Antwoorden Hoofdstuk 4

You might also like

Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 15

Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 59

4 Krachten in de sport
4.1 Inleiding
2 Krachten
a Spierkracht, veerkracht, zwaartekracht, wrijvingskracht, elektrische kracht, magnetische kracht,
windkracht, opwaartse kracht.
Elke kracht heeft een grootte, een richting en een aangrijpingspunt. Van sommige krachten kun je daar
meer over zeggen: de zwaartekracht is naar het middelpunt van de aarde gericht en de wrijvingskracht
tegengesteld aan de (eventuele) bewegingsrichting.
b Krachten meet je met een veerbalans, veerunster of dynamometer (krachtmeter). Eenheid: N (newton).
c De nettokracht is de resulterende kracht van alle op een voorwerp werkende krachten samen.
d Het moment van een kracht geeft aan ‘hoe goed de kracht in staat is het voorwerp te laten draaien’. Je
kunt het moment als volgt berekenen: M = F · r (kracht maal arm). Het moment speelt vooral een rol bij
gereedschappen en hefconstructies.

3 Beweging
a Als er een nettokracht op een voorwerp werkt, versnelt of vertraagt het voorwerp. De voorwaartse
krachten zijn dan niet gelijk aan de achterwaartse krachten (geen evenwicht).
b De nettokracht is nul. De voorwaartse en achterwaartse krachten heffen elkaar op (zijn in evenwicht).
c Bij een krachtenevenwicht staat een voorwerp stil of beweegt eenparig in een rechte lijn. Bij een
momentenevenwicht draait het voorwerp niet of draait het eenparig (met een constante hoeksnelheid) om
een ‘vast’ draaipunt of om het zwaartepunt.
N.B. Terwijl er een krachtenevenwicht is, kan het voorwerp dus wel een eenparige of versnelde
draaibeweging maken (afhankelijk van of er een momentenevenwicht is). Als er momentenevenwicht is
kan het voorwerp (terwijl het niet draait of eenparig draait) versneld van plaats veranderen, een cirkelbaan
beschrijven, eenparig in een rechte lijn voortbewegen of stilstaan (afhankelijk van of er een
krachtenevenwicht is).

4.2 Krachten
Oriënteren
5 Vectorgrootheid: Grootheid die een grootte en een richting bezit (aangrijpingspunt hoeft niet).
Krachtenpaar: Als een voorwerp een (actie)kracht op een ander voorwerp uitoefent, oefent het
andere voorwerp een even grote (reactie)kracht uit op het eerste voorwerp, maar
tegengesteld van richting. Het krachtenpaar bestaat dus uit een actie- en een
reactiekracht die even groot zijn, tegengesteld gericht en met verschillende
aangrijpingspunten.
Krachten samenstellen: Krachten optellen volgens de regels die voor vectoren gelden.
Kracht ontbinden: Van één kracht twee componenten (vectoren in een verschillende richting) maken
die samen dezelfde werking hebben.
Zwaartekracht: De aantrekkingskracht van de aarde op een voorwerp.
Veerkracht: De kracht die een elastisch (terugverend) voorwerp uitoefent als het van vorm
veranderd wordt.
Wrijvingskracht: De kracht tussen een voorwerp en zijn omgeving, die het bewegen van het
voorwerp tegenwerkt.
Normaalkracht: De kracht waarmee een ondersteunend vlak een voorwerp ‘tegenhoudt’. Deze
kracht staat altijd loodrecht op het vlak (vandaar: ‘normaalkracht’). Bij een
horizontaal vlak is de normaalkracht op het voorwerp even groot als de
zwaartekracht op het voorwerp, zodat het voorwerp stil blijft staan. De bijbehorende
reactiekracht van het voorwerp op het vlak heet het gewicht.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 60

6 a Optellen van twee krachten F1 F1 + F 2 FR


in dezelfde richting: F2

F2 F1 - F2 FR
F1
Optellen van twee krachten
in tegengestelde richting:

F1 F1
Optellen van twee krachten
in willekeurige richting m.b.v.
parallellogram-methode FR
(of: kop aan staart leggen):

F2 F2
b Voorbeeld van ontbinden van y y
een kracht F in twee onderling
loodrechte componenten F F
FY
bijvoorbeeld Fx (x-richting) en Fy
(y-richting) d.m.v. de ‘omgekeerde
parallellogram-methode’: α α
x x
Als je de vectoren nauwkeurig FX
volgens een krachtenschaal hebt
getekend, kun je de grootte in
de tekening opmeten.
y y y
7 a Zie nevenstaande figuur. FR
F2 F2 F2
Fr = F12 + F22
F2 α
tanα = x x x
F1 F1 F1 F1

b Zie nevenstaande figuur. y y y


F1 = F ⋅ cos α F F F
Fy
F2 = F ⋅ sin α
α α α x
x x
Fx
Verwerken
9 A Fz = m · g De massa en de zwaarteversnelling, beide recht evenredig met de zwaartekracht.
B Fv = C · u De stugheid en de uitrekking van het materiaal, beide recht evenredig met de
veerkracht.
C Schuifwrijving: Fw,r = cs · Fn Hangt af van de ruwheid van het oppervlak en van de normaalkracht (en dus
van de massa).
D Rolwrijving: Fw,r = cr · Fn Hangt af van de mate van vervorming van de oppervlakken en van de
normaalkracht (en dus van de massa).
E Luchtweerstand: Fw,l = ½ · cw · A · ρ · v2 Hangt af van de stroomlijn, het frontaal oppervlak, de
luchtdichtheid en de snelheid. Hoe groter elk van de factoren, hoe groter de wrijving (cw
is groter bij een slechtere stroomlijn).

10 a Fz en Fn heffen elkaar op.


A B C Ft
b In de figuur wordt naar rechts geduwd Fn Fn
(Fd is naar rechts gericht). Als de
snelheid constant is, geldt: Fw is even
groot als Fd en tegengesteld gericht.
c De tilkrachten kun je het beste als Fw Fd
één kracht Ft weergeven (de som van
de twee tilkrachten). Als de kist stil
Fz
Fz Fz
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 61

hangt in de lucht geldt: Ft is even groot als Fz maar tegengesteld van richting. Elk van de twee tilkrachten
is uiteraard de helft van Ft. F
Ft t

11 a De trampoline moet bij de zwaardere springer een grotere


kracht uitoefenen om de zwaartekracht tegen te werken.
Dat gebeurt dus bij een grotere vervorming van
de trampoline.
b Zie nevenstaande figuur. Ft is de veerkracht van de
trampoline. Fz

12 a Het is het makkelijkste om alle krachten vanuit één punt


Fz
te tekenen.
De motorfiets heeft in verticale richting geen snelheid.
De krachten in verticale richting zijn dus
Fn Fn
in evenwicht. De normaalkracht Fn
(loodrecht op het vlakke wegdek) is dus
even groot als de zwaartekracht Fz.
In horizontale richting is de snelheid
constant en is er dus ook evenwicht. Fm Fm Fw
Fw
De kracht van de motor Fm is dus even
groot als de wrijvingskracht Fw (die nog
te splitsen is in rolwrijving en
luchtweerstand).
b De luchtweerstand is groter, dus is de Fz Fz
kracht van de motor ook evenveel
groter.
FG,1 FG,2
13 Zie nevenstaande figuur. De gravitatiekracht die de
aarde op de satelliet uitoefent (FG,2) is naar het aarde satelliet
middelpunt van de aarde gericht. De satelliet oefent een
even grote gravitatiekracht (FG,1) uit op de aarde
(actie/reactiekracht).

14 a Zie nevenstaande figuur.


Fw
b De voorwaartse kracht wordt alleen Fw
uitgeoefend tijdens de trap. Fw
De normaalkracht werkt alleen als de bal Fv
Fn Fz
nog op de grond is.
De wrijvingskracht is tegengesteld aan Fz
Fz
de snelheid en neemt af als de snelheid
kleiner wordt (tengevolge van wrijving)
en verandert van richting. Fz
De zwaartekracht verandert niet omdat
de massa constant is.

15 Zie nevenstaande figuren. N.b. de figuren zijn niet precies


op dezelfde schaal getekend als in het verwerkingsboek!
A Optellen van twee krachten A F1 F1
in willekeurige richting
m.b.v. parallellogram-methode:
Fr : 2,3 cm ⇒ Fr = 2,3 ⋅ 25 = 57,5 N FR
Afgerond: Fr = 58
F2 F2
B Optellen van twee krachten
in dezelfde richting: B
Fr : 2,0 cm ⇒ Fr = 2,0 ⋅ 25 = 50 N F1 F1 + F2 FR
Afgerond: Fr = 50 N F2

C Optellen van twee krachten C F1 - F2 FR


in tegengestelde richting: F2 F1
Fr : 0,5 cm ⇒ Fr = 0,5 ⋅ 25 = 12,5 N
Afgerond: Fr = 1⋅101 N
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 62
Fr
F1 = 75 N
16 Fr = F12 + F22 = 75 2 + 150 2 = 168 N (zie nevenstaande figuur)

17 De grootte kun je opmeten en omrekenen volgens de krachtenschaal


F2 = 150 N
waarop je getekend hebt (in de figuur van het boek is dat 1 cm ≡ 25
N).
y
x y y x
Fx
Fx F
Fy C

Fx F
B
A Fy Fy

y
F
F = 500 N
18 Zie nevenstaande figuur. Fy
F1 = F ⋅ cos α = 500 ⋅ cos 30° = 433 N = 4,3·102 N α = 30 o x
F2 = F ⋅ sin α = 500 ⋅ sin 30° = 250 N = 2,5·10 N2
Fx

19 Linkerfiguur Rechterfiguur
Fn Fn

y y
FS FS
Fw Fw
x

FZ FZ
x

In de linkerfiguur hoef je alleen de zwaartekracht te ontbinden. De andere krachten (spierkracht Fs,


wrijvingskracht Fw en normaalkracht Fn) hebben alleen een component in de getekende x- of y-richting.
In de rechterfiguur moet je zowel de normaalkracht, de spierkracht als de wrijvingskracht ontbinden
in x- en y-componenten.
Je kunt dus het beste de situatie van de linkerfiguur kiezen, want dan hoef je minder krachten te ontbinden.
y
25 A Op de slee werken de zwaartekracht Fz, Fs
Fn
de normaalkracht Fn, de spankracht Fs en
de wrijvingskracht Fw (zie de figuur hiernaast). Fw
x
Door een horizontale x-as en verticale y-as
te kiezen, hoef je alleen de spankracht
te ontbinden. Fz

y
B Op de wielrenner werken de zwaartekracht Fz, Fn
de normaalkracht Fn en de wrijvingskracht Fw
(zie de figuur hiernaast). We nemen aan dat Fw
de wielrenner bij de afdaling niet nog eens
extra trapkracht uitoefent.
In dit geval kun je het beste een x-richting kiezen x
evenwijdig aan de berghelling en een y-richting
daar loodrecht op. Je hoeft dan alleen Fz
de zwaartekracht Fz te ontbinden in componenten.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 63

C Bij het kogelstoten moet je de spierkracht Fs en y Fs


de zwaartekracht Fz samenstellen tot een resultante Fr
die onder een hoek van 45° moet werken.
Bedenk dat Fr de diagonaal moet vormen van
een parallellogram waarvan Fz en Fs de zijden zijn. Fr
De zwaartekracht Fz is verticaal gericht.
Het is het gemakkelijkst om de resultante Fr y
in een horizontale component Fs,x en 45o
Fr,y Fr
een verticale component Fs,y te ontbinden. x
Voor de verticale component van
de spierkracht geldt dan: Fs,y = Fr,y + Fz en 45o
voor de horizontale component Fs,x = Fr,x Fz
Fr,x x
(zie de figuur hiernaast).
Fz

Controleren
26 Parasailing
Fp
a Zie nevenstaande figuur. De parasailer gaat horizontaal
vooruit, dus de luchtwrijvingskracht op het lichaam werkt
horizontaal naar achteren. De luchtwrijvingskracht op het
lichaam is overigens klein ten opzichte van de overige
krachten. Fw
Fs
b De parachute oefent een kracht uit op de parasailer: schuin
naar boven/achter. Deze kracht wordt uitgeoefend door de Fz
gezamenlijke parachutetouwen. De (gemiddelde) richting
van de kracht is te vinden door ongeveer het midden te
nemen van de parachutetouwen.

27 Skiën Fn
a Zie nevenstaande figuur.
b De luchtwrijvingskracht is te verkleinen door een lage
lichaamshouding aan te nemen. De schuifwrijving is te Fw
verminderen door een nieuwe, gladde waxlaag aan te brengen
onder de ski’s.
c Door de schuifwrijving te vergroten door de ski’s overdwars te
zetten of door een minder sterk dalende baan te volgen, meer Fz
dwars over de piste.

28 Fietshouding
a De luchtweerstand wordt gegeven door: Fw,l = 1
2
⋅ c w ⋅ ρ ⋅ A ⋅ v 2 . Bij de voorovergebogen houding worden
de cw-waarde en het frontaal oppervlak (het oppervlak van voren gezien) kleiner.
15
b A = 0,51 m2; 15 km/h = = 4,17 m/s; Fw,l = 1
2
⋅ cw ⋅ ρ ⋅ A ⋅v 2 = 1
2
⋅ 1,1⋅ 1,2 ⋅ 0,51⋅ ( 4,17 ) 2 = 5,8 N
3,6

c Fw,l = 1
2
⋅ cw ⋅ ρ ⋅ A ⋅v 2 = 1
2
⋅ 0,88 ⋅ 1,2 ⋅ 0,31⋅ ( 4,17 ) 2 = 2,8 N

5,8 Fs = 134 N
= 2,1 keer zo klein
2,8

Fr = 95 N
29 Kogelstoten
Fr
a Een voorwerp versnelt in de richting van de resulterende
kracht (tweede wet van Newton:
Fres = m · a). Het voorwerp wordt onder een hoek van 45º
weggestoten, dus de resulterende kracht staat ook onder
een hoek van 45º met de grond. 60o
45o

FZ = 49,1 N FZ
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 64

De spierkracht Fs moet hoger gericht zijn dan de resultante Fr omdat deze laatste de som is van
spierkracht Fs en zwaartekracht Fz. Dat betekent dat Fr de diagonaal moet vormen van een parallellogram
waarvan Fz en Fs de zijden zijn.
b Teken de bekende krachten Fr en Fz nauwkeurig op schaal. Verplaats de vector van de zwaartekracht
(zonder de richting te veranderen), zodat deze met zijn kop aan de kop van de resulterende kracht komt te
liggen. De spierkracht is dan de vector die van de bal naar de staart van de zwaartekracht gaat.
(Bedenk dat Fr de diagonaal moet vormen van een parallellogram waarvan Fz en Fs de zijden zijn.)
Je vindt dan: - de spierkracht Fs = 134 N en deze staat onder
- een hoek van 60° met de horizontale richting.

30 Tuibrug
a Kabels (en ook touwen, koorden etc.) kunnen alleen een kracht uitoefenen in de richting van de kabel. De
spankracht van de kabel heeft dus een hoek van 45º met het wegdek.
b Zie nevenstaande figuur.
Fs,vert evenwijdig met de kabels
sin 45° = ⇒ Fs,vert = Fs ⋅ sin 45°
Fs
Ft = 2· Fs,vert
Ft = 2 ⋅ Fs,vert ⇒ Ft = 2 ⋅ Fs ⋅ sin 45°
Ft 2,0 ⋅ 10 8 Fs,vert
Fs = = = 1,4·108 N
2 ⋅ sin 45° 2 ⋅ 0,707 Fs
Fs
Fs,max 1,4 ⋅ 10 8 45º 45º
c A= 9
= = 0,47 m2
0,30 ⋅ 10 0,30 ⋅ 10 9 Fs,hor
De kabel zal dikker moeten zijn, want bij het berekende
dwarsdoorsnedeoppervlak wordt de kabel maximaal
belast en staat de kabel dus al op knappen.
2 2 A
De dikte (doorsnede) van de kabel is minimaal: A = π ⋅ r = π ⋅ ( d2 ) ⇒ d = 2 ⋅ = 0,77 m
π

4.3 Krachten in evenwicht


Verwerken
33 Als de som van alle krachten die op het voorwerp werken nul is ( ΣF = 0 oftwel: Fr = 0). Dat wil zeggen dat
de (componenten van) de krachten die naar boven werken samen even groot zijn als de (componenten van)
de krachten die naar beneden werken samen: ΣF↑ = ΣF↓ . Hetzelfde geldt voor naar links en
rechts: ΣF← = ΣF→ .
Het voorwerp voert dan een eenparige rechtlijnige beweging uit of is in een bijzonder geval in rust.
(N.B. Tegelijkertijd kan het voorwerp een roterende beweging maken om een as of om zijn zwaartepunt.)

34 Bijvoorbeeld bij een voorwerp dat op een tafel staat of aan een touw hangt.
Andere voorbeelden zijn: een lamp die aan een kabel hangt dat over een straat gehangen is of
een auto die met constante snelheid rijdt. Zie figuren hieronder.
Fn
Fs Fs Fs
Fn

Fw Fvw

Fz

Fz
Fz

35 Zie nevenstaande figuur. In alle gevallen is


A FN B FN C FN
sprake van een krachtenevenwicht, want
de kast staat stil of beweegt eenparig. In
het tweede geval is de duwkracht gelijk aan
de schuifwrijvingskracht (die kleiner is dan Fw Fd Fw Fd
de maximale statische
schuifwrijvingskracht). In het derde geval is

FZ FZ FZ
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 65

de duwkracht gelijk aan de dynamische schuifwrijvingskracht (die in het algemeen iets kleiner is dan de
maximale statische schuifwrijvingskracht).
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 66

36 A De krachten houden elkaar in evenwicht, zowel in horizontale richting als in verticale richting.
B De krachten houden elkaar in evenwicht, zowel in horizontale richting als in verticale richting.
C De voorwaartse kracht op het voorwerp is sterker dan de achterwaartse kracht. De resulterende kracht in
horizontale richting veroorzaakt een versnelde beweging. In verticale richting houden de krachten elkaar in
evenwicht.
D De achterwaartse kracht op het voorwerp is sterker dan de voorwaartse kracht. De resulterende kracht in
horizontale richting veroorzaakt een vertraagde beweging. In verticale richting houden de krachten elkaar
in evenwicht.
a b Fn
Fn
37 a Zie nevenstaande figuur. Als je de
momenten van de krachten mag
verwaarlozen, kun je voor de
overzichtelijkheid van de tekening alle
krachten op één punt laten aangrijpen, Fw,s F = 7,5 N Fw,s F = 10 N
bijvoorbeeld op het zwaartepunt.
b 10 N, zie nevenstaande figuur.

Fz = 63 N Fz = 63 N

38 a Zie figuur a hieronder.


In dit geval is Fz + Fs = Fopw ⇒ Fs = Fopw − Fz = 0,48 − 0,40 = 0,08 N.

a b1 b2 c
Fop Fop Fop Fop

Fw Fs,h Fw Fs,h Fw

Fs Fs Fs,v Fs,v
Fs Fs
Fz Fz 50 cm
Fz Fz

30 cm

b Zie bovenstaande figuur b1.


Het beste is om hier te kiezen voor een verticale en horizontale asrichting. Ontbind de spankracht Fs
in een verticale component Fs,y en een horizontale component Fs,x (zie figuur b2).
De verticale component van de spankracht blijft 0,08 N omdat in de verticale richting blijft gelden
dat Fz + Fs, y = Fopw . Er is nog steeds sprake van evenwicht.
Berekeningen:
De rechthoekige driehoek tussen Fs en Fs,y is gelijkvormig met de driehoek die wordt gevormd
door het touw en de denkbeeldige lijn vanaf de ballon loodrecht naar de grond.
Uit de stelling van Pythagoras volgt dat de afstand van de ballon tot de grond 50 2 − 30 2 = 40 cm is.
De zijden van de driehoek verhouden zich dus als 3 : 4 : 5.
Fs, x 3 Fs, x 3
De kracht van de wind: Fw = Fs,x ⇒ = ⇒ = ⇒ Fw = Fs,x = 0,06 N.
Fs, y 4 0,08 4
Fs 5 5 5
De (totale) spankracht: = ⇒ Fs = Fs, y ⋅ = 0,08 ⋅ = 0,10 N
Fs, y 4 4 4
c In verticale richting verandert het evenwicht niet: Fs,y blijft hetzelfde.
Fs,x houdt de windkracht in evenwicht en moet dus groter worden.
Als Fs,x groter wordt en Fs,y hetzelfde blijft, staat de resultante van die twee, Fs, dus schuiner.
Zie bovenstaande figuur c. De hoek wordt dus kleiner.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 67

39 Als de som van alle momenten die op het voorwerp werken nul is ( ΣM = 0 ). Dat wil zeggen dat de
krachtmomenten die het voorwerp linksom zouden kunnen doen draaien bij elkaar opgeteld even groot zijn
als de krachtmomenten die het voorwerp rechtsom zouden kunnen doen draaien: ΣM linksom = ΣM rechtsom .
In veel voorbeelden zal het voorwerp stilstaan en niet draaien, maar het kan ook eenparig roteren (met
constante rotatiesnelheid). Het voorwerp (als geheel) kan tegelijkertijd elk soort beweging maken (want er
hoeft geen krachtenevenwicht te zijn): het kan in rust zijn, eenparig voortbewegen (al dan niet in een rechte
lijn) en het kan versneld bewegen.
N.B. Ingeval van een statisch voorwerp (dat in rust is), is er dus zowel een momentenevenwicht als een
krachtenevenwicht. De krachten met een moment kun je berekenen met het momentenevenwicht, de kracht
die in het draaipunt wordt uitgeoefend, bereken je vervolgens met het krachtenevenwicht.

40 Bijvoorbeeld een wipwap met twee personen (die in balans) is of bij een kruiwagen die opgetild is.
Een ander voorbeeld: de momenten op een tandwiel bij het fietsen, waarbij de snelheid constant is.
Verder zie voorbeelden uit het boek.

Ft

Fz,l Fz,r

Fz

41 Met de kruissleutel kun je met dezelfde kracht een groter moment uitoefenen.

42 a Fz = m · g = 30 · 9,81 = 294 = 2,9·102 N.


b De as van de kruiwagen is het draaipunt. Evenwicht, dus: Mlinksdraaiend = Mrechtsdraaiend ⇒ Fs·rs = Fz·rz
Meet de armen op in de figuur: de lengte van de loodlijntjes van de as naar de werklijnen van de krachten.
r 1,2
Fs = Fz ⋅ z = 294 ⋅ = 1,7·102 N
rs 3,0
c Het draaipunt (de as van de kruiwagen) levert het resterende deel van de
benodigde kracht om het gewicht van de kruiwagen te dragen.
F
43 Bij het kantelen kan de kist gaan draaien om het punt rechtsonder (zie
nevenstaande figuur). Als de kracht net niet groot genoeg is om de kist te

r = 120 cm
laten kantelen, is er momentenevenwicht:
Mrechtsdraaiend = Mlinksdraaiend ⇒ F·r = Fz·rz z
(Fz heeft een linksdraaiend moment t.o.v. het draaipunt)
r 36 Fz
F = Fz ⋅ z = (84 ⋅ 9,81) ⋅ = 247 N Afgerond: F = 2,5·102 N
r 120
De kist gaat kantelen als de kracht F net iets groter is dan in de situatie van
momentenevenwicht. draaipunt
rz = 36 cm
44 De as van de aanhangwagen vormt het draaipunt. Het zwaartepunt moet links
werklijn
van de as liggen.
Mlinksdraaiend = Mrechtsdraaiend ⇒ Fz·rz = Fv·rv
F ⋅r 150 ⋅ (1,25 + 1,50 )
rz = v v = = 0,17 m links van de as
Fz 250 ⋅ 9,81
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 68

45 a De horizontale component van de spankracht in de D F2,h C F1 = 200 N


scheerlijn is gelijk aan F1 (de spankracht van het tentdoek). b
De spankracht in de scheerlijn is dus groter, want die heeft α
ook nog een verticale component. (De tentstok houdt deze
1,80 m
verticale component in evenwicht.)
b F2,hor = F1 = 200 N. Uit nevenstaande figuur volgt dat de
hoek α tussen F2,hor en F2 gelijk is aan de hoek tussen de F2
scheerlijn en de grond (z-hoeken). E

1,80 scheerlijn α
tan α = ⇒ α = 53,1º
1,35 A 1,35 m B

F 200
F2 = 2,hor = = 333 N
cosα cos 53,1° F2,h F1
Andere manier (gelijkvormige driehoeken): c
∆ABC ~ ∆CDE, dus: α
F2 scheerlijn 2 2
= ⇒ F2 = 1,35 + 1,80 ⇒ F2 = 333 N
F2,hor 1,35 200 1,35 F2,v
F2

c Vergelijk figuur c met figuur b. Hoe schuiner de scheerlijn


staat (hoe meer in de richting van de horizontale scheerlijn
component), hoe kleiner de verticale component van α
kracht F2 is (bij gelijkblijvende horizontale component).
F2 wordt dus kleiner, want F2 = (F2,hor )2 + (F2,ver )2 .

Controleren y

51 Gewichtheffen
a De spierkracht moet even groot zijn als de zwaartekracht: Fs Fs,y
Fz = m ⋅ g = (10 + 45 + 45) ⋅ 9,81 = 981 N.
Per arm is de spierkracht de helft: 491 N. 75o 75o
In de tweede situatie geldt:
Fs ⋅ sin 75° = Fs,vert = 491 N (zie nevenstaande figuur) x

491
Fs = = 5,1·102 N
sin 75°
b In het tweede geval is de kracht groter (de gewichtheffer is namelijk tegelijkertijd de stang aan het
‘uitrekken’). De stang is op deze manier echter dichter langs het lichaam te tillen, waardoor de kracht op
de rug van de gewichtheffer kleiner is (blessures!) en de halter beter stabiel is te houden.

52 Plankzeilen
a In de linker situatie geldt: F2 = F1 = 250 N
omdat beide krachten tegengesteld gericht zijn. F1 F2
In de rechtersituatie moet de kacht F2
ontbonden worden in een x-component
tegengesteld aan de windkracht F1 en
een y-component.
De x-component F2,x moet even groot zijn als F1 .
F2,x F2,x
Uit de figuur hiernaast is af te leiden dat: = cos α .
F2 α
Meting van de hoek α levert op: α = 15°.
F1
F2,x 250 250 F2
= cos α ⇒ = cos 15° ⇒ F2 = = 258,8 N
F2 F2 cos 15°
Afgerond: F2 = 2,6·102 N
b De tweede houding geeft meer stabiliteit. Veranderingen in de windkracht kunnen gemakkelijker
opgevangen worden omdat je je gewicht vanuit die lichaamshouding gemakkelijker kunt verplaatsen en
daardoor de kracht F2 beter kunt variëren zowel van grootte als van richting.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 69

53 Vliegtuig
figuur a figuur b
a Ja. Als een voorwerp met constante
snelheid in een rechte lijn beweegt, is
FL Fz,x
er sprake van een krachtenevenwicht.
Fs
De resulterende kracht is dan nul.
Fz,x
b Neem de bewegingsrichting van het
vliegtuig en de richting daar loodrecht Fw 15 o
op. Je hoeft dan alleen de Fz,y
zwaartekracht te ontbinden Fz,y
(zie nevenstaande figuren a en b). Fz Fz
Evenwicht in de x-richting:
Fs = Fw + Fz,x
Fw = Fs − Fz,x
Fw = Fs − Fz ⋅ sin15° Fbi
4 3
Fw = 11⋅ 10 − (20 ⋅ 10 ⋅ 9,81) ⋅ sin15° = 5,9·10 N
4

Evenwicht in de y-richting: FL = Fz,y = Fz ⋅ cos 15° = 1,9·105 N

54 Armspieren
a Zie nevenstaande figuur.
b Mbi = Mz 4 cm
Fbi · rbi = Fz · rz 33 cm
F ⋅r 5 ⋅ 9,81⋅ 24
Fbi = z z = = 294 N Afgerond: Fbi = 3·102 N Fz = 49 N
rbi 4
Fel
N.B. Fel, de kracht die de bovenarm in het ellebooggewricht
uitoefent op de onderarm heeft geen moment ten opzichte van
het draaipunt, want hiervan is de arm r = 0 cm. Deze kracht is uit te rekenen m.b.v. het krachtenevenwicht.
c Onderbeen (knie), bovenarm (schouder), hand (pols).

55 Slagboom
a Zie nevenstaande figuur (links).
b Gevraagd: x, de afstand van links tot het draaipunt (de ‘ligging’ Fn = 510 N
van het draaipunt). Het zwaartepunt van het contragewicht ligt
op 20 cm van het linker uiteinde van de slagboom.
Momentenevenwicht: Mcontra = Mslagboom
Fcontra · rcontra = Fslagboom · rslagboom 40 cm
40 ⋅ 9,81⋅ ( x − 0,20 ) = 12 ⋅ 9,81 ⋅ (1,50 − x ) 3,00 m
392 ⋅ x − 78,4 = 177 − 118 ⋅ x x
255 draaipunt
x= = 0,50 m
510
Fz,s = 118 N
c Door de slagboom over 45° te kantelen worden de krachtarmen Fz,c = 392 N
korter.
Omdat het zwaartepunt van het contragewicht zich lager
bevindt
dan dat van de slagboom, neemt de krachtarm rc,nieuw echter
meer af dan rs,nieuw van de slagboom.
Uit de figuur hiernaast blijkt: rs,nieuw = rs · cos 45°.
Dit geldt echter niet voor het contragewicht: rc,nieuw < rc · cos 45°.
Dat betekent dat in deze situatie Mcontra < Mslagboom
Conclusie: er is geen evenwicht. rc,nieuw Fz,s
45 o

rs,nieuw
56 Mobile
De ophangpunten van de staafjes dienen als draaipunt. Het lange deel
van de staafjes is twee keer zo groot als het korte deel, dus op het korte deel
moet een twee keer zo grote kracht worden uitgeoefend.
Links van B werkt een kracht van 1,5 N, dus in B moet Fz,B half
Fz,c
zo groot zijn: Fz,B = 0,75 N.
Rechts van C werkt in totaal een kracht van 1,5 + 0,75 = 2,25 N,
dus Fz,C moet twee keer zo groot zijn: Fz,C = 4,50 N.
Links van A werkt in totaal een kracht van 4,50 + 2,25 = 6,75 N,
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 70

dus Fz,A moet half zo groot zijn: Fz,A = 3,38 N.

57 Fietsoverbrenging
rt N v 15 32
a Kort: Fw = Ft ⋅ ⋅ = 18 ⋅ ⋅ = 4,7 N (de straal van het voortandwiel is een overbodig gegeven)
rw Na 35 52
Uitgebreid: Voor de kracht op het voortandwiel Fv (= de kracht op de ketting = de kracht op het
rt 15
achtertandwiel) geldt: Fv ⋅ r v = Ft ⋅ r t ⇒ Fv = Ft ⋅ = 18 ⋅ = 27 N
rv 10
(Vervolg op de volgende bladzijde.)
Het aantal tanden op een tandwiel is recht evenredig met de omtrek en dus met de straal (omtrek = 2πr).
Na 32
Voor de straal van het achtertandwiel geldt dus: ra = rv ⋅ = 10 ⋅ = 6,15 cm
Nv 52
ra 6,15
Voor de kracht op het achterwiel geldt: Fw ⋅ r w = Fa ⋅ ra ⇒ Fw = Fa ⋅ = 27 ⋅ = 4,7 N
rw 35

42 52 52
b Dan wordt rv keer zo groot, dus wordt de kracht: Fw,2 = Fw,1 ⋅ = 4,7 ⋅ = 5,8 N
52 42 42

4.4 Afsluiting
Controleren
61 Kabelbaan
In beide plaatjes kun je de krachten het beste ontbinden in de bewegingsrichting (de richting van de
trekkabel) en de richting loodrecht daarop, want dan hoef je alleen Fz te ontbinden. Bij een eenparige,
rechtlijnige beweging is de resultante nul. Zowel in de x- als in de y-richting is de som van de krachten nul.
De trekkracht van de hijskabel is te berekenen met het evenwicht in de x-richting:
Ft = Fw + Fz,x ⇒ Ft = 0 + Fz ⋅ sin 30° = 600 ⋅ 9,81⋅ sin 30° = 2,9·103 N
De spankracht in de vaste kabel is te berekenen met het evenwicht in de y-richting. De spankrachten van de
kabel in de y-richting leveren namelijk de normaalkracht. Als je de spankracht in de y-richting hebt berekend,
kun je de werkelijke spankracht in de kabel berekenen:
Fn = Fz,y = Fz ⋅ cos 30° = 600 ⋅ 9,81⋅ cos 30° = 5,1·103 N
De normaalkracht is in feite de spankracht in de kabel in de y-richting (Fs,y), dus geldt:
F
Fs1,y = Fs2,y = n De normaalkracht wordt door Fs1,y en door Fs1,y samen geleverd, daarom moet de
2
normaalkracht door 2 gedeeld worden.
Fn
Fs ⋅ sin 4° = Fs,1 en Fs,2 zijn even groot en worden hier beide even Fs genoemd.
2
Fn 5,1⋅ 10 3
Fs = = = 3,7·104 N
2 ⋅ sin 4° 2 ⋅ sin 4°

62 Ongelijkarmige balans
Om te bepalen of de schaalverdeling lineair is, kun je berekenen of de verschuiving van het contragewicht
twee keer zo groot wordt als je een gewicht en vervolgens een twee keer zo zwaar gewicht op het schaaltje
zet. Het is dan wel handig om eerst de massa van het contragewicht bepalen, zodat je die bij de
berekeningen kunt gebruiken:
r z,g 30
Fz,c ⋅ rz,c = Fz,g ⋅ r z,g ⇒ m z,c ⋅ g ⋅ r z,c = m z,g ⋅ g ⋅ r z,g ⇒ m z,c = m z,g ⋅ = 0,060 ⋅ = 0,45 kg
r z,c 4,0
Als je twee verschillende gewichten op het schaaltje zet, kun je bepalen of de schaalverdeling lineair is:
m z,g 100 + 60
100 g erbij: m z,c ⋅ r z,c = m z,g ⋅ r z,g ⇒ r z,c = ⋅ r z,g = ⋅ 30 = 10,67 cm
m z,c 450

De verschuiving: ∆r = 10,67 – 4,0 = 6,67 cm


m z,g 200 + 60
200 g erbij: m z,c ⋅ r z,c = m z,g ⋅ r z,g ⇒ r z,c = ⋅ r z,g = ⋅ 30 = 17,33 cm
m z,c 450
De verschuiving: ∆r = 17,33 – 4,0 = 13,33 cm
Als de massa twee keer zo groot wordt, wordt de verschuiving ook twee keer zo groot. De schaalverdeling is
dus lineair.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 71

∆m 100
De schaalwaarde is = = 15 g/cm.
∆r 6,67

63 Jetski
Tijdens het varen op topsnelheid is de resultante van de voorwaartse kracht en de achterwaartse kracht
gelijk aan nul (er is krachtenevenwicht): Fv = Fa .
Als je de gegeven formules invult krijg je de volgende vergelijking:
Fv = Fa
20 ⋅ ( 40 − v ) = 1,0 ⋅ v 2
Deze vergelijking kun je oplossen, door de
vergelijkingen voor Fv en Fa in te voeren in je
grafische rekenmachine (zie nevenstaande
schermafbeeldingen) en het snijpunt te
berekenen (want daar is Fv gelijk aan Fa).
Doe dit als volgt:
• Druk op Y=. Y1 is de formule voor de
voorwaartse kracht Fv (X = v).
• Y2 is de formule voor de achterwaartse kracht Fa.
• Druk op GRAPH. Het snijpunt van Y1 en Y2 moet zichtbaar zijn in het scherm wil je dat kunnen
berekenen. Dit kun je instellen onder WINDOW (zie het hierboven afgebeelde schermpje). Je kunt ook de
ZOOM-functie gebruiken om het snijpunt in beeld te krijgen.
• Bereken het snijpunt van Y1 en Y2: toets in 2nd [CALC] 5:intersect ENTER ENTER ENTER.
• Lees af: de snelheid v = 20 m/s (= 72 km/h) (X). Hierbij zijn Fv en Fa beide gelijk aan 400 N (Y).

Een andere manier is om de vergelijking te herleiden tot nul:


1,0 ⋅ v 2 + 20 ⋅ v − 800 = 0
Deze vergelijking kun je oplossen met de vergelijkingsoplosser van je grafische rekenmachine, door te
ontbinden of door de abc-formule te gebruiken.
Ontbinden: (v + 40 ) ⋅ (v − 20 ) = 0
Oplossing: v = 20 m/s (= 72 km/h)
N.B. De oplossing v = – 40 m/s is natuurkundig gezien geen zinnig antwoord (de formule voor de
voorwaartse kracht is voor negatieve, achterwaartse snelheden waarschijnlijk niet eens geldig).

64 Afdaling
Oriëntatie 100 m
Gevraagd: vmax van wielrenner zonder te trappen
Gegeven: helling 15% (15 m dalen op 100 m Fz,x
afgelegde weg)
m = 81 kg 15 m
Fw = Fw,r + Fw,l = cr ⋅ Fn + 1/2 ⋅ cw ⋅ ρ ⋅ A ⋅ v2
Fw = 0,003 ⋅ Fn + 1/2 ⋅ 0,88 ⋅ 1,2 ⋅ 0,36 ⋅ v2
α
Planning
α
Je wilt de snelheid v weten, dus je gaat uit van de Fz,y
volgende formule: Fz
Fw,l = ½ ⋅ c w ⋅ ρ ⋅ A ⋅ v 2 Nieuwe onbekende: Fw,l
Fw,l + Fw,r = Fz,x (bij constante snelheid is er
krachtenevenwicht in de x-richting)
Fw,l = Fz,x − Fw,r = Fz ⋅ sinα – cr · Fn = Fz ⋅ sinα – cr · Fz,y
Fw,l = Fz ⋅ sinα – cr · Fz · cos α Nieuwe onbekende: α
sin α = hellingpercentage
Uitvoering
15
sin α = ⇒ α = 8,63º
100
15
Fw,l = Fz,x − Fw,r = Fz ⋅ sinα – cr · Fz · cos α = (81⋅ 9,81) ⋅ – 0,003 · (81 · 9,81) · cos 8,63º
100
Fw,l = Fz,x − Fw,r = 119 − 2,36 = 117 N
2 ⋅ Fw,l 2 ⋅ 117
Fw,l = ½ ⋅ c w ⋅ ρ ⋅ A ⋅ v 2 ⇒ v = = = 25 m/s (= 89 km/h)
cw ⋅ ρ ⋅ A 0,88 ⋅ 1,2 ⋅ 0,36
Controle
Conclusie: De wielrenner behaalt op deze manier een snelheid van 25 m/s (= 89 km/h).
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 72

65 Catamaran
Oriëntatie
Gevraagd Kan de catamaran met de nieuwe mast slagzij maken tot 50°.
Gegeven: nieuwe mast m = 600 kg met lengte ℓ = 20 m; Zm
elke romp heeft een massa mromp = 1000 kg;
afstand Zl tot Zr is 6,0 m (zie figuur).
Stel dat de catamaran over
een hoek van 50° kantelt
rond het zwaartepunt Zr. 10 m
Je krijgt dan de situatie
zoals in de figuur hiernaast Fz,m
is weergegeven.
Het zwaartepunt Zm van Zl
de mast bevindt zich
halverwege op een afstand
Zl Zr
van 10 m van de lijn Zl -Zr.
3,0 m
De catamaran is nog Fz,l 6,0 m
stabiel als in deze situatie 50o Zr
geldt dat Ml > Mm .
of Fz,l · rl > Fz,m · rm . rl rm
Planning
Ml > Mm ⇒ Fz,l · rl > Fz,m · rm. Nieuwe onbekenden: Fz,l , rl , Fz,m en rm.
Fz,l = m ⋅ g = 1000 ⋅ 9,81 = 9,81⋅103 N en Fz,m = 600 ⋅ 9,81 = 5,89⋅103 N
rl
rl is te bereken m.b.v. = cosα ⇒ rl = Zr Zl ⋅ cosα = 6,0 ⋅ cos50° = 3,86 m
Zr Zl
rm is moeilijker te bereken. Door de figuur nauwkeurig op schaal te tekenen is echter
ook een redelijke schatting voor de arm rm te maken: rm = ca. 5,7 m.
Uitvoering
Figuur op schaal: rr = ca. 5,7 m.
Ml = Fz,l · rl = 9,81⋅103 · 3,86 = 37,8⋅103 Nm ⇒ Ml = 38⋅103 Nm
Mr = Fz,m · rm = 5,89⋅103 · 5,7 = 33,6⋅103 Nm ⇒ Mr = 34⋅103 Nm
Controle
Conclusie: Het moment Ml is inderdaad groter dan Mm bij een kanteling over 50°. De nieuwe mast voldoet
aan de gestelde eis van stabiliteit tot 50° slagzij.
Zm
N.B. rm is ook te bereken:
rm = AC - AB (zie de figuur hiernaast).
AC
= sin α ⇒ AC = AZm ⋅ sin α = 10 ⋅ sin 50° = 7,66 m
AZ m
50o
AB
= cos α ⇒ AB = AZr ⋅ cos α = 3,0 ⋅ cos 50° = 1,93 m Zl
AZ r
rm = 7,66 - 1,93 = 5,73 m
A B C
Je kunt ook berekenen tot welke hoek precies de boot 50o
nog stabiel is. Als de catamaran op het punt staat om te kantelen rm
(rond Zr), geldt: M linksdraaiend = M rechtsdraaiend , dus: 50o

Fz,l ⋅ rl = Fz,m ⋅ rm rl Zr
rm = AC − AB = AZ m ⋅ sinα − AZ r ⋅ cos α
( ml ⋅ g ) ⋅ ( ZlZr ⋅ cosα ) = (mm ⋅ g ) ⋅ ( AZm ⋅ sinα − AZr ⋅ cosα )
20 6,0
(1000 ⋅ 9,81) ⋅ (6,0 ⋅ cos α ) = ( 600 ⋅ 9,81) ⋅ (
⋅ sinα − ⋅ cos α )
2 2
9810 ⋅ 6,0 ⋅ cos α = 5886 ⋅ (10 ⋅ sinα − 3 ⋅ cos α )
α
sin α 13 c
10 ⋅ cos α = 10 ⋅ sin α − 3 ⋅ cos α ⇒ 13 ⋅ cos α = 10 ⋅ sin α ⇒ = b
cos α 10
a
sin α c a
Uit nevenstaande driehoek volgt: = = = tan α
cos α b
c
b

a
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 4 – Krachten in de sport 73

sin α 13
= ⇒ tan α = 1,3 ⇒ α = 52,4ºAfgerond: α = 52º
cos α 10
66 Lier
rspier N groot 30 80 Flast 26250
Kort: Flast = Fspier ⋅ ⋅ = 350 ⋅ 8,0 ⋅ = 26250 N ⇒ mlast = = = 2,7·103 kg
rlast N klein 2
8 g 9,81

Uitgebreid: (zie onderstaande figuur)


F
mlast = last
g
Flast ⋅ rlast = Fgroot ⋅ rgroot Nieuwe onbekende: Fgroot = Fklein
Fklein ⋅ rklein = Fspier ⋅ r spier
N klein 8
rklein = r groot ⋅ = 40 ⋅ = 4,0 cm
N groot 80
(De omtrek = 2πr, dus als de omtrek 10 keer zo klein wordt, wordt r ook 10 keer zo klein.)
r spier 30
Fklein = Fspier ⋅ = 350 ⋅ = 2625 N
rklein 4,0
asdiameter 8,0
Flast ⋅ rlast = Fgroot ⋅ rgroot waarbij Fgroot = Fklein = 2625 N en waarbij rlast = = = 4,0 cm
2 2
rgroot 40
Flast = Fgroot ⋅ = 2625 ⋅ = 2625 ⋅ 10 = 26250 N
rlast 4,0
F 26250
mlast = last = = 2,7·103 kg
g 9,81 Fklein
Flast
Fspier

rspier
rlast

Fgroot Flast

rklein rgroot

You might also like