Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 31

Vertaling Sportfilosofie

(Jan Tamboer & Johan Steenbergen)

Hoofdstuk 1 t/m 3

Door Vincent van Lancelot

Instituut voor Sportstudies

Klas 1B
1 Sport en filosofie

1.1.1 Inleiding

We gaan in Europa uit van een dualistisch mensbeeld: de mens bestaat uit lichaam en geest.
Lichaam wordt daarbij achtergesteld aan de geest. Het denken is dus belangrijker dan het
doen.
Het dualistisch mensbeeld is onhoudbaar en onvruchtbaar. Met onhoudbaar wordt bedoeld
dat een opvatting (dualisme) niet langer verkondigt mag blijven worden.
Als een opvatting onvruchtbaar is wordt daarmee bedoeld dat je er niet verder mee komt.

1.1.2 Kenmerken van sportfilosofische vragen

Dat sport en filosofie samengaan wordt ook internationaal beaamd. Hierbij spelen twee
factoren een grote rol:
• het toegenomen belang van sport in onze samenleving. Tegenwoordig is sport een
vorm van ‘normatief gedrag’ (het staat in het centrum van de samenleving). Er is
spraken van ‘versporting van de samenleving’.
• Vroeger was filosofie iets geheimzinnigs en hoogdravends. Tegenwoordig is een
filosoof niet perse een betweter. Filosofie moet je niet meer opvatten als een
zelfstandig naamwoord, maar als een werkwoord. Het is een activiteit. Filosoferen is
nu niks meer dan gewoon kritisch nadenken. Iedereen kan het.
Definitie filosoferen van Van Dooren: “Ongeacht door wie het gebeurt, is
filosofische activiteit in het algemeen het onderzoeken en doordenken en kritiseren
van grondslagen, misschien ook wel het leggen van grondslagen”.
Grondslagen zijn fundamenten (en uitgangspunten/ vooronderstellingen). Van Dooren:
“Filosofie is onderzoek naar fundamenten en fundamentele problemen”.

Duintjer (1977)
Volgens Duintjer zijn er drie ‘momenten’ kenmerkend voor het filosoferen: een analytisch,
sociaal-kritisch en existentieel moment.

Analytisch moment
Hierbij gaat het bij het filosoferen om het verhelderen, bewust maken, het bespreekbaar
maken van iets vanzelfsprekends. Het expliciet maken van het impliciete
(grondslagen/fundamenten) staat centraal bij het analytisch moment.
Conceptuele analyse = het verhelderen van begrippen (begripsanalyse). Vb: wat is de
betekenis van de begrippen sport, ‘fair play’, competitie en fitness?
Als het goed is stuit je bij het analytisch moment vanzelf op meer fundamentele kwesties (de
ene vraag gaat over in de andere).
Sportfilosofische vraagstellingen starten vaak met begripsanalyse. Daarna stuit men op
fundamenten.
Het gaat hierbij niet om de laatste ‘waarheid’, maar om ‘vanzelfsprekendheden’, die in eerste
instantie als onomstotelijke feiten worden gepresenteerd, maar bij nadere analyse niet
doorgrond- of op vooroordelen gebaseerd blijken. Daarom ontstaat bij het analytisch moment
vaak verwarring.
Sociaal-kritisch moment
Dit brengt een zekere afstandelijkheid met zich mee die noodzakelijk is om andere
mogelijkheden te kunnen overwegen. Hierbij gaat de filosofische analyse over in de zoektocht
naar oplossingen of alternatieven. Zou het anders kunnen? Zijn er alternatieven?
Bij het sociaal-kritisch moment van het filosoferen zijn er geen denkkaders. Verandering is
altijd mogelijk.
Waar het bij het analytisch moment vooral om verheldering en bewustmaking gaat, gaat het
bij het sociaal-kritisch moment om distantie en open staan voor verandering.

Existentiële moment
Tijdens het existentiële moment van het filosoferen is er een dimensie (wereld) achter de
denkkaders. Volgens Duintjer hebben creatieve mensen minder moeite met het doorbreken
van deze beperkingen. Hierbij moet je denken aan vragen als: “waarom verkiezen we het ene
mensbeeld boven het ander?” en “waarom vinden we spelen belangrijk?”. Bij dit soort breed
opvatbare vragen stuit de filosofische activiteit op de grens van wat voor haar toegankelijk is.

In de praktijk lopen deze momenten vaak vloeiend in elkaar over en zijn moeilijk te scheiden.
Dit zal ik toelichten aan de hand vaneen voorbeeld: ‘het verbieden van doping’
Bij het analytisch moment stel je de vraag: “Waarom wordt het dopingverbod in de sport als
vanzelfsprekend beschouwd, terwijl politici, wetenschappers, ballerina’s, en managers
dezelfde middelen ongestraft tot zich nemen?” Hierbij gaat het om de houdbaarheid van het
argument.
Bij het sociaal-kritisch moment: “Leidt het verbod niet automatisch tot een zwart circuit?”
Zo’n vraag kan aanleiding geven tot een fundamentele herbezinning (misschien een
alternatief?).
Bij het existentiële moment: “Maar waar gaat het nu eigenlijk om in de sport? Gaat het om het
eigen prestatievermogen of is topsport uiteindelijk een wedstrijd tussen biochemici?
Menswaardige sport of lichaamsmachines?” Een antwoord kan de filosoof hierop niet geven.
Wel kan hij verschillende antwoorden in kaart brengen en daarbij zelf een positie innemen.
Dit doet hij om het debat gaande te houden.

1.2 Sporthandelingen

Sport is een zaak van mensen, en mensen zijn handelende wezens. Dieren kunnen spelen,
maar doen niet aan sport. Er is dan ook geen verschil tussen autorace en paarden- en
hazewindhondenrace. Het wordt allebei door mensen georganiseerd en beoefend, al dan niet
met inschakeling van dieren of technische en andere hulpmiddelen.

Er zijn verschillende visies op het lichaam: lichaamsbeeld (Tamboer). Dit zijn het
substantieel lichaamsbeeld en het relationeel lichaamsbeeld. Beiden zijn van belang en
vullen elkaar aan. Echter, we nemen het relationeel lichaamsbeeld als uitgangspunt.

Substantieel lichaamsbeeld (onvruchtbaar en onhoudbaar!)


Het lichaam wordt hier begrepen als een isoleerbaar gegeven, als een ‘ding’ dat het beste met
behulp van een zelfstandig naamwoord (een ‘substantief”) beschreven kan worden.
In alledaagse termen wordt het lichaam opgevat als ‘de huid en wat daardoor omhuld wordt’.
De huid is dus de grens tussen wat wel en niet tot het lichaam behoort. Hierbij wordt het
lichaam slechts gezien als instrument. De vraag die bij het vergelijken van een lichaam met
een hamer, bril of auto is: door welke instantie wordt dat instrument in werking gezet of
bestuurd? Een hamer vormt het intermediair tussen een gebruiker en de wereld. Bij een
lichaam zou dan de geest het intermediair moeten vormen tussen lichaam en de wereld. Bij de
opvatting van het lichaam als een instrument is er sprake van een materialistisch mensbeeld.
Het begrip handelen wordt bij het substantieel lichaamsbeeld wel gezien als vrijwillige/
doelgerichte lichaamsbeweging, maar vanuit deze gedachte worden mensen niet primair
gezien als handelende wezens.
Materialistische- en dualistische vertegenwoordigers/aanhangers redeneren allebei vanuit het
substantieel lichaamsbeeld. Echter, de materialist vat hierbij mensen op als enkel
ingewikkelde machines (uitsluitend lichamelijk). De geest wordt hierbij gezien als een
activiteit van de hersenen (tegenovergestelde van dualistisch mensbeeld).
Een dualist zegt dat de mens niet uitsluitend lichamelijk, maar ook een geestelijk wezen is.

Binnen het substantieel lichaamsbeeld wordt een scheiding aangebracht tussen lichamelijke
factoren enerzijds en niet-lichamelijke factoren anderzijds (inwendige- en uitwendige
factoren). Niet-lichamelijke factoren staan met het lichaam in een extrinsiek verband, wat
inhoud dat ze onafhankelijk van het lichaam gezien kunnen worden. Omgekeerd wordt,
binnen het kader van het substantiële lichaamsbeeld, het lichaam wel gezien als isoleerbaar en
onafhankelijk van psyche-, sociale- en andere omgevingsfactoren.

Rationeel lichaamsbeeld (vruchtbaar en houdbaar!)


Als je vanuit deze denkwijze zegt dat mensen lichamelijke wezens zijn, dan betekent die
uitspraak dat ze op onlosmakelijke wijze met de wereld verbonden zijn. Meleau-Ponty (1945)
staat hier achter.
Een lichaam (mens) verleent betekenis aan de wereld en de wereld verleent betekenis aan de
mens: een stoel is om op te zitten, water om te drinken, voedsel om te eten enz. Het gaat bij
hierbij om een bepaalde betekenis waarbij een zekere gerichtheid/betrokkenheid van de mens
wordt verondersteld. Deze betrokkenheid wordt aangeduid met de term internationaliteit. De
internationaliteit van een zwemmer is ander dan die van een brandweerman, waardoor bij
beiden ‘water’ een andere betekenis heeft.
Ander voorbeeld: een bal is om mee te gooien, niet voor een voetballer, maar wel voor een
handballer of korfballer.
Met ‘lichamelijke wezens’ wordt dus bedoeld dat mensen fundamenteel op de wereld
betrokken zijn. Ze zijn intentionele wezens, die op vele manieren een relatie met de wereld
onderhouden (denk interpretatie van een bal van voetballer en handballer).

Bij het relationeel lichaamsbeeld wordt er van intrinsieke relaties (verbanden) uitgegaan, en
wel met name van betekenisrelaties (om te –relaties).

Mensen kunnen op verschillende manieren betekenisrelaties onderhouden. In een stoel kun


je zitten, maar je kunt hem ook optillen of op staan. De omgeving heeft voor ons dus nooit
een vaste betekenis, maar is afhankelijk van de aard van onze gerichtheid/betrokkenheid, onze
intentionaliteit.
Het gaat bij het relationeel lichaamsbeeld om de vele manieren waarop betekenisrelaties
gerealiseerd kunnen worden. Daarom wordt de mens dus primair als handelend wezen gezien.
Bij handelen wordt van de fundamentele betrokkenheid van mens en wereld uitgegaan. Er is
dus geen sprake van een lichamelijke activiteit, waaraan nog iets moet worden toegevoegd. Er
kan dan ook geen onderscheid gemaakt worden tussen lichamelijke en niet-lichamelijke
handelingen. Je kunt tegen een bal schoppen, maar er ook over nadenken of praten. Bewegen
is dus net zo lichamelijk als denken, waarnemen of spreken. Bewegen is hierbij niet hetzelfde
als spreken of denken. Het gaat om de relatie die het met de wereld creëert: in alle gevallen is
sprake van verwezenlijking van een bepaalde relatie tot de wereld.
2 Wat is sport?

2.1 Inleiding

Waarom vinden we broodbakken geen sport en basketbal wèl? Bij het definiëren van sport
gaat het o.a. om het expliciet maken van het ‘impliciete weten’.
Het interessante zijn de grensgevallen als free fight, aerobics en fitness. In Amerika wordt
fitness ‘excercise’ genoemd. Het wordt daar dus duidelijk niet als sport gezien. In Ned. en
Duitsland wordt fitness echter steeds meer als verschijningsvorm van sport gezien. Het enige
wat fitness gemeen heeft met voetbal of basketbal is ‘bewegen’. Maar waarom is hardlopen
om de bus te halen dan geen sport? Niet iedere bewegingshandeling is dus een sporthandeling.
Daarbij komt ook dat schaken (denksport) – door op deze manier te denken – buitengesloten
wordt van sport.
De vraag die centraal staat in dit hoofdstuk luidt: ‘wat maakt een handeling – een
bewegingshandeling of andersoortige handeling – tot een sporthandeling? Daarbij wordt
gekeken naar welke betekenisrelaties sport kenmerken en op welke wijze deze in ruimere
verbanden zijn ingebed. Is sport een eigen wereld of weerspiegelt het de maatschappij?

2.2 Het dubbelkarakter van de sport

Het essentialisme (wat doe je voor sporthandeling?)


Hierbij wordt gemeend dat het mogelijk is het wezen (de ‘essentie’) van sport eens en voor
altijd te typeren. Het gaat bij het essentialisme dan ook om de intrinsieke kenmerken: sport
wordt gezien als een ‘eigen wereld’ en staat dus los van historisch-culturele en sociaal-
maatschappelijke verbanden.
De zogenoemde ‘Eigenweltlichkeit’ (Franke) van sport staat dus centraal en sport zal dan ook
gescheiden moeten blijven van politiek en commercie.
‘Spel’ wordt vaak gezien als de essentie van sport. Maar ook ‘strijd’, ‘competitie’ en ‘fysieke
inspanning’ worden in de literatuur als essentie van sport benoemd.
Filosoof Wittgenstein: ‘spelen’ vormen een familie: ze vormen een net van vele gelijkenissen
die elkaar kruisen en overlappen. Er is echter niet één kenmerk wat alle spelen (kaartspelen,
bordspelen, balspelen, Olympische Spelen enz.) gemeen hebben (“een begrip met
onduidelijke randen”) Er is dus geen gemeenschappelijke ‘essentie’ van spel.
Auteurs MCBride (1979) en Lenk (1980) zeggen hetzelfde over het begrip ‘sport’. “Er
bestaat geen gemeenschappelijke ‘essentie’ van sport”.

Het operationalisme (waarom doe je die sporthandeling?)


Dit staat recht tegenover het essentialisme.
Sport kun je operationeel definiëren als ‘datgene wat sport meet’ (sport is sport als er ‘sport’
op staat). Bijv: datgene waar de sportpagina’s in de kranten over schrijven.
Sport wordt hier gezien als een constructie door externe instanties (extrinsieke waarden).
Media, politiek, bedrijfsleven etc. zijn bepalend voor sport. Lezers van dagblad Trouw krijgen
over bijvoorbeeld boksen een andere constructie te lezen dan lezers van de Telegraaf.
De scheidslijn tussen sport en niet-sport en de bepaling van de inhoud van sport wordt dus
bepaald door het vrije spel der mediale, ideologische en maatschappelijke krachten.
Voor- en nadelen van essentialisme en operationalisme
Het is zinvol de identiteit/ eigenheid van de sportfamilie te erkennen. Dit doet het
operationalisme niet, waardoor het gevaar aanwezig is dat sport enkel en alleen beschreven en
beoordeeld wordt in het licht van doeleinden, die begonnen zijn buiten de sport zelf.

VB: als twee mensen gaan schaken is hun intrinsieke waarden (essentialisme) de koning van
de tegenstander te veroveren. De intrinsieke doeleinden geven antwoord op de vraag ‘wat’
iemand doet (hij schaakt).
Het operationalisme gaat om extrinsieke waarden. Het geeft antwoord op de vraag ‘waarom’
iemand iets doet. Hierbij gaat het om de motieven om te gaan schaken en de functies die (door
anderen) aan schaken kunnen worden toegekend. Dit kan ontspanning, geld verdienen of
roem en faam verwerven zijn.
Motieven en functies zijn, in tegenstelling tot intrinsieke doeleinden, ongelimiteerd en
vervangbaar (sport is vervangbaar door muziek).
Kortom draait het bij operationalisme om de functie van sport voor individu of samenleving.
Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen extrinsieke of intrinsieke waarden (‘geld
verdienen’ en ‘spelbedoeling’). Sport is ‘middel’ of ‘instrument’, ter realisering doelen die
buiten de sport liggen. ‘sport is commercie’, ‘sport is politiek’, sport is bindmiddel voor de
samenleving’ zijn voorbeelden van zo’n instrumentele (eenzijdige) kijk op sport.
Het essentialisme is eenzijdig omdat het alleen naar de nadruk wordt gelegd op de ‘eigenheid’
van sport. Maar bij het operationalisme is hier geen aandacht meer voor. Dan wordt sport
alleen nog als middel gezien. Beide wegen zijn dus eenzijdig en moeten dus (meer) op elkaar
worden betrokken. Het dubbelkarakter van sport zal erkent moeten worden. Dus zowel de
‘Eigenweltlichkeit’ (intrinsiek/ essentialistisch) als de sociaal-maatschappelijke inbedding.

2.3 De ‘eigenheid’ van sport

Het spelelement en sport als lichamelijke activiteit waren vroeger volgens verschillende
filosofen, bij de eigenheid van sport, noodzakelijke voorwaarden. Als er niet aan zo’n
voorwaarde werd voldaan, dan is er geen sprake van sport. Beide elementen zullen
achtereenvolgens worden toegelicht.

2.3.1 Sport en spel

Sport is de belangrijkste bijzaak ter wereld (arbeid is hoofdzaak) en wordt veelal geassocieerd
met spel. Daarom was men rond 1850 tegen de invoering van het betaalde voetbal: “sport
moet spel blijven”. En sporter was op dat moment namelijk geen amateur/ ‘liefhebber’ meer
die sportte vanwege de voldoening die in sport zelf te vinden is. Een ‘speelse attitude’ was
noodzakelijk. Toch is sport betaald geworden. Is beroepssport dan geen ‘echte’ sport, of –
omgekeerd – is het spelelement geen noodzakelijk ingrediënt van sport? En is spel wel het
tegenovergestelde van arbeid? Antwoord op deze vragen zul je hieronder vinden.

Huizenga over spel: zie blz 32

Hij heeft een klassieke formulering over spel. Hierin maakt hij echter geen duidelijk
onderscheid tussen spel als ‘play’ en ‘game’. Daarom doen wij dit:
‘Play’
Dit is het werkwoord ‘spelen’ (to play). Hierbij wordt gedoeld op een bepaalde attitude/
houding (denk aan ‘speels’ zijn). Dit kan zich uiten in spel, maar ook op het werk of tijdens
de afwas.
Twee aspecten die met ‘play’ in verband zijn gebracht zijn: vrijheid en autoteliciteit
(zelfdoel).

Vrijheid: Dit wordt zowel gezien als vrijwilligheid (onverplicht) als het open staan voor ‘het
mogelijke’ (spelen met zand en water).
Autoteliciteit: hiermee wordt bedoeld dat de betreffende activiteit wordt uitgevoerd ‘om
zichzelfswille’. Er is geen doel buiten de activiteit zelf (zoals geld, gezondheid, roem). Het is
het tegenovergestelde van arbeid en het ‘leren’ op school (instrumentele activiteiten).

‘Game’
Dit zijn bordspelen, kaartspelen, balspelen e.d. Het betreft concrete aanwijsbare activiteiten.
‘Spelen’ is hierbij meervoud van ‘spel’ (zelfst. nw).
Game is een specifieke activiteit zoals een schaakspel, voetbalspel, knikkeren, bridge. Dit is
niet het spelen zélf (‘play’), maar het deelnemen aan een spel. Het kan verplicht zijn om deel
te nemen aan zo’n spel. En er kan sprake zijn van een instrumenteel doel (geld).

Bernard Suits over game


De volgende vier elementen dienen ten minste aanwezig te zijn:

1. Men poogt een bepaald doel te bereiken (het spelspecifiek doel & het ‘lusory goal’ en
het ‘pre-lusory goal’ (bv: als eerste de finishlijn passeren, meer doelpunten maken dan
de tegenstander). Een ‘lusory goal’ heeft per sport zijn eigen intrinsieke doel.
2. Bij het nastreven van het ‘pre-lusory goal’ maakt men gebruik van alleen die
middelen, die in overeenstemming zijn met de regels (bv: voetbal niet met handen).
3. Men laat zich leiden door bepaalde constituerende regels (bv: een marathon loper mag
niet de bus nemen). Dit zijn bepaalde obstakels op de weg die leidt naar het ‘pre-
lusory goal’.
4. Deze constituerende regels (obstakels) worden op het werk of in het verkeer als
‘opzettelijk moeilijk doen’ gezien, maar bij ‘game’ worden ze vrijwillig geaccepteerd.
Het is hier de kern van de zaak.
Het spelen van een spel is dus een vrijwillige poging onnodige obstakels te overwinnen, al
dan in combinatie met een speelse attitude (‘play’).

Bovenstaande elementen moeten opgevat worden als ‘familiegelijkenissen’ en niet als de


‘essenties’ van spel. Ook moeten de doelen van spel (‘pre-lusory goal’ en ‘lusory goal’) niet
verwart worden met het motief van deelname aan een spel (recreatie, gezondheid, roem). Bij
deze elementen kun je de vraag stellen wat onder ‘game’ wordt verstaan. Motieven van
deelname geven antwoord op de vraag waarom men aan ‘game’ wenst deel te nemen. Het
doel is extrinsiek van aard (net als iemands huidskleur, leeftijd of geslacht?). Het gaat bij
motieven, net als bij het ‘pre-lusory goal’, om doelen die onafhankelijk van een specifiek spel
(voetbal) gedefinieerd kunnen worden. Echter, is het spelspecifiek doel (‘lusory goal’) is een
nadere toespitsing/ invulling van het ‘pre-lusory goal’. Dit is bij motieven van de keuze van
een spel niet het geval.
‘Lusory attitude’ wordt door Suits gezien als een element van de definitie van ‘game’. ‘Game’
is volgens hem niet perse autotelisch. Hij is niet gericht op de vraag of een doel extrinsiek is
of niet (denk aan ‘motieven’). Een spel blijft voor hem een spel of het nu wel of niet een
bepaalde instrumentele (extrinsieke) functie vervult.
Met ‘lusory attitude’ doelt hij op het gegeven dat men de constituerende regels accepteert
(men neemt de verplichting op zich te participeren aan dit spel, met deze regels).

Extra uitleg over ‘pre-lusory goal’, ‘lusory goal’ en ‘lusory attitude’


Bepaalde groepen sport hebben dezelfde pre-lusory goal (hardlopen: als eerste over de finish
komen, voetbal: meest aantal punten scoren).
Lusory goals zijn een verbijzondering van ‘pre-lusory goals’. Er zijn groepen van lusory goal,
-mean (middel), -rules en (samen) -attitude. Dit zijn kenmerken van ‘game’. Dus lusory zijn
de intrinsieke kernmerken van één sport op zich.
Lusory attitude is dus het lusory goal, -mean en -rules samen. Hierbij moet denken aan de
houding (attitude) om vrijwillig en onnodig je te houden aan de rules en means om het goal te
bereiken.

Dus: wanneer is het spelelement in sport al dan niet aanwezig?


Bij Suits vier elementen van een ‘game’ zijn veel vormen van sport terug te vinden (balspelen
turnen, atletiek, judo e.d.). Het maakt hierbij niet uit op welk niveau je sport beoefend. Net als
geslacht en leeftijd. In paragraag 2.5 zullen sporten genoemd worden die niet ‘game’ zijn.

Wat is het verschil tussen ‘game’ en sport?


Knikkeren, ganzenbord en kansspelen zijn allemaal een spel (met ‘game’-elementen), maar
geen sport. Wat een ‘game’ tot ‘sport’ maakt is altijd mede afhankelijk van externe invloeden
(denk aan het dubbelkarakter van sport).

Enkele antwoorden op de vraag:


- Een ‘game’ kan pas tot sport worden het betreffende spel een vaardigheidsspel (‘game of
skill’) is. Dus niet: kansspelen, maar eventueel wel: training en oefening.
- Het element van testen (meten van eigen kunnen), strijd en competitie samen hangt hiermee
samen. Hierbij moet je denken aan ‘agonaal spel’. Dit moet je ruimer opvatten dan de term
‘wedstrijdsport’. Niet alleen het vergelijken van de eigen prestatie met die van anderen staat
dan centraal, maar ook de elementen (ijs, kou) en zichzelf (afzien) en het halen van de race
binnen gestelde tijdslimiet (denk aan de Elfstedentocht).
- Sommigen vinden dat we bij sport niet perse moeten denken aan (agonale)
vaardigheidsspelen, maar meer met vaardigheiden van een fysiek karakter (‘physical skill’).
Zo zou schaken en dammen als ‘game’ gezien kunnen worden. Maar dat is toch niet zo, want
daar zitten nog wat haken en ogen aan (zie 2.3.2).
- Vaak wordt als criterium voor ‘game’ tot sport dat de beoefening van het betreffende spel
een zekere stabiliteit moet bereiken (dus geen rage). Dit wordt gemeten aan de hand van
institutionalisering (eigen bond, ledenadministratie enz). Hierdoor wordt echter wel boven
genoemd punt afgeschreven (net als hardlopen en recreatiefietsen).

De relatie tussen sport en ‘play’ met het vertrekpunt in de wedstrijdsport


Hierbij zijn twee hoofdgroepen te noemen:

1. Resultaatgeoriënteerde sporten (‘purposive sports’ of ‘refereed sports’)


Hierbij kun je denken aan balsporten, atletiek en wielrennen. De uitslag van een wedstrijd
wordt vastgesteld door een scheidsrechter.
2. Vormgeoriënteerde sporten (‘aesthic sports’ of ‘judged sports’)
Turnen, schoonspringen en kunstrijden zijn hier voorbeelden van. Een deskundige jury
beoordeeld de prestaties.

In beide gevallen is er (volgens Suits) sprake van ‘game’. Het zijn dus spelsporten.
Er hoeft geen verband te zijn tussen een speelse zijnswijze (‘play’) en het bedrijven van een
spel (‘game’).
Voetbal, wielrennen, tennis enz. blijven ook ‘game’ wanneer daarmee instrumentele doelen
(geld) worden nagestreefd. Beroepssport is dus geen innerlijke tegenstrijdigheid. De meeste
sporters zijn echter recreanten/ amateurs. Daarom is er vaak een speelse attitude te herkennen.
Om onnodige obstakels te overwinnen laten zij zich leiden door de vier elementen van ‘game’
(Suits). Misschien zijn het wel deze elementen die voor de speelse attitude zorgen. Wel kan
deze attitude ook op het werk of tijdens de afwas gevonden worden.
Autoteliciteit = intrinsieke doelen van sport (‘play’). Dus hoe extrinsieker het doel van ‘game’
(geld) hoe minder er sprake is van ‘play’. Door extrinsieke belangen (bv exploitatie van sport
door commercie en politiek) kan het winnen van een wedstrijd erg belangrijk worden
(omkoping).

Een speelse attitude kan overal voorkomen, dus ook in topsport. Dit gebeurd alleen niet vaak,
omdat er grote belangen ‘op het spel’ staan. Daardoor verzwakt de voorbeeldfunctie op
kinder- en jeugdsport. Mogelijkheden exploreren, grenzen leren ontdekken en niet direct et
behulp van extrinsieke maatstaven te worden beoordeeld, dat zijn aspecten van een speelse
attitude die bij kinderlijke ontwikkeling van belang zijn. Sport biedt hiertoe zeer veel kansen.

Het spelelement kan een van de ‘eigenheden’ van sport zijn. Zo ook de lichamelijke activiteit.

2.3.2 Sport en lichamelijke activiteit


Het eerste aspect van het dubbelkarakter van sport

Mensen doen aan lichamelijke activiteiten. Als we sporthandelingen definiëren door hun
‘lichamelijke’ karakter stuiten we op meerdere problemen:
• Hiervoor hoef je niet perse aan ‘spel’ te doen. Alleen ‘lichamelijk bewegen’ is al
genoeg
• Het is niet duidelijk wat we onder ‘lichamelijk’ verstaan

De term ‘lichamelijk’ kan opgevat worden met het vertrekpunt vanuit het ‘substantieel
lichaamsbeeld’ (het lichaam als instrument/ apparaat) of vanuit het relationeel lichaamsbeeld.

Substantieel lichaamsbeeld
Dit kan zowel dualistisch als materialistisch zijn. Bij ‘lichamelijke’ activiteiten wordt het
geestelijke van de dualistische visie achterop gesteld. Schaken, dammen en bridge zijn
allemaal een ‘game’ (wedstrijdelement, internationaal erkende regels, wereldtitel), toch
menen velen dat dit geen sporten zijn omdat het niet-lichamelijk (‘geestelijk’) is.
Bij substantieel (dualistisch) lichaamsbeeld loopt de grens tussen sport en niet-sport dus
parallel aan die tussen ‘lichamelijk’ en ‘geestelijk’.
Deze manier van redeneren is onhoudbaar en onvruchtbaar. Een schaker haalt adem, doet met
kalme hand en zet, staat op en verschiet van kleur en gaat nadat zijn hartslag weer wat
hersteld is weer zitten, enz. schakers zijn dus wel degelijk ‘lichamelijk actief’. Want dan
hebben we het nog niet eens gehad over de activiteit van hun hersencellen. Daarbij komt dat
ook een voetballer niet alleen lichamelijk- maar ook geestelijk actief is (aandacht erbij
houden). Menselijke activiteiten vallen dus niet te verdelen in ‘lichamelijk’ en ‘niet-
lichamelijk’ (geestelijk). Dus als sport ‘lichamelijk’ is, is dit niet bedoeld als het tegendeel
van ‘geestelijk’.
Schaken hoeft nu nog niet als sport gezien te worden. Met ‘lichamelijk’ op iets anders dan de
tegenpool van ‘geestelijk’ gedoeld worden.
Bij het substantieel lichaamsbeeld kan er bij ‘lichamelijkheid’ ook onderscheid gemaakt
worden door te doelen op de activiteit van bepaalde lichaamsdelen (organen, skeletspieren,
hersenen e.d.) of op de mate en intensiteit van hun betrokkenheid. Bij boksen zijn
bijvoorbeeld meer skeletspieren actief dan bij schaken.
Ook de GME (grond motorische eigenschappen) kunnen bepalend zijn voor of een sport wel-
of niet ‘lichamelijk’ is. Lenigheid, spierkracht, uithoudingsvermogen, snelheid en coördinatie
kunnen gezien worden als een bewegingsapparaat (beweging is dan: verplaatsing. Bijv.
armbuiging of beensrekking).
Inspanningsfysiologische criteria (intensieve lichaamsbeweging) bepalen dan dat boksen wel-
en schaken niet lichamelijk is. Waarom is dan honkbal een wereldwijd erkende sport? Waar
ligt de grens? En is het gewenst dat inspanningsfysiologische criteria deze grens bepalen?
Bij de ‘eigenheid’ van sport speelt blijkbaar ook waardering een rol (honkbal). Deze hebben
te maken met de inbedding van sport in ruimere verband. Het belang dat fysiologische criteria
wordt gehecht, hangt samen met de waardering van ‘gezondheid’.

Relationeel lichaamsbeeld
Hierbij wordt het onderscheid niet gemaakt m.b.t. de inspanning bij ‘lichamelijkheid’. Er
wordt onderscheid gemaakt m.b.t. de inhoudelijke eigenaardigheid van de betekenisrelaties
die al doende actueel worden. Anders gezegd: bij voetbal wordt de relatie met de omgeving
op een andere manier gerealiseerd dan bij schaken. Hierbij spelen de verschillende manieren
waarop mensen betekenisrelaties (‘handelingstypen’) kunnen realiseren een grote rol. Zo
wordt, bij het relationeel lichaamsbeeld, ‘lichamelijke activiteit’ geïnterpreteerd als
bewegingshandeling. Overige handelingen zijn: taalhandelingen, denkhandelingen en
emotionele handelingen. Er wordt dus onderscheid gemaakt tussen het ‘lichamelijke’
(bewegingshandelingen) en het ‘geestelijke’ (denkhandelingen).
Bewegingshandelingen zijn vooral verplaatsend van aard. Verplaatsen is hier een tijd-
ruimtelijke veranderenting t.o.v. de omgeving. Voetbal is wel een bewegingshandeling,
schaken niet. Bij voetbal zijn dribbelen, passeren, vrijlopen enz. kenmerkend. Het verplaatsen
van een schaakstuk kun je tijdens het schaken door een ander laten doen. Bij biljarten,
autorace en golf is dit weer anders. Dit zouden dus wél ‘lichamelijke activiteiten’ moeten zijn.
(alleen schaken valt dan af).
Het gaat er uiteindelijk dus om vanuit welke bewegingsopvatting – en in het licht van welk
lichaamsbeeld – men ‘lichamelijke activiteit’ definieert.

Spelsporten vormen een deelverzameling van ‘games’. Veel ‘games’ zijn geen ‘sport’. Aan
‘games’ moeten dus bepaalde kenmerken worden toegevoegd om het tot ‘sport’ te laten zijn.
Dit geldt ook voor ‘lichamelijke activiteiten’. Hardlopen, zware arbeid, dansen in de disco
zijn voorbeelden van ‘lichamelijke activiteiten’. Toch zijn het geen sportbeoefeningen.
Intensieve lichaamsbeweging alleen is dus niet voldoende. Het spel-element en aspecten van
de inbedding van sport in ruimere verband (extrinsieke doelen/waarden) zijn bepalende
aspecten.
De vraag luidt: of en in hoeverre kan sport als een ‘physical game’ begrepen worden?
Bij Olympische sporten gaat het om de uitvoering van bewegingshandelingen. Autorace,
biljarten en golf zijn hier ook voorbeelden van, maar ontbreken nog op de Spelen. ‘Sport’ is
dus meer omvattend dan ‘Olympische sport’. Het laatste wordt wel gezien als de ‘harde kern’
van de sportwerkelijkheid.
Bij Olympische sporten gaat het steeds om ‘physical games’ met een agonaal (winnen)
karakter. Bewegingshandelingen staan bij de spelen centraal. Het verplaatsend omgaan met de
omgeving staat centraal. Denk aan het snelst kunnen hardlopen, speerwerpen (met voorwerp),
fietsen (met hulpmiddel). Deze bewegingshandelingen zijn iets anders dan het menselijke
bewegen (‘lichaamsbeweging’). Hierbij zouden de spelen namelijk gaan om
uithoudingsvermogen, spierkracht of lenigheid (armbuigen of rompdraai).

Het verplaatsend omgaan met de omgeving kan in twee hoofdgroepen onderscheiden worden,
namelijk de resultaat-georiënteerde en de vorm-georiënteerde sporten.

De resultaat-georiënteerde sporten
Voor deze groep is kenmerkend dat er een bepaald resultaat wordt nagestreefd, waarbij de
wijze waarop dat resultaat bereikt wordt onbepaald wordt er niet toe doet (zolang men zich
aan de regels houdt). Zo mag men bij voetbal geen hands maken of buitenspel lopen. Als men
zich aan deze – en andere – regels houdt, is de wijze waarop gescoord wordt verder niet
vastgelegd. Scoren kan met het hoofd, een slap rolletje of een fraaie omhaal.
Bij hoogspringen mag je zowel ruglings of borstlings de lat passeren. Uitsluitend het resultaat
wordt op ondubbelzinnige wijze beoordeeld (door een scheidsrechter).

Vorm-georiënteerde sporten
Hier wordt ook een bepaald resultaat nagestreefd, maar hier heeft de beoordeling met name
betrekking op de wijze waarop dat resultaat bereikt wordt. Denk aan turnen en
schoonspringen. Het resultaat is bij deze sporten niet meer op ondubbelzinnige wijze vast te
stellen (door een scheidsrechter), maar moet m.b.v. een speciaal daartoe geschoolde jury.

Skischansspringen en 100 meter sprint zijn uitzonderingen op een van deze twee groepen.
Hier wordt zowel gekeken naar de afgelegde afstand (in een bepaalde tijd) als naar de
bewegingsvormen.

Het gaat bij de Olympische Spelen (OS) niet om wedstrijden in spierkracht, lenigheid,
uithoudingsvermogen of het uitvoeren van lichaamsbewegingen, maar om vergelijkingen op
het gebied van het verplaatsend omgaan met de omgeving. Bij de ‘eigenheid’ van Olympische
sporten moet primair van een handelingstheoretische kijk op het menselijk bewegen worden
uitgegaan. Hiermee wordt juist niet bedoeld dat termen al ‘lichaamsbewegingen’ overbodig
zijn. De bewegingsopvattingen zijn juist complementair. En bij vorm-georiënteerde sporten
worden zelfs punten gegeven op ‘lichaamsbeweging’ (gestrekte benen, holle rug, voeten bij
elkaar, e.d.

Sportfilosofen Paddick (1975) en Osterhoudt (1996) zijn van mening dat het voorvoegsel
‘lichamelijk’ alleen zinvol is als er sprake is van ‘physical game’. Osterhoudt ziet – samen
met (vooral) Amerikaanse filosofen – ‘physicality’ bij ‘sport’ als een noodzakelijke
voorwaarde. Schaken, bridge, e.d. sluit hij daarmee uit van ‘sport’. Sporthandelingen zijn
zowel ‘spelhandelingen’ als ‘bewegingshandelingen’.

De ‘eigenheid’ van sport kan mede afhankelijk zijn van de tijd en plaats (land). In Nederland,
net als in diverse andere lande, is bijv. de schaakbond een officieel erkende sportbond.
Schaken is wèl een ‘game’, maar het gaat niet primair om het oplossen van een
bewegingsprobleem. Sport-externe opvattingen kunnen ertoe leiden dat in een bepaalde tijd of
cultuur het spelelement ondersneeuwt of juist wordt benadrukt.
Maarten van Bottenburg vindt dat in sport zowel het spel- als wedstrijdelement moet zitten.
Echter, sport hoeft niet perse fysiek te zijn. ‘Denksport’ mag niet buiten de sportdefinitie
geplaatst worden, omdat sport dan eenzijdig zou worden gedefinieerd in het licht van het
volksgezondheidsperspectief.

‘Lichamelijke activiteiten’ kan dus op meerdere verschillen opgevat worden. Wel vormen
‘physical games’ de harde kern van de sportwerkelijkheid. Als er zowel sprake is van
het‘lichamelijke’ als van ‘game’, kan de betreffende activiteit in principe als ‘sport’ worden
erkend. En andersom: waneer zowel het spelelement als dat van de ‘lichamelijke activiteit’
ontbreekt, dan voldoet een handeling niet aan enige voorwaarde om als sporthandeling te
kunnen worden aangemerkt.

2.4 De inbedding van sport in diverse verbanden


Het tweede aspect van het dubbelkarakter van sport

De inbedding van sport is mede bepalend voor hoe de afbakening ervan tot stand komt. Om
meer zicht te krijgen op de verschillende manieren waarop sport in allerlei verbanden is
ingebed, zal er onderscheid worden aangebracht tussen de sociaal-culturele inbedding van
sport en de bendering van sport als instrument.

2.4.1 Sport als instrument

Dat sport deel uitmaakt van diverse verbanden blijkt o.a. uit de benadering van sport als een
instrument (= ‘doel-middel rationaliteit’).
Als wordt gezegd dat iets als instrument wordt aangewend dan wordt daarmee bedoeld dat
iets (X) wordt gebruikt als middel om een bepaald doel (Y) te realiseren. De relatie tussen
doel en middel wordt daarbij als extrinsieke relatie begrepen. Daarmee wordt bedoeld dat:
1. de doelen en middelen onafhankelijk van elkaar beschouwd en gedefinieerd kunnen
worden
2. er altijd alternatieve wegen zijn om hetzelfde doel te bereiken

Er zijn dus meerdere middelen (X-en) die het betreffende doel (Y) tot stand kunnen brengen.
Bij sport als instrument wordt een sporthandeling (X) dus gebruikt als middel om een
extrinsiek doel (Y) te realiseren. We willen als sporter bijv. met een sporthandeling (X) veel
geld (Y) verdienen. Dit kan ook een doel zijn bij andere handelingen (middelen) gerealiseerd
kan worden. Bij sport als instrument wordt sport dus gezien als inwisselbaar voor bijv. kunst
of wetenschap.
Bij spelsporten was de relatie tussen middelen en doelen intrinsiek. Het intrinsieke doel
(‘lusory goal’) kan slechts door gebruik van die middelen (‘lusory means’) gerealiseerd
worden, die door regels zijn vastgelegd. Bij sport als instrument kunnen middelen en doelen
gescheiden worden. Het onderscheid tussen intrinsieke- en extrinsieke doelen is van groot
belang.
De geschiedenis leert dat sport geregeld is gebruikt – en misbruikt – als een instrument ter
realisering van doelen die bijvoorbeeld economische, politieke, sociaal-integratieve of
gezondheidskundige aard zijn.
Sport kan zowel als instrument worden opgevalt door individuen als door organisaties of
instituties.

De extrinsieke doelen van individuen


Dit zijn de microsociale betekenissen van sport. (“Ik doe aan sport om me te ontspannen”).
Deze doelen geven antwoord op de vraag waarom individuen aan sport wensen deel te nemen
(extrinsieke motieven). Extrinsieke motieven zijn antwoorden op de ‘waarom-vraag’ van de
extrinsieke waarden/doelen van de betreffende activiteit. Een schaker schaakt ‘voor
ontspanning’ of om ‘onder andere mensen te zijn’. Extrinsieke motieven zijn ongelimiteerd en
staan los van het intrinsieke doel van de activiteit. De activiteit is dus inwisselbaar.
Intrinsieke motieven geven ook antwoord op de ‘waarom-vraag’. Alleen zijn die antwoorden
wel op intrinsieke wijze met de activiteit verbonden. Een schaker schaakt in dit geval “om in
zo weinig mogelijk zetten zijn koning te veroveren”.
Bij een individu is er sprake van een mengeling van beide motieven.

De extrinsieke doelen van organisaties of instituties


Dit zijn de macrosociale betekenissen van sport (= de maatschappelijke kijk op sport).
Voor wedstrijdsport is institutionalisering een noodzakelijkheid.
MacIntyre heeft het begrip ‘institutie’ (instrumenteel/middel) nadrukkelijk onderscheiden
van het begrip ‘praktijk’ (eigenheid).
Bij ‘praktijk’ gaat het om het verwezenlijken van interne goederen (alleen voor die
activiteit). Een praktijk is voor MacIntyre altijd een ‘sociale praktijk’. Interne goederen
(intrinsieke doelen) komen dan ook niet voort uit individuele overwegingen. Zo kan de
‘eigenheid’ van sport worden opgevat als ‘praktijk’.

Praktijken (voetbal, filosofie, gezondheidszorg) hebben bescherming nodig van instituties (de
KNVB, de UEFA en de FIFA). Om deze rede bestaan instituties dus.
Praktijken hebben een autotelische structuur (gericht op interne goederen (zelfdoel, dus
intrinsiek)). Instituties hebben een instrumentele structuur.

Sport is vaak als instrument gebruikt. Stevenson en Nixon hebben vijf sociale functies
van sport onderscheiden:

1. de sociaal-emotionele functie
2. de socialiserende functie
3. de integratieve functie
4. de politieke functie
5. de functie van sociale mobiliteit

Instrumentalisering van sport = extrinsieke doelen van sport krijgen zodanig de overhand dat
de ‘eigenheid’ wordt overschaduwt. De activiteit wordt hierdoor namelijk niet alleen
inwisselbaar, maar wordt zodanig aangepast dat ze een heel andere activiteit wordt.
VB: Voetbal. Intrinsieke doel is zoveel mogelijk scoren. Extrinsiek doel: gezondheid. Als bij
institutionalisering gezondheid belangrijker is dan het aantal doelpunten is de activiteit
(voetbal) een geheel andere geworden.
2.4.2 De sociaal-culturele inbedding van sport

Sport is geen natuurverschijnsel, maar wordt door mensen gemaakt en overgebracht:


‘cultuurgoed’. Het definiëren van sport is nooit een abstracte en vrijblijvende aangelegenheid.
Wat we onder ‘sport’ verstaan wordt steeds mede bepaald door sociaal-culturele factoren.
Dit zullen we duidelijk maken aan de hand van drie voorbeelden:

1. De fundering van spelregels


Bij deelname aan een spelsport is een ‘lusory attitude’ vereist (je accepteert de regels).
Sporthandelingen zijn dus een vorm van regel-geleid gedrag (Duintjer). ‘regels’ zijn hierbij
alles wat kan dienen als maatstaf ter kritisering van gedrag. Regels maken dus uit of gedrag
geaccepteerd wordt (om het intrinsieke doel te halen). Dus of boksen wel of niet geaccepteerd
moet worden als sport heeft hier niks mee te maken. Wel slaat deze vraag op de sociaal-
culturele inbedding van sport (sportoverstijgende waarden).
Regels in sport zijn niet zelfbepalend. Hun legitimering wordt voortdurend getoetst aan
maatstaven uit de samenleving.

2. De relatie tussen spelregels en rechtsregels


Sportregels kunnen in strijd zijn met rechtsregels (sportoverstijgend perspectief). De vraag is
waar de grens ligt. Mag een agent die ‘mishandeling’ ziet op en voetbalveld de betreffende
speler bestraffen? Hoe deze lijn in concrete gevallen ook getrokken wordt, steeds gaat het om
een confrontatie tussen de ‘eigenheid’ van sport en wat voor alle leden van de samenleving als
recht beschouwd wordt.

3. De verspreiding en populariteit van sporten


Van Bottenburg vraagt zich af waarom sommige sporten in sommige landen wel- en andere
landen niet populair zijn. Ligt dit misschien aan het klimaat, voorzieningenniveau,
lichaamsbouw, intrinsieke kenmerken, volkskarakter, protestante ethiek, het Ard- en Keesie-
effect, de lokroep van het grote geld of de invloed van de t.v.?
Intrinsieke kenmerken: zit de aantrekkingskracht van voetbal zit hem in de ‘voet’? Alléén
deze kijk naar sport is niet genoeg om de verschillen tussen populariteit te verklaren (dus wel
een beetje!).
Buytendijk en Stokvis: het gaat om de maatschappelijke verhoudingen waarbinnen de
sporten zijn opgekomen en verspreid. Het gaat hierbij vooral om de historisch gegroeide
verhoudingen tussen landen.
Voetbal is dus wereldwijd gegaan omdat Engeland veel invloed had in de tweede helft van de
19e eeuw (industrialisatie). Amerika boycotte om deze rede het ‘schaken’ als sport gedurende
de koude oorlog.

Eichberg is van mening dat de populariteit van sportvormen verklaard kan worden door
rekening te houden met intrinsieke kenmerken en maatschappelijke verhoudingen en
ontwikkelingen.

Om een sportwetenschappelijk onderzoek te starten moet je eerst bepalen wat je onder ‘sport’
verstaat (definiëring van sport). Het aspect van de ‘eigenheid’ van sport moet dus enerzijds
niet genegeerd worden, anderzijds moet het steeds als relatief begrepen worden.
2.5 Alternatieve sportvormen

Olympische sporten zijn het prototype van ‘geïnstitutionaliseerde wedstrijdsport’. Crum vat
dit op als de ‘traditionele sport’. Sport wordt het meest beoefend in verenigingsverband en
wordt gekenmerkt door een piramidemodel en een specifieke waardestructuur (gerichtheid op
prestatie en records, fairness, kameraadschap e.d.). Toch kan deze vorm van sport steeds
minder het alleenrecht opeisen. Crum: vanaf de jaren 60 kan men in onze samenleving een
verschuiving in waardeoriëntatie waarnemen. We gaan van prestatiegerichtheid, discipline en
standaardisering (arbeidsmoraal) waarden die gekoppeld kunnen worden aan vrije tijd,
levenskwaliteit en zelfverwerkelijking. Plezier en een interessant leven is belangrijker
geworden dan carrière en status. Deze verschuiving is vooral terug te vinden in de waardering
voor lichamelijkheid. Dit komt volgens Crum door twee veranderingen die tegelijkertijd
plaatsvinden in het sportbegrip: het proces van ‘versporting’ en ‘ontsporting’.

Versporting
Hiermee bedoelt Crum het proces waarin de principes van presteren op radicale worden
doorgezet (afkomstig uit de wedstrijdsport). “Isolering en accentuering van het
prestatiemotief”. Dit is vooral herkenbaar in de internationale topsport, die onder invloed van
tv de laatste decennia steeds meer als showsport wordt neergezet.
Deels al reactie hierop zijn de laatste decennia ‘alternatieve’ sportvormen van sportbeoefening
ontstaan. In deze sportvormen is dus plezier hebben en je lekker voelen belangrijker dan
presteren. Dit proces is ‘ontsporting van de sport’. De gezondheidswaarde en de invloed van
toenemende commercialisering van sport staat hierbij centraal. Deze ‘alternatieven’ zijn een
afzetting tegen de ‘oude’ sport.
Wat zijn nu de consequenties van het ontstaan van een ‘alternatieve sportcultuur’ voor de
definitie van sport (hoofdvraag)? Crum heeft hiervoor een ‘modi van sport’ (sportmodellen)
gemaakt. De volgende modi van sport worden onderscheiden:

Topsport
Dominant motief: presteren, status en inkomen.

Wedstrijdsport
Motief: gezamenlijke ervaring van spanning v.d. wedstrijd, subjectief presteren, ontspanning
en sociaal contact. Meestal gaat dit via verenigingen.

Recreatiesport
Motief: sportieve recreatie, gezamenlijkheid en ontspanning. Hiervoor is een vereniging niet
noodzakelijk (zwemmen, fietsen, wandelen). Deze recreatiesport is sterk gegroeid de laatste
decennia.

Fitnesssport
Motief: fysieke fitheid, gezondheid. Denk aan eenzijdige conditieverbetering.

Avontuursport
Motief: avontuur en spanning. Denk aan door specialisten aangeboden, kostbare zaken
(wildwatervaren, klimmen, branding-surfen).

-Lust/-pret/pleziersport
Dominant motief: exclusief plezier. Denk aan tropische zwemparadijzen en
watersport(toerisme). S-sport – sun, sea, sand, snow and sex.
Cosmetische sport
Motief: het modeluiterlijk. Enkel gericht op het werken aan zichtbare vormen van het lijf
(bodybuilding -shaping en -styling. Meestal commercieel.

Crum laat zien dat sport niet meer alleen verenigingssport is, maar ook sportactiviteit ‘in
eigen beheer’ of sporten die door commerciële instanties (fitnes) worden aangeboden. De
vraag is echter in hoeverre de definiëring van sport bepaald wordt door de motieven van de
sporter.

Extrinsieke motieven
Deze geven antwoord op de vraag waarom iemand aan sport doet, waarbij de activiteit in
kwestie een ‘middel’ is ter realisering van buiten de sport gelegen doeleinden (middel =
inwisselbaar).

Intrinsieke motieven
Deze zijn direct gerelateerd aan het doel dat voor de activiteit definiërend is. Deze zijn – in
tegenstelling tot extrinsieke motieven – gelimiteerd.

Crums sportmodellen: topsport, wedstrijdsport en recreatiesport (status, inkomen,


ontspanning, sociaal contact e.d.) hebben vooral extrinsieke doelen. Het enige onderscheid
wat Crum maakt zijn dus het extrinsieke motieven om te gaan sporten. Dit is niet specifiek
genoeg, omdat bij voetbal in het kader van ‘wedstrijdsport’ het ook bij ‘topsport’ en
‘recreatiesport’ om wedstrijden zou kunnen gaan.
Bij de intrinsieke kenmerken van de motieven om bovengenoemde sporten te beoefenen, kan
het bij alle drie gaan om ‘games’ of ‘physical games’.

Wedstrijdsport is niet noodzakelijk voor sport om ‘sport’ te zijn; sport is ruimer dan
wedstrijdsport. Als het wedstrijdelement afwezig is neemt ook de noodzaak van
institutionalisering af en kan sport op een meer ‘eigen’ of ‘alternatieve’ manier vorm geven.
Wat maken deze sporten zonder wedstrijdelement dan wèl tot sport?
Dit zijn dus de ‘recreatiesport’, ‘avontuursport’ en ‘lust-/pret-/pleziersport’. Volgens Suits
zijn dit ‘physical games’. Want bij branding-surfen, wandelen en zwemmen gaat het om een
‘vrijwillige poging onnodige obstakels te overwinnen’ (waarbij constituerende regels worden
geaccepteerd (niet z.s.m. van A naar B)). Het spelelement is kenmerkend voor deze drie
sportmodi, net als het zich meten met de elementen (golven, sneeuw, lucht) of zichzelf. Dit
eerste is overigens ook kenmerkend voor wedstrijdsport en topsport. Alle genoemde modi zijn
‘games’ en meestal zelfs ‘physical games’.
Samenvattend kunnen we dus zeggen dat alle sportmodi van Crum minder van elkaar
verschillen dan hij suggereert. Intrinsiek gaat het bij allemaal om ‘physical games’. Ook kan
bij alle modi een ‘speelse attitude’ (play) aanwezig zijn.
Crum beschrijft de sportmodi vanuit extrinsieke motieven, waardoor sport hoofdzakelijk
instrumenteel lijkt (operationalistische wijze van definiëren).
Crum maakt dus onderscheid aan de hand van sportmotieven. Wanner echter gelet wordt op
het aspect van hun ‘eigenheid’, blijken die activiteiten niet af te wijken van wat traditioneel
als ‘sport werd (en wordt) aangemerkt. Er is bij deze sportmodi dan ook geen sprake van
instrumentalisering. Hoe bepaalde motieven ook dominant kunnen zijn, de betreffende
activiteiten laten zich steeds als ‘physical games’ karakteriseren.
Fitnesssport en cosmetische sport
Hierbij is het centraal motief: ‘gezondheid’ (physical fitness). Dit kan echter ook een motief
zijn om aan wedstrijdsport of recreatiesport te gaan doen. Dan is sport een middel, waar het
externe doel ‘gezondheid’ is. ‘Game’ is wel nog aanwezig.
Bij fitness is gezondheid het intrinsieke doel. Suits kenmerken van ‘game’ ontbreken hier. Er
wordt juist niet afgezien van efficiënte middelen. Het buikje wegwerken moet zo snel
mogelijk! Fitnessactiviteiten bevatten geen spelelement en kunnen beëindigd worden, zodra
het als ‘hinderlijke’ ervaren obstakel overwonnen is. Dit gebeurt in de praktijk niet altijd
omdat: 1. de obstakels steeds weer terugkomen (conditie moet je bijhouden). 2. de activiteiten
worden aantrekkelijk gemaakt door ze te verbinden met elementen van dans, spel of
wedstrijdsport (aerobics).
Los hiervan wordt de fitnessport niet gekenmerkt door het spelelement. Waarom zou fitness
dan als ‘sport’ gekenmerkt kunnen worden?
De mate en intensiteit van lichaamsbeweging zijn bepalend voor de vraag of en in hoeverre er
wordt gefitnesst, waarbij fitness wordt gedefinieerd in termen van uithoudingsvermogen,
spierkracht, lenigheid e.d. Bij fitness is dit dus het intrinsieke doel, maar zijn dit ook voor
andere sportvormen ‘voorwaardelijkheden’? Een wielrenner wil als eerste de finish halen,
met fietsen op een cardio-apparaat kom je geen meter vooruit. Conditie is hierbij het doel.
Bij ‘physical games’ slaat ‘physical’ op het oplossen van bewegingsproblemen, in de zin van
verplaatsend omgaan met de omgeving. Bij ‘fitness’ heeft ‘physical’ de betekenis van
‘intensieve lichaamsbeweging’ en de effecten daarvan op spierkracht, uithoudingsvermogen
enz. Samengevat is er dus een nogal groot verschil tussen fitnessport en de overige besproken
vormen van sportbeoefening.

Gelet op het aspect van hun ‘eigenheid’ zien we dat de sportwerkelijkheid dus uit drie
hoofdgroepen bestaat:

1. de ‘harde kern’, bestaande uit ‘physical games’


2. het grensgeval ‘denksport’ (wel een ‘game’, maar niet ‘physical’)
3. het grensgeval ‘fitness’ (niet een ‘game’, maar wel ‘physical’)

Voor alle drie de groepen geldt dat hun intrinsieke eigenschappen op zichzelf onvoldoende
reden zijn om ze als ‘sport’ te kunnen kwalificeren. Dat hangt namelijk mede af van de ervan
in ruimere verbanden. Wat fitness betreft zou je in de zin van instrumentalisering kunnen
zeggen dat het ‘gezondheidsmotief’ het spelelement van sport heeft verdrongen. Dit geldt
echter alleen wanneer je aan kunt tonen dat de betreffende activiteit(en) ‘oorspronkelijk’ wèl
door dat element gekenmerkt werden.
Beter kun je zeggen dat er sprake is van een uitbreiding van de sportwerkelijkheid.
‘Sport’ en ‘intensief bewegen vanuit een gezondheidsperspectief’ wordt door steeds meer
mensen als inwisselbaar gezien. Er is dus sprake van een uitbreiding van ‘sport’. Echter, ook
kun je zeggen dat het sportbegrip erdoor wordt aangetast (‘identiteitscrisis’).
Amerikaanse sportfilosofen Thomas en Osterhoudt vinden dat er onderscheid moet zijn tussen
‘sport’ en ‘fitness’ (of ‘exercise’), en pleiten ervoor beide niet te verwarren.
Osterhoudt: ‘exercise’ is fundamenteel anders dan sport. Als we sport zien als ‘physical
game’ stemmen de schrijvers van Sportfilosofie met hem in.
3 Sport en samenleving

3.1 Inleiding

De volgende (sport)effecten zijn volgens het Kearney-rapport erbij gekomen voor de


samenleving als geheel:
• Sport is door de grote participatie één van de belangrijkste democratiserende
fenomenen geworden. (democratiserend omdat verenigingen hun eigen bestuur kiezen
en hun eigen regels bepalen).
• Sport is een middel tot integratie van maatschappelijke groepen geworden. Dit omdat
de toegangsdrempel laag is. Iedereen mag lid worden van een vereniging of club. Voor
veel mensen is dit de sportvereniging het voornaamste punt waar nieuwe kennissen
worden opgedaan.
• Sport is een terrein geworden voor sociale en maatschappelijke ervaringen. Binnen
een vereniging kun je ervaring opdoen. Denk aan bestuurlijke functies en
lidmaatschap van commissies.
• Sport vergroot de maatschappelijke betrokkenheid. Over het algemeen is er in
Nederland sprake van individualisering. Mensen gaan minder naar de kerk of
muziekverenigingen. Wel stijgt nog het aantal leden van sportverenigingen. Daardoor
kan sport nog dienen als maatschappelijk bindmiddel.
• Topsporters zijn identificatiemodellen: hun gedrag beïnvloed vooral de jeugd.

Bij het Kearney-rapport wordt over sport zelf nauwelijks iets gezegd. Het wordt enkel gezien
als ‘instrument’ en ‘(bind)middel’ dat positieve effecten heeft op de samenleving (individueel,
maar vooral als geheel). Denk aan integratie.
Bij instrumentele benadering is sport inwisselbaar tegen andersoortige praktijken. Dit wordt
ook in het rapport bevestigd. De positieve effecten van sport op de samenleving worden
namelijk vooral gezocht in de verenigingsstructuur (is laagdrempelig, biedt mogelijkheden
voor bestuurlijke, begeleidende en andere functies) en niet in de specifieke eigenaardigheid
van sportbeoefening zelf. Kerk, politiek en muziekvereniging zijn dus hetzelfde. Toch vangt
sport de afname van participatie van deze overige praktijken op. Dit is dus de instrumentele
visie. Sport kan ook naders benaderd worden:

3.2 De relatie tussen sport en samenleving

Sport en samenleving worden vaak slecht van elkaar onderscheiden. Zo worden bijvoorbeeld
de begrippen ‘sport’ en ‘vereniging’ (of ‘club’) vaak met elkaar verwisseld, zodat aan
sportbeoefening positieve functies worden toegekend, die in principe ook van het
lidmaatschap van een kerk of muziekvereniging verwacht zouden mogen worden.

Als er vanuit het individu wordt gedacht spreken we van ‘liberalisme’.


Als er vanuit de samenleving wordt gedacht spreken we van ‘socialisme’.
De meeste niet-dictatoriale samenlevingen zijn een mengvorm van deze twee uitersten. (dus
‘sociaal-liberalisme’). Een tegenoverstelling is fout. Het woord ‘samenleving’ (maatschappij)
is namelijk een verzamelterm, niet voor alle individuen samen, maar voor de verschillende
verbanden waarvan de individuen deel uitmaken. Denk aan het verband tussen gezin en
familie, onderwijs en politiek. Individuen nemen deel aan meerdere van deze verbanden, maar
gaan niet volledig op in één ervan.

Franke (1978)
Franke heeft onderzoek gedaan naar de vooronderstellingen van diverse
sociaalwetenschappelijke sporttheorieën. Hij keek daarbij vooral naar hoe in deze theorieën
de relatie wordt gelegd tussen de interpretatie van sporthandelingen en die van de allerdaagse
leefwereld. Hierin heeft hij drie basistypen bedacht. Alle drie sporten zijn operationalistisch:
sport is sport als er ‘sport’ op staat.

(1) Correspondentietheorieën (overeenkomsttheorie)


Hierbij wordt sport op verschillende manieren benaderd, waarin sporthandelingen
overeenkomen met handelingen uit het leven van alledag. Om deze overeenkomsten tot
uitdrukking te brengen wordt vaak gebruik gemaakt van de spiegelmetafoor.
Sporthandelingen dienen dan kenmerken van alledaagse handelingen te ‘weerspiegelen’ of
‘af te beelden’.

Plessner: moderne wedstrijdsport wordt – vanwege haar trainingsmethoden en gerichtheid op


het vestigen van records – als een ‘afbeelding van de industriële wereld’ gezien.

’Linkse’ sporttheorieën met (Neo-)Marxistische achtergrond (Rigauer 1969)


Deze zien overeenkomsten tussen sporthandelingen en arbeidshandelingen. Denk aan
prestatiegerichtheid, specialisatie, bureaucratisering e.d. (Neo-)Marxisten zijn tegen de
kapitalistische samenleving. Hun maatschappijkritiek is daarom ook sportkritiek.

‘Hegemonietheorie’ (Gruneau 1983 en Hargreaves 1986)


Zij zien sport niet als een passieve afspiegeling van maatschappelijke verhoudingen, maar
meer als het resultaat van een actief, ‘hegemonisch’ proces. Met hegemonisch wordt bedoeld
dat invloedrijke groepen hun macht en invloedssfeer over andere groepen en klassen in de
samenleving uit proberen te breiden. Denk aan institutionalisering (ontstaan van
verenigingen) en standaardisering van de wedstrijdsport.
In deze theorie staat niet arbeid maar machtsverhoudingen centraal. Deze theorie zegt dat de
machtsverhoudingen binnen de sport een weerspiegeling is van de samenleving.

Sport heeft geen specifieke ‘eigenheid’ of eigen kenmerken. Het wordt uitsluitend benaderd
vanuit een analogieperspectief. Altijd al wordt sport als analoog aan andere sectoren van de
samenleven (zoals arbeid) opgevat. De eigenheden van arbeid worden vanzelf op sport
geprojecteerd.
Als men eenmaal uitgaat van een correspondentieverhouding tussen sport en samenleving,
dan is het onmogelijk sport nog op een andere manier te beschrijven. Sport kan dan niet meer
los van andere activiteiten van de samenleving gezien worden.
Morgan en Franke denken wel dat deze benadering tot inzichten kan leiden, maar als teveel
vanuit de correspondentieverhouding gedacht wordt, worden verschillende sectoren van de
samenleving (zoals sport en arbeid) teveel over één kam geschoren. Daardoor zullen de
werking en de principes hetzelfde zijn en zal de ‘eigenheid’ van elke sector verdwijnen.
Morgen zegt dat sport “too closely to the rest of life” wordt beschreven.
Correspondentietheorieën gaan niet goed samen met ‘het dubbelkarakter van sport’. De
eigenheid van de sport komt bij het eerstgenoemde niet voor.
(2) Tegenwereld-theorieën
Dit is een pessimistische denkwijze (reactief): “samenleving is kut, dus ik ga sporten”
Hier gaat het om sporthandelingen, waarbij juist wèl hun specifieke ‘eigenheid’ beklemtoond
wordt. Op het eerste gezicht lijkt deze theorie dus lijnrecht tegenover de vorige te staan.
Echter, ook bij deze theorie wordt beredeneerd vanuit het leven van alledag. Dus ook hier is
er sprake van analogieperspectief . De ‘eigenheid’ van sport is dus bij deze theorieën ook
afgeleid van wat men buiten de sport (dus binnen andere activiteiten van de samenleving)
aantreft. Alleen zijn de sporthandelingen het tegendeel van de handelingen van alledag. Een
handeling van alledag is op dat moment alles met ‘niet’ ervoor: nuttig en niet nuttig, ernstig
en niet ernstig. Er is dus geen spraken van ‘eigenheid’ van de sport, want alle
sporthandelingen zijn afgeleid van het leven van alledag.
Tamboer en Steenbergen (schrijvers van dit boek): er is sprake van een tegenstelling tussen
sport (spel/speels) en arbeid. Bij de tegenwereld-theorieën kan ook gedacht worden aan
problemen en tekortkomingen. Denk aan sport als ‘(bind)middel’. Compensatiefunctie van
sport: saaiheid, stress, bewegingstekort, uitlaatklep voor teveel aan energie of agressie.
Sport wordt dus gezien als tegenwereld van het leven van alledag, waarin tekorten en
mankementen, afkomstig uit het allerdaagse leven, hersteld en gecompenseerd kunnen
worden.
Bij de tegenwereld-theorieën wordt wèl een specifieke ‘eigenheid’ toegekend aan sport. Dit
gebeurd door een diagnose te maken van het leven van alledag en dit te projecteren op sport.

(3) Idealiseringtheorieën
Deze is optimitisch (pro-actief): “sport is goed, zo moet de samenleving het ook doen”
Ook hierbij wordt de ‘eigenheid’ van sport erkend en als een afgeleide van het leven van alle
dag begrepen. En ook hierbij is dus sprake van een analogieperspectief (sport is
overeenkomstig met andere factoren van de samenleving. Nadeel hiervan is: sport
onvoldoende eigenheid) op sport. Alleen wordt hierbij sport vanuit een bepaald ideaalbeeld
geïnterpreteerd (Franke).

Slusher (1967): De mens wordt tijdens sport geconfronteerd met de grenzen van zijn
mogelijkheden, waardoor hij existentiële ervaringen opdoet, die in het leven van alledag niet
of slechts in beperkte matémogelijk zijn. Sport is daarom de ideale mogelijkheid om de eigen
identiteit te ontdekken en uit te drukken.
Weiss (1969): Door sportbeoefening kun je je onderscheiden van anderen en excellente
prestaties leveren.
Een sporter kan, volgens deze theorieën, dus door te sporten ervaringen opdoen die hij in het
dagelijks leven (haast) niet op kan doen. Hierbij wordt het accent gelegd op de positieve
effecten van sport: zelfverwerkelijking (doen wat je roeping is, werkelijk jezelf zijn, leven vanuit je hart) van het
individu. Dit geldt niet alleen binnen de sport, maar vooral daarbuiten.
Het analogieperspectief aan idealiseringtheorieën is dat sport als middel wordt gezien om in te
zetten voor tekortkomingen binnen de samenleving.
Bij correspondentie- en tegenwereld-theorieën ligt het accent op de invloed van de
samenleving op de sport. Bij deze theorieën is dat andersom. Sport wordt hierbij gezien als
voorbeeldfunctie.
Hubert Smeets: Sport is de ‘wegwijzer’ van de samenleving. Sport is de voorafspiegeling van
ontwikkelingen die zich maatschappelijk nog moeten uitkristalliseren.
Crum (1991): Daarnaast heeft sport nog andere voorbeeldfuncties. Dat blijkt uit de
‘versporting van de samenleving’. Dit komt bijvoorbeeld voor in spreektaal. Denk aan
‘scoren’, ‘team-building’ en ‘fair play’. De wereld van de sport wordt steeds meer een
metafoor die overal en ten alle tijden aanwezig is. Je kunt tegenwoordig ‘sportief’ zijn, zonder
aan sport te doen of lid te zijn van een sportvereniging. Kaschuba: in de jaren 60 was sport
tijdverspilling. lichamelijke inspanning werd geassocieerd met lichamelijk werk
(onvrijwillig). Tegenwoordig vraagt het ‘niet-aan-sport-doen’ steeds vaker om een verklaring.
Er is dus sprake van een bepaald ideaalbeeld, waarbij het ideaal een normatieve
zeggingskracht kan verkrijgen. Bij tegenwereld-theorieën is joggen ter compensatie van een
passieve werkdag. De idealiseringtheorieën vind het een uiting van ‘sportiviteit’ (uitstraling)
waarmee men een ‘veelomvattende leefstijl’ wil uitstralen. Het gaat hierbij dus niet om de
‘eigenheid’ van sport, maar (net als bij Slusher en Weiss) om een bepaalde leefstijl. Maar
waarom slaat joggen dan wèl op een sportieve leefstijl en het dragen van sportschoenen
tijdens het werk niet? (onbevredigd antwoord).

Alle besproken theorieën dienen duidelijk te zijn. Anders kan de relatie tussen sport en
samenleving niet worden uitgelegd. Voor deze theorieën geldt dat ze er alle drie in de kern
van de zaak uit gaan van een analogieperspectief op sport (zie eerder).

De besproken theorieën over de relatie tussen sport en samenleving zijn dus niet onbevredigd
vanwege een tekort aan bewijslast, maar op grond van hun uitgangspunten en
vooronderstellingen.
Om deze relatie wèl duidelijk te maken wordt gebruikgemaakt van de analyses van Morgan,
die goed aansluiten bij de benadering van Tamboer en Steenbergen van het ‘dubbelkarakter
van sport’.
De correspondentietheorieën kiezen hun vertrekpunt van redeneren vanuit de samenleving als
geheel. De idealiseringtheorieën staan hier recht tegenover (vertrekpunt is vanuit het
individu). Beide theorieën laten zich dus leiden door een tegenoverstelling. Morgan (en de
schrijvers van Sportfilosofie) is van mening dat deze kijkwijze een belemmering vormt voor
een juist begrip van de maatschappelijke inbedding van sport. Sport is niet te begrijpen enkel
individueel, maar ook moet hierbij het vertrekpunt niet alleen vanuit de samenleving worden
gezocht.
Morgan vat in zijn boek (Leftist Theories of Sport: A Critique and Reconstruction) sport op
als een ‘sociale praktijk’ (wetenschap, kunst, gezondheidszorg) (MacIntyre: 2.4.1). ‘Sociale
praktijken’ overstijgen volgens hem enerzijds het niveau van het individu, anderzijds gaan ze
echter niet op in de samenleving. Ze staan op tal van manieren in interactie met andere sociale
praktijken, maar bezitten ook een specifieke – historisch gegroeide – ‘eigenheid’. Door die
eigenheid kunnen sociale praktijken van elkaar worden onderscheiden.
Net als het Kearney-rapport stelt ook Morgan vast dat de sport de laatste decennia een
stormachtige ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hij is echter van mening dat er iets mis is met
de hedendaagse sport. Door gebruik te maken van de begrippen ‘sociale praktijk’ en
‘institutie’ ontwikkeld Morgan een nieuwe manier waarop tekortkomingen van – veelal links
georiënteerde – sportcritici beschreven kunnen worden (zij redeneerden alleen met het
vertrekpunt vanuit instituties). Deze andere manier van kijken maakt het volgens Morgan pas
mogelijk in te zien wat er werkelijk mis is in de moderne sport.
De logica van instituties is vooral ‘instrumenteel’. Ze zijn vooral gericht op het realiseren van
extrinsieke doelen (geld, macht, status). Instituties laten zich leiden door een doel-middel-
rationalitiet, waarbij het vooral gaat om principes als efficiëntie, eigenbelang, concurrentie
enz.
De taak van alle ‘instituties’ is het creëren van ‘middelen’ en voorwaarden voor bepaalde
praktijken. Een ziekenhuis is institutioneel gezien daarom hetzelfde als een universiteit of
voetbalbond. Als sociale praktijk is wetenschap echter is heel anders dan de gezondheidszorg
of voetballen.

Door de eenzijdige kijk (institutie) naar sport ontstaan er misverstanden. Zoals elke sociale
praktijk kent ook de sport een – historisch gegroeide – ‘interne logica’, die niet met die van
instituties verward moet worden. Deze komt overeen met de ‘eigenheid’ van sport.
Zelf legt Morgan in zijn boek de nadruk op vooral het spelelement en sluit hij zich (net als
Franke) aan bij de typering van ‘games’ door Suits.
Bij instituties is het doel zo efficiënt mogelijk te werk te gaan. Hiervoor worden bepaalde
middelen gebruikt die instrumenteel van aard zijn.
Bij sociale praktijken gaat het juist om het overwinnen van onnodige obstakels (‘game’). De
constituerende regels verbieden hier juist de meest efficiënte middelen om het intrinsieke doel
van het spel te bereiken. Deze praktijken zijn niet-instrumenteel van aard. Sport, in deze zin,
is en blijft een manier om bewust ‘moeilijk te doen’!

Volgens Morgan is dus het kernprobleem van de ‘kritische sporttheorieën’ dat ze niet of
nauwelijks oog hebben gehad voor de ‘interne logica’ van de sportpraktijk, maar beschreven
worden vanuit de logica van instituties. Daardoor wordt de logica van sociale praktijken
weggedrukt door die van instituties. Economische principes en ‘het grote geld’ e.d. dreigt
steeds meer als behorend tot de ‘eigenheid’ van sport te worden opgevat. Er is dan sprake van
‘instrumentalisme’ (intrinsieke waarden worden onderdrukt door extrinsieke doelen
(gezondheid bij voetbal)). Morgan spreekt van ‘radical instrumentalism’ met als gevolg een
aantasting van de sociale praktijk ‘sport’. Dit is volgens hem wat er fundamenteel mis is met
de hedendaagse sport.

Sport lijkt dus vooral geld, macht en prestige op te leveren, en dat laat de praktijk zelf steeds
minder onaangetast. Hoe die praktijk hier, volgens Morgan, weerstand aan kan bieden lees je
in 3.4. In 3.3 volgt nu eerst een concretisering van de thema’s:
‘sport, media en commercie’ (3.3.1),
‘sport en gezondheid’ (3.3.2),
‘sport en Olympisme’ (3.3.3) en
‘sport en sociale intergratie’ (3.3.4).

3.3 Enkele specifieke thema’s

3.3.1 Sport, media en commercie

Door de groei van de massamedia heeft de sport een groter publiek gekregen. Dit maakt sport
ook voor commercie interessant. Via sponsoring (reclame) willen bedrijven investeren in
sport. Niet alleen de sponsor, maar ook sport zelf profiteert hiervan (reclamegelden).
Reclamegelden = zendtijd (recht om uit te zenden). Tv, sport en commercie vormen een
‘magische driehoek’ (Blödern) die onwaarschijnlijk hoge bedragen weet te genereren. Tv-
programma’s betalen zeer hoge bedragen voor bijv. de rechten van de Olympische Spelen.
Hierbij gaat het vooral om door middel van hoge kijkcijfers zoveel mogelijk reclamegelden te
genereren. Er is hierbij sprake van een vrije markt, waarbij zoveel mogelijk geld wordt
gegenereerd. Sport doet het goed op deze ‘markt’. Bij de OS van 1984 in LA waren de eerste
commerciële spelen. Denk aan Coca Cola. Ook was hier voor het eerst sprake van
professionalisering (sport als instrument met geld als doel).
Volgens Morgan is de magische driehoek van Blödern vooral institutionele logica. Sport als
middel (eigenheid) en het instrument (extrinsiek) dreigt plaats te maken voor het
instrumentalisme (het marktdenken het grote geld dreigt tot eigenheid te worden opgevat.
Aantasting van de sociale praktijk sport door de druk van institutionele economische logica.
Hij is dus bang dat de intrinsieke waarde (‘eigenheid’) door de institutionele logica worden
overgenomen (Sport door instituties vb. marathon wordt gedaan op het heetst van het dag).
De hoogste bieder van een Van Gogh wil wel het schilderij kopen, maar onder voorwaarde
dat de gele bloem paars wordt geverfd. Hierdoor wordt de intrinsieke waarde aan de
extrinsieke waarde opgeofferd.

Positieve kanten van instrumentalisering:


- door commercie is sport voor een groter publiek toegankelijk worden
- de direct bij de sport betrokken factoren (trainers, coaches) kunnen er geld mee
verdienen

Bij het bepalen van de grenzen moet er dus wel degelijk rekening gehouden worden met het
onderkennen van het verschil tussen de logica van de sportpraktijk en die van instituties. Het
moet in balans zijn. Te veel is niet goed. Ze hebben elkaar nodig, maar de extrinsieke waarden
moeten niet de overhand nemen.

Blödorn: Telecratisering = sport past zich aan, aan de wensen van televisiemakers. Bij
ijshockey worden de time outs afgestemd op comersial brackes. American football kent een
zoghete tv-time out.
Er is ook sprake van regelwijzing die sport voor een breder publiek aantrekkelijk maakt. Ook
een sponsor kan heel veel invloed hebben. Wielrenner Museeuw won de race wel, omdat er
niet vooruit gesprint mocht worden door wielrenners met een sponsor die minder geld
betaalde dan die van hem.
Dit alles is aantasting van de eigenheid van wedstrijdsport.
Lash over toeschouwers met zakelijke doelen: zij komen niet naar een tenniswedstrijd voor
de sport zelf, maar voor het onderhouden van zakenrelaties. Dit is ook aantasting van de
eigenheid.

Door onderscheid te maken tussen de autotelische logica van sportpraktijk (eigenheid,


intrinsiek) en de instrumentele logica (extrinsiek) van instituties, ontstaat de mogelijkheid de
relatie hiertussen op genuanceerde wijze te doordenken (dubbelkarakter).

3.3.2 Sport en gezondheid

In de jaren ’70 ontstond er een ware loop- en joggingrage. Ook fitnesscentra schoten in die
tijd als paddestoelen uit de grond. Sport bleek niet alleen goed voor de gezondheid, maar was
tegelijkertijd een uiting daarvan! Wie veel aan sport deed, meende men, verbeterde zijn
gezondheid. Wie gezond was liet dit dus blijken door veel te sporten. De overheid stimuleerde
dit soort gedachten. Niet prestatie, competitie, een speelse attitude of gezelligheid bleek de
sleutel om mensen aan het sporten te krijgen, maar gezondheid. Dit werd mogelijk gemaakt
door algemene maatschappelijke veranderingen; er was sprake van verschuivingen binnen
onze waardenhiërarchie. Vooral religieuze en andere geestelijke waarden hebben in moeten
binden. Er is sprake van een toenemende erkenning van gezondheid als culturele
basiswaarde. Onze cultuur ontwikkelde zich tot een gezondheidscultuur (roken is slecht,
groente is goed!).
Tegenwoordig wordt gezondheid niet meer alleen gezien als middel tot overleven, maar ook
als een biologische imperatief en sociaal imperatief (hoe je jezelf positief kunt
vertegenwoordigt).

Dat gezondheid zo belangrijk is geworden komt ook door toenemende individualisering,


sterker worden geloof in controleerbaarheid, beheersbaarheid en maakbaarheid van de
gezondheid en de opwaardering van de lichamelijkheid.

Sportstimulering komt voort uit welvaartziekte. In derde wereldlanden sterven nog mensen
aan ondervoeding e.d. In het rijke westen haast alleen nog aan welvaarziekten: hart- en
vaatziekten en kanker. Wij denken dat dit komt door een gebrek aan lichaamsbeweging. Dit
probleem wordt niet gezien als een collectieve fout, want een gezonde leefstijl is voor elk
individu zijn eigen verantwoordelijkheid. Het is geen lot uit de loterij, je moet er iets voor
doen.
Nog niet al te lang geleden maakte god ons ziek, of was dit een noodlottige speling van de
natuur. Nu is het onze eigen verantwoordelijkheid. Vroeger moest men zich nog voor sport
verantwoorden. Vanaf de jaren ’70 wordt sportdeelname normaal gevonden. Fitheid werd een
statussymbool.
Aan de ene kant is gezondheid de verantwoordelijkheid van elk individu. Aan de andere kant
is sport een middel ter bevordering van de volksgezondheid. Sommige auteurs brengen de
aantrekkingskracht van sportbeoefening in verband met de toenemende ‘Entkörperlichung’
(overbodig maken/ ontkennen van het lichaam) van de maatschappij als geheel.
Bette: door de technologie verslechterd de directe lichamelijke communicatie. En machines
nemen onze lichamelijke taken over. Het lichaam zelf reageert hierop door stress en andere
aandoeningen. De maatschappij reageert op de ‘Entkörperlichung’ door veelzijdige
compensatie aan te bieden (fitness).
Juist de reactie op lichaamsontkenning ontstaat lichaamsverheerlijking (‘Entkörperboom’).
Deze kan de belangstelling voor sport mede verklaren. Bette: sport biedt de mogelijkheid tot
het opdoen van lichamelijke ervaringen en komt zo tegemoet aan de natuurlijkheid in een
steeds meer abstracte- en lichaamsvijandige maatschappij.
Het lichaam biedt de mogelijkheid om causaliteitservaringen op te doen: bij hartlopen voel
ik mijn hartslag, hoor ik mijn hijgen en ervaar ik de pijn die ik associeer met het verbeteren
van mijn conditie. Dit zijn symptomen waarbij sport als compensatie voor de samenleving
dient (tegenwereldtheorie). Fitnesscentra bieden hier de beste manier voor (controle over het
lichaam). Echter, doordat men zich vast klampt aan objectieve cijfers van fitnessmachines
ontstaat schijnzekerheid. Dus als men zich aan de cijfers houdt is het wel goed. Deze cijfers
veranderen alleen met de tijd (denk aan NNGB), waardoor dit niet de basis van de gezondheid
zou moeten vormen. Het zichtbare is niet altijd de waarheid. Men kan dus niet langer
vertrouwen op de eigen zintuigen. Door de angst voor het onzichtbare wordt het lichamelijke
(individualisering) voorop gesteld (vluchtgedrag).
De opkomst van de huidige gezondheidscultuur (bewustzijn van individuele
verantwoordelijkheden (god of de natuur maakt je niet ziek maar jij zelf!)) valt samen met
het in de jaren ’70 afnemende geloof in de ‘maakbaarheid’ van de samenleving.

Gezondheid is tegenwoordig ‘maakbaar’, maar ook ‘te koop’. (fitness is erg gevoelig voor
commercie).
Morgan maakt onderscheid tussen twee sociale praktijken (door instituties omgeven en
beschermt):

1. noodzakelijkheid
Dit zijn praktijken met een instrumenteel karakter (wat inhoud dat ze in dienst staan van onze
materiële productie). Dit zijn de productiesector, economische principes en gezondheidszorg.

2. sociale perfectionering
Dit zijn praktijken die bijdragen aan de bevordering van menselijke excellentie (denk aan
kust, wetenschap en sport).

Als we van deze tweedeling uitgaan kunnen we stellen dat de nadruk ligt op de
noodzakelijkheid.
Door de gezondheidscultuur van tegenwoordig krijgen instituties als verzekeringswezen en
werkgeversorganisaties de macht om de waarde van sportbeoefening te bepalen. Deze
eenzijdige beoordeling van sport vanuit het gezondheidsmotief dreigt de ‘eigenheid’ steeds
meer aan te tasten. Als sport noodzakelijk wordt geacht (voor bijv. gezondheid) worden
elementen als ‘spel’, ‘spanning’ of ‘competitie’ (eigenheid) onvoldoende recht gedaan.
Sport is te waardevol en te leuk om te ‘moeten’!
Lasch: “het spel verliest snel zijn charme als het dienstbaar gemaakt wordt aan onderwijs,
karaktervorming of maatschappijverbetering”.
De regering van Cuba wilde in ’67 dat sport beschouwd moest worden als ‘onlosmakelijk
element van opvoeding, cultuur, gezondheid, verdediging, geluk en van de ontwikkeling van
het volk en een nieuwe maatschappij.

3.3.3 Sport en Olympisme

Elementen als Tour de France, WK en OS hebben een mondiale uitstraling en zijn in staat het
levensritme van miljoenen mensen te beïnvloeden. Bij de OS Olympisme gaat het om een
ideologie: alles erom heem. Deze ideologie is een voorbeeld van een idealiseringtheorie.
Olympisme gaat om plezier en prestaties. Het doel hiervan is sport in dienst te stellen van de
harmonieuze ontwikkeling van de mens (sport als instrument/middel).

Piere de Coubertin (1863-1937) is de grondlegger van de moderne OS. Frankrijk stond in


die tijd sport niet in een hoog aanzien. Frankrijk dacht dat passiviteit het intellectuele zou
bevorderen. Daar wilde Coubertin iets aan doen: sport als opvoeding (intellectuele
ontwikkeling). Hij wilde het slappe karaker van de Franse jeugd versterk door een gedegen
opvoeding van de jeugd. Coubertin was gefascineerd door de opvattingen van Arnold
(Engelsman). Hij dacht dat sport als instrument voor de morele opvoeding kon dienen. De
opvoedkundige ideeën uit het Victoriaanse Engeland vormen de belangrijkste inspiratiebron
voor de door de Coubertin te ontwikkelen sportideologieën.
Later zag Pierre sport niet alleen als opvoedkundig middel, maar ook als middel voor
mondialisering (internationale democratie en wereldvrede).
Pierre karakteriseert het Olympisme als een bepaalde geesteshouding: ‘een spirituele attitude’.
Hij heeft daarbij drie doelen centraal staan:
• De morele vorming van het individu door een harmonieuze opvoeding van geest, ziel
en lichaam (sport is hierbij centraal)
• Hervorming van de samenleving (respect tussen mensen onderling binnen een land).
Hij ziet sport als een miniatuur-model van de ideale democratische samenleving: in
sport kun je je uitdrukken op basis van bekwaamheid en wilskracht (ipv positie of
afkomst).
• De bevordering van onderling begrip tussen samenleving en staten (respect tussen
landen onderling): internationalisme (speciaal voor Wytze!)

In de moderne spelen moet de verering van de menselijke grootheid en zijn mogelijkheden


centraal staan (‘citius, altius, fortius’ = sterker, hoger, sneller): topsporters zouden als
voorbeeld moeten dienen.

Vanuit de OS wordt de maakbaarheid van de samenleving optimistisch gezien. De individuele


vorming, geloof, vooruitgaan, beheerbaarheid en maakbaarheid van de samenleving staat
centraal. De Coubertin sluit binnen zijn ideologie vrouwen en arbeider (‘professionals’) uit.
Het was volgens hem tegen de natuur om vrouwen te laten sporten. Wel richtten zij in 1922
(Parijs) en 1926 (Gotenburg) een eigen Spelen op. Ook tegenwoordig is het aantal
deelneemsters nog gering (1996).
De ‘professionals’ binnen de sport werden niet toegelaten. Alleen elite (de niet werkende
klasse) had toegang tot de OS (zij sportte om de sport en niet om geld). Dit hangt samen met
de gedachte van Engeland: ‘fair play’ was noodzakelijk en de lagere klassen beheersten deze
deugden niet.

Het ‘universalisme’ van De Coubertin blijkt nu een dubieuze generalisering van historische
‘vanzelfsprekendheden’ (amateurs en vrouwen).
Het Olympisme is een vb van een idealiseringtheorie. Door de generalisering zijn er
verschillende aanhangers van een correspondentietheorie geweest die kritisch tegenover het
Olympisme stonden. Prokop (1971): de mooie idealen van De Coubertin waren er feitelijk op
gericht de sociale status quo van de klassenmaatschappij in stand te houden (dus niet morele
maar politieke motieven, niet ‘wederzijds respect’, maar imperialistische politiek en
grensoverschrijding gericht imperialisme).
‘Linkse’ sportcritici gaven in de jaren ’70 een zelfde soort kritiek op de OS en topsport als
geheel. Adorno, Horkheimer, Habermas en Marcuse zagen topsport als een afspiegeling
van het onderdrukkende karakter van de kapitalistische maatschappij (status quo bevestigend
en in stand houdend).
Ook de ideologie van het Olympisme (en de ‘linkse’ sprotkritiek) gaat uit van een
analogieperspectief (eigenheid = afgeleide van extrinsieke principes: bepaalde
opvoedingsidealen, maatschappijvisie, morele principes).

Is er, bij de OS van tegenwoordig, nog iets van de ideologie van het Olympisme te zien? Is ze
nog van deze tijd? Bij deze vragen maken we onderscheid tussen ‘interne goederen’ van de
OS (sociale sportpraktijk) en ‘externe goederen’ (door een institutie (IOC) nagestreefde
doelen). De huidige OS zijn namelijk haast niet meer los te zien van politisering,
professionalisering, commercialisering en mediasering.

In de oorspronkelijke ideologie van De Coubertin werden de OS gezien als ‘middel’ ter


realisering van externe doelen. Bevordering van internationalisme (toen) staat gelijk aan
verdienen van geld (nu). Er waren echter ook principes voor de ‘eigenheid’ van de Spelen.
Van 1896 werden deze principes tot de interne goederen gerekend van de OS. Zijn deze
principes er nu nog of worden ze ‘aangetast’?
Met deze principes wordt het ‘amateurisme’ (1) en het Olympische motto ‘citius, altius,
fortius’ (2) bedoeld.

1 Het amateurisme
Tot ver in de 20e eeuw mochten deelnemers aan de OS geen geld ontvangen. Deze regel is nu
terecht afgeschaft. Amateurisme wordt namelijk vaak met een ‘essentialistische’ sportdefinitie
in verband gebracht. Sport wordt dan gezien als uitsluitend een doel in zichzelf hebbend en
houdt op sport te zijn zodra het als instrument wordt gebruikt. Professionals worden
daarentegen vaak gekoppeld aan ‘operationalisme’ (externe input en doelen). Suits vind dit
radicaal autotelisch.
Beide opvattingen zijn fout (dubbelkarakter van sport). Het verschil tussen amateurisme en
professionalisme is gebaseerd op motieven van sporters waarbij intrinsieke motieven
extrinsieke motieven uitsluiten en andersom. Een prof kan wel degelijk geld verdienen maar
ook intrinsiek gemotiveerd zijn. De ‘amateuristische attitude’ van De Coubertin’s Olympisme
is dus fout (het ‘amateurisme’ bepaald niet de mate van eigenheid van een sport).

2 Citius, altius, fortius (sneller, hoger, krachtiger)


Zonder dit motto van De Coubertin lijkt de OS niet denkbaar. De praktijk van de OS staat of
valt met dit principe. Aantasting door institutionele belangen = aantasting van de ‘interne
logica De vraag is of het IOC zich er wel voor inzet om dit in stand te houden. Is, met andere
woorden, het IOC in staat de verlokking van ‘het grote geld’ te weerstaan of gaan de tv-
stations steeds meer het Olympische beleid bepalen?
Markus Wassmeier, winnaar van een Olympische medaille op de reuzeslalom, is sceptisch:
“We zijn slechts marionetten die een sneeuwhelling af moeten. De publiciteit van de sponsor
en het aantrekken van toerisme is voor het IOC belangrijker dan het goed afstellen van de
piste”. Er is dan ook sprake van aantasting van de praktijk van de OS (marathon verplaatsen
naar het heetst van de dag). ‘
Dit principe reguleert eigenlijk in elke vorm van wedstrijdsport (m.n. topsport). Ook daar gaat
het om de beste zijn. Wat onderscheidt de OS dan nog van zulke evenementen?
De OS zijn tegenwoordig alleen nog maar een vierjaarlijks platform waarop de beste sporters
laten zien wat ze kunnen. De intrinsieke waarden ervan zijn verloren gegaan tijdens de spelen
van München, waar een aantal Israëlische deelnemers werd doodgeschoten.

3.3.4 Sport en sociale integratie

Sport heeft een steeds grotere rol als ‘instrument’ gekregen. Het gevaar daarvan is
‘instrumentalisme’ (als de eigenheid van sport door extrinsieke doelen wordt overwoekerd).

Integratie en discriminatie lijken tegenovergesteld. Discrimineren is onderscheid maken,


segregeren. Dit is een intrinsiek doe van de wedstrijdsport. Het gaat om winnen.

Integratie = het samengaan van verschillende delen tot een groter geheel.

Functionele integratie
Hierbij gaat het om een efficiënte afstemming en coördinatie van handelingen. Er wordt
onderscheid gemaakt (gediscrimineerd) op vaardigheid. De besten zullen op het hoogste
niveau spelen.
Morele integratie
Hierbij kun je denken aan het creëren van gelijke kansen voor zowel mannen als vrouwen.
Het schijnt dat ook vrouwen recht hebben op mogelijkheden ;)

Expressieve integratie
Mensen moeten de mogelijkheid hebben om sport zo veel mogelijk naar eigen kunnen en
wensen te beoefenen. Dit is dus het tegenovergestelde van functionele integratie. Niet
vaardigheid is belangrijk, maar eerder de intentie van de sporter zelf. Dus sportbeoefening in
‘eigen kring’ (met vrienden voetballen i.p.v. het selectieteam, of op basis van religieuze
overtuiging, nationaliteit, seksuele voorkeur).

In hoeverre en op welke wijze biedt sport nu mogelijkheden tot sociale integratie?


- Er is een verschil tussen integratie in en door sport. Sportdeelname op zich is
integratie (in sport).
- Er moeten verschillende niveaus worden onderscheiden waarop sociale integratie
plaats kan vinden: structureel-, cultureel- en sociaal-affectief niveau.

Structureel niveau (participatie en toegankelijkheid)


Hierbij gaat het om gelijke kansen en mogelijkheden tot deelname. Dit is met name
functioneel en moreel.
Functioneel: het selecteren van spelers zou moeten gaan d.m.v. sportspecifieke vaardigheden
en niet op huidskleur of sekse.
Moreel: het recht op gelijke behandeling.

Tegenwoordig is er sprake van sportieve organisatie. Bijvoorbeeld allochtonen en


homoseksuelen sporten ‘in eigen kring’. Dit lijkt in de plaats te zijn gekomen van de verzuilde
sportverenigingen op religieuze grondslag (christelijke verenigingen).
Bij structurele integratie door sport is sport een middel tot sociale mobiliteit of bredere
maatschappelijke participatie. Zo kan bijvoorbeeld topsport de mogelijkheid bieden om op de
maatschappelijke ladder te stijgen.
Er kan ook sprake zijn van structurele integratie door sport bij groepen als ouderen of
gehandicapten.
Vooral vrouwen en allochtonen sporten minder.

Cultureel niveau (beeldvorming en waarden en normen)


Eigen identiteit en zingeving staan bij dit niveau centraal. Zowel morele als expressieve
argumenten spelen bij sociaal-culturele integratie in sport een rol. Door aan sport te doen
moet je je enerzijds aanpassen aan bestaande normen en waarden, anderzijds vraag je zelf ook
om erkenning en acceptatie voor hun eigen identiteit. In de praktijk pas echter alleen de
‘nieuwe groep’ zich aan.
Sportdeelname van verschillende bevolkingsgroepen van bijdragen aan sociaal-culturele
integratie binnen de sport en vervolgens ook van invloed zijn op sociaal-culturele integratie
op andere terreinen (vanwege de belangrijke plaats van sport in de maatschappij).

Topsport kan als voorbeeldfunctie fungeren, maar ook stereotype denkbeelden bevestigen
(zwart = snel, sterk en lenig).
Sociaal-affectieve integratie (sociale contacten en vriendschapsrelaties)
Individuele keuzevrijheid staat hier centraal. Binnen de samenleving uit zich dit in het
aangaan van sociale contacten, vriendschappen en huwelijk. Vooral de expressieve dimensie
is hier van belang. Sport biedt de mogelijkheid om nieuwe vrienden te maken en bestaande
vriendschappen te onderhouden.
Sociaal-affectieve relaties in sport: sport brengt mensen bij elkaar. Na verhuizing ->
vereniging.
Als autochtonen samen sporten met allochtonen (integratie in sport) hoeven autochtonen nog
niet sneller bevriend te raken met allochtonen buiten sport (integratie door sport).

In de praktijd blijft de integratie vaak nog tot functionele aspecten beperkt. Morele en
expressieve overwegingen leiden ertoe dat vriendschapsrelaties vaak groepsgebonden blijven
(gebaseerd op sekse, religie, leeftijd, validiteit, etniciteit).

Sociale integratie houdt heel wat meer in dan ‘zichtbaarheid’ en ‘participatie’. Het lijkt alsof
we veel allochtone topsporters hebben in Nederland. Donkere voetballers, boksers en atleten
worden vaak als bewijs gebruikt van de sociaal-integratieve functie van sportdeelname. De
daaraan gekoppelde ‘voorbeeldfunctie’ berust echter op een beperkte zienswijze op sociale
integratie en een selectieve waarneming van de sportwerkelijkheid.
Structurele integratie leidt dus niet direct tot integratie op cultureel of affectief niveau.

Integratieprocessen op deze drie niveaus kunnen elkaar aanvullen en versterken, maar blijken
soms met elkaar op gespannen voet te staan. Vooroordelen t.a.v. lichamelijke verschillen
tussen zwarte en witte mensen kunnen bijvoorbeeld door ‘zichtbaarheid’ van zwarte
topsporters zowel weerlegd als bevestigd worden.
In en door sport kan vrijwillige segregatie plaatsvinden. Deze ‘integratie in eigen kring’ kan
ontstaan op basis van een bepaalde religie, etniciteit of handicap. Dit is het tegenovergestelde
van een ‘geïntegreerd’ dagelijks leven.

Bij het thema ‘sport en sociale integratie’ is het ‘dubbelkarakter van sport’ duidelijk zichtbaar.
Tegelijk is dit aspect nooit volledig van dat van de ‘eigenheid’ van sport losgekoppeld. Sport
kan op verschillende manieren sociale integratie bevorderen, maar brengt bij uitstek ook
verschillen met zich mee. Die verschillen zijn te zien bij de ‘eigenheid’ van wedstrijdsport (et
aanbrengen van onderscheid). Daarom is de ‘eigenheid’ van sport geen absolute en ultieme
maatstaaf.

3.4 De sportpraktijk als kritisch forum

De eenzijdige aandacht voor extrinsieke doelen dreigt de ‘eigenheid’ van sport te


overwoekeren. Een instrumentele benadering van sport gaat op tal van manieren over in
‘instrumentalisme’. Morgan ziet dit als het grootste probleem voor de sport van tegenwoordig
(instituties vs sportpraktijk).
Nationale en internationale sportorganisaties lijken verantwoordelijk voor de bescherming van
de eigenheid van sport. Maar deze organisaties laten zich bij uitstek leiden door een
institutionele logica, waardoor sport als middel wordt gebruikt (tegenovergestelde van de
eigenheid). Volgens Morgan is het nodig dat deze sportorganisaties dus onder gezag gesteld
worden van zogenoemde praktijk-gemeenschappen. Deze laten zich namelijk leiden door de
interne goederen van een bepaalde (sport)praktijk. Dit zijn mensen met ervaringen in en
kennis van de sport: (ex)sportbeoefenaars, coaches, toeschouwers, journalisten en
onderzoekers. Dit zou moeten dienen als overlegorgaan die de eigenheid van sport zou
moeten beschermen.

In termen van het dubbelkarakter van sport kunnen we zeggen dat de instrumentele zijde van
de sportmedaille tegenwoordig bovenmatig aandacht krijgt. Sport heeft een betekenis
gekregen die veel voor externe doelen wordt gebruikt. Hierdoor worden ‘interne goederen’
vergeten. De praktijk-gemeenschappen kunnen hier weerstand aan bieden.
’Interne goederen’ zijn ‘interne logica’ (hoofdstuk 2) en bepaalde sociale praktijk
kenmerkende waarden en normen (hoofdstuk 4).

You might also like