Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 20

2

Rik van de Konijnenburg

Een berg afval


Op paasmaandag 2007 ontdekte Rob Faassen een potscherf in een berg bouwpuin. Het zou het begin worden van een boeiende en archeologisch / historisch waardevolle tocht door de geschiedenis van Bree. De container met bouwpuin stond opgesteld aan de Hof van de Deken achter het zogenaamde huis van Jeanneke Vandebosch Het kadastraal perceelnummer . is Bree, 1ste AFD Sie B., 578K. Het pand werd eind 2006 aangekocht door de heer F. Vrinssen. Hij startte in het voorjaar van 2007 met de restauratie en verbouwingswerken. Voor de stabiliteit van het gebouw werden in het achtertuintje enkele vierkante meters grond uitgegraven en vervangen door gestabiliseerd zand. Het was bij die uitgraving, ongeveer 6 m2 in oppervlakte tot op een maximale diepte van 115 cm, dat een berg scherven tevoorschijn kwam. De opmerkingsgeest van Rob en zijn interesse voor middeleeuws aardewerk zorgden ervoor dat in samenspraak met de heer Vrinssen een kort onderzoek kon plaatsvinden van de stratigrafie van het terrein en dat het archeologisch materiaal kon ingezameld worden.

Rik van de Konijnenburg, Rob Faassen, Tosca Biesmans

De stratigrafische context
Een profiel van 120 cm breed en 115 cm diep kon worden vrijgelegd onder het waakzaam oog van de eigenaar. Hierin kunnen 9 lagen onderscheiden worden. De toplaag is een dikke laag grijszwarte teelaarde met baksteenfragmenten, baksteengruis, recent puin van beton, maar ook kalkspecie en aardewerkscherven. Deze laag doorsnijdt alle andere lagen aan de zijde van het aanpalende pand en vormt de vulling van de funderingssleuf van de muur daarvan. Vlak daaronder zit een laag met vooral baksteenpuin en kalkmortel. Het volgende laagje is een licht uitgeloogde brandlaag. De grijszwarte aarde lijkt op een vette aslaag vermengd met bouwpuin; baksteengruis en kalkspecie. Onder deze brandlaag zit een vrij dik pakket grijszwarte aarde vermengd met veldkeien waar kalkmortelresten aan kleven. De laag is vrij rijk aan aardewerkscherven van het type protosteengoed en grijsblauwaardewerk. Een roodgekleurde laag scheidt de puinlaag van opnieuw een vettig aanvoelende brandlaag. In de brandlaag komen opnieuw dikke scherven grijsblauwaardewerk voor en een enkele veldkei. Samengevat bestaat het profiel uit een opeenvolging van twee zeer duidelijke brandlagen van elkaar gescheiden door een vrij dik pakket puin.
Een berg afval

Alle lagen worden doorsneden door de funderingsgreppel van het aanpalende pand. De maagdelijke bodem, zandlemige lichtgrijsgekleurde aarde bevindt zich op een diepte varirend van 110 cm tot 115 cm ten opzichte van het maaiveld.

Het archeologisch materiaal


In totaal werden 812 scherven verzameld, gekuist, gewassen, genventariseerd en genummerd, deels getekend, gerestaureerd en geplakt. De reeks scherven is voor een archeoloog als het ware een feestmaal, niet alleen omdat het zoveel scherven zijn, maar vooral omdat het een bijna ononderbroken tijdslijn is van het einde van de twaalfde eeuw tot op heden. Er kunnen 4 grote groepen aardewerk in onderscheiden worden; het Brunssum-Schinveld aardewerk, genoemd naar twee belangrijk vindplaatsen in Nederlands ZuidLimburg, het grijsblauwe aardewerk uit ElmptBrggen (Duitsland), het steengoed uit Raeren, Langerwehe, Frechen en Westerwald en het roodaardewerk dat lokaal geproduceerd werd, deels ook wel Rijnlands aardewerk genoemd. Doorheen de beschikbare literatuur zijn deze verschillende soorten aardewerk zeer uitvoerig be3

schreven zowel naar vormen als naar versiering, fabricatie, productie en verspreiding als naar techniek en chemische samenstelling. Wij beperken ons daarom tot een verantwoording van de indeling zoals weergeven in de tekeningen van het aardewerk. De nummering van de individuele tekeningen is gelijk aan de nummering bij de inventarisering van de aardewerkfragmenten waardoor het te ontrafelen kluwen iets overzichtelijker kon gemaakt worden. Enkele statistische gegevens geven de verhoudingen weer tussen de verschillende soorten aardewerk. In totaal werden 812 scherven beschreven. 125 scherven kunnen gedentificeerd worden als afkomstig van de Zuid-Limburgse pottenbakkerijen in Brunssum en/of Schinveld. Beide zijn vindplaatsen waar eind van de jaren 1950 en begin 1960-er jaren 6 ovens zeer uitgebreid onderzocht en beschreven werden door A. Bruijn. In de literatuur worden de twee vindplaatsen altijd in n adem genoemd. 171 scherven zijn van het type grijsblauw aardewerk. Op drie na kunnen ze allemaal toegewezen worden aan de productiecentra te Elmpt en/of Brggen; twee vindplaatsen in de Kreis Viersen in Duitsland. De drie andere fragmenten moeten omwille van de vorm en de techniek beschouwd worden als lokaal geproduceerd aardewerk. Steengoed, zeer hard gebakken aardewerk, op minimum 1300C oventemperatuur, omvat 109 scherven uit diverse pottenbakkerscentra; Raeren, Westerwald, Frechen en Langerwehe. De grootste groep is het rood aardewerk met 337 scherven. Dit aardewerk is voornamelijk lokaal geproduceerd en heeft een rijke vormenschat n versiering. Het is het eerder volkse aardewerk dat de concurrentieslag met het duurdere steengoed aanging en uiteindelijk won.

Tenslotte werden nog een 43-tal scherven wit aardewerk gevonden uit zeer uiteenlopende perioden, tot en met het hedendaags hotelporselein. Het restant, 27 scherven, omvat 2 stukjes majolica, 3 fragmenten van tegeltjes in delftsblauw, en fragmenten van porselein en fraai versierd biscuitaardewerk.

Brunssum-Schinveld
De chronologische indeling van het aardewerk uit Brunssum-Schinveld is gebaseerd op 4 kenmerken; de stratigrafische positie, de versiering, de baktemperatuur en de positie van het oor en daaraan gekoppeld natuurlijk de vormentypologie. Het is opmerkelijk dat in deze streek gexperimenteerd werd om het aardewerk harder en harder te bakken wat uiteindelijk leidde tot het steengoed. Het aardewerk uit deze pottenbakkersovens omvat een periode van midden 12de eeuw tot midden 14de eeuw; ca. 1170/80 tot 1350. De oudste scherven, slechts vier, kunnen toegewezen worden aan periode 1, gaande van ca.1125/1150 tot 1190. Het zijn fragmenten van kogelpotten in geelwit, grof gemagerd aardewerk (tekening 1200, 1204, 133, 1205). Twee scherven hebben een roodbruine versiering. Deze versiering werd met de penseel aangebracht en bestaat uit een ijzerhoudende kleipap. Het aardewerk werd op een eerder lage temperatuur gebakken, ca 900 C. Uit periode 2 zijn een tiental scherven waaronder n volledig profiel van een vrij zeldzaam en zeer goed dateerbaar kruikje in grijsbruinaardewerk met een diep bruinpaarskleurige lijnversiering op de schouder en onderkant van de hals (tekening 1208-1208b). Het is een kruikje uit de laatste periode waarin dergelijke versiering gebruikt wordt. Waarschijnlijk een experiment is een halsfragment waarvan de donkergrijsbruine kleur na-

Rik van de Konijnenburg

Een berg afval

Rik van de Konijnenburg

Links Brunssum-Schinveld aardewerk uit periode I (eind 12de eeuw), rechts het aardewerk uit periode II (eind 12de, begin 13de eeuw)
Een berg afval

genoeg volledig de paarsbruine lijntekening verdoezelt die op de hals nog te zien is (tekening 140). Met deze scherf zitten we echt op de overgang van aardewerk naar protosteengoed; de temperatuur in de ovens wordt namelijk geleidelijk opgedreven naar 1100-1200 C. Het aardewerk uit periode 3, te dateren van 1225 tot 1280, wordt vooral gekenmerkt door het feit dat de keramiek na te zijn gedraaid op het wiel, in een ijzerhoudende kleipap, engobe, gedompeld wordt. Soms wordt enkel de buitenzijde in de kleipap gedompeld, soms loopt de engobe over op de binnenzijde waardoor uitlopende papstrepen op de binnenwanden ontstaan (tekening 55 en 71). Bij het bakken krijgt het aardewerk een diepbruine kleur terwijl de ongekleurde oppervlakten eerder grijs van kleur blijven. Opmerkelijk is dat de oren van de kruiken gelijk aan of

net iets onder de rand van de lip zijn aangezet. Het zijn allemaal worstoren, die op de pot aangedrukt werden. Aan de binnenzijde van het aardewerk zijn bijna altijd indrukken van twee vingers, middelvinger en wijsvinger, te vinden die de wand omhoog drukken bij het aanzetten van het oor. Tekeningen 56, 71, 95-96 en 209, zijn fragmenten van roodkleurig aardewerk. Het is niet helemaal duidelijk of dit aardewerk thuishoort in de groep Brunssum-Schinveld of uit Elmpt afkomstig is. De datering is echter wel duidelijk gelijklopend aan die van periode 3 in Brunssum-Schinveld. Het aardewerk zelf is bedekt met een roodkleurende engobe, de kern is lichtgrijs en de wanden zijn geel tot lichtoranje van kleur. De tuitpot, zowel als de grote kruik met een bewaarde hoogte van 36 cm, hebben druipsporen van de engobe aan de binnenzijde. Drie bodemfragmenten, tel-

Een collectie oren en halzen van kruiken uit BrunssumSchinveld. Hieruit blijkt dat, gelet op het glazuur, de vorm en de positie van het oor gn 100% sluitende argumenten zijn voor de datering van het aardewerk. De kruik linksboven dateert uit omstreeks 1250, de kruik rechtsboven dateert uit einde 13de, begin 14de eeuw.

Rik van de Konijnenburg

kens een standring van uitgeknepen standlobben en een lensbodem, behoren ook tot deze groep. De afmetingen ervan wijzen erop dat ook dit fragmenten zijn van grote kruiken. Uit de vierde periode, van 1280 tot 1350, dateert het meer bekende en typische paarsbruine, redelijk blinkende aardewerk. De baktemperatuur in de ovens wordt opgedreven naar bijna 1300 C waardoor de klei begint te sinteren. De temperatuur is echter net niet hoog genoeg om van steengoed te kunnen spreken. De ijzerengobe sintert mee en wordt bijna glanzend zodat het begint te lijken op zout of loodglazuur. De oren van de kruiken worden onder de rand of zelfs onder de lip aangezet en op de hals en de rand van de kruiken en andere vormen verschijnen radstempelversieringen (tekening 196). Tekening 48 is een nagenoeg volledige kruik al moet voor alle

duidelijk vermeld worden dat het hier een misbaksel betreft; de buik vertoont verschillende deuken. In de loop van de tweede helft van de 14de eeuw, na nog experimenten met loodglazuur te hebben gehouden, stopt de productie van aardewerk in Brunssum-Schinveld.

Elmpt - Brggen
Over het algemeen wordt dit grijsblauwe, ongeglazuurde, dikwandige aardewerk Elmpter keramiek geheten naar de gemeente Elmpt in de Kreis Viersen, maar ook in onder meer de gemeenten Brggen en Overhetfeld werden pottenbakkersovens teruggevonden. Het aardewerk is wielgedraaid waarbij de wanden naderhand geglad zijn. De kleipasta is grof gemagerd met zand en kwarts

Aardewerk uit Elmpt/Brggen of Brunssum-Schinveld. Enkel de paarskleurige kruik is zeker uit Brunssum-Schinveld. Deze groep dateert uit de 13de, begin 14de eeuw.

Een berg afval

10

Rik van de Konijnenburg

Aardewerk uit Elmpt/Brggen uit de tweede helft van de 13de eeuw (1250-1300).

Een berg afval

11

waardoor sommige fragmenten een ruw uitzicht hebben. Door het reducerende bakproces krijgt het aardewerk de typisch grijsblauwe kleur. Naar vorm werden slechts een 5-tal soorten teruggevonden; fragmenten van zeer hoge voorraadpotten met een manchetvormige rand, soms vlak onder de lip versierd met een lijnversiering en heel soms daaronder een meandermotief of vingerindrukken vormen het grootste aandeel in de vondsten (tekening 14). Andere fragmenten zijn afkomstig van grote kommen (tekening 45) met een driehoekig naar beneden afgebogen handgreepje dat nauwelijks in verhouding staat tot de afmetingen van de kom. En fragment is afkomstig van een lage kom of schaal (tekening 2). Tenslotte werd nog de bovenste helft van een kruik gevonden (tekening 19) en de schouder en rand van vermoedelijk een kogelpot (tekening 8). Zoals eerder geschreven zouden de fragmenten 56, 71, 95-96 en 209 ook uit Elmpt of omgeving afkomstig kunnen zijn.

Naar datering begint de productie van aardewerk in Elmpt omstreeks het einde van de 11de eeuw en duurt tot het begin van de 14de eeuw. Gelet op het feit dat dit aardewerk gevonden werd in associatie met het aardewerk uit Brunssum-Schinveld, suggereren wij het te dateren in de 13de eeuw; de latere productieperiode van dit soort aardewerk. Wat betreft het aardewerk met rode engobe blijft twijfel over de herkomst, maar over de datering is men het in de vakliteratuur eens dat dit aardewerk in de 13de eeuw geproduceerd werd.

Het steengoed
Eigenlijk is het gewoon de chronologische evolutie in het productieproces die we volgen. Na het experimenteren met bakken op hoge temperatuur lijkt men in de Oostkantons, meer bepaald in de gemeente Raeren, sneller de juiste techniek onder de knie te hebben om steengoed te produceren dan in Zuid-Limburg. Vanaf de tweede helft van de 14de eeuw slaagt men erin de oventemperatuur op 1300C te houden gedurende heel het

12

Rik van de Konijnenburg

Rood en wit aardewerk met loodglazuur aan de binnenzijde en vlekken aan de buitenzijde. In het glazuur zitten nog veel onzuiverheden (ijzeroxide) die het geheel een gespikkeld uitzicht geven. datering: 15de -16de eeuw
Een berg afval

13

bakproces waardoor de klei verglaast en volledig ondoordringbaar wordt voor water, bier, wijn, olie en andere vloeistoffen. Tijdens het bakken wordt het aardewerk dan nog eens met zout bestrooid waardoor het glanzend wordt. Het aardewerk is na het bakken zeer hard en het klinkt zoals metaal als het op de grond valt. De kleur is bruin tot grijs, dikwijls gevlekt door een ongelijkmatige verdeling van de engobe die de bruine kleur moest zorgen. Later, vanaf de 15de eeuw, zal dit soort aardewerk meer en meer gebruikt worden voor schitterende artistieke hoogstandjes. Getuige daarvan zijn enkele scherven van zogeheten Westerwald kruiken met een opgelegde figuratieve versiering (tekening 175). Dit soort aardewerk hoort al volop in de 17de eeuw thuis. De oudste vormen, eenvoudige aardewerkvormen, zijn bekers en kruiken zoals tekeningen 1218 en 165 en 166. Deze laatste twee bodemfragmenten zijn bruin, vrij egaal van kleur en hebben nogal geprononceerde standlobben waardoor we eerder geneigd zijn ze toe te schrijven aan het productiecentrum van Langerwehe dan aan dat van Raeren. Beide bodemfragmenten zijn te dateren in de tweede helft van de 15de eeuw. Typisch uit Raeren zijn de fragmenten van de kruiken 201 en 215. Beide zijn bruin en grijs van kleur en hebben een ingekerfde versiering. De ene een lijnversiering aangevuld met kleine bloempjes, de andere een floraal motief gecombineerd met een stippelen lijnversiering. Beide fragmenten dateren uit het einde van de 16de, eerste helft van de 17de eeuw; ca. 1580-1650. Uit het Westerwald tenslotte zijn de halsfragmenten 177, 190 en 176 met typisch profiel en kobaltblauwe lijnversiering. De uitstekende ribbe op de hals, meestal vlak onder de rand, diende om een tinnen deksel op de laten steunen. Verschillende bodemfragmenten van bierkruiken werden teruggevonden telkens met uitgesproken lijnversieringen waarvan sommige blauw en paars ingekleurd werden. De fragmenten zijn te dateren in de 17de en 18de eeuw. Tekening 171 tenslotte is een randfragment van vermoedelijk een boterpot. Het aardewerk is donkergrijs van kleur met een ingekerfde lijnversiering opgevuld met kobaltblauw. Deze pot dateert waarschijnlijk uit de late 18de, misschien wel 19de eeuw.

goedkopere productieprocessen waarbij op lage temperatuur gebakken werd, ca. 900 C waardoor het aardewerk rooddoorbakken van kleur werd. Om te kunnen concurreren met het glanzend steengoed werd teruggegrepen naar een oud procd, namelijk loodglazuur, om de schalen, kruiken en kookpotten ondoordringbaar te maken. Deze vorm van glazuren was reeds bekend in de 10de en 11de eeuw en werd, zij het sporadisch, toegepast op Andenne-keramiek. Het raakte in onbruik door de ontwikkeling naar protosteengoed, maar in volle steengoedperiode werd er graag naar teruggegrepen precies omdat het veel makkelijker produceerbaar en goedkoper was. De evolutie in pottenbakkerstechnieken heeft ervoor gezorgd dat het rode aardewerk uiteindelijk het steengoed ging overvleugelen als gebruiksaardewerk. Het steengoed werd aardewerk voor een hogere klasse van de bevolking of werd enkel gebruikt als drinkgerei of om vloeistoffen zoals wijn en olie in te bewaren. Dat er gexperimenteerd werd getuigt een randfragment van witgrijs aardewerk met op de rand en schouder een bruingele vlek loodglazuur (tekening 217, Brunssum-Schinveld periode 4, tot 1350 AD). Andere fragmenten vertonen aan de buitenzijde glazuurvlekken en zijn aan de binnenzijde glanzend geel of bruin gekleurd met donkere stippen; soms donkergroen, soms bruin. Dit zijn scherven afkomstig van aardewerk uit de tweede helft van de 14de, eerste helft van de 15de eeuw. Het loodglazuren gebeurde door loodsnippers over het gedroogde aardewerk te strooien. Het lood smelt tijdens het bakken en verbindt zich met het in de klei aanwezige kiezelzuur. Zo ontstaat een glasachtige substantie, die zich gelijkmatig over de wanden van het aardewerk verspreidt. Soms zijn er donkerbruine of groene partikels, vlekjes, te zien. Deze zijn te wijten aan onzuiverheden tussen de loodschilfers; de donkerbruine zijn afkomstig van ijzervijlsel, de groene van kopervijlsel. Indien er voldoende kopervijlsel werd gebruikt, ontstond een egaal groene glazuurlaag. Deze evolutie verschijnt in de tweede helft van de 14de eeuw in Brunssum-Schinveld en wordt vanaf de 15de eeuw algemeen toegepast. In combinatie met het rood aardewerk is er ook wit aardewerk dat meestal groen geglazuurd werd, al zijn er ook andere kleurversieringen teruggevonden. Wit of rood, de vormen zijn meestal gelijklopend. Aanvankelijk produceerde men potten met een lensbodem en drie standvoetjes, zogeheten grapen, zoals er n teruggevonden

Rood aardewerk wit aardewerk


Het steengoed is duur aardewerk omwille van de hoge productiekosten; de ovens verbruikten namelijk veel hout en andere brandstoffen. Vermoedelijk greep men al in de 14de eeuw terug naar 14
Rik van de Konijnenburg

Een berg afval

15

Rijnlands rood aardewerk, waarschijnlijk in Bree geproduceerd. De slibversiering werd met een ringeloor aangebracht. (tweede helft 17de-18de eeuw)

16

Rik van de Konijnenburg

werd in 1981 aan de Gerdingerpoort. In de loop van de 16de eeuw, en zeker in de 17de eeuw wordt echter het gebruik van een treeft in de haard gemeengoed. De standvoetjes gaven een grape stabiliteit in het houtvuur. De treeft, een ijzeren raster op vier pootjes, zorgde voor een kookvlak waardoor kookpotten een vlakke bodem konden hebben. Dit betekende opnieuw een vereenvoudiging in de productie omdat de vlakke bodem van de kookpotten zoals hij gevormd werd op het pottenbakkerswiel niet meer hoefde bijgewerkt te worden. De treeft die gevonden werd is ongeveer 25 cm breed, 35 cm lang en 10 cm hoog. In de 17de en 18de eeuw gaat men het rood aardewerk versieren met een ringeloor. In een hoorntje wordt een kleipap gedaan waarmee op de schalen, kommen en andere vormen lijnversieringen en allerlei andere motieven worden aangebracht. Soms wordt, zoals op een bodemfragment uit 1771, gevonden aan de Stationwal in 1981, een datum aangebracht waardoor dateren wel heel gemakkelijk wordt. In de berg scherven valt n soort kommen bijzonder op door het grote aantal en de typische vorm (tekeningen 297, 298, 325, 327, 328). Drie opvallende, steeds terugkerende kenmerken laten vermoeden dat dit aardewerk lokaal geproduceerd werd en een typisch Breese trek heeft; de rand heeft aan de buitenzijde, onder de lip, telkens een rondomrond ingekerfde lijn, op de romp is telkens een knik tussen schouder en buik, geaccentueerd door een duidelijke horizontale groeve en het oor tenslotte, of de oren, zijn worstoren met op de buitenzijde drie verticale ribben en aan de rand van de kom wordt het oor als het ware gesloten door twee dunne spits naar elkaar toegeknepen kleiflappen. Tot op heden hebben wij geen referenties in de literatuur kunnen terugvinden van gelijkaardig aardewerk waardoor ons vermoeden versterkt wordt dat dit een handelsmerk van een 18de-eeuwse Breese pottenbakker was. Tekening 334 is een zeer grote kom, 39 cm diameter en 25 cm hoog, met op de schouder een kamversiering; twee horizontale 4-lijnige banden gescheiden door een meanderversiering, die met dezelfde kam moet aangebracht zijn. De buitenzijde en de binnenzijde van deze kom zijn bruin gekleurd en bedekt met loodglazuur.

En potje Brees aardewerk verdient onze volle aandacht. Niet omwille van de vorm of de bewaringstoestand, maar omwille van de inhoud. Op de bodem, tegen de wand en zelfs op de buitenwand zit een uitgedroogde rubberachtige substantie, vaalgroen van kleur en zelfs hard kopergroen met een lichte schittering. Bijzondere dank gaat naar HEBOLABO, Holvenstraat 9 te 3900 Overpelt, met name de heer R. Bov, die de inhoud van deze pot analyseerde. Het blijkt te gaan om verdroogde loodverf; basisch loodcarbonaat (loodwit) en resten van koperresinaat. Het zou kunnen dat een oud potje gebruikt werd om de verf in te doen waarmee houten ramen en deuren lichtgroen geverfd werden. Loodverf werd tot in de 20ste eeuw gebruikt en beschermde niet alleen tegen vocht maar ook tegen ongedierte zoals houtworm.

Wit aardewerk
Onder rood aardewerk hebben we al gewezen op de aanwezigheid van wit aardewerk zoals tekening 229, een vergiet. Maar een klein deel van het gevonden schervenmateriaal is ook echt wit aardewerk zoals majolica, biscuitaardewerk en porselein. De majolica, slechts 2 fragmenten, kan dateren uit de 16de eeuw of later, het porselein en het biscuitaardewerk is duidelijk uit de 18de, 19de en zelfs 20ste eeuw waardoor onze tijdslijn vol is. Vermeldenswaard is een fragment van een kopje in Chinees porselein uit het midden van de 18de eeuw. Aan de buitenzijde is het volledig bruin gekleurd. Deze typische kleur wordt in de literatuur Bataviabruin genoemd. Tenslotte is er nog een fragment van een tingeglazuurd bord met gegolfde rand. De versiering bestaat uit een lichtgroene en een paarse lijn aangevuld met florale motieven. Waarschijnlijk betreft het Kortrijks aardewerk uit ca. 1785. Het echt hedendaagse aardewerk, waaronder enkele bodemfragmenten van grote steengoed voorraadpotten, bloempotten en serviesgoed, hebben we genventariseerd, maar zullen we om hopelijk voor de aandachtige lezer begrijpelijke redenen niet verder beschrijven.

Een berg afval

17

Fragmenten van een 17de eeuws vergiet in wit aardewerk. De groene kleur werd bekomen door koperschilfers op het aardewerk te strooien die vervolgens in de oven smolten.

18

Rik van de Konijnenburg

"Brees" aardewerk uit de 18de eeuw met de typische rand, oor en knik op de buik van de potten. De groene "smurrie" in de centrale pot zijn resten van loodverf en koperoxide.

Een berg afval

19

Besluit
Voor het eerst kunnen we in Bree met aardewerkvondsten echt teruggaan in de tijd; van de 20ste naar de 12de eeuw in een bijna ononderbroken tijdslijn. Er is enkel een hiaat wat betreft de periode tussen 1350 en 1450. Dit lijkt misschien een spijtige zaak, maar is waarschijnlijk verklaarbaar door de stratigrafie van het terrein te koppelen aan de vondsten. Pater Maes spreekt in zijn geschiedenis van Bree over de oudst gekende brand in de stad. Deze zou hebben plaatsgevonden in 1375 toen een deel van de Opitterstraat afbrandde. Dat jaartal past precies in het hiaat van onze tijdlijn en zou bijgevolg n van de oorzaken van de leemte kunnen geweest zijn al ligt het vondstengebied op enige afstand van de Opitterstraat.

De porseleinwinkel met linksboven Chinees porselein, linksonder Majolica, dagdagelijks 19de eeuws biscuitaardewerk met blauwe versieringen, een delftsblauwe tegel, het scherfje Batavia-bruin en het scherfje Kortrijks aardewerk rechtsonder. datering: 18de-19de eeuw.

In de gelaagdheid zijn twee brandlagen duidelijk te onderscheiden. De onderste kan geassocieerd worden met het oudste aardewerk, tot ca. 1350. De brand die Maes aanhaalt vond plaats in de Opitterstraat. Men kan dus vermoeden dat een kwart eeuw eerder, of nog vroeger, een hevige brand heeft gewoed in de Hoogstraat. De rode, verbrande aarde vlak boven de zwarte aslaag, is waarschijnlijk het restant van de lemen wanden van een vakwerkhuis; rood verbrand en onder invloed van vocht terug zacht geworden in de bodem. Er is nog een tweede brand en die zou kunnen dateren uit het begin van de 16de eeuw. Het vakwerkhuis brandde opnieuw af al had men al bakstenen gebruikt om het brandgevaar enigszins tegen te gaan. Nauwelijks op 150 jaar tijd twee-

20

Rik van de Konijnenburg

maal brand op dezelfde plaats, een mogelijkheid om te verklaren waarom er voor die periode veel minder aardewerk is teruggevonden dan uit de tijd vr 1350 en na het einde van de 15de, begin 16de eeuw. Opmerkelijk is wel dat het niveau van de stad op nauwelijks 300 jaar tijd ongeveer met 1 meter gestegen is. De vondst van verbrande balken in de binnentuin van het voormalig Augustijnenklooster was al een indicatie van deze ophoging. Verder onderzoek van bouwputten in ons stadscentrum kunnen hierin duidelijkheid verschaffen. Uit de soorten aardewerk kan duidelijk afgeleid worden dat er in de 12de en 13de eeuw al een bloeiende handel in aardewerk bestond waarbij handelaars hun waren ver van huis aan de man / vrouw brachten. Vanaf de 16de eeuw ontwikkelt zich in Bree een echte pottenbakkersindustrie. Opnieuw wordt met deze vondsten bevestigd wat bij eerdere opgravingen in de Nieuwstadstraat en aan de Verwerstoren al aangetoond werd. Met dit verschil echter dat we nu denken een handtekening gevonden te hebben van een Breese pottenbakker uit de 18de eeuw. Het onderzoek is nog niet af. Het plakken en restaureren gaat voort n er zijn nog verschillende fragmenten van middeleeuws glas en talrijke dierenbeenderen gevonden die nog nader bestudeerd moeten worden. Het spijtige is dat we geen echte opgraving hebben kunnen houden waardoor we duidelijkheid hadden gekregen over de stratigrafische positie van het aardewerk. Dankzij echter de opmerkingsgeest van Rob Faassen en Tosca Biesmans en de bereidwilligheid van de heer Vrinssen kon een zeer boeiend stukje materile geschiedenis van Bree ontsloten en gepubliceerd worden.

Gebruikte literatuur:
Maes, S.F., De Geschiedenis van Bree: de gemeente van de oudste tijden tot aan de Franse Revolutie, Heverlee, 1952 Van de Konijnenburg R., Bree: Stadswallen, Archeologie , 2, 1981, p. 97 Van de Konijnenburg R., Archeologisch onderzoek aan de Gerdingerpoort, Het Ezendrpke - Tijdschrift van de Geschied- en Heemkundige kring Groot-Bree, 1, 1981, pp.18-24 Van de Konijnenburg R., Een pottenbakkerij in de Nieuwstadstraat?, Het Ezendrpke - Tijdschrift van de Geschied- en Heemkundige kring Groot-Bree, 2, 1982, pp.15-25 Van de Konijnenburg R., De opgravingen op de Stationwal in 1981, Het Ezendrpke Tijdschrift van de Geschied- en Heemkundige kring Groot-Bree, 4, 1983, pp. 2-18. Bruijn, A., Die mittelalterliche Tpferindustrie in Brunssum, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 9, 1959, pp. 139188. Bruijn, A., Die mittelalterliche keramische Industrie in Schinveld, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 10/11, 1960/61, pp. 462-507. Bruijn, A., Die mittelalterliche keramische Industrie in Sdlimburg, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 12/13, 1962/63, pp. 357-459. Reineking von Bock, G., Steinzeug, Kln 1986, 3E ed. Ldtke, H. en SchietzeL, K., Handbuch der mittelalterlichen Keramik in Nordeuropa. Schriften des Archologischen Landesmuseums, Band 6, Wachholtz Verlag, Neumnster, 2001.

Een berg afval

21

You might also like