiden waar de kink in de kabel zit bij de stroming of religie die zij onderuit willen halen. Zo
proberen zij wetenschappelijk goed onderlegd en dus overtuigend over te komen. Ook door
van hun (al dan niet directe) gesprekspartners personen van een goed opleidingsniveau te
maken, of in ieder geval te veronderstellen dat zij van een hoger niveau zijn dan de
gemiddelde lezer en/of toehoorder, komen hun eigen redenaties – die natuurlijk altijd als
beste uit de bus komen – heel overtuigend en als de meeste correcte over. De apologeten
zegevieren in redenatie in hun werken immers over aanhangers van grote filosofische
stromingen uit de Grieks-Romeinse wereld zoals het (Midden-)Platonisme, de Stoa en het
Epicurisme en invloedrijke religies uit het Oosten zoals die van Egypte. Ze lijken – in hun
eigen werkens althans – dus beter te zijn op wetenschappelijk gebied dan de gevestigde orde
waarin men zijn of haar vertrouwen had gelegd.
Zo proberen zij het Christendom ook op de hogere sociale klassen met een hoger
opleidingsniveau over te brengen of in ieder geval het idee te geven dat het Christendom een
concurrent van minimaal gelijke rangorde is voor de oudere en heersende religies en
filosofische stromingen. Zolang het Christendom immers gezien bleef worden als een sekte
waartoe vooral de lagere sociale klassen zich aangetrokken voelden – klassen waarvan de
hogere sociale laag er immers van overtuigd was dat ze dom waren en gemakkelijk te
misleiden vanwege hun gebrek aan opleidingsniveau of verstandelijke kwaliteiten – en niet
even serieus werd genomen als bijvoorbeeld de Stoa of het Jodendom, bleef het voor de
heersende klassen gemakkelijk om het af te wijzen en te beschouwen als iets slechts en
verwerpelijks.
Als tweede categorie zijn er de argumenten tegen het Jodendom. Omdat het
Christendom een recente afsplitsing was van het Jodendom, werden de twee blijkbaar veelal
als twee varianten van een stroming beschouwd. Omdat het Christendom veel van zijn
aantrekkelijke elementen zoals de laagdrempeligheid van zijn morele voorschriften
grotendeels uit de predikingen van Jezus en dus uit het Nieuwe Testament haalde, terwijl het
Jodendom Jezus niet als de Verlosser erkent, was het een zaak voor het Christendom om
duidelijk de verschillen tussen het Joodse en het Christelijke geloof aan te duiden. Juist
doordat Christus als Verlosser op aarde is gekomen en is gestorven voor onze zonden, maakt
de Christelijke moraal van het vrij van zonden goed leven het mogelijk de eeuwige
gelukzaligheid in de hemel te verkrijgen. Als Jezus immers niet de Verlosser was en niet was
7
afgedaald in de hel en de poorten van de hemel voor zielen van overleden stervelingen had
geopend, zou de hemel helemaal niet toegankelijk zijn voor de Christenen.
Zolang men het verschil tussen het Christendom en Jodendom niet begreep, kon het
Christendom haar belangrijkste element dus niet uitbuiten: het feit dat je slechts door te
geloven en goed te leven het eeuwige leven kon bereiken. Vanwege deze enge associatie
tussen het Christendom en Jodendom, moesten de apologeten dus vrij diep en specifiek op
de materie ingaan om de verschillen aan te geven. De argumenten tegen het Jodendom gaan
daarom vaak over specifieke zaken zoals verschillen in vertaling en interpretatie van passages
uit de Bijbel en verschillende Joodse gebruiken zoals het offeren.
De derde categorie bestaat uit argumenten tegen groeperingen binnen het
Christendom die een (in ieder geval volgens de apologeten) verkeerde weg bewandelden. Als
het Jodendom voor de buitenwereld al moeilijk te onderscheiden was van het Christendom,
dan was het zeker praktisch onmogelijk voor niet-Christenen om het verschil te zien tussen
de verschillende Christelijke sekten. De apologeten willen dus duidelijk aangeven welke
denkwijzen, leefwijzen en gebruiken wel en welke niet tot het Christendom behoren en welke
duidelijk ketters zijn.
Een probleem hierbij is natuurlijk dat er in de 2e eeuw AD nog geen vastomlijnd
corpus van denkwijzen, leefwijzen en gebruiken bestond voor de Christelijke kerk. Er was
nog geen kerkelijk centrum van waaruit de gehele kerk strak aangestuurd werd, zoals Rome
later zou worden, dus de verwerpingen van groeperingen binnen de kerk als ketters door de
apologeten is altijd subjectief. Maar het gebrek aan een centrale leiding binnen de kerk maakte
natuurlijk ook mogelijk dat er verschillende interpretaties werden gegeven aan de Bijbel en de
apologeten hebben daarom wel een grote aanzet gegeven voor de duidelijk geformuleerde
regels en richtlijnen die de kerk later zou kennen.
De laatste categorie bestaat uit argumenten voor het bestaan van de Christelijke god
en voor de validiteit van het Christendom. De eerste drie categorieën gaven hier natuurlijk
ook argumenten voor, maar deze waren altijd gekoppeld aan argumenten tegen andere
groeperingen. In deze laatste categorie vinden we godsbewijzen die los staan van andere
stromingen. Dit zijn argumenten die net als de overige argumenten gebaseerd zijn op de
Grieks-Romeinse filosofische stromingen en het Jodendom, maar alleen aangewend worden
om een positief beeld te scheppen over het Christendom en niet om aan te tonen dat een
filosofische stroming of religie ongelijk heeft of minderwaardig is.
Hieronder staan de argumenten, aangevoerd door de schrijver van de Diognetus-brief,
Aristides van Athene en Justinos Martyr geclassificeerd in bovengenoemde categorieën. De
citaten uit de tekst en referentiecitaten waarnaar verwezen wordt bevinden zich in bijlage 1:
citaten.
8
1. ANTI-HEIDENSE ARGUMENTEN
Een van de meest voorkomende argumenten tegen de heidense geloven, en in het bijzonder
de Grieks-Romeinse en Egyptische godsdiensten is de verwerping van idolenverering. Voor
dit argument wordt gebruik gemaakt van redenaties afkomstig van verschillende Griekse
filosofieën. De uiteindelijke basis van elke redenatie is dat de idolen levenloos zijn, van aards
materiaal en door mensenhanden gemaakt zijn en dus noch eeuwig noch hoger dan de mens
kunnen staan. De Christenen komen dus als beter uit de bus omdat zij niet aan afgoderij
doen, maar alleen de enige God vereren.
Zo vinden wij in de Epistula ad Diognetum1 de meest uitgebreide redenatie. Het
godenbeeld dat vereerd wordt is van dezelfde orde als andere gebruiksvoorwerpen van
hetzelfde materiaal, want ze zijn gemaakt van elementen uit de aardse, fysiek waarneembare
wereld, zoals ijzer, hout of zilver, materialen die ook voor oneerbare doelen worden gebruikt
zoals gebruiksvoorwerpen2. Ze zijn gevormd tot wat ze zijn door tussenkomst van menselijke
handwerkslui, die niet zuiver zijn3, en dus kunnen dezelfde of erop gelijkende idolen opnieuw
gecreëerd worden en bestaande idolen hergebruikt worden en tot iets anders omgebouwd
wanneer ze oud, zwak en gammel zijn geworden4. Ze zijn daarnaast ook nog levenloos en
kunnen niet bewegen, waarnemen, denken of spreken. Er is dus geen enkele reden om te
denken dat deze idolen hoger staan dan de mens en ze kunnen dus nooit goddelijk zijn.
Wanneer iemand deze idolen aanbidt en ze dus behandelt alsof ze wel leven, gaat hij lijken op
het idool.
De schrijver van de brief voert hier een mix van Platoonse en Stoïsche argumenten
aan waarom idolen niet goddelijk kunnen zijn. Platonisch is de notie dat de fysiek
waarneembare wereld een afspiegeling is van de goddelijke Ideeën die van een andere natuur
zijn en zich niet op deze wereld bevinden en Stoïsch dat de hele wereld en alles wat zich erin
bevindt geschapen is door een πῦρ τἑχνικον, het algemeen scheppend vuur waaruit alles
volgens de Stoa voortkomt en waarnaar alles weer terugkeert om te veranderen. Het πῦρ
τἑχνικον kan men gelijkstellen aan God als scheppende kracht. Als iets niet direct is
geschapen door het πῦρ τἑχνικον, maar door een ander wezen dat op zijn beurt weer
geschapen is door het πῦρ τἑχνικον, kan dat iets al onmogelijk goddelijk zijn: de τεχνἱτης
staat immers hoger dan zijn de substraatstof en de substraatstof kan nooit macht hebben over
de τεχνἱτης5. Verder komt de Stoïsche gedachte van οἰκεἱωσις, associatie met je omgeving
naar voren. Wanneer de aanbidder een idool, dat levenloos is, geen πνεῦµα of levensadem
heeft en niet kan waarnemen, aanbidt, wordt hij zelf ook minder levend en wordt zijn
waarneming slechter. Hierdoor maakt hij het zichzelf onmogelijk om nog ware kennis te
verkrijgen.
Aristides van Athene volgt in zijn Apologia ongeveer dezelfde redenatie maar gaat er
specifiek op in6 dat goden geen bescherming van mensen nodig hebben, bijvoorbeeld tegen
stelen, en dat idolen dit wel behoeven. Verder haalt hij aan7 dat een godheid een ondeelbare
9
φὑσις of natuur heeft en dus compleet één is. De idolen zijn dat niet en kunnen dus niet
goddelijk zijn. Aristides dicht hierbij aan God kenmerken van het Stoïsche Ene Intellect, toe.
Justinos Martyr vermeldt daarnaast in zijn Apologia Maior8 dat de afgodenbeelden
namen hebben en dat dit irrationeel is, aangezien God van onzegbare roem en glorie is en dus
geen naam kan hebben. Dit is een Platonisch idee dat onder andere is terug te vinden in
Plato’s Timaeus 28b-c. Speculatie over de naam van God is echter geen nieuw concept,
Justinos kon hiervoor teruggrijpen op de Joodse anti-heidenpolemiek (zie bijvoorbeeld het
Koptische Gospel of Truth 37:7-38.14).
De apologeten bedienen zich bij deze argumenteringen sowieso vrijelijk van anti-
heidenpolemiek die zij zo konden overnemen van de Joden die hier al een aardige traditie in
hadden. Voorbeelden van Joodse voorlopers zijn onder andere te vinden in het Oude
Testament in de passages Jesaias 44:9-20 en Wijsheid van Solomon 13:10-19.
God is onvergankelijk en overanderlijk, anders zou hij nooit een kosmos vol vergankelijke en
veranderlijke creaties kunnen besturen. God kan daarom niet de στοιχεῖα, de elementen of
natuurfenomenen (aarde, vuur, water, wind, hemel, zon of maan) zijn zoals de
natuurfilosofen beweren9. De στοιχεῖα zijn namelijk wel veranderlijk en zijn juist geschapen
door God tot nut van de mens10. De Christelijke God is immers wel onvergankelijk en
onveranderlijk.
Dit is een afwijzing van de natuurfilosofen in de traditie van onder andere de Stoa. De
natuurfilosofen bevinden zich vrij vroeg in de geschiedenis van de filosofie en het
Christendom kon dan ook vanuit verschillende hoeken argumenten tegen hun stellingen
overnemen, aanpassen en gebruiken. Omdat het Stoïsche Goddelijk Intellect in vele
opzichten lijkt op de Christelijke God was de Stoïsche benadering het gemakkelijkst in te
passen in de Christelijke argumentatie. Ook het idee dat de wereld en alles erin is geschapen
ten behoeve van de mens is typisch Stoïsch11.
Ook de mens kan niet God zijn, want de mens is immers ook onderhevig aan
verandering en is sterfelijk, want hij wordt bijvoorbeeld ouder en is vatbaar voor ziektes.12 De
mens bestaat immers uit vier elementen en daarbij een ziel en geest. Zonder de combinatie
van deze kan hij niet bestaan.13 Het is dus onmogelijk dat de mens een God is. De Christenen
vereren dan ook de enige ware God die de schepper en ordener is van de hele kosmos en
geen andere goden dan hem14.
Het feit dat de mens geen God kan zijn is een refutatie van voorouderverering.
Hiermee wordt dus onder anderen de Grieks-Romeinse gewoonte van het vereren van
overleden voorouders en familieleden nutteloos bewezen. Daarnaast betekent het ook dat
mensen niet vergoddelijkt kunnen worden en dat het dus ook onmogelijk waar kan zijn dat
Romeinse keizers anders voortleven dan andere mensen die komen te overlijden. Bij deze
argumentatie zijn de Christenen sterk beïnvloed door de Stoici15. Het denken dat de mens uit
vier elementen, ziel en geest bestaat is overgenomen uit de leer van Philo van Alexandrië, een
10
Jood die de Joodse Oud-Testamentische leer uitlegde in Griekse filosofische termen om
uitleg te geven over en een verdediging te geven van het Jodendom16
De Egyptenaren vereren ook dieren en bepaalde gewassen die ook onderhevig zijn
aan verandering, want dieren worden gedood, gewassen worden geoogst en beiden worden
gegeten door mensen en gaan rotten als dit niet gebeurt17. Daarnaast zijn dieren en planten
ἄλογα, verstoken van rede en hebben dus het verstand niet om de taken van een god uit te
voeren18. Aristides en Justinos Martyr sluiten hierbij aan bij een kritiektraditie van zowel
Grieken en Romeinen, bij wie bijvoorbeeld de Stoa19 de Egyptische gebruiken de grond in
boort, als van Joden20
11
De Christenen zijn veruit niet de eersten die vallen over de menselijke zwakheden van
de heidense goden en over de discrepantie tussen de goden uit de heersende religie en hun
eigen godenbeelden. In de Griekse samenleving hadden filosofen en filosofische stromingen
zoals Herakleitos, Plato, het Epicurisme en de Stoa grote kritiek op de goden zoals die van
oudsher door de Grieken vereerd werden29. Voor een dergelijke argumentatie was er
natuurlijk ook een groot corpus Joodse polemische werken voor de apologeet als bron
beschikbaar30 en Aristides volgt hier dan ook naadloos de Joodse kritiektraditie die hij kent
via de werken van de Apostolische Vaders, de schrijvers over het Christendom van een
generatie eerder, zoals de Didache en het Kerygma Petrou, het Petrusevangelie, over het feit
dat de wetten afkomstig zijn van God31. Alle argumentatie met betrekking tot het feit dat de
wetten afkomstig zijn van God is natuurlijk gebaseerd op de Tien Geboden32. Vanwege de
grote theologische overeenkomsten tussen het Jodendom en Christendom over in ieder geval
het denken over de aard en eenheid van God was deze bron erg handig en welkom.
Volgens de Stoa komt de gehele kosmos op een gegeven moment op zijn einde in een grote
ontbranding, de ἐκπύρωσις. Alles wat bestaat zal dan terugkeren tot de basis: het scheppend
vuur, het πῦρ τεχνικόν. Vanuit dit πῦρ τεχνικόν wordt vervolgens door God de wereld
opnieuw geschapen, maar God zelf ook. Ook deze nieuwe schepping zal op een gegeven
moment weer aan haar einde komen in een nieuwe ἐκπύρωσις. Zo bestaat er een eeuwige
vicieuze cirkel waarin alles in de kosmos verbrandt en weer verandert in iets anders33. Volgens
de Christenen kan God echter niet vernietigd of herboren worden in het πῦρ τεχνικόν zoals
de Stoa beweert want hij staat boven al het vergankelijke34. De Christenen geloven wel in een
Dag des Oordeels, waarin Jezus terugkeert op aarde om alle zielen te beoordelen en die er
redelijk gelijk uitziet aan de ἐκπύρωσις, maar dit is eenmalig en de wereld wordt niet
herschapen nadat zij ten einde is gekomen. Daarnaast presenteert de Stoa het einde van de
wereld in vlammen als een natuurlijk proces, maar volgens de Christenen is het een actieve
beslissing van God om over te gaan tot de Dag des Oordeels35.
Het idee van het einde van de wereld in vlammen kwam wel vaker voor in de
Oudheid36, maar behalve bij de Stoa nergens in combinatie met een herschepping in een
vicieuze cirkel voor de eeuwigheid. Zijn kritiek hierop kon Justinos overnemen van de Joden,
die er al eerder over waren gevallen37.
De Christenen zijn tegen het te vondeling leggen van kinderen omdat die, als ze gevonden
worden, vaak als slaven in de prostitutie terechtkomen. De Christenen wijzen immers
prostitutie af als goddeloos, maar promoten de monogamie van het huwelijk. Bovendien
ontstaat er in dat geval de mogelijkheid dat er uit onwetendheid incestueuze relaties ontstaan
29 Zie bijvoorbeeld Herakleitos fragment 69, Orginines Contra Celsum III.222 en Cicero De Natura Deorum I.16
30 Zie bijvoorbeeld Josephus Contra Apionem II.238 en II.246-247 en Philo Alexandrinus De Sacrificiis Abelis en
Cainis 131 en De Agricultura 51
31 Zie bijvoorbeeld Didache 4.13
32 Zie Bijbel: Exodus 20:1-17
33 Zie Stoicorum Veterum Fragmenta 1047 en 1055
34 Zie argument 1b
35 Zie Justinos Martyr Apologia Maior XX en Apologia Minor VII
36 Zie bijvoorbeeld de Oracula Sibyllina 2.196-205
37 Zie Philo Alexandrinus De Aeternitate Mundi 45-47
12
tussen het kind en zijn of haar ouders en andere familieleden. Een andere hele belangrijke
reden is dat als de te vondeling gelegde kinderen komen te overlijden, de ouders schuldig zijn
aan moord38.
Terwijl de Christenen zich hard maken tegen de praktijk van het te vondeling leggen
en abortus, vertellen contemporaine niet-literaire bronnen dat het helemaal geen uitzondering
was om dit te doen. In een palimpsest uit Oxyrrhynchus lezen we hoe een man opdraagt aan
zijn vrouw met betrekking tot hun zwangere dochter om het kind te vondeling te leggen als
het een meisje is, maar te houden als het een jongen is39 en we kennen een inscriptie van
keizer Trajanus waarin hij gratis voedsel verschaft aan de arme weeskinderen van Rome,
waarschijnlijk om de heersende gewoonte van het te vondeling leggen tegen te gaan40.
Trajanus is echter wel een uitzondering. De Christenen kennen misschien
voorschriften zoals de Tien Geboden uit de Bijbel41 en uit de daarop voortbordurende meer
specifieke voorschriften van de aan hun voorafgaande generatie Christenen, de Apostolische
Vaders42, maar in de Grieks-Romeinse wereld werd er weinig tegen geageerd. De filosoof
Musonius is een van de weinigen die ooit duidelijk zijn afkeuring heeft laten blijken43.
Musonius was een Stoïcijn die net iets later dan Jezus leefde en hij predikte opvallend veel
dezelfde dingen zoals generositeit, het helpen van de armen, vrede en vergeving. Musonius is
een van de filosofen, wier werk sterk overeenkomt met de leefwijzen zoals die door Jezus
wordt gepredikt in de Evangelies, waardoor wetenschappers er aan zijn gaan twijfelen of in de
figuur van Jezus in de Bijbel niet denkbeelden en uitspraken van andere wijzen zijn verwerkt
en in de mond van Jezus zijn gelegd.
Zo staat er bijvoorbeeld een passage in Matthaeus44, waarin een vergelijking wordt
getrokken tussen vogels die, zelfs als zij het zelf erg zwaar hebben, toch altijd eerst hun
jongen voeden en mensen en hun gewoonte van het te vondeling leggen of aborteren van
kinderen wanneer zij er niet voor kunnen zorgen. In Matthaeus staat het er wat minder
concreet maar de gelijkenis met een passage uit het werk van Musonius45 valt op. Beide zijn
overduidelijk gebaseerd op de Ilias van Homeros46, die ook wordt geciteerd in Musonius,
maar de vraag is hoe deze passage het Nieuwe Testament heeft bereikt. De versie in
Matthaeus lijkt onaf en mist wat logica, die in Musonius wel te vinden is. Vanuit Musonius
wordt meteen duidelijk dat mensen sterven als ze niet werken terwijl dit bij Matthaeus in het
midden blijft. Het is waarschijnlijker dat de schrijver van het Evangelie een uitspraak van
Musonius of een ouder circulerend spreekwoord onvolledig heeft overgenomen dan
andersom. Die overname kan daarbij heel goed expres onvolledig zijn geweest, want de
Christenen associëerden de passage met de garantie dat God voor hen zou zorgen, terwijl
Musonius juist benadrukt dat mensen kunnen en moeten werken voor hun eigen hachje en
dat van hun kinderen omdat niemand anders het doet. Zoals Carrier het mooi formuleert:
‘Hands that help are better than lips that pray’, een notie die het Christendom wat minder
onderschrijft. Niet dat de Christenen het belang van werken ontkennen natuurlijk, zoals blijkt
uit Paulus’ Epistula Secunda ad Thessalonicenses47.
13
f. God bepaalt de waarde van Goed en Kwaad
God straft Satan en zijn volgelingen onder de mensen nog niet om hen de mogelijkheid te
geven om hun spijt te betonen en tot inkeer te komen. God heeft de mens immers λόγος of
ratio gegeven, de intelligentie op basis waarvan de mens kan weten en/of beredeneren wat
het goede is. God doet dit omdat hij om de mens geeft en hieruit blijkt dat hij een vergevende
God is. Alwie ontkent dat God geeft om het Goede of houdt van het Kwade of indifferent is
tegenover Goed en Kwaad, ontkent zijn of haar eigen bestaan, want deugd en ondeugd
hebben alleen waarde wanneer dit door God eraan gehecht wordt48.
Evenzo als de verantwoordelijkheid voor de acties van mensen en hun keuze tussen
goed en kwaad vastgelegd is in het εἱµαρµένη, het Noodlot dat voor iedereen al vast staat bij
zijn of haar geboorte, zoals de Stoici beweren, dan hebben deugd en ondeugd geen waarde
meer. Dan wordt aan mensen de verantwoordelijkheid voor hun daden ontnomen en zijn ze
dus ook niet meer prijs- of strafbaar voor respectievelijk hun goede en slechte daden. De
Stoici laten deugd en ondeugd wel een rol spelen in hun ethica, maar plaatsen verder alles
abusievelijk in de macht van het Noodlot49. Deugd en ondeugd zijn echter vastgesteld door
God en de mens heeft immers zijn λόγος van God ontvangen en de vrije wil om een keuze
tussen deze twee te maken. Het gedrag van mensen die niet alleen goede maar ook slechte
dingen doen maar er tussen fluctueren, bewijst dat de mens nooit al vanaf zijn geboorte goed
of slecht is en dat hij moeite moet doen om Gods weg te volgen50.
Hoewel het goede dus vastgesteld is door God, hebben de mensen wel de
mogelijkheid om de keuze te maken om het goede niet na te volgen, maar daarop volgt straf.
Het is dus beter om Gods wetten en regels te volgen51. Maar altijd het goede doen kan het
leven best zwaar maken. Sokrates bijvoorbeeld, die een Christen avant la lettre was, predikte
een waarheid52 die zeer dichtbij de ultieme waarheid van de Christenen stond, maar hij werd
veroordeeld voor atheïsme. Daarentegen mag een cynicus als Crescens gewoon doorgaan met
argumenteren dat het verschil tussen goed en kwaad onbelangrijk is. Indifferentie is een grove
fout van de cynici, maar wordt niet bestraft in deze wereld53.
De stelling dat de mens geeft om de mensen en hen wil aansporen om het goede te
kiezen en na te volgen in hun leven is een overname van een oud anti-Epicureïsch argument
dat veel is gebruikt door de Stoa54. De Christenen hebben dit van de Stoici overgenomen,
maar vervolgens ook weer onmiddellijk aangepast om de Stoïsche predestinatieleer, zoals
onder anderen geformuleerd door Cicero en Albinus55, aan te vallen.
God is veel ouder en staat dichter bij de waarheid dan de heidense filosofen en dichters. Al
hun gedachtegoed is namelijk afkomstig van Mozes en de andere Bijbelse profeten. Alle grote
denkers uit de Grieks-Romeinse wereld baseren zich op het Oude Testament. Als
14
bijvoorbeeld Plato het in zijn Timaeus heeft over God die een nieuwe rationele God maakt, is
dat gebaseerd op de Christelijke God die de λόγος maakt, in Res Publica 617e4 heeft hij het
over het feit dat God de mensen met λόγος heeft gegiftigd en hen vrij laat om het goede of
kwade te kiezen en dus hun eigen lot te bepalen56 en de passages 51a7-8 en 69b8-c1 in zijn
Timaeus over de schepping van de kosmos komen van Genesis 1:1-357. Christus is immers de
λόγος en alle heidense denkers zich ook met de λόγος bezighielden, waren eigenlijk
Christenen avant la lettre58.
Het is allemaal echter imperfecte imitatie van de Christelijke leer die rechtstreeks van
God komt. Veel van de ideeën van de Christelijke denkers zijn niet goed begrepen door de
heidense mensen, hoe wijs ook, en op de verkeerde wijze geïnterpreteerd. Zo gebruikt
bijvoorbeeld Plato het kruis, maar denkt dat het een chiasme is kent en kent de Stoa de
conflagratie van de kosmos aan het einde der tijden, maar maakt het een onderdeel van de
vicieuze cirkel van vernieting en herschepping van de kosmos59.
Ook in de Joodse apologetische traditie vinden we het argument dat de heidense
denkers hun waarheden en onderwerpen al dan niet imperfect baseren op het Oude
Testament. Dit vinden we bijvoorbeeld bij Philo van Alexandria60 en bij Aristobulus Iudaeus,
een Joodse peripateticus en Christen61. Uit de argumenten van Justinos komt naar voren dat
hij een gelover is in het oude idee dat er een vertaling van de Torah in het Grieks heeft
bestaan, waarop de Griekse denkers zich konden baseren. Ook zou Plato in Egypte zijn
geweest en daar de Pentateuch gelezen hebben62.
Maar het is niet altijd zo dat de ware verhalen uit het Oude Testament puur door
onkennis of verkeerde interpretatie door de heidenen foutief zijn begrepen zodat er mythen,
religies en filosofische stromingen ontstonden die nog wel wortels in de ware gebeurtenissen
en voorspellingen hadden, maar niet meer het Woord van God predikten. Het is ook
mogelijk dat er demomen aan te pas zijn gekomen die ofwel het Oude Testament niet
begrepen ofwel opzettelijk de zaken anders hebben weergegeven. Demonen staan vijandig
tegenover God en werken de λόγος altijd tegen (zie argument 4m)63.
Zo hebben de demonen bijvoorbeeld de Jezusvoorspelling van Moses uit Genesis
49:10-11 verhaspeld en gezegd dat Dionysos de zoon is van Zeus zoals Jezus dat is van God,
dat hij de uitvinder is van de wijnstok op basis van de cryptische uitspraak dat de heerser zijn
ezel aan de wijnstok zal binden en dat hij zal opstijgen naar de hemel64. Daarnaast is Psalm
18:6 geïinterpreteerd als slaand op Herakles65en kennen de heidenen verschillende gebruiken
die blijkbaar voortkomen uit verschillende passages uit het Oude Testament en die soms wel
en soms niet goed zijn geïnterpreteerd. Een voorbeeld is de doop66 op basis van Jesaias 1:16,
hoewel het besprenkelen en/of het uitgieten van water een gemeenschappelijk aspect is van
verschillende pagane cultussen, zoals bijvoorbeeld de Griekse plengoffers. Het jonge
Christendom heeft echter dit gebruik ongetwijfeld van de heidenen overgenomen: voordat
het Christendom onstond, want Jezus Christus is zelf immers gedoopt door Johannes de
Doper die onderdeel was van een asketische groepering die doopte.
15
Verdere voorbeelden zijn het uittrekken van de schoenen voor het betreden van een
tempel67 op basis van Exodus 3:5b, de afschildering van Pallas Athena als de dochter van
Zeus en als λόγος68 net als Dionysos op basis van Genesis 49:10-11 en het offeren van brood
en water aan Mithras op basis van Matthaeus 26:26-27 in foutieve interpretatie van de
instructie van Jezus bij het laatste avondmaal.
Niet alleen in de geschriften van de heidense denkers zijn bewijzen te vinden voor het feit dat
het Oude Testament aan de wieg stond van hun ideeën, de hele wereld ademt dit uit. Het
kruis is immers grootste symbool van Christus/λόγος en het bindende element in de kosmos.
Het is overal herkenbaar en ook de heidense wereld is ervan doordrongen. Men denke
bijvoorbeeld aan de masten van schepen69. Ook in het Oude Testament zijn er verschillende
passages waarin duidelijk gedoeld wordt op het kruis zoals bijvoorbeeld wanneer er
gesproken wordt over de wandelstok van Mozes die hij gebruikt om de Joden door de Rode
Zee te leiden70.
Dus lang voordat Christus op aarde kwam, maar ook lang voordat de heidense
denkers hun ideeën over de physica, metaphysica, ethica et cetera poneerden, was
Christus/λόγος al aanwezig in de wereld. Hieruit blijkt dat Christus de ware godheid is. De
Wereldziel van Plato wordt zo op vernuftige manier gelijkgesteld aan de λόγος, de
‘wereldrede’ en wordt het Christendom gekoppeld aan het Platonisme.
Het Christendom is veel beter dan de heidense filosofieën, want pas in Jezus Christus kwam
de gehele λόγος in mensvorm op aarde. De eerdere wijze mensen kenden daarom ook slechts
een gedeelte van de λόγος. Sokrates en Plato veroordeelden bijvoorbeeld ook al de dichters
als leugenaars en verbanden zo de demonen die de mensen van het rechte pad proberen te
lokken uit hun ideale staat. Sokrates raadde de mens aan God te zoeken door hun interne
λόγος, het eigen gezonde verstand en redenatievermogen, maar kon de mens niet overtuigen.
Christus daarentegen kon de mensen er wel van overtuigen dat de levenswijze die hij predikte
de juiste was, omdat hij de λόγος zelf was en is en daarom veel overtuigender dan de eerdere
wijzen die soms maar slechts een sprankje van de λόγος hadden gezien71.
Justinos’ gebruik van de term λόγος is erg inventief. Hij maakt gebruik van
verschillende elementen die heel bekend klinken, maar past ze niet echt toe zoals ze bedoeld
werden in de betekenissen die hij hier tracht te combineren. Hij neemt hier drie verschillende
gebruikswijzen van het woord λόγος, die gecombineerd worden door hun element van
σπείρειν, het zaaien: a) de Stoïsche λόγος σπερµατικός, maar nu niet in de gewoonlijke
passieve betekenis, maar als actief werkend principe dat de mens kan gebruiken om God te
vinden en te volgen, b) de parabel van de Zaaier uit het Nieuwe Testament72 en c) het
regelmatige voorkomen van zaaien in de werken van Philo van Alexandria73. Door deze
nieuwe definitie van λόγος wordt aan de ene kant de relatie met (of althans de reminiscentie
67 Zie Justinos Martyr Apologia Maior LXII, zie Iamblichus De Vita Pythagorica 85 dat dit het voorschrift was.
68 Zie Justinos Martyr Apologia Maior LXIV
69 Zie Justinos Martyr Apologia Maior LV
70 Zie Justinos Martyr Dialogus cum Tryphone LXXXVI
71 Zie Justinos Martyr Apologia Minor X en XIII
72 Zie Bijbel: Matthaeus 13:3-9
73 Zie bijvoorbeeld Philo Alexandrinus Legum Allegoria I.45 en I.48 en De Plantatione 84
16
aan) de filosofische voorgangers behouden, maar wordt de Christelijke λόγος ook als iets
compleet anders (en door de combinatie beters) neergezet. Zo krijgen de filosofische ideeën
van de Stoici, de Midden-Platonici, Philo van Alexandria en dergelijke voor het oppervlakkige
oog een plaats binnen de theologie van het Christendom, maar wordt ook duidelijk de
differentiatie ermee aangegeven. De redenatie is simpel: de oudere filosofieën waren minder
goede prefiguraties van Jezus/ Lόγος en konden slechts hinten op de waarheid. Pas door de
combinatie van deze in het Christendom is Jezus/Lόγος echt te vinden. Aldus is het
Christendom de culminatie van alle heidense filosofieën.
De zielen die volgens de Platonici streven naar het goede, maar daar niet in slagen
reïncarneren opnieuw totdat zij het doel van hun onsterfelijke leven hebben bereikt. Pas als
een ziel drie levens lang een goed leven heeft geleid, filosoof is geweest en de Ideeën heeft
aanschouwd, zal deze ziel ophouden met reïncarneren en zonder lichaam puur als ziel een
gelukzalig leven gaan leiden, ieder op haar ster die bij schepping van de ziel aan haar is
toegewezen74. Maar voor de zielen die het goede niet kunnen zien omdat zij de Ideeën niet
kunnen aanschouwen, heeft reïncarnatie of transmigratie naar een ander lichaam helemaal
geen nut. In tegendeel zelfs, de ziel neemt deel aan het leven zolang God wil dat zij dat doet.
De menselijke ziel is dus helemaal niet onsterfelijk75.
74 Zie Plato Timaios 41d-42b. Plato zegt hier dat de reïncarnatiecyclus niet eeuwig is en dat wanneer de zielen hun
doel bereikt hebben zij hiermee zullen ophouden, maar de stelling dat een ziel driemaal als filosoof een leven moet
leiden alvorens dit te te kunnen bereiken, heb ik teruggevonden in verschillende commentaren op Plato en inleidende
werken op de antieke wijsbegeerte, maar niet bij Plato zelf.
75 Zie Justinos Martyr Dialogus cum Tryphone IV en VI
17
2. ANTI-JOODSE ARGUMENTEN
God bestond al voor het universum en heeft het universum zelf gecreëerd. Hij heeft dus niets
nodig dat uit het universum komt, omdat hij dit zelf heeft verschaft aan diegenen die het wel
nodig hebben. Daarnaast had Hij er zelf voor de creatie van het universumook niets van
nodig. Offeren aan God/Jahwe zoals de Joden doen is dus zinloos.76 De Christenen offeren
dan ook niet aan God.77
De Joden zijn inconsequent in de acceptatie van Gods giften en eisen. Zo bemoedigen zij
goede daden als vriendelijkheid, generositeit, naastenliefde et cetera, maar niet op de Sabbath,
terwijl dit onzin is want goede daden zijn altijd goed. Verder is hun trots op hun besnijdenis
nergens op gebaseerd, want mutilatie van vlees maakt iemand niet geliefder aan God. God
beoordeelt iemands leven juist aan iemands innerlijk. Daarnaast hebben de Joden de dagen,
maanden en seizoenen van het jaar verdeeld in dagen voor feest en dagen voor treurnis,
terwijl dit helemaal niet per se aan vaste dagen gebonden is.78 De Christenen abstraheren dan
ook van dergelijke gebruiken.
De Joodse gebruiken zijn dan ook regels en/of straffen die hen opgelegd zijn
vanwege hun zonden79. De Christenen hebben deze zonden niet te gaan en hoeven zich dus
niet aan de Joodse regels gehouden. Zij staan hoger op de ladder richting God en hebben
minder zonden begaan en dus een betere kennis van God. De Joden moeten dan ook juist de
Christenen navolgen. Als bijvoorbeeld vleselijke besnijdenis noodzakelijk was geweest waren
de groten uit de Bijbel voor Mozes nooit geliefd aan God geweest.80 Daarnaast kunnen
vrouwen niet besneden worden, maar wel deugdelijk zijn.81
Het Jodendom was op de goede weg en gelooft in principe in juiste God, die van de
Christenen. De Joden zijn echter meerdere malen in hun geschiedenis onderworpen geweest
aan de heidenen en onder druk van of intensief contact met hun bezetters is hun geloof
gecontamineerd met elementen uit de heidense religies. Dat is de reden dat ze ware profeten
zoals Jezus niet erkennen en hen doden82. Daarom erkennen ze wel God de Vader, maar niet
Zijn Zoon83 en vereren ze engelen in plaats van God84.
De mededeling dat de Joden engelen vereren als tussenpersoon tot God in plaats van
direct God te aanbidden is een vreemde uiting die niet gebaseerd lijkt te zijn op enige
informatie die wij hebben. Toch was het – waar of niet – in ieder geval een vrij wijd verbreid
18
denkbeeld, want we vinden het niet alleen terug in de vroeg-Christelijke literatuur zoals de
Kerygma Petrou85, maar ook de Epicuristen waren deze mening toegedaan86.
In het Oude Testament wordt een groot aantal voorspellingen gedaan door profeten over de
komst van de Messias die bewijzen dat Jezus Christus de zoon is van God. Deze profeten
waren geïnspireerd door de Heilige Geest en de λόγος, het Woord sprak door hun monden
zoals een schrijver spreekt door zijn karakters. De Joden hebben deze voorspellingen niet
begrepen of niet begrepen dat ze betrekking hadden op de persoon Jezus en hebben hem
gekruisigd. Uit de acties van Jezus Christus en Christenen kan echter worden opgemaakt dat
zij de personen zijn bedoeld in deze profeties87.
Zo heeft bijvoorbeeld Mozes in Genesis 49:10-11 voorspeld dat Hij geboren zou
worden88, Jesaias in Jesaias 7:14 dat Zijn moeder Maria een maagd zou zijn, hoewel dit door
de Joden verkeerd wordt geïnterpreteerd als ‘jonge vrouw’ in plaats van maagd, maar Maria
bewijst het tegendeel’’89. Micha heeft in Micha 5:2 voorspeld dat Jezus’ geboorte in
Bethlehem zou plaatsvinden90 en door David dat Hij gekruisigd zou worden, in Psalmen
22:16 en 22:1891 en de gebeurtenissen daaromheem in Psalm 3:1692. Jezus Christus is het
Nieuwe Verbond en dat Jeremias heeft voorspeld in Jeremias 31:31-3293 en de wetgever die
Jesaias heeft voorspeld in Jesaias 6:10. 94 Ook is Jezus voorspeld in de Psalm 23(24):1-10,
maar abusievelijk werd aangenomen dat dit over koningen ging95. In Genesis 49:10-11 heeft
Mozes voorspeld dat Jezus op een ezel Jeruzalem in zou komen en gaf ook een metafoor
over de bekering van de heidenen96. In Exodus 23:20-21 staat dat God Jezus heet. Toen Osea
de nieuwe naam Jozua kreeg, zei God over hem τὸ γὰρ ὄνοµα µου ἐστὶν ἐπ’αὐτῷ en Jozua is
Jezus in het Grieks97 en in Jesaias 49:6 spreekt Jesaias zoals God tegen Zijn Zoon98. En zo
zijn er nog veel meer voorbeelden te noemen.
Er zijn ook profeten geweest, wier voorspellingen in het Oude Testament zijn
opgenomen, die niet specifiek over de Jezus zelf gingen, maar over gebeurtenissen die met
hem te maken hadden. Zo heeft de Heilige Geest sprekend als zichzelf of als het volk
voorspeld dat de apostelen zouden uitzwermen over de wereld om de boodschap van Jezus te
verspreiden in Jesaias 2:399 en dat Jeruzalem geplunderd zou worden in Jesaias 64:10100. Door
vergelijking met Jozua zijn de Christenen waarlijk het nieuwe Israel zoals dat voorspeld is in
Zacharias 3:2-4101 en de Joden lijden vanwege de moord op Christus en oudere profeten zoals
voorspeld in Leviticus 10:16-17 en Deuteronomium 10:6-17102. Uit al deze profeties blijkt dat
19
er op de Christenen gedoeld werd in de voorspellingen van de profeten in het Oude
Testament, zij zijn waarlijk het volk Gods zoals voorspeld in Jesaias 62:12 en 65:1 en
Zacharias 2:11103.
En aangezien er al vele voorspellingen zijn uitgekomen, is het niet meer dan logisch
om te denken dat de overige voorspellingen ook uit zullen komen dus ook de heidenen zullen
uiteindelijk gaan geloven in God zoals voorspeld in Jesaias 54:1104; het Millennium waarin de
mens vrij is van zorgen zal daadwerkelijk plaatsvinden, zoals de profeet Jesaias dat heeft
voorspeld in Jesaias 65:17-25105 en dat Elias moet komen om de Messias te zalven zoals
voorspeld in Malachai 4:5, wat pas zal gebeuren bij zijn tweede komst106. Het idee dat met de
profetie van Jesaias met dag een millennium bedoeld wordt omdat een dag van de Heer
duizend jaren is voor de mens, is ook al terug te vinden bij de Apostolische Vaders107.
In de Bijbel zelf is er al sprake van een tweeledigheid in God. In Exodus 3:14-15 sprak
namelijk niet God tot Mozes, maar Christus of λόγος. De Zoon wordt in het Oude
Testament heel vaak ἄγγελος of ἀπόστολος genoemd en dat veroorzaakt de verwarring108. In
het verhaal van het bezoek van de drie engelen aan Abraham en de vernietiging van Sodom
en Gomorra wordt ook duidelijk dat er twee verschillende Goden zijn: een God die Sodom
en Gomorra vernietigt en een die bij Abraham verblijft en die ἄγγελος wordt genoemd109.
Ook de λόγος zelf is inconsequent, hij spreekt over zichzelf als ἄγγελος of ἀπόστολος maar
ook als κύριος110. Daarnaast spreken God en de λόγος soms over zichzelf in meervoud111.
Dit is een duidelijk bewijs uit het Oude Testament zelf dat er twee goden zijn die allebei Heer
worden genoemd en allebei God zijn.
Verschillende Joodse gebruiken zijn een prefiguratie van Christus. Het offeren van het
Paaslam bijvoorbeeld was alleen een voorbereiding op de komst van Jezus, want terwijl het
wordt geroosterd lijkt het lam op een kruis en na de komst van Jezus zijn er geen offers meer
geweest. Daarnaast staan de twee geiten die binnengeleid worden bij het vasten voor de twee
komsten van Jezus. De ene geit is de zondebok en symboliseert de eerste komst van Jezus,
toen hij als menselijk zondebok voor onze zonden is gestorven en de andere is de geit van de
toekomst en het nageslacht die de tweede komst van Jezus symboliseert, wanneer hij als
goddelijk heerser van de wereld zal verschijnen112. Het beeld van Christus als zondebok kon
Justinos zo overnemen van de Apostolische Vaders113.
20
g. De Joden hebben de Bijbel veranderd
De Joden hebben in de Bijbel passages veranderd zodat het lijkt alsof de Christenen het bij
het verkeerde eind hebben en het Jodendom de beste religie is. Zo lezen ze dat de Messias
geboren zal worden uit een jonge vrouw en niet uit een maagd in Jesaias 7:14114; zo hebben ze
de duidelijke referentie aan Jezus, ὡς πρόβατον ἐπὶ σφαγὴν ἀγόµενος in Jeremias 11:19
vervangen door een andere passage115 en hebben ze uit Psalm 95:10 een verwijzing naar het
kruis weggelaten116.
Deze argumentatie is erg zwak, aangezien de Hebreeuwse versie van de Bijbel het
origineel is en de Griekse Septuaginta een vertaling ervan met aanvullingen. Als er dus
discrepanties zijn, is het waarschijnlijker dat de vertalers van de Septuaginta een fout hebben
gemaakt. Daar komt nog dat er bij passages in het Hebreeuwse Oude Testament staan, die
helemaal niet in de Christelijke zijn vertaald, en dat Justinos passages aanhaalt uit het
Christelijke Oude Testament, die nooit kanoniek geworden zijn.
God staat gelijk aan het intellect, hij is de onbewogen beweger van de wereld. Het is dus
onmogelijk dat hij zelf op de wereld verschenen is. Dat betekent dat er in de passages die in
de Bijbel staan waarin God verschijnt op aarde er iets anders verschenen moet zijn. Christus
is als λόγος een deel van God, maar niet exact dezelfde als de onbewogen beweger en kan wel
op aarde komen117. Het idee van de onbewogen beweger is typisch Aristotelisch en eventueel
via het Midden-Platonisme door de Stoici overgenomen118.
21
3. ANTI-KETTERSE ARGUMENTEN
De Christenen werden beschuldigd en veroordeeld voor vele misdaden119 zoals het gebruik
van magische trucs en bezweringen, maar alle zaken betreffen mensen die wel handelen
onder de naam Christenen maar het eigenlijk niet zijn. Het zijn ketters en ketterse
groeperingen die het Christendom verkeerd interpreteren zoals Simon Magus, Menander en
Markion. De demonen hebben hen naar voren gebracht om de Christenen zwart te maken.
Zij zijn misschien schuldig aan de misdaden waarvan ze beschuldigd worden, maar dat heeft
niets met de Christenen te maken. Het is dus onrechtvaardig om alle Christenen te vervolgen
vanwege de misstappen van mensen die niet eens Christenen zijn120.
De Christelijke kerk had nog geen vaste richtlijnen en ieder ging haar eigen weg in het
geloof. Voor de buitenwereld was het moeilijk om het verschil te zien, nog moeilijker dan het
verschil tussen de Christenen en de Joden. Het was dus van levensbelang voor de apologeten
om de groepen die de misdaden begingen waarvan alle Christenen beschuldigd werden
duidelijk als niet behorend tot de Christenen neer te zetten en de verschillen aan te geven.
Het probleem hierbij is natuurlijk dat ieder die dit trachtte te doen het ware Christendom
afschilderde gebaseerd op zijn eigen en regionale gebruiken en interpretatie. Er was dus
helemaal geen objectieve regelgeving over wat ketters was en wat niet!
Christenen hebben van God de Tien Geboden ontvangen en kennen ook nog andere
voorschriften waarnaar ze moeten leven121. Dat betekent dat ze geen andere goden aanbidden
dan God zelf en ook geen afgodsbeelden van Hem maken, dus idolatrie is uit den boze en ze
offeren niet aan God en hechten geen waarde aan het opeten van offers, want dat is nutteloos
(zie argument 1a). Als er dus mensen zijn die zich Christenen noemen, maar zich wel bezig
houden met idolatrie en/of offeren, dan zijn het geen Christenen, maar Joden122.
22
4. PRO-CHRISTELIJKE ARGUMENTEN
De Christenen verkeren in deze wereld zoals de ziel is verspreid in en door het lichaam. Zoals
de ziel onzichtbaar is in een zichtbaar lichaam maar er geen onderdeel van uitmaakt, het
lichaam gewelddadig is jegens de ziel omdat de ziel vanwege haar liefde voor het lichaam het
lichamelijk genot tegenstaat, zo is het Christendom onzichtbaar verspreid in en door de
zichtbare wereld zonder er deel van uit te maken, zo is de wereld gewelddadig tegen de
Christenen, maar toch houden zij van de wereld. Zoals de ziel onsterfelijk zit opgesloten in
een sterfelijk lichaam en dit onderhoudt, hoewel het veel hoger staat dan het lichaam, zo
zitten de Christenen temidden van vergankelijke zaken opgesloten in de wereld wachtend op
de betere onvergankelijkheid in de hemel, hoewel het Christendom hoger staat dan andere
religies.123
Het beeld dat de ziel verspreid zit opgesloten in en door het lichaam, maar er geen
deel van uitmaakt en van een andere orde is, is Orphisch-Pythagoreïsch en terug te vinden bij
vele schrijvers door de Griekse geschiedenis heen. Zo houdt volgens de Plato in de Phaedo
de ziel helemaal niet van het lichaam en wil er juist van weg124.
Daarnaast wekt het gebruik van het woord ἔσπaρται125 de suggestie dat de Christen
de Stoïsche λὁγος σπερµατικὁς, het deel van de ratio dat door de wereld in elk leven wezen
uitgezaaid is, is. De zorg voor zichzelf en de liefde voor anderen126 zijn de eerste twee
primaire impulsen van de Stoïsche ethica, zoals Posidonius ze heeft beschreven in zijn Περὶ
Πάθων127. Zo worden de Christenen dus niet alleen voorgesteld als het rationele vitale
pneumatische materiaal dat vorm en leven aan de wereld geeft, maar ook als de
vleesgeworden tweede Stoïsche primaire impuls die liefde geven aan anderen inhoudt, de
Christelijke ἀγάπη. Zo wordt het Christendom tot een aantrekkelijke synthese van Orphisch-
Pythagoreïsch, Platonisch en Stoïsch gedachtegoed gemaakt.
God heeft niet zomaar iemand gestuurd om zijn religie te verspreiden en de mensen daardoor
op de juiste weg te helpen, maar zijn eigen zoon door middel van wie hij het universum
geschapen had (ατ∫ν τ∫ν τεξνιτ↓ν κα⇐ δηµιουργ∫ν τ∩ν λϖν) en aan wie alles
gehoorzaamt128. Het Christendom moet dus wel de ware religie zijn want zijn verkondiger is
van goddelijk afstamming. En God heeft niet alleen zijn eigen zoon die vrij was van zonden
gestuurd, maar zelfs als zoenoffer laten sterven om ons onze zonden af te nemen.129
Door de woorden τεξνιτ↓ν en δηµιουργ∫ν als betiteling van Jezus te gebruiken
wordt de connectie gelegd met respectievelijk de Stoa en Plato en de Neoplatonici. Naar
voren komt het idee van de drievoudige God van de Midden-Platonici zoals die beschreven
staat bij Numenius. De Eerste God die een is, Nοῦς, bestaat uit de Tweede God, de λόγος
23
oftewel het scheppend principe, die volgens de Christenen mens geworden in Jezus de Derde
God, de κόσµος, geschapen heeft.130
De schrijver van de Epistula ad Diognetum heeft waarschijnlijk de brieven van Paulus
gekend, die later zijn opgenomen in het Nieuwe Testament toen dit werd vastgesteld. Het
beeld van Christus als zoenoffer is immers eminent is deze geschriften131. Wie anders zou zijn
eigen zoon, die zo zuiver is als maar mogelijk is, op willen offeren voor de zonde van
anderen? De majesteit van zowel God als Jezus, die natuurlijk eigenlijk een zijn, wordt hier
verheerlijkt.
De kosmos zit complex in elkaar. Het land, de zee, de hemel, de levende wezens, kortom de
hele wereld, alles wat zich daarin en alles wat zich daarbuiten bevindt is zodanig vernuftig
opgebouwd en geordend dat het een bovennatuurlijke schepper, ordener en beweger
veronderstelt. Wie anders kan die schepper zijn dan de ene en hoogste God?132
Deze argumentatie is volledig Stoïsch, want dit is het hoofdargument van de Stoici
waarom zij poneren dat het Goddelijk Intellect bestaat. Vanwege de complexiteit van de
kosmos kan het niet anders dan dat er iemand van bovenaf deze be- en aanstuurt. Anders zou
alles immers nooit zo perfect geregeld zijn en in elkaar passen.133 Zo wordt de Christelijke
God gelijkgesteld aan het Stoïsche Intellect, de νοῦς, en de Stoïsche πρόνοια of
voorzienigheid wordt gelijkgesteld aan Gods genade.
Dit argument heet in wetenschappelijke kringen het ‘argument from design’ en is een
zeer sterk argument, waaraan nog steeds vastgehouden wordt. De Stoici zagen er al een sterk
bewijs in voor hun eigen filosofische ideeën, de apostelen en apologeten verkondigden het als
bewijs voor hun eigen zaak134 en nog altijd is het een belangrijk argument voor de
Creationisten in hun discussie met de Darwinisten over het wel of niet bestaan van God.135
De wereld bestaat vanwege de Christenen en zonder de Christenen zou er geen wereld zijn.
Zij dienen als bewakers van de wereld136. Dit argument komt af en toe naar boven zonder
achterliggende argumentatie. Ik heb geen idee of het de bedoeling is dat dit echt als argument
wordt aangevoerd of dat het voor de schrijver meer een uitroep is die moet dienen als uiting
van geloof, maar ik neem het wel op voor als het eerste het geval blijkt te zijn.
Eens hebben gevallen engelen nageslacht verwekt bij menselijke vrouwen en demonen waren
het product hiervan137. Dat verklaart waarom demonen altijd actief de λόγος, de ratio of
gezond verstand, en het Christendom tegenwerken138. Jezus is namelijk als de vleesgeworden
λόγος, het Woord van God, op aarde gekomen en daarom strijden de demomen tegen de
130 Zie Numenius fragment 26,3-5 en 27,6
131 Zie bijvoorbeeld Πρὸς Ῥωµαίους / Ad Romanos V.8-9
132 Zie Aristides van Athene Apologia I.1-7 (blz. 100)
133 Zie Sextus Empiricus Adversus Mathematicos IX.75 en Cicero De Natura Deorum I.36.
134 Aristides heeft dit waarschijnlijk uit de brieven van Paulus, zie bv. Πρὸς Ῥωµαίους / Ad Romanos I.20
135 Voor discussie zie D.C. Dennett, Darwin’s Dangerous Idea: Evolution and the Meanings of Life.(New York: 1995).
136 Zie Aristides van Athene Apologia XVI (Syrische versie) en Epistula ad Diognetum VI.7
137 Zie Justinos Martyr Apologia Minor V
138 Zie Bijbel: Geneses 6:1-4
24
Christenen omdat ze Zijn volgelingen zijn. En aangezien God en Jezus natuurlijk voor het
goede staan, is het duidelijk dat de demonen, omdat ze Hen tegenwerken, het kwade zijn.
Door middel van magische trucs, dromen, bezweringen en dergelijke proberen de demonen
alle mensen met λόγος te verleiden van het goede pad af te gaan. Zo zijn ze onder andere
verantwoordelijk voor idolatrie en ook de veroordeling en vervolgen van de Christenen
gebeurt op hun instigatie. Net zoals Sokrates bezitten de Christenen λόγος en Sokrates werd
ook veroordeeld vanwege kwade demonen die zijn berechters misleidden139. De demonen
hebben altijd al mensen die λόγος bezaten vervolgd zoals de Stoici, maar omdat Jezus als
vleesgeworden λόγος op aarde is verschenen voor de Christenen, vervolgen ze de Christenen
nog veel erger dan de anderen140.
Demonen zijn een algemeen gegeven in de Oudheid en in verschillende doctrines
terug te vinden. In het Oude Testament141 komen ze al voor en bijvoorbeeld ook bij de
Midden-Platonici142. Het idee dat er een splitsing is binnen God en dat de λόγος gezien
wordt als een onderdeel van God, maar ook apart als Zijn zoon komt uit de Joodse
theologie143.
Door het volgen van Christus en zijn voorschriften en het leven als Christen zweren mensen
misdaden en slechte gewoonten af. Daarom is het Christendom een goede doctrine, want de
Christenen leven conform het Woord van God, Jezus, en hebben van hen hun goede moraal
overgenomen144.
Op dit argument kan ik weinig commentaar geven behalve, ‘ja, dat is ook een mening.’
Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van het Jodendom, van de Grieks-Romeinse
godenwereld, van de Stoa, van het Epicurisme, van de Oosterse mysteriegodsdiensten door
de aanhangers van die stromingen en religies. Het hangt er vanaf wat de normen en waarden
zijn van de persoon of groep die het roept of roepen. Wat voor de ene persoon een slechte
gewoonte is, is voor de ander de normaalste zaak van de wereld. Wat in de ene maatschappij
een misdaad is, is voor de ander doodgewoon. Hoe de gewoonten en wetgeving zijn is
cultureel bepaald en ieder cultuur is anders. ‘Wij zijn gewoon goed’ is serieus het grootste
non-argument dat te bedenken valt!
God heeft de wereld geschapen voor de mens. Wanneer de mensen de Christenen vragen
waarom ze geen zelfmoord plegen als het leven na de dood waarin zij geloven zoveel beter is
dan het leven hierop aarde, is het antwoord dat zelfmoord de ontkenning is van de
verantwoordelijkheid van de mens als lid van de menslijke gemeenschap en dus tegen de wil
van God145.
Het idee dat de wereld is gecreëerd ten behoeve van de mens is typisch Stoïsch146.
Aan de andere kant nemen de Christenen zo ook positie in tegen het gebruik in de Grieks-
Romeinse wereld van zelfmoord ter voorkoming van eerverlies. Men kan denken aan de
139 Zie Justinos Martyr Apologia Maior V
140 Zie Justinos Martyr Apologia Minor VIII
141 Zie Bijbel: Genesis 6:1-4 en Psalmen 95:5
142 Zie Albinus Didaskalion 15:1-2
143 Zie Philo Alexandrinus De Confusione Linguarum 62-63
144 Zie Justinos Martyr Apologia Maior XIV
145 Zie Justinos Martyr Apologia Minor IV
146 Zie argument 1b en de noten aldaar voor referentiecitaten
25
gedwongen zelfmoord van grote mensen als Seneca om een bestraffing met de dood te
voorkomen. De Christenen waren immers van de geheel andere mening: het is beter om te
sterven voor datgene waarvoor men staat en martelaar te worden, dan God te loochenen om
zichzelf redden.
26
CONCLUSIE
In deze conclusie wil ik graag wat algemene tendenzen extraheren uit de argumentatie die
hieraan vooraf is gegaan. Dit om een soort classificering aan te geven van de verschillende
soorten argumenten die door de apologeten worden aangevoerd en een typering te geven van
hun gedachtegoed, hun doelstellingen en de manieren waarop ze deze trachten te
verwezenlijken.
De Christenen zijn echter heel open in het feit dat ze het Grieks filosofische denken
gebruiken in hun argumentaties. Heel open en expliciet wordt uit hun geschriften
duidelijk dat zij ook daadwerkelijk aansluiting willen zoeken bij de heersende
filosofische stromingen. Ze willen zo enerzijds de wereld laten zien dat het
Christendom de culminatie van filosofische stromingen is en aantonen dat het in het
verlengde ligt van de stromingen die de mensen reeds aanhingen. Dit alles om de
heidenen te overtuigen van de waarheid en validiteit van het Christendom. Zo
proberen ze enerzijds mensen over te halen tot bekering en anderzijds de heidense
machthebbers ervan te overtuigen dat de Christenen geen bedreiging zijn en dus niet
vervolgd moeten worden.
In de tijd van de grote, invloedrijke filosofieën zoals die van Plato en Aristoteles
waren er vele ideeën over het ontstaan en de opbouw van de kosmos, maar richtte de
filosofie zich maar weinig op de ethica. Er ontstond een behoefte aan goede
persoonlijke morele voorschriften over ‘Hoe moet ik leven? Hoe moet ik het goede
doen?’. Kortom een behoefte aan een veel individuelere religie en filosofie. Het
Epicurisme en de Stoa voldeden in eerste instantie aan deze behoefte, net zoals het
Jodendom en de verering van Oosterse goden als Kybele. Het Christendom maakte
ook van deze tendens gebruik om de volgende redenen:
Het Christendom was een laagdrempelige religie, omdat het weinig
materialistische zaken vereiste maar spiritueel gezien veel vroeg. Om deze
redenen was het een zeer populaire religie bij de lagere klassen, die niet de
bezittingen en het geld hadden voor dure offers en geschenken aan Goden en
tempels van verschillende religies waarbij dit vereist werd om enige voorspoed
te verkrijgen in de huidige wereld of het leven na de dood. Het Christendom
27
predikte juist dat alleen het geloof in God, een goede leefhouding conform de
ideeën van het Christendom en een goede levenswijze die daarmee
correspondeerde benodigd waren om geluk en voorspoed in het leven na de
dood te verkrijgen. Hoe erg het leven in de huidige wereld dus ook is, ooit
komt er een eind aan het lijden als men maar gelooft!
Het Christendom gaf veel leefregels op persoonlijk gebied en predikte een
vriendelijke moraal en een rustig en respectvol samenleven. Hierbij gaf het niet
alleen een welkome invulling aan de bestaande behoefte naar een filosofie of
theologie met betere ethische voorschriften en zo een alternatief voor onder
anderen het Jodendom, de Stoa en het Epicurisme, maar ook een stimulans
naar vrede in een tijd van oorlog. Het Romeinse rijk was zich zeer aan het
uitbreiden en de verovering van Griekenland en het Midden-Oosten lag nog
vers in het geheugen en/of was nog bezig. Dit moet een erg stressvolle tijd
zijn geweest voor de bevolking die verlangde naar vrede.
Vooral in de werken van Justinos Martyr speelt de λόγος een grote rol. De λόγος was
in eerste instantie het verstandelijke, rationele principe van Aristoteles, maar werd
door de Stoa geïnterpreteerd als het gevoel voor het juiste, de ‘feeling’ voor de
waarheid. Via het Midden-Platonisme is deze definitie van λόγος in het Christendom
terechtgekomen. In de wijze mensen van voor Christus was ook al een λόγος
σπερµατικός aanwezig zodat grote filosofische denkers uit het verleden zoals
Sokrates, Plato en Herakleitos eigenlijk Christenen avant la lettre waren. Justinos
houdt zich vooral bezig met de verdediging van het Christendom door vergelijkingen
te trekken met de andere geldende doctrines. Het Christendom wordt vooral
gepresenteerd als niet slechter dan Platonisme, Stoa, Jodendom en dergelijke en moet
dus evenveel bestaansrecht hebben. Dat is ook niet zo vreemd, want op dit moment
moest het Christendom ook nog vechten voor zijn bestaansrecht en was het eerste
doel de vervolgingen stoppen. De tendens om andere doctrines te verdringen werd
pas later het hoofddoel toen het Christendom al voet aan land had gekregen.
De theologie en ethica van het Christendom blijken aldus een allegaartje te zijn van allerlei
vernuftig in elkaar verweven elementen, die de Christenen hebben overgenomen van de
heidenen en Joden die ze zo verafschuwen. Ze hebben dit echter zo goed gedaan dat ze door
die combinatie te maken met hun eigen Christelijke argumentaties, die overgenomen zijn van
de heidenen en Joden, de argumentaties van die stromingen met de grond gelijk hebben
gemaakt.
En waarom zou je ook iets willen ontkrachten dat gewoon goed is. De Griekse
filosofen waren al bijna 1000 jaar bezig steengoede argumentaties voor hun standpunten op
te stellen door constante wederzijdse kritiek. Dat zijn geen argumenten die gemakkelijk te
ontkrachten zijn omdat ze al praktisch zijn geperfectioneerd! If you can’t beat ‘em, use ‘em!
De Christenen eigenen zich hier een typisch Romeins ideaal toe, namelijk dat van imitatio en
aemulatio. Je kunt iets immers beter goed gejat hebben dan slecht verzonnen!
28
BIJLAGE 1: CITATEN
A. EPISTULA AD DIOGNETUM
II.1-5
...〈δε µ↓ µ〉νον το⇑ω φψαλµο⇑ω, λλ κα⇐ τ≈ φρον→σει, τ⇔νοω ποστ σεϖω ∝
τ⇔νοω εδουω τυγξ νουσιν, οω ⁄ρε⇑τε κα⇐ νοµ⇔ζετε ψεοω. (2) Οξ ⌡ µϒν τιω
λ⇔ψοω,
µοιοω τ πατουµϒν⊗, ⌡ δ∋⁄στι ξαλκ〉ω, ο κρε⇔σσϖν τ∩ν ε⇒ω τ↓ν ξρ°σιν ″µ⇑ν
κεξαλκευµϒνϖν σκευ∩ν, ⌡ δ′ ϕλον, ≥δη κα⇐ σεσηπ〉ω, ⌡ δ′ ργυροω, ξρ→ιζϖν
νψρ⊕που το φυλ ϕαντοω, 〈να µ↓ κλαπ≈, ⌡ δ′ σ⇔δηροω, π∫ ⇒ο διεφψαρµϒνο
ω, ⌡ δ′
στρακον, οδ′ν το κατεσκευασµϒνου πρ∫ω τ↓ν τιµοτ την πηρεσ⇔αν επρεπϒ
σ−
τερον; (3) Ο φψαρτ°ω ληω τατα π ντα; Οξ πο σιδ→ρου κα⇐ πυρ∫ω κεξαλκευ
µϒνα; Οξ µϒν ατ∩ν λιψοϕ〉οω, δ′ ξαλκεω, δ′ ργυροκ〉ποω, δ′ κεραµεω ƒπ
λασεν;
Ο πρ⇐ν ≥ τα⇑ω τϒξναιω τοτϖν ε⇒ω τ↓ν µορφ↓ν τοτϖν ⁄κτυπϖψ°ναι, •ν ♣καστ
ον ατ∩ν ∞κ στ⊗, ♣τι κα⇐ νν, µεταµεµορφϖµϒνον; Ο τ νν ⁄κ τ°ω ατ°ω ληω
ντα σκεη
γϒνοιτ∋ ν, ε⇒ τξοι τ∩ν ατ∩ν τεξνιτ∩ν, µοια τοιοτοιω; (4) Ο τατα π λιν, τ
νν
φ∋µ∩ν προσκυνοµενα, δναιτ∋ ν π∫ νψρ⊕πϖν σκεη µοια γενϒσψαι το⇑ω
λοιπο⇑ω; Ο κϖφ π ντα; Ο τυφλ ; Οκ χυξα; Οκ να⇔σψητα; Οκ κ⇔νητα;
Ο
π ντα σηπ〉µενα; Ο π ντα φψειρ〉µενα; (5) Τατα ψεοω καλε⇑τε; Τοτοιω δουλε
ετε;
Τοτοιω προσκυνε⇑τε, τϒλεον δ∋ατο⇑ω ⁄ζοµοιοσψε.
III.4
Ο γ ρ ποι→σαω τ∫ν οραν∫ν κα⇐ τ↓ν γ↓ν κα⇐ π ντα τ ⁄ν ατο⇑ω κα⇐ π σιν ″
µ⇑ν
ξορηγ∩ν, ∩ν προσδε〉µεψα, οδεν∫ω ν ατ∫ω προσδϒοιτο τοτϖν ∩ν το⇑ω ο⇒οµϒ
νοιω
διδ〉ναι παρϒξει ατ〉ω.
IV.1-5
Αλλ µ↓ν τ〉 γε περ⇐ τ ω βρ⊕σειω ατ∩ν χοφοδε′ω κα⇐ τ↓ν περ⇐ τ σ ββατα
δεισιδαιµον⇔αν κα⇐ τ↓ν τ°ω περιτοµ°ω λαζονε⇔αν κα⇐ τ↓ν τ↓ω ϖηστε⇔αω
κα⇐ νουµη−
29
ν⇔αω ε⇒ρϖνε⇔αν, καταγϒλαστα κα⇔ οδεν∫ω ϕια λ〉γου, ο νοµ⇔ζϖ σε ξρ
ζειν παρ∋
⁄µο µαψε⇑ν. (2) Τ〉 τε γ ρ τ∩ν π∫ το ψεο κτισψϒντϖν ε⇒ω ξρ°σιν νψρ⊕πϖν
µ′ν
⊃ω καλ∩ω κτισψϒντα παραδϒξεσψαι, δ∋⊃ω ξρηστα κα⇐ περισσ παραιτε⇑σ
ψαι, π∩ω
οκ ψϒµιστον; (3) Τ∫ δ′ καταχεδεσψαι ψεο ⊃ω κϖλοντοω ⁄ν τ≈ τ∩ν σαββ τϖν
″µεραι καλ〉ν τι ποιε⇑ν, π∩ω οκ σεβϒω; (4) Τ∫ δ′ κα τ↓ν µε⇔ϖσιν τ°ω σαρκ∫ω µ
αρτ−
ριον ⁄κλογ°ω λαζονεεσψαι ⊃ω δι τοτο ⁄ϕαιρϒτϖω ±γαπηµϒνουω π∫ ψεο, π∩
ω οξλεηω ϕιον; (5) Τ∫ δ′ παρεδρεονταω ατοω στροιω κα⇐ σελ→ν τ↓ν παρ
ατ→ρησιν
τ∩ν µην∩ν κα⇐ τ∩ν ″µερ∩ν ποιε⇑σψαι κα⇐ τ ω ο⇒κονοµ⇔αω ψεο κα⇐ τ ω
τ∩ν καιρ∩ν
λλαγ ω καταδιαιρε⇑ν πρ∫ω τ ω ατ∩ν ⌡ρµ ω, ω µ′ν ε⇒ω ∞ορτ ω, ω δ′ ε⇒ω
πϒνψη, τ⇔ω
ν ψεοσεβε⇔αω κα⇐ οκ φροσνηω πολ πλϒον ″γ→σαιτο δε⇑γµα;
VI.1-8
Απλ∩ω δ∋ε⇒πε⇑ν, περ ⁄στ⇐ν σ⊕µατι χυξ→, τοτ∋ ε⇒σ⇐ν ⁄ν κ〉σµ⊗ Ξριστιανο
⇔.
(2) Εσπαρται κατ π ντϖν το σ⊕µατοω µελ∩ν ″ χυξ→, κα⇐ Ξριστιανο⇐ κατ
τ ω το κ〉σµου π〉λειω. (3) Ο⇒κε⇑ µ′ν ⁄ν τ σ⊕µατι χυξ→, οκ ƒστι δ′ ⁄κ το σ⊕µ
ατοω, κα⇐
Ξριστιανο⇐ ⁄ν κ〉σµ⊗ ο⇒κοσιν, οκ ε⇒σ⇐ δ′ ⁄κ το κ〉σµου. (4) Α〉ρατοω ″ χυξ↓
⁄ν
⌡ρατ φρουρε⇑ται τ σ⊕µατι, κα⇐ Ξριστιανο⇐ γιν⊕σκονται µ′ν ντεω ⁄ν τ∩ι κ〉
σµ⊗,
〉ρατοω δ′ ατ∩ν ″ ψεοσεβε⇔α µϒνει. (5) Μισε⇑ τ↓ν χυξ↓ν ″ σ ρϕ κα⇐ πολεµε⇑
µηδ′ν
δικουµ′νη, δι〉τι τα⇑ω ″δονα⇑ω κϖλεται ξρ°σψαι, µισε⇑ κα⇐ Ξριστιανοω ⌡ κ〉
σµοω
µηδ′ν δικοµενοω, τι τα⇑ω ″δονα⇑ω ντιτ σσονται. (6) Η χυξ↓ τ↓ν µισοσαν
γα−
π ι σ ρκα κα⇐ τ µϒλη, κα⇔ Ξριστιανο⇐ τοω µισονταω γαπ∩σιν. (7) Εγκϒ
κλεισται
µ′ν ″ χυξ↓ τ σ⊕µατι, συνϒξει δ′ ατ↓ τ∫ σ∩µα, κα⇐ Ξριστιανο⇐ κατϒξονται µ′ν
δ′
⊃ω φρουρ ι τ κ〉σµ⊗, ατο⇐ δ′ συνϒξουσι τ∫ν κ〉σµον. (8) Αψ νατοω ± χυξ↓ ⁄ν
ψνητ σκην⊕µατι κατοικε⇑, κα⇐ Ξριστιανο⇐ παροικοσιν ⁄ν φψαρτο⇑ω, τ↓ν ⁄ν
ορα−
νο⇑ω φψαρσ⇔αν προσδεξ〉µενοι.
VII.2
Αλλ∋ ατ∫ω ληψ∩ω ⌡ παντοκρ τϖρ κα⇐ παντοκτ⇔στηω κα⇐ 〉ρατοω ψε〉ω,
ατ∫ω
30
π∋οραν∩ν τ↓ν λ↓ψειαν κα⇐ τ∫ν λ〉γον τ∫ν γιον κα⇐ περιν〉ητον νψρ⊕ποιω
⁄ν−
⇔δρυσε κα⇐ ⁄γκατεστ→ριϕε τα⇑ω καρδ⇔αιω ατ∩ν, ο, καψ περ ν τιω ε⇒κ σ
ειεν,
νψρ⊕ποιω περϒτην τιν πϒµχαω ≥ γγελον ≥ ρξοντα ≥ τινα τ∩ν διεπ〉ντϖν τ ⁄
π⇔−
γεια ≥ τινα τ∩ν πεπιστευµϒνϖν τ ω ⁄ν ορανο⇑ω διοικ→σειω, λλ∋ατ∫ν τ∫ν τεξνι
τ↓ν
κα⇐ δηµιουργ∫ν τ∩ν λϖν, ∨ τοω ορανοω ƒκτισεν, ∨ τ↓ν ψ λασσαν ⇒δ⇔οιω ⁄
ν−
ϒκλεισεν, ο τ µυστ→ρια πιστ∩ω π ντα φυλ σσει τ στοιξε⇑α, παρ∋ο τ µϒτρ
α τ∩ν
τ°ω ″µϒραω δρ〉µϖν ⌡ ×λιοω ε◊ληφε φυλ σσειν, ∨ πειψαρξε⇑ σελ→νη νυκτ⇐ φα
⇔νειν κε−
λεοντι, ∨ πειψαρξε⇑ τ στρα τ τ°ω σελ→νηω κολουψοντα δρ〉µϖι, ∨ π ντα
διατϒ−τακται κα⇐ δι⊕ρισται κα⇐ ποτϒτακται, ορανο⇐ κα⇐ τ ⁄ν ορανο⇑ω,
γ° κα⇐ τ ⁄ν τ≈
γ≈, ψ λασσα κα⇐ τ ⁄ν τ≈ ψαλ σσ≈, πρ, →ρ, βυσσοω, τ ⁄ν χεσι, τ ⁄ν β ψεσ
ι, τ ⁄ν τ µετ ϕυ, τοτον πρ∫ω ατοω πϒστειλεν.
IX.2
Επει δ′ πεπλ→ρϖτο µ′ν ″ ″µετϒρα δικ⇔α κα⇐ τελε⇔ϖω πεφανϒρϖτο, τι ⌡ µισ
ψ∫ω
ατ°ω κ〉λασιω κα⇔ ψ νατοω προσεδοκ το, •λψε δ′ ⌡ καιρ〉ω, ν ψε∫ω προϒψετο
λοιπ∫ν φανερ∩σαι τ↓ν ∞αυτο ξρηστ〉τητα κα⇐ δναµιν (⊇ τ°ω περβαλλοσηω φ
ιλανψρϖ−
π⇔αω κα⇐ γ πηω το ψεο), οκ ⁄µ⇔σησεν ″µ ω οδ′ π⊕σατο οδ′ ⁄µνησικ κη
σεν,
λλ ⁄µακροψµησεν, ±νϒσξετο, ⁄λε∩ν ατ∫ω τ ω ″µετϒραω µαρτ⇔αω νεδϒϕατ
ο, α−
τ∫ω τ∫ν ◊διον υ⇓∫ν µϒδοτο λτρον π′ρ µ∩ν, τ∫ν γιον π′ρ ν〉µϖν, τ∫ν κακον
π′ρ τ∩ν κακ∩ν, τ∫ν δ⇔καιον π′ρ τ∩ν δ⇔κϖν, τ∫ν φψαρτον π′ρ τ∩ν φψαρτ∩ν,
τ∫ν ψ νατον π′ρ τ∩ν ψνητ∩ν.
31
τοντα εναι ψε〉ν, π ν γ ρ τ∫ κινον ⇒σξυρ〉τερον το κινουµϒνου, κα⇐ τ∫ διακρ
ατον ⇒σξυρ〉τερον το διακρατουµϒνου ⁄στ⇔ν.
VII.21-27 (blz. 103) Ορϖµεν γ ρ ατ∫ν [ νψρϖπον] κινοµενον κατ ν γκην, κα⇐
τρεφ〉µενον κα⇐ γηρ σκοντα, κα⇐ µ↓ ψϒλοντοω ατο. Κα⇐ ποτ′ µ′ν ξα⇔ρει, π
οτ′ δ′ λυ−πε⇑ται, δε〉µενοω βρ⊕µατοω κα⇐ ποτο κα⇐ ⁄πιψυµητ↓ν, κα⇐ µεταµελ
〉µενον, κα⇐ ⁄λατ−
τ⊕µατα πολλ ƒξοντα. Φρε⇔ρεται δ′ κατ πολλοω τρ〉πουω, π∫ στοιξε⇔ϖν κα
⇐ ζ⊕ϖν, κα⇐ το ⁄πικειµϒνου ατ ψαν του. Οκ ⁄ϖδϒξεται ον εναι τ∫ν νψρ
ϖπον ψε∫ν, λλ∋
ƒργον ψεο.
32
βασιλε, =ηµατα, τοω µ↓ νταω προσαγορεοντεω ψεοω, κατ τ ω ⁄πιψυµ⇔αω,
ατ∩ν
τ ω πονηρ ω, 〈να, τοτουω συνηγ〉ρουω ƒξοντεω τ°ω κακ⇔αω, µοιξεϖσιν, ρπ
ζϖσι,
φονεϖσι, κα⇐ τ π νδεινα ποι∩σιν. Ε⇒ γ ρ ο⇓ ψεο⇐ ατ∩ν τοιατα ⁄πο⇔ησαν,
π∩ω κα⇐ ατο⇐ ο τοιατα πρ ϕουσιν; Εκ τοτϖν ον τ∩ν ⁄πιτηδευµ τϖν τ↓ω
πλ νηω συνϒβη
το⇑ω νψρ⊕ποιω πολϒµουω ƒξειν συξνοω, κα⇐ σφαγ ω κα⇐ α⇒ξµαλϖσ⇔αω
πικρ ω.
33
XIII.30-6 (blz. 108-109)
Ε⇒ γ ρ µ⇔α φσιω τ∩ν ψε∩ν π°ρξεν, οκ ⊇φειλεν ψε∫ω ψε∫ν δι−
∩κειν, οτε σφ ζειν, οτε κακοποιε⇑ν, ε⇒ δ′ ο⇓ ψεο⇐ π∫ ψε∩ν ⁄δι⊕ξψησαν κα⇐ ⁄
σφ γη−
σαν, κα⇐ ″ρπ γησαν κα⇐ ⁄κεραυν⊕ψησαν, οκ ƒτι µ⇔α φσιω ⁄στ⇐ν, λλ γν∩
µαι δι−
ρηµϒναι, π σαι κακοποιο⇔, ⊄στε οδε⇐ω ⁄ϕ ατ∩ν ⁄στ⇐ ψε〉ω. Φανερ∫ν ον ⁄στ
⇐ν, ⊇ βα−
σιλε, πλ νην εναι π σαν τ↓ν περ⇐ τ∩ν ψε∩ν φυσιολογ⇔αν.
XV.29-4 (blz.110-111)
Κα⇐ οτοι [ξριστιανο⇐] ε⇒σιν ο⇓ π′ρ π ντα τ ƒψνη τ↓ω γ↓ω ε−
ρ〉ντεω τ↓ν ληψε⇔αν, γιν⊕σκουσι γ ρ τ∫ν ψε∫ν κτ⇔στην κα⇐ δηµιουργ∫ν τ∩ν
π ντϖν
⁄ν υ⇓ µονογενε⇑ κα⇐ πνεµατι γ⇔⊗, κα⇐ λλον ψε∫ν πλ↓ν τοτου ο σϒβοντ
αι. Ε−
ξουσι τ ω ⁄ντολ ω ατο το κυρ⇔ου Ιησο Ξριστο ⁄ν τα⇑ω καρδ⇔αιω κεξαρα
γµϒναω, κα⇐ ταταω φυλ ττουσι, προσδοκ∩ντεω ν στασιν νεκρ∩ν κα⇐ ζϖ↓ν
το µϒλλοντοω
α⇒∩νοω.
34
2. VERTALINGEN UIT HET SYRISCH149
VII. But those who have thought concerning men of old, that some of them are gods, these
have greatly erred: as thou, even thou, O king, art aware, that man consists of the four
elements and of soul and spirit, and therefore is he even called World, and apart from any
one of these parts he does not exist.
XIV. The Jews….suppose in their minds that they are serving God, but…their service is to
angels and not to God, in that they observe sabbaths and new moons and the passover and
the great fast and the fast, and circumcision, and cleanness of meats.
XVI. And I have no doubt that the world stands by reason of the intercession of Christians.
35
C. JUSTINOS MARTYR
V.
...ο κρ⇔σειω ⁄ϕετ ζετε, λλ λ〉γ⊗ π ψει κα⇐ µ στιγι δαιµ〉νϖν φαλϖν ⁄ϕελαυ
−
ν〉µενοι κρ⇔τϖω κολ ζετε µ↓ φροντ⇔ζοντεω. .... νψρ⊕ποιω...δϒει συνηρπασ
µϒνοι κα⇐ µ↓ ⁄πιστ µενοι δα⇔µοναω εναι φαλουω ψεοω <ατοω> προσϖν〉
µαζον, κα⇐ ν〉µατι
♣καστοω προσηγ〉ρευον, περ <∞>αυτ τ∩ν δαιµ〉νϖν ⁄τ⇔ψετο. ... Ο γ ρ µ〉νον <⁄
ν>
Ελλησι δι Σϖκρ τουω π∫ Λ〉γου ±λϒγξψη τατα, λλ κα⇐ ⁄ν βαρβ ροιω π∋ α
το το Λ〉γου µορφϖψϒντοω κα⇐ νψρ⊕που γενοµϒνου κα⇐ Ιησο Ξριστο κλ
ηψϒντοω,
πεισψϒντεω ″µε⇑ω τοω τατα πρ ϕανταω δα⇔µοναω ο µ〉νον µ↓ ρψοω ενα
ι φαµεν,
λλ <κα⇐> κακοω κα⇐ νοσ⇔ουω δα⇔µοναω, ο οδ′ το⇑ω ρετ↓ν ποψοσι
ν νψρ⊕ποιω
τ ω πρ ϕειω ⌡µο⇔αω ƒξουσιν.
IX.
Αλλ∋ οδ′ ψυσ⇔αιω πολλα⇑ω κα⇐ πλοκα⇑ω νψ∩ν τιµ∩µεν οω νψρϖποι µο
ρφ⊕−
σαντεω κα⇐ ⁄ν ναο⇑ω ⇓δρσαντεω ψεοω προσϖν〉µασαν, ⁄πε⇐ χυξα κα⇐ νεκρ
τατα
γιν⊕σκοµεν κα⇐ ψεο µ↓ ƒξοντα.... λλ∋ ⁄κε⇔νϖν τ∩ν φανϒντϖν κακ∩ν δαιµ〉νϖ
ν κα⇐
ν〉µατα κα⇐ σξ→µατα ƒξειν. Τ⇔ γ ρ δε⇑ ε⇒δ〉σιν µ⇑ν λϒγειν, τ↓ν λην ο⇓ τ
εξν⇑ται
διατιψϒασι ϕϒοντεω κα⇐ τϒµνοντεω κα⇐ ξϖνεοντεω κα⇐ τπτοντεω, κα⇐ ⁄ϕ
τ⇔µϖν πολ−
λ κιω σκευ∩ν, δι τϒξνηω τ∫ σξ°µα µ〉νον λλ ϕαντεω κα⇐ µορφοποι→σαντεω,
< νδρι−
νταω ποι→σαντεω> ψεοω ⁄πονοµ ζουσιν; Οπερ ο µ〉νον λογον ″γοµεψα, λ
λ κα⇐ ⁄φ∋ βρει το ψεο γ⇔νεσψαι, ω ρρητον δ〉ϕαν κα⇐ µορφ↓ν ƒξϖν ⁄π⇐ φ
ψαρτο⇑ω κα⇐
δεοµϒνοιω ψεραπε⇔αω πρ γµασιν ⁄πονοµ ζεται. Κα⇐ τι ο⇓ τοτϖν τεξν⇑ται
σελγε⇑ω τϒ <ε⇒σι> κα⇐ π σαν κακ⇔αν... ƒξουσιν, κριβ∩ω ⁄π⇔στασψε.
X.
Αλλ∋ ο <δ′> δϒεσψαι τ°ω παρ νψρ⊕πϖν λικ°ω προσφορ ω παρειλ→φαµεν τ∫
ν
ψε∫ν, ατ∫ν παρϒξοντα π ντα ⌡ρ∩ντεω.
36
XIV.
...[δα⇔µονεω] ξειρονται π νταω τοω οκ ƒσψ∋ πϖω π′ρ τ°ω ατ∩ν σϖτηρ⇔α
ω −
γϖνιζοµϒνουω, ν τρ〉πον κα⇐ ″µε⇑ω µετ τ∫ τ Λ〉γ⊗ πεισψ°ναι ⁄κε⇔νϖν µ′ν πϒ
στη−
µεν, ψε δ′ µ〉ν⊗ τ γενν→τ⊗ δι το υ⇓ο ∞π〉µεψα, ο⇓ π λαι µ′ν πορνε⇔αω ξ
α⇔ροντεω, νν δ′ σϖφροσνην µ〉νην σπαζ〉µενοι, ο⇓ δ′ κα⇐ µαγικα⇑ω τϒξναιω
ξρ⊕µενοι, <νν>
γαψ κα⇐ γενν→τ⊗ ψε ∞αυτοω νατεψεικ〉τεω, ξρηµ τϖν δ′ κα⇐ κτηµ τϖ
ν ο⇓ π〉−
ρουω παντ∫ω µ λλον στϒργοντεω, νν κα⇐ ƒξοµεν ε⇒ω κοιν∫ν φϒροντεω κα⇐
παντ⇐ δεο−
µϒν⊗ κοινϖνοντεω, ο⇓ µισ λληλοι δ′ κα⇐ λληλοφ〉νοι κα⇐ πρ∫ω τοω οξ ⌡µο
φλουω δι ƒψη <τραπϒζαω> κα⇐ ∞στ⇔αω κοιν ω µ↓ ποιοµενοι, νν µετ τ↓ν ⁄
πιφ νειαν το
Ξριστο ⌡µοδ⇔αιτοι γιν〉µενοι κα⇐ π′ρ τ∩ν ⁄ξψρ∩ν εξ〉µενοι κα⇐ τοω δ⇔κϖ
ω µι−
σονταω <″µ ω> πε⇔ψειν πειρ⊕µενοι, πϖω [ο⇓] κατ τ ω το Ξριστο καλ ω π
οψηµο−
σναω βι⊕σαντεω εϒλπιδεω ∈σι σν ″µ⇑ν τ∩ν ατ∩ν παρ το π ντϖν δεσπ〉ζοντ
οω
ψεο τυξε⇑ν.
XX.
Ο⇓ λεγ〉µενοι δ′ Στϖικο⇐ φιλ〉σοφοι κα⇐ ατ∫ν τ∫ν ψε∫ν ε⇒ω πρ ναλεσψαι δογ−
µατ⇔ζουσι κα⇐ α π λιν κατ µεταβολ↓ν τ∫ν κ〉σµον γενϒσψαι λϒγουσιν, ″µε⇑
ω δ′
κρε⇑ττ〉ν τι τ∩ν µεταβαλλοµϒνϖν νοοµεν τ∫ν π ντϖν ποιητ↓ν ψε〉ν.
XXI.
…µιµ→ταω γ ρ ψε∩ν καλ∫ν εναι π ντεω ″γονται. Απε⇔η δ′ σϖφρονοσηω
χυξ↓ω ƒννοια τοιατη περ⇐ ψε∩ν, ⊃ω κα⇐ ατ∫ν τ∫ν ″γεµ〉να κα⇐ γενν→τορα π
ντϖν
κατ∋ ατοω ∆⇔α πατροφ〉ντην τε κα⇐ <⁄κ> πατρ∫ω τοιοτου γεγονϒναι, ƒρϖτι τε
κακ∩ν κα⇐ α⇒σξρ∩ν ″δον∩ν ×ττϖ γεν〉µενον ⁄π⇐ Γανυµ→δην κα⇐ τ ω πολλ
ω µοιξευψε⇔σαω γυ−
να⇑καω ⁄λψε⇑ν, κα⇐ τοω ατο πα⇑δαω τ µοια πρ ϕανταω παραδϒϕασψαι.
Αλλ∋, ⊃ω
προϒφαµεν, ο⇑ φαλοι δα⇔µονεω τατα ƒπραϕαν...
XXIV.
… λλϖν λλαξο κα⇐ δϒνδρα σεβοµϒνϖν κα⇐ ποταµοω κα⇐ µω κα⇐ α⇒λο
−
ρουω κα⇐ κροκοδε⇔λουω κα⇐ τ∩ν λ〉γϖν ζ∠ϖν τ πολλ .....
37
XXV.
∆ετεροϖ δ∋ τι ⁄κ παντ∫ω γϒνουω νψρ⊕πϖν ο⇓ π λαι σεβ〉µενοι ∆ι〉νυσου τ∫ν
Σεµϒληω κα⇐ Απ〉λλϖνα τ∫ν Λητο⇔δην (ο〈 δι∋ ƒρϖταω ρσϒνϖν σα ƒπραϕαν
ασξροω
κα⇐ λϒγειν), κα⇐ ο⇓ Περσεφ〉νην κα⇐ Αφροδ⇔την, τ ω δι τ∫ν Αδϖνιν ο⇒σ
τρηψε⇔σαω,
∉ν κα⇐ τ µυστ→ρια γετε, ≥ Ασκληπι∫ν ≥ τινα τ∩ν λλϖν νοµαζοµϒνϖν ψε
∩ν, κα⇔−
περ ψαν του πειλουµϒνου δι Ιησο Ξριστο τοτϖν µ′ν κατεφρον→σαµεν, ψε
δ′
τ γενν→τ⊗ κα⇐ παψε⇑ ∞αυτοω νεψ→καµεν, ν οτε ⁄π∋ Αντι〉πην κα⇐ τ
ω λλαω
⌡µο⇔ϖω οτε ⁄π⇐ Γανυµ→δην δι∋ οστρον ⁄ληλυψϒναι πειψ〉µεψα.... Κα⇐ τοω
πειψοµϒ0−
νουω ⁄λεοµεν, τοω δϒ τοτϖν α⇒τ⇔ουω δα⇔µοναω γνϖρ⇔ζοµεν.
XXVI.
...µετ τ↓ν νϒλευσιν το Ξριστο ε⇒ω οραν∫ν προεβ λλοντο ο⇓ δα⇔µονεω ν−
ψρ⊕πουω τιν ω λϒγονταω ∞αυτοω εναι ψεοω, ....Σ⇔µϖνα µϒν τινα Σαµαρϒα
... Μϒναν−
δρον δ′ τινα.... Μαρκ⇔ϖνα δϒ τινα Ποντικ〉ν.... <Κα⇐> π ντεω ο⇓ π∫ τοτϖν ⌡ρ
µ⊕µενοι, ⊃ω ƒφηµεν, Ξριστιανο⇐ καλονται, ν τρ〉πον κα⇐ ο⇓ ο κοινϖνοντεω
τ∩ν ατ∩ν δογ−
µ τϖν <⁄ν> το⇑ω φιλοσ〉φοιω τ∫ ⁄πικατηγοροµενον νοµα τ°ω φιλοσοφ⇔αω κοιν∫ν
ƒ−
ξουσιν. Ε⇒ δ′ κα⇐ τ δσφηµα ⁄κε⇑να µυψολογοµεψα ƒργα πρ ττουσι, λυξν⇔α
ω µ′ν
νατροπ↓ν κα⇐ τ ω νϒδην µ⇔ϕειω κα⇐ νψρϖπε⇔ϖν σαρκ∅ν βορ ω, ο γιγ
ν⊕σκοµεν,
λλ∋ τι µ↓ δι⊕κϖνται µηδ′ φονεονται φ∋ µ∩ν, κ ν δι τ δ〉γµατα, ⁄πιστ µεψα.
XXVII.
Ηµε⇑ω δ′, 〈να µηδ′ν δικ∩µεν µηδ′ σεβ∩µεν, ⁄κτιψϒναι κα⇐ τ γενν⊕µενα
πονηρ∩ν εναι δεδιδ γµεψα, πρ∩τον µϒν, τι τοω π νταω σξεδ∫ν ⌡ρ∩µεν ⁄π⇐ π
ορνε⇔& προ γονταω (ο µ〉νον τ ω κ〉ραω, λλ κα⇐ τοω ρσεναω).... Κα⇐ τ∩
ν τοτοιω ξρϖµϒ−
νϖν τισ πρ∫ω τ≈ ψϒ⊗ κα⇐ σεβε⇐ κα⇐ κρατε⇑ µ⇔ϕει, ε⇒ τξοι, τϒκν⊗ ≥ συγ
γενε⇑ ≥
δελφ µ⇔γνυται.
XXVIII.
Παρ∋ ″µ⇑ν µϒν γ ρ ⌡ ρξηγϒτηω τ∩ν κακ∩ν δαιµ〉νϖν φιω καλε⇑ται κα⇐
Σαταν ω κα⇐ δι βολοω.... ν ε⇒ω τ∫ πρ πεµφ→σεσψαι µετ τ°ω ατο στρατι ω
κα⇐ τ∩ν ∞ποµϒνϖν νψρ⊕πϖν κολασψησοµϒνουω τ∫ν πϒραντον α⇒∩να προ
εµ→νυσεν ⌡ Ξριστ〉ω.Κα⇐ γ ρ ″ ⁄πιµον↓ το µηδϒπϖ τοτο πρ ϕαι τ∫ν ψε∫ν δι τ∫
νψρ⊕πινον γϒνοω γεγϒ−
38
νηται, προγιν⊕σκει γ ρ τιναω ⁄κ µετανο⇐αω σϖψ→σεσψαι µϒλλονταω κα⇔ τιν
αω µηδϒπϖ ◊σϖω γεννηψϒνταω. Κα⇐ τ↓ν ρξ↓ν νοερ∫ν κα⇐ δυν µενον α⇓ρε⇑σ
ψαι τ ληψ° κα⇐ ε
πρ ττειν τ∫ γϒνοω τ∫ νψρ⊕πινον πεπο⇔ηκεν, ⊄στ∋ ναπολ〉γητον εναι το⇑ω π
σιν ν−
ψρ⊕ποιω παρ τ ψε, λογικο⇐ γ ρ κα⇐ ψεϖρητικο⇐ γεγϒνηνται. Ε⇒ δϒ τιω
πιστε⇑ µϒλειντοτϖν τ ψε, ≥ µ↓ εναι ατ∫ν δι τϒξνηω ⌡µολογ→σει, ≥ ντα ξ
α⇔ρειν κακ⇔& φ→σει ≥λ⇔ψ⊗ ⁄οικ〉τα µϒνειν, κα⇐ µηδ′ν εναι ρετ↓ν µηδ′ κα
κ⇔αν, δ〉ϕ δ′ µ〉νον τοω ν−
ψρ⊕πουω ≥ γαψ ≥ κακ τατα ″γε⇑σψαι, ×περ µεγ⇔στη σϒβεια κα⇐ δικ⇔α
⁄στ⇔.
XXIX.
Κα⇐ π λιν, µ↓ τ∩ν ⁄κτεψϒντϖν τιω µ↓ ναληφψε⇐ω ψανατϖψ≈, κα⇐ ⊇µεν νδ
ρο−
φ〉νοι...
XXXI.
Ανψρϖποι ον τινεω ⁄ν Ιουδα⇔ουω γεγϒνηνται ψεο προφ°ται, δι∋ ⊄ν τ∫ προ−
φητικ∫ν πνεµα προεκ→ρυϕε τ γεν→σεσψαι µϒλλοντα πρ⇐ν ≥ γενϒσψαι.... Εν
δ↓ τα⇑ω
τ∩ν προφητ∩ν β⇔βλιοιω εροµεν προκηρυσσ〉µενον παραγιν〉µενον, γενν⊕µενον
δι
παρψϒνου κα⇐ νδροµενον κα⇐ ψεραπεοντα π σαν ν〉σον κα⇐ π σαν µαλακ
⇔αν κα⇐
νεκροω νεγε⇔ροντα κα⇐ φψονοµενον κα⇐ γνοοµενον κα⇐ σταυροµενον
Ιησον
τ〉ν ″µϒτερον Ξριστ〉ν, κα⇐ ποψν≠σκοντα κα⇐ νεγειρ〉µενον κα⇐ ε⇒ω οραν
οω ν−
ερξ〉µενον κα⇐ υ〈ον ψεο ντα κα⇐ κεκληµϒνον, κα⇔ τιναω πεµποµϒνουω π∋ α
το ε⇒ω
π ν γϒνοω νψρ⊕πϖν κηρϕονταω τατα, κα⇐ τοω ⁄ϕ ⁄ψν∩ν νψρ⊕πουω µ λλο
ν ατ πιστεειν.
XXXII.
Μϖσ°ω µ′ν ον, πρ∩τοω τ∩ν προφητ∩ν γεν〉µενοω, επεν ατολεϕε⇐ οτϖω:
∀Οκ ⁄κλε⇔χει ρξϖν ⁄ϕ Ιοδα οδ′ ″γοµενοω ⁄κ τ∩ν µηρ∩ν ατο, ♣ϖω ν ƒλψ
√
π〉κειται, κα⇐ ατ∫ω ƒσται προσδοκ⇔α ⁄ψν∩ν, δεσµεϖν πρ∫ω µπελον τ∫ν π∩λο
ν,
πλνϖν ⁄ν α〈µατι σταφυλ°ω τ↓ν στολ↓ν ατο.∀ (Gen. 49:10-11)
XXXIII.
Κα⇐ π λιν ⊃ω δι παρψϒνου µ′ν τεξψησ〉µενοω δι το Ησα⇔ου ατολεϕε⇐
προεφητεψη. Ελϒξψη δ′ οτϖω: ∀ Ιδο ± παρψϒνοω ⁄ν γαστρ⇐ ♣ϕει κα⇐ τϒϕε
ται υ⇓〉ν,
39
κα⇐ ⁄ροσιν ⁄π⇐ τ ν〉µατι ατο Μεψ∋″µ∩ν ⌡ ψε〉ω.∀ (Jes. 7:14)
XXXIV.
Οπου δ′ κα⇐ τ°ω γ°ω γενν σψαι ƒµελλεν, ⊃ω προε⇑πεν ♣τεροω προφ→τηω ⌡
Μιξα⇔αω, κοσατε. Εφη δ′ οτϖω: ∀Κα⇐ σ Βηψλεϒµ, γ° Ιοδα, οδαµ∩ω ⁄λ
αξ⇔στη
ε ⁄ν το⇑ω ″γεµ〉σιν Ιοδα: ⁄κ σ γ ρ ⁄ϕελεσεται ″γοµενοω, στιω ποιµανε⇑ τ∫ν λ
α〉νµου.∀(Micha 5:12)
XXXV. Κα⇐ π λιν ⁄ν λλοιω λ〉γοιω δι∋ ∞τϒρου προφ→του <τ∫ προφητικ∫ν πνεµα
> λϒγει ∀Ατο⇐ ⊇ρυϕ ν µου ξε⇑ραω κα⇐ π〉δαω... κα⇐ ƒβαλον κλ°ρον ⁄π⇐ τ∫ν
⇓µατισµ〉ν µου.∀
Κα⇐ ⌡ µ′ν ∆αυ⇐δ βασιλεω κα⇐ προφ→τηω, ⌡ ε⇒π∅ν τατα, οδ′ν τοτϖν ƒπ
αψεν: Ιη−
σοω δ′ Ξριστ∫ω ⁄ϕετ ψη τ ω ξε⇑ραω σταυρϖψε⇐ω π∫ τ∩ν Ιουδα⇔ϖν, ντιλεγ〉
ντϖν
ατ κα⇐ φασκ〉ντϖν µ↓ εναι ατ∫ν Ξριστ〉ν. Ps. 22:16 en 22:18)
XXXVI.
Οταν δ′ τ ω λϒϕειω τ∩ν προφητ∩ν λεγοµϒναω ⊃ω π∫ προσ⊕που κοητε, µ↓
π∋ ατ∩ν τ∩ν ⁄µπεπνευσµϒνϖν λϒγεσψαι νοµ⇔σητε, λλ∋ π∫ το κινοντοω ατ
οω
ψε⇔ου Λ〉γου. Ποτ′ µ′ν γ ρ ⊃ω προαγγελτικ∩ω τ µϒλλοντα γεν→σεσψαι λϒγει, π
οτ′ δ′
⊃ω π∫ προσ⊕που το δεσπ〉του π ντϖν κα⇐ πατρ ∫ω ψεο φψϒγγεται, ποτ′ δ′ ⊃ω
π∫
προσ⊕που το Ξριστο, ποτ′ δ′ ⊃ω π∫ προσ⊕που λα∩ν ποκρινοµϒνϖν τ κυρ⇔
⊗ κα⇐ τ πατρ⇐ ατο: ⌡πο⇑ον κα⇐ ⁄τ⇐ ⁄π⇐ τ∩ν παρ∋ µ⇑ν συγγραφϒϖν ⇒δε⇑
ν ƒστιν, ♣να µ′ν τ∫ν τ π ντα συγγρ φοντα , πρ〉σϖπα δ′ τ διαλεγ〉µενα <πλε⇔ϖ>
παραφϒροντα.
XXXVIII.
Κα⇐ π λιν ταν λϒγ: ∀Ατο⇐ ƒβαλον κλ°ρον ⁄π⇐ τ∫ν ⇓µατισµ〉ν µου... ⊇ρυ−
ϕ ν µου ξε⇑ραω κα⇐ π〉δαω.∀ ∀ Εγ∅ δ′ ⁄κοιµ→ψην κα⇐ πνϖσα, κα⇐ νϒστην
, τι κριοω ντελ βετ〉 µου.∀ Κα⇐ π λιν ταν λϒγ: ∀ Ελ λησεν ⁄ν ξε⇔λεσιν, ⁄κ
⇔νησαν κεφαλ→ν.∀ λϒγοντεω: ∀ Ρυσ σψϖ ∞αυτ〉ν.∀ Ατινα π ντα <τι> γϒγον
εν π∫ τ∩ν Ιουδα⇔ϖν τ Ξρισ−τ, µαψε⇑ν δνασψε. Σταυρϖψϒντοω γ ρ ατο ⁄
ϕϒστρεφον τ ξε⇔λη κα⇐ ∀⁄κ⇔νουν τ ω
κεφαλ ω λϒγοντεω: Ο νεκροω νεγε⇔ραω =υσ σψϖ ∞αυτ〉ν.∀ (Ps. 22:16, 22:18,
3:16 en Mt. 27:39-40)
XXXIX.
Οταν δ′ προφητεον τ µϒλλοντα γ⇔νεσψαι λαλ≈ τ∫ προφητικ∫ν πνεµα,
οτϖω λϒγει:∀ Εκ γ ρ Σι∅ν ⁄ϕελεσεται ν〉µοω κα⇐ λ〉γοω κυρ⇔ου ⁄ϕ Ιερουσαλ
→µ, κα⇐
40
κρινε⇑ ν µϒσον ⁄ψν∩ν κα⇐ ⁄λϒϕει λα∫ν πολν: κα⇐ συγκ〉χουσι τ ω µαξα⇔ρα
ω ατ∩ν ε⇒ω ροτρα κα⇐ τ ω ζιβναω ατ∩ν ε⇒ω δρϒπανα, κα⇐ ο µ↓ λ→χον
ται ƒψνοω ⁄π⇐ ƒψνοω
µ ξαιραν κα⇐ ο µ↓ µ ψϖσιν ƒτι πολεµε⇑ν.∀ Κα⇐ τι οτϖω γϒγονε, πεισψ°ναι
δνασψε. Απ∫ γ ρ Ιερουσαλ↓µ νδρεω δεκαδο τ∫ν ριψµ∫ν ⁄ϕ°λψον ε⇒ω τ∫ν κ〉σ
µον, κα⇐ οτοι ⇒δι∩ται, λαλε⇑ν µ↓ δυν µενοι, δι δ′ ψεο δυν µεϖω ⁄µ→νυσαν
παντ⇐ γϒνει νψρ⊕−
πϖν ⊃ω µεστ λησαν π∫ το Ξριστο διδ ϕαι π νταω τ∫ν το ψεο λ〉γον: κα⇐ ο⇓
π −
λαι λληλοφ〉νται <νν> ο µ〉νον ο πολεµοµεν τοω ⁄ξψροω, λλ <κα⇐>, π′ρ
το µηδ′ χεδεσψαι µηδ∋ ⁄ϕαπατ°σαι τοω ⁄ϕετ ζονταω, ″δϒϖω ⌡µολογοντεω τ∫ν
Ξριστ∫ν ποψν≠σκοµεν (Is. 2:3).
XLIII.
...ε⇒ ε〈µαρται τ〉νδε τιν γαψ∫ν εναι κα⇐ τ〉νδε φαλον, οψ∋ οτοω π〉δεκτοω
οδ′ ⁄κε⇑νοω µεµπτϒοω. Κα⇐ α ε⇒ µ↓ προαιρϒσει ⁄λευψϒρ& πρ∫ω τ∫ φεγειν τ
α⇒σξρ κα⇐ α⇓ρε⇑σψαι τ καλ δναµιν ƒξει τ∫ νψρ⊕πειον γϒνοω, να⇔τι〉ν ⁄
στι τ∩ν ⌡πϖσδ→−
ποτε πραττοµϒνϖν. ...τ∫ν ατ∫ν νψρϖπον τ∩ν ⁄ναντ⇔ϖν τ↓ν µετϒλευσιν ποιοµε
νον
⌡ρ∩µεν. Ε⇒ δ′ ε〈µαρτο ≥ φαλον ″ σπουδα⇑ον εναι, οκ ν ποτε τ∩ν ⁄ναντ⇔ϖν
δεκτι−
κ∫ω •ν κα⇐ πλειστ κιω µετετ⇔ψετο. Αλλ∋ οδ∋ ο⇓ •σαν σπουδα⇑οι, ο⇓ δ′ φαλ
οι, ⁄πε⇐
τ↓ν ε⇓µαρµϒνην α⇒τ⇔αν < γαψ∩ν κα⇐> φαλϖν κα⇐ ⁄ναντ⇔α ∞αυτ≈ πρ ττο
υσαν ποφαινο<⇔>µεψα, ≥ ⁄κε⇑νο τ∫ προειρηµϒνον δ〉ϕαι ληψ′ω εναι, τι οδϒ
ν ⁄στιν ρετ↓ οδ′
κακ⇔α, λλ δ〉ϕ µ〉νον ≥ γαψ κακ νοµ⇔ζεται: ×περ, ⊃ω δε⇔κνυσιν ⌡ λη
ψ′ω λ〉−
γοω, µεγ⇔στη σϒβεια κα⇔ δικ⇔α ⁄στ⇔ν.
XLIV.
ςστε κα⇐ Πλ τϖν ε⇒π⊕ν: ∀Α⇒τ⇔α ∞λοµϒνου, ψε∫ω δ∋ να⇔τιοω∀ παρ Μϖ
σϒϖω
το προφ→του λαβ∅ν επε: πρεσβτεροω γ ρ Μϖσ°ω <κα⇐ Πλ τϖνοω> κα⇐ π
ντϖν τ∩ν
⁄ν Ελλησι συγγραφϒϖν. Κα⇐ π ντα, σα περ⇐ ψανασ⇔αω χυξ↓ω ≥ τιµϖρι∩ν
τ∩ν µετ ψ νατον ≥ ψεϖρ⇔αω οραν⇔ϖν ≥ τ∩ν ⌡µο⇔ϖν δογµ τϖν κα⇐ φιλ〉σ
οφοι κα⇐ ποιητα⇐ ƒφα−σαν, παρ τ∩ν προφητ∩ν τ ω φορµ ω λαβ〉ντεω κα⇐
νο°σαι δεδνηνται κα⇐ ⁄ϕηγ→−
σαντο.
XLVI. Τ∫ν Ξριστ∫ν πρϖτ〉τοκον το ψεο εναι ⁄διδ ξψηµεν κα⇐ προεµηνσαµεν,
Λ〉γον ντα, ο π ν γϒνοω νψρ⊕πϖν µετϒσξε. Κα⇐ ο⇓ µετ Λ〉γου βι⊕σαντεω Ξ
ριστι−
41
ανο⇐ •σαν, κ ν ψεοι ⁄νοµ⇔σψησαν, ο∑ον ⁄ν Ελλησι µ′ν Σϖκρ τηω κα⇐ Ηρ
κλειτοω,
κα⇐ ο⇓ µοιοι ατο⇑ω, ⁄ν βαρβ ροιω δ′ Αβρα µ κα⇐ Αναν⇔αω κα⇐ Αζαρ
⇔αω κα⇐
Μισα↓λ κα⇐ Ηλ⇔αω κα⇐ λλοι πολλο⇐, ∉ν τ ω πρ ϕειω ≥ τ ν〉µατα κατα
λϒγειν
µακρ∫ν εναι ⁄πιστ µενοι τανν παραιτοµεψα.
XLVII.
Οτι ον κα⇐ ⁄κπορψηψ→σεσψαι ″ γ° Ιουδα⇔ϖν ƒµελλεν, κοσατε τ∩ν ε⇒ρ−
ηµϒνϖν π∫ το προφητικο πνεµατοω: ε◊ρηνται δ′ ο⇓ λ〉γοι ⊃ω π∫ προσ⊕που λα
∩ν ψαυµαζ〉ντϖν τ γεγενηµϒνα. Ε⇒σ⇐ δ′ ο〈δε: ∀ Ενεν→ψη ƒρηµοω Σι⊕ν, ⊃ω
ƒρηµοω ⁄γεν→ψη Ιερουσαλ→µ, ε⇒ω κατ ραν ⌡ οκοω, τ∫ γιον ″µ∩ν, κα⇐ ″ δ〉
ϕα, ×ν ελ〉γησαν ο⇓ πατϒ−
ρεω ″µ∩ν, ⁄γεν→ψη πυρ⇔καυστοω, κα⇐ π ντα τ ƒνδοϕα ατ°ω συνϒπεσε. Κα⇐
⁄π⇐ το−
τοιω νϒσξου, <κριε,> κα⇐ ⁄σι⊕πησαω κα⇐ ⁄ταπε⇔νϖσαω ″µ ω σφ〉δρα.∀ Κα
⇐ τι ±ρ→µϖ−
το Ιερουσαλ→µ, ⊃ω προε⇔ρητο γεγεν→σψαι, πεπεισµϒνοι ⁄στϒ. (Is. 64:10)
LIII.
ςω δ′ προεφητεψη τι πλε⇔ονεω ο⇓ π∫ τ∩ν ⁄ψν∩ν πιστεοντεω τ∩ν π∫ Ιουδα
−
⇔ϖν κα⇐ Σαµαρϒϖν, τ προφητευψϒντα παγγελοµεν. Ελϒξψη δ′ οτϖω: ∀Ε
φρ νψητι,στε⇑ρα ″ ο τ⇔κτουσα, =°ζον κα⇐ β〉ηψησον, ″ οκ ∪δ⇔νουσα: τι πο
λλ τ τϒκνα τ°ω
⁄ρ→µου µ λλον ≥ τ↓ω ⁄ξοσηω τ∫ν νδρα.∀ Ερηµα γ ρ •ν π ντα τ ƒψνη ληψιν
ο
ψεο, ξειρ∩ν ƒργοιω λατρεοντα. Ιουδα⇑οι δ′ κα⇐ Σαµαρε⇑ω, ƒξοντεω τ∫ν παρ
το
ψεο λ〉γον δι τ∩ν προφητ∩ν παραδοψϒντα ατο⇑ω κα⇐ ε⇐ προσδοκ→σαντεω
τ∫ν Ξρισ−τ∫ν, παραγεν〉µενον ±γν〉ησαν.... (Is. 64:10)
LIV.
…τ µυψοποιηψϒντα π∫ τ∩ν ποιητ∩ν... ⁄π⇐ π τ κα⇐ παγϖγ≈ το νψρϖ−
πε⇔ου γϒνουω ε⇒ρ°σψαι ποδε⇔κνυµεν κατ∋ ⁄νϒργειαν τ∩ν φαλϖν δαιµ〉νϖν.
Ακο−
σαντεω γ ρ δι τ∩ν προφητ∩ν κηρυσσ〉µενον παραγενησ〉µενον τ∫ν Ξριστ∫ν κα⇐
κο−
λασψησοµϒνουω δι πυρ∫ω τοω σεβε⇑ω τ∩ν νψρ⊕πϖν, προεβ λλοντο πολλο
ω λεξ−
ψ°ναι γενοµϒνουω υ⇓οω τ ∆ι⇔, νοµ⇔ζοντεω δυν→σεσψαι ⁄νεργ→σαι τερατολ
ογ⇔αν ″γ→−
σασψαι τοω νψρ⊕πουω τ περ⇐ τ∫ν Ξριστ∫ν κα⇐ µοια το⇑ω π∫ τ∩ν ποιητ∩ν
λεξψε⇑−
42
σι. Κα⇐ τατα δ∋ ⁄λϒξψη κα⇐ ⁄ν Ελλησι κα⇐ ⁄ν ƒψνεσι π σιν, που µ λλον ⁄π→
κουον
τ∩ν προφητ∩ν πιστευψ→σεσψαι τ∫ν Ξριστ∫ν προκηρυσσ〉ντϖν.
Οτι δ′ κα⇐ κοοντεω τ δι τ∩ν προφητ∩ν λεγ〉µενα οκ ⁄ν〉ουν κριβ∩ω, λλ∋
⊃ω
πλαν⊕µενοι ⁄µιµ→σαντο τ περ⇐ τ∫ν ″µϒτερον Ξριστ∫ν, διασαφ→σοµεν. Μ∩σ°ω
<µϒν>
ον ⌡ προφ→τηω, ⊃ω προϒφηµεν, πρεσβτεροω •ν π ντϖν <τ∩ν> συγγραφϒϖν, κ
α⇐ δι∋ ατο, ⊃ω προεµηνσαµεν, προεφητεψη οτϖω: ∀Οκ ⁄κλε⇔χει ρξϖν ⁄ϕ
Ιοδα κα⇐ ″γο−
µενοω ⁄κ τ∩ν µηρ∩ν ατο, ♣ϖω ν ƒλψ ∨ π〉κειται: κα⇐ ατ∫ω ƒσται προσδοκ
⇔α ∞ψ−
ν∩ν, δεσµεϖν πρ∫ω µπελον τ∫ν π∩λον ατο, πλνϖν τ↓ν στολ↓ν ατο ⁄ν α〈µατι
σταφυλ°ω.∀ Τοτϖν ον τ∩ν προφητικ∩ν λ〉γϖν κοσαντεω ο⇓ δα⇔µονεω ∆ι〉νυ
σον µ′ν ƒφασαν υ⇓∫ν το ∆ι∫ω, ερετ↓ν δ′ γενϒσψαι µπϒλου παρϒδϖκαν (κα⇐ ο
νον ⁄ν το⇑ω
µυστηρ⇔οιω ατο ναγρ φουσι), κα⇐ διασπαραξψϒντα ατ∫ν < ναστ°ναι κα⇐
> νελη−λυψϒναι ε⇒ω οραν∫ν ⁄δ⇔δαϕαν. (Gen. 49:10-11)
LIX.
Ινα δ′ κα⇐ παρ τ∩ν ″µετϒρϖν διδασκ λϖν, λϒγοµεν δ′ το Λ〉γου το δι τ∩ν
προφητ∩ν <λαλ→σοντοω>, λαβ〉ντα τ∫ν Πλ τϖνα µ ψητε [τ∫] ε⇒πε⇑ν ∀ Υλην
µορφον
οσαν τρϒχαντα τ∫ν ψε∫ν κ〉σµον ποι°σαι,∀ κοσατε τ∩ν ατολεϕε⇐ ε⇒ρηµϒνϖ
ν δι Μϖσϒϖω, το προδεδηλϖµϒνου πρ⊕του προφ→του κα⇐ πρεσβυτϒρου <π
ντϖν> τ∩ν ⁄ν
Ελλησι συγγραφϒϖν, δι∋ ο µηνον τ∫ προφητικ∫ν πνεµα, π∩ω τ↓ν ρξ↓ν κα⇐ ⁄
κ τ⇔−
νϖν ⁄δηµιοργησεν ⌡ ψε∫ω τ∫ν κ〉σµον, ƒφη οτϖω: ∀ Εν ρξ≈ ⁄πο⇔ησεν ⌡ ψε∫ω τ∫
ν ο−
ραν∫ν κα⇐ τ↓ν γ°ν. Η δ′ γ° •ν 〉ρατοω κα⇐ κατασκεαστοω, κα⇐ σκ〉τοω ⁄π ν
ϖ τ°ω
βσσου, κα⇐ πνεµα ψεο ⁄πεφϒρετο ⁄π νϖ τ∩ν δ τϖν. Κα⇐ επεν ⌡ ψε∫ω: Γεν
ηψ→το φ∩ω. Κα⇐ ⁄γϒνετο οτϖω.∀ (Gen. 1:1-3)
LX.
…λαβε⇑ν τ∫ν Μϖσϒα ξαλκ∫ν κα⇐ ποι°σαι τπον σταυρο κα⇐ τοτον στ°σαι ⁄π⇐
43
τ≈ γ⇔& σκην≈ κα⇐ ε⇒πε⇑ν τ λα: ∀ Ε ν προσβλϒπητε τ τπ⊗ τοτ⊗ κα⇐
πιστεητε ⁄ν ατ, σ∩ψ→σεσψε.∀ Κα⇐ γενοµϒνου τοτου τοω µ′ν φειω ποψαν
ε⇑ν νϒγραφε, τ∫ν δ′ λα∫ν ⁄κφυγε⇑ν τ∫ν ψ νατον οτϖω παρϒδϖκεν. < Α> ναγνο
ω Πλ τϖν κα⇐ µ↓ κριβ∩ω ⁄πιστ µενοω µηδ′ νο→σαω τπον εναι σταυρο, λ
λ ξ⇔ασµα νοµ⇔σαω, τ↓ν µετ τ∫ν
πρ∩τον ψε∫ν δναµιν ∋κεξι σψαι ⁄ν τ παντ⇐∋ επε. (Nu 21:8c)
... Ο τ ατ ον ″µε⇑ω
λλοιω δοϕ ζοµεν, λλ∋ ο⇓ π ντεω τ ″µϒτερα µιµοµενοι λϒγουσι. Παρ∋ ″µ⇑ν <
µ′ν>
ον ƒστι τατα κοσαι κα⇐ µαψε⇑ν παρ τ∩ν οδ′ τοω ξαρακτ°ραω τ∩ν στοιξε
⇔ϖν
⁄πισταµϒνϖν, ⇒διϖτ∩ν µ′ν κα⇐ βαρβ ρϖν τ∫ φψϒγµα, σοψ∩ν δ′ κα⇐ πιστ∩ν τ∫ν
νον
ντϖν, κα⇐ πηρ∩ν [κα⇐ ξ→ρϖν] τιν∩ν τ ω χειω: ⊃ω συνε⇑ναι ο σοφ⇔& νψ
ρϖπε⇔& τα−τα γεγονϒναι, λλ δυν µει ψεο λϒγεσψαι.
LXI.
Κα⇐ δι Ηεσα⇔ου το προφ→του, ⊃ω προεγρ χαµεν, ε◊ρηται, τ⇔να τρ〉πον φε
ϕον−
ται τ ω µαρτ⇔αω ο⇓ µαρτ→σαντεω κα⇐ µετανοοντεω. Ελϒξψη δϒ οτϖω:
∀Λοσασψε, καψαρο⇐ γϒνεσψε, φϒλετε τ ω πονηρ⇔αω π∫ τ∩ν χυξ∩ν µ∩ν...
µ ψετε καλ∫ν ποιε⇑ν...κρ⇔νατε ρφαν κα⇐ δικαι⊕σατε ξ→ραν, κα⇐ δετε κα
⇐ διαλεξψ∩µεν, λϒγει κριοω...∀
(Jes. 1.16-17)
LXII.
Κα⇐ τ∫ λουτρ∫ν δ↓ τοτο κοσαντεω ο⇓ δα⇔µονεω δι το προφ→του κεκηρυγ−
µϒνον ⁄ν→ργησαν κα⇐ =αϖτ⇔ζειν ∞αυτοω τοω ε⇒ω τ ⇓ερ ατ∩ν ⁄πιβα⇔νο
νταω κα⇐
προσιϒναι ατο⇑ω µϒλλονταω, λοιβ ω κα⇐ κν⇔σαω ποτελονταω: τϒλεον δ′ κ
α⇐ λο−
εσψαι <τοω> ⁄πι〉νταω πρ⇐ν ⁄λψε⇑ν ⁄π⇐ τ ⇓ερ , ƒνψα <ατο⇐> 〈δρυνται, ⁄νεργο
σι.
Κα⇐ δ↓ τ∫ πολεσψαι <τοω> ⁄πιβα⇔νονταω το⇑ω ⇓ερο⇑ω κα⇐ [το⇑ω] ατο⇑ω [
τοω] ψρησ−
κεονταω κελεεσψαι π∫ τ∩ν ⇓ερατευ〉ντϖν ⁄κ τ∪ν συµβ ντϖν Μϖσε⇑ τ ε⇒ρηµ
ϒν⊗
προφ→τ µαψ〉ντεω ο⇓ δα⇔µονεω ⁄µιµ→σαντο. Κατ∋ ⁄κε⇑νο γ ρ το καιρο τε Μ
ϖσ°ω
⁄κελεσψη κατελψ⊕ν ε⇒ω Α◊γυπτον ⁄ϕαγαγε⇑ν τ∫ν ⁄κε⇑ λα∫ν τ∩ν Ισραηλιτ∩ν, πο
ιµα⇔−
νοντοω ατο ⁄ν τ≈ Αρραβικ≈ γ≈ πρ〉βατα το πρ∫ω µητρ∫ω ψε⇔ου, ⁄ν ⇒δϒ& πυρ∫
ω ⁄κ
β του προσϖµ⇔λησεν ατ ⌡ ″µϒτεροω Ξριστ〉ω, κα⇐ επεν: ∀ Υπ〉λυσαι τ π
οδ→µατ σου... κα⇐ προσελψ∅ν κουσον.∀ (Ex. 3:5b)
44
LXIII. Κα⇐ π λιν ⌡ Ιησοω, ⊃ω ⁄δηλ⊕σαµεν, παρ∋ ατο⇑ω ⊂ν επεν: Οδε⇐ω ƒ
γνϖ τ∫ν
πατϒρα ε⇒ µ↓ ⌡ υ⇓〉ω, οδ′ τ∫ν υ⇓∫ν ε⇒ µ↓ ⌡
πατ↓ρ κα⇐ ο∑ω ν ⌡ υ⇓∫ω ποκαλχ.
Ιουδα⇑οι ον ″γησ µενοι ε⇔ τ∫ν πατϒρα τ∩ν λϖν λελαληκϒναι τ Μϖσε⇑, τ
ο λα−
λ→σαντοω <δ∋> ατ ντοω υ⇓ο το ψεο, ω κα⇐ γγελοω κα⇐ π〉στολοω κϒκ
ληται, δι−
κα⇔ϖω ⁄λϒγξονται κα⇔ δι το προφητικο πνεµατοω κα⇐ δι∋ ατο το Ξριστο
⊃ω
οτε τ∫ν πατϒρα οτε τ∫ν υ⇓∫ν ƒγνϖσαν. Ο⇓ γ ρ τ∫ν υ⇓∫ν πατϒρα φ σκοντεω εναι
⁄λϒγξονται µ→τε τ∫ν πατϒρα ⁄πιστ µενοι, µηψ∋ τι ⁄στ⇐ν υ⇓∫ω τ πατρ⇐ τ∩ν λ
ϖν γι−
ν⊕σκοντεω: ω Λ〉γοω κα⇐ πρϖτοτ〉κοω ⊇ν το ψεο, κα⇐ ψε∫ω π ρξει. Κα⇐ πρ〉
τερον
<δ↓> δι τ°ω το πυρ∫ω µορφ°ω κα⇐ ε⇒κ〉νοω σϖµ του τ Μϖσε⇑ κα⇐ το⇑ω ∞
τϒροιω προ−
φ→ταιω ⁄φ νη: νν δ∋ ⁄ν ξρ〉νοιω τ°ω µετϒραω ρξ°ω, ⊃ω προε⇔ποµεν, δι παρψ
ϒνου
νψρϖποω γϒνοµενοω κατ τ↓ν το πατρ∫ω βουλ↓ν π′ρ σϖτηρ⇔αω τ∩ν πιστευ〉
ντϖν
ατ κα⇐ ⁄ϕουψενηψ°ναι κα⇐ παψε⇑ν πϒµεινεν, 〈να ποψαν∅ν κα⇐ ναστ ω
νικ→σ
τ∫ν ψ νατον.
Τ∫ δϒ ε⇒ρηµϒνου ⁄κ β του τ Μϖσε⇑: Εγ⊕ ε⇒µι ⌡ ⊇ν... ⌡ ψε∫ω Αβρα µ κα⇐
ο ψε∫ω
Ισα κ κα⇐ ⌡ ψε∫ω Ιακ∅β κα⇐ ⌡ ψε∫ω τ∩ν πατϒρϖν σου... σηµαντικ∫ν το κα
⇐ ποψα−
ν〉νταω ⁄κε⇔νουω µϒνειν κα⇐ εναι ατο το Ξριστο νψρ⊕πουω...∀ (Ex. 3:14
en 3:15)
LXIV.
Κα⇐ τ↓ν Αψην ν δ′ ⌡µο⇔ϖω πονηρευ〉µενοι ψυγατϒρα το ∆ι∫ω ƒφασαν, οκ
π∫ µ⇔ϕεϖω, λλ∋ ⁄πειδ↓ ⁄ννοηψϒντα τ∫ν ψε∫ν δι Λ〉γου τ∫ν κ〉σµον µοι°σαι ƒγνϖ
σαν, ⊃ω τ↓ν πρϖτ↓ν ƒννοιαν ƒφασαν τ↓ν Αψην ν: περ γελοι〉τατον ″γοµεψα ε
ναι, τ°ω
⁄ννο⇔αω ε⇒κ〉να παραφϒρειν ψηλει∩ν µορφ↓ν.
LXVI.
Κα⇐ ″ τροφ↓ ατη καλε⇑ται παρ∋ ″µ∩ν εξαριστ⇔α..... Ο γ ρ ⊃ω κοιν∫ν ρτον
οδ′ κοιν∫ν π〉µα τατα λαµβ νοµεν: λλ∋ ν τρ〉πον δι Λ〉γου ψεο σαρκοποιηψε
⇐ω Ιησοω Ξριστ∫ω ⌡ σϖτ↓ρ ″µ∩ν κα⇐ σ ρκα κα⇐ α∑µα π′ρ σϖτηρ⇔αω ″µ
∩ν ƒσξεν, οτϖω κα⇐ τ↓ν δι∋ εξ°ω λ〉γου το παρ∋ ατο εξαριστηψε⇑σαν τροφ
↓ν, ⁄ϕ ÷ω α∑µα κα⇐
σ ρκεω κατ µεταβολ↓ν τρϒφονται ″µ∩ν, ⁄κε⇔νου το σαρκοποιηψϒντοω Ιησο
κα⇐ σ ρκα κα⇐ α∑µα ⁄διδ ξψησαν εναι.
45
Ο⇓ γ ρ π〉στολοι ⁄ν το⇑ω γενοµϒνοιω π∋ ατ∩ν Αποµνηµονεµασιν, καλε⇑τα
ι Ε−
αγγϒλια, οτϖω παρϒδϖκαν ⁄ντετ λψαι ατο⇑ω ∀∀τ∫ν Ιησον λαβ〉ντα ρτον <κ
α⇐> ε−
ξαριστ→σαντα ε⇒πε⇑ν: Τοτο ποιε⇑τε ε⇒ω ν µνησ⇔ν µου... τοτ<〉> ⁄στι τ∫ σ∩
µα µου:... κα⇐ τ∫ ποτ→ριον ⌡µο⇔ϖω λαβ〉ντα κα⇐ εξαριστ→σαντα ε⇒πε⇑ν: Τ
οτ〉 ⁄στι τ∫ α∑µα µου∀κα⇐ µ〉νοιω ατο⇑ω µεταδοναι.
Οπερ κα⇐ ⁄ν το⇑ω το Μ⇔ψρα µυστηρ⇔οιω παρϒδϖκαν γ⇔νεσψαι µιµησ µεν
οι ο⇓ πονηρο⇐ δα⇔µονεω: τι γ ρ ρτοω κα⇐ ποτ→ριον δατοω τ⇔ψεται ⁄ν τα
⇑ω το µυουµϒνου τελετα⇑ω µετ∋ ⁄πιλ〉γϖν τιν∩ν, ⁄π⇔στασψε ≥ µαψε⇑ν δνασψε.
(Mt. 26:27-28)
III.
...Κρ⇔σκεντοω... ω γε µηδ′ τ∫ Σϖκρατικ〉ν, ϕιϒραστον ν, τιµ : ∀ Αλλ∋ οτι γε π
ρ∫
τ°ω ληψε⇔αω τιµητϒοω ν→ρ.∀ Αδνατον δ′ Κυνικ, δι φορον τ∫ τϒλοω πρ
ο<ψ>εµϒν⊗, τ∫ γαψ∫ν ε⇒δϒναι πλ↓ν διαφορ⇔αω.
IV. Οκ ε⇒κ≈ τ∫ν κ〉σµον πεποιηκϒναι τ∫ν ψε∫ν δεδιδ γµεψα, λλ∋ ≥ δι τ∫ νψρ⊕−
πειον γϒνοω: ξα⇔ρειν τε το⇑ω τ προσ〉ντα ατ < γαψ > µιµουµϒνοιω, <∪ω> π
ροϒφαµεν, παρϒσκεσψαι δ′ το⇑ω τ φαλα σπαζοµϒνοιω ≥ λ〉γ⊗ ≥ ƒργ⊗.
Ε⇒ ον π ντεω ∞αυτοω φονεσοµεν, το µ↓ γεννηψ°ναι τινα κα⇐ µαψητευψ°να
ι ε⇒ω τ ψε⇑α διδ γµατα, ≥ κα⇐ µ↓ εναι τ∫ νψρ⊕πειον γϒνοω, σον ⁄φ∋ ″µ∩ν,
α◊τιοι ⁄σ〉µεψα,
⁄ναντ⇔ον τ≈ το ψεο βουλ≈ κα⇐ ατο⇐ ποιοντεω, ⁄ ν τοτο πρ ϕϖµεν.
V.
Ο ψε∫ω... τ↓ν µ′ν τ∩ν νψρ⊕πϖν κα⇐ τ∩ν π∫ τ∫ν οραν∫ν γγϒλοιω, οω ⁄π⇐ το
τοιω
ƒταϕε, παρϒδϖκεν.
Ο⇓ δ′ γγελοι, παραβ ντεω τ→νδε τ↓ν τ ϕιν, γυναικ∩ν µ⇔ϕεσιν ″ττ→ψησαν κα
⇐ πα⇑δαω ∞τϒκνϖσαν, ο〈 ε⇒σιν ο⇓ λεγ〉µενοι δα⇔µονεω. Κα⇐ προσϒτι λοιπ∫ν
τ∫ νψρ⊕π<ε>ιον γϒνοω ∞αυτο⇑ω ⁄δολϖσαν: τ µ′ν δι µαγικ∩ν γραφ∩ν, τ δ′ φ〉
βϖν κα⇐ τιµϖρι∩ν, <∉ν> ⁄πϒ−
φερον, τ δ′ δι διδαξ°ω ψυµ τϖν κα⇐ ψυµιαµ τϖν κα⇐ σπονδ∩ν (∉ν ⁄νδεε⇑ω γ
εγ〉νασι µετ τ∫ π ψεσιν ⁄πιψυµι∩ν δουλϖψ°ναι). Κα⇐ ε⇒ω νψρ⊕πουω <δ′> φ〉ν
ουω, πολϒµουω,
µοιξε⇔αω, κολασ⇔αω κα⇐ π σαν κακ⇔αν ƒσπειραν.
VII.
Οψεν κα⇐ ⁄πιµϒνει ⌡ ψε∫ω τ↓ν σγξυσιν κα⇐ κατ λυσιν το παντ∫ω κ〉σµου µ↓
46
ποι°σαι (〈να κα⇐ ο⇓ φαλοι γγελοι κα⇐ δα⇔µονεω κα⇐ νψρϖποι µηκϒτι ∈σι
), δι τ∫
σπϒρµα τ∩ν Ξριστιαν∩ν , γιν⊕σκει ⁄ν τ≈ φσει τι <το ζ°ν> α◊τιι〉ν ⁄στιν. ... Οτ
ϖ
γ ρ ″µε⇑ω τ↓ν ⁄κπρϖσ⇔ν φαµεν γεν→σεσψαι, λλ∋ οξ, ⊃ω ο⇓ Στϖικο⇔, κατ τ∫
ν τ°ω ε⇒ω λληλα π ντϖν µεταβολ°ω λ〉γοϖ, α◊σξιστον ⁄φ νη.
VII.
Αλλ∋ οδ′ καψ∋ ε⇓µαρµϒνην πρ ττειν τοω νψρ⊕πουω ≥ π σξειν τ γιν〉µενα,
λλ κατ µ′ν τ↓ν προα⇔ρεσιν ♣καστον κατορψον ≥ µαρτ νειν, κα⇐ κατ τ↓
ν τ∩ν
φαλϖν δαιµ〉νϖν ⁄νϒργειαν τοω <µ′ν> σπουδα⇔ουω ... δι⊕κεσψαι κα⇐ ⁄ν δεσµο
⇑ω εναι... Ο µ↓ νο↓σαντεω ο⇓ Στϖικο⇐ καψ∋ ε⇓µαρµϒνηω ν γκην π ντα γ
⇔νεσψαι πεφ→ναντο.
Αλλ∋ τι ατεϕοσιον τ〉 τε τ∩ν γγϒλϖν γϒνοω κα⇐ τ∩ν νψρ⊕πϖν τ↓ν ρξ↓ν ⁄
πο⇔η−
σεν ⌡ ψε∫ω δικα⇔ϖω π′ρ ∈ν ν πληµµελ→σϖσι τ↓ν τιµϖρ⇔αν ⁄ν α⇒ϖν⇔⊗ πυ
ρ⇐ κοµ⇔σον−
ται, Γενητο δ′ παντ∫ω ×δε ″ φσιω, κακ⇔αω κα⇐ ρετ°ω δεκτικ∫ν εναι: ο γ ρ
ν •ν
⁄παινετ∫ν οδ′ν ατ∩ν, ε⇒ οκ ν ⁄π∋ µφ〉τερα τρϒπεσψαι [κα⇐] δναµιν εξε. ∆ει
κ−
νουσι δ′ τοτο κα⇐ ο⇓ πανταξο κατ λ〉γον τ∫ν ρψ∫ν νοµοψετ→σαντεω κα⇐ φι
λοσο−
φ→σαντεω νψρϖποι ⁄κ το παγορεειν, τ δε µ′ν πρ ττειν, τ∩νδε δϒ πϒξεσψαι.
Κα⇐ ο⇓ Στϖικο⇐ φιλ〉σοφοι <δ′> ⁄ν τ περ⇐ ±ψ∩ν λ〉γ⊗ τ ατ τιµ∩σι καρτερ∩
ω, ⊃ω δη−
λοσψαι ⁄ν τ περ⇐ ρξ∩ν κα⇐ σϖµ τϖν λ〉γ⊗ οκ εοδον ατο⇑ω. Ε◊τε γ ρ κ
αψ∋ ε⇓−
µαρµϒνην φ→σουσι τ γιν〉µενα πρ∫ω νψρ⊕πϖν γ⇔νεσψαι, ≥ µηδ′ν εναι ψε∫ν
παρ
τρεπ〉µενα κα⇐ λλοιοµενα κα⇐ ναλυ〉µενα ε⇒ω τ ατ ε⇔, φψαρτ∩ν <γε>
µ〉νϖν
φαν→σονται κατ ληχιν ⁄σξηκϒναι κα⇐ ατ∫ν τ∫<ν> ψε∫ν δι τε τ∩ν µερ∩ν κα⇐ δ
ι το λου ⁄ν π σ κακ⇔& γιν〉µενον, ≥ µηδ′ν εναι κακ⇔αν µηδ∋ ρετ→ν: περ
κα⇐ παρ π −σαν σ⊕φρονα ƒννοιαν κα⇑ λ〉γον κα⇐ νον ⁄στι.
VIII. Κα⇐ τοω π∫ Στϖικ∩ν δ′ δογµ τϖν, ⁄πειδ↓ κ ν τ∫ν ″ψικ∫ν λ〉γον κ〉σµιοι γεγ〉−
νασιν (∪ω κα⇐ ƒν τισιν ο⇓ ποιητα⇔) δι τ∫ ƒµφυτον παντ⇐ γϒνει νψρ⊕πϖν σπ
ϒρµα το
Λ〉γου, µεµισ°σψαι [κα⇐ πεφονεσψαι] ο◊δαµεν: Ηρ κλειτον µϒν, ⊃ω προϒφαµε
ν, κα⇐ Μουσ⊕νιον δ′ ⁄ν το⇑ω καψ∋ ″µ ω κα⇐ λλουσ [ο◊δαµεν]. ςω γ ρ ⁄σηµ
ναµεν, π νταω τοω κ ν ⌡πϖσδ→ποτε κατ Λ〉γον βιον σπουδ ζονταω κα⇐ κακ
⇔αν φεγειν, µισε⇑σψαι ε⇐ ⁄ϖ→ργησαν ο⇓ δα⇔µονεω. Οδ′ν δ′ ψαυµαστ∫ν ε⇒
τοω <ο> κατ σπερµατικο Λ〉−
47
γου µϒροω, λλ κατ τ↓ν το παντ∫ω Λ〉γου, ⁄στι Ξριστο, γν∩σιν κα⇐ ψεϖρ⇔
αν
πολ µ λλον µισε⇑σψαι ο⇓ δα⇔µονεω ⁄λεγξ〉µενοι ⁄νεργοσιν.
IX.
Ινα δ′ µ→ τιω ε◊π τ∫ λεγ〉µενον π∫ τ∩ν νοµιζοµϒνϖν φιλοσ〉φϖν, τι κ〉µπιοι κα
⇐
φ〉βητρ ⁄στι τ λεγ〉µενα φ∋ ″µ∩ν τι κολ ζονται ⁄ν α⇒ϖν⇔⊗ πυρ⇐ ο⇓ δικοι, κ
α⇐
<τι> δι φ〉βον, λλ∋ ο δι τ∫ καλ∫ν εναι κα⇐ ρεστ〉ν, ⁄ναρϒτϖω βιον τοω ν
ψρ⊕−πουω ϕιοµεν, βραξυεπ∩ω πρ∫ω τοτο ποκρινοµαι τι, ε⇒ µ↓ τοτο ⁄στιν,
οτε ƒστι ψε〉ω, ≥ ε⇒ ƒστιν, ο µϒλει ατ τ∩ν ϖψρ⊕πϖν, κα⇐ οδϒν ⁄στιν ρετ
↓ οδ′ κακ⇔α, κα⇔, ⊃ω προϒφαµεν, δ⇔κϖω τιµϖροσιν ο⇓ νοµοψϒται τοω πρ
οβα⇔νονταω τ διατεταγµϒνα καλ . Αλλ∋ ⁄πε⇐ οκ δικοι ⁄κε⇑νοι κα⇐ ⌡ ατ∩
ν πατ→ρ, τ ατ <∞>αυτ πρ ττειν δι το Λ〉γου διδ σκϖν, ο⇓ τοτοιιω συντιψ
ϒµενοι οκ δικοι.
Ε ν δϒ τιω τοω διαφ〉ρουω ν〉µουω τ∩ν νψρ⊕πϖν π<ρ>οβ ληται, λϒγϖν τι πα
ρ∋ ο∑ω
µ′ν νψρ⊕ποιω τ µ′ν καλ , τ δ′ α⇒σξρ νεν〉µισται, παρ∋ λλοιω δ′ τ παρ∋ ⁄κε
⇔−
νοιω α⇒σξρ καλ , κα⇐ τ καλ α⇒σξρ νεν〉µισται, κουϒτϖ κα⇐ τ∩ν ε⇒ω
τοτο λεγο−
µϒνϖν. Κα⇐ ν〉µουω διατ ϕασψαι τ≈ ∞αυτ∩ν κακ⇔& ⌡µο⇔ουω τοω πονηρο
ω γγϒλουω
⁄πιστ µεψα, ο∑ω ξα⇔ρουσιν ο⇓ µοιοι γεν〉µενοι νψρϖποι, κα⇐ <⌡> ρψ∫ω Λ〉γ
οω παρελ−
ψ∅ν ο π σαω δ〉ϕαω οδ′ π ντα δ〉γµατα καλ ποδε⇔κνυσιν, λλ τ µ′ν φαλ
α, τ δ′ γαψ ...
X.
Μεγαλει〉τερα µ′ν ον π σηω νψρϖπε⇔ου διδασκαλ⇔αω φα⇔νεται τ ″µϒτερα
, δι
τ∫ τ∫ λογικ∫ν τ∫ λον τ∫ν φανϒντα δι∋ ″µ ω Ξριστ∫ν γεγονϒναι, κα⇐ σ∩µα κα⇐ λ〉γο
ν
κα⇐ χυξ→ν. Οσα γ ρ καλ∩ω ε⇐ ⁄φψϒγϕαντο κα⇐ ερον ο⇓ φιλοσοφ→σαντεω
≥ νοµοψε−
τ→σαντεω, κατ Λ〉γου µϒροω <δι∋> ερϒσεϖω κα⇐ ψεϖρ⇔αω ⁄στ⇐ πονηψϒντα
ατο⇑ω. Ε−
πειδ↓ δ′ ο π ντα τ το Λ〉γου ⁄γν⊕ρισαν, ω ⁄στι Ξριστ〉ω, κα⇐ ⁄ναντ⇔α ∞αυτο⇑
ω
πολλ κιω επον. ... Σϖκρ τει µϒν γ ρ οδε⇐ω ⁄πε⇔σψη π′ρ τοτου το δ〉γµατοω
πο−
ψν≠σκειν: Ξριστ δ′, τ κα⇐ π∫ Σϖκρ τουω π∫ µϒρουω γνϖσψϒντι <Λ〉γοω γ ρ
•ν κα⇐ ƒστιν ⌡ ⁄ν παντ⇐ ⊇ν, κα⇐ δι τ∩ν προφητ∩ν προειπ∅ν τ µϒλλοντα γ⇔
νεσψαι κα⇐ δι∋
48
∞αυτο, ⌡µοιοπαψοω γενοµϒνου, [κα⇐] διδ ϕαω τατα) ο φιλ〉σοφοι οδ′ φιλ〉λο
γοι
µ〉νον ⁄πε⇔σψησαν, λλ κα⇐ ξειροτϒξναι κα⇐ παντελ∩ω ⇒δι∩ται, κα⇐ δ〉ϕη
ω κα⇐ φ〉βου κα⇐ ψ νατου καταφρον→σαντεω: Επειδ↓ δναµ⇔ω ⁄στι το ρρ
→του πατρ∫ω κα⇐ οξ⇐
νψρϖπε⇔ου λ〉γου <κα>τασκευ→.
XIII.
Ξριστιαν∫ω <δ′> ερεψ°ναι κα⇐ εξ〉µενοω κα⇐ παµµ ξϖω γϖνιζ〉µενοω ⌡µολογ
,
οξ τι λλ〉τρι ⁄στι τ Πλ τϖνοω διδ γµατα <τ∩ν> το Ξριστο, λλ∋ τι οκ ƒστ
ι
π ντ µοια, ⊄σπερ οδ′ τ τ∩ν λλϖν, Στϖικ∩ν τε κα⇐ ποιητ∩ν κα⇐ συγγραφϒ
ϖν.
Εκαστοω γ ρ τισ π∫ µϒρουω το σπερµατικο ψε⇔ου Λ〉γου τ∫ συγγεν′ω ⌡ρ∩ν κ
αλ∩ω
⁄φψϒγϕατο: ο⇓ δ′ τ ναντ⇔α <∞>αυτο⇑ω ⁄ν κυριϖτϒροιω ε⇒ρηκ〉τεω οκ ⁄σπιστ→
µην τ↓ν −
πτϖτον κα⇐ γν∩σιν τ↓ν νϒλεγκτον φα⇔νονται ⁄σξηκϒναι. Οσα ον παρ π σι
καλ∩ω ε◊ρηται, ″µ∩ν τ∩ν Ξριστιαν∩ν ⁄στι...
49
3. DIALOGUS CUM TRYPHONE: CITATEN UIT DE TEKST152
VI.
ζϖ°ω δ′ χυξ↓ µετϒξει, ⁄πε⇐ ζ°ν ατ↓ν ⌡ ψε∫ω βολεται. (2.) οτϖω ρα κα⇐ ο µε
ψ−
ϒϕει ποτϒ, ταν ατ↓ν µ↓ ψϒλοι ζ°ν. ο γ ρ ◊διον ατ°ω ⁄στι τ∫ ζ°ν ⊃ω το ψεο: λ
λ ⊄σπερ νψρϖποω ο δι παντ〉ω ⁄στιν οδ′
σνεστιν ε⇐ τ≈ χυξ≈ τ∫ σ∩µα, λλ∋, ταν
δϒ λυψ°ναι τ↓ν ρµον⇔αν τατην, καταλε⇔πει ″ χυξ↓ τ∫ σ∩µα κα⇐ ⌡ νψρϖπ
οω οκ
ƒστιν, οτϖω κα⇔, ταν δϒ τ↓ν χυξ↓ν µηκϒτι εναι, πϒστη π∋ ατ°ω τ∫ ζϖτικ∫
ν
50
πνεµα κα⇐ οκ ƒστιν ″ χυξ↓ ƒτι, λλ
κα⇐ ατ↓ ψεν ⁄λ→φψη ⁄κε⇑σε ξϖρε⇑ π λιν.
VII.
Εγϒνοντ〉 τινεω πρ∫ πολλο ξρ〉νου π ντϖν τοτϖν τ∩ν νοµιζοµϒνϖν φιλοσ〉φϖν
παλαι〉τεροι, µακ ριοι κα⇐ δ⇔καιοι κα⇐
ψεοφιλε⇑ω, ψε⇔⊗ πνεµατι λαλ→σαντεω κα⇐ τ
µϒλλοντα ψεσπ⇔σαντεω, δ↓ νν γ⇔νεται: προφ→ταω δ′ ατοω καλοσιν. οτο
ι µ〉νοι
τ∫ ληψ′ω κα⇐ εδον κα⇐ ⁄ϕε⇑πον νψρ⊕ποιω, µ→τ∋ ελαβηψϒντεω µ→τε δυσ
ϖπηψϒντεω
τιν , µ↓ ″ττηµϒνοι δ〉ϕηω, λλ µ〉να τατα ε⇒π〉ντεω ≥κουσαν κα⇐ εδον
γ⇔⊗
πληρϖψϒντεω πνεµατι. (2.) συγγρ µµατα δ′ ατ∩ν ƒτι κα⇐ νν διαµϒνει, κα⇐
ƒστιν
⁄ντυξ〉ντα τοτοιω πλε⇑στον ∪φεληψ°ναι κα⇐ περ⇐ ρξ∩ν
κα⇐ περ⇐ τϒλουω κα⇐ ∉ν ξρ↓
ε⇒δϒναι τ∫ν φιλ〉σοφον, πιστεσαντα ⁄κε⇔νοιω. ο γ ρ µετ ποδε⇔ϕεϖω πεπο⇔
ηνται
τ〉τε τοω λ〉γουω, τε νϖτϒρϖ π σηω ποδε⇔ϕεϖω ντεω ϕι〉πιστοι µ ρτυρεω
τ°ω
ληψε⇔αω: τ δ′ ποβ ντα κα⇐ ποβα⇔νοντα ⁄ϕαναγκ ζει συντ⇔−ψεσψαι το
⇑ω λελαλη−
µϒνοιω δι∋ ατ∩ν. (3.) κα⇔τοι γε κα⇐ δι τ ω δυν µειω, ω ⁄πετϒλουν, πιστεεσ
ψαι δ⇔−
καιοι •σαν, ⁄πειδ↓ κα⇐ τ∫ν ποιητ↓ν τ∩ν λϖν ψε∫ν κα⇐ πατϒρα ⁄δ〉ϕαζον κα⇐ τ∫ν
παρ∋ ατο Ξριστ∫ν υ⇓∫ν ατο κατ→γγελλον....
XI.
… Ιδο ″µϒραι ƒρξονται, λϒγει κριοω, κα⇐ διαψ→σοµαι τ ο◊κ⊗ Ισρα↓λ κα
⇐ τ
ο◊κ⊗ Ιοδα διαψ→κην καιν→ν, οξ ∂ν διεψϒµην το⇑ω πατρ σιν ατ∩ν, ⁄ν ″µϒρ
& ℘ ⁄πε−
λαβ〉µην τ°ω ξειρ∫ω ατ∩ν ⁄ϕαγαγε⇑ν ατοω ⁄κ τ°ω Α⇒γπτου. (4.) ε⇒ ον ⌡ ψε∫ω
δια−
ψ→κην καιν↓ν ⁄κ→ρυϕε µϒλλουσαν διαταξψ→σεσψαι κα⇐ τατην ε⇒ω φ∩ω ⁄ψ
ν∩ν, ⌡ρ∩µενδ′ κα⇐ πεπε⇔σµεψα δι το ν〉µατοω ατο το σταυρϖψϒντοω Ι
ησο Ξριστο π∫
τ∩ν ε⇒δ⊕λϖν κα⇐ τ°ω λληω δικ⇔αω προσελψ〉νταω τ ψε κα⇐ µϒξρι ψαν
του ποµϒ−
νονταω τ↓ν ⌡µολογ⇔αν κα⇐ εσϒβειαν ποιε⇑σψαι, κα⇐ ⁄κ τ∩ν ƒργϖν κα⇐ ⁄κ τ°
ω παρακο−
λουψοσηω δυν µεϖω συνιϒναι π σι δυνατ∫ν τι οτ〉ω ⁄στιν ⌡ καιν∫ω ν〉µοω κα
⇐″
51
καιν↓ διαψ→κη κα⇐ ″ προσδοκ⇔α τ∩ν π∫ π ντϖν τ∩ν ⁄ψν∩ν ναµεν〉ντϖν τ π
αρ τοψεο γαψ . (Jer. 31:31-32)
XII.
Κϒκραγεν Ιερεµ⇔αω, κα⇐ οδ∋ οτϖω κοετε: π ρεστιν ⌡ νοµοψϒτηω, κα⇐ ο
ξ
⌡ρ τε: πτϖξο⇐ εαγγελ⇔ζονται, τυφλο⇐ βλϒπουσι, κα⇐ ο συν⇔ετε. (Jes. 6:10)
XVI.
1.) Κα⇐ δι Μϖυσϒϖω κϒκραγεν ⌡ ψε∫ω ατ〉ω, οτϖω λϒγϖν: Κα⇐ περιτεµε⇑σ
ψε
τ↓ν σκληροκαρδ⇔αν µ∩ν κα⇐ τ∫ν τρ ξηλον ο σκληρυνε⇑τε ƒτι: ⌡ γ ρ κριοω,
⌡ ψε∫ω µ∩ν κα⇐ κριοω τ∩ν κυρ⇔ϖν, ψε∫ω µϒγαω κα⇐ ⇒σξυρ∫ω κα⇐ φοβερ∫
ω, στιω ο ψαυµ ζει
πρ〉σϖπον οδ′ µ↓ λ β δ∩ρον. κα⇐ ⁄ν τ Λευιτικ: Οτι παρϒβησαν κα⇐ περε
⇑δ〉ν µεκα⇐ τι ⁄πορεψησαν ⁄ναντ⇔ον µου πλ γιοι, κα⇐ ⁄γ∅ ⁄πορεψην µετ∋ ατ
∩ν πλαγ⇔ϖω,
κα⇐ πολ∩ ατοω ⁄ν τ≈ γ≈ τ∩ν ⁄ξψρ∩ν ατ∩ν. τ〉τε ⁄ντραπ→σεται ″ καρδ⇔α ″ π
ερ⇔τ−
µητοω ατ∩ν. (Deut. 10:16-17 en Lev. 26:40-41)... ο γ ρ ⁄ϕ λλου τιν∫ω γνϖρ⇔ζεσψε
παρ τοω
λλουω νψρ⊕πουω, ∝ π∫ τ°ω ⁄ν σαρκ⇐ µ∩ν περιτοµ°ω. οδε⇐ω γ ρ µ∩ν,
⊃ω νοµ⇔ζϖ, τολµ→σει ε⇒πε⇑ν τι µ↓ κα⇐ προγν⊕στηω τ∩ν γ⇔νεσψαι µελλ〉ντ
ϖν •ν κα⇐
ƒστιν ⌡ ψε∫ω κα⇐ τ ϕια ∞κ στ⊗
προετοιµ ζϖν. κα⇐ µ⇑ν ον τατα καλ∩ω κα⇐ δι−
κα⇔ϖω γϒγονεν. (4.) πεκτε⇔νατε γ ρ τ∫ν δ⇔καιον κα⇐ πρ∫ ατο τοω προφ→τ
αω
ατο...
XVIII.
…″µε⇑ω γ ρ κα⇐ τατην ν τ↓ν περιτοµ↓ν τ↓ν κατ σ ρκα κα⇐ τ σ ββατα κα
⇐
τ ω ∞ορτ ω
π σαω πλ∩ω ⁄φυλ σσοµεν, ε⇒ µ↓ ƒγνϖµεν δι∋ ∂ν α⇒τ⇔αν κα⇐ µ⇑ν προσ−
ετ γη, τοτ∋ ƒστι δι τ ω νοµ⇔αω µ∩ν κα⇐ τ↓ν σκληροκαρδ⇔αν.
XIX.
Κα⇐ µε⇑ω µϒν, ο⇓ τ↓ν σ ρκα περιτετµηµϒνοι, ξρ≠ζετε τ°ω ″µετϒραω περιτοµ°ω
,
″µε⇑ω δϒ, τατην ƒξοντεω, οδ′ν ⁄κε⇔νηω δε〉µεψα. ε⇒ γ ρ •ν ναγκα⇔α, ⊃ω
δοκε⇑τε,
οκ ν κρ〉βυστον ⌡ ψε∫ω ƒπλασε τ∫ν Αδ µ, οδ′ ⁄πϒβλεχεν ⁄π⇐ το⇑ω δ⊕ροιω το
⁄ν κροβυστ⇔& σαρκ∫ω προσενϒγκαντοω ψυσ⇔αω Αβελ....
52
XXIII.
(5.) κα⇐ τ∫ µ↓ δνασψαι δ′ τ∫ ψ°λυ γϒνοω τ↓ν σαρκικ↓ν περιτοµ↓ν λαµβ νειν
δε⇔κνυσιν τι ε⇒ω σηµε⇑ον ″ περιτοµ↓ ατη δϒδοται, λλ∋ οξ ⊃ω ƒργον δικαιο
σνηω:
τ γ ρ δ⇔καια κα⇐ ⁄ν ρετα παντα ⌡µο⇔ϖω κα⇐ τ ω ψηλε⇔αω δνασψαι φυ
λ σσειν ⌡
ψε∫ω ⁄πο⇔ησεν. λλ σξ°µα µ′ν τ∫ τ°ω σαρκ∫ω ♣τερον κα⇐ ♣τερον
⌡ρ∩µεν γεγενηµϒ−
νον ρρενοω κα⇐ ψηλε⇔αω, δι δ′ τοτο οδ′ δ⇔καιον οδ′ δικον οδϒτερον α
τ∩ν
⁄πιστ µεψα, λλ δι∋ εσϒβειαν κα⇐ δικαιοσνην.
XXXV.
(1.) Κα⇐ ⌡ Τρφϖν: Κα⇐ µ↓ν πολλοω τ∩ν τ∫ν Ιησον λεγ〉ντϖν ⌡µολογε⇑ν
κα⇐ λεγοµϒνϖν Ξριστιαν∩ν πυνψ νοµαι ⁄σψ⇔ειν
τ ε⇒δϖλ〉ψυτα κα⇐ µηδ′ν ⁄κ τοτου
βλ πτεσψαι λϒγειν. (2.) Κ γ∅ πεκριν µην: Κα⇐ ⁄κ το τοιοτουω εναι νδραω
, ⌡µο−
λογονταω ∞αυτοω εναι Ξριστιανοω κα⇐ τ∫ν σταυρϖψϒντα Ιησον ⌡µολογε
⇑ν κα⇐
κριον κα⇐ Ξριστ〉ν, κα⇐ µ↓ τ ⁄κε⇔νου διδ γµατα διδ σκονταω λλ τ π∫ τ
∩ν τ°ω πλ νηω πνευµ τϖν, ″µε⇑ω, ο⇓ τ°ω ληψιν°ω Ιησο Ξριστο κα⇐ καψαρ
ω διδασκαλ⇔αω µαψητα⇔, πιστ〉τεροι κα⇐ βεβαι〉τεροι γιν〉µεψα ⁄ν τ≈ ⁄λπ⇔δι
τ≈ κατηγγελµϒν π∋
ατο.
XXXVI. ...ο⇓ παρ∋ µ⇑ν ⁄ϕηγητα⇔, ⊃ω ψε∫ω βο , ν〉ητο⇔ ε⇒σι, µ↓ ε⇒ω τ∫ν Ξρισ
τ∫ν ε⇒ρ°−
σψαι λϒγοντεω λλ∋ ε⇒ω Σολοµ∩να, τε ε⇒σϒφερε τ↓ν σκην↓ν το µαρτυρ⇔ου
ε⇒ω τ∫ν
να∫ν ν κοδ〉µησεν.€(3.)€
(3.)€ ƒστι δ′ χαλµ∫ω το ∆αυε⇐δ οτοω: Το κυρ⇔ου ″ γ° κ
α⇐ τ∫
πλ→ρϖµα ατ°ω, ″ ο⇒κουµϒνη κα⇐ π ντεω ο⇓ κατοικοντεω ⁄ν ατ≈. ατ∫ω ⁄π⇐
ψαλασ−
σ∩ν ⁄ψεµελ⇔ϖσεν ατ→ν, κα⇐ ⁄π⇐ ποταµ∩ν ″το⇔µασεν ατ→ν. τ⇔ω. ναβ→σ
εται ε⇒ω τ∫
ροω το κυρ⇔ου, ∝ τ⇔ω στ→σεται€⁄ν τ〉π⊗ γ⇔⊗ ατο; ψοω ξερσ⇐ κα⇐ κ
αψαρ∫ω τ≈
καρδ⇔&, ω οκ ƒλαβεν ⁄π⇐ µατα⇔⊗ τ↓ν χυξ↓ν ατο κα⇐ οκ ⊇µοσεν ⁄π⇐ δ〉λ
⊗ τ πλη−
σ⇔ον ατο.€(4.)€
(4.)€ οτοω λ→χεται ελογ⇔αν παρ κυρ⇔ου κα⇐ ⁄λεηµοσνην π
αρ ψεο
σϖτ°ροω ατο. ατη ″ γενε ζητοντϖν τ∫ν κριον, ζητοντϖν τ∫ πρ〉σϖπον το
ψεο Ιακ⊕β. ρατε πλαω, ο⇓ ρξοντεω µ∩ν, κα⇐ ⁄π ρψητε, πλαι α⇒⊕νιοι, κ
α⇐ ε⇒σε−
53
λεσεται ⌡ βασιλεω τ°ω δ〉ϕηω. τ⇔ω ⁄στιν οτοω ⌡ βασιλεω τ°ω δ〉ϕηω; κριοω
κρατα−
ι∫ω κα⇐ δυνατ∫ω ⁄ν πολϒµ⊗. ρατε πλαω ο⇓ ρξοντεω µ∩ν, κα⇐ ⁄π ρψητε, πλ
αι
α⇒⊕νιοι, κα⇐ ε⇒σελεσεται ⌡ βασιλεω τ°ω δ〉ϕηω. τ⇔ω ⁄στιν οτοω ⌡ βασιλε
ω τ°ω δ〉−
ϕηω; κριοω τ∩ν δυν µεϖν, ατ〉ω ⁄στιν ⌡ βασιλεω τ°ω δ〉ϕηω. (5.)€ κριοω ον τ
∩ν
δυν µεϖν τι οκ ƒστιν ⌡ Σολοµ∅ν ποδϒδεικται: λλ ⌡ ″µϒτεροω Ξριστ∫ω τε ⁄
κ
νεκρ∩ν νϒστη κα⇐ νϒβαινεν ε⇒ω τ∫ν οραν〉ν, κελεονται ο⇓ ⁄ν το⇑ω ορανο⇑
ω ταξ−
ψϒντεω π∫ το ψεο ρξοντεω νο⇑ϕαι τ ω πλαω τ∩ν οραν∩ν, 〈να ε⇒σϒλψ ο
τοω ω
⁄στι βασιλεω τ°ω€δ〉ϕηω, κα⇐ ναβ ω καψ⇔σ ⁄ν δεϕι το πατρ〉ω, ♣ϖω ν ψ≈
τοω
⁄ξψροω ποπ〉διον τ∩ν ποδ∩ν ατο, ⊃ω δι το λλου χαλµο δεδ→λϖται. €(6.)€
(6.)€
⁄πειδ↓ γ ρ ο⇓ ⁄ν οραν ρξοντεω ∞⊕ρϖν ειδ° κα⇐ τιµον τ∫ εδοω κα⇐ δοϕο
ν ƒξοντα
ατ〉ν, ο γνϖρ⇔ζοντεω ατ〉ν, ⁄πυνψ νοντο: Τ⇔ω ⁄στιν οτοω ⌡ βασιλεω τ°ω δ〉ϕ
ηω; κα⇐ ποκρ⇔νεται ατο⇑ω τ∫ πνεµα τ∫ γιον ∝ π∫ προσ⊕που το πατρ∫ω ∝
π∫ το ⇒δ⇔ου: Κριοω τ∩ν δυν µεϖν,€ατ∫ω οτ〉ω ⁄στιν ⌡ βασιλεω τ°ω δ〉ϕηω.
τι γ ρ οτε περ⇐ Σο−
λοµ∩νοω, ⁄νδ〉ϕου οτϖ βασιλϒϖω ντοω, οτε περ⇐ τ°ω σκην°ω το µαρτυρ⇔ου
τ∩ν
⁄φεστ⊕τϖν τα⇑ω πλαιω το ναο τ∩ν Ιεροσολµϖν ⁄τ〉λµησεν ν τιω ε⇒πε⇑ν: Τ
⇔ω ⁄στινοτοω ⌡ βασιλεω τ°ω δ〉ϕηω; π ω ⌡στισον ⌡µολογ→σει (Ps 23(24):1-10).
54
εφαλ°ω, κα⇐ ε∑ω π λιν κατ τ∫
µετ φρενον, ∨ προσαρτ∩νται κα⇐ α⇓ ξε⇑ρεω το προβ του. (4.) κα⇐
ο⇓ ⁄ν τ≈ νηστε⇔& δ′ τρ γοι δο µοιοι κελευσψϒντεω γ⇔νεσψαι, ∉ν ⌡ ε∑ω ποπ
οµπα⇑οω
⁄γ⇔νετο, ⌡ δ′ ♣τεροω ε⇒ω προσφορ ν, τ∩ν δο παρουσι∩ν το Ξριστο καταγγελ
⇔α
•σαν: µι ω µϒν, ⁄ν ℘ ⊃ω ποποµπα⇑ον ατ∫ν παρεπϒµχαντο ο⇓ πρεσβτεροι το λ
αο
µ∩ν κα⇐ ο⇓ ⇓ερε⇑ω, ⁄πιβαλ〉ντεω ατ τ ω ξε⇑ραω κα⇐ ψανατ⊕σαντεω ατ〉ν,
κα⇐ τ°ω
δευτϒραω δ′ ατο παρουσ⇔αω, τι ⁄ν τ ατ τ〉π⊗ τ∩ν Ιεροσολµϖν ⁄πιγνϖσψ
→−
σεσψε ατ〉ν, τ∫ν
τιµϖψϒντα φ∋ µ∩ν, κα⇐ προσφορ •ν π′ρ π ντϖν τ∩ν µετανοε⇑ν
βουλοµϒνϖν µαρτϖλ∩ν κα⇐ νηστευ〉ντϖν....
XLIII.
...⇒δο ″ παρψϒνοω ⁄ν γαστρ⇐ λ→χεται κα⇐ τϒϕεται υ⇓〉ν, κα⇐ καλϒσεται τ∫ ν
οµα
ατο Εµµανου→λ. ... (7.) τι µ′ν ον ⁄ν τ γϒνει τ κατ σ ρκα το Αβρα µ ο
δε⇐ω οδϒποτε π∫ παρψϒνου γεγϒννηται οδ′ λϒλεκται γεγεννηµϒνοω λλ∋ ∝ ο
τοω ⌡ ″µϒτε−
ροω Ξριστ〉ω, π σι φανερ〉ν ⁄στιν. (8.) ⁄πε⇐ δ′ µε⇑ω κα⇐ ο⇓ διδ σκαλοι µ∩ν το
λµ τε
λϒγειν µηδ′ ε⇒ρ°σψαι ⁄ν τ≈ προφητε⇔& το Ησα⇔ου Ιδο ″ παρψϒνοω ⁄ν γαστ
ρ⇐ ♣ϕει,
λλ∋ Ιδο ″ νε νιω ⁄ν γαστρ⇐ λ→χεται κα⇐ τϒϕεται υ⇓〉ν... (Jes. 7:14)
XLIX.
...κα⇐ γ ρ π ντεω ″µε⇑ω τ∫ν Ξριστ∫ν νψρϖπον ⁄ϕ νψρ⊕πϖν προσδοκ∩µεν
γεν→σεσψαι, κα⇐ τ∫ν Ηλ⇔αν ξρ⇑σαι ατ∫ν ⁄λψ〉ντα. ... (2.) Κ γ∅ π λιν ⁄πυψ〉µ
ην
ατο: Οξ⇐ Ηλ⇔αν φησ⇐ν ⌡ λ〉γοω δι Ζαξαρ⇔ου ⁄λεσεσψαι πρ∫ τ°ω ″µϒραω
τ°ω µεγ ληω κα⇐ φοβερ ω τατηω το κυρ⇔ου;
Κ κε⇑νοω πεκρ⇔νατο: Μ λιστα.
Ε ν ον ⌡ λ〉γοω ναγκ ζ ⌡µολογε⇑ν τι δο παρουσ⇔αι το Ξριστο προεφητ
εον−το γενησ〉µεναι, µ⇔α µϒν, ⁄ν ℘ παψητ∫ω κα⇐ τιµοω κα⇐ ειδ↓ω φαν→σε
ται, ″ δ′ ∞τϒρα,
⁄ν ℘ κα⇐ ƒνδοϕοω κα⇐ κριτ↓ω π ντϖν ⁄λεσεται, ⊃ω κα⇐ ⁄ν πολλο⇑ω το⇑ω πρ
ολελεγµϒ−
νοιω ποδϒδεικται, οξ⇐ τ°ω φοβερ ω κα⇐ µεγ ληω ″µϒραω τοτ∋ ƒστι τ°ω δευτ
ϒραω
παρουσ⇔αω ατο, πρ〉οδον γεν→σεσψαι τ∫ν Ηλ⇔αν νο→σοµεν τ∫ν λ〉γον το ψ
εο κε−
κηρυξϒναι; (Mal. 4:5)
55
LIII.
(1.) Κα⇐ τ∫ ∆εσµεϖν πρ∫ω µπελον τ∫ν π∩λον ατο κα⇐ τ≈ ♣λικι τ∫ν π∩λον τ°
ω
νου κα⇐ τ∩ν ƒργϖν, τ∩ν ⁄π⇐ τ°ω πρ⊕τηω ατο παρουσ⇔αω γενοµϒνϖν π∋ α
το, κα⇐
τ∩ν ⁄ψν∩ν ⌡µο⇔ϖω, τ∩ν µελλ〉ντϖν πιστεειν ατ, προδ→λϖσιω •ν. οτοι γ ρ
⊃ω π∩−
λοω σαγ↓ω κα⇐ ζυγ∫ν ⁄π⇐ αξϒνα µ↓ ƒξϖν τ∫ν ∞αυτο, µϒξριω ⌡ Ξριστ∫ω οτο
ω ⁄λψ∅ν
δι τ∩ν µαψητ∩ν ατο πϒµχαω ⁄µαψ→τευσεν ατοω, κα⇐ τ∫ν ζυγ∫ν το λ〉γου α
το
βαστ σαντεω τ∫ν ν∩τον πϒψηκαν πρ∫ω τ∫ π ντα ποµϒνειν δι τ προσδοκ⊕µεν
α κα⇐π∋ ατο κατηγγελµϒνα γαψ . (2.) κα⇐ νον δϒ τινα ληψ∩ω σν π⊕λ⊗
ατ°ω προσ−
δεδεµϒνην ƒν τινι
ε⇒σ〉δ⊗ κ⊕µηω Βηψσφαγ°ω λεγοµϒνηω, τε ƒµελλεν ε⇒σϒρξεσψαι ε⇒ω
τ Ιεροσ〉λυµα ⌡ κριοω ″µ∩ν Ιησοω Ξριστ〉ω, ⁄κϒλευσε τοω µαψητ ω ατο
γα−
γε⇑ν ατ, κα⇐ ⁄πικαψ⇔σαω ⁄πεισελ→λυψεν ε⇒ω τ Ιεροσ〉λυµα.. (Gen. 49:11)
LVI.
... Απ°λψε δ′ κριοω, ⊃ω ⁄πασατο λϒγϖν τ Αβρα µ, κα⇐ π°λψεν ε⇒ω τ∫ν τ〉π
ον
ατο. •λψον δ′ ο⇓ δο γγελοι ε⇒ω Σ〉δοµα ∞σπϒραω: Λ∅τ δ′ ⁄κ ψητο παρ τ↓ν π
λην Σοδ〉µϖν (Gen. 18:33-
19:1)... κα⇐ ⌡ κριοω ƒβρεϕεν ε⇒ω Σ〉δοµα κα⇐ Γ〉µορρα ψε⇑ον κα⇐
πρ παρ κυρ⇔ου ⁄κ το ορανο, κα⇐ κατϒστρεχε τ ω π〉λειω ταταω κα⇐ π σ
αν τ↓ν
περ⇔οικον. (Gen. 19.24)
(22.) Κα⇐ π λιν παυσ µενοω ⁄πϒφερον: Κα⇐ νν ο νενο→κατε,
φ⇔λοι, τι ⌡ ε∑ω τ∩ν τρι∩ν, ⌡ κα⇐ ψε∫ω κα⇐ κριοω τ ⁄ν το⇑ω ορανο⇑ω πηρ
ετ∩ν, κριοω τ∩ν δο γγϒλϖν; προσελψ〉ντϖν γ ρ ατ∩ν ε⇒ω Σ〉δοµα, ατ∫ω πολ
ειφψε⇐ω προσϖµ⇔−
λει τ Αβρα µ τ ναγεγραµµϒνα π∫ Μϖυσϒϖω: ο κα⇐ ατο πελψ〉ντοω µε
τ τ ω ⌡µιλ⇔αω, ⌡ Αβρα µ πϒστρεχεν ε⇒ω τ∫ν τ〉πον ατο. (23.) ο ⁄λψ〉ντοω
, οκϒτι δο
γγελοι ⌡µιλοσι τ Λ∅τ λλ∋ ατ〉ω, ⊃ω ⌡ λ〉γοω δηλο⇑, κα⇐ κρι〉ω ⁄στι, παρ κ
υρ⇔ου το ⁄ν τ οραν, τοτ∋ ƒστι το ποιητο τ∩ν λϖν, λαβ∅ν τ∫ τατα ⁄πενεγκ
ε⇑ν Σοδ〉−µοιω κα⇐ Γοµ〉ρροιω περ ⌡ λ〉γοω καταριψµε⇑, οτϖω ε⇒π⊕ν: Κριοω
ƒβρεϕεν ⁄π⇐ Σ〉δο−
µα κα⇐ Γ〉µορρα ψε⇑ον κα⇐ πρ παρ κυρ⇔ου ⁄κ το ορανο.
56
LX.
... ποδε⇔ϕϖ τι πρ∫ω τ≈ Μϖυσϒϖω πτασ⇔& ατ∫ω οτοω µ〉νοω, κα⇐ γγελοω
καλο−
µενοω κα⇐ ψε∫ω π ρξϖν, ⊇φψη κα⇐ προσϖµ⇔λησε τ Μϖυσε⇑. οτϖω γ ρ ƒφ
η ⌡ λ〉γοω:
ςφψη δ′ ατ γγελοω κυρ⇔ου ⁄ν πυρ⇐ φλογ∫ω ⁄κ β του: κα⇐ ⌡ρ τι ⌡ β τοω
κα⇔εται
πυρ⇔, ⌡ δ′ β τοω ο κατεκα⇔ετο. ⌡ δ′ Μϖυσ°ω επε: Παρελψ∅ν χοµαι τ∫ ραµ
α τοτο τ∫ µϒγα, τι ο κατακα⇔εται ⌡ β τοω. ⊃ω δ∋ εδε κριοω τι προσ γει ⇒
δε⇑ν, ⁄κ λεσεν
ατ∫ν κριοω ⁄κ τ°ω β του. (5.) ν ον τρ〉πον τ∫ν τ Ιακ∅β φψϒντα κατ τοω
π−
νουω γγελον ⌡ λ〉γοω λϒγει, ετα ατ∫ν τ∫ν φψϒντα κατ τοω πνουω γγελον
ε⇒ρη−
κϒναι ατ, τι Εγ⊕ ε⇒µι ⌡ ψε∫ω ⌡ φψε⇔ω σοι τε πεδ⇔δρασκεω π∫ προσ⊕
που Ησα
το δελφο σου... (Gen. 35:7)
LXIX.
(1.) Ε ◊σψι ον, ∈ Τρφϖν, λϒγϖν ⁄πϒφερον, τι παραποι→σαω ⌡ λεγ〉µενοω
δι βολοω ⁄ν το⇑ω Ελλησι λεξψ°ναι
⁄πο⇔ησεν ... (2.) ταν γ ρ ∆ι〉νυσον µ′ν υ⇓∫ν το
57
∆ι∫ω ⁄κ µ⇔ϕεϖω ∂ν µεµ⇑ξψαι ατ∫ν τ≈ Σεµϒλ, γεγεν°σψαι λϒγϖσι, κα⇐ τοτον ε
ρετ↓ν µπϒλου γεν〉µενον, κα⇐ διασπαραξψϒντα κα⇐ ποψαν〉ντα ναστ°ναι, ε
⇒ω οραν〉ν τε νεληλυψϒναι ⇓στορ∩σι, κα⇐ νον ⁄ν το⇑ω µυστηρ⇔οιω ατο π
αραφϒρϖσιν, οξ⇐ τ↓ν
προλελεγµϒνην π∫ Μϖυσϒϖω ναγραφε⇑σαν Ιακ∅β το πατρι ρξου προφητε⇔
αν µε−
µιµ°σψαι ατ∫ν νο∩; (3.) ⁄π ν δ′ τ∫ν Ηρακλϒα ⇒σξυρ∫ν κα⇐ περινοστ→σαντα
π σαν τ↓ν γ°ν, κα⇐ ατ∫ν τ ∆ι ⁄ϕ Αλκµ→νηω γεν〉µενον, κα⇐ ποψαν〉ντα ε
⇒ω οραν∫ν ν−
εληλυψϒναι λϒγϖσιν, οξ⇐ τ↓ν Ισξυρ∫ν ⊃ω γ⇔γαω δραµε⇑ν ⌡δ∫ν ατο, περ⇐
Ξριστο
λελεγµϒνην γραφ↓ν ⌡µο⇔ϖω µεµιµ°σψαι νο∩; ταν δ′ τ∫ν Ασκληπι∫ν νεκροω
νεγε⇔−
ραντα κα⇐ τ λλα π ψη ψεραπεσαντα παραφϒρ, οξ⇐ τ ω περ⇐ Ξριστο ⌡µ
ο⇔ϖω
προφητε⇔αω µεµιµ°σψαι τοτον κα⇐ ⁄π⇐ τοτ⊗ φηµ⇔; (Ps. 18:6)
LXXI.
...το⇑ω διδασκ λοιω... (2.) κα⇐ τι πολλ ω γραφ ω τϒλεον περιε⇑λον π∫ τ∩ν
⁄ϕηγ→σεϖν τ∩ν γεγενηµϒνϖν π∫ τ∩ν παρ Πτολεµα⇔⊗ γεγενηµϒνϖν πρεσβυτϒρ
ϖν,
⁄ϕ ∉ν διαρρ→δην οτοω ατ∫ω ⌡ σταυρϖψε⇐ω τι ψε∫ω κα⇐ νψρϖποω κα⇐ στ
αυροµενοω κα⇐ ποψν→σκϖν κεκηρυγµϒνοω ποδε⇔κνυται, ε⇒δϒναι µ ω β
ολοµαι... (3.) κα⇐ γ ρ
σαω µ⇑ν ν→νεγκα ταταω γνϖρ⇔ζετε, πλ↓ν τι περ⇐ τ°ω λϒϕεϖω, τ°ω Ιδο ″
παρψϒνοω⁄ν γαστρ⇐ λ→χεται, ντε⇔πατε, λϒγοντεω ε⇒ρ°σψαι: Ιδο ″ νε νιω ⁄
ν γαστρ⇐ λ→χεται. (Jes. 7:14)
58
µενοι ⁄π⇐ τ∫ βλασφηµε⇑ν ξϖροσι. (4.) κα⇐ π∫ τ∩ν λ〉γϖν το ατο Ιερεµ⇔ου
⌡µο⇔ϖωτατα περιϒκοχαν: Εµν→σψη δ′ κριοω ⌡ ψε∫ω π∫ Ισρα↓λ τ∩ν νεκρ
∩ν ατο, τ∩ν
κεκοιµηµϒνϖν ε⇒ω γ°ν ξ⊕µατοω, κα⇐ κατϒβη πρ∫ω ατοω εαγγελ⇔σασψαι α
το⇑ω τ∫
σϖτ→ριον ατο.
LXXIII.
(1.) Κα⇐ π∫ το ⁄νενηκοστο πϒµπτου χαλµο τ∩ν δι ∆αυε⇐δ λεξψϒντϖν
λ〉γϖν λϒϕειω βραξε⇔αω φε⇔λοντο ταταω: π∫ το ϕλου. ε⇒ρηµϒνου γ ρ το
λ〉γου:
Ε◊πατε το⇑ω ƒψνεσιν: Ο κριοω ⁄βασ⇔λευσεν π∫ το ϕλου, φ°καν:
Ε◊πατε ⁄ν το⇑ω ƒψνεσιν: Ο κριοω ⁄βασ⇔λευσεν. (2.) ⁄ν δ′ το⇑ω ƒψνεσι περ⇐ ο
δεν∫ω ⊃ωψεο κα⇐ κυρ⇔ου ⁄λϒξψη ποτ′ π∫ τ∩ν το γϒνουω µ∩ν νψρ⊕πϖν τι
⁄βασ⇔λευσεν,
λλ∋ ∝ περ⇐ τοτου µ〉νου το σταυρϖψϒντοω, ν κα⇐ σεσ∩σψαι ναστ ντα ⁄ν
τ ατ χαλµ τ∫ πνεµα τ∫ γιον λϒγει, µηνον τι οκ ƒστιν µοιοω το⇑ω τ∩ν ⁄ψ
ν∩ν ψεο⇑ω: ⁄κε⇑να γ ρ ε◊δϖλ ⁄στι δαιµον⇔ϖν. (Ps. 95:10)
LXXV. (1.)
Εν δ′ τ βιβλ⇔⊗ τ°ω Εϕ〉δου, τι ατο τ∫ νοµα το ψεο κα⇐ Ιησοω •ν,
λϒγει τ Αβρα µ µ↓ δεδηλ∩σψαι µηδ′ τ Ιακ⊕β, δι Μϖυσϒϖω ⁄ν µυστηρ⇔
⊗ ⌡µο−
⇔ϖω ⁄ϕηγγϒλψη,
κα⇐ ″µε⇑ω νενο→καµεν. οτϖω δ′ ε◊ρηται: Κα⇐ επε κριοω τ Μϖυ−
σε⇑: Ε⇒π′ τ λα τοτ⊗: ⇒δο ⁄γ∅ ποστϒλλϖ τ∫ν γγελ〉ν µου πρ∫ προσ⊕που σο
υ, 〈να φυλ σσ σε ⁄ν τ≈ ⌡δ, πϖω ε⇒σαγ γ σε ε⇒ω τ↓ν γ°ν ∂ν ″το⇔µασ σοι. π
ρ〉σεξε ατ
κα⇐ ε⇒σ κουε ατο, µ↓ πε⇔ψει ατ. ο γ ρ µ↓ ποστε⇔λητα⇔ σε: τ∫ γ ρ ν
οµ µου
⁄στ⇐ν ⁄π∋ ατ. (2.) τ⇔ω ον ε⇒ω τ↓ν γ°ν ε⇒σ→γαγε τοω πατϒραω µ∩ν; ≥δη π
οτ′ νο→σα−τε τι ⌡ ⁄ν τ ν〉µατι τοτ⊗ ⁄πονοµασψε⇐ω Ιησοω, πρ〉τερον Ασ°ω
καλοµενοω. ε⇒
γ ρ τοτο νο→σετε, κα⇐ τι τ∫ νοµα ατο το ε⇒π〉ντοω τ Μϖυσε⇑: τ∫ γ ρ νοµ
µου ⁄στ⇐ν ⁄π∋ ατ. Ιησοω •ν, ⁄πιγν⊕σεσψε.
LXXXI.
(1.) Οτϖω γ ρ Ησα⇔αω περ⇐ τ°ω ξιλιονταετηρ⇔δοω τατηω επεν: Εσται γ
ρ
⌡ οραν∫ω καιν∫ω κα⇐ ″ γ° καιν→, κα⇐ ο µ↓ µνησψ∩σι τ∩ν προτϒρϖν οδ′ µ↓ ⁄
πϒλψ
ατ∩ν ⁄π⇐ τ↓ν καρδ⇔αν, λλ∋ εφροσνην κα⇐ γαλλ⇔αµα ερ→σουσιν ⁄ν ατ
≈, σα
⁄γ∅ κτ⇔ζϖ ... κατ γ ρ τ ω ″µϒραω το ϕλου τ°ω ζϖ°ω α⇓ ″µϒραι το λαο µου ƒ
σον−
59
ται, τ ƒργα τ∩ν π〉νϖν ατ∩ν πλεον σουσιν. (Jes. 65:17-25)
... (3.) τ∫ ον ε⇒ρηµϒνον
⁄ν το⇑ω λ〉γοιω τοτοιω, ƒφην: Κατ γ ρ τ ω ″µϒραω το ϕλου α⇓ ″µϒραι
το λαο µου ƒσονται, τ ƒργα τ∩ν π〉νϖν ατ∩ν πλεον σουσιν, νενο→καµεν τι ξ
⇔λιαƒτη ⁄ν µυστηρ⇔⊗ µηνει. ... συν→καµεν κα⇐ τ∫ ε⇒ρηµϒνον, τι Ηµϒρα κ
υρ⇔ου ⊃ω ξ⇔λια
ƒτη, ε⇒ω τοτο συν γειν.
LXXXVI.
1.) Κα⇐ τατα ε⇒π∅ν προσϒψηκα: Οτι δϒ, µετ τ∫ σταυρϖψ°ναι τοτον ν
ƒνδοϕον π λιν παραγεν→σεσψαι ποδεικνουσιν α⇓ γραφα⇔, σµβολον εξε το
ϕλου τ°ω ζϖ°ω, ⁄ν τ παραδε⇔σ⊗ πεφυτεσψαι ⁄λϒλεκτο, κα⇐ τ∩ν γενησοµϒ
νϖν π σι το⇑ω
δικα⇔οιω, κοσατε. Μϖυσ°ω µετ = βδου ⁄π⇐ τ↓ν το λαο πολτρϖσιν ⁄πϒµφ
ψη,
κα⇐ τατην ƒξϖν µετ ξε⇑ραω ⁄ν ρξ≈ το λαο διϒτεµε τ↓ν ψ λασσαν, δι τατ
ηω π∫τ°ω πϒτραω δϖρ ναβλσαν ∞⊕ρα: κα⇐ ϕλον βαλ∅ν ε⇒ω τ∫ ⁄ν Μερρ
δϖρ, πικρ∫ν
ν, γλυκ ⁄πο⇔ησε. (2.) = βδουω βαλ∅ν Ιακ∅β ε⇒ω τ ω ληνοω τ∩ν δ τϖν ⁄γκ
ισσ°−
σαι τ πρ〉βατα το µητραδϒλφου, 〈να τ γενν⊕µενα ⁄ϕ ατ∩ν κτ→σηται, ⁄πϒτυξεν
: ⁄ν = βδ⊗ ατο διεληλυψϒναι τ∫ν ποταµ∫ν ⌡ ατ∫ω Ιακ∅β καυξ ται. κλ⇔µακα
ƒφη ∞ϖρ σψαι ατ, κα⇐ τ∫ν ψε∫ν ⁄π∋ ατ°ω ⁄στηρ⇔ξψαι ″ γραφ↓ δεδ→λϖκε: κα
⇐ τι
οξ ⌡ πατ↓ρ •ν, π∫ τ∩ν γραφ∩ν πεδε⇔ϕαµεν. κα⇐ ⁄π⇐ λ⇔ψου καταξϒαω ƒλαι
ον ⁄ν τ
ατ τ〉π⊗ Ιακ∅β στ→λην τ φψϒντι ατ ψε ληλιφϒναι π∋ ατο το φψ
ϒντοω
ατ ψεο µαρτυρε⇑ται. 3.) κα⇐ τι λ⇔ψοω Ξριστ∫ω δι πολλ∩ν γραφ∩ν συµβολ
ικ∩ω
⁄κηρσσετο, ⌡µο⇔ϖω πεδε⇔ϕαµεν: κα⇐ τι τ∫ ξρ⇑σµα π ν, ε◊τε ⁄λα⇔ου ε◊τε σ
τακτ°ω
ε◊τε τ∩ν λλϖν τ∩ν τ°ω συνψϒσεϖω το µρου ξρισµ τϖν, τοτου •ν, ⌡µο⇔ϖω
πεδε⇔ϕαµεν...
CXVI. (3.) ν γ ρ τρ〉πον Ιησοω ⁄κε⇑νοω, ⌡ λεγ〉µενοω π∫ το προφ→του ⇓ερεω,
=υπαρ ⇓µ τια ⁄φ νη φορ∩ν δι τ∫ γυνα⇑κα π〉ρνην λελϒξψαι ε⇒ληφϒναι ατ〉ν,
κα⇐
δαλ∫ω ⁄ϕεσπασµϒνοω ⁄κ πυρ∫ω ⁄κλ→ψη δι τ∫ φεσιν µαρτι∩ν ε⇒ληφϒναι, ⁄πιτιµ
ηψϒν−τοω κα⇐ το ντικειµϒνου ατ διαβ〉λου, οτϖω ″µε⇑ω, ο⇓ δι το Ιησο
ν〉µατοω ⊃ω ε∑ω νψρϖποω πιστεσαντεω ε⇒ω τ∫ν ποιητ↓ν τ∩ν λϖν ψε〉ν, δι
το ν〉µατοω το πρϖ−τοτ〉κου ατο υ⇓ο τ =υπαρ ⇓µ τια τοτ∋ ƒστι τ ω µ
αρτ⇔αω, πηµφιεσµϒνοι, πυρ−
60
ϖψϒντεω δι το λ〉γου τ°ω κλ→σεϖω ατο, ρξιερατικ∫ν τ∫ ληψιν∫ν γϒνοω ⁄σµ′ν
τοψεο, ⊃ω κα⇐ ατ∫ω ⌡ ψε∫ω µαρτυρε⇑, ε⇒π∅ν τι ⁄ν παντ⇐ τ〉π⊗ ⁄ν το⇑ω ƒψνε
σι ψυσ⇔αω ε−
αρϒστουω ατ κα⇐ καψαρ ω προσφϒροντεω. ο δϒξεται δ′ παρ∋ οδεν∫ω ψυσ⇔
αω ⌡ ψε〉ω,ε⇒ µ↓ δι τ∩ν ⇓ερϒϖν ατο. (o.b.v. Zach. 3:2-4)
CXIX.
(3.) κα⇐ µετ τ∫ ναιρεψ°ναι τ∫ν δ⇔καιον ⁄κε⇑νον ″µε⇑ω λα∫ω ♣τεροω νεψ→−
λαµεν, κα⇐ ⁄βλαστ→σαµεν στ ξυεω καινο⇐ κα⇐ εψαλε⇑ω, ⊃ω ƒφασαν ο⇓ προ
φ°ται: Κα⇐ καταφεϕονται ƒψνη πολλ ⁄π⇐ τ∫ν κριον ⁄ν ⁄κε⇔ν τ≈ ″µϒρ& ε⇒ω λ
α〉ν, κα⇐ κατασκη−
ν⊕σουσιν ⁄ν µϒσ⊗ τ°ω γ°ω π σηω. (Zach.
2:11) ″µε⇑ω δ′ ο µ〉νον λα∫ω λλ κα⇐ λα∫ω
γι〉ω ⁄σµεν, ⊃ω ⁄δε⇔ϕαµεν ≥δη. Κα⇐ καλϒσουσιν ατ∫ν λα∫ν γιον, λελυτρϖµϒν
ον π∫κυρ⇔ου. (Jes.
62:12) (4.) οκον οκ εκαταφρ〉νητοω δ°µ〉ω ⁄σµεν οδ′ β ρβαρον φ−
λον οδ′ ⌡πο⇑α Καρ∩ν ∝ Φρυγ∩ν ƒψνη, λλ κα⇐ ″µ ω ⁄ϕελϒϕατο ⌡ ψε∫ω κα⇐
⁄µφαν↓ω
⁄γεν→ψη το⇑ω µ↓ ⁄περϖτ∩σιν ατ〉ν. Ιδο ψε〉ω ε⇒µι, φησ⇔, τ ƒψνει, ο οκ ⁄πε
καλϒσαντο τ∫ νοµ µου. (Jes.
65:1) τοτο γ ρ ⁄στιν ⁄κε⇑νο τ∫ ƒψνοω, π λαι τ Αβρα µ ⌡
ψε∫ω πϒσξετο, κα⇐ πατϒρα πολλ∩ν ⁄ψν∩ν ψ→σειν ⁄πηγγε⇔λατο...
CXXI. ...δι τοτο ƒλεγε πρ∫ω ατ〉ν: Μϒγα σο⇔ ⁄στι το κληψ°να⇔ σε πα⇑δ µου,
το
στ°σαι τ ω φυλ ω το Ιακ∅β κα⇐ τ ω διασπορ ω το Ισρα↓λ ⁄πιστρϒχαι: Τϒ
ψεικ σε ε⇒ω φ∩ω ⁄ψν∩ν, το ενα⇔ σε ε⇒ω σϖτηρ⇔αν ατ∩ν ♣ϖω ⁄σξ του τ°
ω γ°ω. (Jes. 49:6)
CXXII.
(1.) Τατα µε⇑ω µ′ν ε⇒ω τ∫ν γη〉ραν κα⇐ τοω προσηλτουω ε⇒ρ°σψαι νοµ⇔ζετ
ε,
τ ντι δ′ ε⇒ω ″µ ω ε◊ρηται τοω δι Ιησο πεφϖτισµϒνουω.
CXXVII. (2.) ⌡ γ ρ ρρητοω πατ↓ρ κα⇐ κριοω τ∩ν π ντϖν οτε ποι φ⇑κται
οτε
περιπατε⇑ οτε καψεδει οτε ν⇔σταται, λλ∋ ⁄ν τ≈ ατο ξ⊕ρ&, που ποτϒ, µϒνε
ι,
ϕ ⌡ρ∩ν κα⇐ ϕ κοϖν, οκ φψαλµο⇑ω οδ′ ∪σ⇐ν λλ δυν µει λϒκτ⊗:
κα⇐ π ν−
τα ⁄φορ κα⇐
π ντα γιν⊕σκει, κα⇐ οδε⇐ω ″µ∩ν λϒληψεν ατ〉ν: οτε κινοµενοω, ⌡
τ〉π⊗ τε ξ⊕ρητοω κα⇐ τ κ〉σµ⊗ λ⊗, ω γε •ν κα⇐ πρ⇐ν τ∫ν κ〉σµον γενϒσψαι.
(3.) π∩ω ν ον οτοω ∝ λαλ→σειε πρ〉ω τινα ∝ φψε⇔η τιν⇐ ∝ ⁄ν ⁄λαξ⇔στ⊗ µ
ϒρει γ°ω φανε⇔η, ⌡π〉−
61
τε
γε οδ′ τ↓ν δ〉ϕαν το παρ∋ ατο πεµφψϒντοω ◊σξυεν ⌡ λα∫ω ⇒δε⇑ν ⁄ν Σιν , οδ∋
ατ∫ω Μϖυσ°ω ◊σξυσεν ε⇒σελψε⇑ν ε⇒ω τ↓ν σκην→ν, ∂ν ⁄πο⇔ησεν, ε⇒ µ′ν ⁄πλη
ρ⊕ψη τ°ω
παρ το ψεο δ〉ϕηω, οδ′ µ↓ν ⌡ ⇓ερεω πϒµεινε κατεν⊕πιον το ναο στ°ναι, τε
τ↓ν κιβϖτ∫ν Σολοµ∅ν ε⇒σεκ〉µισεν ε⇒ω τ∫ν οκον τ∫ν ⁄ν Ιερουσαλ→µ, ν ατ∫ω
⌡ Σολο−
µ∅ν κοδοµ→κει; (4.) οτε ον Αβρα µ οτε
Ισα κ οτε Ιακ∅β οτε λλοω νψρ⊕−
πϖν εδε τ∫ν πατϒρα κα⇐ ρρητον κριον τ∩ν π ντϖν πλ∩ω κα⇐ ατο το Ξρ
ιστο,
λλ∋ ⁄κε⇑νον τ∫ν κατ βουλ↓ν τ↓ν ⁄κε⇔νου κα⇐ ψε∫ν ντα, υ⇓∫ν ατο, κα⇐ γγε
λον ⁄κ το πηρετε⇑ν τ≈ γν⊕µ ατο: ν κα⇐ νψρϖπον γεννηψ°ναι δι τ°ω παρψ
ϒνου βε−
βοληται, ω κα⇐ πρ ποτε γϒγονε τ≈ πρ∫ω Μϖυσϒα ⌡µιλ⇔& τ≈ π∫ τ°ω β του.
CXLI.
...επον, τι βουλ〉µενοω τοω γγϒλουω κα⇐ τοω νψρ⊕πουω ♣πεσψαι τ≈ βουλ
≈
ατο ⌡ ψε∫ω ⁄βουλ→ψη ποι°σαι τοτουω ατεϕουσ⇔ουω πρ∫ω δικαιοπραϕ⇔αν,
µετ λ〉−
γου το ⁄π⇔στασψαι ατοω φ∋ ο γεγ〉νασι, κα⇐ δι∋ ν ε⇒σι πρ〉τερον οκ ντεω,
κα⇐
µετ ν〉µου το π∋ ατο κρ⇔νεσψαι, ⁄ ν παρ τ∫ν ρψ∫ν λ〉γον πρ ττϖσι: κα⇐ δι
∋
∞αυτοω ″µε⇑ω, ο⇓ νψρϖποι κα⇐ ο⇓ γγελοι, ⁄λεγξψησ〉µεψα πονηρευσ µενοι, ⁄
ν µ↓
φψ σαντεω µεταψ⊕µεψα. (2.) ε⇒ δ′ ⌡ λ〉γοω το ψεο προµηνει π ντϖω τιν ω κα
⇐ γγϒ−
λουω κα⇐ νψρ⊕πουω κολασψ→σεσψαι µϒλλονταω, δι〉τι προεγ⇔νϖσκεν ατο
ω µετα−
βλ→τϖω γενησοµϒνουω πονηροω, προε⇑πε τατα, λλ∋ οξ, τι ατοω ⌡ ψε∫ω το
ιοτουω ⁄πο⇔ησεν.
62
D. REFERENTIECITATEN
63
δ′ τ δε πε⇔σεται: ε⇒ω πειρον γ ρ τοτο, πε⇔ρϖν µ′ν ντϖν τ∩ν γεννϖµϒνϖν,
πε⇔ρϖν δ′ τ∩ν περ⇐ ατοω συµβαιν〉ντϖν: ⁄πε⇐ κα⇐ τ∫ ⁄φ∋ ″µ⇑ν ο⇒ξ→σεται
κα⇐ ƒπαινοι κα⇐
χ〉γοι κα⇐ π ν τ∫ τοτοιω παραπλ→σιον: λλ δι〉τι ×τιω ν ♣ληται χυξ↓ τοιοτο
ν β⇔ονκα⇐ τ δε τιν πρ ϕ, τ δε τιν ατ≈ ♣χεται.
64
BIJBEL: GENESIS 6:1-4157
Κα⇐ ⁄γϒνετο ″ν⇔κα ≥ρϕαντο ο⇓ νψρϖποι πολλο⇐ γ⇔νεσψαι
⁄π⇐ τ°ω γ°ω, κα⇐ ψυγατϒρεω ⁄γεν→ψησαν ατο⇑ω. (2) Ιδ〉ντεω δ′ ο⇓ υ⇓ο⇐ το ψ
εο τ ω
ψυγατϒραω τ∩ν νψρ⊕πϖν τι καλα⇔ ε⇒σιν, ƒλαβον ∞αυτο⇑ω γυνα⇑καω π∫ π
ασ∩ν, ∉ν
⁄ϕελϒϕαντο. (3) Κα⇐ επεν κριοω ⌡ ψε∫ω: Ο µ↓ καταµε⇔ν τ∫ πνεµ µο ⁄ν το⇑
ω ν−
ψρ⊕ποιω τοτοιω ε⇒ω τ∫ν α⇒∩να δι τ∫ εναι ατοω σ ρκαω, ƒσονται δ′ α⇓ ″µ
ϒραι α−
τ∩ν ∞κατ∫ν ε◊κοσι ƒτη. (4) Ο⇓ δ′ γ⇔γαντεω •σαν ⁄π⇐ τ°ω γ°ω ⁄ν τα⇑ω ″µϒραιω α
τ∩ν ⁄κε⇔−ναιω κα⇐ µετ∋ ⁄κε⇑νο, ωϖ ν ε⇒σεπορεοντο ο⇓ υ⇓ο⇐ το ψεο πρ∫ω
τ ω ψυγατϒραω τ∩ν
νψρ⊕πϖν κα⇐ ⁄γενν∩σαν ∞αυτο⇑ω: ⁄κε⇑νοι •σαν ο⇓ γ⇔γαντεω ο⇓ π∋ α⇒∩νο
ω, ο⇓ νψρϖ−
ποι ο⇓ νοµαστοι.
65
σαω ƒφαγεν κα⇐ ⁄νεπλ→σψη, κα⇐ ψερµανψε⇐ω επεν ∀ Ηδυ µοι τι ⁄ψερµ νψ
ην κα⇐ εδον πρ.∀ (17) Τ∫ δ′ λοιπ∫ν ⁄πο⇔ησεν ε⇒ω ψε∫ν γλυπτ∫ν κα⇐ προσκυνε
⇑ ατ κα⇐ προσεξ−
εται λϒγϖν ∀ Εϕελο µε, τι ψε〉ω µου ε∑ σ.∀ (18) Οκ ƒγνϖσαν φρον°σαι, τι π
ηµαυ−ρ⊕ψησαν το βλϒπειν το⇑ω φψαλµο⇑ω ατ∩ν κα⇐ το ϖο°σαι τ≈ καρδ⇔
αι ατ∩ν. (19)
Κα⇐ οκ ⁄λογ⇔σατο τ≈ καρδ⇔& ατο οδ′ νελογ⇔σατο ⁄ν τ≈ χυξ≈ ατο οδ′ ƒγ
νϖ
τ≈ φρον→σει τι τ∫ ×µισυ ατο κατϒκαυσεν ⁄ν πυρ⇐ κα⇐ ƒπεχεν ⁄π⇐ τ∩ν νψρ
κϖν
ατο ρτουω κα⇐ πτ→σαω κρϒαω ƒφαγεν κα⇐ τ∫ λοιπ∫ν ατο ε⇒ω βδϒλυγµα
⁄µο⇔ησεν κα⇐ προσκυνοσιν ατ. (20) Γν∩τε τι σποδ∫ω ″ καρδ⇔α ατ∩ν, κα
⇐ πλαν∩νται, κα⇐
οδε⇐ω δναται ⁄ϕελϒσψαι τ↓ν χυξ↓ν ατο, ◊δετε, οκ ⁄ρε⇑τε τι χεδοω ⁄ν δεϕι ι
µου;
66
BIJBEL: PAULUS ΠΡΟΣ ΨΕΣΣΑΛςΝΙΚΙΟΥΣ / AD THESSALONICENSES
II.10162 ...κα⇐ γ ρ τε •µεν πρ∫ω µ ω, τοτο παρηγγϒλλοµεν µ⇑ν, τι ε◊ τιω ο ψϒ
λει
⁄ργ ζεσψαι µηδ′ ⁄σψιϒτϖ.
67
λι∫ν κα⇐ ζοιω συµπεφυκ〉ω, λαβ∅ν ƒγλυχεν ⁄ν ⁄πιµε−λε⇔& ργ⇔αω ατο κα⇐ ⁄
πιµειρ⇔&συνϒσεϖω ⁄τπϖσεν ατ∫, πε⇔κασεν ατ∫ ε⇒κ〉νι ανψρ⊕που (14) ∝ ζ∠
⊗ τιν⇐ ετελε⇑
⊃µο⇔ϖσεν ατ∫ καταξρ⇔σαω µ⇔λτ⊗ κα⇔ φκει ⁄ρυψ→−ναω ξρ〉αν ατο κα⇐
π σαν κη−
λ⇑δα τ↓ν ⁄ν ατ καταξρ⇔σαω (15) κα⇐ ποι→σαω ατ ατο ϕιον ο◊κηµα ⁄ν τ
ο⇔ξ⊗ ƒ−
ψηκεν ατ∫ σφαλισ µενοω σιδ→ρ⊗. (16) Ινα µ′ν ον µ↓ καταπϒσ, προεν〉ησεν
α−
το ε⇒δ∅ω τι δυνατε⇑ ∞αυτ βοηψ°σαι, κα⇐ γ ρ ⁄στιν ε⇒κ∅ν κα⇐ ξρε⇔αν
ƒξει βοη−
ψε⇔αω. (17) Περ⇐ δ′ κτηµ τϖν κα⇐ γ µϖν ατο κα⇐ τϒκνϖν προσευξ〉µενοω
οκ α⇒σξ−νεται τ χξ⊗ προσλαλ∩ν κα⇐ περ⇐ µ′ν χιε⇔αω τ∫ σψεν′ω ⁄πικ
αλε⇑ται, (18) περ⇐ δ′ ζϖ°ω τ∫ νεκρ∫ν ϕιο⇑, περ⇐ δ′ ⁄πικουρ⇔αω τ∫ πειρ〉τατον
⇓κετεει, περ⇐ δ′ ⌡δοιπορ⇔αω τ∫ µηδ′ β σει ξρ°σψαι δυν µενον, (19) περ⇐ δ′ πο
ρισµο κα⇐ ⁄ργασ⇔αω κα⇐ ξειρ∩ν
⁄πιτυξ⇔αω τ∫ δρανϒστατον τα⇑ω ξερσ⇐ν εδρ νειαν α⇒τε⇑ται.
CICERO: DE FATO 40168 Eas enim veteres illi quibus omnia fato fieri videbantur vi effici et
necessitate dicebant. Qui autem ab eis dissentiebant, fato assensiones liberabant negabantque
fato assensionibus adhibito necessitatem ab his possse removeri; eique ita disserebant: ‘Si
omnia fato fiunt, omnia fiunt causa antecedente; et si appetitus, illa etiam quae appetitum
sequuntur; ergo etiam assensiones. At si causa appetitus est in nostra potestate; quod si ita est,
ne illa quidem quae appetitu efficiuntur sunt sita in nobis. Non sunt igitur neque assensiones
neque actiones in nostra potestate. Ex quo efficitur ut nec laudationes iustae sint nec
vituperationes nec honores nec supplicia.’ Quod cum vitiosum sit, probabiliter concludi
putant non omnia fato fieri quaecumque fiant.
CICERO: DE FINIBUS 2.43169 Dum enim in una virtute sic omnia esse voluerunt ut eam
rerum selectione exspoliarent, nec ei quidquam aut unde oriretur darent aut ubi niteretur,
virtutem ipsam quam amplexabantur sustulerunt.
CICERO: DE FINIBUS 5.87 Nisi enim id faceret, cur Plato Aegyptum peragravit ut a
caderdotibus barbaris numeros et caelestia acciperet? Cur post Tarentum ad Archytam? Cur
ad reliquos Pythagoreos, Echecratem, Timaeum, Arionem Locros, ut, cum Socratem
Expressisset, adiungeret Pythagoreorum disciplam eaque quae Socrates repundiabat
addisceret?
68
rumque in eodem genere dementiam, tum etiam vulgi opiniones, quae in maxima inconstantia
veritatis ignoratione versantur.
CICERO: DE NATURA DEORUM I.36171 ...naturam, quae haec fecisset, moveret, regeret...
CICERO: DE NATURA DEORUM 1.115172 Quid est enim, cur deos ab hominibus
colendos dicas, cum dei non modo homines non colant sed omnino nihil curent nihil agant?
CICERO: DE NATURA DEORUM, II.133173 Hic quaeret quispiam, cuiusnam cause tanta-
rum rerum molito facta sit? Arborumne et herbarum, quae quamquam sine sensu sunt tamen
a natura sustinentur? At id quidem absurdum est. An bestiarum? Nihilo probabilius deos mu-
torum et nihil intellegentium causa tantum laborasse. Quorum igitur causa quis dixerit effec-
tum esse mundum? Eorum scilicet animantium quae ratione utuntur; hi sunt di et homines,
quibus profecto nihil est melius, ratio est enim quae praestet omnibus. Ita fit credibile deorum
et hominum causa factum esse mundum quaeque in eo mundo sint omnia.
DIDACHE 2.2175
Ο φονεσειω, ο µοιξεσειω, ο παιδοφψορ→σειω, ο πορνεσειω, ο
κλϒχειω, ο µαγεσειω, ο φαρµακεσειω, ο φονεσειω τϒκνον ⁄ν φψορ οδ′ γεννη
−
ψ′ν ποκτενε⇑ω.
DIDACHE 4.13176
Ο µ↓ ⁄γκαταλ⇔πω ⁄ντολ ω κυρ⇔ου, φυλ ϕειω δ′ παρϒλαβεω, µ→τε
προστιψε⇐ω µ→τε φαιρ∩ν.
69
τ∫ν ⁄πικατ ρατον ⁄στεφανϖµϒνον. Επειδ↓ χονται ατ∫ν τ〉τε τ≈ ″µϒρ& τ∫ν ποδ→ρ
η
ƒξοντα τ∫ν κ〉κκινονπερ⇐ τ↓ν σ ρκα κα⇐ ⁄ροσιν: Οξ οτοω ⁄στιν, ν ποτε ″µε⇑ω
⁄−
σταυρ⊕σαµεν ⁄ϕουψεν→σαντεω κα⇐ κατακεντ→σαντεω κα⇐ ⁄µπτσαντεω; Αλ
ηψ∩ω οτοω•ν, ⌡ τ〉τε λϒγϖν ∞αυτ〉ν υ⇓∫ν ψεο εναι. (10) Π∩ω γ ρ µοιουω ⁄κε
⇔ν⊗; Ε⇒ω τοτο ⌡µο−
⇔ουω τοω τρ −γουω, καλοω, ◊σουω, 〈να ταν ◊δϖσιν ατ∫ν τ〉τε ⁄ρξ〉µενον, ⁄κπλ
αγ∩−
σιν ⁄π⇐ τ≈ ⌡µοι〉τητι το τρ γου. Οκον ◊δε τ∫ν τπον το µϒλλοντοω π σξειν Ιη
σο.
70
EUSEBIUS: PRAEPARATIO EVANGELII 13.12.1 en 4181 Φανερον τι κατηκολο−
ψησεν ⌡ Πλ τϖν τ≈ καψ∋ ″µ ω νοµοψεσ⇔& κα⇐ φανερ〉ω ⁄στι περιειργασµϒνοω
♣καστα
τ∩ν ⁄ν ατ≈. .. (4) ∆οκοσι δ′ µοι περιειργασµϒνοι π ντα κατηκολουψηκϒναι τοτ
⊗
Πυψαγ〉ραω τε κα⇐ Σϖκρ τηω κα⇐ Πλ τϖν λϒγοντεω κοειν φϖν°ω ψεο...
GOSPEL OF TRUTH 37:7-38:24182 Now the end is the taking cognizance of Him who is
hidden. And this is the Father, from whom came forth the Beginning (and) towards whom
are to return all those who came forth from Him and who became manifest for the Glory
and the Joy of His Name. Now the Name of the Father is the Son. It is He [the Father] who
in the beginning gave a Name to Him who came forth from Him and who was Himself, and
whom He engendered as a Son. He gave him His Name which belonged to Himself – He, the
Father, to whom belong all things which exist around Him. He possesses the Name, He has
the Son. It is possible fot them [the Aeons] to see Him. But the Name on the contrary is
invisible, for it alone is the Mystery of the Invisible, destined to penetrate to the ears which
are completely filled with it. For, indeed, one does not pronounce the Name of the Father;
but He reveals Himself through a Son. Thus, then, the Name is great.
JOSEPHUS: CONTRA APIONEM II.86186 Nos [Iudaei] itaque asinis neque honorem neque
potestatem aliquam damus, sicut Aegyptii crocodilis et aspidibus, quando eos qui ab istis
mordentur et a crocodillis rapiuntur felices et deo dignos arbitrantur.
71
JOSEPHUS: CONTRA APIONEM II.239187
Τ⇔ω γ ρ τ∩ν παρ το⇑ω Ελλησιν ⁄π⇐ σοφ⇔&
τεψαυµασµϒνϖν οκ ⁄πιτετ⇔µηκε κα⇐ ποι°τϖν το⇑ω ⁄πιφανεστ τοιω κα⇐ νοµο
ψετ∩ν το⇑ω µ λιστα πεπιστευµϒνοιω, τι τοιαταω δ〉ϕαω περ⇐ ψε∩ν ⁄ϕ ρξ°ω τ
ο⇑ω πλ→ψεσιν ⁄γκατ−ϒσπειραν;
KERYGMA PETROU (Clemens van Alexandria, Stromata CI.39ff)189 ςστε κα⇐ µε⇑ω
⌡σ⇔ϖω κα⇐ δικα⇔ϖω µανψ νοντεω παραδ⇔δοµεν µ⇑ν φυλ σσεσψε, καιν
∩ω τ∫ν ψε∫ν
δι το ξριστο σεβ〉µενοι.
KERYGMA PETROU (Clemens van Alexandria, Stromata CI.39ff)190 Μηδ′ κατ Ιουδα-
⇔ουω σϒβεσψε, κα⇐ γ ρ ⁄κε⇑νοι µ〉νοι ο⇒〉µενοι τ∫ν ψε∫ν γιν⊕σκειν οκ ⁄π⇔στα
νται, λατ-ρεοντεω γγϒλοιω κα⇐ ρξαγγϒλοιω, µην⇐ κα⇐ σελ→ν...
72
Π〉τερον <συν>ϒσει τ ζα τατα το ν<ψρ⊕>που προτερ<ε>⇑; λλ∋ οκ ν <ε
◊ποιω>. τ⇔ δϒ; =⊕µ κα⇐ ⇒σξι; <λλ πολ> ƒτι τοτο ÷ττον. τ⇔ δ∋; ποτ⇔<
ψε>ται κα⇐ φυ−
λ σσει τροφ→ν; ....
73
ORIGENES: CONTRA CELSUM I.26196
…Κϒλσοω, λϒγϖν ατοω [ Ιουδα⇔ουω] σϒβειν
γγϒλουωκα⇐ γοητε⇔& προσκε⇑σψαι, ÷ω ⌡ Μϖυσ°ω ατο⇑ω γϒγονεν ⁄ϕηγητ→ω
..... Επαγ-
γϒλλεται δ′ διδ ϕειν ∞π°ω π∩ω κα⇐ Ιουδα⇑οι π∫ µαψ⇔αω ⁄σφ λησαν ⁄ϕαπατ
⊕µενοι.
74
σκοπ∩ν ελογ⊕τερον ⁄κε⇔νου: ξ ριτι µ′ν γ ρ ψεο ψνητ∫ν ψανασ⇔αω µεταλαξ
ε⇑ν ε⇒−
κ〉ω ⁄στιν, φψαρσ⇔αν δ′ ψεοω ποβαλε⇑ν δνατον, κ ν α⇓ νψρ⊕πϖν σοφ⇔α
ι κακο−
µαν∩σι. Κα⇐ µ↓ν ο〈 γε τ ω ⁄κπυρ⊕σειω κα⇐ τ ω παλιγγενεσ⇔αω ε⇒σηγοµενο
ι το κ〉σ−
µου νοµ⇔ζουσι κα⇐ ⌡µολογοσι τοω στϒραω ψεοω εναι, οω τ λ〉γ⊗ διαφ
ψε⇔ρειν
οκ ⁄ρυψρι∩σιν.
75
ν⇔ου: ⁄λε→σαω γ ρ ″µ∩ν τ∫ γϒνοω κα⇐ κατιδ∅ν τι ⁄ϕ φψ〉νϖν κα⇐ πλουσ⇔ϖ
ν κακ∩ν
συνϒστηκεν, ⁄π⇔κουρον κα⇐ ρϖγ∫ν τ∩ν χυξ°ω ν〉σϖν ρετ↓ν ⁄π⇔γειον ⁄ρρ⇔ζο
υ, µ⇔µη−
µα, ⊃ω ƒφην, τ°ω οραν⇔ου κα⇐ ρξετπου, ×ν πολλο⇑ω ν〉µασι καλε⇑. Παρ δ
εισοω µ′νδ↓ τροπικ∩ω ε ρηται ″ ρετ→, τ〉ποω δ′ ο⇒κε⇑οω τ παραδε⇔σ⊗ Εδ
ϒµ, τοτο δϒ ⁄στι
τρυφ→: ρετ≈ δ′ ρµ〉ττον ε⇒ρ→νη κα⇐ επ ψεια κα⇐ ξαρ , ⁄ν ο∑ω τ∫ τρυφ ν ⊃
ω ληψ∩ω⁄στι.
76
ατ〉ω, φ∋ ο π ντεω ο⇓ κατ µϒροω νοµοψϒται − διξ° πϒφυκε τϒµνεσψαι, τ≈ µ′ν
ε⇒ω ε−
εργεσ⇔αν κατορψοντϖν, τ≈ δ′ ε⇒ω κ〉λασιν µαρταν〉ντϖν.
77
πτ µετ α⇒σψ→σεϖω, γιγν〉µενα κα⇐ γεννητ ⁄φ νη. Τ δ∋ α γενοµϒν⊗ φαµ′ν
π∋ α⇒−
τ⇔ου τιν∫ω ν γκην εναι γενϒσψαι. Τ∫ν µ′ν ον ποιητ↓ν κα⇐ πατϒρα τοδε το
παντ∫ω ερε⇑ν τε ƒργον κα⇐ ερ〉ντα ε⇒ω π νταω δνατον λϒγειν...
τ∫ν προσ→κοντα ξρ〉νον βιοω, π λιν ε⇒ω τ↓ν το συνν〉µου πορευψε⇐ω ο◊κησι
ν στρου,β⇔ον εδα⇔µονα κα⇐
συν→ψη ♣ϕοι, σφαλε⇐ω δ′ τοτϖν ε⇒ω γυναικ∫ω φσιν ⁄ν τ≈ (c.)
δευτϒρ& γενϒσει µεταβαλο⇑...
PLATO: TIMAIOS 69b8-c1214 Τ〉τε γ ρ οτε τοτϖν σον µ↓ τξ τι µετε⇑ξεν, οτε τ∫
78
παρ παν νοµ σαι τ∩ν νν νοµαζοµϒνϖν ϕι〉λογον •ν οδϒν, ο◊ον πρ κα⇐
δϖρ
κα⇐ ε◊ τι τ∩ν λλϖν. Αλλ π ντα τατα πρ∩τον διεκ〉σµησεν, ƒπειτα ⁄κ τοτϖν
π ν
τ〉δε ϕυνεστ→σατο, ζ∩ον ♣ν ζ∩α ƒξον τ π ντα ⁄ν ατ ψνητ ψ νατ τε.
79
µ⇔αν ⁄πϒψεσαν, τοτο δ∋ τοκ⇔& προστ⇔ψεσψαι κα⇐ τ↓ κησιν ε◊ργειν πηγ〉
ρευσαν α−τα⇑ω, τοτο δ′ πολυπαιδ⇔αω ƒταϕαν γϒρα κα⇐ νδρ⇐ κα⇐ γυναικ
⇐, κα⇐ τ↓ν παιδ⇔αν ⁄πι−ζ→µιον κατϒστησαν. Π∩ω ον οκ ν ″µε⇑ω δικα κ
α⇐ παρ νοµα δρµεν ⁄ναντ⇔α
δρ∩ντεω τ≈ βουλ→σει τ∩ν νοµοψετ∩ν, ψε⇔ϖν κα⇐ ψεοφιλ∩ν νδρ∩ν, ο∑ω ♣π
εσψαι νοµ⇔−
ζεται καλ∫ν κα⇐ συµφϒρον; ∆ρµεν δ∋ ν ⁄ναντ⇔α τ↓ν πολυπαιδ⇔αν τ↓ν ∞αυτ
∩ν κϖλ−οντεω.
80
ψε∫ω τ〉τε εδοω τ∫ ⁄π⇐ τ≈ λ το πυρ〉ω. Ε⇒ δ′ τοτο, µεταβ λλει δ′ τ∫ πρ ε⇒ω
λλα
τιν σ⊕µατα, τ∫ εδοω λλ σσον, ε◊η ν ∫ ψε∫ω φψειρ〉µενοω τ〉τε...
81
BIJLAGE 2: LITERATUURLIJST
Tekstuitgaven:
- Arnim, I. Ab (Ed.). (1964). Stoicorum Veterum Fragmenta, Vol. II: Chrysippi Fragementa.
Logica et Physica. Stuttgart: Teubner.
- Bury, R.G. (Ed.). (1999). Plato. With an English Translation. Volume IX: Timaeus.
London: William Heinemann Ltd.
- Colson, F.H. (Ed.). (1960). Philo. Volume VIII. De Specialibus Legibus. London: William
Heinemann Ltd.
- Colson, F.H. (Ed.). (1960). Philo. Volume IX. De Aeternitate Mundi. London: William
Heinemann Ltd.
- Colson, F.H. & Whitaker, G.H. (Eds.). (1961). Philo. Volume I: De Opificio Mundi. Legum
Allegoria. London: William Heinemann Ltd.
- Colson, F.H. & Whitaker, G.H. (Eds.). (1958). Philo. Volume II: De Sacrificiis Abelis et
Cainis. London: William Heinemann Ltd.
- Colson, F.H. & Whitaker, G.H. (Eds). (1960). Philo. Volume III. De Agricultura. De
Plantatione. London: William Heinemann Ltd.
- Colson, F.H. & Whitaker, G.H. (Eds.). (1958). Philo. Volume IV. De Confusione
Linguarum. London: William Heinemann Ltd.
- Daniélou, J. (1978). A history of early Christian doctrine before the council of Nicaea. Volume
one: The theology of Jewish Christianity. London: Darton, Longman & Todd.
- Dessau, H. (Ed.). (1902). Inscriptiones Latinae Selectae. Berlin: Weidmann.
- Deubner, L. (Ed.). (1975). Iamblichi De Vita Pythagoreica. Stuttgart: Teubner.
- Edelstein, L. & Kidd, I.G. (Eds.). (1972). Posidonius. Volume I: The Fragments.
Cambridge: Cambridge University Press.
- Ehrman, B.D. (Ed.). (2003). The Apostolic Fathers. Volume I. Didache. London: William
Heinemann Ltd.
- Fowler, H.N. (Ed.). (1960). Plato. With an English translation. Volume I. London: William
Heinemann Ltd.
- Geffcken, J. (Ed.). (1902). Die Oracula Sibyllina. Leipzig: J.C. Hinrichs’sche
Buchhandlung. In: Die griechischen christlichen Schriftsteller der ersten drei
Jahrhunderte, band 14.
- Geffcken, J. (1970). Zwei Griechische Apologeten. Hildesheim: Georg Olms Verlag.
- Grenfell, B.P. & Hunt, A.S. (Eds.) (1904). The Oxyrhunchus Papyri. Volume IV. Oxford:
Horace Hart.
- Hense, O. (Ed.). (1958). Ioannis Stobaei Anthologii. Libri Duo Posteriores. Vol. II. Berlin:
Weidmann.
- Jackson, J. (Ed.). (1962). Tacitus. The Annals. Volume IV. London: William Heinemann
Ltd.
- Lake, K. (Ed.). (2003). The Apostolic Fathers. Volume II. Epistle of Barnabas. Epistle to
Diogenetus. London: William Heinemann Ltd. Hst: The Epistle to Diognetus.
- Marcovich, M. (Ed.). (1994). Iustini Martyris Apologiae pro Christianis. Berlin: Walter de
Gruyter. In: Aland, K. & Mühlenberg, E. (Eds.), Patristische Texte und Studien, band
38.
- Marcovich, M. (Ed.). (1997). Iustini Martyris Dialogus cum Tryphone. Berlin: Walter de
Gruyter. In: Brennecke, H.C. & Mühlenberg, E. (Eds.), Patristische Texte und
Studien, band 47.
82
- Marcovich, M. (Ed.). (2001). Origenes. Contra Celsum Libri VIII. London: William
Heinemann Ltd. Ìn: Boeft, J. den, Broek, R. van den, Petersen, W.L., Runia, D.T. &
Winden, J.C.M. van (Eds.), Supplements to Vigiliae Christinae, volume 65.
- Mehler, E. (Ed.) (1851). Heracliti Allegoriae Homericae. Leiden: E.J. Brill.
- Places, E. des (Ed.) (1983). Eusèbe de Césarée. La Préparation Évangélique. Livres XII-XIII.
Paris: Éditions du Cerf. In: Sources Chrétiennes, no. 307.
- Rackham, H. (Ed.). (1961). Cicero. De Finibus Bonorum et Malorum. London: William
Heinemann Ltd.
- Rackham, H. (Ed.). (1961). Cicero. De Natura Deorum. London: William Heinemann
Ltd.
- Rackham, H. (Ed.). (1960). Cicero. De Oratore III. De Fato. Paradoxa Stoicorum. De
Partitione Oratoria. London: William Heinemann Ltd.
- Rahlfs, A. (Ed.). (1935). Septuaginta. Id est Vetus Testamentum graece iuxta LXX interpretes.
Stuttgart: Deutsche Bibelgesellschaft.
- Schroeder, G. & Places, E. des (Eds.). (1991). Eusèbe de Césarée. La Préparation
Évangélique. Livres VIII-IX-X.. Paris: Éditions du Cerf. In: Sources Chrétiennes, no.
369.
- Shorey, P. (Ed.). (1963). Plato. The Republic. Volume II. London: William Heinemann
Ltd.
- Thackeray, H. St. J. (Ed.). (1961). Josephus. Against Apion. London: William Heinemann
Ltd.
- Thesaurus Linguae Graecae. Website: http://stephanus.tlg.uci.edu/inst/fontsel/
- Velasco Delgado, A. (Ed.). (1973). Eusebio de Cesarea. Historia Eclesiástica. Madrid:
Biblioteca de Autores Cristianos.
- Vogels, H.J. (Ed.). (1940). Novum Testamentum Graece et Latine. Freiburg in Breisgau: B.
Herder.
Vertalingen:
- Barnard, L.W. (Ed.). (1997). St. Justin Martyr. The First and Second Apologies. New York:
Paulist Press. In: Burghardt, W.J., Dillon, J.J. & McManus, D.D. (Eds.), Ancient
Christian Writers, band 56.
- Falls, T.B. (Ed.). (1998). Writings of Saint Justin Martyr. New York: Christian Heritage
Inc. Hst. Dialogue with Trypho. In: Schopp, L. (Ed.), The Fathers of the Church,
band 6.
- Geffcken, J. (1970). Zwei Griechische Apologeten. Hildesheim: Georg Olms Verlag.
- Jacks Suggs, M., Sandenfeld, K.D. & Mueller, J.R. (Eds). (1992). The Oxford Study Bible.
Revised English Bible with the Apocrypha. New York: Oxford University Press.
- Lake, K. (Ed.). (1959). The Apostolic Fathers. Volume II. London: William Heinemann
Ltd. Hst: The Epistle to Diognetus.
83
- Carrier, R. (1999). On Musonius: a Brief Essay. Gedownload op 23 september 2004, van
Internet Infidels.
Website: http://www.infidels.org/library/modern/richard_carrier/musonius.html
- Geffcken, J. (1970). Zwei Griechische Apologeten. Hildesheim: Georg Olms Verlag.
- Harris, J.R. & Robinson, J.A. (1967). The Apology of Aristides. On behalf of the
Christians. In J.A. Robinson (Ed.), Texts and Studies. Contributions to Biblical and Patristic
literature. Volume I. Cambridge: Cambridge University Press.
- Joly, R. (1973). Christianisme et philosophie. Etudes sur Justin et les Apologistes grecs du
deuxième siècle. Brussel: Editions de l’Université de Bruxelles.
- Lindemann, A. (1979). Paulinische Theologie im Diognetbrief. In A.M. Ritter (Ed.),
Kerygma und Logos. Beiträge zu den geistgeschichtlichen Beziehungen zwischen Antike und
Christentum. Festschrift für Carl Andresen zum 70. Geburtstag, (pp. 337-350). Göttingen:
Vandenhoeck & Ruprecht.
- Quasten, J. (1992). Patrology. Volume I: The beginnings of Patristic literature. Allen, Texas:
Christian Classics.
- Strycker, E. de (1987). Beknopte geschiedenis van de antieke filosofie. Kapellen: DNB/
Uitgeverij Pelckmans.
- Tanner, R.G. (1984). The epistle to Diognetus and contemporary Greek thought. In
E.A. Livingstone (Ed.), Studia Patristica volume XV. Papers presented on the seventh
International Conference on Patristic Studies held in Oxford 1975, (pp. 495-508). Berlin:
Akademie Verlag.
84