Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 108

OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN

door Dr P. H. RONGE Arts te Utrecht UTRECHT ERVEN J. BIJLEVELD 1951


(OCR-scan AvdH) Door het scanproces kunnen tekens verkeerd zijn overgenomen. Om de leesbaarheid te vergroten zijn sommige woorden in een nieuwe spelling omgezet.

INHOUD
I. Inleiding II. Het pasgeboren kind III. Het eerste levensjaar IV. De kleutertijd V. Vervolg kleutertijd VI. De puberteit VII. Binding en losmaking VIII. Levensrijpheid IX. Vervulling of taak? X. Overgangsleeftijd XI. Ouderdom XII. Wereldbeeld en lichamelijkheid XIII. Iets over de seksuele betrekkingen 33

Blz. 2 8 17 27

38 49 59 69 78 87 95 105 1

Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk I

INLEIDING
Wetenschap berust wel op feitenkennis, maar daarom is feitenkennis nog geen wetenschap. Deze ontstaat pas door rangschikking van de feiten in een bepaald verband. KANT geeft de verhouding tussen empirie en kennis weer met het beeld van de molen: het graan neemt de vorm aan, die de molen voorschrijft. Iedere wetenschap berust dus op bepaalde, ofschoon de beoefenaar dikwijls niet of slechts vaag bewuste, intuties, vroordelen of ficties, die feitelijk geheel onbewijsbaar, maar niettemin als steun voor het denken noodzakelijk zijn. Zij dienen om aan de werkelijkheid een structuur te verlenen en haar daardoor begrijpelijk te maken, de orintering erin te vergemakkelijken. In de psychologie kunnen wij verschillende ordeningsmiddelen gebruiken. Wij kunnen ons ten eerste tot een benoeming en beschrijving van de verschijnselen beperken en bijv. de uitspraak doen, dat kinderen in de puberteit dikwijls opstandig zijn. Het nut hiervan is duidelijk. Wij behoeven ons door bepaalde verschijnselen niet meer te laten verrassen, doch kunnen ons op deze verschijnselen voorbereiden en ze ons eventueel ten nutte maken. In de tweede plaats kunnen wij de psychische verschijnselen als gevolgen van oorzaken beschouwen en een onderzoek naar deze oorzaken instellen. Wij kunnen die oorzaken dan hoofdzakelijk in een aanleg zoeken f in bepaalde milieu-omstandigheden. Wij kunnen echter ook bedenken, dat er als oorzaak nooit sprake kan zijn van uitsluitend de aanleg of uitsluitend het milieu, maar dat wij steeds te maken hebben van de reactie van een op een bepaalde manier aangelegd individu op de werking van een bepaald gegeven milieu. Tenslotte bestaat nog de mogelijkheid tot een begrijpende verklaring van de verschijnselen, waarbij niet alleen naar een samenhang met een oorzaak, maar ook naar de samenhang met een bedoeling gezocht wordt. In het licht van een dergelijk onderzoek gaan wij dan veel, wat wij eerst als oorzaak beschouwden, nu als conditie of voorwaarde zien, terwijl wat zich eerst als simpel gevolg voordeed, dan als middel zal worden gekenschetst. Driftbuien zijn bijv. als mogelijkheid in de aanleg gegeven en worden door slechte voorbeelden in de hand gewerkt of uitgelokt. Het driftige kind gebruikt echter deze mogelijkheid in zijn aanleg als middel om zijn zin door te drijven. Het is duidelijk, dat onze kennis des te beter gefundeerd is, naarmate zij de verschillende verklaringsmogelijkheden omvat. Aan iedere verklaring dient een beschrijving vooraf te gaan en om een bedoeling te kunnen begrijpen, dienen wij alle werkzame factoren, dus alle oorzaken, te kennen, die aan de bedoeling haar bestaansreden gaven. Een finale samenhang is alleen in verband met de oorzaken denkbaar. De jongen, die een steen naar een hond werpt, is oorzaak, dat het dier op de vlucht slaat. De bedoeling van deze reactie is slechts in verband met de oorzaak begrijpelijk. Omdat de hond echter ook, in plaats van voor de jongen te vluchten, hem zou kunnen aanvallen, zien wij een verschil met een strikte causaliteit. Meent de hond, dat hij de zwakkere is, dan zal hij vluchten, meent hij de sterkere te zijn, dan zal hij aanvallen. Om een handeling te begrijpen, dient men zich daarom in de situatie van de betreffende persoon en in zijn mening over deze situatie zo nauwkeurig mogelijk te verplaatsen. In dit boek zal speciaal de aandacht op het begrijpen worden gericht. Bij de individualpsychologische behandeling van het probleem van de levenstijdperken gaat men m.i. met voordeel uit van een vergelijking van het levende organisme met een resonerend apparaat. Prikkels uit de buitenwereld geven indrukken, d.w.z. veranderingen in het organisme, die als evenwichtsverstoringen zijn op te vatten en aanleiding geven tot reacties, die het evenwicht proberen te herstellen. 2
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Het gezegde: Geen indruk zonder uitdruk(king) is een andere manier om hetzelfde te zeggen. Dit beeld van een resonator - denken wij even aan een luidspreker - maakt ons o.a. duidelijk, dat wij de buitenwereld niet als zodanig waarnemen, doch feitelijk slechts gewaarworden, wat zich in ons lichaam tengevolge van de aanraking met de buitenwereld afspeelt. Raakt bijv. iets onze handpalm, dan zal dit de weefsels daar ter plaatse indrukken. Van deze indruk worden nu prikkels of signalen langs de gevoelszenuwen naar het centrale zenuwstelsel geleid, waar zich dan allerlei processen afspelen, die, hoe kunnen wij niet vermoeden, aanleiding geven, tot iets wat wij een (al of niet bewuste) gewaarwording noemen. Op de een of andere raadselachtige manier brengt de mens deze gewaarwording, die feitelijk slechts een directe betrekking tot deze hersenprocessen heeft, in verband met een door hem veronderstelt ding in de buitenwereld. Geeft men iemand een of ander voorwerp in de hand, dan bespeurt hij immers weinig of niets van de daardoor veroorzaakte lichamelijke processen in hand of hersenen, wat hij waarneemt of meent waar te nemen is uitsluitend het bedoelde voorwerp. Het waarnemingsproces is evenwel nog gecompliceerder, dan hierboven werd aangegeven, want zoals reeds gezegd werd, behalve een indruk is er ook een uitdruk en door deze uitdrukking verandert het organisme tevens zijn betrekking tot de buitenwereld. Als voorbeeld diene het geval, waarin de handpalm van een jong kind door aanraking met een of ander voorwerp wordt geprikkeld en het handje zich nu door middel van de grijpreflex om het voorwerp sluit. Door deze reactie heeft het kind het voorwerp bemachtigd en is er een verandering in zijn betrekking tot dit voorwerp ingetreden. Waarneming zou dus betekenen het waarnemen van indruk + uitdruk + een verandering in de betrekking tot de buitenwereld. Door het combineren van de talloze waarnemingen, die zijn zintuigen het kind verschaffen, construeert het - waarschijnlijk reeds in zijn eerste levensweken of maanden - zich een ruimtelijke voorstelling van een buitenwereld, die niet anders dan een ver-beelding of een afspiegeling genoemd mag worden. Deze omvorming van lichamelijke veranderingen in de waarneming van een ding in de buitenwereld en van een buitenwereld in het algemeen, moet bij het kind wel heel onopgemerkt geschieden, want er blijft geen spoor in de herinnering van bestaan. Wat de pasgeborene bij zijn intrede in de wereld ervaart, hoe hij zijn gewaarwordingen vlak na zijn geboorte interpreteert, zal ons wel voor altijd een raadsel blijven. Nu zien wij, dat aanraking met de buitenwereld niet alleen plaatselijke veranderingen in het organisme doet ontstaan, maar dat in aansluiting daaraan het gehele organisme in beweging komt om met een uitdruk te reageren of te ageren. Bij een bedreiging van het oog treedt niet alleen de knipreflex van de oogleden in werking,maar maakt het gehele lichaam een terugwijkende beweging, terwijl bovendien de persoon een gevoel of emotie van schrik bevangt. Niet alleen schrik, maar alle emoties - zoals angst, haat, verwachting, blijdschap etc. - berusten op lichamelijke toestandsveranderingen. In woorden als genegenheid, afkeer, gruwelijk komt deze lichamelijke component duidelijk naar voren; ook in gezegden als hij werd rood van kwaadheid, kreeg hartkloppingen van angst is dit het geval. Onze gevoelens en emoties hebben dus - feitelijk is iets anders ook ondenkbaar -een fysiologische grondslag, die o.a. op het intreden van wijzigingen in de spanning van de spieren, de bloedverdeling, de hartswerking, de klier- en hormonale functies, kan berusten. W. BETZ 1 kan daarom met recht zeggen:
Wenn man froh gestimmt ist, geht alles leichter von van de Hand, ist man niedergeschlagen, geht alles langsam und schlecht. Van de Tonus des ganzen Organismus ist irn einen Falle erhht, im anderen herabgesetzt .... Ein Erlebnis das Zorn erregt. wirkt anders oder auf andere Drasen als eine Angst oder eine Eifersucht. Dernnach einen die Gefahle eine sehr fysiologische Angelegenheit zu sein.
1

Zur Psychologie van de Tiere und Menschen.

3
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Deze gevoelens of emoties spelen een uiterst belangrijke rol in het leven, berusten dus op een uiterst gewichtige bijzonderheid in de aard van de resonator, want onze gevoelens brengen ons niet zozeer op de hoogte louter van het bestaan van de dingen, dan wel van wat deze dingen voor ons betekenen, dus welke betekenis wij er aan dienen te hechten. Zij geven ons daarom tevens een aanwijzing van de houding, die wij er tegenover moeten aannemen en scheppen dus ook een verhouding of betrekking. Gevoelens en emoties sluiten bovendien een oordeel, een mening in zich, welk oordeel dus, juist zo als een reflex, geheel onwillekeurig in ons optreedt. Iets, waar men van schrikt is verschrikkelijk, wat walging opwekt is walgelijk, wat ons aantrekt is aantrekkelijk. Het leren-kennen van de buitenwereld is dus een gecompliceerd proces, dat zoals wij reeds aanstipten, nog gecompliceerd wordt door het feit, dat de uit de indruk voortvloeiende reflectorische uitdruk de tendentie heeft de buitenwereld, of althans de betrekking van het organisme er toe, te veranderen. Ook deze reflexbewegingen of reflexhandelingen helpen mede om aan de dingen hun betekenis (voor ons) te geven. Iets wat men van zich afstoot, doorslikt, uitspuwt, waar men op zuigen kan, wat men beet kan pakken of zich aan vasthouden kan. Toewending gaat daarbij in de regel met lust, afwending met nlustgevoel gepaard. Wij mogen dus in zekere zin zeggen, dat wij de indruk aan de uitdruk herkennen en dat het ons organisme is, dat aan de dingen hun betekenis geeft. Door de aard van zijn resonantie, door zijn manier van resoneren op de buitenwereld, geeft ons organisme ons dus geen objectief, maar een emotioneel gekleurd beeld, een afspiegeling, een verbeelding of uitbeelding van de werkelijkheid. Uit het voorafgaande valt dus af te leiden, dat elke verandering van het organisme een verandering van het wereldbeeld ten gevolge moet hebben en dat de wereld voor elk mens een apart aspect zal vertonen, dus ook een alleen voor hem geldende betekenis zal dragen. Evenals de gebrekkigheid of volmaaktheid van een luidspreker de weergave van de muziek, moet ook de graad van volkomenheid van het organisme het beeld dat het zich van de realiteit vormt benvloeden. Daarom is hier een uitlating van ADLER op zijn plaats: Thus I could introduce the body and its degree of excellence as a factor in mental development (in: Psychologies of 1930). Nu verandert het menselijk organisme voortdurend en op verschillende manieren. In de eerste plaats voltrekt zich een zuiver biologisch proces, dat in de begrippen groei, bloei en verval is samen te vatten. Een voorbeeld is de voetzoolreflex. Strijken langs de voetzool veroorzaakt bij het zeer jonge kind een naar de buik toe gerichte beweging van knie, voet en tenen, terwijl dezelfde prikkel bij het oudere kind een beweging in tegenovergestelde richting tengevolge heeft. De oorspronkelijke, naar de buik toe gerichte bewegingen passen geheel bij de ineengedoken houding die aan het kind door de vorm van de baarmoeder wordt voorgeschreven; eerst de omkering van de buig- in een strekreflex maakt het het kind later mogelijk om te gaan staan en lopen. Ten tweede veranderen prikkels uit de buitenwereld het organisme niet alleen tijdelijk, maar ook blijvend. Voorbeeld: Laat men een hond, die tot dusver alleen met melk werd gevoed, een stuk vlees zien, dan zal hij hoogstens nieuwsgierigheid, maar geen speekselvloed vertonen. Heeft men hem echter eenmaal met vlees gevoerd, dan zal in het vervolg reeds het zien van het vlees het speeksel doen stromen. Wij zien hier dus een verandering in functie optreden, die een betere aanpassing tot gevolg heeft. Een hond, die n keer door een steen werd getroffen, neemt later reeds de vlucht zodra de jongen zich bukt om een steen op te rapen (voorwaardelijke reflexen). Deze beide wetmatige reeksen van veranderingen, die beide oneindig gecompliceerd zijn, zouden wellicht ieder afzonderlijk nog voor een fysiologische verklaring vatbaar kunnen zijn, 4
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

maar het feit, dat het organisme, ondanks de werkzaamheid van deze zo verschillende en schijnbaar onafhankelijke factoren, toch als een functionele eenheid in stand blijft, noopt ons het bestaan van een cordinerend principe, dat regelend ingrijpt en voor een planmatige samenwerking van de beide factoren zorg draagt, aan te nemen. Zulk een plan is in de factoren niet zonder meer gegeven (ofschoon deze er wel de voorwaarden voor zijn), maar wordt het organisme ingegeven op de manier zoals een veldheer zijn krijgsplan ontwikkelt.
Man mag von van de Einheit des Ich noch so wenig wissen, man wird sie nicht los zum Schlusze wird man nicht umhin knnen, es wieder, wie den Reiter auf dem Rosz, in seiner anumfassenden Wirksamkeit einsetzen zu mssen (ADLER).

Tot dusverre hebben wij dus drie ontwikkelingsfactoren van het menselijk organisme leren kennen; ten eerste de wetmatig intredende biologische veranderingen door groei, bloei en verval; ten tweede de even wetmatige wijzigingen van de aangeboren reactieschemas tengevolge van uitwendige prikkels (voorwaardelijke reflexen van PAVLOW) en ten derde een intelligent regelend en scheppend principe, dat de beide eerste factoren op elkander afstemt en tot ineengrijpen brengt. Bij de mens moeten wij dan nog met een vierde factor rekening houden; want terwijl het dierlijk gedrag door de eeuwen heen vrijwel gelijk blijft - de mieren zijn nu waarschijnlijk nog even ijverig en bouwen precies dezelfde nesten als in de tijd van koning Salomo - wordt het gedrag van de mens in onze tijd door geheel andere zedelijke en technische regels geleid dan in het stenen tijdperk. In het menselijk gedrag speelt zich dus, zij het met horten en stoten, een voortschrijdende ontwikkeling, een evolutie af en deze evolutie is aan het feit te danken, dat de mens niet alleen, zoals het dier, een onredelijk wezen is, maar bovendien het vermogen tot redelijkheid bezit. Dit laatste berust op het feit, dat de mens tot zelfstandig nadenken in staat is. PIAGET heeft ons nu getoond, hoe de mens niet vanzelfsprekend tot dit nadenken komt, maar dat daartoe bepaalde condities vervuld moeten zijn2. Een van de belangrijkste condities is het door ADLER als basis voor het gemeenschapsgevoel gekenschetste vermogen van de mens zich in de meningen en gevoelens van anderen te verplaatsen en zich dus tijdelijk van het eigen standpunt los te maken, door zich op dat van de ander te stellen. Dit stelt hem in staat om beide standpunten te vergelijken en door nadenken tot een het verschil overbruggend hoger standpunt te geraken. De geboorte en de ontwikkeling van de -redelijkheid wordt door PIAGET 3 o.a. verduidelijkt met het volgende voorbeeld. Het kind is geneigd kwaliteiten als zwaar en licht eerst absoluut te nemen. Pas als het ontdekt, dat wat zwaar is voor hem, voor de volwassene licht kan zijn, bestaat de mogelijkheid, dat het de betrekkelijkheid van dit soort van waarderingen gaat beseffen. Het is uit dergelijke overwegingen, dat uiteindelijk door nadenken de abstractie gewicht kon worden geboren. Zwaar is een subjectief en beperkt geldend, gewicht een objectief en algemeen geldend kenmerk van de dingen. Het eerste begrip duidt op een betrekking tussen het subject en het object, het tweede geeft een betrekking tussen de objecten aan. Alleen door eigen ervaringen met die van anderen te vergelijken, kan de mens tot nadenken, dat in wezen dus op vergelijken berust, komen. Dit vermogen tot nadenken onderscheidt de mens van het dier, maar stelt hem tevens voor het feit, dasz er sich die Formel seiner Existenz selbst,
2 3

Zie P. H. RONGE. Psychische opbouw van de persoonlijkheid. Utrecht, Erven Bijleveld, 1945. PIAGET, Lindividualit et la formation de la raison, in Lindividualit Troisirne sernaine internationale de synthse. Paris. Felix Alean 1933. Uitvoerig geciteerd in P. H. RONGE, Psychische opbouw van de persoonlijkheid Utrecht. Erven J. Bijleveld. 1945

5
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

und zwar auf dem Wege des Denkens, erarbeiten musz, whrend sie den andern Lebewesen vorgezeichnet ist4. Wij hebben dus nu een viertal werkzame factoren onderscheiden, die in de menselijke ontwikkeling een rol vervullen en nu is het opvallend, dat deze factoren, hoewel steeds alle gelijktijdig werkzaam, toch in de opeenvolgende levensperioden beurtelings meer op de voorgrond treden. Vooral voor, maar ook nog de eerste tijd na de geboorte, gedraagt het kind zich hoofdzakelijk volgens de hem innerlijk medegegeven biologische wet (stadium van anomie PIAGET), want de veranderingen in zijn gestalte en in zijn reacties worden nog bijna uitsluitend beheerst door zijn aangeboren tendenties. Reeds zeer spoedig na de geboorte zien wij echter tevens gedragswijzen optreden, die van de oorspronkelijke reflexen afwijken en niet alleen door groei kunnen verklaard worden, doch aan een aanpassing aan bepaalde omstandigheden in de buitenwereld moeten worden toegeschreven. Het pasgeboren kind, dat eerst aan alles zuigt wat het voor de mond komt, richt zich al spoedig uitsluitend op de moederborst. Verder voegt zijn organisme zich naar allerlei regels, hem door de omgeving opgelegd. Het ondergaat een dressuur en gehoorzaamt blindelings aan een uitwendige wet. (Stadium van heteronomie, PIAGET). In de nu volgende drie levensjaren schrijdt de werkzaamheid van de beide genoemde factoren voort, om ongeveer aan het einde van het vierde jaar min of meer een voorlopig eindpunt te bereiken. De innerlijke lichamelijke organisatie is dan betrekkelijk volmaakt en er hebben zich een groot aantal gewoonten of dressaten gevormd, die als even zovele aanpassingen aan de eisen van het milieu zijn te beschouwen. Dit maakt, dat het kind zich nu vrijelijk kan bewegen en op eigen initiatief zijn grenzen kan gaan verwijden. Zodoende kan de derde factor, het zich geleidelijk ontwikkelende Ik, zijn invloed meer en meer doen gelden en kan het kind, in plaats van alleen maar in de wereld te staan, er zich tegenover plaatsen. Het gaat allerlei eigen verklaringen voor de zich rondom hem afspelende verschijnselen bedenken, op eigen hand fantaseren en plannetjes maken. Het leeft daarbij nog betrekkelijk in eenzaamheid, omdat het, door gebrek aan gevormde begrippen, met de volwassenen nog niet van gedachten heeft kunnen wisselen. Dit alles maakt, dat, hoewel ook vanzelfsprekend het gemeenschapsgevoel zich is gaan ontplooien, toch in deze periode de ontwikkeling van het Ik in hoge mate egocentrisch is gebleven en de eigen wet in het kinderlijk zelfstandig denken en doen de boventoon voert (stadium van egocentriciteit, PIAGET). Pas in de nu volgende levenstijdperken, waarin eerst het kind en later de jonge volwassene steeds beter mogelijkheid en gelegenheid krijgt van de meningen en inzichten van de volwassenen kennis te nemen en de eigen zienswijze met de hunne te vergelijken, leert hij geleidelijk allerlei dingen te begrijpen, die hij vroeger slechts f te accepteren (geloven) f te verwerpen had en kan de factor van de, redelijkheid in zijn ontwikkeling een groeiend aandeel krijgen. Naarmate dan de invloed van deze factor op denken en handelen groter is, gehoorzaamt de mens niet meer aan de eigen, subjectieve, maar aan een algemene, objectieve wet, en groeit hij uit tot een onpartijdige, verdraagzame, evenwichtige persoonlijkheid (stadium van autonomie, PIAGET). Volgt na een lang leven een steeds verder gaande afbraak, dan kan de hier beschreven ontwikkelingsgang weer, maar nu in omgekeerde richting, worden doorlopen. Bij het klimmen van de jaren wordt het velen steeds moeilijker om zich in de gevoelens en standpunten van anderen te verplaatsen en steekt de eigen-wijsheid het hoofd weer op. Zet zich dan de veroudering nog verder voort, dan gaat het eigen initiatief meer en meer verloren en zal opnieuw een lijdelijke aanpassing aan de eisen van de omgeving het beeld beheersen. Tenslotte, wanneer de atrofie van de hersenen een zeer hoge graad heeft bereikt, komt de dan geheel
4

FERDINAND BIRNBAUM. Intern. Zschr. fr IP. 1937

6
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

stompzinnig geworden mens weer in het eerste stadium, waarin nog slechts de meest primitieve biologische functies hebben standgehouden en alleen nog de direct lichamelijke behoeften om bevrediging vragen. De aanpassing aan de uitwendige omstandigheden is dan volkomen verloren gegaan. Natuurlijk spelen al deze verschillende werkingen zich niet ieder afzonderlijk, maar steeds gelijktijdig en elkaar benvloedend af. Het voorafgaande overzicht is dan ook slechts als een ordenend schema te beschouwen, een poging, dienend om dat, wat nauwelijks af te grenzen of onder woorden te brengen is, niettemin voor het verstandelijk denken toegankelijk te maken. Uitgegaan werd van de denkwijze, die door ALFRED ADLER in zijn Individualpsychologie werd neergelegd. Volgens deze gedachtegang is de mens in zijn ontwikkeling niet in strikte zin aan zijn aanleg enerzijds, zijn levensomstandigheden anderzijds gebonden, maar schuilt er in hem een scheppende intelligentie, krachtens welke hij zichzelf vormt, kiezend uit de mogelijkheden hem door zijn aanleg in zijn milieu gegeven. Zo is ook de beeldhouwer afhankelijk van de werktuigen, die hij bezit en van de steensoort, die onder zijn bereik is, maar vrij om binnen de grenzen van de voor hem openstaande mogelijkheden de vorm van zijn beeld naar eigen idee te verwerkelijken. Deze mensbeschouwing van ADLER heeft in de laatste jaren een hernieuwde actualiteit en steun verkregen door het sterk gepropageerde en zich veel aanhang verwervende existentialisme, een door HEIDEGGER (geb. 1889) in het leven geroepen filosofische stroming. Dit existentialisme concentreert de aandacht niet zozeer rond het zijn van de mens als een vast gegeven, maar ziet op de mens in de gang van zijn bestaan, waarbij dit bestaan wordt gezien als een te volvoeren levensdaad. Moedig is dit denken omdat het een uiting is van het deelhebben aan de voortgang, de beweging, die van het existeren het wezenlijke is en die berust op het feit, dat het bestaan op zichzelf ontoereikend is en daarom voorbij zichzelf moet grijpen. Om die reden wordt de mens gekarakteriseerd door zijn intentionaliteit en zien wij al zijn levensuitingen zich in een bepaalde richting ontplooien. ADLER (1870-1937) kan met recht de eerste existentile psycholoog worden genoemd, want de hierboven (enigszins vrij) aan V. PEURSEN5 ontleende karakterisering van het existentile denken dekt ADLERS zienswijze volkomen.

Dr C. A. VAN PEURSEN, Riskante Filosofie. Amsterdam 1948

7
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk II

HET PASGEBOREN KIND


Ofschoon de Individualpsychologie een Totaliteits-psychologie is houdt zij toch rekening met het feit, dat voor de kennis van het geheel de analyse een onmisbare voorwaarde is. Met GOLDSTEIN is zij daarbij van mening, dat het, althans voor de menselijke psychologie, de voorkeur verdient om als bouwstenen niet de instincten of driften, maar de reflexen te gebruiken. ADLER gaat immers in zijn eerste werken van de oorspronkelijke orgaanfuncties uit, die hij primre Organbettigungen noemt. Om deze methode met vrucht te kunnen volgen dient men echter van een verruimd reflexbegrip uit te gaan, dus onder reflex niet uitsluitend de gesoleerde reactie van n bepaalde spier of klier op een apart optredende prikkel te verstaan, zoals men zich bijv. voorstelt, dat bij het bekloppen van de kniepees en de daardoor veroorzaakte strekking van de knie het geval is. Deze oorspronkelijke opvatting heeft slechts betrekking op een geheel willekeurig gesoleerd onderdeel van een algemene, totale reactie van het organisme. terwijl er bovendien een geheel onnatuurlijke, overigens niet in de situatie passende, prikkel bij in het spel is. Laat men immers aan een hongerige hond een stuk vlees zien, dan is er aan het dier heel wat meer op te merken dan alleen speekselvloed. Niet de speekselklier, maar het gehele dier komt in actie. Zelfs bij een schijnbaar zo eenvoudige prikkel als een klop op de kniepees reageert de gehele persoon; met lichte schrik, een aandachtshouding of op andere wijze, terwijl er ook verschillende meebewegingen optreden. Voor ons is de reflex een zonder medewerking van de wil optredende totale reactie van het organisme op het totaal van een verandering in de situatie en volgens KRETSCHMER is dit reflexbegrip voor de psychologie van veel groter waarde dan het oorspronkelijke van DESCARTES. Bij de geboorte brengt ieder kind een groot aantal reflexmogelijkheden mee, die in de eerste plaats de onderlinge samenwerking van de lichaamsfuncties dienen en bijv. de ademhaling, hartsactie en spijsvertering volgens de behoeften van het lichaam doen functioneren. Vele van deze reflexen zijn reeds lang voor de geboorte werkzaam, andere, zoals die voor de ademhaling, treden pas bij de geboorte in werking. Al deze reacties zijn hoofdzakelijk te beschouwen als reacties op inwendige prikkels. Naast deze reacties op inwendige prikkels beschikt de pasgeborene ook over reflexen op uitwendige prikkels. Deze zijn er niet zozeer op gericht om de eenheid van het organisme op zichzelf in stand te houden, dan wel dit evenwicht in betrekking tot de buitenwereld te bewerkstelligen, hetzij door het tegen bepaalde inwerkingen van de buitenwereld te beschermen, hetzij door deze inwerkingen te benutten. Geeft men bijv. een pasgeborene iets bitters in de mond, dan zal een sterke speekselvloed de schadelijke stof verdunnen en voor een groot deel buiten de mond afvoeren. Tevens zullen allerlei afweerbewegingen het verder inbrengen van de slecht smakende stof trachten te beletten. Geeft men daarentegen een zoet smakende stof dan zal na de speekselafscheiding een slikbeweging voor het transport naar de maag zorg dragen. In het algemeen hebben onaangename of pijnlijke prikkels een ontwijkende of afwerende beweging ten gevolge, aangename of heilzame een toenaderende of aantrekkende. Bovendien gaan deze reflexen met affectieve uitingen gepaard, die tot gevolg kunnen hebben aanwezige personen voor de wagen van het kind te spannen. Huilen maakt, dat de moeder toesnelt, vervult haar met medelijden en doet haar alles in het werk stellen om haar kind weer tevreden te stellen. Echter zal de gelukkige uitdrukking van het kind, dat een aangename prikkel ontvangt, de 8
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

volwassene er toe bewegen deze prikkel te herhalen, daar hij behagen in het behagen van het kind schept. Nu is het kind niet slechts onderworpen aan de inwerkingen van de buitenwereld, maar het zoekt deze ook, want het voelt zich tot nieuwe prikkels aangetrokken. De spontane bewegingen van het kind, de nieuwsgierigheidreflex, of zoals WINKLER het noemt, de aandachtshouding, naast de toewendende beweging in aansluiting daarop, helpen er toe mede het contact van het kind met de buitenwereld voortdurend te vergroten, zonder dat het daarbij uitsluitend op het toeval aangewezen is. Behalve toewendende en afwendende reacties op prikkels uit de buitenwereld bestaat er dus ook een spontane toewending. Nu is er, wat het pasgeboren mensenkind betreft, geen sprake van, dat de aangeboren reflexen onmiddellijk zodanig op het milieu zijn afgestemd, of het milieu op deze reflexen, dat een bevredigende harmonie tussen organisme en buitenwereld als vanzelf sprekend is verwerkelijkt, zoals bij het lagere dier min of meer het geval is. ADLER meent dan ook wel terecht, dat het een onmogelijk waagstuk zou zijn een kind met slechts n stel aangeboren mogelijkheden in het leven te plaatsen. Inderdaad zijn dan ook in het organisme verschillende reactiemogelijkheden op een zelfde prikkel tegelijkertijd aanwezig. Heeft dus een bepaalde reflectorische reactie een onbevredigend resultaat, dan wordt tot een andere, voordien nog sluimerende overgegaan. De doelmatigste wordt dan verder behouden en bij voorkomende gelegenheden herhaald. Hier geschiedt dus enigszins hetzelfde als bij de infusorin, die volgens KRETSCHMER bij aanwezigheid van een schadelijke prikkel een bewegingsstorm in alle mogelijke richtingen vertonen, doch zo, dat ten slotte toch de richting, die van de prikkel wegvoert, wordt ingeslagen. Deze bewegingsstorm is met een paniekreactie van de mens te vergelijken. Bij de pasgeborene treft men echter ook bij matig sterke prikkels soms een opeenvolging van reflexen in verschillende richting aan, totdat de bij de situatie het best passende, d.i. de behoefte van het individu bevredigende, is gevonden. Als voorbeeld zij aangehaald wat bij de smaakproeven van STIRNIMANN geschiedt. Stirnimann gebruikte bij zijn proeven aan een staafje bevestigde stukjes ouwel, die afwisselend waren bevochtigd met o.a. gedestilleerd water, suiker, zout, zuur, of kinine in zwakke oplossing. Deze ouwels werden bij pasgeborenen (d.w.z. binnen de eerste vierentwintig uren na de geboorte) in het mondje gebracht, nog voor zij de eerste keer aan de borst waren gelegd. Het gebeurde dan herhaaldelijk, dat de kinine eerst geaccepteerd, de suikeroplossing geweigerd werd en pas later, misschien nadat de sensatie bitter of zoet tot de waarneming was doorgedrongen, tot de bij de prikkels Passende reacties werd overgegaan. Hier bestaat dus overeenstemming met hetgeen bij het eerste aanleggen aan de borst geschiedt. Wel blijkt het kind dan allerlei reactiemogelijkheden in zijn aanleg te hebben meegekregen, die, op de juiste manier gecombineerd, het zuigen aan de moederborst mogelijk maken, maar deze juiste combinatie en selectie komen pas in het verloop van de eerste dagen en weken met hulp van de omgeving, het ontstaan van voorwaardelijke reflexen en zeker ook dank zij een ingrijpen van de psyche, tot stand. Bij de geboorte beschikt het kind dus over een groot aantal aangeboren reflexmogelijkheden, die echter nog slechts zeer onvoldoende bekend en bestudeerd zijn. Alle op dit gebied in te stellen onderzoekingen beloven, omdat zij ons iets tastbaars over de verschillen in aanleg kunnen leren, rijpe vruchten te zullen dragen. Van deze aangeboren reflexen wil ik slechts enkele voorbeelden noemen om naar aanleiding daarvan enige opmerkingen te kunnen maken. In de eerste plaats onderscheidt men een aantal eenvoudige reflexen - die echter bij nadere beschouwing slechts min of meer op de voorgrond tredende trekken van algemene reacties blijken te zijn. Tot dergelijke reflexen behoort de bij invallend licht optredende vernauwing van 9
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

de pupil van het oog. Verder het met de ogen fixeren en volgen van een hel gekleurd voorwerp of van een licht. Dan de grijpreflex; een in de handpalm gelegd voorwerp doet de hand er zich om sluiten en wel vooral wanneer het iets betreft, dat levenswarm en zacht aanvoelt. Sommige reflexen schijnen dus speciaal op de medemens te zijn ingesteld, want de vinger van de onderzoeker blijkt een veel zekerder gevolg te geven dan bijv. een houten staafje. Een schelle belichting geeft een krampachtig sluiten van de ogen, terwijl aanraking in de buurt van de ogen eenzelfde resultaat heeft. Bestrijken van de voetzool heeft een naar de buik toe gerichte beweging van voet en knie tengevolge. Voorts kunnen wij enkele, iets gecompliceerder reflexbewegingen noemen, zoals de omklemmings-reflex, die bij het apenjong veel sterker is, waardoor het zich aan de moeder bij al haar bewegingen kan vastklemmen. Verder vertonen sommige kinderen een kruipreflex, die daarin bestaat, dat in buikligging eerst de ene knie gebogen en de andere gestrekt wordt, dan de andere gebogen en de eerste gestrekt wordt. Hierbij beweegt het kind zich een weinig op de onderlaag voort, speciaal wanneer de voetjes enige steun ondervinden. Het is duidelijk, dat deze bewegingen bijv. voor jonge honden van grote betekenis zijn. STIRNIMANN zag soms bij zijn pasgeborenen verwonderlijk goed gecordineerde bewegingen. Zo nam een kind het buisje met anijsolie, dat voor een reukproef werd gebruikt, in de hand en bracht het naar zich toe; een buisje met prikkelend riekende chenopodiumolie werd daarentegen weg gestoten. Drukt men met een vinger op een van de beide knietjes, dan maakt de andere voet bewegingen, die deze vinger trachten weg te duwen; knijpt men het kind in het neusje, dan maken de handjes afweerbewegingen om de hand weg te stoten. STIRNIMANN beschrijft ook hoe een kind tijdens een zestal onderzoekingen, op achtereenvolgende dagen verricht, een afweer tegen een in kinineoplossing gedrenkte ouwel vertoonde. Het probeerde telkens het staafje uit de hand van de onderzoeker te nemen, terwijl het, als dit niet gelukte, het instrument fixeerde door het met zijn handje tegen het eigen lichaam te drukken, tevens het hoofdje achterover buigend om de ouwel zodoende uit zijn mond te verwijderen. Het viel daarbij op, dat iedere dag deze bewegingen beter gecordineerd en doeltreffender werden. Wanneer Stirnimann zijn stethoscoop in de hartstreek op de borst van het kind zette, traden er met de handen afweerbewegingen op, die poogden het instrument te verwijderen. Plaatste hij de stethoscoop echter op een ander deel van de borstkas dan bleven deze bewegingen uit. Behalve momenteel optredende directe reacties op prikkels of situaties beschikt het organisme nog over z.g. kettingreflexen, ook wel bewegingsschemas of -patronen genoemd, waarvan er feitelijk al enige in het voorafgaande vermeld werden. Zij bestaan uit doeltreffend op elkaar aansluitende bewegingscomplexen, die min of meer op handelingen gelijken, ofschoon zij geheel automatisch verlopen. Zowel de kruip- als de loopreflex zijn daar voorbeelden van. Ook bij het zogen hebben wij met zulk een kettingreflex te doen; eerst het zoeken van de tepel, dan wordt deze naar binnen gezogen, vervolgens heeft een bijtbeweging plaats, die gevolgd wordt door slikken, waarop de peristaltische bewegingen van de slokdarm de melk naar de maag transporteren. Er zijn dus aangeboren kettingreflexen, maar daaruit en daarnaast ontstaan tijdens het leven velerlei combinaties van aangeboren bewegingsmogelijkheden, die bij de herontmoeting van bepaalde objecten of situaties de neiging hebben automatisch in werking te treden, omdat zij eenmaal aan de eisen van de leefwijze van het individu hebben beantwoord. BLEULER heeft voor deze schemas de term Gelegenheits-apparate ingevoerd.
Bei Gelegenheit des Bedrfnisses irgendeiner Handlung wird ein Apparat zusammengestellt, van de in Prinzip das Gleiche ist wie die fylogenetisch zusammengestellte Reflexapparate, Jeder Entschlusz, jedes Unternehmenwollen schaft einen solchen Apparat, von dem einfachsten, an den Reflex

10
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

erinnerenden Selbstlauf .... bis zur Lebensaufgabe, deren Einstellung vielleicht erst van de Tod aufhebt, (JOH. LANGE). Les conduites perceptives groupent un ensemble de rflexes en une seul conduite, que lon peut appeler un acte schmatique et qui caractrise chaque objet.- (JANET).

Wij vinden in deze citaten een wetenschappelijke formulering van Freuds herhalingsdrang. Tenslotte bestaan er nog reflexen, die een zeer algemeen, hoofdzakelijk affectief karakter vertonen. Wel als duidelijkste voorbeeld is op dit gebied de schrikreflex te beschouwen, ook de orinteringsof nieuwsgierigheidreflex, de aandachtshouding, die bij voor het kind nog indifferente milieuveranderingen optreedt; ook angst-, woede-, pijn-, lach-en huilreflexen kan men onderscheiden. Feitelijk is het duidelijk, dat alle reflexen gepaard gaan met, beter kunnen wij nog zeggen mede bestaan uit gemoedsbewegingen, ofschoon deze bij verschillende reflexen in verschillende mate op de voorgrond treden. Daarbij kan men positieve en negatieve affecten onderscheiden, evenals men van toewendings- en afwendings-; overgave- en verzets-, ook lust- en onlustvolle reflexen kan spreken. In het natuurplan (VON UEXKUEHL) zijn deze affectieve reflexen, behalve dat zij het handelen motiveren, tevens op de medemens afgestemd. Automatisch wendt het kind zich door de ermede gepaard gaande uitdrukkingsbewegingen tot de buitenwereld, omdat bij de personen uit zijn omgeving antwoordaffecten worden uitgelokt, die hen met het kind verbinden. Zo helpen deze affectieve reflexen a.h.w. om een secundaire beschuttingskring om het kind te vormen. Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat iedere reflex niet alleen een buiten-, maar evengoed een binnenkant heeft. De buitenkant kunnen wij fysiologisch bezien en aan de lichaams- en uitdrukkingsbewegingen herkennen; de binnenkant, de psychische zijde is voor de buitenstaander niet direct waarneembaar, doch slechts door middel van een poging tot invoelen te vermoeden of te raden. Deze binnenkant doet zich aan het kind als een gevoel of een gemoedsbeweging voor en vindt zijn grond in bepaalde, reflectorisch optredende toestandsveranderingen van het organisme, dus in een proces, dat zich afspeelt in dit organisme. Omdat nu dit proces op de een of andere manier gewaarwordingen geeft, wordt het waargenomen en zet zich zodoende voort in de sfeer van het psychische. Wij spraken reeds van een aandachtshouding of nieuwsgierigheidreflex. Van dergelijke houdingen of instellingen bestaan er talloze en omdat zij een lichamelijke kant hebben spreekt BINET van een sensation de lattitude. Men mag daarom zeggen, dat de gevoelens, die de reflexen begeleiden, het grensgebied tussen het fysische en het psychische vormen of ook, dat zij deze beide gebieden als door een brug met elkaar verbinden. Iedere reflex heeft dus twee gezichten. Een pijnlijke prikkel van de hand zal een plaatselijke afweerreflex tengevolge hebben, maar buitendien een stemmingsreflex van angst of woede, wellicht zelfs van paniek, dus in ieder geval van een instelling. Volgens GOLDMIN is de reflex dan ook een Gesamtverhalten, dat biologisch gezien een Ausgleich mit der Umwelt ten doel heeft. Onze ervaring leert, en de waarnemingen van STIRNMANN bevestigen het, dat in het algemeen de richting waarin de reflexen wijzen in overeenstemming is met de houdingen, stemmingen en instellingen waarmede zij gepaard gaan. Het spreekt vanzelf, dat z gezien, het reflexbegrip min of meer het instinctbegrip nadert. Er blijft echter n groot verschil, namelijk dat het reflexbegrip de verschijnselen onder de categorie van de causaliteit, het instinctbegrip hen onder de categorie van de finaliteit beziet. (KAFKA). In dit werk geven wij er de voorkeur aan de verschijnselen onder het reflexbegrip samen te vatten om des te beter de finale functie aan een centrale instantie, die dan het psychische bij uitnemendheid vertegenwoordigt, te kunnen toeschrijven. Dit is dus in overeenstemming met de definitie van de vader van het actionisme WILLIAM JAMES, die als 11
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

meest wezenlijke functie van de psyche, aangeeft: the adjustment of inner to outer relations, waarbij hij tevens opmerkt, dat het gericht zijn op een doel en de vrijheid in de keuze van de middelen tot de meest op de voorgrond tredende kenmerken van het psychische behoren, zodat ze bij het tot stand komen van de verschijnselen een grote rol speelt.6 Alles wat onder het door ons gebruikte ruime reflexbegrip valt, heeft, speciaal waar het de aangeboren reflexen betreft, van het subject uit gezien een zuiver causaal aspect. Deze aangeboren reacties beantwoorden wel, aan een biologische, maar niet aan een persoonlijke finaliteit. (ERWIN WEXBERG). Zij zijn het individu oorspronkelijk als een onontkoombaar erfdeel opgelegd en betekenen voor hem de manier waarop zijn organisme als resonerend apparaat de werkelijkheid oorspronkelijk ontvangt en beantwoordt.7 De reflexen zijn gegrondvest in het centrale zenuwstelsel. Het zijn, tengevolge van de herhaalde loop van bepaalde prikkelprocessen, voorgoed gebaande wegen, te vergelijken met de karresporen in een landweg. Onwillekeurig maken de reacties op een bepaalde prikkel telkens weer van de eenmaal gebaande weg gebruik, liever dan zich een nieuwe te zoeken. Bij de geboorte is het zenuwstelsel nog onrijp. Allerlei zenuwcentra en de er uit ontspringende banen zijn nog onvoltooid en onbegaanbaar. In het bijzonder de verbindingen van de schors van de grote hersenen met de lagere delen van het nerveuze apparaat zijn nog slechts in eerste aanleg aanwezig. De pasgeborene wordt daarom wel eens een thalamus-wezen genoemd. Dientengevolge ziet men bij de pasgeborene allerlei reacties, die pas later voor de bij de volwassen staat passende plaats maken. Dit betekent, dat het jonge kind nog vele bewegingsmogelijkheden mist, waar het later over zal kunnen beschikken. Hier is sprake van een langzaam rijpingsproces, dat zich over jaren uitstrekt. In de loop van zijn lichamelijke ontwikkeling worden dus door de natuur aan het menselijk individu telkens nieuwe organen geschonken. Enkele verschijnselen van deze rijping zullen wij hier als voorbeelden kort aanduiden. De reeds eerder genoemde omklemmingreflex verdwijnt in de vierde levensmaand, omdat dan banen, afkomstig uit de schors van de grote hersenen, de functie van de lager in het zenuwstelsel verlopende overnemen. Om dezelfde reden maakt de buikwaarts gerichte voetzoolreflex plaats voor een, die benedenwaarts gericht is, dus voor een strekbeweging. Men begrijpt, dat de eerste reflex een doelmatigheid vertoont tijdens het baarmoederlijke bestaan, omdat de ineengedoken houding van het kind, passend bij de voor hem ter beschikking staande ruimte, erdoor in de hand wordt gewerkt. De rijpere reflex echter treedt bij het begin van het tweede levensjaar in functie en maakt het kind geschikt om te gaan staan en lopen. Verder vertonen 28% van de pasgeborenen de eerste dag een kruipreflex, 16% een loopreflex, terwijl na veertien dagen deze percentages 59% en 58% bedragen en beide reacties na drie of vier maanden geheel verdwenen zijn om dan bij het einde van het eerste levensjaar Weer op te treden. Tegen dit tijdstip kan men daarom proberen of het kind reeds de beentjes strekt en begint te trappelen wanneer men het omhoog heft en met de voetzolen de bodem laat aanraken. Op deze manier kan men enigszins beoordelen of de tijd is aangebroken om het kind te leren lopen. Bij het onderzoek naar dergelijke rijpingsverschijnselen, die een wijziging van biologisch verankerde reflexbanen tengevolge hebben, rijzen enkele moeilijkheden, want het is niet altijd gemakkelijk dergelijke rijpingsresultaten van die, welke door ervaring en oefening verworven zijn, te onderscheiden. CHARLOTTE BUEHLER wijst er bijv. op, dat kinderen, wie ergens in
6

W. JAMES geeft ons ook de volgende wijze raad: De omgrenzing van wat wij psyche noemen is slechts vaag. Het is echter aan te bevelen niet al te schoolmeesterachtig te zijn en daarom de definitie even vaag als haar object te laten zijn. (Principles of psychology.) 7 J. VON UEXKUBL. Die Gegenberstellung von Ziel des Subjektes und Plan van de Natur berhebt uns auch van de Frage nach dem Instinkt, mit dern niemand etwas Rechtes anfangen kann. (Streifzge durch die Umwelten von Tieren und Menschen).

12
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

de Balkan volgens plaatselijk gebruik geruime tijd door een stijve inwikkeling elke beweging belet wordt, niettemin, eenmaal van hun banden bevrijd, hun achterstand bij het westerse kind zeer snel inhalen. Wat bij deze laatsten dus door oefening scheen te zijn verkregen, bleek hoofdzakelijk aan een natuurlijke rijping te danken. Ook gaf men als experiment aan n kind overvloedig gelegenheid om zich in het beklimmen van een trapje te oefenen, terwijl aan een ander van de zelfde leeftijd deze gelegenheid werd onthouden. Ook hier vertoonde het laatste kind bijna geen achterstand bij het eerste en had dus de rijping het grootste aandeel in de verbetering van de prestatie gehad. Zoals wij reeds opmerkten, is het jonge kind door zijn reflexen niet terstond volmaakt toegerust voor de omstandigheden, waarin het bij zijn geboorte komt te verkeren. Des te hoger het dier in de dierenrij staat, des te onvollediger schijnt wel zijn aangeboren aanpassing te zijn. Zo zijn lang niet alle pasgeborenen speciaal op moedermelk ingesteld, evenmin op het goede zuigen, want vele van hen geven aan een zoeter mengsel de voorkeur of hebben enige dagen nodig voor zij de borst flink weten te pakken. Ook beschikken niet alle kinderen over voldoende activiteit om zelf de borst te zoeken en te vinden. Dit doet ons denken aan hetgeen SABOURAUD van een jonge vogel vertelt. Het pas uit het ei gekomen diertje beschikt naar het schijnt aanvankelijk over geen enkele reflex, die direct voor de voeding bruikbaar is. Het is de moedervogel, die zulk een reflex doet ontstaan. Komt zij met voedsel aangevlogen, dan pikt zij haar jong eerst ergens op het lichaam. De jonge vogel reageert hierop door de bek te openen, waarop de moedervogel haastig het voedsel in de geopende bek deponeert. Binnen enkele uren ontwikkelt zich dan de passende voorwaardelijke reflex, zodat het jong verder spontaan de bek opent bij het verschijnen van de moedervogel. Evenals dit vogeltje heeft het kind eerst de hulp van de moeder nodig om het zuigen te leren en het is bekend hoe groot de verschillen zijn, die in dit opzicht bij de babys bestaan. Hoe variabel de aangeboren reflexen zijn blijkt duidelijk bij de bevrijdingsreflex, die optreedt wanneer men de pasgeborene op de een of andere manier in zijn bewegingen belemmert. Achtereenvolgens worden zeer verschillende bewegingscombinaties uitgevoerd tot ten slotte het doel bereikt is. Echter zien wij steeds duidelijk hoe bovendien de aanleg een rol speelt. Het musculaire kindertype vertoont de bevrijdingsreactie in veel mindere mate dan het nerveuze; meisjes sterker dan jongens. Steeds spelen echter ook andere inwendige condities een rol. Zo reageert een verzadigd kind veel minder heftig dan een hongerig. Stirnimann wijst er ook op, dat aanraking van de wang alleen bij het klaar wakkere en hongerige kind een zoekreflex in het leven roept, terwijl bij het slaperige of verzadigde kind een dergelijke aanraking afweerbewegingen en blijken van ontstemming doet optreden. Hieruit kan men de slotsom trekken, dat door een kind op het verkeerde ogenblik aan te leggen, niet de gewenste toewendende reflex geoefend wordt, maar de ongewenste afwendingreflex, Hier ziet men dus het begin van een ongewilde dressuur, die in een later stadium als product het niet-etenwillende-kind zal doen ontstaan, dat aan de moeder zoveel hoofdbreken zal geven. Een ontactvol optreden van de verzorgster kan daarom ook een mislukking van de borstvoeding tengevolge hebben, omdat op deze wijze voorwaardelijke reflexen in de verkeerde richting gekweekt worden. Uit dit alles zien wij op welke moeilijkheden de onderzoeker stuit. Steeds weer dient hij zichzelf af te vragen of de reacties, die hij opmerkt, kenmerkend zijn voor de bijzondere aanleg van het kind of dat zij afhankelijk zijn van een toevallige tijdelijke gesteldheid van een bepaalde stemming, of ook van, de onderzoeker onbekende, voorafgegane ervaringen. Een bijzonder lui kind bijv. bleek een te lage lichaamstemperatuur te hebben; toen hierin verbetering was gebracht, dronk het als de beste. Ontegenzeggelijk bestaan er toch grote aangeboren verschillen in de reacties van de pasgeborenen. De onderzoeker heeft echter een door veel ervaring gescherpte blik nodig om 13
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

zijn waarnemingen juist te interpreteren. Aanraking van de neusingang brengt bijv. gewoonlijk een afweerreflex in werking. Het ene kind draait het hoofd af, een volgend brengt zijn handje beschermend voor de neus, terwijl de meesten alleen maar een keel opzetten, zodat de bescherming wel door het ingrijpen van verzorgende personen moet geschieden. (Naturplan van VON UEXKUEL). Een dergelijk verschil in gedrag kan men bij tal van prikkels opmerken en dit geeft Stirnimann aanleiding om verschillende types te onderscheiden; kinderen, die voor de gevaren uitwijken, anderen die de moeilijkheden te lijf gaan en een derde categorie, die door misbaar te maken de anderen in zijn dienst stelt. Bij al deze proeven kwam echter vast te staan, dat bij een en hetzelfde kind tal van reactiemogelijkheden aanwezig zijn en dat de reactie welke tot uitvoering komt niet onveranderlijk door de aanleg wordt bepaald, maar mede door andere oorzaken, zoals de stemming en de invloed van vroegere ervaringen, terwijl tenslotte die reactie zegeviert, die een bij de situatie en de stemming passend resultaat oplevert. Het is intussen duidelijk hoe groot de invloed is, die van de eerste dag af aan de wijze van verzorging moet worden toegeschreven, want eigenlijk verschilt het kind in menig opzicht slechts weinig van de volwassene. Ook deze is in een norse bui geneigd alles van de hand te wijzen, terwijl hij in een mildere stemming zich veel meer zal open stellen en dus van een totaal andere mening blijk zal geven. De stemming maakt dus voor een groot deel uit of positieve dan wel negatieve reflexen de boventoon zullen voeren. Tact en invoelend begrijpen van de moeder spelen daarom een grote, misschien wel beslissende rol voor de latere karaktervorming. In zeker opzicht bepaalt dus niet de aanleg welke indruk de buitenwereld op het kind maakt, maar de stemming waarin het bij het ontvangen van zijn indrukken verkeert. Men kan ook zeggen, dat het organisme een resonator is, die op verschillende tijdstippen zeer verschillend aanspreekt en zeer verschillende antwoorden geeft. In het voorafgaande hebben wij gezien, dat de aangeboren bewegingsschemas bij de mens geen volledige overeenstemming vertonen met de schematische gedragingen van de andere dingen (JANET). Eerst door het ontstaan van voorwaardelijke reflexen komt een eerste aanpassing tot stand, waarbij wij echter in het oog moeten houden, dat een voorwaardelijke reflex uitsluitend als wijziging van een aangeboren reflex kan gevormd worden, zodat deze laatsten toch altijd het enige uitgangsmateriaal voor de opbouw van de toekomstige reactieschemas zullen blijven. Dit uitgangsmateriaal vormt dus de bodem voor aangeboren disposities; het eindresultaat zal echter in grote mate afhankelijk zijn van de geschiedenis, d.w.z. van de ondervindingen van het kind. Daarop berust volgens ADLER de grote waarde voor de karaktervorming van de eerste belevingen, omdat van hen de aard van de wijzigingen afhankelijk is, die in de eerste, oorspronkelijke bouwstenen tot stand komen. De daarbij ontstane voorwaardelijke reflexen vormen verworven disposities. Hoe gemakkelijk voorwaardelijke reflexen ontstaan leert een waarneming van STIRNIMANN: Geeft men een pasgeborene een injectie, dan zal bij een herhaling op de volgende dag het kind reeds bij het desinfecteren van de huid beginnen te huilen. Dergelijke voorwaardelijke reflexen spelen een enorme rol in het leven en de mens, arm als hij is aan pasklare bewegingsschemas, dient er een veel groter aantal van te vormen dan voor het dier noodzakelijk is, en wel des te meer naarmate zijn zenuwstelsel oorspronkelijk minderwaardiger en de buitenwereld gecompliceerder is. Daarbij zijn deze voorwaardelijke reflexen enerzijds volstrekt onontbeerlijk, terwijl zij anderzijds instellingen betekenen, die op latere leeftijd een wijziging van schadelijk gebleken aanpassingsvormen belemmeren, zodat aan de mogelijkheid van verandering van een eenmaal gevormd karakter zelfs wel eens getwijfeld wordt. 14
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

De aan het begin van het leven bestaande insufficintie van de aanpassing schept echter een grote ruimte voor velerlei variaties in het gedrag, mits natuurlijk het betreffende vermogen in de aanleg aanwezig is. Door deze -gelukkige - omstandigheden is de mens in staat gesteld zich onder zeer uiteenlopende uitwendige condities te handhaven, terwijl het dier zich aan veel enger bestaansgrenzen gebonden ziet.
ADLER (Ueber den nervsen Charakter): So stellen die minderwertigen Organe das unerschpfliche Versuchsmaterial dar, durch dessen fortwhrende Bearbeitung, Verwerfung, Verbesserung, der Organismus mit genderten Lebensbedingungen in Einklang zu kommen sucht.

ADLER schrijft in zijn Studie ber Minderwertigkeit van Organen (1907) deze aanvankelijke minderwaardigheid toe aan het nog embryonale, foetale karakter van de menselijke organen. De hierdoor mogelijke grotere variabiliteit wat betreft zowel de latere ontwikkeling als de functiemogelijkheid, schept de basis voor de evolutie van de soorten. Deze evolutie zou daarom niet in de eerste plaats op het overleven van de sterkere berusten, maar op de betere bestaanskansen van die organismen, welke in het bezit zijn van minderwaardige, d.w.z. foetale organen.
Doch verleiht der foetale Charakter zugleich die erhhte Mglichkeit van de Kompensation und Ueberkompensation, steigert die Anpassungsfhigkeit an gewhnliche und ungewhnliche Wideretnde und sichert die Bildung von neuen und hheren Formen, von neuen und hheren Leistungen. Der Hinweis auf die gesammte organische Welt ergibt sich von selbst und somit erscheint die Lehre von der Organminderwertigkeit berufen die Descendenztheorie in ihren wichtigsten Punkten zu erweitern und zu sttzen.

Deze citaten bewijzen, dat ADLER in zijn Studie van 1907 niet alleen de betekenis van de relatieve orgaanininderwaardigheid voor de betere aanpassing heeft blootgelegd, maar dat hij daarin ook reeds aan de retardatie in de ontwikkeling, d.w.z. aan het nog foetale karakter van de menselijke lichaamsbouw, een rol bij het voortschrijden van de evolutie van de aardse levensvormen heeft toebedeeld. ADLER is daarbij dus vooruitgelopen op het werk van de Nederlandse anatoom LOUIS BOLK, die omstreeks 1920 zijn foetalisatie-theorie opstelde en uitvoerig verdedigde. Terwijl men vr BOLK van mening was, dat de mens tengevolge van een steeds voortschrijdende, tot sterker differentiatie leidende ontwikkeling uit de lagere diervormen was voortgekomen, stelde hij vast,- dat integendeel - de menselijke lichaamsvormen met die van het nog onvolgroeide lagere dier overeenstemden. Het menselijk foet lijkt dus niet op de volwassen aap, maar de volwassen mens lijkt in menig opzicht op het foetus van de aap. (V.D. STERREN. Psych. Neurol. Bladen. 1941.). Noch de verdienste van ADLER in dit opzicht, noch het baanbrekende werk van BOLK hebben tot nu toe de aandacht en waardering gevonden, welke zij verdienen. De aangeboren reflexen vormen dus een reservoir van mogelijkheden, waaruit het kind kan putten om met de buitenwereld in betrekking te treden. Uit deze aangeboren reflexen vormen zich in de loop van het leven in een zich steeds voortzettend aanpassingsproces een uitgebreid systeem van voorwaardelijke reflexen (men kan ook spreken van gedragsschemas of van bewegingspatronen), die het individu in staat stellen het evenwicht tussen hemzelf en de inwerking van de buitenwereld in stand te houden. Hoe gewichtig deze reflexen voor het gedrag zijn wordt door SABOURAUD (Presse Medicale. 1937.) nog eens duidelijk uiteengezet. Verreweg het grootste deel van het fysiologische gebeuren in het lichaam berust op reflexen, zoals het kloppen van het hart, de ademhaling en de spijsverteringsprocessen. Zij allen en nog vele meer gaan in de loop van het bestaan tot het type van de voorwaardelijke reflexen behoren, bij welker ontstaan de wil veelal een min of meer bewuste rol, althans in den beginne, vervuld heeft, doch die zich in het vervolg hoe langer hoe meer in het onbewuste zijn gaan afspelen. Zij vormen aldus de grondslagen van de menselijke psychologie, evengoed als van die van het dier; want alle morele principes, willen zij tot een werkelijk bezit zijn geworden, moeten in het onbewuste zijn overgegaan, zodat de uit deze 15
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

principes voortvloeiende daden geheel onwillekeurig en vanzelfsprekend verricht worden. Denkt men dan bovendien aan de geweldige levensduur van de reflexen, aan hun bijna onverwoestbare bestendigheid of althans bereidheid, dan beseft men van welk een betekenis de aard van de in de jeugd, ook in de vroegste, gevormde voorwaardelijke reflexen voor de individuele ontwikkeling moet zijn. Hoe ouder het individu is, des te moeilijker komt de vorming van nieuwe reflexen tot stand en er is wel beweerd, dat het nooit is gelukt iemand na zijn vijftigste jaar nog te leren lezen. Wij zijn bij het voorafgaande er van uitgegaan, dat de aangeboren reflexen tengevolge van een wisselwerking met het milieu zich allengs zodanig wijzigen, dat er een toestand van evenwicht tussen organisme en milieu tot stand komt. Wij kunnen ons nu de volgende schematische voorstelling van de eerste opbouw van het zielenleven maken. Het kinderlijke Ik neemt oorspronkelijk niet de buitenwereld en evenmin het eigen lichaam als zodanig waar, maar uitsluitend de veranderingen, welke in zijn organisme naar aanleiding van prikkels uit de buitenwereld optreden. Tengevolge van de daarbij tevoorschijn gebrachte gevoelens of affecten krijgen deze prikkels tevens een betekenis voor hem, men kan ook zeggen vormt het kind zich een mening over zijn situatie. Aldus is ook de voorstelling, die de existentile filosofie van de mens heeft ontworpen: Er is een wereldonthullende orintatie van uit het lichaam. De situatie, die ik in de wereld inneem, neem ik via mijn lichaam in. Mijn lichaam is de concrete band tussen mij en de wereld. (Dr C. A. VAN PEURSEN. Riskante Filosofie). Wij mogen ons echter deze band niet als een bewegingloze voorstellen, werkelijk is alleen wat werkt. Zowel buitenwereld als organisme zijn werkzaam en werken dus op elkaar in. Het is deze wisselwerking, die de band tussen organisme en wereld vorm geeft. De bestudering van de reflectorische activiteit en reactiviteit van de boreling wordt echter gecompliceerd door het feit, dat wij bij hem toch niet uitsluitend met een machinaal functionerend receptor-effector-systeem te doen hebben. Al heel spoedig zien wij ook reacties optreden, die sterk aan handelingen doen denken. Zo nam STIRNIMANN een pasgeboren kind waar, dat er in geslaagd was zich van een van zijn handschoentjes te ontdoen door zijn hand tussen hoofd en matrasje te fixeren en vervolgens de hand uit het handschoentje te trekken. Een poos later volbracht het aan de andere hand hetzelfde kunststuk. Terwijl dus het kind in de aanvang aan het spel van zijn aangeboren en verworven reflexen schijnt overgeleverd te zijn, mengt zich in de wisselwerking van prikkel en reflex geleidelijk en hoe langer hoe meer de factor van zijn scheppende intelligentie, d.w.z. zijn vermogen om in gedachten te combineren en te overleggen, vooruit te zien en te experimenteren. Zijn intutie, zich uitend in allerlei invallen, is werkzaam geworden, zij het nog geleid door een volkomen woordloos denken, waarvan wij ons geen enkele voorstelling kunnen maken. Krachtens deze, in haar uitkomsten onvoorspelbare, intelligentie schept zich het kind, schept zich de mens nu een eigen individuele finaliteit, die op het natuurplan a.h.w. gesuperponeerd is.

16
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk III

HET EERSTE LEVENSJAAR


Een bespreking van de psychische ontwikkeling behoorde feitelijk met de ondervindingen vr de geboorte te beginnen. Van deze antenatale tijd weten wij echter in psychologisch opzicht nog niets. In de handboeken wordt er over gezwegen. Door de psychoanalyse wordt het prenatale bestaan wel als de periode van magische almacht gekenschetst, omdat dan aan alle behoeften van het individu reeds van te voren wordt voldaan. De ontmoedigde mens zou intutief naar de geborgenheid en deze almacht terug verlangen. Hoe dit ook zij, het is een feit, dat juist de ontmoedigde mens in droom en dagdroom de hindernissen met magische middelen tracht te overwinnen. Ook zijn er gezonden, die zichzelf gaarne magische krachten, zoals gedachtekracht, helderziendheid of gedachtelezen, toedichten. F. Stirnimann meent, dat reeds in de zwangerschap sommige gebeurtenissen indruk op het kind kunnen maken, zodat zij het latere gedrag benvloeden. Hij nam waar, hoe een pasgeborene onrustig werd bij het vernemen van een mannenstem. Later legde het een uitgesproken antipathie tegen mannen aan den dag en begon te schreien als er zich een vertoonde. Het bleek, dat de moeder tijdens haar zwangerschap herhaaldelijk door de vader met ruwe woorden bedreigd was en daarom vraagt Stirnimann zich af, of het kind dit soms gehoord kan hebben. Ook echter kan men het vermoeden opperen, dat emotionele veranderingen in de samenstelling van het moederlijke bloed in dat van het kind zouden kunnen overgaan en langs deze lichamelijke weg dezelfde emoties bij het kind teweegbrengen. Omdat wij hier een louter speculatief terrein betreden, zullen wij de mogelijke prenatale invloeden verder ter zijde laten. Gedurende de eerste tijd na de geboorte geniet het kind nog van een zekere almacht, en wel dank zij de toverachtige uitwerking van zijn affecten. Tengevolge hiervan wordt bijv. zijn behoefte aan voedsel a.h.w. vanzelf bevredigd, want dat dit in werkelijkheid door het ingrijpen van de omgevende personen geschiedt kan het kind nog onmogelijk bevroeden. In dit eerste tijdperk na de geboorte wordt het kind nog geheel door de in de inleiding genoemde innerlijke wet beheerst, want het reageert onmiddellijk krachtens de in hem neergelegde reflexorganisatie, waarin een, in het natuurplan gegrondveste finaliteit tot uiting komt. Van deze aanvankelijke toverkracht moet de pasgeborene geleidelijk afstand doen, ofschoon het zeker de neiging heeft zich daartegen te verzetten en het verlangen ernaar misschien wel het gehele leven, in de vorm van wensdromen zoals ezeltje strek-je, tafeltje dek-je blijft voortbestaan. Ook al past de verzorgende persoon zich in den beginne nog zo bij de behoeften van het kind aan, toch ontvangt het reeds spoedig verschillende prikkels uit de buitenwereld, die een verandering in zijn oorspronkelijke organisatie teweegbrengen en wel door de vorming van voorwaardelijke reflexen. Het hongergevoel en het daarmede verbonden huilen, gaat al spoedig op gezette tijden, die door de moeder voor de voeding bepaald zijn, optreden en niet meer op die tijdstippen welke zonder het ingrijpen van de buitenwereld zouden zijn voorgekomen. Men kan hier van gewoontevorming, van dressuur of van een uitwendige wet spreken. Zowel wat deze soort aanpassing aan de uitwendige omstandigheden als de in het vorige hoofdstuk besproken spontane rijpingsverschijnselen betreft kan men zich het kinderlijke organisme desnoods nog als een volgens fysiologische wetten werkende machine voorstellen, want een dergelijke aanpassing draagt van uit het kind gezien nog een volkomen passief karakter. Het kind is aan deze veranderingen onderworpen. Al spoedig mengen zich echter persoonlijke tendenties in dit spel en ziet men de zuigeling zich allengs verder reikende doeleinden stellen en is hij er op uit om de wereld op zijn eigen manier te veroveren en te organiseren. Daarom neemt 17
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

hij met het eenvoudige resultaat van de wisselwerking tussen zijn organisme en de buitenwereld geen genoegen meer. Dit betekent, dat zijn scheppend vermogen zich begint te manifesteren, geleid door zijn intelligentie begint het een eigen weg te gaan en voor zijn problemen op een niet voorspelbare manier een oplossing te zoeken. Intussen is over de eerste periode na de geboorte nog steeds niet zo heel veel bekend. Het onderzoek is moeilijk en de resultaten stemmen niet altijd overeen. Bovendien werd tot voor kort hoofdzakelijk aan de hyginische verzorging van het kind aandacht geschonken en maakte men zich over de psychologie van de zuigeling weinig zorgen. Misschien was FREUD de eerste arts, die reeds aan het zeer jonge kind een zielenleven toekende. Zijn vermoedens gaf hij vorm door middel van een achterwaartse projectie van strevingen en symboolvormen, zoals hij die bij zichzelf en andere volwassenen had aangetroffen. Daarom maakt zijn psychologie van het kind een enigszins bizarre en ongeloofwaardige indruk. ADLER heeft, zich in het voetspoor van FREUD bewegend, ontegenzeggelijk in de aanvang dezelfde fout gemaakt, maar zich in dit opzicht geleidelijk grondig gecorrigeerd. Waarschijnlijk is dit althans ten dele te danken aan het feit, dat hij zich veel meer dan FREUD met het kind zelf bezig hield zonder het evenwel op zichzelf, dus uitsluitend als de woonplaats van verschillende driften te beschouwen. ADLER zag het als onverbrekelijk verbonden met het milieu en in al zijn reacties dit milieu weerspiegelend. Hij heeft ons dientengevolge veel meer concrete gegevens en een veel waarschijnlijker voorstelling van het kinderlijke zielenleven verschaft. Zijn waarnemingen werden grotendeels bevestigd en tevens uitgebreid door het uitstekende werk o.a. van KARL en CHARLOTTE BUEHLER, terwijl in de jongste tijd de Zwitserse kinderarts STIRNIMANN in tijdschriftartikelen en enige boekwerkjes Das erste Erleben des Kindes,Psychologie des neugeborenen Kindes en Das Kind und seine frheste Umwelt belangrijke bijdragen voor onze kennis heeft geleverd. Dat juist FREUD en ADLER hier zulk een stoot hebben gegeven, berust niet op een toeval, maar hing wel samen met het feit, dat de psychotherapeut, in zijn pogingen om zijn patinten te begrijpen, weldra bemerkte, dat hij bij zijn onderzoek steeds verder in hun verleden moest teruggrijpen. FREUD stuitte daarbij eerst telkens op vroegtijdige seksuele en voor het kind pijnlijke belevingen, waaraan de herinnering verdrongen was. ADLER zag de oorzaak voor de latere ontsporingen meer in de onjuiste conclusie, die de patint destijds uit zijn jeugdsituatie getrokken had. De patint had deze conclusie, deze mening nooit in woorden gedacht en daarom onmogelijk kunnen corrigeren, zodat het verkeerde kinderlijke apperceptieschema zijn denken en handelen nog steeds, ofschoon voor de patint onbewust, bleef besturen. Bij het individual-psychologisch onderzoek zal men daarom niet in de eerste plaats naar zeer vroege jeugdtraumata zoeken, maar uit de schildering, die de patint aan de hand van zijn herinnering van zijn jeugdsituatie geeft, zijn daaruit gevormde levensopvatting trachten te reconstrueren en onder woorden te brengen. Men kan immers overtuigd zijn, dat deze herinneringen in overgrote mate tendentieus bewerkt en geselecteerd zullen zijn in de zin van deze levensopvatting. Soms zijn het, niet bij de patint zelf, maar in de herinnering van zijn familieleden voortlevende voorvallen, die ons een aanknopingspunt kunnen geven. Aldus een jonge man wiens moeder hem verteld heeft, dat hij als zuigeling de fles hardnekkig weigerde of een jongetje van wie de moeder vertelde, dat de eerste complete volzin welke hij sprak uit de woorden: Ad zegt altijd nee bestond. Vooral wanneer dergelijke uitlatingen overeenstemmen met wat men overigens bij de patint aantreft, mag men veilig aannemen, dat zij voor hem typerend zijn en om deze laatste reden in de herinnering, bewaard zijn gebleven. Ook wordt in dergelijke gevallen onze opmerkzaamheid extra op de eerste verzorgster gevestigd, want: Die ganze Ernhrung kann Schiffbruch leiden, wenn eine ungeschickte Pflegerin durch unsanftes Anfassen das Kind in Unluststimmung bringt, whrend eine andere mit beseelter Hand nur selten auf Schwierigkeiten stszt. (STIRNIMANN). 18
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Daarom is het in hoge mate waarschijnlijk, dat een verstandige tactvolle verzorgster er meestal in zal slagen ook het moeilijke kind tot een Ja te bewegen, want hoe sterk ook de dispositie tot het Neen bij een bepaald kind moge wezen, de dispositie tot een ja zal bij hem eveneens aanwezig zijn. De moeder van de zo even genoemde flesweigeraar bleek bij kennismaking zich nog steeds chronisch miskend, verongelijkt en gedwarsboomd te voelen. Omdat zij zich nooit in de gevoelens van anderen trachtte te verplaatsen, leefde zij ook met haar andere kinderen op gespannen voet. Op grond van dergelijke waarnemingen kwam ADLER tot de overtuiging, dat het karakter noch alleen op de aanleg, noch uitsluitend op de levensomstandigheden berustte, maar op iets, dat met beide factoren samenhangt en door hem als de mening over die omstandigheden werd gekenschetst. Het is verheugend, dat de in de psychotherapie gevormde opvattingen over het ontwakende zielenleven nu door verschillende onderzoekingen aan het zeer jonge kind geverifieerd kunnen worden. STIRNIMANN deed dit door met groot geduld de mimiek en de overige reacties van het kind waar te nemen en zich met behulp daarvan in het ontluikende zielenleven te verplaatsen. De eerste ervaringen zijn die tijdens de geboorte en deze maakt blijkens de gelaatsuitdrukking van de pasgeborene een diepe en angstige indruk. Later, als het kind gereinigd en in zijn wiegje gelegd is, vertoont het een beeld van zware afmatting, des te sterker uitgesproken naarmate de baring moeilijker was. Reeds de allereerste gebeurtenissen in het leven kunnen dus individueel zeer verschillend zijn. Na deze eerste moeilijkheid, die het kind nog uitsluitend passief ondergaat, worden hem echter spoedig andere voorgelegd, die zijn actief optreden vereisen. Zo berokkent reeds de borstvoeding tal van kinderen grote moeilijkheden. Sommigen houden daarbij koppig vol, anderen laten zich gemakkelijk ontmoedigen of van de wijs brengen. Hier treedt al de waarde van de opvoeding aan het licht. Het is duidelijk, dat deze niet volgens een bepaald schema mag te werk gaan, doch met de eigenaardigheden van het kind rekening moet houden, zodat hem geen problemen worden voorgelegd, waartegen hij onmogelijk is opgewassen. Reeds de manier van aanleggen is van belang. Hier beslist niet alleen de aanleg van het kind, zijn aangeboren moed en vernuft, maar hangt het resultaat tevens af van het totaal van inwerkingen uit de buitenwereld. Niet alleen tact, inzicht en overgave van de moeder, maar ook temperatuur, belichting en rust van de omgeving spelen een rol. Reeds in dit tijdperk mag er van een strijd tussen moeder en kind geen sprake zijn, want zowel de voeding als het contact met haar zou dan met onlust gepaard gaan. Dit is des te schadelijker omdat er zo licht een circulus vitiosus kan ontstaan. De onhandelbaarheid van het kind kan een beletsel voor de moederlijke toewending vormen, terwijl deze gebrekkige toewending het kind nog onhandelbaarder maakt. Wij hebben dus in feite nooit met een houding van slechts een van de partijen, maar steeds met een verhouding tussen twee of meer partijen te maken, en het is een bekend feit, dat zulk een verhouding steeds een neiging heeft zich te bestendigen, nog afgezien daarvan dat ze vaak op gefixeerde karaktereigenschappen berust. Ook bij volwassenen onderling is dit het geval. Wanneer iemand door een ander terstond wel willend wordt tegemoet getreden, zal er een welwillende verhouding worden geschapen, die ook bij volgende ontmoetingen tot van welwillendheid getuigende daden aanleiding zal geven en omgekeerd zal het hetzelfde zijn. Voelt een moeder zich niet opgewassen tegen haar taak, dan stoort dit het kind meer dan een ingetrokken tepel. De nervositeit van de moeder gaat over op de baby tengevolge van de onzekerheid en derhalve onberekenbaarheid van haar bewegingen. Een goede samenwerking wordt hierdoor van meet af onmogelijk. Dat reeds het zeer jonge kind in zijn reacties op vroegere ondervindingen steunt, wordt door tal van feiten bewezen. Een kind van acht dagen herkende de stem van zijn moeder. Als zij de 19
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

kinderzaal betrad om het kind te gaan voeden en iets tegen de verpleegster zei, begon alleen hr kind zuigbewegingen te maken, terwijl de andere kinderen niet reageerden. Vergelijken wij een aantal pasgeborenen met elkaar, dan blijkt hun gedrag zeer verschillend. De een verkeert voortdurend in een behaaglijke stemming, een ander is slechtgehumeurd en schreeuwt aanhoudend. Sommige babys gaan luid tekeer wanneer zij honger hebben, anderen jammeren alleen maar heel zachtjes. Men zou dus gevoegelijk van een aangeboren karakter kunnen spreken, mits men daarmede niet bedoelt, dat een dergelijke karaktertrek blijvend behoeft te domineren. Ook de allereerste levensuitingen zijn slechts als toevallig naar buiten tredende mogelijkheden op te vatten en zijn bovendien alleen het antwoord op zeer bepaalde omstandigheden. Waren deze omstandigheden anders geweest, dan zou ook het antwoord anders zijn uitgevallen. De gedragsvorm, de psychische constitutie of het karakter zal dus noodzakelijk steeds het stempel zowel van de aangeboren endogene als van de exogene van buiten inwerkende factoren dragen, daar het steeds als een antwoord is te verstaan. Gedrag ligt dus op een ander niveau dan de begrippen aanleg en milieu en mag dus nooit met een van deze beide gedentificeerd worden. Om dus een gedragswijze te kunnen verklaren dienen wij een verband aan te tonen met zowel de lichamelijke disposities als de omstandigheden. ADLER heeft getracht door zijn idee van de relatieve orgaanminderwaardigheid aan deze eis te voldoen.
Will man hier vermutungsweise weiter gehen, so htte man eine Anzahl von Tatsachen ins Auge zu fassen, familire Eigenschaften, Licht, Luft, Jahreszeiten, Wrme, Lrm, Contakt mit Personen, die besser oder schlechter geignet sind, Nahrung, das endocrine System, Muskulatur, Tempo der Organentwicklung, embryonales Stadium und noch vieles anderes, wie die Handreichungen der betreuenden Personen.

Het verschillend gedrag van pasgeborenen heeft men van verschillende gezichtspunten uit in verband met lichamelijke eigenschappen trachten te brengen. ADLER deed het van zijn idee van de orgaanminderwaardigheid uit, SIGAUD deed het uitgaande van de gelaatsvorm. Hij verdeelt daartoe het gelaat in drie znes, a. schedel tot wenkbrauwen, b. vandaar tot onder de neus en c. vandaar tot de kin. Bij het musculaire type zijn deze drie gebieden ongeveer even sterk ontwikkeld, bij het cerebrale treedt het bovenste deel op de voorgrond, bij het respiratoire het middelste gedeelte en bij het digestieve ten slotte het onderste. Vooral het musculaire en het cerebrale type zijn gemakkelijk te onderscheiden. Het eerste heeft een rond hoofd en mollige lichaamsvormen, het cerebrale echter een langgerekte schedel en lange, weinig gespierde ledematen. Het eerste is een modelzuigeling; het is steeds vergenoegd, slaapt, eet en drinkt onder alle omstandigheden. Het cerebrale kind heeft het in tegenstelling met hem veel moeilijker, want zijn lichaam geeft hem vele onlustgevoelens en daarom huilt het dikwijls. Zijn aandacht wordt sterk door het eigen lichaam in beslag genomen, daardoor vermindert het contact met de buitenwereld, zodat de juiste aanpassing groter moeite kost, wat de opvoedingstaak zal verzwaren.
Het is nog steeds een vraagpunt in hoeverre dergelijke lichaamsvormen voor het gehele leven zijn vastgelegd. In zekere mate zal dit stellig wel het geval zijn. Dat er echter door bepaalde levensomstandigheden ook wijzigingen kunnen optreden zou uit een onderzoek van Dr.A.ARNOLD zijn af te leiden. Hij vond, dat tijdens de leerjaren op een school voor turnonderwijs de procentuele getallen van de verschillende lichaamstypes belangrijke verschuivingen ondergingen en wel in die zin, dat de zuivere types van de slank gebouwde leptosomen en rondgebouwde picnici de neiging vertoonden een mengvorm in de richting van het atletische type aan te nemen, terwijl de nieuwe leerlingen met mengvormige habitus voor een deel tot het zuivere musculaire type overgingen.

Niet zo heel weinig kinderen komen in hun eerste levensperiode aan liefde tekort en wel omdat hun moeder het moedergevoel nog eerst heeft moeten leren. Soms is dan die moeder verstrikt in het zogenaamde mannelijk protest, in andere gevallen belet een grote mate van 20
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

onzelfstandigheid of gebrek aan zelfvertrouwen haar zich spontaan aan de moedertaak te geven. Verder mogen wij niet over het hoofd zien, dat tal van kinderen ongewenst waren en daarom in den beginne dikwijls gehaat werden. Dit kan voorkomen omdat er een sterk innerlijk protest tegen zwangerschap en baring bestond, maar soms ook om financile of andere redenen. Omgekeerd kan het moederschap ook een al te centrale plaats in denken en doen van de moeder innemen. Zij werpt zich dan a.h.w. op het kind, leeft uitsluitend voor hem en stelt haar gevoel van eigenwaarde en haar geluk geheel van zijn gedijen en gedrag afhankelijk. Dit betekent voor het kind een zware belasting en daarom is het niet te verwonderen, wanneer dergelijke kinderen vroeg of laat tegen de op hen parasiterende moeder in opstand komen. De roman van ROMAIN ROLLAND Lrne enchante behandelt dit probleem, dat vooral ook aan ongehuwde moeders moeilijkheden verschaft. Zowel verwaarloosde als verwende kinderen worden echter in een abnormale wereld binnengeleid, want de normale wereld is noch een in alle opzichten vijandig gebied, noch een Luilekkerland, waar alles zich om de wensen van het kind draait en daarom vormt geen van de zich bij deze kinderen vestigende meningen een deugdelijke basis voor het verdere leven. Hun geestelijke instellingen en levensplan, hun voorwaardelijke reflexen of dressaten zijn wel aan hun kleine eigen wereldje, maar niet aan de samenleving in haar geheel - aangepast. Het door de moeder geschapen milieu oefent van de eerste geboortedag af een invloed op het kind uit. Ten onrechte spreekt men wel van de eerste drie dommaanden. Wel kan het kind, omdat het nog niet over de taal beschikt, zich zijn belevingen nog nietvoor de geest brengen en is het daarom nog a.h.w. in deze belevingen ondergedompeld, maar ook in de volwassene spelen zich naast het woord- en begripsdenken allerlei gemoedsbewegingen af, die op een onnoembaar niveau zijn gelegen, ofschoon er zich toch een verstandelijke en geestelijke werking in openbaart. Ook dit onbewuste verstand tracht de buitenwereld, zoals deze tot het individu in betrekking treedt, in haar samenhang te vatten en er zo doelmatig mogelijk, d.w.z., met zoveel mogelijk succes op te reageren. Het spreekt daarbij vanzelf, dat het kind geheel van voren af moet beginnen en zich zijn wereld doormiddel van dit onbewuste verstand letterlijk uit het niets moet opbouwen.
ADLER (Du und der Alltag): Das Kind, das mit der Fhigkeit zu Reflexen und einer Anzahl Bedrfnissen zur Welt kommt ist sehr bald gezwungen alle seine Bewegungen irgend einer leitenen Idee unterzuordnen; wir knnen es nur beiluflig ausdrcken, wenn wir sagen: Selbsterhaltung, Streben nach Ueberlegenheit, Zwang zur Verteidigung.

Een grote ontdekking doet het kind als het ongeveer zes weken oud is en bespeurt, dat het over een deel van de wereld, en wel over het eigen lichaam een zekere mate van zeggingsschap heeft. Het merkt bij verrassing, dat de bewegingsimpulsen voor zijn armen en benen van hemzelf uitgaan. Door dit verschillend aspect van twee werkelijkheidsgebieden begint zich het ik-bewustzijn te ontwikkelen, dat tevens tot een bewustheid van vrijheid en van gescheidenheid voert, maar ook de ontdekking betekent van de door ons als derde wet aangeduide factor, de mogelijkheid tot het hebben en tonen van een eigen wil. Daarbij stelle men zich deze bewustheid natuurlijk niet zo voor, alsof het kind deze begrippen als zodanig zou denken; daar kan het nog onmogelijk aan toe zijn, maar niettemin voelt het iets van die dingen, zoals blijkt uit de doelmatigheid van sommige van zijn handelingen. Met de zelfontdekking gaat het kind een binnen- van een buitenwereld onderscheiden. De betekenis van de eerste ontleent het nog grotendeels aan orgaangevoelens en daaronder nemen honger en dorst een voorname plaats in, ofschoon ook andere gewaarwordingen, zoals die van de temperatuur, reuk- en smaakzin een rol spelen. Bij het zieke kind treden onaangename orgaangevoelens sterk op de voorgrond, zoals pijn, jeuk, krampen en stuipen. Verder lijdt het onder algemene onlustgevoelens zoals loomheid, uitputting en onwel zijn. Omdat het jonge 21
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

kind nog slechts zeer losjes met de buitenwereld verbonden is, wordt het door onaangename lichamelijke gewaarwordingen nog veel sterker in beslag genomen en innerlijk verstoord, dan bij volwassenen het geval behoeft te zijn. Het kind kan ook bij zichzelf orgaangevoelens, die dan meestal van een aangenaam karakter zijn, in het leven roepen. Soms doet het dit uit louter speelsheid, maar ook vaak om zich tegen onaangename of pijnlijke indrukken, uit de buitenwereld of uit het eigen lichaam afkomstig, te beschutten. Schommelende bewegingen met hoofd of romp, soms in een ritmisch bonzen overgaand, zuigen op de vingers kan het daartoe aanwenden. Ook kunnen onlustuitingen de omgeving ertoe bewegen het kind voortdurend te wiegen of rond te dragen.
Vroeger toen de hyginische verzorging meer dan tegenwoordig te wensen overliet, leden de meeste kinderen zo algemeen aan onlustgevoelens, dat de overtuiging kon postvatten, dat ieder kind noodzakelijk gewiegd moest worden. Daarom was aan het woord -wieg het begripwiegen als iets vanzelfsprekends verbonden, hetgeen in de bouw van het meubel tot uiting kwam. Omstreeks 1915 werden in de Drentse Veenkolonin bijv. nog alle kinderen vrijwel zonder ophouden gewiegd. Bij ontstentenis van grootouders, aan wie deze taak gewoonlijk te beurt viel, hield de moeder tijdens al haar huishoudelijke bezigheden een touw, dat aan de wieg verbonden was, aan pols of voet om de zuigeling in beweging te kunnen houden. Terwijl bij ons te lande het wiegen vrijwel geheel in de ban is gedaan, breekt MARGERET RIBBLE in het aardige Amerikaanse boekjeDe rechten van de zuigeling weer een lans ervoor: Dit vreemde meubelstuk neemt de taak over van de ritmische activiteit van de baarmoeder en de schommelende bewegingen van het moederlichaam.

Ook de functies van blaas en endeldarm geven aanleiding tot het ontstaan van orgaansensaties. Speciaal omdat op deze verrichtingen om pedagogische redenen door de opvoeders gewoonlijk sterk de aandacht wordt gevestigd, kunnen deze gevoelens intensief door het kind beleefd en soms daarom ook om hun zelfs wil gezocht worden. Daar zij in staat zijn desgewenst de opmerkzaamheid van het kind sterk te boeien en dus van de buitenwereld af te leiden, ontstaat de mogelijkheid om bij het optreden van moeilijkheden of minderwaardigheidsgevoelens een toevlucht in deze orgaangevoelens te zoeken. Even van de wereld weg verdiept het kind zich in zijn orgaangevoel, geniet van het soelaas hem daardoor geboden en vervalt zodoende weer tot onzindelijkheid.
FREUD vond hierin willicht een reden om van urethraal- en van anaalerotiek te spreken, terwijl zijn leerling GLOVER deze anale lustgevoelens zelfs als een equivalent van baby-making beschrijft. M.i. wordt hier een door het volwassen brein geproduceerde vorm van symboliek in het zielenleven van een kind geprojecteerd. De baring wordt dan als hoogste vorm van productiviteit en alle overige vormen van voortbrenging als symbolen van de baring voorgesteld. Wanneer men spreekt van de geboorte- van een kunstwerk -is echter juist het omgekeerde het geval. Het feit, dat de opvoeders gemeenlijk de sociale uitoefening van deze functies zo hoog op prijs stellen, biedt aan het kind de gelegenheid ze als machtsmiddelen vr of tegen hen te gebruiken. Het is dus geen wonder, en tevens pleitend voor de opmerkingsgave van FREUD, wanneer het anale karakter zich kenmerkt door eigenzinnigheid en gierigheid, want deze eigenschappen zullen allicht het kind ontsieren, dat zijn succes tracht te vinden in het niet-voldoen aan de wensen van anderen. ADLER meent in Ueber den nervsen Charakter: Das Kind das sich weigert den Stuhl abzusetzen, bezieht seinen Lusterwerb nicht aus einer Reizung des Afters durch zurckgehaltenen Kotmassen, sondern aus seinem, befriedigten Trotz, der sich dieses unhonorigen Mittels bedient; kann aber gelegentlich bis in spteren jahren den Afterempfindungen die Lustqualitt andichten.

Bij dit alles dienen wij te bedenken, dat in vele gezinnen zich een belangrijk deel van de sociale aanpassing en de daarbij optredende conflicten rond de pt-functies afspeelt, functies, die later tot de minst besprokene behoren, (BPAATOY). De uitspraak: De mens is zijn betrekking tot de buitenwereld, ,die zulk een diepe waarheid weergeeft, is dus ook toepasselijk op de verschillende orgaangevoelens, daar ook zij een verhouding tot de buitenwereld kleur geven. Het levensdoel van de mens in zijn streven naar 22
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

zelfvolmaking, bestaat uit het opbouwen van een steeds juister en uitgebreider betrekking tot alles wat tot de schepping moet worden gerekend. De verhouding tot de moeder is het beginpunt van deze, pas met de dood eindigende, wordingsgang. De indruk, die zij maakt bepaalt in belangrijke mate welk beeld het kind zich van de werkelijkheid zal vormen en welke houding het er tegenover zal aannemen. Juist het zogen eist een innige samenwerking en brengt daardoor een zeer nauwe betrekking tot stand, die het geestelijk gedijen bevordert. Sommige moeders hebben een juist begrip en beschikken daardoor over het goede spiergevoel bij de hantering van het kind; bij andere, die dit missen, is het kind spoedig ontstemd en onrustig. Bijna onmerkbaar vormt zich tussen moeder en kind een bepaalde verhouding en daaraan zal het laatste reactieschemas ontlenen, die bij die van de moeder passen. Een kind van een half jaar grijpt graag naar alles wat, zijn aandacht trekt, dus ook naar de ogen van de volwassenen. Maken deze van de daardoor geschapen situatie een spelletje, dan zal het kind in het teweegbrengen van de door de ouders gespeelde schrik- en afweerreacties een succes gaan zien en daarom tot herhalingen verlokt worden. Iets dergelijks geldt voor het bijten, wanneer dit op de moeder een prettige indruk maakt. Kinderen, die bijten zijn dus niet sadistisch van aanleg, maar worden door de houding van hun partner verlokt tot sadisme, omdat zij geleerd hebben daarin een succesmogelijkheid te zien. Enigszins anders kan het met de zg. vernielzucht gesteld zijn. In het algemeen voelt het kind zich tot de buitenwereld aangetrokken, heeft het echter redenen om zich ervan af te keren, dan kan het de dingen, in plaats van er zich vertrouwd mee te maken, gaan gebruiken om zich lichamelijke gewaarwordingen te verschaffen. Speelgoed, dat bestemd is om het kind met de eigenschappen van de dingen bekend te maken en de zintuigen naast het spiergevoel te oefenen, ook om aan de fantasie stof te geven, wordt dan gebruikt om er op te zuigen of te bijten, in andere gevallen om het te vernielen. Zoals alles wat de mens doet, kan ook het vernielen een onschuldige betekenis hebben en uit een neiging tot onderzoek of lust om op de buitenwereld in te werken voortvloeien, zoals bij de oudere zuigeling, die onder grote vreugde een papier verscheurt. In die gevallen echter, waarin het doel slechts gericht is op het teweegbrengen van lichamelijke spierspanningen en niet op het binnen de beoogde perken houden van de handelingen, is het spiergevoel doel op zichzelf geworden. Met FREUD zou men hier van spiererotiek kunnen spreken In de derde plaats kan vernielzucht bij oudere kinderen ten doel hebben andere personen in hun bezittingen te treffen of hun verboden te trotseren. Zulke kinderen gedragen zich alsof zij van mening zijn in een vijandig land te leven en het er daarom op moeten toeleggen de vijand zoveel mogelijk afbreuk te doen. Ontmoet men op zijn spreekuur een kind, dat ongemerkt probeert de meubels te bekrassen, dan brengt ons dit op het vermoeden met een oorspronkelijk gehaat kind te doen te hebben en zullen wij dit vermoeden dikwijls door het verdere onderzoek bevestigd vinden. Om een bestaande vernielzucht te beteugelen zal men het kind liefst onvernielbare dingen in handen geven en hun alle bedreigde voorwerpen, terwijl men hun aandacht op iets anders vestigt, afnemen. Men wake er echter voor het kind om zijn vernielzucht te bestraffen of zich met hem deswege in een strijd te wikkelen. Vaak lijden deze kinderen onder een tekort aan tederheid. Men zal, wanneer dit het geval blijkt, trachten daarin te voorzien, maar tevens het kind zoveel mogelijk productieve succesmogelijkheden proberen te verschaffen. Het is van het grootste belang, dat bij het kind vroegtijdig sympathie voor en vertrouwen in andere mensen gewekt wordt. Welwillende gevoelens geven een grote bevrediging, betekenen de verlossing uit de eenzaamheid en een compensatie van de noodwendig optredende insufficintiegevoelens tegenover een overmachtige werkelijkheid. Maar deze genegenheid bergt ook gevaren in zich. Tedere gevoelens kunnen soms voor zichzelf de aandacht vragen en dan bijna zuiver lichamelijk, (dus als een betrekking van het lichaam tot het Ik) en niet geestelijk ( dus als een betrekking van het Ik tot de medemens) worden ondervonden, zodat zij 23
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

om hun zelfs wil gezocht kunnen worden. Het zijn waarschijnlijk dit soort van gewaarwordingen, die door FREUD onder het lustprincipe worden gerangschikt. Deze wellustige gevoelens geven niet zozeer een betrekking tot de buitenwereld aan, maar betekenen slechts een onproductieve verhoging van het Ik-gevoel door lichamelijke lustvolle sensaties. Tedere gevoelens mogen daarom geen bron van wellust vormen, want alles wat in de verzorgers leeft zal bij het kind weerklank vinden. Daarom vraagt ook de moederliefde zelfkritiek en dikwijls loutering.(STIRNIMANN). Zoals wij gezien hebben kan het kind, in plaats van zijn organen te gebruiken om met de buitenwereld in betrekking te treden, er ook alleen maar orgaanlust uit betrekken. Het spelen met de eigen geslachtsdelen kan eerst op nieuwsgierigheid berusten tot echter prikkelende sensaties, die er mogelijk door dit spel in worden opgewekt, de aandacht trekken en misschien in het vervolg doelbewust worden nagestreefd. Dit laatste zal des te eerder plaats vinden naarmate de buitenwereld minder aantrekkelijks biedt en daarom des te gretiger naar elk middel wordt gegrepen, dat met uitschakeling van de rechten het kind een goedkoop existentiegevoel kan verschaffen. Ook hier mogen wij aannemen, dat het belangrijk is om het jonge kind voldoende gelegenheid te geven succesvol in de buitenwereld bezig te zijn en het dus de behoefte te ontnemen om zichzelf op een andere manier schadeloos te stellen. Trachten echter de verzorgers de Slechte gewoonte met geweld te beletten, dan lopen zij gevaar om niet alleen het kind nog meer voor deze snode wereld af te schrikken, maar tevens om zich in een strijd te wikkelen, waarin het kind bijna altijd de overwinnaar is.
Een jonge man van twintig jaar vond men in een schuurtje hangend aan een dik touw, dat hij aan een haak in de zolder bevestigd en onder zijn oksels door gevoerd had en wel z, dat hij zichzelf niet meer had kunnen bevrijden. Om zich heen had hij een zonderlinge, uit toneelrekwisieten bestaande, collectie martelwerktuigen uitgestald. Strijdbijlen, goedendags, zwepen etc. moesten zijn verbeelding te hulp komen bij de voorstelling, dat hij door wilden of Indianen gemarteld werd. Als zuigeling had hij aan een langdurige, sterk jeukende ontsteking van het geslachtsdeel geleden en het wrijven en schuren tegen de jeuk had dit orgaan in een toestand van prikkeling gebracht. Dit verontrustte in hoge mate zijn moeder en een inwonende tante, die al hun best deden deze gewoonte tegen te gaan. Als gevolg van deze bemoeiingen was hij steeds onhandelbaarder geworden en in het kwaad blijven volharden. Hij was ook in het algemeen tot een recalcitrant mens opgegroeid, die zich ook in zijn werkkring door zijn chefs steeds verongelijkt voelde. Zijn masochistische instelling mogen wij waarschijnlijk daaruit verklaren, dat hij als klein kind seksuele prikkeling, vastgebonden-worden en allerlei straffen tot n geheel verbonden had en in het verzet zijn grootste succes vindend, in zijn verdere leven overal tegenstand en dwang in het leven had geroepen, waarvoor hij zich dan weer wreken en tegelijk troosten moest, door middel van zijn door masochistische fantasien mogelijk gemaakte zelfbevrediging.

Het is dus noodzakelijk het kind steeds voldoende belangwekkende, succes veroorlovende, indrukken uit de buitenwereld te verschaffen, opdat het niet teveel behoefte zal voelen zich met zichzelf bezig te houden, want ook hier ontstaat licht een circulus vitiosus. Een zekere vereenzaming werkt het zoeken van zelfbevrediging in de hand, terwijl omgekeerd een eenmaal opgewekte neiging tot zelfbevrediging de vereenzaming zal uitlokken. Dientengevolge kunnen dergelijke kinderen tenslotte tot een bijna totaal gebrek aan belangstelling in de buitenwereld komen. Zij missen dan voldoende Erlebnisbereitschaft en tengevolge van hun gebrekkig contact blijven zij in intellectueel en sociaal opzicht in hun ontwikkeling ten achter. Zoals de lezer zal hebben opgemerkt, gaan wij van de veronderstelling uit, dat het zich voldoende naar buiten richtende kind de zintuiglijke indrukken of gewaarwordingen als zodanig geen aandacht zal schenken, maar slechts als tekenen zal beschouwen van dingen in de buitenwereld. Zijn lichamelijke indrukken vormen wel voorwaarden voor de waarneming. kleuren deze, geven er een bepaalde betekenis aan, maar hebben op zichzelf geen betekenis. Zij blijven middel, vormen geen doel en vervullen dus uitsluitend een dienende rol. Men voelt 24
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

immers, om een voorbeeld te noemen, dat een voorwerp een bepaalde vorm heeft of warm is, zonder zich van de sensaties in de hand rekenschap te geven. Heeft men echter koude handen en warmt men deze aan een radiator, dan valt de aandacht hoofdzakelijk op wat in de hand gebeurt en voelt men daar de weldadige warmte binnendringen, zonder op het verwarmende voorwerp te letten. Het zoeken van lichamelijke lust geeft wellust welke bijna altijd, omdat zij improductief is, een bittere nasmaak heeft en achteraf slechts schijnlust blijkt te zijn. JACUES CHARDONNE: Lerreur est de croire que laction court au plaisir, car le plaisir accompagne laction. En werkelijk doen dan ook alle bewegingen en handelingen, die in de richting van een succes leiden ons aangenaam aan, terwijl alles wat met een nederlaag samenhangt met tegenzin en als met loden schoenen verricht wordt. Uit het voorafgaande kunnen wij afleiden, dat evenals alle gevoelens ook de liefde een lichamelijke kant heeft. Iets in ons lichaam trilt met onze gemoedsbewegingen mede, ja vormt er de biologische voorwaarde toe. Speciaal het lichamelijke contact versterkt het gevoel van versmelting en bevordert a.h.w. de lichamelijke gemoedsbewegingen, waaraan bepaalde gewaarwordingen door een lichte prikkeling in de geslachtsorganen, zij het gewoonlijk als zodanig onopgemerkt, deel hebben. Men kan hierbij erotische van seksuele gevoelens onderscheiden; bij de eerste treedt de betrekking tot de partner, bij de andere komen de lichamelijke gewaarwordingen in het bewustzijn op de voorgrond. De vrees voor deze seksualisering weerhoudt sommige ouders, die mogelijk iets over het Oedipuscomplex hebben gehoord, van tederheidbetuigingen jegens hun kinderen, waardoor zij vermoedelijk aan de ontwikkeling van hun vermogen tot liefhebben schade toebrengen. Ook dit vermogen moet immers bij het kind gewekt en ontwikkeld worden.
Eens kreeg ik een zevenjarige jongen in behandeling omdat hij zo cynisch, ongevoelig, leugenachtig en voor geen enkele gunstige benvloeding vatbaar was. Hij bestal zijn moeder zonder daar de minste spijt over te tonen. Deze moeder had onder haar eigen seksuele impulsen en onder die van de mannen met wie zij in aanraking was gekomen, veel geleden. Zij had zich daarom angstvallig van alle tederheid ten opzichte van haar kind onthouden. Haar huwelijk was heel ongelukkig geweest. Zij had haar man en kind herhaaldelijk tijdelijk en tenslotte voor goed verlaten. Daarom was het kind, tot de scheiding na lang wachten was uitgesproken, op de zorg van de vader aangewezen geweest. Het gevolg was, dat het kind gedurende zijn eerste levensjaren feitelijk in het geheel geen warmte ontvangen had, zodat hem elke mogelijkheid had ontbroken liefdegevoelens tot ontwikkeling te brengen.

Een van de voornaamste taken van de opvoeding is dus het leren lief te hebben, want het geluk van de mens is voor een groot deel van zijn liefdevermogen afhankelijk; en ofschoon er ook op dit terrein ongetwijfeld aangeboren verschillen in dispositie bestaan ( men denkt hier onwillekeurig ook weer aan ADLERs begrip van de Orgaanminderwaardigheid), is de ontwikkeling van dit liefdevermogen toch van een erotisering in de kinderjaren als uitwendige voorwaarde afhankelijk. Het is daarbij van het grootste belang, dat deze erotisering inde eerste plaats van de moeder en in het algemeen van de ouders uitgaat.Die Mtter stehen an der Quelle des Gemeinschaftsgefhles, sie sollen sie als heilig hochhalten. Was sich da entwickelt, entwickelt sich stndlich und wird schlieszlich zu einem automatischen seelischen Mechanismus, bildet die Lebensform des Kindes. Ook spreekt ADLER van das Zrtlichkeitsbedrfhis als ein Teil des angeborenen Gemeinschaftsstrebens. De lichamelijke elementen van de erotiek verlenen de genegenheid intensiteit en een voelbare, beleefbare vorm. Dit schept een duurzame band tussen kind en ouders, dus tussen het kind en een paar grondig gekende en volkomen vertrouwde medemensen. Deze binding doet het niet alleen innig deelhebben aan hun innerlijk leven en bevordert dientengevolge de noodzakelijke identificeringen, maar weerhoudt ook het kind zich te vroeg en te onervaren van de ouders los 25
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

te maken en zodoende een speelbal van de omstandigheden en van de eigen onrijpe meningen te worden. De ontsporingen en bendevormingen van in en na de oorlog verwaarloosde kinderen zijn van voldoende bekendheid en kunnen als bewijs voor deze stelling gelden. So haben die Eltern nicht blosz das Recht, sondern auch die Pflicht ihre Kinder zu erotisieren, aber ebenso haben sie die Verantwortung dafr, wie sie es tun. (Stirnimann).

26
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk IV

DE KLEUTERTIJD
In de beide eerste hoofdstukken hielden wij ons bezig met de vroegste ontwikkeling van de kinderlijke psyche. Daarin voltrekt zich het misschien wel grootste mysterie van de gehele geestelijke groei, namelijk de constructie van een buitenwereld naar aanleiding van de ontvangst van louter lichamelijke indrukken, terwijl het kind zich bovendien ten opzichte van deze veronderstelde buitenwereld een houding weet te scheppen, die hem ermede in evenwicht doet zijn. Het is ons echter onmogelijk iets te weten te komen van wat zich daarbij in hem afspeelt en hoe hij dit wonder tot stand brengt. Ook over de nu volgende kleuterjaren hangt nog min of meer een sluier van geheimzinnigheid, omdat, met uitzondering van enkele schijnbaar los van elkaar staande eilandvormige herinneringen, ook de belevingen van dit tijdperk aan de vergetelheid zijn prijsgegeven. Men heeft deze amnesie op verschillende manieren trachten te verklaren. FREUD ziet de oorzaak in een verdringing van de in deze tijd sterk overheersende driftwensen, zoals deze o.a. in het Oedipuscomplex door hem worden uitgebeeld. GOLDSTEIN acht echter dit vergeten verklaarbaar uit het feit dat de kinderlijke wensen en gedachten uit deze periode niet meer passen in een later tijdperk, en zeker niet meer in het denken van de volwassenheid. Daarom zouden zij vanzelf als niet ter zake meer dienende buiten het bewustzijn blijven, evenals allerlei dingen, die wij eens geleerd hebben, ons ook alleen maar te binnen schieten, wanneer de situatie dit meebrengt. Voor de Individualpsychologie is het waarschijnlijk, dat het bedoelde vergeten hoofdzakelijk daarmede samenhangt, dat de betekenis van de jeugdbelevingen destijds door het bewuste verstand nog niet begrepen werd, althans nog onmogelijk door middel van woorden en begrippen in een herinnerbare, reproduceerbare vorm kon gegoten worden. Het jonge kind staat immers nog slechts aan het begin van de ontwikkeling van het abstracte denken. Het beschikt dus nog niet over de mogelijkheid om zijn ondervindingen en gevoelens in begrippen aanduidende woorden onder te brengen. Tengevolge van dit gebrek aan begrippen vermag het daarom nog slechts in geringe mate bewust te denken. De formulering in begrippen vooronderstelt immers een ruime ervaring en een zich op deze ervaring baserende vergelijking, die de beoordeling en groepering van de ervaringen mogelijk maakt. Eerst door de vergelijking van een ervaring met andere en met die van anderen gaan wij onderscheiden en wordt onze kennis ons bewust. Toch is de kleutertijd een voor het latere leven zeer belangrijk tijdperk; volgens FREUD omdat daarin de Frhblte van de seksualiteit valt, d.w.z. de ontwikkeling van het Oedipuscomplex en andere kinderlijke, met de seksualiteit samenhangende, voorstellingen, die voor de latere liefdesinstelling van het kind maatgevend zullen zijn. Bovendien treffen in deze periode alle indrukken een nog te zwak Ik, dat deze indrukken nog niet adequaat kan verwerken, zodat zij als traumata fungeren en het Ik er zich alleen door verdringing tegen kan verweren. Volgens ADLERs ruimere opvatting vormt zich in de kleutertijd het algemene Levensplan als het resultaat van het scheppende vermogen en is dit plan tegen het einde van het vierde levensjaar grotendeels geconsolideerd, zodat het voor het gehele leven, behoudens ondergeschikte uitwerkingen en wijzigingen, is vastgelegd. In overeenstemming hiermede meent GOLDSTEIN, dat het een tijdperk is waarin het kind er in slaagt zich in zijn engere milieu thuis te gaan voelen, waardoor zijn gehele wezen gelijkmatiger en geordender wordt. PIAGET formuleert als volgt: In deze tijd legt het kind met de groeiende samenhang van zijn ervarings- en gedrags-schemata de grondslag van een wereld van objecten en hun causale 27
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

betrekkingen, die wil zeggen dat het kind tot de vorming komt van een op een bepaalde, zij het kinderlijke en uiterst subjectieve manier geconstrueerd universum. Van de lichamelijke kant gezien voltrekt zich in de kleuterjaren een snelle lichamelijke rijping, die aan het einde van deze jaren een vrijwel volledige ontwikkeling van alle lichamelijke functies tot resultaat heeft, zodat het kind vrij over al zijn organen en lichaamsdelen kan beschikken. Dientengevolge is het tot een grotere zelfstandigheid bekwaam en kan het zijn activiteit tot buiten het gezinsmilieu gaan uitstrekken. Het kan bijv. loslopend een trap beklimmen, fietsen, vork en mes hanteren, zichzelf aan- en uitkleden, etc. Dit betekent, dat de kleuter zich ongeveer alle bewegingsschemas eigen heeft gemaakt, die voor het contact met de buitenwereld vereist zijn. Voor de meeste dingen uit zijn omgeving heeft hij een passend gebruik gevonden en ze dus een betekenis weten te geven. Alleen de fijnere cordinaties van hand en vingers zijn nog onvoldoende ontwikkeld, waardoor sommige werkjes, zoals schrijven, hem nog slecht afgaan. Ook in de z.g. combinatiemotoriek, d.i. het gelijktijdig verrichten van verschillende handelingen (bijv. lopen en de handschoenen aantrekken) kan de kleuter zich nog niet met het rijpere kind meten. Omdat het kind tijdens de kleuterjaren, daartoe door de rijping van zijn motoriek in staat gesteld, blijkbaar tot taak heeft zich met het gebruik van de dingen vertrouwd te maken, is het begrijpelijk, dat een tekort op dit motorische gebied een zware handicap, ook voor zijn geestelijke ontwikkeling betekent, want er is geen leeftijd waarop meer en drukker bewogen en geoefend wordt, wat voor zijn vorming van het grootste belang moet zijn. Allerlei storingen, zoals bedwateren, tics, stotteren, etc. zullen dan ook ten minste ten dele met het bestaan van minderwaardigheden van de motorische constitutie samenhangen. Wij zien dus, dat de luttele jaren tussen het 2e en 5e of 6e levensjaar de kleuter rijp maakt, en hem daarom de plicht oplegt, om zijn betrekkingen tot de buitenwereld op te bouwen en een bepaalde vorm te geven. Hij draagt daarom in deze jaren een groot deel van de last, die door FREUD als volgt treffend wordt gekenschetst:
Die Schwierigkeit van de Kindheit liegt darin, dasz das Kind in einer kurzen Spanne Zeit sich die Resultate einer Kulturentwicklung aneignen soll, die sich ber Jahrzehntausende erstreckt.

Deze kleuterjaren vormen dus een periode waarin het kinderlijke organisme zich in een voortdurende toestand van overgang bevindt. Onophoudelijk vormen zich a.h.w. nieuwe organen, hetgeen betekent, dat het resonerend apparaat zich voortdurend wijzigt en telkens tot nu toe onbekende mogelijkheden van opname en reactie biedt. Nauwelijks kunnen de indrukken verwerkt worden en dit leidt tot een sterke labiliteit van het geestelijke evenwicht, waardoor het optreden van affectuitbarstingen in de hand wordt gewerkt, totdat aan het einde van de kleuterleeftijd en het begin van de schooljaren voorlopig een betrekkelijke stilstand in het ontwikkelingstempo wordt bereikt. 1 Terwijl het kind eerst nog bijna geheel in beslag werd genomen door zijn noodzakelijke drang om de nieuw verworven mogelijkheden te leren kennen en verwerkelijken, krijgt het tegen het einde van dit tijdperk geleidelijk meer rust en daardoor de gelegenheid om tot een eerste synthese van zijn wereld van indrukken te komen en met een zekere planmatigheid op de buitenwereld te gaan inwerken. In overeenstemming hiermede is het kind in de eerste kleuterjaren nog enkel maar bezig, functioneert in zekere zin nog doelloos, terwijl het later allengs meer constructief te werk gaat en zichzelf een taak gaat stellen, waardoor het voor de schooltijd geschikt begint te worden. In de loop van de eerste vijf zes levensjaren heeft het kinderlijk organisme dus meer en meer zijn aanvankelijk embryonale karakter verloren. Dank zij deze rijping treden nu allerlei zenuwbanen in functie, die de, zich intussen ook verder ontwikkelende, hersenschors met de centra in het ruggenmerg verbinden. Krachtens deze nieuwe verbindingen komen nu tot dusver nog sluimerende, doch reeds in de aanleg gepreformeerde, bewegingsschemas en -patronen aan de dag, die op aangeboren reflexen en cordinaties berustend, de fijnere uitvoering van 28
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

bewegingen en handelingen mogelijk maken. Dank zij deze wel aangeboren, maar niettemin nieuw optredende bewegingsmogelijkheden verkrijgt de motoriek van de kleuter het gracieuze, elegante karakter, dat hem zo aantrekkelijk kan maken. WILHELMINA DE BOUVEE vergelijkt zijn motoriek met die van het katjesspel, die van de zuigeling met de jonge hondenmotoriek. Intussen valt het niet te verwonderen, dat de door al deze gaven verontruste kleuter voor de hem daardoor opgelegde taak wel eens terug schrikt en dan weigert om groot te worden. Dit is wel een van de redenen waarom de angst zo dikwijls in het kinderleven een rol speelt; want het kind ziet zich licht geplaatst voor opgaven waartegen het zich niet voelt opgewassen. Allerlei angsten in wakende toestand, maar vooral ook in dromen en nachtmerries, geven uiting hieraan. Feitelijk moet het ons verwonderen, dat dergelijke angsten niet veel vaker optreden. De grote ondernemingslust en bezigheidsdrang van het kind behoeden het echter in vele gevallen daarvoor, Het nog niet ontmoedigde kind vertoont van nature een taaie aandrift om iedere situatie meester te worden, waarbij hij een ruggesteun in zijn verkeer met de volwassenen kan vinden. Zijn zij evenwichtig en vertonen vertrouwen in zichzelf, het leven en het kind, dan zal dit daaruit een gevoel van veiligheid putten. Achten zij zich echter voortdurend door gevaren omringd en tegen de omstandigheden niet opgewassen, dan zal dit een ontmoedigende uitwerking op het kind hebben. De kleuter beschikt immers voor het vaststellen van zijn levenshouding over slechts weinig gegevens, die grotendeels met zijn situatie in zijn bijzonder milieu in verband staan. Ik was een kind en mat het leven aan de lach van mijne moeder, die niet blij was. (KAREL V. D. WOESTIJNE). Alle eigenaardigheden van dit milieu zullen zich daarom in zijn levensplan moeten weerspiegelen, waarbij de opvatting van het kind bovendien gemakkelijk door tal van misverstanden op een dwaalspoor kan worden gebracht, waardoor het beeld, dat hij zich van de werkelijkheid vormt nog meer kan worden vertroebeld. Het ontstaan van dergelijke misverstanden wordt ten zeerste in de hand gewerkt door het feit, dat het kind nog onvoldoende over de taal en de daarin uitgedrukte begrippen beschikt, zodat het van de in deze begrippen vervatte maatstaven geen gebruik kan maken en dus genoodzaakt is met eigen maat te meten, zonder deze maat met de algemeen geldende te kunnen vergelijken. Wat zich hierbij in het kind afspeelt kan men ook de vorming van zijn Ik noemen, waarmede dan de ontwikkeling van een min of meer vaag Ik-bewustzijn gepaard gaat. Belangrijk zijn daarbij: 1. de onmiddellijk uit hem zelf voortspruitende oordelen en ontdekkingen, 2. de invloed van zijn identificaties met andere personen en met de in het milieu heersende gewoonten en tradities, 3. het nadenken over en het onderling vergelijken van zijn, op grond van 1 en 2 achtereenvolgens ingenomen standpunten of meningen. FREUD heeft ons over de gang van dit proces enkele nuttige formules verschaft. Hij onderscheidt in de ontwikkeling van het kind verschillende stadia. 1. vlak na de geboorte een overheersen van de auto-erotiek. Volgens onze opvatting is dit het stadium, waarin het kind nog geen onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld heeft leren maken en het leven zich bij hem bijna uitsluitend kenbaar maakt door de waarneming van de bij het functioneren van de organen optredende orgaangevoelens. 2. het orale stadium waarin het kind het eerste contact met de dingen opneemt door er op te zuigen, waarbij het zuigen aan de moederborst wel de meeste voldoening zal geven 29
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

en tevens het sterkere levensgevoel. Ook in deze periode ondergaat het kind nog uitsluitend de invloed van zijn omgeving, zonder deze van zijn kant te willen benvloeden. 3. het anale stadium, hetgeen volgens onze zienswijze die periode omvat, waarin het Ikbewustzijn voldoende vorderingen heeft gemaakt om het kind in staat te stellen tot een wilsbesluit, o.a. of het de medemens welgevallig zal zijn of zal weerstreven. De tendentie tot het een of het ander zal o.a. k in het vervullen van zijn ptplichten, die tot zijn eerste sociale prestaties behoren, tot uiting komen. Het kind weet of voelt, dat het de opvoeder daarmee vreugde of smart kan bereiden en dat het daarom dus een zekere macht over hem heeft. 4. de genitale fase. Hierin leert het kind tussen de hem het meest toegedane personen en anderen te onderscheiden en zich aan de eerste te hechten. Zowel het jongetje als het meisje zullen de moeder dan liefst geheel voor zich opeisen en geheel in beslag willen nemen. (Incestverhouding van FREUD). M.i. zouden wij deze stap in de ontwikkeling van de kleuter aldus in meer algemene termen kunnen omschrijven, dat het kind, nu meer tot een totale persoonlijkheid gevormd, in zijn gevoel van gescheidenheid, dat zijn beginnend Ik-bewustzijn vergezelt, de behoefte gevoelt zich met zijn gehele wezen tot een andere persoon te wenden en zich met die persoon, i.c. de moeder, te verenigen. Daarbij is het zeer goed mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat gevoelens in de genitale sfeer zich in deze sentimenten mengen, ze uiteindelijk zelfs mogelijk, maar in ieder geval intenser kunnen, maken en een bepaalde kleur verlenen. Dit wordt in zekere zin hoogst aannemelijk gemaakt, zo niet bewezen, door een bepaald soort toenaderende bewegingen, die in deze levensperiode bij vele, zo niet bij alle, kinderen voor de opmerkzame toeschouwer dikwijls genoeg waarneembaar zijn. 5. Tenslotte komt dan het tijdstip, waarop de geslachtsverschillen de aandacht gaan trekken en tegelijk bij het kind het besef begint door te dringen zelf tot een bepaald geslacht te behoren. Omdat het kind zich tevens min of meer bewust van zijn eigen onvermogen en hulpbehoevendheid wordt, gaat het zich over zijn toekomst zorgen maken, waaruit dan de drang naar het groot-zijn ontstaat en het verlangen zich een voorstelling van de toekomst te maken. Voor deze voorstellingen heeft het voorbeelden nodig en vanzelfsprekend zal de jongen daarvoor doorgaans dat van zijn vader, het meisje dat van haar moeder kiezen. Met deze personen zal het kind zich dus zo goed mogelijk trachten te identificeren en als consequentie hiervan zal in het algemeen de jongen zich vooral bij de moeder, het meisje bij de vader bemind proberen te maken. Dit wordt in de regel aan beide daardoor vergemakkelijkt, dat de meeste moeders de neiging hebben om hun zoontjes, de meeste vaders om hun dochtertjes met grotere tederheid te behandelen. Bij dit alles kan dan bovendien nog datgene een grotere of kleinere rol spelen, wat door FREUD als castratieangst bij de jongens en als penisnijd bij de meisjes is aangeduid en wat door ADLER eerder onder zijn begrip van het manlijk protest werd samengevat. De met deze verschillende termen bedoelde verschijnselen zijn te beschouwen als een gevolg van het feit, dat de man het kind gewoonlijk meer ontzag en bewondering inboezemt dan de vrouw, wat tot gevolg kan hebben, dat de jongen vreest het hoge ideaal van mannelijkheid niet te zullen verwerkelijken, wat desnoods symbolisch als castratieangst kan worden uitgebeeld; terwijl de zelfde overschatting van het mannelijke principe het meisje op de gedachte kan brengen maar een meisje te zijn, hetgeen in beeldspraak met de term penisnijd kan worden weergegeven. De jongen kan er daarbij op uit zijn zijn mannelijke voorrang te bewijzen door zijn moeder 30
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

te overheersen, het meisje haar achterstand trachten te compenseren door haar vader voor zich op te eisen. Wanneer wij de opvattingen van FREUD aldus interpreteren, laten wij aan de relatieve juistheid van hun inhoud recht wedervaren, zonder, zoals hijzelf en sommige van zijn volgelingen schijnen te doen, zijn seksuele terminologie letterlijk te nemen. Echter zullen wij, ook in de, door onze vertaling er aan gegeven ruimere betekenis, aan deze denkbeelden geen altijd geldende en alles omvattende waarde behoeven toe te kennen. Hoogstens geven zij enkele richtlijnen voor ons denken waarvan in werkelijkheid in menig opzicht zal blijken te worden afgeweken, want in dit schema ontbreken tal van steeds wisselende en dikwijls moeilijk aanwijsbare factoren. Indien ergens, dan is hier ADLERS uitspraak: Alles kan ook anders zijn op haar plaats, welke uitspraak steunt op de door hem veronderstelde onberekenbaarheid van het Scheppend vermogen van het kind. Dit vermogen zal zich des te beter kunnen manifesteren, naarmate het kind meer als persoon en minder als object wordt behandeld en dus aan zijn nadenken vrijer baan wordt gelaten. In ieder geval krijgt tijdens de in de kleuterjaren plaatsgrijpende ontwikkeling van het IK iedere psychische beweging een zodanige samenhang met alle andere bewegingen, dat er aan dit IK een bepaalde structuur wordt gegeven. Het kind verkeert a.h.w. onder een dwang al zijn verrichtingen onder n gemeenschappelijke noemer te brengen. Das Kind musz ein Leitbild gestaltet haben, in derErwartung sich so in seiner Umgebung am besten orientieren zu knnen und zur Bedrfi-tisbefriedigung, zur Vermeidung von Unlust, zur Erlangung von Lust zu gelangen. (ADLER. Ueber den nervsen Charakter.) Dit Leitbild geeft aan de betrekking tot de werkelijkheid een bepaalde vorm en met deze zelfgeschapen vorm vereenzelvigt het kind zich op den duur zodanig, dat het steeds alles in het werk zal stellen om haar te behouden en te beschermen. Om deze vorm te vinden zoekt het kind bepaalde, hem door het milieu geboden, succesmogelijkheden, waartoe het tastende en proberend te werk gaat, om, in gedachten de brug naar de toekomst te kunnen slaan, waar grootheid, macht en vele andere soorten van bevrediging wonen. Veel hangt hierbij van de houding van de omgeving af. Hoe hechter het sociale contact is, des te beter zullen de denkbeelden van superioriteit met het gezonde verstand overeenstemmen. (ADLER). Heeft de kleuter het goede sociale contact gevonden, dan zal hij, krachtens het daarop steunende toenemende inzicht, aan zijn beeld van superioriteit achtereenvolgens een steeds betere vorm geven, de oude dus telkens weer verlaten. Ten slotte verzamelt hij, mede daartoe door zijn zich vervolmakende lichamelijke organisatie instaat gesteld, een groot aantal ervaringen en meningen, dus ook houdingen, die het hem mogelijk maken zijn persoonlijkheidsgevoel in de familiekring te handhaven. Het moeilijke kind heeft echter deze juiste vorm niet gevonden en blijft zich daarom hulpeloos, bedreigd en ongelukkig voelen. Door ondeugd en verzet kan het dan trachten zich niettemin te doen gelden, maar ondanks, of liever juist door zijn successen in deze verkeerde richting zal het zich toch steeds onzeker blijven voelen. Natuurlijk mag men zich het boven geschetste aanpassingsproces niet zuiver intellectualistisch voorstellen, want er bestaat ook een logique des sentiments, die hier misschien wel de voornaamste rol bij speelt. Ook daarom is de goede ontwikkeling van de affectieve vermogens in deze tijd van het hoogste gewicht. Juist de emoties geven intensiteit aan het levensgevoel en daarom bestaat er in deze vormingsperiode een grote behoefte aan vele en velerlei indrukken. Onder deze indrukken nemen die van door de volwassenen gegeven warmte en blijken van waardering een voorname plaats in, want het schijnt wel vast te staan, dat het vermogen tot 31
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

rijpe gevoelsbetrekkingen voortvloeit uit de verhouding tussen ouders en kinderen (MARGARET RIBBEL), en dat de tederheid van de ouders het gemeenschapsgevoel en de vormbaarheid van het kind activeert! (ADLER) Het door zijn hulpbehoevendheid zo kwetsbare kind beleeft in de tederheid van de ouders het gevoel iets waard te zijn en schept daaruit de moed om aan zijn toekomst te geloven. Men spreekt van de kleuterleeftijd wel eens als van das Trotzalter Statistisch gezien moge dit wellicht juist zijn, maar bij onderzoek blijkt deze koppigheid, althans wanneer zij een zekere maat overschrijdt, steeds op een fout in de verhouding tussen de gezagsdragers en het kind te berusten. Er is iets in de levensstijl van het kind of in de manier waarop zijn ouders met hem omgaan, dat het belet om zich door positieve prestaties te handhaven. Sommige ouders wijzen hun kinderen met de beste bedoelingen onafgebroken op fouten, geven hun voortdurend goede raad en onderhouden zodoende een blijvend minderwaardigheidsgevoel. Dientengevolge leeft zulk een kind steeds in een spannend gevoel van onveiligheid, alsof het door vijanden omringd was. De reactie daarop is opstandigheid, boosheid en negativisme. Dergelijke kinderen zouden meestal graag anders willen, maar hun ontmoediging doet hen geloven niet anders te kunnen, daar zij zich onbekwaam voelen aan de hun gestelde eisen te beantwoorden. De goedwillende ouders hebben zich echter zo vereenzelvigd met de gedachte, dat opvoeden en terechtwijzen n en hetzelfde zijn, dat zij onwillekeurig hun pogingen verdubbelen naarmate het gedrag van het kind slechter wordt. Een andere vorm van koppigheid komt voor bij kinderen, die zich idealen gesteld hebben, welke met de werkelijkheid in strijd zijn en door de ouders niet begrepen worden. Deze kinderen hebben zich zo sterk met hun levensprogramma vereenzelvigd, dat zij er door geen tegenstand van zijn af te brengen. Hier kan een begrijpende, meegaande houding van de volwassenen het kind helpen om door ervaring wijs te worden, terwijl de uitoefening van dwang wel aanleiding tot botsingen, maar niet tot innerlijke correctie geeft. Men doet m.i. goed om alleen van koppigheid te spreken, wanneer er van een koppige levenshouding sprake is en niet wanneer er een ontluikende drang naar zelfstandigheid bestaat, die eerder aangemoedigd dan bestreden dient te worden.

32
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk V

VERVOLG KLEUTERTIJD
In het vorige hoofdstuk gaven wij een overzicht hoe wij ons, volgens dieptepsychologische inzichten, de opbouw van het kinderlijke IK tot aan het einde van de kleuterleeftijd kunnen voorstellen. Er werd daarbij gebruik gemaakt van het schema, dat ADLERS Individualpsychologie ons gegeven heeft en dus zijn wij van bepaalde vooropstellingen uitgegaan. Dit laatste is natuurlijk onvermijdelijk en geschiedt door iedere onderzoeker, onverschillig of hij zich daarvan al of niet bewust is. Het grote voordeel van het individualpsychologische schema is m.i. dat daarin nergens sprake is van onveranderlijke, in een eens-en-voor-al vastgelegde richting dringende eigenschappen, maar steeds van de training in de richting van een planmatige aanpassing, dus van een levensplan. Geen Rstungs- maar een Richtungspsychologie. Het woord van ADLER: Alles kan ook anders zijn beduidt dan ook voor velen, die zich van deze zienswijze bewust worden, de openbaring van een voordien niet bevroede vrijheid, waaruit een nieuw besef van ongedachte mogelijkheden, maar ook van verantwoordelijkheid voortspruit. Toen ADLER eens een meisje vroeg, waarom hij haar had kunnen beter maken, terwijl verschillende andere doctoren gefaald hadden, luidde het antwoord: U geloofde, dat ik genezen kon, de anderen deden dit niet. Hieruit volgt, dat de conceptie van het levensplan als basis voor de levenshouding een vooropstelling, die men ook in de existentile filosofie van HEIDEGGER onder de naam ontwerp aantreft - wel zeer gelukkig blijkt te zijn gekozen. Elk plan, elk ontwerp, is immers in principe voor verandering vatbaar. Dat ADLERS schema in de praktijk vruchtbaar is en althans de schijn heeft een grote mate van bruikbare waarheid te bevatten, wil ik trachten aan de hand van enkele voorbeelden te demonstreren. Het eerste geval betreft een jongetje van 2 jr. en 2 maanden en uit zijn geschiedenis zal blijken, hoe logisch zulk een kind al op zijn milieu reageert. Zijn moeder kwam met hem bij mij, omdat hij zulke ontembare driftbuien had en dit tot grote moeilijkheden aanleiding gaf omdat de vader weinig van het kind kon verdragen en zich op zijn beurt driftig maakte, waarbij hij het kind soms zwaar mishandelde, zodat het op dat ogenblik een grote bloeduitstorting vertoonde. Er was hier een eigenaardige voorgeschiedenis. De vader was een sterk ontmoedigde, pessimistisch gestemde man, die, verontrust door de gedachte aan zijn toenemende verantwoordelijkheid, zich tijdens de zwangerschap van zijn vrouw door de ophanden zijnde komst van de baby dermate bedreigd voelde, dat hij het voornemen had te kennen gegeven het zo spoedig mogelijk na de geboorte te zullen doden. Voor alle zekerheid liet de moeder zich daarom voor de bevalling destijds in een ziekenhuis opnemen. Een geheel jaar lang wilde de vader het kind volstrekt niet zien en moest het in een aparte kamer verblijf houden. Na afloop van het eerste levensjaar bracht de moeder het kind wel beneden, maar de vader bleef het angstvallig vermijden en het moest zich in het ongebruikte deel van de suite ophouden. Toen het kind was gaan lopen trachtte het telkens zijn vader te naderen, doch werd door deze streng op een afstand gehouden. En keer was er een begin van contact geweest, toen het kind eens de poes aaide en zijn vader, die veel van dieren hield, de lust niet kon weerstaan tegelijk met het kind hetzelfde te doen. Sindsdien is er wel een lichte verbetering in de verhouding merkbaar geworden, maar de man tracht toch nog steeds het bestaan van zijn zoon zoveel mogelijk te ignoreren. Om zich in de situatie van een ander in te denken doet men het best zich de vraag te stellen: Wat zou ikzelf in dergelijke omstandigheden geneigd zijn te doen? Doet men dit in het onderhavige geval dan komt men tot het vermoeden, dat de kleine baas zich door zijn vader 33
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

voelt uitgeschakeld en weigert dit te accepteren. Wij veronderstellen dus boutweg, dat het abnormale gedrag van het kind bij nader toezien een normale reactie op abnormale omstandigheden zal blijken te zijn. De kleine was sinds hij zijn vader lopend kon bereiken verlangend geweest om ook met dit deel van zijn omgeving contact te maken. De steeds herhaalde afwijzing maakte hem woedend en daarmede vond hij, zij het bij toeval, een doeltreffend middel om zijn vader te benvloeden, want deze beantwoordde de woede van zijn zoon met een aanval van drift. Dat het in het kinderleven werkelijk zo toegaat, alsof het contact tegen elke prijs gezocht wordt, ziet men herhaaldelijk en niet alleen bij kinderen. Werkelijk is alleen wat werkt en ons existentiegevoel stijgt of daalt met de invloed, die wij op de buitenwereld vermogen uit te oefenen. Daarom maken o.a. veel kinderen er a.h.w. een spelletje van het geduld van hun ouders uit te putten en ondervinden zij een duidelijke bevrediging wanneer zij hen tot een woede-uitbarsting hebben gebracht en zelfs wanneer zij krachtdadig bestraft worden. De opgelegde tuchtiging ondergaan zij dan gelaten of zelfs met welbehagen. Deze veronderstelling aangenomen, was het nu zaak de vader deze waarschijnlijke samenhang mee te delen en hem zo mogelijk te bewegen zich op vriendschappelijke manier met het kind bezig te houden, door met hem te spelen, te wandelen en zo nu en dan eens iets voor hem mee te brengen. Gezien het gebeurde met de poes, was het immers wel waarschijnlijk, dat hij heimelijk toch naar zijn zoon verlangde, doch zijn eenmaal ingenomen houding uit zichzelf moeilijk kon prijsgeven. Verder dienden beide ouders zich om de driftbuien zo min mogelijk te bekommeren en onder alle omstandigheden een welwillende, maar tevens vastberaden houding te bewaren. Het recept werkte vrijwel onmiddellijk. Zes weken later was het kind al heel veel veranderd en een jaar later onderscheidde het zich niet meer opvallend van andere kinderen. Hij en zijn vader waren dikke vrienden. Wij zien dus, dat al bij dit zeer jonge kind op bepaalde zeer bijzondere levensomstandigheden een daarop aansluitende bijzondere aanpassingsvorm is ontstaan. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat het die levensomstandigheden zijn, die de verschijnselen tengevolge hebben; een aanleg is voor het optreden van onverschillig welk psychisch verschijnsel een onmisbare voorwaarde (niemand kan immers zonder hand een vuist maken). Deze aanleg treedt echter pas door erbij passende uitwendige voorwaarden in werking. Zijn deze de aanleg realiserende voorwaarden niet of moeilijk te herkennen, dan wekken de verschijnselen de indruk zuiver endogeen te zijn ontstaan. (R. RSSLE). In ons geval maakt het kind van de in zijn aanleg sluimerende mogelijkheden gebruik om zich tegenover de ouderlijke macht zegevierend te handhaven. Het laat zich niet in een hoek drukken, maar weet zich door ondeugd te doen gelden. Het is ondeugend, niet omdat de ondeugd op zichzelf hem zo lief is, maar omdat deze hem succes verschaft en daarom ten slotte misschien lief is geworden. Het kind weet bovendien niet van goed of kwaad, maar kent alleen overwinning of nederlaag. Passen de ouders in een dergelijk geval strengheid toe, dan is dit dus slechts koren op zijn molen, terwijl tevens de indruk, dat de buitenwereld hem vijandig is, bij het kind nog weer versterkt wordt. Beide aspecten van het ouderlijke gedrag zullen de ondeugd aanwakkeren en het verkeerde gedrag bestendigen. Het uiteindelijke resultaat kan echter zijn, dat het kind slechts als een lastpost wordt beschouwd en zichzelf ook zo leert te beschouwen. Getraind heeft het alleen aan de onnutte kant van het leven, tot nuttige prestaties acht het zich daarom onmogelijk in staat, want het heeft zichzelf met zijn gedragsvorm vereenzelvigd. Terwijl men bij zeer jonge kinderen een therapeutisch succes alleen kan nastreven door de uitwendige omstandigheden doeltreffend te wijzigen, is het bij iets oudere kinderen tevens mogelijk dit door een directe benvloeding te bereiken. En wel door het kind het inzicht te 34
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

verschaffen, dat het met de gewraakte handelingen een bepaald succes op het oog heeft, terwijl men het tevens op het bestaan van andere succesmogelijkheden zal wijzen. Dit laatste had het gewenste gevolg bij een vijfjarig meisje, dat sinds een half jaar een Montessorischool bezoekt, waarheen het was overgeplaatst omdat het zich op een andere kleuterschool onmogelijk had gemaakt. Ook op de tegenwoordige school kan het volgens de leidster onmogelijk verder zo voortgaan en daarom wordt om raad gevraagd. Het kind is volstrekt ongehoorzaam, slaat op school de andere kinderen, stoot de werktafeltjes omver en stoort op allerlei andere manieren. Voor terechtwijzingen is zij totaal onvatbaar, voert weinig of niets uit, stelt in het geheel geen belang in het materiaal en weet er ook niets mee uit te voeren. In mijn wachtkamer en later met mij in de spreekkamer is het kind ontzettend druk en luidruchtig; blijkbaar is het er dus met alle macht op uit de aandacht zoveel mogelijk te trekken en in spanning te houden. Men is geen ogenblik zeker, wat zij een volgend ogenblik voor schade aan papieren, boeken of andere dingen zal toebrengen. Zij vertelt mij de andere kinderen te slaan om ze pijn te doen en dat die kinderen dat prettig vinden. Zij vindt het zelf ook prettig om geslagen te worden en gaat voor mij staan, opdat ik haar in het gezicht zal slaan. Zij heeft het over een dier, dat een ander dier kapot bijt, over een kind, dat zij boven op de hete verwarming heeft gezet en hoe prettig het dit vond. Zij groeit blijkbaar in de gedachte aan allerlei echte of gefantaseerde heldendaden. De ouders delen mee, dat het patintje hun oudste kind is. Er is nog een zoontje van drie jaar, voor wie zij heel lief is. Zij vernielt al haar speelgoed moedwillig, trekt soms plotseling de theeboel van tafel slaat haar moeder een volle kop thee uit de handen, slaat haar zo hard zij kan in het gezicht, klimt op tafel en laat de lamp zo hard mogelijk slingeren, is geen ogenblik te vertrouwen. Maakt zij het zo bar, dat haar moeder wanhopig in tranen uitbarst, dan blijft zij daar totaal ongevoelig voor; vermaning, redeneren, zomin als straf hebben enige invloed op haar. Een reep chocolade, die ik haar aan het einde van ons tweede onderhoud geef, deelt zij echter geheel spontaan met haar ouders en met mij. In ons derde gesprek - ik heb intussen een hechte vriendschap met haar gesloten - vertel ik haar de geschiedenis van Josefientje. Toen die voor het eerst op de Montessorischool kwam, waren alle kinderen bezig en niemand nam notitie van haar. Daarom voelde zij zich erg alleen, want de juffrouw dacht: Laat Josefientje eerst maar rustig uithuilen, dan zal zij straks wel gaan meedoen. Naar dit verhaal luistert het kind met gespannen aandacht en zegt heel zachtjes: Ik heb ook gehuild toen ik op school kwam. En als ik dan zeg: Het was ook erg moeilijk voor Josefientje om zo direct mee te doen zegt een fijn stemmetje naast mij: Voor Ik was het ook moeilijk. Natuurlijk eindigt het verhaal zo, dat Josefientje, na in haar wanhoop allerlei wandaden te hebben bedreven, op het lumineuze idee komt om toch maar te proberen mee te doen en dan allengs alle moeilijkheden glansrijk overwint. Als reactie op dit intieme gesprek, dat een diepe indruk op haar maakte, is zij bij haar volgende bezoek een ware duivelin. Zij stapt binnen zeggende: Zal ik mijn schoen uit het (openstaande) raam gooien? en voegt, als ik op dit gezegde in het geheel niet reageer, de daad bij het woord. Zittend op mijn knie, vraagt zij of ik het prettig vind als zij mij in het gezicht slaat. Ik antwoord ontkennend en onmiddellijk daarop geeft zij mij met de volle kracht van haar stevige knuisten drie klappen op mijn wang. Deze keer is er niets met haar te beginnen en het laatste, wat ik van haar zie, is, hoe zij tussen haar, met het geval erg verlegen, ouders over straat loopt, met aan de ene voet alleen een kous, terwijl de vader de door het raam op straat gevallen schoen in de hand draagt. 35
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Waarschijnlijk is dit vreemde gedrag als een reactie op haar zachte stemming tijdens het vorige gesprek te beschouwen. Zij tracht nog eenmaal haar oude levensstijl door te voeren om ook mij in dezelfde verlegenheid te brengen als haar bravourestukken het haar ouders deden. De daarop volgende keer heeft zij echter haar draai genomen. Bij het binnen komen zegt zij nadrukkelijk: Ik ben gegroeid; vorige keer was ik twee jaar, nu ben ik vijf -, toen ik stout was, was ik twee! Zij speelt nu de engel van meegaandheid, vraagt angstvallig: Mag ik hier wel even aankomen? Mag ik met dat potlood schrijven? etc., terwijl oorspronkelijk niets voor haar veilig was. Ook thuis en op school was alles anders en beter gegaan en had zij haar uiterste best gedaan zich van haar goede kant te laten kijken. Toen ik dan ook het vermoeden opperde, dat zij wel weer eens twee jaar zou worden was haar antwoord heel beslist: Dat kan toch niet. Eenmaal op de goede weg is zij deze blijven bewandelen, zoals ik nog enige jaren heb kunnen controleren. Bij dit kind leek een grondstoring van het karakter en een volstrekt gebrek aan begaafdheid aan de dag te komen. Alles wordt echter direct begrijpelijk en van intelligentie getuigend, wanneer wij haar gedrag als het gevolg van een levensplan opvatten, dat niet op samenwerking, maar op het versteld-doen-staan gericht is. Waarschijnlijk is het kind op deze gedachte gekomen door de houding van haar ouders. Beide waren van een overdreven gevoelig en zacht krakter, die van hun kind hetzelfde verwacht hadden. Zij waren hevig ontdaan door elke tegengestelde uiting van hun dochtertje. Zij hadden niet bedacht, dat zij door hun ontsteltenis a.h.w. een premie op het verkeerde gedrag hadden gesteld en tevens door hun vele terechtwijzigingen het kind ontmoedigden, waardoor het zich misschien onbekwaam achtte om zich door een positieve houding te handhaven. Het was voor haar gemakkelijker om zich door wandaden, die zij een steeds verbluffender vorm wist te geven, beroemd te maken. Eenmaal op deze bijzondere weg naar succes aangeland en jaren lang in deze richting getraind, moest het kind de betere weg eerst gewezen en aanlokkelijk, ook begaanbaar gemaakt worden; men moest dus beginnen met haar op de goede inval te brengen, wat door het verhaaltje over Josefientje werd nagestreefd. Dat de behandeling hier zo betrekkelijk gemakkelijk en snel een gunstig resultaat had, was voor geen gering deel aan de goede medewerking van de ouders en de leidster te danken. De eersten zagen er van af het kind voortdurend te vermanen en de laatste deed al het mogelijke om het zelfrespect van het kind te steunen en het de nieuwe weg naar succes te vergemakkelijken; zij vroeg haar op theevisite en ging een paar keer met haar wandelen. Dit was een grote hulp, want aanvankelijk had het kind haar afkeer van de leidster op een nogal eigenaardige manier kenbaar gemaakt; gevraagd om eens iets van de juffrouw te vertellen, was haar reactie. Er is op school geen juffrouw. daar waarschijnlijk mede bedoelend: De juffrouw bestaat voor mij niet, want zij neemt niet genoeg notitie van mij. Misschien was echter wel de hoofdzaak, dat beide ouders werkelijk goede mensen waren, die bij alles wat zij deden toch meer aan het kind dan aan zichzelf dachten. Zij waren nooit boos, maar alleen verdrietig en ongerust door het vreemde gedrag van hun dochtertje. Dientengevolge had het kind, ondanks de schijnbaar zeer agressieve vorm van haar handelingen en woorden, toch in de grond geen vijandige instelling tegenover de medemens en kon het mij gemakkelijk lukken haar vriendschap te winnen. Met al haar gewelddaden had zij toch eigenlijk niet zo erg veel boze bedoelingen; zij beoogde slechts de wereld in verbazing te zetten en met zich bezig te houden. Gevallen van abnormaal gedrag bij kinderen bieden voor de psychologie en psychotherapie een bijna onmisbare leerschool, want men kan hier het ontstaan van bepaalde gedragswijzen a.h.w. terwijl men er bij staat meemaken en andere gedragswijzen zien optreden wanneer men, als in een experiment, de omstandigheden wijzigt of door het brengen van een nieuw inzicht het handelen een nieuwe richting weet te geven. Bovendien kan men het milieu, dat voor het gedrag de aanleidende voorwaarde was, in levenden lijve bestuderen, terwijl bij oudere patinten men 36
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

de structuur van dit milieu uitsluitend uit de door hen geproduceerde herinneringen moet trachten te reconstrueren. Bij het jonge kind kan men de invloeden van buiten echter onmiddellijk in hun werkzaamheid betrappen en met eigen ogen zien hoe de theorie zich schijnt waar te maken. Daarbij blijft niettemin het gehele onderzoeks- en correctieproces een artistieke prestatie, welke zich meer in de sfeer van de affecten en van de intutie, dan in die van het intellect afspeelt. Het komt er op aan de juiste gevoelstoon te treffen en de beweegredenen en bedoelingen van het kind inderdaad te begrijpen; het door woord noch gebaar af te schrikken. De therapeut is op zijn intutief begrip en op zijn spontane invallen aangewezen, die wel door zijn wetenschappelijke en algemeen menselijke instelling geleid, maar daar niet bewust intellectueel uit afgeleid mogen zijn. De juiste richting van deze intutie en invallen is mede afhankelijk van een geconcentreerde en welwillende toewending tot het kind als persoon. Werkt de therapeut slechts naar een schabloon, zonder de aanraking als een werkelijke ontmoeting te beleven, dan zal het hem niet gelukken het vertrouwen van het kind te winnen en zal dit zijn innerlijk voor hem gesloten houden. Noch zijn woorden, noch zijn daden zullen invloed op het kind hebben en hij zal zich voortdurend hulpelozer tegenover de situatie voelen. Slaagt hij er echter wel in het goede contact te bereiken, dan zal hij ongeveer dezelfde genotvolle spanning beleven, soms ook eenzelfde vertwijfelde wanhoop, als een auteur of een schilder bij het vorderen of het haperen van zijn scheppende werkzaamheid.

37
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk VI

DE PUBERTEIT
In onze inleiding hebben wij het menselijke organisme met een resonator vergeleken. Prikkels uit de buitenwereld geven een indruk, die een toestandsverandering van het organisme teweegbrengt, welke een verstoring van het evenwicht betekent en door het organisme met een reactie wordt beantwoord, die op het herstel van dit evenwicht gericht is. Geen indruk zonder uitdruk. Wij knoopten hier de overweging aan vast, dat de mens de dingen in de buitenwereld feitelijk niet als zodanig waarneemt, maar oorspronkelijk niets anders kan bespeuren dan de lichamelijke gevolgen van het contact van zijn organisme met het ding in de buitenwereld. Pas zeer geleidelijk moet het jonge kind deze lichamelijke veranderingen op oorzaken, buiten zijn lichaam gelegen, hebben terug gebracht en zo tot de constructie van dingen in de buitenwereld en van een buitenwereld in het algemeen zijn overgegaan. Het heeft daarbij niet alleen geconcludeerd tot het objectieve bestaan van de dingen, maar heeft bovendien krachtens zijn reflexmatig optredende reacties aan deze dingen een betekenis gehecht of, beter gezegd, heeft zijn organisme er deze betekenis aan gehecht. Prettige, pijnlijke, schrikwekkende en op vele andere manieren te kwalificeren indrukken uit de buitenwereld gaven hem dus een subjectief gekleurd beeld of een ver-beelding van de werkelijkheid. Omdat ieder mens de wereld leert kennen door zijn reacties, zijn resonantie op de prikkels uit de werkelijkheid, bouwt ieder mens zich een hem alleen eigen wereld of wereldbeeld op. Een verandering van het organisme zal dus, met een verandering van zijn indrukken en uitdrukken, ook een verandering van het wereldbeeld ten gevolge hebben. Juist de puberteit nu is een levenstijdperk, dat zich door zeer ingrijpende veranderingen van het organisme kenmerkt. Als het begin van de puberteit rekenen wij het optreden van de lichamelijke tekenen van de geslachtsrijpheid, als slot het einde van de lengtegroei. Bij meisjes begint de puberteit dan tussen het 12e en het 15e levensjaar, bij jongens tussen het 14e en het 16e. Omdat in die tijd, behalve lichamelijke, ook geestelijke veranderingen plegen op te treden, onderscheidt men naast de lichamelijke nog een psychische puberteit, terwijl deze beide niet geheel met elkaar behoeven samen te vallen. Behalve uiterlijke tekenen van geslachtsrijpheid ziet men een prikkelbaarheid van de geslachtsorganen optreden, zaadstortingen bij de jongen, de menstruatie bij het meisje. Bovendien ontstaat er een beharing van de schaamdelen en de oksels, terwijl bij de jongen zich een beginnende baardgroei en vergroting van het strottenhoofd, bij het meisje de zich ontwikkelende buste vertoont. Omdat bij de ontwikkeling tot adamsappel de stembanden langer en zwaarder wordenwisselt de stem van de jongen. Wel treedt ook bij het meisje een verandering van de stem op, maar deze betreft voornamelijk een grotere modulatiemogelijkheid, waardoor het uitdrukkingsvermogen fijner en genuanceerder wordt. Naast deze plaatselijke veranderingen treden er ook algemene vormveranderingen op. Vooral de jongen groeit in deze tijd snel en neemt daarbij soms in n jaar zes of meer kilogrammen in gewicht toe. Zijn lichaamsbouw wordt in de regel forser en grover omdat de ontwikkeling van been- en spierstelsel die van het vetweefsel gaat overtreffen. Bij het meisje blijven daarentegen spieren en beenderen relatief tenger, terwijl er vaak juist een vermeerderde vetafzetting optreedt, die aan het lichaam de vrouwelijke ronding geeft, waardoor haar vormen min of meer aan die van het jongere kind gaan herinneren. Deze verschillen worden nog daardoor geaccentueerd, dat bij de jongen schoudergordel en borstkas, bij het meisje de bekkengordel sterk in omvang toenemen. 38
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Met deze verandering in vorm gaat, zoals vanzelf spreekt, verandering van functie gepaard. Zoals wij in de vorige, hoofdstukken zagen, heeft het kind in de loop van zijn bestaan op de grondslag van zijn aangeboren reflexen een geheel systeem van voorwaardelijke reflexen en bewegingsschemas opgebouwd en deze geleidelijk tot een automatisch verlopende samenwerking en een bijna volmaakte integratie met zijn persoonlijke doelstelling gebracht. Deze harmonie wordt nu door de plaatsgrijpende veranderingen in het uitvoerende apparaat verstoord. De vrijwel plotselinge wijziging in de prikkelbaarheid zowel als in de reactiviteit van zijn resonerend instrument doet zijn oude wereldbeeld in duigen vallen, maakt het nutteloos en dit legt hem vanzelfsprekend de taak op, zich een nieuw beeld te vormen. Dit is des te meer het geval, omdat er ook naast de wijziging van de uitwendige vorm een van de inwendige organisatie plaats grijpt, waarbij die van het endocriene en van het nerveuze stelsel het meest op de voorgrond treden. De klieren van het endocriene stelsel scheiden bepaalde stoffen, hormonen genoemd, direct naar het bloed af en deze stoffen veroorzaken in het lichaam, of in delen ervan, veranderingen in ontwikkeling en functie van soms zeer opvallende en gewichtige aard. De hormonen zijn dus producten van levende cellen, die, met het bloed meegevoerd, op andere levende cellen werken, maar zelf dode stoffen zijn, die door de chemicus kunnen ontleed en waarvan de samenstellende formule kan worden vastgesteld, terwijl het in sommige gevallen ook gelukt is ze kunstmatig op te bouwen. Bij het intreden van de puberteit treedt nu een verandering in het hormonale evenwicht op in die zin, dat de hypofyse (hersenaanhangsel) een stof in het bloed gaat afgeven, die de tot op dit tijdstip nog onrijpe kiemklieren aanzet tot rijping en tot de productie van geslachtshormonen. De aanwezigheid in het circulerende bloed van deze geslachtshormonen heeft nu tengevolge, dat de lichamelijke puberteitsveranderingen zich gaan vertonen en zich allerlei nieuwe functiemogelijkheden openbaren, waardoor o.a. het geslachtsverkeer uitvoerbaar en aantrekkelijk wordt. Men heeft dit kunnen aantonen door jeugdige dieren met aftreksels, afkomstig uit rijpe kiemklieren, in te spuiten. Men zag dan een zeer vervroegde geslachtsrijpheid met alle uitwendige en functionele kenmerken daarvan optreden. Ook mensen, bij wie de ontwikkeling van de geslachtsorganen onvolkomen tot stand was gekomen, konden op deze wijze behandeld worden. Een dergelijk effect bleek echter ook te bereiken door het toedienen van bepaalde producten van de voorkwab van de hypofyse. Dit hormoon bewerkte dan eerst een rijpwording van de kiemklieren, terwijl dan de producten van deze kiemklieren de lichamelijke rijping tot stand hielpen brengen. Daarbij bleek, dat behalve de geslachtelijke nog vele andere gedragswijzen onder hormonale invloed stonden, waaruit duidelijk werd dat voor het zinvol functioneren van tal van organen de aanwezigheid in het bloed van bepaalde hormonen of van een vaak ingewikkelde combinatie van hormonen een absolute voorwaarde was. J. FREUD 8 heeft enige zeer interessante proeven bij honden genomen over wat hij het mictie - en copulatiepatroon bij deze dieren noemt. Zoals bekend heeft de teef een andere manier om zich van haar urine te ontdoen dan de reu. De jonge reu gedraagt zich echter aanvankelijk in dit opzicht als de teef. Op een bepaalde leeftijd echter krijgt de reu de gewoonte bij het urineren een van beide achterpoten op te tillen en een zeer karakteristieke houding daarbij aan te nemen. Vroege castratie belet het ontstaan van dit bewegingsschema, maar door inspuiting van mannelijk geslachtshormoon kan men het ook bij het gecastreerde dier doen intreden. Ook kan men bij normale honden dit intreden vervroegen en het zelfs bij jonge teven in het leven roepen.
8

. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. jrg 1948, No. 39 39

Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Ook voor het copulatiepatroon geldt ongeveer hetzelfde en het spreekt wel vanzelf dat wij moeten aannemen, dat er behalve de hier besprokene nog tal van andere gedragingen door hormonale werking, vaak op een ondefinieerbare manier, zullen worden gewijzigd. Ondanks het vele echter, dat men van dit alles te weten is gekomen, zijn wij toch van de juiste rol, die het endocriene systeem bij de puberteitsveranderingen speelt, nog slechts zeer gedeeltelijk op de hoogte. De werkingen van de verschillende hormonen zijn zo eng met elkaar verbonden en doorkruisen elkaar zo, dat het in vele gevallen onmogelijk is deze werkingen ieder apart en op zich zelf staand zuiver te beoordelen. 9 Ook hier weer zullen wij bovendien moeten aannemen, dat voor ieder individu deze complicaties weer anders zullen zijn en dat ook op de door middel van de hormonen aan het organisme medegegeven gedragsmogelijkheden de idee van de relatieve orgaanminderwaardigheid toepasselijk moet zijn. Om de werking van het endocriene systeem overzichtelijk weer te geven kan men van de volgende voorstelling gebruik maken: het endocriene stelsel regelt door een wisselwerking tussen de endocriene en overige lichaamsorganen het milieu intrieur en waarborgt daardoor een bepaald evenwicht tussen de verschillende lichamelijke functies. Het niveau van dit evenwicht wordt door de hypofyse geregeld. De verschillende onderdelen van het endocriene apparaat werken dus niet onafhankelijk van elkaar, maar staan onder het presidium van de hypofyse, die op haar beurt weer in nauw contact staat met het centrale zenuwstelsel, zodat in feite van daar uit weer een regelende invloed op de hormonale samenstelling van de lichaamsvochten wordt uitgeoefend.10 Hoe dit evenwichtsniveau tussen verschillende hormoonconcentraties tot stand komt kan het volgende voorbeeld verduidelijken. Voor de goede werking van de seksuele organen is een bepaalde concentratie in het bloed van door de kiemklieren bereide hormonen noodzakelijk. Daalt deze concentratie beneden een zekere maat, dan wordt hierdoor de hypofyse aangezet om het gonadotroop hormoon, dat de kiemklieren tot verhoogde werking stimuleert, in grotere hoeveelheid in de bloedbaan uit te storten. Is er door deze activiteit van de hypofyse weer een voldoende werking van de kiemklieren, dan geeft de gestegen concentratie van het geslachtshormoon aanleiding tot een remming van de werkzaamheid van de hypofyse. Vr het intreden van de puberteit bevat het kinderlijke bloed slechts een zeer geringe hoeveelheid van het seksuele hormoon, ofschoon het, de kiemklieren stimulerende, gonadotroop hormoon wel in de hypofyse aanwezig is, maar door haar blijkbaar niet wordt afgegeven. Op een bepaald ogenblik begint zij dit echter wl te doen, worden de kiemklieren door het in het bloed uitgestorte gonadotroop hormoon van de hypofyse tot verdere rijping en productie van het seksuele hormoon geprikkeld en ziet men allengs de puberteitsveranderingen te voorschijn treden. Welke factor op een bepaald tijdstip het gedrag van de hypofyse zo doet veranderen, is nog volmaakt onbekend. Tengevolge van de noodzakelijk slechts zeer oppervlakkig besproken veranderingen in de werking van het endocriene, nerveuze en motorische stelsel, wijzigen zich dus niet alleen aanspreekbaarheid, sterktegraad en amplitude van de reeds bestaande reflexen, maar treden er in de bewegingsschemas ook kwalitatieve veranderingen op en worden er geheel nieuwe patronen aan de oude toegevoegd. Er treedt dientengevolge een sterke wijziging in de aard van de bouwstenen op, die tot dusverre het bewegings- en uitdrukkingsapparaat hadden samengesteld.
9

Een goed overzicht vindt men in het, eveneens bij de Erven Bijleveld verschenen boek van Dr M. TAUSK De Hormonen. 10 De hypofyse is een boonvormig orgaan, dat zich onder de hersenen bevindt en er met een steel, waardoor talrijke zenuwvezels lopen, mede verbonden is. Zij bestaat uit een voorkwab, die oorspronkelijk uit de embryonale mondholte afkomstig is en een van vele zenuwelementen voorziene achterkwab, die haar oorsprong in een uitstulping van de hersenen vindt.

40
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Helaas zijn er over deze lichamelijke puberteitsprocessen nog bijna geen exacte gegevens bekend, maar met behulp van voorbeelden uit de zuigelingtijd kan men er zich enigszins een voorstelling van maken, wat hier bedoeld is. Bij de zuigeling zagen wij immers, dat de voetzoolreflex, optredend door het bestrijken van de voetzool, een naar de buik gerichte buiging van het beentje en van de voet tengevolge had, terwijl tegen het begin van het tweede levensjaar deze buigbeweging in een strekbeweging was veranderd en hiermede het kind geschikt was geworden om te leren lopen. Uit den aard van de zaak zijn onderzoekingen op dit gebied gemakkelijker bij dieren dan bij mensen uit te voeren, maar ook wat de dieren betreft is hier nog slechts betrekkelijk weinig tot stand gebracht, terwijl bij het zoveel gecompliceerder en met groter schroomvalligheid te behandelen menselijke wezen nog slechts uiterst weinig is nagevorst. Dat er echter ook bij de mens allerlei veranderingen in het reactieapparaat zullen optreden is bijna zeker te verwachten. Bekend is hoe verschillende emotionele reflexen, zoals blozen en bepaalde erotische gewaarwordingen en emoties onder hormonale invloed staan.11 Onder seksuele reflexen hebben wij zowel de eigenlijke functies van de geslachtsorganen zelf als bepaalde lichaamsbewegingen en -houdingen te verstaan, die geheel onwillekeurig de erotische aandoeningen vergezellen of, beter gezegd, er aan ten grondslag liggen. Omdat nu deze reflexen van geval tot geval zullen variren, zullen ook de erotische en seksuele belevingen bij iedere puber en bij ieder mens een eigen, alleen voor dit ene individu geldend karakter dragen. Terwijl in de hierboven aangehaalde voorbeelden de door hormonen veranderde gedragswijzen nog a.h.w. voor het grijpen lagen, zal dit voor andere plaatsvindende wijzigingen veel minder het geval zijn. De in de puberteit optredende vermeerdering van de associatievezels in de hersenschors en de fijnere differentiatie in de bouw van de hersencellen doet vermoeden, dat op velerlei gebied fundamentele omkeringen en wijzigingen in de belevingsmogelijkheden en -disposities zullen plaatsgrijpen, die onmogelijk door fysiologische experimenten kunnen worden aangetoond en geanalyseerd. Zoals men kan zeggen, dat het endocriene stelsel tot taak heeft een bepaald overwichtniveau in de lichamelijke binnenwereld te handhaven, is het zenuwstelsel het apparaat om dit voor het evenwicht tussen organisme en milieu te doen. Dat hiertoe een innige samenwerking van beide systemen een eerste vereiste is, volgt direct uit de overweging, dat een wijziging in de verhouding van binnen tot buitenwereld onmiddellijk een daarbij passende verandering van het interne evenwicht noodzakelijk maakt. Bestaan er bijv. uitwendige omstandigheden, die het individu tot activiteit verplichten, dan zal een vermeerderde afscheiding van een bepaald bijnierhormoon (adrenaline) de daarvoor vereiste tonusverhoging van de spieren, de mobilisering van de voor de spierfunctie benodigde suiker en de verhoogde arterile spanning teweegbrengen. Bewerkte hier een verandering in de buitenwereld een verhoogde functie van een endocrien orgaan, omgekeerd kan een versterkte werking van een endocriene klier op het effect van uitwendige prikkels van invloed zijn, want een grotere afscheiding van het schildklierhormoon bijv. heeft een verhoogde gevoeligheid voor indrukken uit de buitenwereld tengevolge. Ook de functie van de schildklier wordt door een apart hormoon, het thyreotroop hormoon, geregeld en is in de puberteit verhoogd. Verder scheidt de hypofyse tijdens de puberteit een vermeerderde hoeveelheid groeihormoon af. De aanwezigheid van zulk een hormoon wordt o.a. aangetoond door het feit, dat een bepaald soort gezwel van de hypofyse door een daaruit plaatshebbende sterke afscheiding van dit

11

Bestudering van verschillende ziekten van de schildklier, van de bijnier en kiemklieren hebben allerlei veranderingen in temperament en karakter, als gevolg van wijzigingen van de door deze klieren afgescheiden hormonen, leren kennen

41
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

hormoon aanleiding tot het optreden van reuzengroei kan zijn, terwijl een verwoesting van die klier dwergvormen doet ontstaan. Een gevolg van al deze wijzigingen in het reagerende apparaat moet wel zijn, dat het oude systeem van reactieschemas waarover het individu de beschikking had verworven, in zijn grondslagen verstoord raakt. Een duidelijk voorbeeld is de stem van de puberterende knaap. Wanneer hij fluisteren wil schiet zijn stem soms plotseling uit in een luide spreektoon, zodat hij er zelf van schrikt. Ook alle overige bewegingen verlopen trouwens in deze periode - in sterke tegenstelling tot de gracieuze bewegingen van het kind, met een zekere onmatigheid en onbeholpenheid. Geen bloemenvaas is veilig in de nabijheid van een zich bewegende puber en dit alles omdat de vroegere exacte beheersing van het motorische apparaat is verloren gegaan. De knaap moet in zijn vlegeljaren zich a.h.w. een nieuw bewegingsapparaat opbouwen en leren beheersen, waarvan hij noch de nukken noch de mogelijkheden voldoende heeft leren kennen. Bij het ene kind is deze verstoring van de oude cordinaties veel sterker dan bij het andere; in sommige gevallen is zij zo sterk, dat het een voortdurende inspanning vereist om de gewone lichaamsfuncties gaande te houden, zodat in die gevallen reeds alleen daardoor een surmnage kan intreden. Natuurlijk lopen jongens hier meer gevaar dan meisjes, omdat de veranderingen bij de eersten in de regel zoveel groter zijn. Sommige meisjes ontwikkelen echter in de puberteit een naar het mannelijke neigende type en zullen dus enigszins dezelfde moeilijkheden ondervinden, terwijl er daarnaast jongens zijn, die ondanks de puberteit toch min of meer het kinderlijke, naar het vrouwelijke neigende, type behouden en daarom in dit opzicht weinig moeilijkheden hebben te verduren. Behalve, dat zij echter lichamelijke vormveranderingen geven oefenen de geslachtshormonen ook meer algemene werkingen uit. Zo doen zij bijv. de tonus van de spieren en de reactiesnelheid toenemen, waarmede een vermeerderde werklust en werkkracht, benevens een verhoging van de belevingsintensiteit gepaard gaat. Ook hier weer zullen wij grote individuele verschillen aantreffen omdat nu eenmaal de geslachtshormonen in het ene geval een grotere, in een ander een kleinere rol blijken te spelen in het samenspel van de endocriene factoren. Er werd al op gewezen, dat meisjes in de puberteit naar het mannelijke type kunnen neigen, jongens naar het vrouwelijke, waarbij wij dienen te bedenken, dt in meisjes n jongens zowel mannelijke als vrouwelijke hormonen werkzaam zijn, ofschoon in verschillende sterkteverhoudingen. Ook willen wij nog vermelden, dat bij displastische en asthenische kinderen in de puberteit een veel sterkere disharmonie pleegt op te treden, dan bij het picnische type. Wij zijn bij deze fysiologische puberteitsveranderingen iets langer blijven stilstaan, om van hier uit de psychische verschijnselen te kunnen verklaren. Daarbij willen wij deze verschijnselen niet als een simpel gevolg van de lichamelijke veranderingen zien, doch als een reactie op deze veranderingen. Het is ons dus niet om een causaal, maar om een begrijpelijk verband te doen. Het organisme met zijn zintuigen en hun nerveuze verbindingen, zijn spier- en uitdrukkingssystemen is immers het instrument, waarmede het IK de buitenwereld ontvangt en deze ontvangst beantwoordt. Zowel de ervaring, de ondervinding, als de verwerking van indrukken, moeten dus wel door de samenstelling van dit instrument worden benvloed en dus min of meer de stempel van de lichamelijkheid dragen, maar zullen volgens onze opvatting niet strikt er door worden bepaald. In de puberteit wordt het instrument a.h.w. tijdelijk ondeugdelijk; men zou van een tijdelijke orgaanminderwaardigheid kunnen spreken en dit kan een reden zijn voor het kind om de moed te verliezen. Maar moeilijkheden kunnen ook tot groter krachtsinspanning of tot het aanwenden van meer vernuft aansporen. Zo bezien is het in grote mate afhankelijk van wat ADLER de levensstijl heeft genoemd en van het onberekenbaar scheppend vermogen van het kind welke 42
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

psychische gevolgen de puberteit zal vertonen. Steeds zullen wij deze gevolgen ook als een compenserende activiteit proberen te zien. Hoe een dergelijke compenserende activiteit te werk kan gaan, kan ons enigszins duidelijk worden door hetgeen bekend is van de invloed van de menstruatie op het vrouwelijke prestatievermogen. Tijdens de maandbloeding wordt bij vele vrouwen en meisjes een vermindering van de vitaliteit en van de spiertonus waargenomen, waardoor spoedige vermoeidheid en gevoelens van lusteloosheid een belemmerende invloed gaan uitoefenen. J.HIRSCHMANN-WERTHEIM (Van de Nervenartzt. 1929) meent echter uit een enqute te mogen opmaken, dat de menstruatie bij devrouwelijk ingestelde vrouw met een lustgevoel, daarentegen bij de mannelijk ingestelde met een onlustgevoel gepaard gaat, en een vernederend noodlot representeert. Elk gevoel van lust verhoogt echter de weefseltonus, verandert ook het samenspel van de hormonen en brengt het leven op een hoger, productiever niveau. In overeenstemming met deze gedachtegang schrijft dan ook prof. Wiersma (Ned Tschr. v. Geneeskunde 1938), dat vrouwen, die tijdens de menstruatie sneller en nauwkeuriger werken, door tegenstand tot hoger activiteit worden geprikkeld. Evenals dus WIERSMA e.a. de psychosomatische storingen bij de menstruatie niet in een direct verband met de fysiologische verschijnselen brengen, maar sterk afhankelijk van de daarop betrekking hebbende instelling zien, zo kan men ook de psychische puberteitsverschijnselen als een reactie op de fysiologische veranderingen beschouwen en niet als een onafwendbaar gevolg ervan. Wij veronderstellen dus, dat tengevolge van de lichamelijke puberteitsveranderingen de puber de beschikking krijgt over een nieuw instrument, dat hem nieuwe en grotere mogelijkheden op emotioneel gebied verschaft en hem met nieuwe, tot nog toe sluimerende reflexen begiftigt. Zijn lichaam vibreert nu anders, gevoeliger en intensiever op de gebeurtenissen in zijn omgeving, zodat er een veel groter schakering in zijn betrekking tot de buitenwereld en de medemens mogelijk wordt. Bij deze vermeerdering van de algemene gevoeligheid speelt vermoedelijk de rijping van het geslachtsorgaan mede een belangrijke rol, want vroegtijdige castratie of ziekelijke storingen in de ontwikkeling van dit orgaan belemmeren ook de geestelijke rijping. Daarentegen doet de toenemende prikkelbaarheid van de zo sensibele geslachtsdelen het gehele lichaam en dientengevolge ook de psyche emotioneel sterker op alles wat de puber beroert reageren, dan voordien het geval was. Deze nieuwe mogelijkheid tot zeer intensieve beleving van gevoelens moet de puber echter nog eerst leren gebruiken. Daarom treft ons dikwijls de overdreven uiting en vreemde plaatsing van deze gevoelens, de sentimentaliteit in zijn dagboek, de zinledigheid van zijn pathos en soms zijn uitbundige maar betrekkelijk inhoudloze bestaansvreugde. WEXBERG spreekt hier zeer treffend van gevoelsinflatie! En omdat al deze gevoelens dikwijls nog zo weinig inhoud hebben en er daarom weinig te begrijpen valt, begrijpt de puber dan zichzelf niet en voelt zich ook door anderen onbegrepen en dus eenzaam, terwijl hij juist zo naar begrip, d.i. feitelijk naar inhoud, hunkert. Naarmate zijn belevingen heviger en zijn oordelen onrijper zijn, vervalt hij des te gemakkelijker in louter uitbundigheid, baldadigheid en schijnactiviteit. Daarom doet hij graag gewichtig, richt verenigingen op en helpt die te besturen, waarbij het dikwijls meer op het gewichtig doen dan op iets anders schijnt aan te komen. Ook is hij enthousiast voor sport, jazz en filmsterren. Het kind kan in deze tijd echter ook ontmoedigd de terugtocht trachten te aanvaarden en in een angstige apathie zijn toevlucht zoeken, wat door een sterke gedruktheid, zelfs door zelfmoord of pogingen daartoe, aan de dag kan treden. Wij mogen echter al het bovenstaande niet in een te somber licht zien. De gezonde levenswil heeft ten slotte bijna steeds de overhand en alles zal op zijn pootjes terecht komen, terwijl bovendien in de gunstige gevallen de veranderde emotionele basis en het daarmede 43
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

samenhangende nieuwe aspect van de buitenwereld aan de geestelijk gezonde puber een sterk en gelukgevend gevoel geven van te worden. Intussen is het begrijpelijk, dat de jonge mens, die nu op een zeer gewijzigde voet in betrekking tot de medemens kan treden, daartoe in vele gevallen personen zal kiezen, die zich buiten de gewone kring van ouders en familie bevinden, want de oude verhoudingen, speciaal met de ouders, zijn maar al te vaak min of meer vastgeroest. Biedt de puberteit dus aan vele kinderen aanvankelijk moeilijkheden, in wezen beduidt zij een geschenk, dat een sprong naar voren mogelijk maakt, te meer omdat mag aangenomen worden, dat de intredende volmaking van de hersenstructuur de intellectuele verwerking van de indrukken op een hoger niveau kan doen plaats vinden. Nog een andere factor verdient intussen onze aandacht. Vroeger of later wordt de geslachtsrijp geworden jongen of meisje zich bewust van het bestaan van de mogelijkheid tot een bijzonder sterke opvoering van de gevoelsbetrekkingen door het inschakelen van de geslachtelijke functies. Deze, tot in het extatische opvoerbare gevoelens, schijnen er toe bestemd een alle eenzaamheid opheffend gevoel van gemeenschap, van contact, met een ander wezen tot stand te brengen en een intens existentiegevoel - zij het slechts tijdelijk - in het leven te roepen. Waar echter een mogelijkheid bestaat, wordt licht het verlangen, de hunkering, geboren, maar tevens soms de vrees voor het mysterieuze en ontzettende onbekende. Zowel hunkering als vrees doen spanningen ontstaan, die ofschoon moeilijk onder woorden te brengen, toch diep en sterk beleefd worden. Het werkelijke experiment is de puber echter op dit gebied nog ontzegd; eensdeels omdat hij voldoende rijpheid en ervaring daartoe nog mist. Anderzijds omdat conventie en moraal hem dit verbieden. Daarom heeft hij zich voorlopig te vergenoegen met de fantasie, een smachtende liefde op afstand of het dromen van avonturen en heldendaden. Bij dit alles lijkt het of hij- (of zij) bezig is zich in de bespeling van het nieuwe instrument te oefenen door steeds nieuwe sentimenten in het leven te roepen en met deze te experimenteren, doch zonder er aanvankelijk nog een adequate inhoud aan te kunnen geven. De hierbij, geheel onbemerkt of slechts nauwelijks bewust, optredende seksuele gevoelens zullen in dit spel een grotere of kleinere rol vervullen en aan de opgeroepen belevingen een bepaalde gevoelstoon en -waarde verlenen. De aard en de belangrijkheid van deze rol zullen enerzijds afhankelijk zijn van een constitutionele factor, de aangeboren intensiteit en dominantie van deze gevoelens, anderzijds van de vorm waarin de puber gewend is de menselijke verhoudingen, ook de geslachtelijke, te bezien. Wat het eerste betreft vermoeden wij sterke biologische verschillen in de rol, die het geslachtsapparaat in het gehele complex van orgaangevoelens speelt. Wij kennen immers mensen, die over een aangeboren fijn spiergevoel en cordinatievermogen beschikken, waardoor al hun bewegingen ons door hun trefzekerheid en elegantie opvallen. Wij onderscheiden ook het auditieve type, dat vooral op geluidsindrukken en het visuele type, dat speciaal op gezichtsindrukken reageert. Waarschijnlijk zal er ook een seksueel type bestaan, bij wie de gevoelens in het geslachtsorgaan een hoofdstem in het concert van de orgaangevoelens heeft. Weliswaar hebben wij bij hetgeen wij sexappeal plegen te noemen, steeds ook met het resultaat van de werking van exogene n endogene factoren te maken, maar met grote waarschijnlijkheid mogen wij aannemen, dat de constitutionele factor hier een zeer belangrijke moet zijn. Omdat bij deze personen het seksuele orgaan gemakkelijker aanspreekbaar is zal het duidelijker meetrillen met alle emoties en in alle ontmoetingen en dit zal noodzakelijk gelijkgestemde resonanties bij anderen tevoorschijn kunnen roepen. Omgekeerd ontmoet men echter ook mannen en vrouwen, bij wie het seksuele in hun verschijningsvorm slechts een geringe rol vervult en de seksuele orgaangevoelens sterk op de achtergrond zullen treden. 44
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Intussen moeten wij bekennen ons hier op een zeer onzeker terrein te bewegen, want behalve aangeboren disposities oefenen tal van andere omstandigheden invloed uit, ook op de lichamelijke habitus van de mens; onder- en overvoeding, zorgelijke of onbezorgde jeugdomstandigheden, verlokkende of afkeerwekkende voorbeelden, en hoe het kinderlijke levensplan deze factoren samenvat, zullen alle zowel de ontwikkeling als het gebruik van de verschillende organen en orgaangevoelens benvloeden. De lichamelijke en geestelijke opbloei van het bloedarme en spichtige meisje na een gelukkige verloving spreekt in dit verband een duidelijke taal. Ook hier geldt natuurlijk, dat beslissend is: niet wat iemand ter wereld meegekregen heeft, maar wat hij ervan maakt. In ieder geval duikt voor de puber met het ontwaken van de seksuele functies een geheel nieuw belevingsterrein als een tot dusverre ongekende mogelijkheid op. Hij zal dit terrein dus moeten gaan verkennen, want het jongere kind miste nog het orgaan voor de hier in het spel zijnde gevoelens. Het was in dit opzicht nog als een blinde, die men immers ook het zien onmogelijk kan uitleggen. Om deze reden blijft ook iedere voorlichting op dit gebied in zoverre tot mislukking gedoemd, dat aan het jongere kind toch onvermijdelijk het essentile van de seksuele betrekkingen ontgaan moet. Omdat zij onmogelijk kunnen meevoelen, blijven deze voor ben een onverklaarbaar mysterie. Zij vinden al deze dingen gek of eenvoudig weerzinwekkend en zijn daarom licht geneigd ze in hun onderlinge gesprekken te vulgariseren. Pas door het intreden van de puberteit worden zij ziende en openbaart zich voor hen het nieuwe vergezicht. Het zal van hun voorgeschiedenis en hun daarmede samenhangende persoonlijkheidsstructuur afhankelijk zijn met welke verwachtingen en vrezen, in welke houding, zij deze wereld zullen binnentreden. Zoals uit het voorafgaande duidelijk is, zullen de reacties bij verschillende kinderen ten aanzien van de eerste seksuele belevingen zeer verschillend zijn, zowel wat de intensiteit als wat de kwaliteit betreft. Sommigen zullen de draagwijdte van hun eerste gewaarwordingen op dit gebied in het geheel niet begrijpen en er f verontrust door worden f gewoonweg overheen leven, zodat het de schijn heeft, dat zij er in t geheel niets van gemerkt hebben; andere, misschien moediger of gewiekster kinderen, zullen de nieuwe uitzichten vreugdevol accepteren en op een vruchtbare manier in hun wereldbeeld trachten in te schakelen. Veel hangt hierbij af van de mening, die het kind heeft over zichzelf en de wereld. Het kind dat al geleerd heeft zijn geslachtsrol te aanvaarden en de verhouding van de seksen als een eervolle samenwerking tussen gelijken te zien, zal vanzelfsprekend een geheel andere reactie vertonen, dan bijv. het meisje, dat in de mening is opgegroeid, dat de vrouw slechts als seksueel object van de man in tel is of de jongen, die in de vrouw alleen een demonisch wezen ziet, dat men als een verleidster moet vrezen en uit de weg trachten te gaan. In het voorafgaande hebben wij ons een voorstelling trachten te maken van de invloed, die de lichamelijke puberteitsveranderingen in het algemeen op de psyche van de puber kunnen hebben. Recapitulerend kan men daarbij drie werkzame factoren onderkennen: 1. de omverwerping van de gedurende de kindertijd opgebouwde cordinatiesystemen, waardoor een gevoel van hulpeloos en belachelijk te zijn, kan ontstaan, 2. een zich allengs openbarende fijnere differentiatie in voelen en denken, waardoor enerzijds de oude betrekking tot de werkelijkheid en de medemens in verwarring wordt gebracht, anderzijds zich nieuwe en ruimere mogelijkheden openen. De diepte en helderheid van het geestelijke leven vermeerdert zich (KOHNSTAMM), maar tevens ontstaat er een gevoel van eenzaamheid, omdat voor deze nieuwe gevoelens nog niet de juiste toepassing is gevonden. Daarom vlucht de puber graag in de fantasie, die overigens niet onvruchtbaar behoeft te wezen, want maatgevend kan zijn voor later aan te knopen werkelijke betrekkingen. 45
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

3. stelt de intredende geslachtelijke rijpheid de puber voor problemen, die hij tot dusverre slechts vaag en hoogstens van horen zeggen had leren kennen. Als gevolg van dit alles voelt hij door zijn veranderde persoonlijkheid een afstand tot de kinderen, terwijl zijn gebrek aan ervaring en vorming hem nog van de volwassenen scheiden. Daarom doet hij vaak alsof bezondigt zich aan grootsprekerij en gewichtigdoenerij. Elke autoritaire band, speciaal die met de ouders, wordt als vernederend gevoeld en in opstandigheid openlijk of heimelijk verbroken. In de plaats daarvan worden graag andere betrekkingen aangeknoopt met personen op wie de in de fantasie gekoesterde wensen en verwachtingen geprojecteerd kunnen worden, zonder dat oude fixaties dit belemmeren. Wij hebben in het bovenstaande enkele rele moeilijkheden en daaruit vaak voortvloeiende storingen besproken, maar mogen daar toch m.i. niet uit afleiden, dat het optreden van opstandigheid en andere crisisverschijnselen van de puberteit als absoluut noodzakelijk moet worden beschouwd voor de goede ontwikkeling van het karakter of dat zij als regel sterk op de voorgrond zullen treden. Het ontbreken van de losmakingcrisis kan echter een zowel gunstige als een ongunstige betekenis hebben. Gunstig mogen wij het heten, wanneer reeds van de aanvang af tussen ouders en kind een verhouding van wederzijds respect en vertrouwen was opgebouwd en de eersten zich in de drang tot zelfstandigmaking van het kind eerder verheugen, dan er ongehoorzaamheid of gebrek aan eerbied in zien. Ongunstig echter is het, wanneer de autoritaire dwang van de ouders zo sterk of het zelfvertrouwen van het kind zo gering blijkt te zijn, dat de losmaking, het Sterben und Werden, geheel achterwege blijft. Behalve van de houding van de ouders hangt dus hierbij veel af van de levensstijl van het kind. Ook hier hangt alles van de mening af, dus van de vroegere ervaring van het kind en de conclusies, welke hij daaruit heeft getrokken. Dat deze levensstijl niet alleen door de uitwendige omstandigheden, maar ook door aangeboren factoren zal zijn benvloed, mag na al het voorafgaande wel als vanzelfsprekend worden aangenomen. De gezonde puber zal de verdieping van zijn geestelijk bevattingsvermogen, de uitbreiding van zijn levensruimte en het telkens opduiken van nieuwe belevenismogelijkheden en -vermogens als even zovele aanwinsten begroeten. Pozie, muziek, filosofie en religie krijgen een diepere betekenis voor hem. Zijn medemensen gaat hij beter begrijpen; hij leert hen objectiever beschouwen en verliest het tot nu toe bestaande kinderlijk gevoel anders te zijn. Met recht gaat hij zich, althans in potentie, hun gelijke voelen, wanneer hij ten minste moedig genoeg is om de daaraan gepaard gaande verantwoordelijkheid volledig te aanvaarden. Ten slotte hangt dus alles af van het gebruik, dat het kind van zijn pas verworven vermogens gaat maken en dit gebruik houdt wel verband met de speciale aard van zijn lichamelijke belevingen, maar wordt er niet geheel door bepaald. Hier presenteren zich twee verschillende mogelijkheden. De verfijning van de emotionele gesteldheid kan een inniger betrekking tot het andere tengevolge hebben en aldus een gevoel van gemeenschap en groter levensintensiteit geven, maar de belevingen kunnen ook om hun zelfswil gezocht worden, lart pour lart, in ons geval de gevoelens om de gevoelens. Als dit laatste geschiedt wordt niet het object, maar het subject, het IK in het centrum geplaatst en in de bevrediging van de lusten de verhoging van het persoonlijkheidsbesef gezocht. De orgaangevoelens treden slechts in betrekking tot het Ik en eenzaamheid blijft het resultaat. Natuurlijk is er in elk concreet geval geen sprake van het een f het ander, doch steeds van een meer of minder en naar welke kant de weegschaal zal overhellen staat in nauw verband met de voorafgegane, door de levensstijl geleide training. Ook hier is voorbereiding een van de voornaamste factoren.
Wat de voorbereiding voor het gebruik van de seksuele functies betreft, gebeuren er in sommige lagen van de bevolking, naar het schijnt ook en vooral ten platte lande, tussen kinderen vr en in de puberteit

46
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

soms ergerlijke dingen. Tot de omstandigheden, die dergelijke misdragingen in de hand werken, zijn het hier en daar nog lage ontwikkelingspeil en betrekkelijk ruwe zeden te rekenen. Daarbij voegen zich dan de veelal zeer bekrompen woningtoestanden en een, tengevolge van landarbeid van de ouders, bijna volslagen gebrek aan toezicht op de in vrijheid rondzwervende jeugd. Ook de intieme bekendheid met het leven van de dieren zal bovendien haar invloed doen gelden.

Het zullen waarschijnlijk wel hoofdzakelijk de grovere naturen zijn, die, niets van diepere gevoelens bevroedend, uit zucht tot sensatie het seksuele gedrag van de volwassenen zullen trachten te imiteren, terwijl daarentegen het, dank zij een goed of ondanks een slecht voorbeeld, fijner voelende kind voor het spelen met en het in het leven roepen van dergelijke, voor hem nog niet bestemde gevoelens onwillekeurig zal terugdeinzen. Intussen lopen de laatsten, op hun vlucht voor het onbekende en daarom gevreesde, weer andere gevaren, waaronder dat van de zelfbevlekking, die enerzijds dikwijls het gevolg van een kwellend gevoel van eenzaamheid is, anderzijds, tengevolge van een eraan vastgeknoopt onvruchtbaar schuldgevoel, deze eenzaamheid ook teweeg brengt. Het zijn veelal kinderen, die steeds aan zichzelf getwijfeld hebben en nu ook in hun toekomstige geslachtsrol vrezen tekort te zullen schieten. Het is juist deze twijfel welke hen voortdurend met het seksuele probleem doet bezig zijn, waardoor lichamelijk seksuele spanningen ontstaan, die om oplossing vragen en dus het euvel in de hand werken. Als regel hebben dergelijke kinderen hun idealen hoog geplaatst, wat de afstand, die hen toch reeds vanwege hun schuld- en zondegevoel van de andere sekse scheidt, nog vergroot. Ook bestaat bij sommige pubers nog steeds de onjuiste mening, die vroeger in allerlei clandestiene geschriften werd verkondigd en ook wel als afschrikwekkend dreigement de delinquent werd ingeprent,12 dat allerlei ziekten, zoals ruggenmergtering, van deze ondeugd het onafwendbaar gevolg zouden zijn. Natuurlijk vinden dergelijke sombere voorspellingen in het bestaande schuldbesef een slechts al te vruchtbare bodem. Intussen willen wij niet over het hoofd zien, dat dergelijke pathologische verwerkingen van het seksuele probleem juist door dit pathologische de aandacht trekken, en wij dus niet vergeten mogen, dat de gezonde naturen, die, behoudens misschien enkele struikelingen, de seksuele gevaren van de puberteit gemakkelijk te boven komen, gelukkig toch altijd nog de meerderheid vormen.

12

IMMANUEL KANT ( Geciteerd naar J. GELUK in Paedagogische Bibliotheek - Uitg. A. Versluys - 1883): Niets verzwakt de geest zowel als het lichaam meer dan die soort van wellustigheid, die op de wellustige zelf gericht is. Zij strijdt geheel tegen de natuur van de mens. Maar ook deze moet men de jongeling niet verhelen. Men moet ze hem in haar ganse afschuwelijkheid voorstellen, hem zeggen, dat hij zich daardoor voor de voortplanting onbruikbaar maakt, dat de lichaamskrachten erdoor worden te gronde gericht, dat hij er zich een vroege ouderdom mee op de hals haalt, dat zijn geest er zeer onder lijdt, etc. Ook zegt KANT: Onderwijzers van jongelingen hebben de vraag opgeworpen of het geoorloofd is, dat een jongen zich met het andere geslacht inlaat. Wanneer n van beide moet gekozen worden, is dit laatste zeker beter! In tegenspraak hiermede zegt RMKE: Ik voor mij geloof, dat wanneer de onbevredigde seksualiteit de jongen sterk hindert en hij door fantasien wordt gekweld, de Ersatzonanie te verkiezen is boven buitenechtelijk verkeer. En SOER: Het is beter zichzelf te bevlekken dan een ander. Tenslotte zegt KANT nog iets, dat ADLER uit het hart zou zijn gegrepen: Richt men zijn neiging op het andere geslacht, dan ondervindt men toch altijd enige tegenstand, richt men ze echter op zichzelf, dan kan men ze te allen tijde bevredigen.

47
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk VII

BINDING EN LOSMAKING
Feitelijk voltrekken zich gedurende het gehele leven in bonte dooreen mengeling allerlei processen van binding en losmaking. Men kan echter bepaalde periodes onderscheiden, waarin een van beide processen meer op de voorgrond treedt. Juist de puberteit is zulk een kritische periode, waarin eensdeels nog de kinderlijke gebondenheid aan de ouders een grote rol speelt, maar anderzijds een sterke drang naar losmaking werkzaam wordt. Daarom schijnt het hier de plaats om aan deze, in de psychopathologie zo belangrijke begrippen, enige aandacht te schenken. Binding aan bepaalde levensomstandigheden is een algemeen en noodzakelijk verschijnsel in de gehele levende natuur. Denken wij slechts aan de gebondenheid van vrijwel alle leven aan de aanwezigheid van zuurstof aan een bepaalde temperatuur van de omgeving en aan zovele andere omstandigheden. Naarmate een dier lager in de dierenrij staat is het aan engere voorwaarden in het milieu gebonden; zijn deze voorwaarden echter vervuld, dan is het dier ook van den beginne af volkomen bij dit milieu aangepast, want zijn onveranderlijke aangeboren bewegingsschemas passen in dit geval volmaakt bij zijn situatie in de wereld. De hogere dieren en speciaal de mens komen in dit opzicht minder volmaakt ter wereld, maar kunnen en moeten zich op een gecompliceerde manier en langs steeds nieuw te vormen wegen onder zeer sterk varirende omstandigheden in stand weten te houden. Is dan echter eenmaal een of andere weg gekozen of gevonden, die met succes bewandeld werd, dan hebben zich tevens bepaalde gedragsschemas gevormd, die spoedig de neiging vertonen zich vast in het dier te verankeren en het bijna even sterk aan de bij deze schemas passende omstandigheden te binden als de aangeboren gedragswijzen het het lagere dier doen. Whrend alle Tiere ihre Lebensformel haben. ist die Formel fr den Menschen moch nicht gefunden. Die Hand der Natur reicht nicht mehr in diese Zone. Der Mensch muss sein Schicksahl selbst in die Hand nemen, geleitet durch Intition (FERDINAND BIRMBAUM). Hiermede is dus gezegd, dat ieder mensenkind zich zijn levensformule zelf moet scheppen. Heeft de mens echter eenmaal een keuze gedaan, dan blijkt hij zeer sterk aan de eenmaal gekozen formule gebonden te zijn, zoals wij in het volgende zullen trachten aan te tonen.
ZIEGLER vertelt ons van een kip, die men drie maal achtereen eendeneieren had laten uitbroeden en die daardoor de gewoonte had aangenomen om op een steen te vliegen, die midden in de poel lag, waarin de jonge eendjes rondzwommen. Toen zij daarna een kippenbroedsel te verzorgen kreeg, leidde zij de jonge kuikens naar de poel, vloog weer op de steen, en trachtte haar kiekens in het water te lokken. Van een voorname Engelse dame die ten gevolge van tijdsomstandigheden haar gehele personeel, behalve haar oude butler, had moeten ontslaan en dus genoodzaakt was om zelf te koken, wordt verteld, dat zij zich na deze werkzaamheden even zorgvuldig als vroeger voor het diner ging kleden en zich dan aan tafel door de butler in alle statie liet bedienen.

Het grote voordeel van het beklijven van dergelijke actieschemas bestaat natuurlijk hierin, dat zij ons in staat stellen om vrijwel onmiddellijk en automatisch op al eerder beleefde gebeurtenissen en situaties te reageren. Het nadeel is echter, dat dergelijke bewegingspatronen, eenmaal gevestigd, slechts moeizaam kunnen worden veranderd, ook al zijn zij door een wijziging van de omstandigheden ondeugdelijk geworden. De voordelen overwegen echter verreweg de nadelen, want wat een bewuste of onbewuste training op dit gebied kan bereiken, grenst aan het ongelooflijke. De 48
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

klaviervirtuoos, de acrobaat en ook wij gewone mensen vertonen daar onophoudelijk talloze staaltjes van. Steeds verricht het organisme, nadat de eerste periode van moeizame oefening voorbij is, automatisch wat met de doelstelling van de persoon overeenstemt. De pianist behoeft slechts de intentie te hebben de met het innerlijke oor gehoorde muziek te reproduceren of zijn vingers volgen zijn bedoeling schijnbaar geheel vanzelf en zo gaat het ons ook bij het spreken, schrijven en tal van andere feitelijk zeer gecompliceerde bezigheden. Zodra ons het doel duidelijk voor de geest zweeft, volvoert het werktuig, schijnbaar zonder onze tussenkomst, alles wat er voor vereist is. Een dergelijke automatie bestaat nu niet alleen op motorisch, maar evengoed op psychisch gebied, dus in ons gemoeds- en denkleven. Daarom kunnen wij ook van gevoels- en denkschemas spreken. Optellen en aftrekken doet de enigszins geoefende zonder daar bewuste denkarbeid voor te verrichten. Verder maken wij bij het denken gebruik van begrippen, die niets anders dan denkschemas zijn en het kan een ieder bekend zijn hoe moeilijk wij ons ook van deze vastgeroeste schemas kunnen losmaken. Het spreekt vanzelf, dat het bezit van deze denkschemas een enorm gemak betekent, ja feitelijk het hogere denken eerst mogelijk maakt. Maar het is ook duidelijk dat hier de neiging tot verstarring, ook van ondoeltreffende of met de werkelijkheid strijdige begrippen, aanleiding tot vele moeilijkheden kan geven. Onze begrippen zijn immers, altijd evenals al het menselijke, hoogstens slechts een betrekkelijk juiste afspiegeling van de werkelijkheid. Daarbij komt, dat al onze begrippen naast een algemeen geldende en dus door velerlei kritiek enigszins gezuiverde inhoud, bovendien nog een sterk varirende, strikt persoonlijke nuance vertonen. Dit maakt dat bijv. begrippen als eer. schande, gerechtigheid, etc. voor ieder mens een heel aparte betekenis hebben, omdat zij a.h.w. piramides vertegenwoordigen van ongetelde, oude individueel getinte ervaringen, gevoelens, oordelen en bedoelingen. Samen vormen deze begrippen de voor ieder mens eigenaardige levens- en wereldbeschouwing, zijn levensplan, en bepalen zij dus de totale instelling van het individu ten opzichte van de buitenwereld. Iemands begrippen kenschetsen daarom zijn subjectieve situatie in de wereld. Ook de beroeps-, stands-, en streekhoudingen zijn uit dergelijke schemas opgebouwd, evenals alles wat wij cultuur plegen te noemen. Dit alles vergemakkelijkt natuurlijk het leven buitengewoon. Wij zijn er enerzijds door met anderen verbonden, anderzijds van hen onderscheiden. Een bepaalde instelling t.o. van een situatie hebben betekent, dat wij voor onszelf menen te weten hoe wij er mede om moeten gaan en wat wij er aan hebben. Missen wij echter zulk een instelling, dan staan wij als een kat in een vreemd pakhuis en weten niet goed wat te beginnen. Daarom ook voelen wij ons het meest op ons gemak tussen standgenoten of tussen gelijkgezinden, dus in tegenwoordigheid van lieden, die althans in zekere mate in denken en doen met ons overeenstemmen, zodat wij in staat zijn hun gedrag te begrijpen en zelfs min of meer te voorspellen. Dergelijke instellingen te veranderen kost ons moeite, want het is het tegendeel van eenvoudig om in plaats van de verlaten instelling een nieuwe op te bouwen. Bovendien stuit zulk een verandering ons dikwijls tegen de borst, omdat wij als regel sterk zijn gehecht aan de continuteit van ons IK, d.w.z. van onze eenmaal aangenomen levenshouding, our way of life, zoals CHURCHILL uit naam van het Engelse volk het herhaaldelijk genoemd heeft. Een instelling veranderen komt daarom voor ons slechts al te vaak neer op een Selbstverneinung en daarom wordt in vele gevallen het zichzelf-gelijk-blijven verkozen boven de zoveel moeilijker en riskanter zelfvernieuwing. Hoe moeilijk, ja soms bijna onmogelijk, een dergelijke verandering is, blijkt wel hieruit, dat bijv. echtparen waarvan man en vrouw uit zeer verschillende milieus afkomstig zijn, slechts betrekkelijk zelden er in slagen voldoende naar elkander toe te groeien. 49
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Volgens HEIDEGGER is de mens Ins Dasein geworfen, doch bevindt zich niet eenvoudig in deze geworpenheid, maar verhoudt zich ertoe. Sein Dasein ist ihm nicht gegeben, sondem aufgegeben. Daarom vloeit uit de geworpenheid het ontwerp voort. Het ontwerp van heden wordt echter tot de geworpenheid van morgen, zodat de mens uiteindelijk niet door zijn oorspronkelijke geworpenheid (d.i. een combinatie van aanleg en milieu), maar door zijn ontwerp wordt gedetermineerd. Omdat het ontwerp (het levensplan) zich niet gemakkelijk laat wijzigen ontstaat er in het menselijke wezen naast een scheppende en bevrijdende drijfveer, die naar een steeds volmaaktere aanpassing, een steeds zuiverder waarheid streeft, ook een behoudende, bindende tendentie, die het ontwerp van gisteren, ondanks de fouten, wil bestendigen. Hoe speelt zich nu de vorming van de verschillende gedragsschemas in het begin van het leven af? Van de eerste ademtocht leeft in ieder kind de drang om zich in de buitenwereld te orinteren, d.w.z. zich een succes belovende houding en zodoende zekerheid en veiligheid te verschaffen. Al spoedig bemerkt het, dat zijn gevoelens van vreugde en leed weerklank bij de moeder vinden en in haar nabijheid zijn behoeften bevredigd worden. Het begint dus met zich voornamelijk aan de moeder te hechten, terwijl iets later ook andere personen uit zijn omgeving daarvoor in aanmerking komen. Terwijl het aldus met al deze personen in evenwicht tracht te komen, vormt zich passende instellingen, die de uitgangsbasis voor zijn verdere ontwikkeling vormen, omdat deze primitieve instellingen a.h.w. steeds voorradig en voor het gebruik gereed zullen blijven. In de tweede plaats bemerkt het kind echter, dat de volwassenen tot veel meer in staat zijn dan hijzelf en op een voor hem nog onbegrijpelijke manier tegen alle omstandigheden opgewassen schijnen te zijn. Daarom beschouwt hij ze als almachtige goden en tracht hij zich aan hen gelijk te maken, zich met hen te identificeren. Het kind doet niet alleen alsof het de courant leest of telefoneert, maar neemt onbewust ook de denkgewoonten en gedragsschemas van de volwassenen over, waarschijnlijk omdat het het gevoel heeft zich zodoende even veilig te zullen voelen als het meent, dat de volwassenen het doen. Aldus ontstaan allerlei bindingen, ook in groter verband, die van de ouders worden overgenomen. De heersende cultuur wordt zo in stand gehouden. Naast positieve krijgt het kind echter ook negatieve indrukken. De ouders kunnen het op sommige ogenblikken niet gebruiken, zijn ongeduldig of boos, staan de vervulling van zijn wensen in de weg of schijnen andere personen voor te trekken. Zo ontstaat een crisis in het kinderlijke leven -KNKEL spreekt hier van het verraad van de ouders - omdat het zijn toverachtige uitwerking op de ouders ziet falen. Een gevoel van onveiligheid bevangt het kind, waar tegen het een compensatie zoekt in haat en verzet. Ook ziet het kind fouten en mislukkingen van de volwassenen en schept daaruit de wens anders te worden dan zij. Of het kind nu echter pro of contra is ingesteld, steeds ontstaan er bepaalde meningen en gedragswijzen, die heel lang, misschien gedurende het gehele leven werkzaam kunnen blijven. Daarom is het begrijpelijk, dat bij voorkeur die situaties zullen worden opgezocht en zelfs zullen worden geschapen (ADLER spreekt in dit verband gaarne van arrangementen), waarin deze schemas toepasbaar zijn. Omdat het gezin voorshands de enige ervaarbare buitenwereld voor het kind uitmaakt, vormt zich in de eerste kinderjaren een mensbeeld aan de hand van een zeer beperkte ervaring en bestaat er dus een grote kans, dat dit beeld met vele en grove fouten is behept. Niettemin verwacht het kind, ook in zijn latere leven, dat alle mensen met dit mensbeeld zullen overeenstemmen en zijn gehele geestelijke structuur zal daar de invloed in sterke mate van ondervinden, omdat deze geheel op deze verwachting is ingesteld. Was sich da entwickelt, entwickelt sich stndlich und wird schliesslich zu einem automatischen, seelischen 50
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Mechanismus, bildet die Lebensform des Kindes. (ADLER). Het is hieruit, dat zich later allerlei moeilijkheden en zielsconflicten kunnen ontwikkelen en het verlangen naar een terugkeer naar vroegere conflictloze situaties geboren kan worden. Het in de psychotherapie herhaaldelijk te constateren feit, dat sommige mensen speciaal na een tegenslag, eigenlijk niets liever zouden wensen dan in de primitieve kind-moeder verhouding terug te keren, vinden wij in het hier volgende gedichtje van HEINE vertolkt:
An meine Mutter Und immer irrte ich nach Liebe, immer Nach Liebe, doch die Liebe fand ich nimmer Und kehrte nach Hause, krank und trbe. Doch da bist du entgegen mir gekommen, Und ach was da in deinern Aug geschwommen, Das war die ssse, lang gesuchte Liebe.

Ook zien wij niet zelden mensen, die zich ondanks zichzelf toch met in hun eigen oog afkeurenswaardige voorbeelden gedentificeerd hebben. Hiervan vinden wij een voorbeeld bij DUHAMEL (La pierre dHoreb):
Ma prparation sera gche. Pourquoi sobstiner? je me lve. Je fais craquer, dun geste machinale les articulations de mes doigts. Comme mon prel Oui, tous ces imbciles ont bien raison: je ressemble mon pre. Quelle humiliationl Pas plus dnergie que mon prel Een patinte komt in behandeling omdat haar huwelijksleven een hel is geworden. Uit haar anamnese blijkt, dat het huwelijk van haar ouders ongelukkig was omdat haar vader zoveel ouder was dan haar moeder. Reeds als kind had zij zich daarom voorgenomen om nooit te trouwen of, als zij dit ooit mocht doen, dan zeker niet met een oudere man. Het ongeluk had echter gewild, dat dit laatste niettemin gebeurd was en het gevolg was, dat ook haar eigen huwelijk een mislukking was geworden.

Misschien kan men gevallen als de bovengenoemde het best verklaren, door aan te nemen, dat wanneer een mens zich tegenover bepaalde omstandigheden eenmaal een daarbij passende houding heeft verschaft, hij daaruit dan de neiging put zulk een situatie boven alle andere te verkiezen, omdat het de enige is waarop hij zich voorbereid voelt. Dit heeft daarom de jonge vrouw destijds gedwongen om in haar huwelijk de zo goed gekende situatie van het ouderlijke voorbeeld te herhalen. Het spreekt nu vanzelf, dat mogelijke nadelen van de jeugdbindingen des te sterker aan de dag zullen treden naarmate het gezin waarin het kind opgroeide een geringer contact met de buitenwereld had en er dus voor het kind minder gelegenheid bestond om zijn bekrompen meningen aan de hand van andere voorbeelden te corrigeren. Nu werkt echter juist de eventueel verkeerde levensstijl van de ouders over het algemeen een maatschappelijk isolement in de hand, waardoor het slechte voorbeeld van de ouders in zijn werking nog speciaal versterkt wordt. Denkt men over dit alles na dan komt men onwillekeurig tot de beangstigende conclusie, dat onze vrijheid slechts zeer betrekkelijk schijnt te zijn en er voor haar verwezenlijking waarschijnlijk zeer bijzondere voorwaarden aanwezig moeten zijn. 13 Juist in de puberteit en de adolescentie, de tijd dus waarin de jonge mens zich buiten het engere milieu van het gezin moet gaan bewegen, komen de door de binding aan de jeugdomstandigheden veroorzaakte storingen in de aanpassing aan het licht. Het levensplan van
13

) Dit probleem werd uitvoerig naar aanleiding van het werk van PIAGET door schrijver in Psychische Opbouw van de Persoonlijkheid uiteen gezet.

51
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

dergelijke misdeelde kinderen is immers al te veel op het evenwicht in de ongelukkige gezinsverhoudingen en niet op die in de grote maatschappij berekend.
Het komt voor, dat bijzonder zelfingenomene vaders voor hun zonen een zekere minachting ten toon spreiden en hen aan vele krenkingen blootstellen. Men ziet dan niet zelden, dat zulk een zoon hoofdzakelijk bezield wordt van de idee: Winnen zal ik het van hem. In betrekkelijk gunstige gevallen kan dit wel tot grote prestaties aanzetten, maar daarin zal steeds een vijandige noot mede blijven klinken, terwijl in minder gunstige gevallen een blijvende nederlaag van de jonge mens het gevolg kan zijn. Hoe sterk het levensideaal dan tegen de vader kan zijn gericht kwam duidelijk aan het licht bij een student, die ondanks voldoende capaciteiten zijn tijd verboemelde en geen examens aflegde. Tijdens de behandeling kwam hij plotseling zelf tot het inzicht, dat hem de gedachte in de weg stond, dat indien hij in het leven zou slagen, dit voor zijn vader een reden zou zijn om zich op de borst te slaan en er prat op te gaan, dat zijn zoon dit succes aan zijn goede leiding had te danken gehad. Deze triomf gunde de zoon zijn vader niet en daarom was het zijn geheime doel geweest om te mislukken. Ouders kunnen nog lang na hun dood hun kinderen op een dergelijke manier vervolgen. Een jonge vrouw vertelde, dat in verschillende dromen uit de laatste tijd een neiging tot verzoening ten opzichte van haar zeven jaar geleden gestorven moeder te bespeuren viel. Zij had kortgeleden ook het portret van haar moeder op haar bureau durven zetten, terwijl zij daar vroeger altijd voor teruggedeinsd was. Nu maakte zij zich echter ongerust, dat de toenadering te groot zou kunnen worden en de verkeerde invloed van haar moeder daardoor weer de overhand zou verkrijgen.

Niet onwaarschijnlijk dankt het geloof aan allerlei geesten zijn ontstaan grotendeels aan deze blijvende benvloeding van de levenden door de doden tengevolge van hun gebondenheid aan de vroegere verhoudingen. JUNG: Die psychologischen Nachwirkungen van de Eltern sind so stark, dasz sich bei vielen Vlkern ein ganzes System des Totenkultus herausgebildet hat. Het is dus een groot voorrecht voor een kind, wanneer het zich kan richten naar aantrekkelijke voorbeelden. Het kan zich dan met voordeel met hen identificeren en kan zich moedig en op een gezonde basis in het leven begeven. Zulk een kind zal zich later, voor een moeilijk probleem gesteld, bijv. kunnen afvragen: Hoe zou mijn vader zich in een dergelijk geval hebben gedragen? Veel moeilijker zal het kind het daarentegen in de meeste gevallen hebben, dat in een of beide ouders slechts afschrikwekkende voorbeelden ziet. Een vader, die zijn gezin tiranniseert, een moeder, die haar kinderen en het huishouden verwaarloost. Wel zal het kind dan een ideaal in tegengestelde zin trachten te vormen, maar dit ideaal loopt grote kans a.h.w. in de lucht te blijven hangen, omdat het kind er niet in slaagt er een concrete bruikbare vorm aan te geven. Bovendien heeft het dan dikwijls de neiging dit ideaal onmatig hoog te stellen, zodat het volstrekt onbereikbaar is. Wij spreken in die gevallen wel van een schijnideaal.
VICTOR MARQUERITE. La garconne. Javais plac mon ideal si haut, que ny pouvant atteindre, je nai plus maintenant qu descendre assez bas pour ne plus jarnais lapercevoir. Peut-tre mhabitueraije alors ny plus penser.

Ook op dit terrein heerst echter geen mathematische berekenbaarheid. De scheppende kracht van het kind is nu eenmaal onberekenbaar en daarom maken sommigen uit iets slechts iets, dat goed is, anderen uit iets goeds iets, dat verkeerd is. Moeilijkheden ontstaan ook, wanneer het meisje zich te veel met haar vader, de jongen zich met zijn moeder identificeert. Bepaalde gevallen van homoseksualiteit mag men op aannemelijke gronden aan dergelijke oorzaken toeschrijven. Jonge mensen, die zich als kind niet konden hechten aan een vereerde ouderfiguur en dus niet in de gelegenheid waren door identificatie zich een vastomlijnde productieve levenshouding eigen te maken, voelen zich bij hun intrede in het werkelijke leven in grote mate hulpeloos. Zulk een 52
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

meisje schreef eens: Hoe zag ik tegen vader op, hoe verlangde ik hem ergens mee te mogen helpen of dat hij eens liet merken, dat hij van mij hield. Maar hij deed het nooit!14 Bij dergelijke jongeren kan een brandend verlangen, een hunkering naar een passende ouderfiguur bestaan. Zij zouden niets liever wensen dan door iemand, door een ideale gestalte, geadopteerd te worden en soms schijnt hun de therapeut daarvoor de meest geschikte persoon te zijn. Het spreekt vanzelf, dat bovengenoemde overwegingen slechts een deel van de in het spel zijnde factoren betreffen en dus een zeer vereenvoudigd beeld geven van de opbouw van het subjectieve wereldbeeld van het kind. Man kann dieses erste Stadium der erwachenden subjectiven Welt, der Ichbildung, kaum recht abgrenzen oder in Worte fassen. (ADLER) Naast een mengsel van identificaties en protesterende oppositie beschikt het kind immers over een scheppende intelligentie, over een onafhankelijk oordeel. Onafhankelijk van zijn ouders gaat het ook spontaan op onderzoek uit, maakt vergelijkingen en lost zelfstandig allerlei problemen op. Juist deze factor zal bij het gezonde kind een belangrijke rol vervullen, terwijl bij het neurotische kind en bij de neurotische mens dit proces van de individuatie slechts gebrekkig tot uitwerking is gekomen. Omdat het kind nog slechts is uitgerust met kinderlijke vermogens leeft het grotendeels in een wereld, die voor hem niet op dezelfde wijze kenbaar en doorgrondelijk is als voor de volwassenen, zodat het aanvankelijk wel genoodzaakt is om op het kompas van de grote mensen te varen. Dank zij echter de lichamelijke puberteitsveranderingen, waardoor het a.h.w. verschillende zintuigen rijker wordt en in het bezit van dezelfde vermogens als de volwassenen is gekomen, kan het nu, mede dank zij zijn toegenomen levenservaring, in menig opzicht uit eigen ogen gaan zien. Er ontstaat voor hem dus althans de mogelijkheid van een bevrijding uit de oude bindingen, d.w.z. tot een geleidelijk zich losmaken van alle geloof op gezag en tot de correctie van oude en de verwerving van nieuwe inzichten en meningen. In de praktijk van de psychotherapie is het gebruik ingeslopen om onder binding hoofdzakelijk een binding aan de ouders te verstaan, omdat men daar in gevallen van neurose inderdaad ook het meeste mede te maken heeft. Dientengevolge wordt echter aan de spontane, bewuste of onbewuste, verstandelijke werkzaamheid van de kinderlijke geest misschien wel eens te weinig aandacht geschonken. Zo verklaart FREUD (Neue Folge der Vorlesungen): Kein Zweifel, dieses Ich-Ideal ist der Niederschlag der alten Elternvorstellung, der Ausdruck jener Bewunderung jener Vollkommenheit, die das Kind ihnen damals zuschrieb. Wel schrijft hij ook in Massenpsychologie und Ich-Analyse: ... mahnt uns daran, dass wir verabsumt haben, unter den Funktionen des Ich-Ideals auch die Ausbung der Realittsprfung zu erwhnen, doch hij voegt hier in een noot aan toe: Indes scheint ein Zweifel an die Berechtigung dieser Zuteilung, der eingehende Diskussion fordert, zulssig. Wij mogen echter de vindingrijkheid en het vermogen tot zelfstandig denken, ook al zijn deze bij het jonge kind nog beperkt, bij het gezonde individu niet geheel over het hoofd zien. Naast de bestaande binding aan oude identificaties en eigen meningen komt dus in de puberteit een groter vermogen tot losmaking, omdat de superioriteit van de volwassenen gaandeweg begint plaats te maken voor een potentile gelijkheid. Het kind voelt zich niet meer minder dan de volwassenen, maar verkrijgt meer en meer het vermogen tot oordeel des onderscheids. Allerlei hem bijgebrachte of zelf geconstrueerde vooroordelen gaat het stuk voor stuk als onvrijheden voelen, omdat het veel wat hem was opgedrongen niet heeft kunnen verwerken en omdat het zijn eigen verkeerde voorstellingen nu door zijn veranderd perceptievermogen kan onderkennen.
14

Ook J. J. ROUSSEAU onderkende reeds de grote invloed van de ouders op het toekomstige welzijn van het kind. Hij zegt in zijn Emile: ;,La mre veut que son enfant soit heureux, quil Ie soit ds prsent. En cela elle a raison; quand elle se trompe sur les moyens il faut lclairer. Lambition, lavarice, la tyrannie, la fausse prvoyance des pres, leur ngligence, leur dure insensibilit, sont cent fois plus funestes aux enfants que laveugle tendresse des mres.

53
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Ieder nieuw inzicht, iedere nieuwe waarheid betekent daarbij een gevoel van bevrijding en van vrijheid; ook echter van zelfstandigheid, eenzaamheid en verantwoordelijkheid, hetgeen tot gevolg kan hebben, dat het individu voor de vrijheid terug schrikt. Over het probleem van de menselijke vrijheid is veel gediscussieerd en er bestaan verschillende opvattingen over. Vereist ervoor zou zijn het subjectgevoel, d.i. een zich-tot-zichzelf verhouden, zodat de eigen meningen en voorstellingen bewust gemaakt en kritisch bekeken kunnen worden. Het subject ziet zich dan voor een keuze geplaatst, of hij uitsluitend de eigen neigingen zal volgen dan wel de objectieve noodzakelijkheden zal erkennen. Werkelijk vrij zou men zich slechts kunnen voelen, wanneer de harmonie tussen beide tendenties tot stand gebracht zou zijn. De subjectieve en de objectieve wet zouden dan met elkaar in overeenstemming zijn gebracht. Omdat wij echter de objectieve wet nooit geheel kunnen leren kennen, moeten wij ons wel tot een streven naar deze overeenstemming beperken. Daar dus de subjectieve, onzuivere motivering van onze strevingen nooit geheel kan verdwijnen, kan er ook nooit een toestand van volledige vrijheid bestaan. (POS) Enigszins anders wordt het probleem door ALEERS gesteld wanneer hij ADLER verwijt, dat deze enerzijds de vrijheid van de wil poneert, terwijl hij anderzijds de stelling verkondigt, dat het goede inzicht in de eisen, die de werkelijkheid stelt, op zichzelf voldoende zou zijn om de persoon er toe te bewegen zijn levensloop te veranderen. Er zou dan echter geen vrijheid bestaan, sinds the human will would be forced to act according to the recognised values. BLEULER, die in zijn Lehrbuch van de Psychiatrie ook het vraagstuk van de vrije wil in de zo-even genoemde zin bespreekt, komt tot de conclusie, dat de subjectieve gewaarwording van vrijheid van beslissing toch geen eigenlijke vergissing zou zijn. Iedere reactie gaat in de richting van de sterkste drijfveer en daarom is ons handelen steeds een uitvloeisel van onze eigen strevingen en de wilsdaad is dus steeds in overeenstemming met de momentele doelstellingen van de totale psyche. Er ligt alleen een vergissing in de mening, dat wij ook anders hadden kunnen handelen. Daarentegen meent P. EHMKE (Bericht Aerztl. Kongr. f. Psychoth. 1930.) de vrijheid alsnog te kunnen redden. So ist doch die Freiheit des Willens zur Verneinung theoretisch denkbar. GOETHE zegt tegen ECKERMANN in 1827: Niet dat wij niets boven ons erkennen willen maakt ons vrij, doch dat wij iets eren, dat boven ons is. Want doordat wij het eer bewijzen verheffen wij er ons toe en geven door ons eerbewijs te kennen, dat we zelf het hogere in ons dragen en waard blijken zijns gelijke te zijn. De hoop, steeds redelijker te worden en ons van de dingen buiten ons, ja van onszelf, steeds onafhankelijker te maken, kunnen we niet opgeven. Het woord VRIJHEID klinkt zo schoon, dat men het niet zou kunnen missen, ook al zou het een dwaling betekenen-. Ik ben geneigd het vraagstuk aldus samen te vatten, dat wij het subjectieve gevoel van vrijheid alleen dan zouden bezitten, wanneer wij zo ver gerijpt zouden zijn, dat ook onze allergeheimste strevingen niet meer in tegenspraak met de logisch onafwendbare gevolgen van alle innerlijke en uiterlijke omstandigheden zouden zijn. Zodra en zolang deze tegenspraak nog aanwezig is en wij dus willen wat onmogelijk is of ons onmogelijk toeschijnt, voelen wij ons onvrij. Omdat het ons tengevolge van onze onwetendheid echter onmogelijk is om aan bovengenoemde eis te beantwoorden, kennen wij persoonlijk alleen het gevoel van bevrijding, dat gekoppeld is aan de verwisseling van een verkeerd inzicht voor een minder verkeerd. Het is deze vooruitgang, die ons tijdelijk een subjectief gevoel van vrijheid geeft. Kenden en accepteerden wij echter de absolute waarheid dan zou er wederom van vrijheid geen sprake kunnen zijn, want ook het juiste gedrag zou ons dan bekend en dus voorgeschreven zijn.

Wanneer wij dus spreken over de losmaking, die in de puberteit in meerdere of mindere mate regel is, dan beseffen wij, dat elke stap in de richting van een bevrijding, tevens het tot stand komen van een nieuwe binding betekent, want voor een oud gedragsschema wordt een nieuw in de plaats gesteld. Wij hebben er al op gewezen, dat deze losmaking zich niet tot de puberteit beperkt, maar dat binding en losmaking voortdurend in het gehele leven plaatsgrijpen en er ook andere periodes zijn waarin deze losmaking een op de voorgrond tredend verschijnsel is. De overgang naar de kleuterleeftijd is er een van. Uit zijn betrekkelijke lichamelijke volmaaktheid put de kleuter de moed om zijn activiteit buiten het gezin uit te strekken. Hij loopt weg van huis en knoopt allerlei kennismakingen aan. In plaats van alleen maar b e z i g te willen zijn, wil het scheppend, productief werkzaam wezen en gaat hij zelfstandig op onderzoek uit. Hij vormt zich 54
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

eigen opinies en zal dit des te beter doen, naarmate zijn ouders hem vrijer laten en er voldoende op zijn ingesteld om hun kind ook alleen te kunnen laten. Daarbij stelt de school het kind in staat zich onafhankelijk van het gezin verder te ontwikkelen. In deze nieuwe omgeving heeft het gelegenheid denkbeelden en manieren van anderen in zich op te nemen en aan zijn vroeger verworven denk- en bewegingsschemas toe te voegen. Wanneer de ouders deze losmaking trachten tegen te gaan, krijgen wij het bekende koppigheidsverschijnsel te zien. Het spreekt vanzelf, dat aldus een storing in de ontwikkeling kan geforceerd worden, want was de primaire tendentie van het kind op het betere contact met de buitenwereld gericht, de koppigheid is tegen de opvoeders gekeerd en kan dus een nieuwe en versterkte binding aan hen beduiden. In plaats van de erkenning van de autoriteit van de logische relaties in de buitenwereld treedt een verzet tegen de autoriteit van de ouders als bewegingsprincipe in het leven van het kind. In de puberteit komt dan een tweede periode van expansie. Weer heeft zich in het lichaam van het kind een verandering voltrokken en nu een, die aan de belevingsmogelijkheden geheel nieuwe nuances geeft en zodoende revolutionair in de betrekkingen van het kind tot de buitenwereld ingrijpt, omdat zij de ontplooiing tot een volwaardig en gelijkwaardig mens mogelijk maakt. Deze mogelijkheid betreft ook het gebied van erotiek en seksualiteit. Ook in de losmaking van de puberteit kan door een gebrek in vertrouwen van de opvoeders en in t algemeen door het ontbreken van een juiste verhouding tussen het kind en de ouders, de richting van de strevingen, in plaats van op de verovering van de buitenwereld, op een verzet tegen de ouders gericht zijn. De puber zoekt clan bijv. geen nieuwe ervaringen en liefdesbelevingen om zichzelf in de wereld wegwijs te maken, maar gebruikt deze om de autoriteit van de ouders te weerstaan. Men ziet dan bijv. een beroepskeus of verliefdheid, die tegen de ouders gericht is. In de adolescentie wordt dit proces van losmaking dan verder voortgezet en, voor zover de ontwikkeling een werkelijke rijpheid als resultaat heeft, ten slotte voltooid. De jonge mens heeft dan een eigen levensvorm en daarmede tevens zijn innerlijke vrijheid gevonden en is in een geheel andere verhouding tot zijn opvoeders komen te staan. Een jonge vrouw bracht dit ongeveer als volgt onder woorden: Wanneer de geestelijke binding tussen moeder en kind verbroken wordt, behoort hierna een verbondenheid met haar te groeien. Zij bedoelde hiermede, dat dan de gerijpte mens op voet van gelijkheid en als geheel zelfstandige persoonlijkheid in betrekking tot de vroeger door hem met autoriteit beklede personen komt te staan. Vroeger mocht geen enkele twijfel aan hun alwetendheid en aan de juistheid van hun levenshouding bij het kind bestaan, want daardoor zou zijn bestaanszekerheid verloren zijn gegaan, het heelal zou in stukken zijn gevallen; of, zoals een meisje het eens, nadat haar vader haar moeder ruw bejegend had, in een droom tot uitdrukking bracht; God is van de wereld gevallen. Dat deze losmaking niet altijd gemakkelijk gaat en dikwijls verre van volkomen is, blijkt al uit het feit, dat het vele mensen een ware zelfoverwinning kost om objectief over hun ouders te berichten. In hun ogen betekent dat nog altijd een zekere heiligschennis. Waarschijnlijk is dit hieraan toe te schrijven, dat zij onbewust er voor terugdeinzen om de basis waarop hun gehele gemoedsleven rust, d.w.z. de affect- en denkschemas die zij vanuit hun jeugd hebben meegenomen en die in sterk verband met hun verhouding tot hun ouders staan, zichzelf bewust te maken, te bekritiseren en zodoende zich niet alleen in gedachte van hun ouders, maar van hun gehele bestaansbasis te vervreemden. Iets van deze moeilijkheid komt tot uiting in de droom van een jonge student, die tijdens een jaar aan de academie, zich in grote mate had vrij gemaakt van de autoritair overgedragen 55
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

denkbeelden van zijn vader. Tijdens een lange vakantie thuis had hij echter bemerkt hoe deze vaderlijke autoriteit hem weer dreigde te overweldigen. Hij droomde toen: Zijn vader is begraven en het staat vast, dat patint hem moet opgraven. Tevens weet hij, dat hijzelf dan zal worden begraven. Hier wordt dus enerzijds de dwang gevoeld, de reeds eenmaal begraven autoriteit van de vader te herstellen, anderzijds beseft, dat dit de dood van de eigen zelfstandigheid zou betekenen. In sommige gevallen, waarin een sterke negatieve binding aan een of beide ouders bestaat, kan bij toenemende rijping van het karakter achteraf een soort eerherstel plaats vinden. Een patinte, die met haar innerlijke bevrijding al een eind gevorderd was, droomde: Mijn vader was gestorven. Plotseling op weg naar het kerkhof kwam er bericht over een rechtszaak, waar mijn vader bij betrokken was. Dus gingen we allen weer terug. Langzaam werd het lijk nu normaler en ging er weer menselijker uitzien. Mijn vader richtte zich op en vroeg mij hem een hand te geven. Ik griezelde echter van de lijkenhand en durfde niet. Hij was maar tijdelijk levend, alleen in verband met die rechtszaak! In het onderhavige geval had de patinte over haar vader, die reeds toen zij nog heel jong was de moeder verlaten had, van deze laatste uitsluitend afschrikwekkende beschrijvingen gekregen. Haar angst voor het seksuele stond sterk in verband met het beeld, dat zij zich van haar vader had gevormd. Nu zij er grotendeels in geslaagd was deze angst te boven te komen, probeert zij blijkens de droom ook haar verhouding tot het beeld van haar vader objectiever te maken, het zo mogelijk te corrigeren. Daarom moet er een nieuw rechtsgeding plaats vinden. Is dit gebeurd, dan kan haar vader definitief begraven worden; want het probleem is dan afgedaan. Tot een werkelijke verzoening acht zij zich echter toch nog niet in staat, want zij durft hem niet de hand te geven. Gaandeweg zijn wij aldus bij de rijpere mens aangekomen en kunnen wij recapitulerend enkele conclusies te berde brengen. In de eerste plaats, dat er een binding van het kind aan de ouders behoort te bestaan, maar tevens, dat deze nooit te exclusief slechts hen of een van hen mag betreffen. Dit zou immers de levensbasis van het kind te veel versmallen en de noodzakelijke losmaking later bemoeilijken. Waarschijnlijk zullen de ouders de juiste maat het best bereiken door zichzelf niet al te sterk aan het kind te hechten, maar het kind geleidelijk meer aan zichzelf te durven overlaten. Zij zullen het ook het gezelschap en de liefde van anderen gunnen en de genegenheid, die het deze anderen betoont niet als een krenking van hun eigenliefde beschouwen. Tevens zullen zij goed doen om, waar dit pas geeft, het kind de gevolgen van zijn handelingen zelf te laten dragen. Ook hier geldt dus, dat alles met mate moet zijn. Het gaat steeds om een juiste, d.w.z. noch te sterke, noch te zwakke, maar steeds zoveel mogelijk positief getinte binding, die het natuurlijke gevolg is van een belangstellende, liefhebbende en waarderende houding, zodat het kind een gevoel van veiligheid, vertrouwen en een besef van eigenwaarde krijgt. Ontbreekt zulk een positieve binding dan treden er dikwijls fantasien op van een ideale vader of moeder en probeert het kind deze beelden op anderen dan de eigen ouders te projecteren. Nog op oudere leeftijd kan zulk een persoon steeds a.h.w. op zoek naar deze ideale vader of moeder zijn en in sommige gevallen wordt de psychotherapeut als representant van dit ideale mensbeeld verkozen. Een jong meisje bracht deze gevoelens in dichtvorm tot uiting:
Uw ogen hebben mij meegevoerd Naar een land van de rust Aan wier koele kust Het leed werd weggevaagd. En mijn ziel, die zich hier doordrenken kon

56
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Uit een milde ongekende bron Werd roerloos stil. En in de verte Uw stem die sprak, Die zachtjes al mijn angsten brak, Het was oneindig goed.

Maar dan komt onvermijdelijk het ruimere gemeenschapsgevoel, het realiteitsprincipe, zoals blijkt uit een volgend gedicht, deze idylle verstoren:
Toen de nacht haar sluiers weefde Over U en mij En zij zacht vertroostend ons teruste zei, Werd mijn hart heel rustig, Werd het goed en stil. Leer mij nacht Dat men niet vraagt, Dat wat God niet wil.

Want het spreekt vanzelf, dat ook een dergelijke binding verbroken moet worden, ook al betreuren sommigen dit als een gedwongen afstand doen van de na lang zoeken eindelijk gevonden vader of moeder. In de meeste gevallen echter geschiedt deze losmaking geleidelijk en ongemerkt naarmate de ontmoedigde mens het betere inzicht en daarbij de moed heeft hervonden. De losmaking van de opvoeders kan echter ook te vroeg en te plotseling gebeuren, d.w.z. op een tijdstip, dat de jonge mens innerlijk nog te onzeker en onrijp is. Volgens sommige schrijvers is dit, speciaal bij onze huidige jeugd, meer dan vroeger het geval. Zo laat bijv. H. PLESSNER (Paedagogische Studien. 1946.) de volgende waarschuwing horen: Er is een afstand ontstaan tussen de zienswijzen van de ouderen en die van de jongeren. In plaats van een hogere inspanning te bevorderen, bevordert dit een infantiele regressie. In het begin van deze eeuw vond de emancipatie van de jeugd plaats. Het is de jeugdbeweging die haar tracht te verwezenlijken en de leuze daarvan is: Als de jeugd spreekt, spreekt de toekomst. Deze leuze klinkt zo luid, dat de ouderdom haar specifieke waarde zelf niet meer schijnt te beseffen, waardoor zij ongewild het proces van de infantilisering bevordert en aan de jeugd de prikkel ontneemt om geestelijk en moreel een hogere rijpheid te bereiken. Wij hebben aan de Hitlerjugend bespeurd, wat dit kan betekenen, hoe verkeerd de gevolgen kunnen zijn, wanneer kinderen te vroeg in het net van een partij of beweging gevangen worden, op een tijdstip waarop zij tot oordelen nog onbevoegd zijn. Zij lopen dan gevaar voor de autoriteit van de ouders die van de leiders in de plaats te stellen en dientengevolge in hun geestelijke groei belemmerd, want in hun infantiele geestesgesteldheid gefixeerd, te worden.

57
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk VIII

LEVENSRIJPHEID
Wanneer men zich er rekenschap van tracht te geven wat men onder deze term heeft te verstaan, dan blijkt dit nog niet zo heel eenvoudig te wezen, want men kan hem, in verschillende samenhang gebruikt, zeer verschillende betekenissen toekennen. CHARLOTTE BUEHLER heeft dit in haar in 1933 verschenen boek: Van de menschliche Lebenslauf aan de hand van veel statistisch materiaal en talrijke biografien op indrukwekkende wijze uiteen gezet. Zij onderscheidt drie aspecten van de levensloop: 1. het biologische aspect, samenhangend met de groei, de bloei en het verval van het menselijk lichaam, gemeten aan zijn fysiologische functies. 2. het psychologisch aspect, d.w.z. het gevoel van stijging, top en daling van het subjectieve levensgevoel. 3. het sociologische of historische aspect, dat de meetbare productiviteit van een bepaald individu betreft, welke aan periodes van uitbreiding, topwaarde en inkrimping onderworpen is, en die men onder de termen verwerving, bezit en verlies kan samenvatten. Men kan trachten deze verschillende aspecten in curves aanschouwelijk voor te stellen en komt dan al spoedig tot de ontdekking, dat bij verschillende individus de curves van een bepaald aspect zeer verschillende vormen vertonen, maar ook dat bij eenzelfde individu de drie curves verre van evenwijdig aan elkaar zullen verlopen. Al in de biologische levenslijn, die nog het minst variabel is, treft men, al naar de lichamelijke functie, die men als maat gebruikt, vrij grote verschillen aan. Denken wij slechts aan de prestaties van onze zwemstertjes, die omstreeks hun zestiende jaar hun loopbaan beginnen, misschien op hun achttiende jaar hun topvorm bereiken, om al met hun twintigste weer door jongeren te worden overvleugeld. Vergelijkt men hun biologische curve bijv. met die van onze voetballers, dan zal bij hen de top belangrijk later blijken te liggen, gemiddeld misschien bij hun achtentwintigste levensjaar. Gedeeltelijk is dit hieraan toe te schrijven, dat bij elke uitoefening van een lichamelijke functie ook psychische momenten van invloed zijn, omdat ervaring en oefening, ook kennis van de techniek, al spoedig een beduidende rol gaan spelen. Dit geldt des te neer naarmate voor de juiste uitoefening van een bepaalde functie meer overleg en ook meer samenwerking met anderen noodzakelijk is. Zo bereiken lopers op de lange afstand hun beste prestaties in de regel op een latere leeftijd dan die op de korte afstand. De sprinter heeft alleen maar kortdurend eenvoudig alles te geven; de loper op lange afstand moet leren zijn krachten precies te verdelen en behoort dus meer overleg, groter oefening en een betere zelfbeheersing te bezitten. Dat ook de psychologische curve vele variaties kan vertonen en zeer verschillende vormen kan aannemen is duidelijk. Wel hangt ook dit aspect steeds samen met het biologische, maar toch bestaat er een grote mate van onafhankelijkheid. Een zwemkampioen kan deze glorieperiode namelijk wel blijvend als het hoogtepunt van zijn leven beschouwen, doch in vele gevallen zal hij toch aan andere momenten van zijn latere leven en daarin tot stand gebrachte resultaten een nog grotere waarde toekennen. Behalve van de biologische factor hangt dus de vorm van de psychologische curve ten nauwste samen met de waarderingsnormen van de betrokken persoon. Ook de sociologische levenslijn vertoont weer een apart verloop en kan zowel van de biologische als van de psychologische belangrijk in vorm verschillen. Een man als KERENSKI, die aan het einde van de 1e wereldoorlog gedurende korte tijd het politieke beeld in Rusland beheerste, doch spoedig daarop voorgoed van het wereldtoneel verdween, bereikte dit resultaat op nog jeugdige leeftijd, doch zeer waarschijnlijk na het hoogtepunt van zijn lichamelijke 58
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

vermogens en, wanneer hij mogelijk in zijn latere leven tot groter zelfontwikkeling is gekomen, lang vr het psychologische hoogtepunt van zijn bestaan. Ondanks deze betrekkelijke onafhankelijkheid van de psychologische en sociologische aspecten van de biologische curve, is niettemin duidelijk, dat de lichamelijke toestand voor het geheel van de levensloop van groot belang moet zijn. De ene mens is nu eenmaal in dit opzicht meer bevoorrecht dan de ander, omdat bijv. spierkracht en uithoudingsvermogen groter, reactievermogen en intutie sneller zijn. Sommige mensen behouden tot op hoge leeftijd een grote mate van vitaliteit, terwijl anderen reeds vroeg hun prestatie en belevingsvermogens zien afnemen, hun scheppingskracht voelen verminderen. Toch is ook de biologische ontwikkelingsgang niet iets, dat geheel op zich zelf staat, zonder door de andere aspecten te worden benvloed. Ook deze ontwikkeling is van buiten haar gelegen factoren in bepaalde mate afhankelijk. De lichamelijke welstand wordt bijv. door de levensvreugde in gunstige zin, door neerdrukkende ervaringen in ongunstige zin benvloed. Iemand, die succes in zijn strevingen beleeft, zal in het algemeen zijn vitaliteit en vele daarmede samenhangende lichamelijke en geestelijke functies zien toenemen, terwijl nederlagen en mislukkingen hun schadelijke uitwerking tot in de vitale sfeer kunnen doen gevoelen. Behalve dergelijke psychische benvloedingen zullen er echter ook allerlei materile omstandigheden een rol kunnen spelen; overvloedige of karige voeding, licht, lucht en allerlei hyginische omstandigheden kunnen in dit verband worden genoemd. Intussen staat het wel vast, dat tijdens de levensloop steeds een combinatie van vele factoren werkzaam is, die, beurtelings meer op de voorgrond tredend, de loop van de verschillende curves bepalen. Zo is het begrijpelijk, dat bijv. de vakarbeider pas meerdere jaren na het hoogtepunt van zijn biologisch prestatievermogen de grootste bruikbaarheid vertoont, want naast de in die tijd verkregen ervaring en bedrevenheid, krijgt ook zijn met de leeftijd gerijpte betere psychische instelling een stem in het kapittel. De oudere arbeider heeft in de regel meer gevoel van verantwoording en liefde voor zijn werk, voor de onderneming en de daarin gebruikte werktuigen, dan zijn jongere collegas. Daarbij komt nog, dat de zorg voor zijn gezin hem een prikkel is om het beste te geven en zich van onberaden stappen te onthouden. Bij sommige werkzaamheden kunnen jongere arbeiders dan ook wel eens hoge prestaties bereiken, doch dit geschiedt dan meestal niet regelmatig, omdat zij daarin sterk afhankelijk zijn van velerlei bijomstandigheden, zoals liefdesverwikkelingen, feestjes, ruzies etc. In vele opzichten zullen daarom psychische voordelen een verminderd lichamelijk vermogen kunnen compenseren. Deze compensatie en overcompensatie treedt nog meer naar voren, wanneer een arbeider bijv. voorwerker of baas wordt, of zelfs bij voldoende geschiktheid in de bedrijfsleiding wordt opgenomen. Geestelijke vaardigheden compenseren dan niet de vermindering van de lichamelijke factor, maar vervangen deze. Nog een derde omstandigheid kan de vruchtbare periode van het leven verlengen, zelfs tot in de tijd dat de lichamelijke n de geestelijke capaciteiten sterk zijn verminderd. Het door de scheppende kracht en grote ijver van het individu tot stand gebrachte werk kan immers een soort eigen leven hebben verkregen, nagenoeg onafhankelijk van de schepper. Een boer die een boerderij, een fabrikant, die een onderneming heeft groot gemaakt, genieten nog van de vruchten van hun werk vele jaren nadat hun lichamelijke en geestelijke vermogens al sterk zijn verminderd. Tenslotte kunnen zich nog tal van omstandigheden voordoen, die stijgingen of dalingen in de verschillende curves kunnen teweegbrengen, zoals daar zijn de lotgevallen van het gezin, voortgang of stagnatie in de innerlijke groei, allerlei maatschappelijke conflicten, fouten, goede en slechte kansen en nog veel meer . 59
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Uit alle mogelijke variaties van de levenslopen valt dit wel op te maken, dat het meest van de biologische curve afhankelijk zijn diegenen, die sterk op het louter functioneren zijn ingesteld, zoals arbeiders, die uitsluitend zeer zwaar werk verrichten, maar ook zij die speciaal op het avontuurlijke zijn ingesteld. Ook voor sommige kunstenaars, in het bijzonder voor hen die de zangkunst beoefenen, is dit van kracht. Zowel volgens hun eigen schatting als in maatschappelijk opzicht zal het culminatiepunt van hun bestaan allicht gelegd worden in de periode van hun beste prestaties. Toch kunnen zich ook hier bijzondere afwijkingen voordoen. CHARLOTTE BUEHLER geeft als voorbeeld het leven van CASANOVA. Deze ondervond in het beleven van liefdesavonturen zijn hoogste glorie, maar zag op dit gebied al betrekkelijk vroeg zijn succes verminderen. Wat hem zelf betrof beschouwde hij eigenlijk zijn leven daarmede beindigd. Daar hij zich echter vervolgens, min of meer uit verveling, tot het schrijven van zijn mmoires zette, waardoor hij tot op de huidige dag zijn invloed op zijn medemensen is blijven uitoefenen, valt de culminatie van zijn sociologische betekenis in een periode, die subjectief al een grote neergang betekende. Zeer in het algemeen kan men zeggen, dat ieder mens in zijn leven bepaalde stadia doorloopt, waarin het accent telkens in een ander aspect is gelegen. In het begin schijnt het leven slechts ten doel te hebben om te functioneren. Daarbij is het onbewuste doel uitsluitend de zelfvolmaking. Dit valt het meest in het oog bij het jonge kind. Het maakt als zuigeling allerlei geluiden, die geen betekenis hebben; later draaft en schommelt het, draagt zware lasten zonder doel en herhaalt eindeloos dezelfde bewegingen. Daaruit put het ongetwijfeld de voldoening alles bij voortduring steeds beter te kunnen volbrengen en zijn mogelijkheden steeds uit te breiden en beter te leren kennen. Ook leert het wat de dingen voor hem kunnen betekenen, d.i. wat hij er mede kan uitrichten. Het is duidelijk dat hier de gehele activiteit de zelfvolmaking op het oog heeft. In primitievere culturen sluit zich hierop al spoedig de tijd aan, waarin aan het nog jonge kind reeds werk wordt opgedragen, zoals in oostelijke landen, waar kinderen van zes jaar al in de tapijtindustrie werken en samengestelde patronen spoedig foutloos uit weten te voeren. Onder onze westerse omstandigheden dient het functionele stadium zich echter ook tot meer geestelijke bekwaamheden uit te strekken, worden aan de rijpheid andere en hogere eisen gesteld, zodat de jonge mens, alvorens voor vol te worden aangezien, op velerlei gebied kennis moet vergaren, zich van alles wat anderen in het verleden gedacht en gewrocht hebben op de hoogte moet stellen. Daarbij is het nog steeds niet om het werk, doch uitsluitend op het verwerken, dus om de zelfvolmaking, te doen. Al in dit nog hoofdzakelijk functionele tijdperk begint zich echter ook de volgende fase, die waarin het accent op het werk zal gaan vallen, te manifesteren. Het kind in de kleuterschool gaat er al prijs op stellen het een of ander zichtbaar resultaat te bereiken, dus iets tot stand te brengen. Het maakt zich daartoe een plan, ofschoon het dit nog heel gemakkelijk weer in de steek laat. Pas in en na de puberteit begint dit planmatige sterker op de voorgrond te treden. Gebrek aan ervaring en inzicht maken even wel, dat dit werk f nog een hoofdzakelijk plichtmatig, f een experimenteel karakter draagt. Er wordt nog al eens naar een loutere virtuositeit gestreefd, terwijl op geestelijk gebied naar een adequate uitdrukking van het innerlijke beleven wordt gezocht, tengevolge waarvan de in deze tijd geliefde dagboeken etc. veelal een lyrisch karakter vertonen. Ook bestaat er nog een grote onzelfstandigheid, zodat licht het Fhrerprinzip wordt gehuldigd. Dit stadium van beginnende productiviteit kan in sommige gevallen sterk geretardeerd worden bij personen als ALBERT SCHWEITZER, die aan zichzelf bijzonder hoge eisen stelde. Tot zijn dertigste jaar, heeft hij zich bijna uitsluitend aan zijn eigen belangstellingen en vorming gewijd, waarna hij eindelijk zijn roeping daadwerkelijk volgde. 60
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Na de puberteit zet het rijpingsproces zich gewoonlijk geleidelijk voort in die zin, dat tijdens de adolescentie persoonlijke motieven meer naar de achtergrond en de taak meer op de voorgrond treedt. Ook begint met de toeneming van het inzicht en overzicht de scheppende activiteit een productiever vorm te krijgen. Er is dan tevens een min of meer stabiel wereldbeeld en levensideaal tot stand gekomen die voortaan de persoonlijkheid zullen kenmerken. Van dit moment af streeft het individu er dus naar een streng bepaald einddoel te bereiken, en tracht alles te vermijden, wat daarmee in strijd schijnt te zijn. Wil hier echter van een werkelijke rijping sprake zijn, dan zal dit een echt ideaal behoren te zijn en geen schijnideaal, dat slechts in naam wordt gehuldigd, doch niet daadwerkelijk wordt nagestreefd en waarbij geen inzet van de persoonlijkheid plaats vindt. Bij een echt ideaal zal de realiteit als de ter bewerking gegeven stof beschouwd worden, bij het schijnideaal slechts als een hinderpaal, die de mogelijkheid tot verwerkelijking in de weg staat. Ik, las ergens: Onze wensen brengen ons niet ver. De enige doelstellingen, die wij kunnen verwezenlijken, zijn die waar wij onze oprechte overtuiging en eerlijke inspanning achter willen zetten. Wij krijgen ten slotte alleen wat wij verdienen en niet wat wij alleen maar wensen. Het komt er daarom bij de rijpheid op aan of de mens zijn leven een bestemming weet en durft te geven; of hij dus wil leven in gemeenschap met de werkelijkheid of in een bij voorbaat verloren strijd met de eisen, die hem door zijn situatie gesteld worden. Het bereiken van deze rijpheid betekent tevens zelfstandigheid en het op-zich-nemen van datgene wat men van het leven gaat maken. Het betekent ook dat men alleen durft te staan en het risico, dat aan elke scheppende daad verbonden is, moedig op zich wil nemen. Deze zelfstandigheid, die door PIAGET met de term autonomie wordt gekenschetst, draagt een gevoel van vrijheid in zich, een vrijheid, welke met de erkenning van de medemens en van de gehele schepping gepaard gaat en de wil tot coperatie insluit. Er bestaan volgens BOUGLE drie verschillende concepties van het vrijheidsbegrip. De eerste ziet in de onafhankelijkheid het hoogste begrip van de vrijheid. Vrij is dus hij, die zich aan niemand of niets behoeft te storen, maar geheel zijn eigen neigingen kan botvieren. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke toestand in werkelijkheid onbestaanbaar is. Volgens de tweede opvatting is vrijheid identiek met macht. Alleen de koning is vrij. Maar in wezen is ook deze vrijheid slechts schijn, want afhankelijk van de erkenning door de onderdanen en het is slechts in beperkte mate mogelijk hen tot onderdanigheid te dwingen. Ten slotte komt dan de vrijheid in de zin van autonomie. Dit is de hoogste, maar tevens de moeilijkst bereikbare vorm van vrijheid, waarin men, ofschoon steeds bereid om te copereren, zich toch altijd bewust is van de gehele verantwoordelijkheid voor het eigen handelen. Misschien wordt de volledige toestand van autonomie slechts door weinig mensen bereikt en bevat bij iedereen het streven naar vrijheid iets van alle drie van bovengenoemde elementen en streven wij allen, behalve naar gebondenheid, bovendien zowel naar onafhankelijkheid en macht als naar autonomie. Het verschil in rijpheid, dat men bij de verschillende mensen aantreft, zou dan berusten op verschillen in sterkte van de drie samenstellende elementen. Het feit blijft echter bestaan, dat ieder hoger vrijheidsbegrip de beperking aanvaardt, welke gelegen is in de voorhanden omstandigheden en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden. BERGSON noemt dan ook de handelende mens des te vrijer, naarmate hij beter weet te gehoorzamen aan de zin van het spontane, scheppende leven, terwijl ADLER er steeds weer op wijst, dat een zinvol leven onmogelijk is zonder met deLogik der Menschlichen Gemeinschaft rekening te houden. Omdat wij echter de ware zin van het spontane scheppende 61
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

leven- niet kennen, ontbreken ons de stellige normen, zodat wij op benaderingen zijn aangewezen. Ook FREUD roert met zijn Realitts-Prinzip aan de hier door ons gestelde problemen. Hij geeft echter, in tegenstelling met BERGSON en ADLER, naar het mij toeschijnt over het algemeen aan dit principe een spijtig tintje, wat bijv. in zijn opstel: Formulierungen ber die zwei Prinzipien des psychischen Geschehens daarin tot uitdrukking komt, dat hij de ontevredenheid met dem real erforderlichen Verzicht als een vanzelfsprekende en algemeen menselijke eigenschap afschildert, en dusdoende m.i. het neurotische in ons al te zeer tot norm verheft, terwijl hij vergeet, dat het besef van het door de erkenning van het realiteitsprincipe geschonken gevoel van vrijheid deze ontevredenheid op slag doet verdwijnen.1516 Terwijl men het over het bestaan van een vrijheidsgevoel over het algemeen tamelijk wel eens is, luidt op de vraag of de mens werkelijk vrij kan zijn of dat het gevoel van vrijheid hoogstens slechts een illusie mag heten, het antwoord verschillend. Ik wil hier slechts de mening van BLEULER weergeven. Hij schrijft in zijn Lehrbuch der Psychiatrie: Die vielumstrittene Frage, ob es einen freien Willen gebe in dem Sinne, dass ohne Ursache die Entscheidung getroffen werden knne, besteht fr die Naturwissenscbaft nicht. Wir sehen, dass die Handlungen van de belebten Geschpf durch die innere Organisation und die darauf einwirkenden ausseren Einflsse genau so determiniert sind wie irgend ein anderes Geschehen. Es gibt keinen Entschluss, van de nicht seine volle kausale Begrndung in Motiven und Strebungen htte. Motive sind Ursachen wenn auch komplizierte. Trotzdem ist die subjektive Empfindung, in seinen Entschliessungen frei zu sein, keine Tuschung im eigentlichen Sinne. Unser Handeln ist van de Ausfluss unserer eigenen Strebungen; da von diesen manche sich widersprechen, geht die Reaktion, ganz wie wir es fhlen, in die Richtung unseres strksten Triebes. Der Willensakt ist also in Einklang mit den momentanen Zielen der Gesamtpsyche, d.h. mit der Persnlichkeit.Wir tun was wir wollen, weil wir wollen was wir tun. Das Wollen und das Tun ist ein Vorgang, von dein wir zwei Seiten einzeln herausheben. Eine Tuschung liegt in der Vorstellung, dass man auch anders wollen knnte. Man kann aber nur nach anderein Gelste handeln. Wissenschaftlich betrachtet ist der Determinismus die einzig mgliche Auffassung. Of er nu al of niet in de door BLEULER vermelde mogelijkheid tot het handelen nach anderem Gelste toch weer een tikkeltje vrijheid om de hoek komt kijken, waag ik niet te beslissen, liefst zou ik mij hierbij aan GOETHE houden, die meent, dat wij de hoop steeds redelijker te worden en ons van de dingen buiten ons en ook van onszelf steeds onafhankelijker te maken, niet kunnen opgeven. Het woord vrijheid klinkt zo schoon, dat men het niet zou kunnen missen, ook al zou het een dwaling betekenen. Ook GOETHE schijnt dus te menen, dat vrijheid betekent, dat men in staat is volgens objectieve maatstaven, d.w.z. in overeenstemming met de eeuwige waarheid, te handelen. Reeds elders heb ik gemeend dit vrijheidsbegrip aan het voorbeeld van de doolhof te kunnen verduidelijken: In de doolhof voelt alleen hij zich vrij, die de wet van de doolhof kent en eerbiedigt. Omdat de mens het bezit van de absolute waarheid echter ontzegd is en hij dus in zekere zin in een onbegrepen doolhof leeft, kan hij hoogstens trachten dit ideaal allengs beter te benaderen. Daarmede wordt het accent verlegd van het begrip van de vrijheid naar dat van de
15

Merkwaardig lijkt mij in dit verband het Duitse woord Enttuschung. Tuschung betekent vergissing; , , Enttuschung derhalve de bevrijding van een vergissing, d.i. dus eigenlijk een verrijking. 16 De begrippen Realittsprinzip en Gemeinschaftsgefhl dekken elkaar in menig opzicht. Daarbij valt over de prioriteitskwestie moeilijk te beslissen. Omdat ADLER en FREUD immers zulk een nauw contact onderhielden, moet er wel een voortdurende uitwisseling van denkbeelden hebben plaatsgevonden. In ieder geval heeft ADLER al in 1907 de termgemeenschapsgevoel ingevoerd, terwijl het boven geciteerde artikel over het Realittsprinzip het jaartal 1911 draagt

62
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

bevrijding en in de praktijk van het leven geeft dan ook ieder nieuw inzicht een vrijheidsgevoel. Omdat echter achter ieder nieuw inzicht weer een ander en nieuwer inzicht mogelijk blijkt en dus het eerste achteraf ook weer op een dwaling blijkt te berusten, kan dit gevoel van bevrijding- nooit anders dan slechts tijdelijk zijn, hoogstens een stap in de goede richting. Vrij zou dus die mens zijn, die bereid is zich telkens opnieuw te bevrijden. Maar niet ieder mens brengt het tot deze staat van rijpheid. Het is speciaal de neurotische mens, die zich in zijn vergissingen krampachtig verschanst en zich voor dewaarheid zodoende ontoegankelijk weet te maken. Der nervse Mensch lebt und mht sich ab fr eine Welt, die nicht die unsere ist. Sein Widerspruch gegen die absolute Wahrheit ist grsser als der unsere. (ADLER) Ook voor de gezonde behoort er echter enige moed toe zichzelf, d.w.z. zijn ingeroeste meningen en houdingen te veranderen, de bescherming of het gemak die het blijvend huldigen van eenmaal opgevatte overtuigingen en gewoonten betekent, prijs te geven. Hij gaat daar pas toe over als eindelijk de door de omstandigheden veroorzaakte nood deze verandering noodwendig maakt. Piccolomini zegt in Wallensteins Tod:
Mein General - Du machst mich heute mndig. Denn bis auf diesen Tag wars mir erspart, Den Weg mir selbst zu finden und die Richtung. Dir folgt ich unbedingt. Auf dich nur braucht ich Zu schen und war des rechten Pfads gewiss. Zum ersten Male heute, verwiesest du Mich an mich selbst, und zwingst mich eine Wahl zu treffen zwischen dir und meinem Herzen. (SCHILLER)

Of wij nu gewoon zijn anderen blind te volgen - dus te gehoorzamen aan een ons van buiten opgelegde wet -, of alleen maar te denken en te handelen volgens onze eigen vooropgezette meningen - dus te gehoorzamen aan een door onszelf ingestelde wet - in wezen rust steeds op ons de plicht onszelf telkens weer te bevrijden en de verantwoordelijkheid benevens het risico op ons te nemen van een in vrijheid- te nemen besluit. Voor deze bevrijding hebben wij ongetwijfeld moed nodig en het komt mij voor, dat deze moed en de daardoor teweeggebrachte rijping, behalve met zuiver geestelijke, ook met biologische voorwaarden samenhangt. Men kan deze biologische factor o.a. als Vitaliteit trachten te definiren, waardoor dus een aangeboren lichamelijke dispositie in het geding wordt gebracht. Daarbij mag men echter niet vergeten, dat het weer van uitwendige omstandigheden afhangt hoe deze dispositie zich zal manifesteren. Ziekten, onder- of overvoeding, gunstige of ongunstige klimaatomstandigheden; geestelijke onderdrukking of verwenning, zullen hier hun invloed doen gelden. Ook goede en slechte kansen zullen in de vorm van successen en nederlagen in deze ontwikkeling een rol vervullen. In de praktijk blijkt het voor de vereiste levens- of aanpassingsmoed van overwegende betekenis te zijn hoe de verplichtingen, welke het gestelde individuele levensideaal aan het individu oplegt, zich verhouden tot de door de omstandigheden geboden mogelijkheden en kansen. Er kunnen immers in verhouding tot de hoge doelstelling slechts geringe begaafdheden voorhanden zijn, terwijl anderzijds de uitwendige mogelijkheden tot verwezenlijking van het doel totaal kunnen ontbreken. Elk tekort kan weliswaar tot een verdubbelde inspanning aansporen, maar ook de grenzen van de aanwezige moed te boven gaan en dus ontmoediging in de hand werken. En van de rijpheidkenmerken is, dat gunst en ongunst van de omstandigheden enerzijds, moed en de hoogte van het levensideaal anderzijds, met elkander in een zeker evenwicht zijn. ADLER neemt in dit opzicht drie levensterreinen aan, die elk hun speciale eisen 63
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

stellen, waaraan voldaan dient te worden. Het zijn beroep, de geslachtelijke liefde en de algemeen menselijke relaties. Ook tussen deze gebieden moet n of andere vorm van evenwicht tot stand worden gebracht, wil er van algehele rijpheid gesproken kunnen worden. Niet altijd gelukt het om dit evenwicht te bereiken, want iemand, die het bijv. in zijn beroep tot een voldoende graad van zakelijkheid gebracht heeft, kan misschien de juiste instelling in liefdeszaken of in zijn verhouding tot de medemens missen. Hoe de mens zich tegenover deze drie levensgebieden zal gedragen, hoe hij enerzijds zijn gebondenheid en beperktheid, anderzijds zijn mogelijkheden tot expansie en bevrijding zal benutten, hangt van vele verschillende factoren af die wij samenvattend zijn instelling kunnen noemen. Een voldoende ontwikkeld realiteitsbesef of gemeenschapsgevoel doet op elk gebied het gezond verstand, of zoals ADLER graag zegt, de common sense tot uitwerking komen, terwijl gebondenheid aan de eigenwijsheid of de private sensevan de kindertijd een verstarring in de oorspronkelijke subjectiviteit tengevolge zal hebben. Het is weer speciaal de neurotische mens, die aan dit laatste euvel mank gaat. Zijn denkbeeld van de volkomenheid is strijdig met de common sense en om er niettemin aan te kunnen blijven vasthouden, dus om te redden wat er nog te redden valt, arrangeert hij de neurose, die bijv. in de dwangverschijnselen duidelijk als een afweer tegen de eisen van de werkelijkheid kan worden ontmaskerd. De neuroselijder ontbeert de moed of de bereidheid tot de overgave, wat bijv. gemakkelijk uit de volgende droom van een dwangneuroticus valt af te leiden: Ik hing aan mijn handen en armen aan de buitenkant van een goederenwagen, die deel uitmaakte van een trein, welke zich langs een soort montagne-russe schuin omhoog voortbewoog. Ik wist, dat ik mij zou moeten loslaten, maar ik durfde dit niet te doen. Zo kan er een mensentype ontstaan, waarvan ADLER kon zeggen: ,Das ist ein Mensch der sich zum Ziel gesetzt hat, alle Aufgaben ungelst zu lassen. Das muss sich in allem, in seiner Haltung und seinen Leistungen zeigen. Het is de tot in het absurde opgevoerde eis van zekerheid, die deze afkeer en angst voor de werkelijkheid veroorzaakt en die deze mensen er toe dwingt een door henzelf als hopeloos gevoelde strijd tegen de hun als dreigend voorkomende realiteit te voeren. De neuroticus ervaart volgens de eigen subjectieve wet niet te kunnen leven, maar kan er toch onmogelijk toe besluiten om alsnog achting voor de objectieve wet aan de dag te leggen. Meestal is hem trouwens de mogelijkheid dat te kunnen doen van te voren nog nimmer ingevallen. Een meisje had een drankzuchtige vader en een uiterst onzelfstandige moeder. Zij werd de reddende engel in dit gezin en moest al heel jong vrijwel alles bedisselen. Het gevoel van superioriteit en almacht, dat zij daardoor verwierf, bleek echter later een volkomen beletsel zich in omstandigheden te schikken, waar zij niet als de verstandigste gold en de lakens kon uitdelen. Steeds gaat het er om in het leven - en fortiori in de behandeling - een dergelijke eigenwijsheid aan de kaak te stellen en te doorbreken opdat de mens zich voor het gezond verstand gewonnen geve. Hier kan het inzicht bevrijdend werken. Zoals in het desbetreffende hoofdstuk werd uiteengezet, staat velen de binding aan het verleden in de weg om tot rijpheid te komen en ook hier weer is het een circulus vitiosus, die zijn noodlottige werking doet gevoelen. Naarmate immers het kinderlijke levensplan zich verder van de common sense afzijdig heeft gehouden en dus dringender een correctie nodig heeft, des te verder staat het individu van de werkelijke eisen, des te moeilijker kan hij aan deze eisen voldoen en des te meer moed zal hij nodig hebben om zich te bekeren. Hoe verkeerder het levensplan dus is, des te krampachtiger zal het worden vastgehouden. Het oude levensplan loslaten zou een stap in het luchtledige, in een afgrond betekenen.
Die Menschen, in der Regel, Verstehen sich aufs Flicken und aufs Stckeln Und finden sich in ein verhasstes Mssen

64
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Weit besser als in eine bittre Wahl. (SCHILLER. Wallenstein)

En NIETZSCHE (Van de Wille zur Macht):


dass ich immer wieder in der Anfngerlehre umzulernen hatte, dass die Menschen ihre Gewohnheiten hunderttausend mal wichtiger nehmen als selbst ihren Vorteil.

Wellicht is het in onze huidige westerse cultuur voor de vrouw in sommige opzichten moeilijker om tot rijpheid te komen dan voor de man. Van de vrouw wordt tegenwoordig geist dat zij tegelijk opgewassen zal zijn tegen de eisen van het beroepsleven, en daarin de gelijke van de man zal zijn, n de ontwikkeling niet zal verzuimen van de specifiek vrouwelijke eigenschappen, zoals die haar door de traditie en haar bestemming voor de moederrol zijn opgelegd. Het een en het ander heeft tengevolge, dat menige werkende vrouw er als het ware voor terugschrikt zich zo intensief aan haar beroep te geven, als voor een werkelijk slagen noodzakelijk zou zijn. Zij vreest steeds haar eigenlijke bestemming uit het oog te zullen verliezen en daarmede de meest wezenlijke zijde van haar persoonlijkheid verloren te zien gaan. Gelukkig slagen de meeste vrouwen er desondanks in een draaglijk evenwicht in dit dilemma tot stand te brengen. Ofschoon zij van zichzelf weten de mogelijkheid en de bekwaamheid te bezitten om naar buiten en in het beroep zichzelf tot uitdrukking te brengen, doen zij, wanneer de tijd daartoe is aangebroken, vrijwillig en van ganser harte afstand daarvan om aan hun leven een nieuwe, specifiek vrouwelijke bestemming te geven. Maar er zijn ook anderen, die, zoals Florence Nightingale, in het maatschappelijk leven zulk een grote, de gehele persoonlijkheid opeisende, taak vinden, dat zij voor het liefdeleven geen plaats meer weten in te ruimen. Bij sommigen wreekt zich dit later, hetzij omdat bij het rijper worden bepaalde belemmeringen van het liefdevermogen werden opgeheven, hetzij omdat toch de volle verantwoordelijkheid voor het resultaat van hun maatschappelijk streven uiteindelijk niet meer alleen te dragen schijnt. Deze laatsten komen dan in dezelfde tweeslachtige positie als zij, die steeds op twee gedachten hebben gehinkt. Enerzijds vinden zij, krachtens hun minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de man, in hun beroep niet de volle bevrediging, terwijl zij anderzijds tengevolge van hun ressentiment en hun mannelijk protest zich voor het liefdeleven ondeugdelijk tonen. Natuurlijk houdt het bovenstaande geenszins in, dat de vrouw alleen al omdat zij de specifieke vrouwenrol heeft gekozen daarom ook tevens rijp zou zijn. Zij kan haar leven lang slechts zuiver functionerend blijven: is dan bijv. uitsluitend en alleen maar moeder of echtgenote of huisvrouw. Bij zulke vrouwen blijft n bepaalde functie het alles beheersende; ontvalt hun die, bijv. door de dood van de echtgenoot of het volwassen worden van de kinderen, dan verliezen zij alle houvast en zijn niet in staat hun leven opnieuw een bestemming te geven. Bij dit alles voegt zich, dat de man, vergeleken met de vrouw (speciaal met de gehuwde) in zijn werkzaamheden veel meer genoodzaakt is en in de gelegenheid komt, om met de vaak harde werkelijkheid rekening te houden. Dientengevolge zal hij er misschien eerder toe komen om mislukkingen als het uitvloeisel van de eigen fouten te beschouwen, wat hem tot een realistischer levenshouding en een soepeler aanpassingsvermogen kan bewegen. Anderzijds kan de man echter, het ideaal van mannelijkheid onevenredig hoog en te absoluut stellend, uit angst om tekort te zullen schieten en dusdoende ontmand te zullen worden, voor elk risico trachten uit te wijken. Een van de beste proefstenen voor de rijpheid en het gemeenschapsgevoel wordt gevormd door het huwelijk, omdat dit steeds zulk een hoge mate van coperatie vraagt. Bij de intrede in het huwelijk staat maar al te vaak bij beide partners de verwachting van de vervulling te veel op de voorgrond. Een dame meende eens, dat haar huwelijk daarom mislukt was omdat zij gemeend had, dat haar man haar op de handen zou dragen. Zij was toen echter spoedig tot de ontdekking gekomen, dat haar man in de mening verkeerde, dat zij het hem zou doen. De vrouw 65
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

wil soms als een voortdurend behoed en bewonderd kleinood, de man als van de Herrlichste von allen worden beschouwd en behandeld. Beide partijen vertonen dan een vragende houding, een bettlende Attitude en verdragen daarin geen teleurstelling zodat botsingen dan doorgaans niet te vermijden zijn. Deze kunnen de stoot tot een verdere rijping geven, maar in ongunstige gevallen aanleiding zijn tot een steeds sterker ressentiment en een toenemende verwijdering. Rijp kunnen wij daarentegen waarschijnlijk die huwelijksverhouding noemen, waarin beide deelhebbers functionerend lid van een harmonisch, zowel naar binnen als naar buiten werkend, geheel vormen. In de echtelijke liefde ontmoeten wij dan een wederzijds verhogende kracht, die door de onderlinge weerkaatsing van alle gevoelens een aanvuring betekent van levensdurf, initiatief en scheppend vermogen. Daarbij vindt elk de zelfverwerkelijking ook in zijn werking op de ander en ontstaat er, omdat elke partner, zich spiegelend in de ander, zichzelf op een bijzondere en nieuwe wijze beleeft, een toename van beider vermogens en daarmede tevens van hun levens- of existentiegevoel. Wat voor dit goede, werkelijke huwelijk vereist wordt, is dat beide partners elkaar als volkomen gelijkwaardig beschouwen en de liefde dus met achting gepaard gaat. Het komt echter ook voor, dat de partner z wordt uitgekozen, dat er een vergemakkelijking van de situatie verwacht mag worden, welke de verdere rijping overbodig maakt. Een geschematiseerd en ietwat karikaturaal aandoend voorbeeld zou bijv. de man zijn, die, omdat hij ordelijkheid als middel gekozen heeft om zich op een eenvoudige manier boven alle andere stervelingen verheven te kunnen voelen, een slordig meisje tot vrouw kiest. Hij kan er dan zeker van zijn, ook in zijn huwelijk zijn gevoel van superioriteit zonder moeite te kunnen handhaven. Ook het slordige meisje kan in dit geval een goede keuze hebben gedaan, want zij had in haar kinderjaren geleerd, hoe zij door haar slordigheid haar moeder zegevierend tegenstand vermocht te bieden en kan dus in haar huwelijk de haar vertrouwde tactiek met goede kans van slagen voortzetten. Wordt ordelijkheid echter niet als middel tot zelfverhoging en evenmin als strijdmiddel bedoeld, dan zal aan een gelijk gerichte partner vanzelfsprekend de voorkeur worden gegeven. Na het voorafgaande verbaast het niet, dat vele huwelijken vroeg of laat een crisis door moeten maken, die dan al of niet een verdere rijping zal kunnen inleiden. Ontbreekt echter tot deze rijping de moed, dan zal het huwelijk noodzakelijk moeten mislukken. ADLER meende eens, toen hem verteld werd, dat een hem bekende acteur zo juist voor de vierde maal gehuwd was: Wat een lafaard. In vele gevallen wordt de rijpheid in het huwelijk pas tot stand gebracht door de zorg voor de kinderen. Niet geheel ten onrechte wordt wel eens gezegd, dat ieder mens achtereenvolgens drie verschillende opvoedingen ontvangt; de eerste, en dat is de minst doeltreffende, van zijn ouders; dan een betere van zijn huwelijkspartner en ten slotte de beste, die van zijn kinderen. Inderdaad zou men in deze opeenvolging een climax kunnen vermoeden, want terwijl men als kind alleen maar behoeft te ontvangen en de ouders slechts hebben te geven, staan beide partijen in het huwelijk op gelijke voet en met gelijke rechten; maar tenslotte stelt het kind aan de ouders de volstrekte eis van belangeloosheid, want het is niet gehouden iets voor al wat zij voor hem doen terug te geven. Daarom leren vele ouders pas door en ter wille van hun kinderen om elkaar te verdragen en te steunen. Een huwelijk, dat dreigde te mislukken, kan zich daarom, dank zij de vanwege de kinderen geiste rijping nog ten goede keren. CHARLOTTE BELER noemt als een van de criteria voor de rijpheid, dat men zichzelf een bestemming heeft gegeven, wat inhoudt, dat voor de vraag wat krijg ik van het huwelijk of van het leven de andere vraag in de plaats treedt wat vraagt het huwelijk, wat vraagt het leven van mij? Zo bezien is het duidelijk welk een zegen de kinderen voor hun ouders kunnen zijn. 66
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk IX

VERVULLING OF TAAK?
Men kan de karaktervorming als berustend op drie factoren beschouwen. 1. In de eerste plaats de aanleg, d.i. het samenstel van middelen en mogelijkheden, welke het organisme meebrengt om met de buitenwereld in contact te treden, deze buitenwereld te ontvangen en haar tevens te veroveren. Door de buitenwereld te veranderen brengt de mens eerst zijn wezen tot uitdrukking en door zich aldus te manifesteren leeft hij pas waarlijk en treedt hij actief met de werkelijkheid in gemeenschap. 2. De volgende factor is het milieu in de ruimste betekenis van het woord. Vooral zijn daarin van belang de personen met wie het kind in zijn prille jeugd in aanraking komt, in de eerste plaats dus zijn ouders. Zij kunnen de gemeenschap gemakkelijk (maar niet te gemakkelijk) maken of aan het kind allerlei obstakels in de weg leggen. 3. In de derde plaats komt dan het scheppende vermogen van het kind (in onze gedachtegang het psychische bij uitnemendheid). Met behulp van dit creatieve vermogen moet het kind de verbinding van het eigene en het andere tot stand brengen, zich een betrekking tot dit andere scheppen, zodat het met behoud van de eigen individualiteit het evenwicht tussen zijn buiten-en binnenwereld bewerkstelligt. Daarbij mag het IK zich niet geheel schikken naar het andere, niet uitsluitend het onveranderde stempel er van dragen, maar zich manifesterend, ook op het andere zijn stempel drukken. Het dient niet alleen indrukken te ontvangen, maar deze ook teweeg te brengen; het moet zich uitdrukken. In een van de door mij vermelde dromen heeft de dromer de keuze f zijn vader f zichzelf te begraven en bedoelt daarmede, dat hij zich van zijn vader onafhankelijk zal moeten maken, wil hij zich tot een eigen individualiteit kunnen vormen. Volgens KUNKEL moet de mens daarom tegelijk object n subject zijn. Het aanvaarden van de werkelijkheid betekent dan ook een actief aanvaarden, zoals wij het een reis of een ambt plegen te doen. Aanpassen is oppassen. Er bestaan dus verschillende groepen van mogelijkheden: 1. de mogelijkheid, dat het kind zich door de buitenwereld laat overheersen. In zekere mate is dit steeds het geval, want elk kind groeit op in een traditie waar het zich onmogelijk geheel aan kan onttrekken. Bij primitieve volkeren is deze dwang van de traditie zeer sterk, zodat van een zelfvorming nauwelijks sprake kan zijn. 2. de mogelijkheid, dat het IK de buitenwereld overheerst, zoals bij het verwende kind min of meer het geval is. Zulk een kind leeft in een (schijn-)wereld, waarin het zich almachtig waant en daarom meent, dat alles voor zijn wensen moet wijken. 3. de mogelijkheid, dat het met alle factoren tegelijkertijd rekening houdt en van de juiste gedachte uitgaat, dat het in een onontkoombare menselijke gemeenschap leeft, waaraan het enerzijds zijn voortbestaan heeft te danken, maar waaraan het anderzijds verschuldigd is naar beste krachten bij te dragen, terwijl het voor dit laatste nodig is, dat het aan de wetten, die in de buitenwereld heersen, leert te gehoorzamen, wil het in staat zijn deze buitenwereld te hanteren. Welke keuze er in dit opzicht zal worden gedaan hangt niet alleen van de aanleg, evenmin uitsluitend van het milieu af, maar in laatste instantie van de scheppende idee, volgens welke het kind de in aanleg en milieu aanwezige gegevens rangschikt en gebruikt. In het resultaat zullen dus altijd n de aanleg n het milieu zich moeten afspiegelen. Nu zijn wij nimmer in staat de aanleg op zichzelf te leren kennen, daar voor onze waarneming uitsluitend toegankelijk is, wat in een bepaald milieu uit deze aanleg geworden is. Daarom valt 67
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

bij het onderzoek van volwassenen de aandacht in hoofdzaak op het milieu, waarin het kind zichzelf heeft moeten vormen. Dat de aard van dit milieu van overwegende betekenis is, werd reeds door GOETHE ingezien. In Wilhelm Meisters Lehrjahre heet het bijv. : ... denn niemand glaube die ersten Eindrcke der jugend verwinden zu knnen. Ist er in einer lblichen Freiheit, umgeben von schnen und edlen Gegenstnden, in dem Umgang mit guten Menschen aufgewachsen..., so wird dieser Mensch ein reineres, vollkommeneres Leben fhren als ein anderer, van de seine ersten Jugendkrfte in Widerstand und Irrtuin zugesetzt hat. In De psychische opbouw der persoonlijkheid heeft schrijver dezes, aan de hand van wat PIAGET ons over de individuele en de sociale pool van de intelligentie geleerd heeft, uiteengezet hoe groot de betekenis van de medemens voor de vorming van de kinderlijke ideen over de wereld is. Hoe eenzamer het kind leeft en door hoe meer misverstanden het omgeven wordt, des te meer kans zal het lopen om in zijn (onbewuste) gevolgtrekkingen op zijpaden te geraken. Maar zal het, naarmate het meer coperatie ontmoet, zich vrijer en meer in overeenstemming met de common sense ontwikkelen. Maar zoals nogmaals dient gezegd te worden: De omstandigheden zijn niet alles beslissend; in een van de eerste hoofdstukken merkten wij immers al, dat STIRNIMANN zijn pasgeborenen nu eens meer met toewendende, dan weer meer met afwendende reflexen bedeeld zag en hij relatief actieve van relatief passieve kinderen kon onderscheiden. Hieruit (en uit duizend andere, niet door hem onderzochte verschillen in reactiviteit) volgt dat eenzelfde situatie door verschillende kinderen verschillend beleefd moet worden, omdat de indruk die deze situatie maakt op ieder wezen verschillend moet zijn. Daarbij voegt zich nog een andere complicatie door het feit, dat elk verschil in constitutie van het kind ook verschil in de reactie van het milieu zal geven. Op een jongen reageert de moeder anders dan op een meisje; ook maakt het verschil of het een huilerig of een vrolijk kind betreft; of het mooi is dan wel lelijk. Boven dit alles staat dan nog de onberekenbare scheppende kracht van het kind, dat de dubbele rij van gegevens - aanleg en milieu tot een synthese moet brengen. Welke invallen krijgt het daartoe; welke waren zijn eerste successen en welke richting wezen zij hem aan om verder te volgen? Voelend en tastend vormt het kind zo zijn levensplan, dat hem een ideaal van volkomenheid voorspiegelt, dat weliswaar als een vorm van aanpassing bedoeld is, maar waarin steeds een persoonlijke fout wordt aangetroffen, omdat de mens nu eenmaal de wijsheid niet in pacht heeft en deswege In zonde geboren is. Daarbij zal het van de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel, van de ontvankelijkheid voor het realiteitsbeginsel afhankelijk zijn in hoeverre het uit zijn fouten zal kunnen leren en met vrucht van andere standpunten kennis nemen. Het kan echter ook tegen alle weerstanden in aan de eigen idee van volkomenheid blijven vasthouden en als het op tegenstand van de werkelijkheid stuit f een versterkte agressie, vertonen f zich trachten veilig te stellen door de afstand tot het daadwerkelijke leven te vergroten.
Een student werd door het feit, dat hij bij ingespannen studie meteen hevige hoofdpijn kreeg, belet om zijn examens te doen. Uit wat hij vertelde bleek, dat zijn vader en diens voorouders steeds krachtmensen waren geweest en hij het zichzelf tot een verplichting rekende hm daarin na te volgen. Hij had zich dan ook voorgenomen om in zijn latere leven aan het studievak, waarvoor hij was ingeschreven, een juistere en een betere basis te geven. Mocht zijn hoofdpijn echter niet verbeteren, dan zou hij de studie moeten opgeven. Toen ik hem tijdens onze besprekingen eens toevoegde: U bent toch een held, want U lijdt aan uw onduldbare hoofdpijn zonder te klagen, toonde hij zich door deze woorden hoogst getroffen en liet mij de eerste bladzijde van zijn zakboekje zien, waar als levensmotto te lezen stond: Lerne zu leiden ohne zu klagen.

68
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

In dit voorbeeld heeft dus de betreffende persoon zich door zijn symptoom weten veilig te stellen voor een mogelijke nederlaag, maar desondanks langs een achterweg zijn ideaal, althans in schijn, toch weten te verwerkelijken.

Vanzelfsprekend zal de botsing met de werkelijkheid des te heftiger zijn, naarmate de fout in het levensplan groter is.
Er werd eens van een hondje verteld, dat, met jonge poesjes opgegroeid, daarmede steeds in een gelukkige harmonie had samengeleefd. Op een kwade dag verscheen er echter, terwijl het bedoelde hondje uit was, een ander ten tonele, dat er precies zo uitzag als het eerste en dat de verschrikte poesjes verwoed te lijf ging. Dit incident had het noodlottige gevolg, dat, toen daarna het eerste hondje zich weer bij zijn speelmakkers wilde voegen, deze eensgezind op hem aanvielen. Het hondje vluchtte in paniek en kwam deze slag niet meer te boven; het kwijnde weg en is spoedig daarop gestorven.

Men zou van dit hondje kunnen zeggen, dat zijn levensplan zo vast aan zeer bepaalde voorwaarden was gebonden, dat er voor hem geen mogelijkheid bestond zich aan nieuwe omstandigheden aan te passen. Daartegenover kan men dan de uitspraak stellen van iemand aan wie werd gevraagd die omstandigheden te noemen, welke hij het minst zou kunnen aanvaarden en die daarop antwoordde: Ik kan mij geen omstandigheden voorstellen, welke ik niet zou aanvaarden. Uit deze beide voorbeelden valt af te leiden, dat er een wijze van zelfvorming moet bestaan, welke een levenshouding tot resultaat heeft, die de persoon in staat stelt iedere situatie moedig en actief onder de ogen te zien en te verwerken. Wil men ter kenschetsing van deze levenshouding een formulering beproeven, dan kan men zeggen, dat, hoe meer de zelfvorming op een star handhaven van een bepaalde levensvorm, op een eng omgrensd persoonlijkheidsideaal gericht is, des te eerder zon mens zich in situaties waarin aan al zijn eisen niet vanzelfsprekend voldaan is, gevaarlijk bedreigd zal voelen. Zo leefde een stotteraar, omdat hij door iedereen aardig en interessant wenste gevonden te worden, in het gezelschap van anderen voortdurend in een angstige spanning. Hij wilde zo graag allerlei interessante opmerkingen plaatsen, maar uit vrees niet het vereiste succes en de verlangde bijval te zullen oogsten, begon hij te stotteren. Hoe meer echter niet een speciale vorm van volmaaktheid van het IK, maar het dienen van een bepaalde zaak of van een bepaalde idee wordt nagestreefd, des te veiliger zal de betreffende mens zich over het algemeen voor zijn persoon kunnen voelen. Wij zouden ons daarom bijvoorbeeld Wilhelm II zo kunnen voorstellen, dat hij de eerste wereldoorlog alleen heeft gevoerd om in de geschiedenis als Wilhelm de Grote te kunnen voortleven. Daarentegen zouden wij van Hindenburg kunnen veronderstellen, dat hij deze oorlog voerde om het Duitse volk te dienen. Gemakkelijk valt dan in te zien, dat deze Wilhelm zich een verloren man moest voelen toen de oorlog verloren was, terwijl echter voor de anders ingestelde mens de gelegenheid om zijn volk te dienen, zij het onder veranderde omstandigheden, onverminderd bleef bestaan. CHARLOTTF BUEHLER onderscheidt om die reden twee verschillende mensentypes: het eerste ziet het leven als een vervulling, het andere vat het als een taak op. Volgens de mensen van het eerste type moet de werkelijkheid aan bepaalde, door hen gestelde, eisen voldoen, wil zij voor hen aanvaardbaar zijn. Zij willen iets van het leven hebben. Mensen van het andere type denken niet zozeer aan zichzelf en de rol, die zij te vervullen krijgen, maar het meest aan de zaak, die hun diensten nodig heeft. Zij wensen iets te geven en zichzelf voor iets te bestemmen. Ook aan deze laatste houding kleven echter gevaren. De taak kan te overheersend worden en de mens tot een werkezel, een huissloof verlagen, zodat hij ten slotte slechts monnikenwerk kan blijken te verrichten, omdat hij het verband met en de zin van het geheel uit het oog heeft verloren. 69
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Frederik van Eeden geeft in zijnKleine Johanneshier een kostelijk voorbeeld van.Een pas uit de grond gekropen jonge meikever vraagt aan een oudere soortgenoot: Wat doet men zo al als meikever?, waarop zijn zegsman als antwoord geeft: De hoofdzaak is eten. Alleen zij, die zich een ernstige levensroeping hebben gekozen komen in het huis met het helder schijnsel. Tegenover deze meikevermoraal plaatst VAN EEDEN die van Wistik. Ik heet de wijste van de kabouters. Daarom moet ik voorzichtig met mijn wijsheid zijn; anders verlies ik mijn reputatie. Wistik zoekt daarom het ware boekje. Het moet groot geluk en vrede brengen, daarin moet nauwkeurig staan waarom alles zo is als het is, zodat niemand meer iets kan vragen of verlangen. Voor hem, die het vindt zal het leven zijn als een eeuwige herfstdag. Wedekind, door Johannes gevraagd naar de waarde van dit boekje, meent echter: Deze almacht bestaat, zoals uw schaduw bestaat. Hoe hard u ook loopt, u zult haar niet inhalen of vatten. En eindelijk merkt u, dat u uzelf zoekt. Zij gedragen zich dan ongeveer als sommige kinderen, die liefst aldoor dezelfde sommen blijven maken, omdat zij er dan zeker van menen te zijn geen fouten te zullen maken. Zij maken dan echter de grote fout, dat hun handelen de juiste zin heeft verloren. Een ideaal, dat louter op zelfvolmaking of op de verwerving van een of andere superioriteit is gericht, zoals Frederik van Eeden ons van Wistik heeft geschilderd, kan nooit productief zijn en verschaft de drager dan ook niet de erkenning, die uiteindelijk toch wordt nagestreefd. Mensen als Hitler lopen aan de andere kant eveneens gevaar, omdat zij, door de met hun eigenwaan samenhangende starheid van hun doelstelling, elk vermogen tot aanpassing missen en liever met hun ideaal te gronde gaan, dan er een soepeler vorm aan te geven. Menend onfeilbaar te zijn, offeren zij alles, ook de zaak welke zij voorgeven te dienen, op, liever dan zich naar de omstandigheden te richten. Zij bereiken dan het tegendeel van wat zij beoogden. Misschien moeten wij de oplossing daarin zoeken, dat ieder mens een dubbele taak op zich dient te nemen; n ten opzichte van zichzelf en n ten opzichte van de buitenwereld. Iedere handeling zou dan twee doeleinden dienen; bevordering van de taak en volmaking van de persoonlijkheid. Dit laatste zou dan niet geschieden louter tot zelfverhoging, maar om de taak beter te kunnen vervullen. Von Humboldt (geciteerd door Charlotte Buehler) meent dan ook, dat de veredeling van de gezindheid even goed onze taak is als de zuiverheid (juistheid) van ons handelen. ADLER meent bij het streven naar volkomenheid vier types te kunnen onderscheiden. Het eerste ziet het ideaal van de volkomenheid daarin anderen te kunnen overheersen; vervolgens treft men mensen aan, die menen zich te moeten staande houden door op anderen te steunen; in de derde plaats zijn er personen, die proberen zich nergens mee in te laten, om zodoende aan elke nederlaag in het beroep, in het maatschappelijke verkeer en in de liefde te ontkomen. Ten slotte komt dan het volwaardige type, dat de mogelijkheid tot succes daarin vindt om voor anderen een goede medewerker en een hulp te zijn en in het algemeen een passend deel van het geheel te vertegenwoordigen. Om voor dit laatste geschikt te wezen dient er een (psychofysisch) parallellisme tussen willen en kunnen te ontstaan, dat een kenmerk van de volwaardige mens is. Persoonlijkheid en werk behoren dus in een volstrekte, door een voortdurende wisselwerking tot stand gebrachte, ofschoon in verhouding en vorm steeds wisselende, harmonie met elkaar te zijn. Tijdens het leven dienen er dus steeds twee rijen van veranderingen plaats te grijpen, die met elkander in overeenstemming moeten worden gebracht. Zij betreffen enerzijds de structuur van de binnenwereld, anderzijds die van de buitenwereld. Er moet een gestadig proces van aanpassing en vernieuwing plaatsgrijpen, want het is noodzakelijk het ideaal en de zich telkens wijzigende eigen capaciteiten zowel met elkaar als met de eisen, die de steeds veranderende werkelijkheid stelt, in overeenstemming te brengen. Alleen door aan deze voorwaarden te 70
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

voldoen is het de mens mogelijk doeltreffend in de stroom van de gebeurtenissen in te grijpen en de werkelijkheid in de zin van zijn ideaal te benvloeden. Zoals al eerder werd opgemerkt, is de mens niet eenvoudig in harmonie met de buitenwereld, zoals met het dier in belangrijke mate wel het geval is. De meikever heeft het daarom veel gemakkelijker; hij behoefd slechts te eten om aan zijn opdracht te voldoen, aan zijn bestemming te beantwoorden. De mens moet zich echter zijn levensformule, zijn levensplan, zelf scheppen, wil hij de noodzakelijke harmonie tot stand brengen. Omdat hij in zijn onwetendheid onvermijdelijk fouten moet maken, is het resultaat altijd min of meer een verkeerde mening, dus een waanidee, waaraan hij niettemin geneigd is zich hardnekkig vast te klampen. Dit belet hem echter zich te manifesteren door op de realiteit in te werken, deze volgens zijn idealen te veranderen en zodoende zichzelf te ontplooien. Is hij echter bereid zijn meningen prijs te geven, zodra de omstandigheden dit noodzakelijk maken, dan treedt er een wisselwerking in; de mens groeit aan zijn taak en de taak groeit met de mens. Daarbij zien wij dikwijls in bepaalde levensperiodes n van beide tendenties, namelijk die tot zelfvolmaking en die tot expansie, afwisselend de boventoon voeren. Gedeeltelijk hangt deze afwisseling samen met de biologische ontwikkeling. Het kind werkt, omdat het nog slechts in beperkte mate tot samenwerking in staat is, aanvankelijk hoofdzakelijk aan de zelfvolmaking, terwijl het daarnaast heeft te gehoorzamen aan de dwang, die het van buiten wordt opgelegd. Later, als het zichzelf min of meer gevonden heeft, schept het zich geleidelijk verschillende taken, die nog passen bij zijn eigen, egocentrische wet. Tenslotte, wanneer het lichamelijk volwassen is geworden, leert het zich allengs beter in anderen te verplaatsen, krijgt zodoende deel aan het algemene, redelijke denken en gaat het zich minder gedragen volgens begeerte en meer en meer volgens,inzicht. In het bewustzijn een onafscheidelijk deel van het geheel te zijn, bestemt het zich dan tot een taak ten dienste van dit geheel. Soms treedt er in deze ontwikkeling tijdelijk of blijvend een stilstand op uit angst voor een persoonlijke nederlaag, zoals destijds wellicht met Paul Deschanel het geval is geweest. Korten tijd nadat hij in 1920, na een felle concurrentie met Clmenceau, tot president van de Franse republiek was gekozen, sprong hij, op weg naar een grote bijeenkomst, waar hij als spreker moest optreden, en waarschijnlijk bevreesd tekort te zullen schieten, in paniek uit de trein. Na deze gebeurtenis heeft hij zich toen voorgoed uit het politieke leven teruggetrokken. Met hem heeft men dus waarschijnlijk met een van die personen te doen, voor wie het beantwoorden aan een bepaald beeld van persoonlijke superioriteit de hoofdzaak, het naar beste krachten dienen van een taak slechts bijzaak is. In het algemeen groeit de taak met het kunnen en het kunnen aan de taak, maar soms is de aard van de taak het kunnen ver vooruit. Dit is bijv. bij het sluiten van een huwelijk en bij de opvoeding van kinderen maar al te dikwijls het geval. De mens wordt dan plotseling en geheel onvoorbereid voor plichten gesteld, die een situatie scheppen, die hij nog niet kan overzien, zodat hij onvermijdelijk grove fouten moet maken. Wijst dan de taak op een tekort in het kunnen, dan dient er weer een periode van nadenken en van zelfvolmaking in te treden, gewijd aan een innerlijke voorbereiding. De Bijbelse profeten troffen deze voorbereiding door zich, vr zij naar buiten optraden, in de woestijn terug te trekken om door bidden en vasten zich voor hun grote taak geschikt te maken. Toetssteen van onze geschiktheid is uitsluitend het resultaat van ons handelen. Dit resultaat wijst ons de enige weg tot zelfkennis, veel meer dan alleen de introspectie of meditatie. Niet onze edele gevoelens, noch onze grootse plannen, onze bovenaardse idealen of de diepte van het leed waaronder wij gebukt gaan, bepalen de waarde van onze persoonlijkheid. Goethe schrijft in zijn Italienische Reise: Niet door bespiegeling leert men zichzelf kennen, maar door te handelen. 71
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Niet steeds wordt de vereiste harmonie tussen innerlijke groei en de taak, die men zichzelf stelt, geheel bereikt. Charlotte Bhler wijst er op, dat Tolstoi op 51 jarige leeftijd de kracht miste om in overeenstemming met zijn idealen te leven. Hij voelde zich te klein voor zijn taak. Daarentegen blijkt, volgens de aanhalingen uit zijn autobiografie, Wilhelm von Humboldt, die voortdurend aan zichzelf werkte, zich te groot en te goed voor zijn daden te voelen: Jedes Schicksal ist nur Stoff, an den ich meine Seele be. Die Hauptsache lag mir an der Kenntnis. .... das Bestreben mit dem ich an mir selbst ttig bin. Maar in zijn 51e levensjaar schrijft hij: Ik ben het moede een ambt, dat zo weinig in het geheel ingrijpt, verder voort te zetten. Misschien hebben wij allen wel enigszins de neiging ons van onszelf een geflatteerd schijnbeeld te vormen. Wij voelen ons niet zo heel zelden een miskend genie, door de anderen niet begrepen. Wij doen dan een grote stap vooruit, wanneer wij ons om deze op ijdelheid berustende schijn niet meer bekommeren, maar simpel onze daden in het oog vatten. Goethe: Ich mache diese wunderbare Reise nicht um mich selbst zu betrgen, sondern um mich an den Gegenstnden kennen zu lernen; da sage ich mir denn ganz aufrichtig, dass ich von der Kunst, von dem Handwerk des Malers wenig verstehe. De mens is met al zijn denken en streven op het buiten hem staande aangewezen, op de wereld om hem heen en heeft er zorg voor te dragen, deze zo te kennen en aan zichzelf dienstbaar te maken als voor zijn doel nodig is. De mens kent alleen zichzelf, in zoverre hij de wereld kent, die hij slechts in zichzelf waarneemt. Ieder nieuw object opent, wel beschouwd, een nieuw orgaan in ons.
Een jonge vrouw kwam in behandeling omdat zij zo onder haar lelijkheid gebukt ging. Tijdens deze behandeling bleek zij zich ter compensatie van haar lichamelijke minderwaardigheid een schone ziel te hebben toegedicht. Zij leed in werkelijkheid nu meer onder het feit, dat de anderen geneigd waren om haar als een heel gewoon mens te behandelen. Zij bleek de mening toegedaan, dat die anderen dr haar lelijkheid de schoonheid van haar innerlijk over het hoofd moesten zien. Toen haar plotseling werd gezegd: Wanneer U dan van buiten zo lelijk bent zult U wel een zeer schone ziel hebben, was haar onmiddellijk begrijpend antwoord: Wat ben ik blij, dat U dt gevonden hebt. Toen deze vrouw zich, van haar schone ziel ontdaan had, kon zij zich verder als een gewone sterveling tussen de andere mensen bewegen en behoefde zij niet meer haar ijdelheid als maatstaf voor haar zelfwaardering te gebruiken, maar kon zij zichzelf meten aan de reacties, die zij bij anderen teweeg bracht. Personne ne devient conscient de soi, si ce nest sous Vinfluence persistante de ses semblables sociaux. (JANET)

VAN LENNEP spreekt in zijn proefschrift van de steriliteit van het met zichzelf bezig zijn, van de slechts schijnbare discursiviteit van de zelfreflexie. SRAKESPEARE (in Troilus and Cressida) laat een van zijn figuren zeggen:
That man. how dearly ever parted, How much in having, or without or in, Cannot make boast to have that which he hath, Nor feels not what he owes but by reflexion; As when his virtues shining upon others Heat them, and they retort that heat again To the first giver.

Slechts de onrijpe en daarbij moedeloze mens zal naar zichzelf als een abstract wezen zoeken. Hij zal echter, omdat hij zich daarbij van de wereld afkeert, in zichzelf geen inhoud aantreffen, maar slechts zinledige leugens ontmoeten. Het hier besproken conflict wordt door MAX BROD (Stefan Rott, oder das Jahr der Entscheidung) meesterlijk geschilderd. Zijn hoofdpersoon bevindt zich tussen twee figuren: Werder, een priester, die in zijn jeugd gezondigd heeft en nu vertwijfelde pogingen doet zich te reinigen door ascetisme en aanbidding, wie het dus om een op zichzelf staande zelfvolmaking te doen is, en Anton, een jonge revolutionair, die geheel naar buiten leeft, zich om eigen handel en wandel slechts weinig bekommert, maar zonder waarlijk eerbied te hebben voor zijn medemensen, slechts op het verzet tegen de z.i. verkeerde samenleving uit is. 72
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Es geht ein ungeheurer Riss durch die Menschbeit: die welche helfen verehren nicht, die welche verehren helfen nicht. So werden die einen zu maschinellen Zynikern des Fortschrittes, denen das wahre, einzig wertvolle -die Seele - unter den Fingern zerfliesst. Die beseelten aber wachsen sich zu menschenhasserischen Reaktionren aus. Aber die einen haben den Himmelswein, nur wollen sie ihn ohne Gefss tragen; die anderen haben den irdischen Becher, nur ist er leer.
Wellicht vinden wij in deze samenvatting van de strekking van het boek van MAX BROD ook enigszins een formulering van de tegenwoordige politieke tragiek. Het westerse Europa, de gehele westerse wereld, die voor haar oude, de rechten van het individu erkennende, beschaving geen nieuwe, ook naar buiten weerstandkrachtige vorm weet te vinden, komt in botsing met de oosterse, die onbelast is met morele en vererende remmingen. Hierbij blijkt de eerste veel minder daadkrachtig en moedig dan de laatste, tengevolge van het feit, dat de eerbied voor andersdenkenden in het westen zoveel groter is en dientengevolge zo vele individuele belangen en idealen vereerd en ontzien moeten worden en aan zo vele personen en groepen daarom medezeggingsrecht verleend wordt. Het gevolg van dit alles is, dat de blik, met voorbijzien van de dreigende gevaren, bijna uitsluitend naar binnen, op de verbreiding en verbreding van het oude cultuurbezit en de oude welvaart is gericht en de senaat dus over interne aangelegenheden beraadslaagt, terwijl Carthago verloren gaat.

Zowel voor het individu als voor de gemeenschap gaat het er dus om een synthese tussen de goede gezindheid en de scheppende vormgeving, tussen wensen en de door de omstandigheden opgelegde beperkingen tot stand te brengen. Vast staat, dat deze algemene onzekerheid het voor de individuele mens moeilijker maakt om een bevredigende levensvorm te vinden, want onwillekeurig twijfelt hij of het nog mogelijk zal zijn de levensvorm van vandaag, morgen te handhaven. Alles wat men denkt of doet krijgt daarom een slechts voorlopig karakter. Men vraagt zich af, of de westerse samenleving met haar uitsluitende zucht naar individuele materile en geestelijke lotsverbetering al of niet door het ongeremde collectivisme onder de voet zal worden gelopen. Men weet het niet en leeft f in angstige afwachting, f vermijdt alle spanning en inspanning om nog binnen te halen, wat er te halen valt. Spaarzaamheid en zuinigheid zijn met het oog op het dreigende gevaar en de onafwendbare devaluaties tot een verkwistende dwaasheid geworden. Spanning en inspanning zijn nutteloos, het komt er slechts op aan duchtig aan de pruimenboom te schudden, voor deze geheel leeg zal zijn. Dit alles roept een stemming in het leven, die kortelings door een schrijver met de term historisme werd betiteld: Velen beheerst nu het gevoel, dat het levende verband tussen ons en de geschiedenis verloren schijnt gegaan. Niet wij maken de geschiedenis, maar de geschiedenis maakt ons. Dit historisme drukt de innerlijke onzekerheid uit van de westerse mens, zijn ongeloof in de macht van de geest als vormgever van het leven, het ongeloof in het eigen scheppende vermogen. Hoe is echter deze noodlotsstemming in het leven geroepen? Te rade gaande bij HUIZINGA, BJERDJAJEF en HORTEGA Y GASSET zou ik daar het volgende antwoord op willen geven. Sinds de Franse revolutie heeft een tijd lang de wens naar en de wil tot de vrijheid, de autonomie van het menselijk individu, de geesten bezield. Mede dank zij deze toenmaals zegevierende idee werd het scheppende vermogen dermate van de banden van traditie etc. bevrijd, dat een tomeloze ontwikkeling van wetenschap en techniek er het gevolg van was. Daardoor is de wereld echter te snel van aspect veranderd, waarbij allerlei levensgewoonten en -beperkingen kwamen te vervallen. De overhand toenemende welvaart en de zich steeds uitbreidende mogelijkheid om te genieten deden een even grote jacht naar deze dingen ontstaan als de ontdekking van nieuwe goudvelden de jacht naar dit metaal in het leven riep. 73
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

De mens kon zich een God wanen en de neiging om in het leven de overhand te behalen nam hand over hand toe (BERDJAJEF). Men ging al te veel in wetenschappelijke en technische termen denken, terwijl de meer idele en religieuze strevingen op de achtergrond raakten. Men vergat dat de tussenmenselijke en menskosmische betrekkingen minstens even belangrijk waren. Zo werd het evenwicht tussen de stoffelijke en geestelijke waarden en daarmede de grondvoorwaarde voor de cultuur verstoord. Daar aan de bevrediging van de stoffelijke behoeften en de machtswil van de enkeling het hoogste gezag werd toegekend, kwam in de samenleving bovendien geen samenbindende, richting gevende, superindividuele doelstelling tot haar recht. Het begrip dienen werd te weinig gekend en beoefend. Zo werd de vrijheid in zekere mate tot bandeloosheid. Daarbij voegde zich, dat waar voorheen de boer, de schipper, de ambachtsman zich binnen bepaalde grenzen bewogen en zich door hun functies ten nauwste verbonden konden voelen met een overzichtelijk geheel, later de algemene grotere volksontwikkeling, de vergemakkelijking van het vervoer, de krant en de radio, evenals de steeds ingewikkelder vormen van de economie, deze grenzen verbraken en voor het overzichtelijke iets volkomen onoverzichtelijks in de plaats stelden. Onderwijs maakte onder-wijs. (HUIZINGA) Door de zoeven genoemde onoverzichtelijkheid, gepaard gaande met een enorme toename van de individuele mogelijkheid tot expansie, ontstond, tengevolge van het verbreken van de oude grenzen een sterk gevoel van onzekerheid en bovendien, omdat er veel was wat anderen wel en men zelf niet kon krijgen, van afgunst. Men voelde zich onafgebroken bedreigd, want onzeker en onveilig, en deze gevoelens moesten toenemen naarmate men zijn eisen hoger stelde. Daarom verlangde men steeds meer naar zekerheid en zocht deze ten onrechte in veiligheid. Bij een Franse schrijver, Lagneau, vond ik de onderscheiding: Certitude en Scurit. De eerste term betreft de zekerheid als een innerlijk proces, dat gebonden is aan een voortdurende geestelijke activiteit. Innerlijke zekerheid heeft men alleen wanneer men na iedere stap van het denken een volgende durft te doen. Blijft men staan, dan verliest men die zekerheid. Zekerheid betreft de te volgen weg en het beoogde doel, niet de actuele toestand, want geen toestand is ooit veilig. Zekerheid is dus gebonden aan de activiteit van de geest. Veiligheid vraagt echter om een bescherming van buiten en het verlangen naar deze veiligheid betekent een verlamming van de geest. Omdat de westerse mens de veiligheid zocht verloor hij de zekerheid. Zoals zekerheid (certitude) een dynamisch begrip is, is veiligheid (scurit) een statisch beginsel; wortelt het eerste in een innerlijke activiteit, het andere wordt als een van buiten komend geschenk geist. Voor deze veiligheid wil men dan de staat, die men daartoe steeds meer macht verleent, laten zorgen. Wie ons bestaanszekerheid en veiligheid belooft, hem steunt de macht van ons aantal! Zo is de staat of de despoot in de gelegenheid alle macht aan zich te trekken, want alleen zij zijn in staat de veiligheid te waarborgen. Dit is echter de veiligheid, die door de afgunst gevraagd wordt en niet de certitude van de scheppende productiviteit. FREUD zegt in Massenpsychologie und Ich-analyse: Was man dann spter als Gemeingeist wirksam findet, verleugnet nicht seine Abkunft vom ursprnglichen Neid. Keiner soll sich hervortun wollen, jeder das gleiche haben und sein. Soziale Gerechtigkeit will bedeuten, dass man sich selbst vieles versagt, damit auch die anderen darauf verzichten mssen. ADLER moet eens gezegd hebben, dat hij het niet te verwonderen vond, dat de Duitsers zo gemakkelijk onder de invloed van het Nationaal Socialisme kwamen: In geen ander land bestonden er zovele verzekeringsmaatschappijen. De massa is bovendien primitief gebleven en het gehele gecompliceerde samenstel van de cultuur is haar te ingewikkeld geworden. Daarom moet alles omvergegooid en opnieuw begonnen worden. Tegelijk voelt zij zich echter erfgenaam en wil dus van de nalatenschap 74
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

profiteren. Dit veroorzaakt haar echter een tantaluskwelling, want deze nalatenschap gaat teniet op het ogenblik dat men haar denkt te grijpen, omdat de massa er geheel onkundig van is hoeveel moeite het kost deze weelde, rijkdom en beschaving te verwerven, in stand te houden en ook voor de toekomst te verzekeren. (ORTEGA Y GASSET) En ook de staat, die voor almachtig werd aangezien, blijkt in werkelijkheid onmachtig om aan alle beloften te voldoen en alle wensen te vervullen. Hij faalt daarom, wanneer hij aan de massa het voorgespiegelde gevoel van veiligheid wil geven en het eeuwige conflict tussen veiligheid en scheppingsdrang (KOESTLER) ten gunste van de eerste wil beslechten. Bovendien komt in plaats van de onveiligheid van de eigen verantwoordelijkheid en van de vrije concurrenti, die van het dingen naar de gunst van de overheid en langzaam maar zeker wordt de mens zich zijn onmacht ten opzichte van de almacht van St. Bureaucratius bewust. Tenslotte blijkt dus veiligheid slechts een fictie, een wensdroom van het verwende kind te zijn. Ook de wens omcultuur in de vorm van een erfenis van een Sollen tot een Sein te maken is onvervulbaar, want dit zou deze cultuur tot een dood ding verlagen en dus verloren doen gaan. (BERDJAJEFF) Hier baat geen collectivisme, maar alleen persoonlijk besef van verantwoordelijkheid en van vrijheid. Deze innerlijke vrijheid wordt ons nooit eenvoudig geschonken, maar vraagt velerlei offers en inspanning. Misschien zou de wens tot herovering en bescherming van deze vrijheid een werkzaam, voor allen geldend en alle krachten samenbundelend ideaal kunnen vormen, dat aan de scheppende daadkracht richting kon geven. Hoofdzaak wordt dan weer, niet de uiterlijke, materile, maar de innerlijke gesteldheid, d.i. het ware gemeenschapsgevoel. Lebendig wird das Gemeinschaftsgefhl erst dann, wenn es sich sub specie actemitatis als wertvoll fr die Wohlfahrt der Menschheit erweist. (ADLER) Hoe heeft de enkeling zich onder deze omstandigheden te gedragen? Hij zal, ondanks de heersende verwarring zichzelf en de eigen vrijheid tot ontplooiing trachten te brengen en het geloof aan de macht van het goede en redelijke, aan de macht van de liefde, niet prijs geven. Tovenaars kunnen mij mijn geluk, maar niet mijn kracht en mijn moed ontnemen. (Don Quichotte) Met het hernemen van onze vrijheid zullen wij echter het verlangen naar rust en veiligheid, die wij temidden van de kudde hoopten te vinden, dienen op te geven, terwijl wij ons in dienst stellen van een in de toekomst te verwezenlijken gemeenschapsidee, ongeveer zoals Thorbecke ons die voor ogen heeft gehouden toen hij de staat definieerde als de concretisering van de idee van de samenleving, waarvan de eenheid tot stand komt door de bijzondere betrekkingen van de zelfstandige enkelingen tot deze eenheid. Daarbij zal dus elk lid van de gemeenschap, noch aan partijen, noch aan leuzen gebonden, als verantwoordelijk en nadenkend wezen op geheel eigen wijze bijdragen aan de vorming en instandhouding van het geheel.

75
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk X

OVERGANGSLEEFTIJD
In onze vorige hoofdstukken hebben wij gezien, dat in de jeugd de verrichtingen van alle organen steeds doelmatiger plaats vinden en beter met elkaar gaan samenwerken, totdat tenslotte het lichaam volwassen is geworden, waarna er een periode van betrekkelijke stabiliteit volgt. CHARLOTTE BUEHLER meent voor het beloop van deze ontwikkeling ongeveer de volgende tijdstippen te kunnen aangeven: Het stadium van lichamelijke vooruitgang duurt bij de man tot het 25e, bij de vrouw tot het 18e levensjaar. (Periode van Erwerb) Het stadium van stabiliteit gaat voor beide geslachten tot het 50e levensjaar. (Periode van Besitz) Het stadium waarin de regressie overheerst komt dan na dit 50e jaar (Periode van Verlust). Dat de periode van stabiliteit slechts betrekkelijk is, bemerken wij aan het feit, dat de tijd van lichamelijke topprestaties slechts van zo korte duur is, wat vooral bij die sporten aan het licht komt, waar het om een kortdurende maximale inspanning te doen is en daarom de compensatie door oefening en inzicht of door het toenemende vermogen tot coperatie, slechts van weinig betekenis is. Ook de meer geestelijke vermogens nemen, zuiver kwantitatief gezien, al spoedig af. Al na het 28e jr. geven psychotechnische experimenten waarbij het op een snelle instelling aankomt een achteruitgang te zien; het geheugen begint al na het 30e, de zintuigscherpte en handigheid na het 40e levensjaar af te nemen. De lichamelijke afbraak begint dus reeds zeer vroeg, ofschoon de, gevolgen, krachtens allerlei compenserende factoren, vooreerst nog niet aan het licht treden en dus in het dagelijks leven over het algemeen onopgemerkt blijven. Volgens verschillende onderzoekers hangt het verouderen vooral met degeneratieve veranderingen van het bloedvaatstelsel samen en vandaar de uitspraak, dat men zo oud is als zijn slagaderen. Al na het twintigste jaar begint hun rekbaarheid, die op dit tijdstip ongeveer 50% van hun lengte bedraagt, te verminderen om in de ouderdom tot minder dan 10% te dalen. Volgens sommige auteurs neemt ook de prikkelbaarheid van de bloedvaten, van het hart en van de ademhalingsorganen na de jeugd spoedig af, wat een inperking van de vasomotorische reacties veroorzaakt, welke op haar beurt een vermindering van de affectieve aanspreekbaarheid ten gevolge heeft en deze verminderde aanspreekbaarheid zou dus ten dele voor de gelijkmatiger gemoedsstemming van de rijpere levensjaren aansprakelijk kunnen zijn. Door allerlei degeneratieve veranderingen wordt ten slotte de doorbloeding van het hart en van de hersenen gaandeweg meer en meer belemmerd, hetgeen aan de werking van deze organen afbreuk doet. Wat de functie van het hart betreft, treedt dit al spoedig aan het licht door het optreden van hartkloppingen en kortademigheid bij lichamelijke inspanning. Aan de hersenen ziet men bij het voortschrijden van de ouderdom een toenemende verdikking van de weke hersenvliezen en een schrompeling van het hersenweefsel, waardoor de windingen smaller en de vochthoudende ruimten wijder worden. Andere in het oog vallende veranderingen betreffen de kiemklieren. Volgens het Kingsleyrapport zou een vermindering van de hoeveelheid afgescheiden seksuele hormonen de oorzaak zijn, dat de frequentie van de seksuele activiteit al na het twintigste levensjaar een daling begint te vertonen. De op hoge ouderdom regelmatig intredende atrofie van de hersenen en van het overige nerveuze apparaat heeft tenslotte gevolgen, die samenhangen met hetgeen MARECHAL de 76
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

localisation nerveuse tage noemt. Bij de evolutie van het dierlijke leven van lagere tot hogere vormen hebben zich namelijk boven de lager in het zenuwstelsel gelegen, specifiek georganiseerde zenuwcentra, andere gevoegd, die, op een hoger niveau geplaatst en minder star georganiseerd, de eerstgenoemde oudere centra zijn gaan overheersen. De eerste, kant-en-klaar, doch star en slechts voor n eenvormig aangelegde functie bestemd, zijn daarbij niet voor goed verdwenen, maar worden slechts a.h.w. in toom gehouden door de later gerijpte en in nieuwere delen van de hersenen gelokaliseerde, meer aan de wil onderworpen centra. Bij de rijping van het organisme zien wij nu, dat deze, zich tijdens de evolutie afspelende, opeenvolging zich min of meer in ieder individu herhaalt; de functies van reeds bij de geboorte aanwezige goed georganiseerde centra in het ruggenmerg en de oudere gedeelten van de hersenen worden overgenomen door achtereenvolgens werkzaam wordende hoger gelegen, minder volkomen georganiseerde, doch meer aan de wil onderworpen en zich beter bij de omstandigheden aanpassende centra. Bij de involutie (dissolution) van de ouderdom is dan later de gang van zaken omgekeerd. Tengevolge van de seniele afbraakprocessen verdwijnen eerst de - het laatst in functie getreden hogere centra, waardoor de baan weer vrij komt voor de oudere, primitievere, zodat in de seniliteit dus de later verkregen reflexen en instellingen weer plaats gaan maken voor vroeger bestaan hebbende, die bij de rijping van het individu onwerkzaam waren geworden. Het is een algemeen bekend feit, dat er in het tempo van veroudering zeer grote individuele verschillen bestaan. Sommige mensen blijven tot op hoge leeftijd in het bezit van alle hogere functies, terwijl andere aan een vroegtijdige aftakeling ten prooi vallen. Er bestaan voorbeelden te over van kunstenaars, staatslieden, geleerden en van andere personen, die nog op hoge ouderdom buitengewoon waardevolle prestaties verrichtten. Men denke slechts aan mensen als Goethe, Michel Angelo, Clmenceau en zovele andere. Wat de medische zijde van het ouderdomsprobleem betreft wordt er tegenwoordig door vele schrijvers op gewezen, dat in de behandeling van ouden van dagen tot nu toe een veel te groot dfaitisme geheerst heeft en het woord slijtage maar al te spoedig als een uiterst gemakkelijke dooddoener werd gebezigd. Terwijl men bijv. gedurende de laatste vijftig jaar een uitgebreide en succesrijke studie van de behoeften en ziekten van de zuigeling heeft gemaakt, is er op het gebied van de ouderdomsverschijnselen slechts zeer weinig vooruitgang geweest. Men doet nu pogingen deze achterstand te verkleinen en pleit voor een nieuw specialisme, de gerontologieen de geriatrie. Ter bestudering komen hierbij in aanmerking de biologische, de pathologische, de sociale en de economische aspecten van de ouderdom. PETTE wijst er op, dat men in het algemeen boven alle orgaanfuncties een ordenend principe dient aan te nemen en dat dit principe ook gedurende de involutie werkzaam blijft. Het houdt zo goed mogelijk de harmonie tussen de verschillende orgaanfuncties in stand ondanks de plaatsgrijpende ouderdomsveranderingen in de organen. Voor zover dit gelukt spreekt hij van een harmonisch verouderen, in zoverre het mislukt van een Teilaltern of een disharmonisch verouderen. In dit laatste geval zijn de degeneratieve veranderingen van bepaalde organen die van de andere ver vooruit en treedt het tekortschieten van sommige lichaamsfuncties sterk storend op de voorgrond. Zo bijv. de aderverkalking van het hart, de seniele atrofie van de hersenen en de paralysis agitans, terwijl weer in andere gevallen de ademhalingsorganen veel sterker geleden hebben en veel meer storingen veroorzaken, dan met de afbraak van de overige organen overeen zou komen. In de eerste decennin van deze eeuw werd het verouderen speciaal aan een vermindering van de hormonale werking van de kiemklieren toegeschreven en koesterde men de hoop door het toedienen van geslachtshormonen of de implantatie van kiemklieren (de apenklier) het optreden van de ouderdomsverschijnselen te kunnen tegengaan. Dit is echter spoedig gebleken op een veel te eenzijdige redenering te berusten, want het zijn niet alleen de kiemklieren die 77
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

verouderen en de andere lichaamsorganen daarin met zich medeslepen, maar het gehele organisme, waarvan de kiemklieren slechts een deel uitmaken, gaat van den beginne af een natuurlijke en onafwendbare dood tegemoet. Van de functionele zijde bezien brengt de ouderdom meestal een algemene vermindering van de vitaliteit en van het levensgevoel. De spankracht, het scheppende, aanpassende vermogen neemt af, evenals het geheugen, het inprentingvermogen en de mogelijkheid de gedachten sterk op iets te concentreren. Hoe ouder men is, des te moeilijker komen ook nieuwe reflexen tot stand, zodat het bijv. voor mensen op leeftijd vrijwel onmogelijk is nog te leren chaufferen. Ook is een bekend verschijnsel, dat bij de grijsaard de z.g. combinatiemotoriek gestoord raakt. Het wordt hem onmogelijk al wandelend zijn handschoenen aan te trekken of de neus te snuiten. Al dergelijke verschijnselen dienen nauwkeurig te worden bestudeerd, zodat de oorzaken bekend en mogelijke geneeswijzen ontdekt kunnen worden. Prof. Lignac: haalt een Engelse leuze aan: It is for science not only to add years to life, but more important, to add life to years. Het probleem van de ouderdom heeft gedurende de afgelopen 50 jaar in sociologisch opzicht een steeds stijgende belangrijkheid gekregen, welke tengevolge van de verarming van West Europa daar nog geaccentueerd wordt. Het aantal ouden van dagen is immers in het genoemde tijdvak procentueel sterk gestegen, wat enerzijds het gevolg was van een door de verbetering van de hyginische omstandigheden teweeggebrachte verlenging van de levensduur, anderzijds te wijten is aan de langdurige daling van het geboortecijfer, waardoor de jongere bevolkingsgroepen relatief minder sterk vertegenwoordigd zijn. Van Amerikaanse zijde wordt bijv. gezegd, dat vroeger het probleem hoe met de ouden van dagen te handelen in het geheel niet bestond, omdat zij slechts 3% van de bevolking uitmaakten, terwijl men er nu in dit opzicht geheel anders voor staat, nu dit percentage tot 7% is gestegen en in 1980 vermoedelijk 11% zal bedragen. De wetenschap heeft ons 20 levensjaren meer gegeven en wij moeten zien uit te vinden, wat daarmede te doen. Nooit waren er zoveel grootouders en nooit leefden er zo weinig bij hun families. Voor ons land berekende prof. Sleeswijk kort geleden het aantal personen boven 65 jaar op 770.000, d.i. dus 7,7% op een bevolking van 10 miljoen en het is een vanzelfsprekende plicht van de huidige gemeenschap deze mensen een goede verzorging te waarborgen. In ieder geval legt deze situatie een zware last op een gemeenschap die zich toch al voor zovele problemen geplaatst ziet. Zoals al eerder werd betoogd, vertonen de zuiver lichamelijke verrichtingen al vroeg een achteruitgang, maar deze lichamelijke factor is niet de enige en gewoonlijk ook niet de voornaamste waaraan de waarde en de zin van een leven gemeten wordt. Een daling in biologisch opzicht wordt, in de regel door meerdere ervaring en overleg, maar bovenal door een betere instelling bij het stijgen van de jaren voorlopig meer dan goed gemaakt. In sommige levenslopen treedt daarbij een sterke accentverschuiving op. De loopjongen wordt arbeider, dan baas vervolgens uitvoerder en misschien ten slotte eigenaar van de onderneming. Maar al moge de stijging van het nuttige effect van de prestaties zich nog lang na het biologische hoogtepunt voortzetten, uiteindelijk worden de orgaanfuncties toch dermate geschaad, dat de totale prestatie, ook op meer geestelijk gebied, eronder zal gaan lijden. Ook het van ouds vertrouwd werk gaat dan minder goed vlotten en verkregen vaardigheden gaan allengs teloor. Wanneer deze veranderingen zijn ingetreden is de overgangsleeftijd voorbij en is de ouderdom aangebroken. Ieder mens leeft met deze afbraak van zijn persoonlijke vermogens in het vooruitzicht, doch gelukkig laten de meesten zich hierdoor niet terneerdrukken. Sommige 78
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

neurotische persoonlijkheden leggen echter al vroeg een grote vrees voor deze verre toekomst aan de dag en speuren angstvallig naar elk teken, dat op een beginnende neergang zou kunnen wijzen. Een holle kies, een beginnende kaalheid of enkele grijze haren zijn voor hen het bewijs, dat hun beste tijd voorbij is en zij daarom, als zij zich niet haasten, van het leven niet veel meer te verwachten hebben. Vooral bij de beoefenaars van beroepen, waarbij in de eerste plaats de vitale prestaties het succes bepalen, zoals bij zangers, toneelspeelsters en beroepssportlieden, zal dit aan de dag treden. Deze angst is zeker begrijpelijk, want niet iedereen voelt zich bekwaam om, wanneer de omstandigheden dat eisen, een volledige omstelling van zijn levensvorm te bewerkstelligen. Maar al mogen er zijn, die onder deze omstandigheden bij de pakken gaan neerzitten, een groot percentage van deze personen weet uit de nood een deugd te maken en zo ziet men de zanger, zangpedagoog, de sportsman trainer, handelaar in sportartikelen of cafhouder worden. Maar niet altijd gelukt een zodanige omstelling. Het leven verzandt dan min of meer en men probeert op de oude roem te teren, of voelt zich verlaten, verwaarloosd en mislukt en leeft verbitterd tegen zichzelf of tegen anderen, door wie men zich overvleugelt voelt. Daarbij is het de man in de eerste plaats om zijn sociale erkenning te doen. Uit vrees die te zullen verliezen, tracht hij zich door heerszucht in zijn wankelende positie te handhaven of door zijn gezin te tiranniseren een compensatie voor het prestigeverlies elders te verkrijgen. Wanneer het vertrouwen in de eigen succesmogelijkheid aan het wankelen is geraakt kan soms een ware doodsangst ontstaan, die in de dromen tot uitdrukking komt. Sommigen trachten aan een mogelijke nederlaag te ontkomen door zich voortijdig terug te trekken en dan bijv. uitsluitend voor hun gezondheid te gaan leven. In de bad- en andere kuren, die zij zich laten voorschrijven, voelen zij zich van alle verdere verplichtingen ontheven, vinden er ook een nieuwe levensvervulling in en slagen er dan bovendien nog in om zich door hun kwalen toch min of meer in het centrum van de belangstelling van hun omgeving te handhaven. In andere gevallen treft men echter bij de man in de overgangsjaren juist een koortsachtig vermeerderde activiteit aan. Het is dan alsof hij zichzelf en zijn rivalen wil overtuigen nog niet oud en versleten te zijn. Soms wil hij ook nog proberen in te halen, wat hij meent in het verleden verzuimd te hebben. Een dergelijke late krachtsontplooiing kan dikwijls waardevolle resultaten hebben. De leeftijd van 50 tot 55 jaar wordt wel voor de man als das gefhrliche Alter gekenschetst, omdat dan bij enkelen de jacht naar nieuwe liefdesbelevingen valt te bespeuren. Meer dan aan een biologisch versterkte werking van de seksuele organen, heeft men hier te denken aan een juist door een vermindering van deze werking in het leven geroepen angst om zich dit bepaalde levensgebied te zien ontglippen. Als reactie op deze angst tracht men dan het bewijs te leveren, dat men op dit terrein nog niet is uitgeschakeld en waardeloos geworden. When the middle years of life are reached, an astonishing number of individuals find, on taking stock of their situation, that they are heart-hungry and alone. (BISCH). Bij die personen, van wie het liefdeleven tot dusverre door hun maatschappelijke activiteit al te sterk op de achtergrond was gedrongen, kan daarom nu de tijd zijn aangebroken van een werkelijk verlangen naar een partner, van wie een bevrediging van de verheimelijkte liefdeshunkering verwacht kan worden. Voor de vrouw bestaat over het algemeen de zucht naar erkenning in de wens om als vrouw te worden gewaardeerd. Bij haar heeft bovendien de overgang naar de middelbare leeftijd, die zich bij de man slechts geleidelijk, ja haast onmerkbaar voltrekt, een veel plotselinger en soms stormachtig karakter. Deze overgang is immers aan een duidelijk kenbaar verschijnsel verbonden en gaat vrij vaak met allerlei storingen in de werking van de organen gepaard, wat bij de man niet, of althans in veel mindere mate, het geval is. 79
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Door de vrij abrupte veranderingen in de functies van de geslachtsklier, waarbij vooral een vermindering van de afscheiding van het algemeen als menformon bekende hormoon op de voorgrond treedt, wordt een einde gemaakt aan de remmende invloed welke deze stof op de functie van de hypofyse heeft. Tengevolge van een tijdelijke overmaat van hypofysehormoon wordt het hormonale evenwicht dan,dikwijls grondig verstoord, waardoor er een dissociatie van de vegetatieve nerveuze functies ontstaat. De dientengevolge optredende grotere labiliteit van de vaattonus heeft dan hartkloppingen, bloedopstijgingen, kortademigheid etc ten gevolge, terwijl er bovendien soms een sterke neiging tot vetaanzetting ontstaat. In het algemeen vermindert in het climacterium de veerkracht van het vrouwelijke organisme, die een weerslag vindt in de psychische sfeer. Dit laatste geschiedt deels omdat pijnlijke indrukken van allerlei aard een hypergevoelige en onevenwichtige resonantiebodem treffen, deels omdat bovendien het zelfvertrouwen van de, zich lichamelijk onzeker voelende vrouw ondermijnd is. Ook hier kan de vergelijking van het lichaam met een resonator ons helpen om de betekenis van de verschijnselen beter te begrijpen. Alle gebeurtenissen geven tengevolge van de plotseling ontstane labiliteit van het nerveuze apparaat geheel andere indrukken aan de persoon dan vrdien het geval zou geweest zijn en dit brengt zodoende een soort van verwarring teweeg, omdat oude gevestigde waarderingen en oordelen er a.h.w. door omver worden geworpen en daarom is het begrijpelijk, dat er een zekere tijd moet verlopen, vr in de aldus ontstane chaos opnieuw een objectieve orde is geschapen. Moeilijkheden, die vroeger gemakkelijk gedragen en overwonnen werden, geven nu een veel sterker lichamelijk gefundeerde emotionele reactie en zijn daarom veel minder gemakkelijk te verwerken. Zelfs kunnen prikkels, die een lustvolle indruk plachten te geven nu een onlustvolle reactie tengevolge hebben. Wij zien dus hier een omkering van gevestigde reflexen, zodat de richting, die zij aanwijzen met oude meningen en oordelen in botsing komt. Dergelijke verschijnselen, die op zichzelf reeds zeer hinderlijk kunnen zijn, worden dit eerst recht wanneer het climacterium als een vernederende omstandigheid wordt beschouwd, omdat gemeend wordt, dat het aan de waarde van de persoon in kwestie afbreuk doet. Er kan in dergelijke gevallen een voortdurende angstige spanning bestaan, gegrond op de vrees, dat de aanwezigen iets van bijv. de opvliegingen zouden kunnen bemerken. Deze toestand van angstige verwachting maakt dan, dat aanhoudend aan de verschijnselen gedacht wordt en deze meer en meer in het centrum van de aandacht komen te staan. Dit heeft tot gevolg dat hun bereidheid om op te treden daardoor in de hand wordt gewerkt. Al bij de normale mens kunnen tengevolge van zeer sterke psychische prikkels lichamelijke storingen ontstaan, welke storingen dan zo in het bewustzijn op de voorgrond treden, dat de tot de storing aanleiding gevende gebeurtenissen zelf uit dit bewustzijn verdrongen worden. Men kan immers z hevig schrikken, dat men voor wat er gebeurd is geen opmerkzaamheid meer over heeft en er zich ook niets meer van kan herinneren. Terwijl dus een matige emotionele reactie ons in contact brengt met het gebeuren buiten ons en er een betekenis aan verleent, verbreekt een overmatige reactie juist het contact, omdat een lichamelijk oersterke IK-gevoel dan alle opmerkzaamheid in beslag neemt. Het is duidelijk, dat dit onder bepaalde omstandigheden voor het getroffen individu een zegenrijk gevolg heeft, omdat het voor een onverdraaglijke psychische kwetsing een lichamelijk, veel gemakkelijker te dragen leed in de plaats stelt en de persoon zich zodoende tegen de al te pijnlijke werkelijkheid beschermd ziet. Tegenover dit voordeel staat echter een groot nadeel, omdat het principe ervan feitelijk met een soort struisvogelpolitiek overeenkomt en de moedige en juiste verwerking van de schokkende gebeurtenis er door wordt verhinderd. Bij een eventuele psychische behandeling van dergelijke overgevoeligheden is het dan ook de 80
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

bedoeling het voor de patint verborgen verband tussen het optreden van de verschijnselen en bepaalde gebeurtenissen zo goed en overtuigend mogelijk aan het licht te brengen. In de verschijnselen van het vrouwelijke climacterium hebben wij dus een orgaanminderwaardigheid voor ons in die zin, dat betrekkelijk geringe aanleidingen zeer sterke lichamelijke reacties tengevolge hebben en dus een onevenredig sterke indruk maken, waardoor allerlei moeilijkheden kwalitatief en kwantitatief anders verwerkt en overdreven gewaardeerd worden. Zoals vanzelf spreekt zullen de aard van het geldingsstreven, het levensplan en het persoonlijkheidsideaal hierbij van grote invloed zijn. Evenals bij het jonge individu in de puberteit is geschied, verandert dus tijdens de overgangsleeftijd het instrument waarmede de persoon op het wereldgebeuren reageert. De gevoelens en emoties, die hem zijn betrekking tot de wereld aangeven en die als tekens kunnen worden opgevat van de betekenissen, die de gebeurtenissen voor hem hebben, wijzigen zich en daarom wijzigt zich ook het gehele beeld, dat hij zich van de wereld vormt. Hoe sterker intussen de disharmonie in de werking van de verschillende organen is, des te meer zal de verandering van het wereldbeeld het karakter van een storing dragen en hierin vertoont deze verandering dus een tegenstelling met die van het wereldbeeld van de puber, welke verandering immers in de regel juist een verrijking voor hem betekent. Zoals al eerder werd aangeduid, zal het in de zwaardere gevallen aan de vrouw zowel tijd als moeite kosten om dit nieuwe en gestoorde wereldbeeld weer aan de hand van objectieve maatstaven te toetsen en opnieuw te ordenen. Omdat, vooral bij sterkere lichamelijke storingen, in het climacterium de onaangename sensaties plegen te overwegen, is het begrijpelijk, dat in die tijd zo dikwijls depressieve toestanden worden aangetroffen. Naast deze begrijpelijke reacties treffen wij echter ook andere aan, waarbij, behalve deze psychologische redenen, ook organische grondoorzaken moeten worden aangenomen, om bepaalde soorten van ontstemming bevredigend te kunnen verklaren. Deze organische grondoorzaken worden geacht een onmiddellijke invloed op de stemming te hebben. De werkelijke aard van deze organische grondstoringen zijn ons echter volkomen onbekend; psychotherapeutisch staan wij er vrijwel machteloos tegenover. Zoals wij al eerder hebben betoogd, spreekt de aard van de premorbide persoonlijkheid, dat is dus de manier waarop de betreffende zichzelf, voor hij ziek werd, heeftaangelegd, in de vorm en hevigheid van de psychische storingen een hartig woordje mee. Was de aanleg een gunstige, dan zullen de eerste shockverschijnselen spoedig overwonnen worden, omdat er een of andere vruchtbare vorm van aanpassing zal worden gezocht en gevonden. Het maakt immers een groot onderscheid of iemand bij een aanval van hartkloppen zichzelf rustig voorhoudt, dat het wel spoedig vanzelf weer zal overgaan, mits hij er zich maar niet over opwindt, of dat hij zichzelf wijsmaakt deze aanvallen op de duur niet te zullen overleven. De angstige spanning, die door de vrees voor een herhaling dan onvermijdelijk in het leven wordt geroepen, zal dan op zichzelf de neiging hebben zulk een herhaling in de hand te werken. Gelukkig hebben lang niet alle vrouwen dergelijke lichamelijke en psychische bezwaren en gaat bij velen de overgang zonder schokken in zijn werk. Er zijn er zelfs, die de menopauze met vreugde begroeten omdat die voor hen de bevrijding betekent van een hinderlijk en vernederend attribuut van het vrouw-zijn; soms ook van een voortdurende vrees voor zwangerschap en baring. Weer andere vrouwen vertonen echter een werkelijk positieve reactie op de verandering in hun lichamelijke gesteldheid. Nu zij zich in de middelbare leeftijd bevinden en de kinderen groot zijn, zodat het moederschap dus vervuld is, kan er een omstelling van het levensdoel plaats vinden en een nieuwe vorm van zelfvolmaking, een nieuw persoonlijkheidsideaal gekozen worden. Deze vrouwen gaan dan meer dan voorheen hun belangstelling en activiteit op de 81
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

buitenwereld richten en overschrijden daarmede dus de engere grenzen van het gezin, binnen welke zij zich vroeger bijna uitsluitend hadden bewogen. Terwijl de vrouw, tengevolge van haar instelling op het moederschap, krachtiger dan de man in het biologische verankerd was, kan zij zich nu van de haar daardoor opgelegde beperkingen verlost voelen en zich op een meer vergeestelijkte en ongeslachtelijker eindvorm richten. Dit wordt haar bovendien vergemakkelijkt door het feit, dat de zo vaak gevoerde strijd tussen de geslachten tevens meer op de achtergrond komt te staan. Haar nieuwe levenshouding plaatst haar meer naast, dan tegenover de man, maakt haar positie minder verschillend van de zijne, zodat zij gemakkelijker dan vroeger met hem een echte kameraadschap kan sluiten en in zijn werkzaamheden en belangstellingen een actief aandeel nemen. MARANON (geciteerd door S t r o m i n g e n in Psycho-fysiologie seksuelle) vestigt er de aandacht op, dat deze psychische gelijkschakeling tussen man en vrouw een parallel vindt in de veranderde morfologie van het vrouwelijk organisme na de menopauze. Volgens hem berusten de lichamelijke tegenstellingen tussen man en vrouw niet zozeer op een principieel onderscheid, als op het verkeren in verschillende fasen van de ontwikkeling. Bij de vrouw stokt de lichamelijke ontwikkeling a.h.w. met de puberteit, omdat dan de gehele lichamelijke en geestelijke organisatie zich richt op het moederschap. Pas na de menopauze hervat het vrouwelijke organisme het onderbroken ritme van de evolutie en doet het opnieuw een poging om de viriele eindvorm te benaderen! Het staat wel vast, dat deze overgang naar een meer mannelijk lichaamstype of zo men wil naar een meer ongeslachtelijke lichaamsbouw, niet bij alle vrouwen even duidelijk zichtbaar is en dat er vele zijn, die in uiterlijk en gedrag - trouw aan het specifiek vrouwelijke blijven. Ook is het een feit, dat niet alle vrouwen in positieve zin op deze virilisatie reageren. Er zijn er integendeel, die in hun ontwikkeling in de moederschapfase blijven steken en die, of voortgaan hun reeds lang volwassen kinderen te bemoederen, f, voor het geval deze haar daartoe geen gelegenheid geven, zich diep ongelukkig, volkomen onnut en verlaten voelen. Zij hebben de hierboven bedoelde omstelling niet kunnen volbrengen, mogelijk mede daarom, dat hun resonerend apparaat zich niet zodanig ontwikkelde, dat het hen a.h.w. tot deze omstelling kon uitlokken. Zoals wij in de gehele menselijke ontwikkeling hebben kunnen ontdekken, zien wij ook weer in de evolutie van de overgang, dat zich minstens twee factoren op een vaak onherkenbare wijze dooreen mengelen. In de eerste plaats is dit de biologische factor, welke dus het materiaal betreft, waaruit de ontwikkeling putten moet en dat bij ieder individu verschillend is. De tweede factor is de persoon, die beslist welk gebruik hij van de hem, in de samenstelling van zijn lichaam, geboden ontwikkelingsmogelijkheden zal maken. Deze beslissing hangt uiteindelijk af van de ideale eindvorm, welke de persoon zich voorneemt na te streven. Beide factoren benvloeden elkaar. Het feit, dat de persoon een bepaald materiaal ter beschikking heeft, geeft hem een aanwijzing in welke richting hij zijn levensdoel het voordeligst kan kiezen. Het levensdoel en de daaruit voortkomende strevingen hebben de neiging om door middel van training en oefening de morfologische ontwikkeling een bepaalde, bij het levensdoel passende, richting te geven. Evenals men dit voor mannen onderstelt, meent men, dat voor vrouwen de overgangsleeftijd een gevaarlijke kant heeft. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te voeren. In de eerste plaats de verandering in fysiologische gesteldheid, welke het lichaam op een nieuwe wijze doet resoneren. Dan de al genoemde vermindering van de tegenstelling, die tussen de geslachten bestond, welke vermindering de bij sommige personen bestaande erotische en seksuele schroom kan doen afnemen en de geschikt- en bereidheid tot de overgave kan bevorderen. De hevigheid van de seksuele emoties is immers op deze leeftijd verminderd, zodat zich hun soms zozeer gevreesde overweldigende karakter heeft gematigd. Bovendien zijn de aan het 82
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

seksuele verkeer verbonden consequenties grotendeels vervallen, omdat het optreden van zwangerschap en kinderzegen is uitgesloten. Door dit alles wordt een verzachting van de gevolgen van de ontmoeting van de seksen bereikt en dit verklaart misschien ten dele het feit, dat tot nu toe verstokt schijnende vrijgezellen nu toch nog een partner kiezen en tot een huwelijk durven te besluiten. Dit kan dan nog ondersteund worden door de in de loop van de jaren verkregen meerdere levenservaring, die de hiaten in de eigen belevingen heeft leren vermoeden en het verlangen naar een aanvullende completerende levensinhoud heeft wakker gemaakt. Het is, zo gezien, begrijpelijk, dat dit alles aanleiding kan zijn tot het zoeken naar een nieuwe, moediger levenshouding, welke de wens naar een voltooiing of vervulling als drijfkracht heeft. Een ander verschijnsel, dat ons treft, bestaat hierin, dat soms een echtscheiding, schijnbaar zonder goede reden, de omgeving kan verrassen. Misschien wel de meeste huwelijken worden door onrijpe mensen gesloten en helaas brengt niet ieder huwelijk achterna de noodzakelijke rijping tot stand. Te veel huwelijken zijn hoogstens slechts schijnhuwelijken te noemen, Wir sind fr die Liebe zu schwach. Daher sind es nur Abschwchungen, der Liebe die wir aushalten knnen. Aber trotz allem knnen wir nicht umhin zu wissen, dass nur absolute Lsungen menschlich anstndig sind. (MAX BROD. Die Frau nach der man sich sehnt.) Dit kwellende besef van een tekort kan een hunkering geven, omdat kracht streeft naar tegenkracht; spel naar tegenspel. Bij verandering van partner kunnen andere mogelijkheden tot ontplooiing komen, kan men althans in de hoop daarvan leven, terwijl van de oude partner, vooral wanneer het huwelijk feitelijk dood is gebleven, in dit opzicht dikwijls niet veel meer te verwachten schijnt te zijn. Voorheen had de geestelijke en maatschappelijke expansie, die gewoonlijk de gehele periode van de lichamelijke rijpheid kenmerkt en die voor de man in de steeds betere beheersing van zijn werk en de voortdurende stijging van zijn maatschappelijk aanzien, voor de vrouw in de zorgen voor het zich uitbreidende gezin en het medeleven met haar tot mensen opgroeiende kinderen bestond - misschien voor vele teleurstellingen in het liefdeleven kunnen schadeloos stellen. De man bijv., die door zijn vrouw werd geminacht, omdat hij aan de door haar gestelde maatschappelijke of geestelijke eisen niet kon of wilde voldoen, vond wellicht een tegenwicht in de liefde voor zijn werk of in zijn liefhebberijen. De vrouw, die bij haar man niet in tel was vond daarvoor compensatie in de genegenheid van haar kinderen. Beide partijen hadden dus steeds van het leven nog iets te verwachten, beide hadden er een bestemming voor gevonden. Naarmate echter bij het klimmen van de jaren deze bronnen van harmonie en levensgeluk waren verdroogd, was er een gevoel van eenzaamheid gaan groeien en ontstond er een toenemend, steeds groter wordend verlangen naar een werkelijke partner, naar iemand met een overeenstemmend levensritme, naar welke overeenstemming wel ieder mens schijnt te hunkeren. VAN SCHENDEL heeft dit in zijn De Wereld een Dansfeest schoon en dichterlijk uitgebeeld. Dit toenemende verlangen naar eenheid kan in vele gevallen een schijnhuwelijk nog tot een werkelijk huwelijk doen uitgroeien, maar in andere gevallen is dit onmogelijk te achten. Tientallen jaren van onverschilligheid of ressentiment kunnen vaak met de beste wil van de wereld niet meer worden teniet gedaan en dan kan, omdat een nieuwe rijping bij de oude partner onmogelijk blijkt te zijn, een nieuw begin een daad van moed betekenen, waardoor aan beide partijen een nieuwe kans tot verdere rijping wordt gegeven. Niet altijd is echter de daartoe noodzakelijke moed aanwezig en zo kan het zijn, dat man en vrouw, ofschoon zij in het geheel niet bij elkaar passen en elkaar haten, in een soort Strindberg-huwelijk gekluisterd blijven, omdat zij toch nog de omgang met de het-best-gekende mens verkiezen boven de ongewisheid van een nieuwe verbintenis. Zij durven de verdere rijping niet aan. 83
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk XI

OUDERDOM
Van ouderdom spreken wij, zodra de afbraakprocessen zo sterk de overhand op de aanmaakprocessen krijgen, dat ook vertrouwde bezigheden niet meer vlot van de hand gaan. Het aan- en uitkleden bijv., dat vroeger vrijwel automatisch geschiedde, gaat meer en meer oplettendheid vereisen en het lichamelijk uithoudingsvermogen zinkt beneden het niveau, dat voor een volledige deelname aan het dagelijks leven nodig is. Het baart geen twijfel, dat onafwendbare biologische toestandsveranderingen in het organisme aan deze achteruitgang ten grondslag liggen, maar daarnaast dienen wij aan te nemen, dat uitwendige omstandigheden en de individuele levenshouding van invloed zijn op het tempo, waarin deze ouderdomsverschijnselen optreden. Dat uitwendige omstandigheden van grote invloed op de lichamelijke habitus zijn, blijkt uit allerlei gegevens. Het intreden van de geslachtsrijpheid vond vroeger op het platte land beduidend later plaats dan bij stadskinderen. POSTMA (Psychiatrische en neurologische bladen. 1941) berekende, dat in moederloze gezinnen, de eerste menstruatie bij de meisjes gemiddeld 3 1/2 maand later plaats vond, dan bij meisjes uit volledige gezinnen. Onze lotelingen zijn in de loop van de jaren steeds langer geworden. Een vrouwenarts met langjarige ervaring deelde mij mee, de indruk te hebben gekregen, dat de menopauze sinds de laatste 30jaren vijf jaar verlaat is. Geen wonder dus, dat ook het tijdstip van het intreden van het senium, behalve van zuiver biologische factoren, ook van andere omstandigheden afhankelijk is. Er kan dan ook voor het begin van de ouderdom geen bepaald jaar worden aangegeven. Dat er aangeboren, veelal erfelijke factoren bij in het spel zijn, blijkt wel uit het feit, dat in sommige families de leden over het algemeen een zeer hoge leeftijd bereiken, terwijl in andere een betrekkelijk vroege dood de regel is. Het gewicht van uitwendige omstandigheden blijkt uit de stijging van de gemiddelde levensduur in de loop van de laatste honderd jaren. Terwijl immers in de periode van 1840-1850 van 100.000 levend geboren jongens slechts 40.000 de vijftigjarige leeftijd bereikten en 4.700 de tachtigjarige, bedroegen deze aantallen voor de periode van 1947-1949 88.000 en 33.000. Dit betekent, dat van alle vijftigjarigen honderd jaar geleden slechts 11,75% de leeftijd van tachtig jaar bereikten, terwijl dit nu in 37,75% het geval is. Deze opschuiving is waarschijnlijk in de eerste plaats aan de zoveel betere levensomstandigheden en gewoonten in hyginisch opzicht toe te schrijven. Het tegenwoordige geslacht geniet, of heeft althans tot nu toe genoten, van betere voeding en huisvesting, van meer licht, buitenlucht en sport. Er heeft een grotere welstand geheerst en betere levensgewoonten zijn ook tot de lagere bevolkingsgroepen doorgedrongen. Bovendien is de medische wetenschap met sprongen vooruit gegaan, zodat vele levens behouden werden. Daarnaast bestaan er echter ook psychologische redenen waardoor de ouderdom naar latere levensjaren is verschoven. Er bestaat namelijk nu een veel minder strenge afscheiding tussen de opvolgende generaties dan vroeger het geval was, waarvan de wijze van kleding het uitwendige kenteken is. Terwijl vijftig jaar geleden de oudere mannen en vrouwen zich door hun kleding belangrijk van de jongere onderscheidden, is deze kleding nu ongeveer gelijk geworden. Ook blijven mannen en vrouwen waarschijnlijk langer dan vroeger hun charme voor het andere geslacht behouden en nemen zij langer deel aan de bezigheden en genoegens van de jongeren. Er bestaat nu een grotere kameraadschap tussen ouders en kinderen, o.a. dank zij het wegvallen van de vroegere autoritaire verhouding. Dientengevolge is ook de agressiviteit van de jongeren 84
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

t.o.v de ouderen -vice versa - (Freuds Oedipuskomplex) verminderd en de wederzijdse waardering en neiging tot samenwerking toegenomen. Een andere factor is ongetwijfeld de mechanisatie van de vervoermiddelen, die het reizen gemakkelijk en voor iedereen toegankelijk maakte. Een verruiming van het gezichtsveld en een verhoging van het levensgevoel zijn daar het gevolg van geweest. In dit boek werd bij voortduring ernaar gestreefd aan een schema voor de ideale levensloop vast te houden. Bij het begin heeft het leven nog geen bestemming, maar staat de zelfvolmaking door oefening en spel nog op de voorgrond. De eigen wil is nog weinig gevormd en wordt nog overheerst door de autoriteit van de volwassenen. Dan volgt een periode waarin de taak, het -werk om het werk, een grote rol vervult, terwijl het overzicht over het geheel, het inzicht in de zin van dit geheel, nog slechts gebrekkig is. Vervolgens komt een derde periode, waarin deze zin ontdekt is, zich een ideaal gevormd heeft en aan het leven een bestemming is gegeven. Dit tijdperk is ook gekenmerkt door een voortdurende expansie en een zeker gevoel van voltooiing. Met het aanbreken van de ouderdom begint dan een toenemende beperking van de werkingssfeer. Achtereenvolgend wordt de activiteit op verschillende levensgebieden prijsgegeven, terwijl hand in hand met dit afstand doen van het tijdelijke, waarvan men de betrekkelijkheid gaat inzien, eeuwigheidswaarden meer de aandacht gaan trekken. Na de verzoening met en de vestiging van een harmonische betrekking tot het leven, komt nu de verzoening met eeuwigheid en dood. Eigen eerzucht en begeerten geraken meer en meer op de achtergrond om plaats te maken voor de vestiging van een harmonische betrekking tot het oneindige, dus van een steeds meer omvattend gemeenschapsgevoel. Helaas biedt niet iedere levensloop dit ideale eindbeeld. Velen ondervinden het ontslag uit hun werkkring als een maatschappelijke devaluatie, welk ontslag tengevolge van de door de verkorte arbeidsduur vereiste intensiteit van de prestaties en de fixatie van de lonen dikwijls min of meer een opgedrongen karakter heeft. Vaak hadden deze mensen zich argeloos voorgesteld, dat het aan hun positie verschuldigde respect op hun persoon als zodanig betrekking had. Door het verlies van hun maatschappelijke functie komen zij dan echter plotseling in een geheel gewijzigde verhouding tot de medemens te staan en zien zij zich allerlei consideraties en voorrechten ontvallen, welke zij eerder aan hun persoonlijke aantrekkingskracht meenden te danken te hebben gehad. Tijdelijk komen zij dientengevolge a.h.w. in een soort luchtledig te zweven. Voor anderen betekent evenwel het ontslag een bevrijding. Dit is bijv. het geval, wanneer het beroep eisen aan hen stelde, die door hen als te hoog werden beschouwd, zodat zij zich voortdurend voor een taak zagen geplaatst, waartegen zij zich niet voelden opgewassen.
Dit was volgens CHARLOTTE BUEHLER met een in zijn tijd beroemd medicus, prof. Naunijn, het geval. Deze beschrijft in zijn autobiografie, hoe hij zich na zijn ontslag van een te zware last bevrijd voelde. Hoewel het hem eerst moeilijk leek om zich een nieuw leven te timmeren, slaagde hij daarin echter al spoedig en boven verwachting, want hij vond nieuwe taken genoeg. Ofschoon er in dit geval, objectief gezien, van een tekortschieten geen sprake was, bestond er dus niettemin subjectief een sterk gevoel van insufficintie.

In andere gevallen berust dit gevoel van bevrijding op geheel andere gronden. Het betreft hier personen, die zich in hun beroep aan allerlei beperkingen gebonden voelden; sommigen omdat daarin hun kennis, toewijding en arbeidsvermogen onvoldoende tot ontplooiing konden komen en hun de gelegenheid uit eigen initiatief, scheppend werk te leveren ontbrak; anderen omdat zij er hun persoonlijke meningen en levenshouding geweld in moesten aandoen en daarom het beste in hen niet tot uitdrukking konden brengen. 85
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Zo gaven, in een door STANLEY HALL gehouden enqute, enkele emeritus predikanten te kennen, dat zij de ambtsontheffing daarom als een verlichting hadden ondervonden, omdat zij zich toen van bepaalde verplichte leerstellingen konden emanciperen die zij ondanks hun eigen overtuiging steeds aan anderen hadden moeten voorhouden.

Al dergelijke personen (er zullen nog andere categorien bestaan, die in soortgelijke omstandigheden verkeren) kunnen in aansluiting aan deze verlossing het gevoel van een geestelijke verjonging verkrijgen, omdat, nu elke dwang en alle beletsels verdwenen zijn, zij een nieuwe richting aan hun belangstelling kunnen geven, die meer in overeenstemming met hun innerlijk is. Er breekt dan vaak een periode voor hen aan, die in de Amerikaanse literatuur als een Indian summer betiteld wordt, wat een zonnige, onafgebroken gelijkmatigheid tot uitdrukking brengt, berustend op levensernst, verdraagzaamheid en belangeloosheid. Jammer genoeg wordt bij tal van ouden van dagen echter de grens van hun bereidwilligheid tot samenwerking maar al te duidelijk zichtbaar. Zij klampen zich aan hun waardigheid vast, maken zichzelf nodeloos gewichtig, worden betweterig, wantrouwend en heerszuchtig. Omdat zij steeds minder met de anderen gaan rekening houden, beginnen zij hun uiterlijk en omgangsvormen te verwaarlozen en worden zo tot een last voor hun omgeving. Intussen oogsten zij wat zij zaaien, want hun, in de ouderdom nog toegespitste levensstijl, die slechts op bevrediging van hun ijdelheid en machtsbegeerte gericht is, maakt waar, wat zij zo uit alle macht trachtten te verhinderen, nl., dat allen zich van hen afwenden of tegen hen keren. Is het oogmerk van het levensplan evenwel hoofdzakelijk op een zoeken van de juiste aanpassing en van de objectieve waarheid gericht, dan vindt de grijsaard in zijn ouderdom evengoed een taak en een arbeidsveld als vroeger in zijn jonge jaren. Hij verkrijgt een zekere distantie tot de realiteit en doet daarmede afstand van vele begeerten dat hem in staat stelt een grotere objectiviteit te betrachten. Hij verkrijgt zodoende een beter overzicht over en een juistere ordening van de zich om hem afspelende gebeurtenissen, zodat hij alles in de juiste proporties leert te zien. Waarschijnlijk is dit een van de redenen, dat juist de ouderen in tijden van crisis wegen weten te vinden en oplossingen aan de hand kunnen doen, die voor de meer egocentrische en aan het persoonlijk succes gebonden jongeren onbegaanbaar of tegen de borst stuitend zijn. De ouderen blijken dan over een grotere innerlijke kracht te beschikken, grotere spanningen te kunnen verdragen, waardoor zij moeilijke besluiten kunnen nemen, die buiten het bereik van de jongeren liggen. Zij kunnen zodoende soms een al schijnbaar verloren zaak nog tot overwinning voeren. Voorbeelden hiervan vinden wij in kritieke momenten van de geschiedenis, waarbij mannen als Clmenceau, Masaryk, Churchill een grote rol in de lotsbepaling van hun volk vervulden. Zij durfden grote offers te brengen en deze ook van hun volken te eisen. Zij waren verheven boven de vrees hun populariteit en prestige te verliezen, omdat zij geen persoonlijk succes, maar alleen het juiste handelen op het oog hadden. Jammer is het, dat alleen in tijden van hoogste nood de massa bereid is dergelijke leiders te volgen. Maar naast de gedachte aan deze eminente mannen, duiken dan de namen van een Hindenburg en een Ptain bij ons op. Zij bleven al te lang, ondanks hun seniele aftakeling, hun hoge post bekleden en lieten zich ten slotte verleiden lijdelijke werktuigen van hun omgeving te worden. Nur den erlesenen Geistern drfte es gegeben sein ihr Gleichgewicht zu bewahren, wenn sie die Pforte, die zum Tode fhrt, in der Ferne auftauchen sehen.... (ADLER) Het kost velen moeite de beperkingen, die de ouderdom ten slotte onvermijdelijk meebrengt, te aanvaarden en de voorsprong van de jongeren te erkennen. De ouderdom is daarom als de laatste toetssteen voor het gemeenschapsgevoel te beschouwen en dat deze toetsing in vele gevallen een minus aan het licht brengt is door GOETHE aldus onder woorden gebracht: Men denkt wel, dat men oud moet worden om verstandig te zijn, 86
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

maar in werkelijkheid kost het moeite om met het klimmen van de jaren zo verstandig te blijven als men geweest is. De mens is in zijn verschillende levensperiodes wel anders, maar niet altijd beter en in menig opzicht kan hij evengoed op zijn twintigste jaar gelijk hebben als op zijn zestigste. GRUEHLE wijst er in dit verband op, dat, ofschoon er zeker eerbiedwaardige grijsaards bestaan, bij vele andere de wijsheid en evenwichtigheid slechts schijn zijn, omdat in wezen hun gelijkmoedigheid slechts op een toenemende indolentie en onverschilligheid berust, terwijl in andere gevallen de oude mens een mopperaar wordt, die, uiterst prikkelbaar, voortdurend in onvrede met zijn omgeving leeft. Wijsheid is dus niet een vanzelfsprekend attribuut van de ouderdom, doch de einduitkomst van een bijzondere ontwikkeling, die daarin bestaat, dat men zich geleidelijk losmaakt van de individuele levensstijl, en van het stadium van de eigenwijsheid komt tot een hogere waardering van het algemeen geldende. ADLER drukte dit graag uit als de overgang van de private sense naar de common sense. Deze overgave, dit prijsgeven van eigenwijsheid en eigenbelang, wordt nog meer dan van de grijsaard van hem, die gaat sterven geist en daarom heeft Tolstol het bij het rechte eind, wanneer hij de raad geeft om bij moeilijke beslissingen zo te handelen alsof men morgen zou moeten sterven. Dit sterven kan op twee manieren gebeuren, en wel in de vorm van een Ver-enden, wanneer de stervende zich aan het leven en alles wat hij heeft en begeert tot op het laatste ogenblik blijft vastklampen, of als een Voll-enden wanneer hij in volle overgave al het eigene durft los te laten en zichzelf prijs te geven. Onvermijdelijk echter, mits ziekte of ongeval geen voortijdig einde brengt, gaat de lichamelijke sloping zover, dat alle hogere psychische functies de een na de andere verminderen. De hand over hand toenemende atrofie van de hersenschors doet talrijke zenuwcellen te gronde gaan en de, de verschillende delen van de schors onderling verbindende, zenuwvezels verdwijnen. Het vormen van nieuwe gedachteassociaties wordt dan meer en meer onmogelijk, terwijl ook de oude, reeds gevestigde, stuk voor stuk gaan mankeren. Naast een armoede aan gedachten en gevoelens, bespeurt men ook een armoede aan bewegingsmogelijkheden. Zelfs van ouds vertrouwde handelingen, die tot dusverre vrijwel automatisch werden verricht, gaan meer en meer oplettendheid en inspanning kosten, tot zij geheel achterwege blijven. Het langst blijven de zuiver vegetatieve functies, zoals deze reeds bij de geboorte door reflexen gewaarborgd waren, in stand. Zo ziet men bijv. bij zeer sterk seniele demente personen de zuigreflex weer zijn oude rechten hernemen, zodat de patint weer geheel als een baby verzorgd moet worden. Terwijl in de puberteit het organisme, door de dan intredende lichamelijke veranderingen, op gebeurtenissen in de buitenwereld fijner genuanceerd ging reageren, wat tot een sterkere emotionaliteit en een rijkere beleving aanleiding gaf, bespeuren wij bij de verouderende mens een verarming in alle belevingsmogelijkheden. Nieuwe ondervindingen gaan hoe langer hoe minder indruk maken en de daaruit voortvloeiende onverschilligheid maakt alles dood. Het is dit toenemende gebrek aan belangstelling en vermogen om met anderen mede te leven, dat een groeiend isolement van de ouden van dagen tengevolge heeft. Wellicht is het onvermogen om het heden intensief te beleven mede een oorzaak van het algemeen bekende feit, dat de grijsaard bijna uitsluitend op zijn herinneringen aan een ver verleden gaat teren, welk verleden hem beelden voortovert waaraan nog de gevoelsintensiteit van zijn jonge jaren is blijven kleven. Toch zal men deze achteruitgang, hoe onvermijdelijk zij tenslotte ook moge wezen, niet geheel en al als een onontkoombaar noodlot behoeven te aanvaarden. De brug naar het heden zal des te langer in stand blijven, naarmate het contact met de buitenwereld meer bevrediging schenkt en 87
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

hoe belangrijk deze factor is blijkt wel uit het feit, dat men een mens soms snel ziet verouderen, wanneer hij uit zijn maatschappelijke functie wordt ontslagen of na de dood van echtgenoot of echtgenote. Dit bevredigende contact te onderhouden is in de eerste plaats de taak van de oude mens zelf maar ook de jongeren hebben hier een plicht te vervullen. Hun liefde, belangstelling en waardering, hun bereidheid om de ouderen aan hun leven te laten deel hebben en hen in de gebeurtenissen, die hen aangaan, te betrekken, dit alles zal er toe kunnen bijdragen dit contact zo lang mogelijk in stand te houden. Oude mensen komen geleidelijk in een zelfde toestand van afhankelijkheid als die van het jonge kind. Evenals dit is de oude mens geneigd zijn gevoel van eigenwaarde te doen berusten op de bewijzen van liefde en genegenheid van de hem omringende personen. Was einer in der Vollkraft seiner jahren geleistet hat, msste ihm fr die Zeit wo er an Kraft und Wirkung eingebsst hat, gutgeschrieben werden. (ADLER) In all probability none but human beings are conscious of the fact that death is in the destiny of life, and this consciousness alone is enough to give a sense of being terribly overpowered by nature. (ADLER) Daarom duikt het doodsprobleem niet slechts op aan het einde van het leven, maar vergezelt het de mens gedurende zijn gehele aardse bestaan en het behoort ongetwijfeld tot de levenskunst om ook tegenover het probleem van de dood een bevredigende houding te vinden. Dat dit aan velen niet gelukt, blijkt uit het feit, dat angst voor de dood zulk een algemeen voorkomend verschijnsel is. Angesichts der drohenden Mglichkeit des Nicht-Seins ist jeder Mensch mit sich allein, bis in die Wurzel vereinsamt und vereinzelt. (HEIDEGGER). Het denken aan deze eenzaamheid brengt ons echter in een bijna onhoudbare toestand, vervult ons met een onduldbare angst en daarom is het begrijpelijk, dat wij over het algemeen trachten ons zo weinig mogelijk met het vooruitzicht, dat wij moeten sterven, bezig te houden. La mort est plus aise supporter sans y penser, que la pense la mort sans pril (PASCAL). De vrees voor de dood kan reeds vroeg het leven vergiftigen en veel schijnt daarbij van jeugdindrukken af te hangen. Een kind, dat vroeg in ruw contact met de dood komt, kan daardoor zeer sterk worden benvloed. Misschien zal het gedurende zijn gehele leven ten opzichte van het doodsprobleem een hardnekkige struisvogelpolitiek voeren, mogelijk er een grote levensangst door verkrijgen, maar ook kan het een verweer tegen het sterven pogen te vinden door bijv. arts of verpleegster te worden.
Als voorbeeld dient een patint van middelbare leeftijd, die sinds zijn kinderjaren door een voortdurende angst voor de dood werd achtervolgd. Hij meende steeds aan een hartkwaal of andere dodelijke ziekte te lijden en raadpleegde telkens allerlei artsen en kwakzalvers. Hij was twee jaar oud, toen zijn moeder stierf en hij had iets later horen zeggen, dat het naderende einde zich bij haar door koude voeten had aangekondigd. Koude voeten waren dan ook voor hem steeds een reden om zich angstig te maken. In de huiskamer van het ouderlijke huis hing een portret van zijn moeder aan de muur en onze patint herinnert zich hoe angstig het hem te moede was, toen hij destijds met zijn zusje gefotografeerd zou worden en zij dus samen op n plaatje zouden komen. Voor hem betekende dit immers, dat hij, net als zijn moeder, dood zou gaan en achter glas aan de muur zou komen te hangen. In een roman Das vergessene Dorf (Krger) vertelt de hoofdpersoon, dat hij als klein kind heel erg ziek was en men zich in zijn bijzijn had laten ontvallen, dat hij moest sterven. Toen zijn ouders weg waren informeerde hij bij het kindrmeisje of doodgaan iets ergs of iets prettigs was. Zij vertelde hem, dat het iets heel heerlijks was. De volgende dag werd hij echter gewoon wakker en voelde zich veel beter. Alleen was hij erg teleurgesteld, dat hij niet dood was gegaan. Aan deze gebeurtenis schrijft de man het toe, dat hij zijn gehele leven nooit enige angst voor de dood heeft gekend.

Soms is de neurotische doodsangst symbolisch op te vatten. Zij geeft uitdrukking aan een diepe ontmoediging, voortkomend uit de mening geen enkele mogelijkheid van succes in het leven 88
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

meer te hebben. Leven zonder hoop is echter geen leven meer te noemen en staat dus gelijk met de dood. Eigenlijk is hier dus sprake van levensangst, waarvan de persoon dus door de doodsangst wordt ontheven, want: Scheinbar wird angesichts des Todes jede zielbewusste Bemhung im Leben sinnlos. (WEXBERG) Zulk een mens schuift dus tussen zichzelf en de hem bedreigende mislukking van zijn doelstellingen het doodsprobleem. Niet de vrees voor mislukking vervult meer zijn bewustzijn, maar de vrees voor de dood. Hij boekt nu schijnbaar een winst, want voor de dood behoeft hij zichzelf niet, voor het tekortschieten van zijn persoonlijke werking dient hij zichzelf wel aansprakelijk te stellen. Men kan een pathologische van een fysiologische dood onderscheiden. Bij de eerste, die verreweg het meest voorkomt, maakt een of andere ziekte -zoals bronchitis, longontsteking, hartzwakte of beroerte - een einde aan het leven. Bij de fysiologische dood heeft een gelijk voortschrijdende atrofie van alle organen tot gevolg, dat het leven langzaam maar zeker uitdooft. In het algemeen zijn de psychische verschijnselen, die het sterven begeleiden, zo verschillend, dat er geen voor alle gevallen passende beschrijving voor is te geven. In een grote meerderheid van de gevallen is er van een psychologie van het sterven geen sprake, omdat het bewustzijn van de zieke reeds van te voren zo sterk is vertroebeld of verminderd. dat het verscheiden onmogelijk als zodanig kan beleefd worden. Bij de pathologische dood gebeurt dit door een enige tijd voor het overlijden intredende verwardheid, sufheid of algemene bewusteloosheid; bij de fysiologische dood door een bijna volstrekte geestarmoede van de volkomen seniel geworden mens. In al deze gevallen besluipt de dood de mens zonder dat hij tegenover het kritieke moment een bepaalde houding kan aannemen. Slechts in zeldzame gevallen wordt het sterven bewust doorleefd en de weinige keren, dat ik hiervan getuige was, hebben een diepe indruk bij mij achter gelaten. Vooral oprecht gelovige mensen kunnen bij het naderen van hun einde een herosch aandoende, soms aartsvaderlijke houding aannemen. Zij hebben innerlijk volkomen afstand gedaan van alles wat hen aan de aarde gebonden hield en, blijk gevend van een verheven objectiviteit, nemen zij met woorden van waarachtige wijsheid afscheid van hun nabestaanden. Een van de laatste woorden van een negen en negentigjarige waren: Ik ga naar huis! Dit is de grote dood waarvan ARTHUR SCHNITZLER gesproken heeft. Veel vaker ziet men evenwel, dat, ofschoon het eigenlijk sterven niet bewust meer wordt beleefd, het nabije einde toch door de stervende duidelijk voorvoeld wordt. Velen trachten voor deze wetenschap de ogen gesloten te houden; zij zien wel, maar willen niet zien en verleiden hun omgeving, die bijna altijd maar al te gaarne daarin met hen mede gaat, om hen in dit zelfbedrog te ondersteunen. Tegen beter weten in weet de stervende tot op het laatste ogenblik de schijn, van in een uiteindelijke beterschap te geloven, op te houden, tot zich dan ten slotte een barmhartige sluier over het bewustzijn legt en hij ongemerkt en zonder psychische doodsstrijd de eeuwige rust kan ingaan. In weer andere gevallen ontstaat er echter bij de confrontatie met de dood een hardnekkig en opstandig verweer, dat zich meestal in een grote angst, maar soms ook in een machteloze woede kan uiten. De - zich ten ondergang gedoemd voelende - mens voert dan uit alle macht een hopeloze strijd, niet zozeer om het behoud van de lucht,17 maar tegen het verlies van het bewustzijn. De zieke tracht dan, zoals LANGE dit beschrijft, zich steeds weer uit de hem bedreigende omneveling van het bewuste zijn te bevrijden, waardoor hij toch niets anders dan een verlenging van zijn lijden bereikt. Ook voor hem komt echter ten slotte de bewusteloosheid en daarmede de langzaam verflauwende, zuiver lichamelijke, doodsstrijd.
17

Zoals bij long- en hartziekten wel voorkomt.

89
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Sommigen onder hen geven de strijd al eerder op en sluiten, hun levenshonger prijsgevend, vrede met hun lot. Als laatste categorie dient nog genoemd te worden die, waarin de stervende in de dood de verlossing uit een bitter lijden of uit een kwellende vermoeidheid ziet, en haar daarom verlangend tegemoet gaat. In dit boek zijn wij doorlopend van de veronderstelling uitgegaan, dat de mens wel in verschillende periodes van zijn levensloop verschillend is uitgerust en dientengevolge telkens over verschillende mogelijkheden te beschikken heeft, maar dat niettemin zijn levenshouding of zijn levensstijl en de daaruit voortvloeiende meningen bepalen wat hij van al deze mogelijkheden telkens zal maken. Daarom is de mens, althans voor een zeer belangrijk deel, verantwoordelijk voor wat hij van zijn leven terecht brengt. Het leven van de mens is daardoor niet alleen Natuur, maar ook en vooral een Kunst. Ook de wijze hoe hij de dood onder de ogen ziet behoort tot deze kunst en hangt ten nauwste met zijn levensstijl samen en het spreekt vanzelf, dat de rijpe persoonlijkheid zich anders tegenover deze laatste beproeving zal gedragen dan de onrijpe mens. Het sterven vormt wel de aller-strengste proefsteen voor het gemeenschapsgevoel, omdat men daarbij alle ijdelheid en glorie prijs moet geven en het ermede eens moet zijn, dat men van al wat men verworven heeft - en van elke mogelijkheid tot verdere ontwikkeling en groei - afstand zal moeten doen. Een zeer begaafde jonge man, die ter dood was veroordeeld en in afwachting van de voltrekking van het vonnis met mij de wacht in de ziekenbarak van het gevangenenkamp deelde, betreurde het voornamelijk daarom dat hij weldra zou moeten sterven, omdat hij nog zovele mogelijkheden tot ontwikkeling en rijping in zichzelf aanwezig wist en hij deze mogelijkheden nu nooit tot ontplooiing zou kunnen brengen. De hoofdpersoon uit de roman Mrs Parkington van L Bromfield kon daarentegen aan het einde van haar lange leven zeggen: When we die, we will be willing to die, because we have so much. We wont die feeling ... well, unfinished. Its a great thing that God gave the strong ones. Ongeveer een zelfde gedachte ligt besloten in de, aan Leonardo da Vinci toegeschreven, woorden: Na een welbestede dag is het goed rusten; na een welbesteed leven is het goed sterven. Zeker is dus niet voor ieder mens het sterven even gemakkelijk en hoe groot onze aansprakelijkheid voor de wijze waarop wij het niet-zijn of het anders-zijn tegemoet treden ook moge wezen, wij beseffen toch, dat daarbij noch alles op eigen verdienste, noch geheel op eigen schuld berust, maar dat veel van de wisselvalligheden van het lot en van de ons bij de geboorte mede gegeven constitutie afhankelijk mag worden gesteld. Its a great thing that God gave the strong ones. Of wij tot aan ons levenseinde eenlevende persoonlijkheid zullen blijven, of dat wij in een kindse geestarmoede voordien een langzame geestelijke afsterving zullen moeten ondergaan, daarop is het ons naar alle waarschijnlijkheid onmogelijk zelf enige invloed uit te oefenen. Al wat wij kunnen doen is om, zolang ons de mogelijkheid daartoe gegeven wordt, te trachten waar te zijn, dat is te leven in gemeenschap met de werkelijkheid, dus ook met het feit, dat wij sterfelijk zijn. In ons oog is gelukkig te prijzen hij, die aan deze voorwaarde in redelijke mate heeft weten te voldoen. Voor hem zal de hier volgende uitspraak van ADLER kunnen gelden:
Noch einer letzten Prfung will ich gedenken, der Furcht vor dem Alter und vor dem Tode. Sie werden den nicht erschrecken, van de sich seiner Unvergnglichkeit im Bilde seiner Kinder und im Bewusstsein seines Beitrags zur wachsenden Kultur gewiss ist.

90
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hass, als minus und vergebens Wird vorn Leben abgeschrieben. Positiv im Buch des Lebens Steht verzeichnet nur das Lieben. Ob ein Minus oder Plus Uns verblieben, zeigt der Schluss. (Wilhelm Busch)

91
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk XII

WERELDBEELD EN LICHAMELIJKHEID
Toen schrijver dezes bij de voorbereiding van een serie lezingen ging nadenken over de in bepaalde tijdperken zich afspelende menselijke ontwikkeling in geestelijk opzicht, trof hem het feit, dat men slechts al te licht geneigd scheen deze eenvoudig als een steeds betere verwerking van de tijdens de loop van de jaren ontvangen indrukken op te vatten en dus als vrijwel onafhankelijk van de lichamelijke ontwikkeling te beschouwen. Met een dergelijke zienswijze is echter in strijd, dat er in de geestelijke ontwikkeling verschillende periodes bestaan, die ten nauwste met periodieke lichamelijke veranderingen samenhangen en daardoor als daarvan afhankelijk dienen te worden beschouwd. Hierover nadenkend kwam hij op de inval het organisme met een resonator te vergelijken en deze vergelijking bleek het in het geding komende psychofysische probleem veel duidelijker en concreter voorstelbaar te maken. Het is immers zonneklaar, dat elke verandering in een resonerend apparaat de weerklank op buiten dit apparaat plaatsgrijpende gebeurtenissen ten gevolge moest hebben, evenals een verandering in spanning van de snaren van een eolusharp18 van invloed moet zijn op het geluid, dat de wind er aan zal ontlokken. Wanneer wij het organisme met een resonator wensen te vergelijken, doen wij m.i. het beste van de reflex als bouwsteen van het zielenleven uit te gaan. ADLER heeft ons feitelijk hierin al het voorbeeld gegeven, want ofschoon hij in het vraagstuk reflex of instinct niet altijd een even principieel standpunt placht in te nemen, ging hij niettemin in zijn Studie ber Organminderwertigkeitvan de primre Organbettigung uit om het eerste contact van het organisme met de buitenwereld te beschrijven. Deze Organbettigung is echter, op de keper beschouwd, niets anders dan wat wij als reflex plegen te betitelen. Zoals ik elders19 uitvoerig heb uiteengezet, dienen wij in het verband van ons onderwerp de reflex te zien als een vrijwel automatische reactie van het totale organisme op een verandering van zijn gehele situatie. Bij de geboorte heeft het kind de beschikking over een groot aantal van dergelijke reactiemogelijkheden, die gedeeltelijk in werking treden op inwendige, gedeeltelijk op uitwendige prikkels. De eerste verzorgen de juiste samenwerking van de orgaanfuncties onderling, de laatste doen hetzelfde voor behoud van het evenwicht tussen het organisme en de buitenwereld. Zij zijn er deels op gericht het organisme tegen er van buiten op inwerkende prikkels te beschermen, deels om deze prikkels ten bate van het organisme te gebruiken. Brengt men een kind een wattenstaafje met een bittere stof in de mond, dan zal het zich daarvan trachten te ontdoen, terwijl het zich tegenover een zoet smakende stof toewendend zal gedragen en door zuig- en slikbewegingen de vloeistof tot zich zal trachten te nemen. In het algemeen zullen er naar aanleiding van pijnlijke of onaangename prikkels afwendende reflexen optreden, naar aanleiding van aangename of nuttige prikkels toewendende. De eerste gaan met onlustgevoelens, de laatste met gevoelens van lust gepaard. In dit alles komt een Naturplan (VON UEXYUEL) tot uitdrukking en ook de begeleiding van de motorische component van de reflexen door een emotionele past in dit natuurplan. Deze affectieve uitdrukkingsbewegingen zijn immers op de omgeving zodanig afgestemd, dat deze geneigd is zich voor de wagen van het kind te spannen. Huilen brengt de moeder in het geweer
18

De eolusharp is een instrument, dat uit een klankbodem bestaat, waarover een aantal snaren is gespannen, die gelijk gestemd, doch ongelijk van dikte zijn, zodat voor elke snaar een verschillende spanning noodzakelijk is. Ergens opgehangen, waar de wind door de snaren waait, zullen de snaren verschillende boventonen van de gemeenschappelijke grondtoon voortbrengen, waardoor bepaalde akkoorden van een sprookjesachtige klank ontstaan 19 P. H. RONGE Psychische Opbouw der Persoonlijkheid. Erven Bijleveld

92
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

om de door haar baby afgewezen prikkels te doen ophouden en voor een herhaling ervan te waken; juichtonen en een mimiek, die tevredenheid aanduidt, doen bij haar de neiging opkomen voor een herhaling van de prikkel zorg te dragen. Het jonge kind staat al direct niet geheel passief tegenover de werkzaamheid van de buitenwereld, maar tracht er ook spontaan contact mede te maken. Het beschikt daartoe over een toewendende nieuwsgierigheidreflex, waarbij vooral oog- en halsbewegingen in het spel zijn. Zo fixeren al pasgeborenen een stuk gekleurd papier, dat hun wordt voorgehouden. Toch bestaat er geen onfeilbare harmonie tussen het pas ter wereld gekomen organisme en de buitenwereld, maar om dit goed te maken zijn er in het organisme tegenover eenzelfde prikkel verschillende reactiemogelijkheden aangelegd, zodat, wanneer een bepaalde, automatisch intredende beweging geen bevredigend resultaat geeft, een andere in werking kan treden die wel tot een goed einde leidt Die reflex, welke tot een goed einde heeft gevoerd, wordt dan verder door het organisme vastgehouden en in voorkomende gevallen meteen herhaald. Hierbij wordt het al spoedig geholpen doordat zijn oorspronkelijke beperking tot de uitsluitend op eigen waarneming zich baserende meningen en oordelen, doorbroken wordt door zijn mogelijkheid deze waarnemingen en oordelen te vergelijken met de waarnemingen en meningen van anderen. Het kind komt daardoor in de gelegenheid om na te denken. Tot dit nadenken is het in staat, omdat het zich met anderen vermag te identificeren, zich dus in hun wereld te verplaatsen. Door het eigen wereldbeeld met dat van anderen, te vergelijken, kan hij het meer omvattend en adequater maken. ADLER meent, dat dit vermogen tot identificatie ten grondslag ligt aan wat hij met de naam gemeenschapsgevoel heeft betiteld (ADLER Psychologies of 1930). Krachtens dit gemeenschapsgevoel kan de mens, in plaats van alleen zijn private sense te laten gelden, komen tot de erkenning van de common sense. Van de uitsluitend voor hem zelf geldende waarheid, gaat hij over tot de voor allen geldende waarheid, die een afspiegeling tracht te zijn van de absolute waarheid. Wij kunnen dus samenvattend zeggen, dat het kind eerst aan zuiver biologische tendenties, d.w.z. aan zijn onvoorwaardelijke reflexen, onderworpen is. Vervolgens superponeert zich daarop een systeem van voorwaardelijke reflexen, wat met het resultaat van een dressuur te vergelijken is. Als derde factor voegt zich hierbij dan de persoonlijke egocentrische doelstelling van het kind, die vervolgens gelouterd wordt door strevingen die niet alleen meer op hem zelf betrekking hebben, doch buiten- en bovenpersoonlijk gericht zijn en die hij dankt aan het gemeenschapsgevoel. De lichamelijke constitutie zal echter niettemin grondslag en uitgangspunt van dit alles blijven vormen en onder alle omstandigheden een voor ieder individu aparte nuance aan het wereldbeeld geven. ADLER heeft dit in zijn idee van de orgaanminderwaardigheid trachten uit te drukken, anderen hebben doormiddel van verschillende typologien aan deze gedachte vorm willen geven. Daarvan mag de typologie van KRETSCHMER wel als een van de meest geslaagden gerekend worden. Volgens de Individualpsychologie komt het daarbij niet zozeer op de aard van de lichamelijkheid op zichzelf aan, dan wel op de beleving van deze lichamelijkheid in haar betrekking tot het milieu. Es liegt die Entscheidung in der schpferischen Kraft des Kindes, geleitet durch die Aussenwelt, durch Erziehungsmassnahmen, beeinflusst durch das Erlebnis seines Krpers und dessen Wertung. (ADLER) Moge de lichaamsstructuur zich al in het verloop van het leven wijzigen, omdat het organisme, zich voortdurend bij de omstandigheden aanpassend, de engrammen van een steeds toenemend aantal bewegingspatronen en geestelijke instellingen is gaan herbergen, de betekenis die aan de wereld gegeven wordt en het daaruit voortkomende wereldbeeld zullen toch altijd onvermijdelijk via het lichaam gevormd worden. 93
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Het spreekt van zelf dat de aanvankelijke onvolwaardigheid, gepaard als deze gaat met een staalkaart van verschillende reactiemogelijkheden, ten goede moet komen aan de geschiktheid tot aanpassing aan zeer verschillende omstandigheden.
Stirnimann deed o.a. smaakproeven bij pasgeborenen. Hij zag, dat een watje met een oplossing van kinine soms eerst geaccepteerd en pas later geweigerd werd, terwijl daarentegen een suikeroplossing soms eerst geweigerd en later aangenomen werd. Hij meende, dat pas als de sensatie bitter of zoet tot het bewustzijn was doorgedrongen, de juiste reflex in werking kwam. Evenals in deze experimenten, bleek ook bij het aanleggen aan de moederborst, dat eerst allerlei onjuiste bewegingen werden gemaakt, vr de juiste beweging werd gevonden. Hieruit volgt dus, dat de juiste handeling ook hier niet kant-en-klaar ter beschikking stond, maar dat uit tal van mogelijkheden de goede reactie pas door selectie en combinatie verkregen werd, veelal mede dank zij de medewerking van de verzorgende persoon.

Volgens onze zienswijze zijn de aangeboren reflexen, in hun veelvormigheid en aanvankelijke ondoelmatigheid, niet als trefzekere bestaansmiddelen te beschouwen, maar slechts als een verzameling van nog ongeordende bouwstenen, die eerst door de psyche moeten worden gerangschikt voor zij voor het doel geschikt kunnen zijn. Hier sluiten wij aan bij de definitie, die WILLIAM JAMES geeft van de psyche, door als haar meest wezenlijke functie the adjustment of inner to outer relations aan te wijzen. Volgens dit gezichtspunt wordt dus onder reflex iets verstaan, dat van het subject uit gezien een zuiver causaal aspect vertoont. Een reflectorische beweging gebeurt eenvoudig vanzelf, zij berust wel op een biologische, in het natuurplan gezetelde, doch niet in een persoonlijke finaliteit. Van dit nog niet door de psyche geordende uitgangsmateriaal is nog slechts weinig bekend. Een betere kennis ervan zou van groot belang voor ons zijn, daar zij ons iets tastbaars over de aanleg zou openbaren. Stirnimann meent, dat er onder deze aangeboren reflexen toch ook al zeer doelmatige en samengestelde voorkomen. En kind nam het hem voor de neus gehouden aangenaam riekende buisje met anijsolie in de hand en bracht het naar zich toe, terwijl het het buisje met de sterk prikkelende chenopodiumolie van zich afstootte. Drukte STIRNIMANN met de vinger op een van de knietjes, dan kwam de andere voet in beweging om te trachten de vinger weg te schuiven. Er bestaan ook aangeboren kettingreflexen d.z. bewegingen van verschillende organen, die in een vastgelegde volgorde verlopen en zodoende een doelmatig resultaat hebben. De zuigreflex wordt gevolgd door een slikreflex en deze dan weer door een peristaltische beweging van slokdarmspieren, die de mondinhoud naar de, maag doet verhuizen. Men spreekt hier wel van bewegingsschemas, van bewegingspatronen, die al in de aanleg aanwezig zijn. Hiertoe behoren bijv. ook de kruip- en de loopreflex. Ook de door het ingrijpen van de psyche ontstane cordinaties nemen, eenmaal gevormd, het karakter van kettingreflexen aan; Bleuler noemt zeGelegenheitsapparate. Deze vormen verworven disposities, die wanneer er omstandigheden optreden, welke een zekere analogie vertonen met de omstandigheden waaronder deze reflexen zijn ontstam, ervoor zorgen dat deze reeks van bewegingen meteen weer in gang wordt gezet. Ten slotte worden deze kettingreflexen in de loop van het leven steeds samengestelder en doeltreffender, want ieder genomen besluit, iedere onderneming, schept zulk een apparaat en laat er een engram van achter in het zenuwstelsel, dat, als het patroon van een weefgetouw, bij de eerste passende stimulans gereed is om de reactie volgens het eenmaal neergelegde schema te doen verlopen. Hier ontmoeten wij ongetwijfeld de fysiologische kant van de herhalingsdrang van FREUD. Op elk gebied spelen deze Gelegenheits-apparate hun rol, of het nu het wegjagen van een hinderlijke vlieg, ofwel het nastreven van een levenstaak betreft. 94
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Een belangrijk feit is nu, dat alle reflexen gepaard gaan met gemoedsbewegingen, ofschoon in zeer verschillende mate. Wij kunnen zelfs wel emotionele reflexen onderscheiden, waarbij het emotionele karakter zeer sterk op de voorgrond staat. Een van de sterkste voorbeelden is de schrikreflex, verder kunnen wij lachen, huilen, schreeuwen en gillen als zulke reflexen beschouwen. Bovendien hebben gewaarwordingen van verrassing, nieuwsgierigheid, schaamte en het geluksgevoel uitgesproken begeleidende lichamelijke verschijnselen. Men kan zelfs met een gerust hart zeggen, dat deze lichamelijke aandelen noodzakelijke voorwaarden zijn voor het optreden van al onze gevoelens, affecten of emoties. Omdat alle reflexen met gemoedsbewegingen samengaan en alle gemoedsbewegingen op reflexen berusten kan men hier wel van een onverbrekelijke eenheid spreken, welke men afwisselend van de lichamelijke en de zich in het geestelijke weerspiegelende kant kan bekijken en vermoedelijk mag men zeggen, dat de gemoedsbewegingen op een inwendige waarneming van bepaalde reflectorisch optredende lichamelijke toestandsveranderingen berusten. Ook de eenvoudigste reflexbeweging gaat gepaard met positieve of negatieve gevoelens, met een afkeer of een toenadering, met verzet of overgave, met lust of met onlust. Iedere reflex heeft dus een buiten- en een binnenzijde. De eerste toont ons een objectief, fysiologisch aspect, de laatste het subjectieve, psychologische aspect. Ook deze binnenkant berust echter op fysiologische, lichamelijke veranderingen in de lichamelijke toestand; deze veranderingen worden evenwel niet als zodanig door het bewustzijn opgemerkt, doch zijn alleen als middel te beschouwen, waardoor zich een wijziging in onze betrekking tot de buitenwereld optreed. Gevoelens van blijdschap, droefheid, etc. betekenen de betrekking van ons IK tot de buitenwereld. Ieder emotie betekent daarom, behalve dat er een bepaalde betrekking tot de buitenwereld bestaat, ook een instelling of houding tegenover deze buitenwereld en deze komt ons door een sensation de lattitude tot bewustzijn. In overeenstemming hiermede noemt GOLDSTEIN dan ook de reflex een Gesamtverhalten, dat een herstel van het evenwicht met de buitenwereld ten doel heeft. Onze aangeboren reflexen vormen dus een erfdeel, dat het eerste uitgangspunt is voor ons contact met de werkelijkheid; zij bepalen de manier waarop wij de buitenwereld bij de eerste ontmoeting ontvangen en haar roep beantwoorden. De reflexen zijn in het centrale zenuwstelsel gegrondvest. Men kan het zo voorstellen, alsof er bepaalde wegen, een soort karrensporen, zijn aangelegd, waarlangs zich de prikkels bij voorkeur voortplanten, eerst langs de aangeboren of onvoorwaardelijke banen, later langs gewijzigde, verkregen of voorwaardelijke wegen. Het zenuwstelsel is bij de geboorte nog onrijp en gedurende de zich over een lange tijdsduur uitstrekkende rijping maken de oorspronkelijke wegen plaats voor andere, die zich tijdens de verdere groei van het organisme gevormd en de oorspronkelijke onbegaanbaar gemaakt hebben. Voorbeelden hiervan zijn de bij de geboorte bestaande, dan verdwijnende en nog later weer optredende kruipreflex; verder de aan het begin van het tweede jaar zich vertonende loopreflex en ook de beurtelings verdwijnende en weer verschijnende seksuele reflexen. Ook de bloosreflex vertoont in de loop van het leven een sterke wisseling in opwekbaarheid en er zouden zeker nog vele andere voorbeelden kunnen worden aangehaald, indien onze kennis op dit gebied niet nog zo beperkt was. Het is duidelijk, dat het onderzoek van deze veranderlijkheid op tal van moeilijkheden stuit, want er kan in vele gevallen onzekerheid bestaan of een bepaald bewegingspatroon als een onvoorwaardelijke, dan wel als een voorwaardelijke reflex moet worden opgevat. Zo leert CHARLOTTE BUEHLER, dat het eerste lopen van het kind veel meer dan vermoed werd aan rijping en veel minder dan men dacht aan oefening moet worden toegeschreven. Daarentegen geeft SABOURAUD ons er een voorbeeld van, hoe een schijnbaar aangeboren reflex in 95
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

werkelijkheid verworven kan blijken te zijn. Er werd namelijk vastgesteld, dat een jonge vogel, toen het moederdier voor het eerst met voedsel in haar snavel voor hem verscheen, daar in het geheel niet op reageerde. De oude vogel pikte toen de jonge; deze opende in reactie daarop de bek en gaf zodoende aan de oude gelegenheid het voedsel daarin te deponeren. Onmiddellijk daarop was de juiste reflex gevormd, want in het vervolg opende het jong geheel uit zich zelf de snavel zodra de oude vogel met voedsel verscheen. Zoals al eerder werd gezegd, spelen verschillen in aanleg een grote rol bij de aangeboren reflexen. De bevrijdingsreflex bijv. zou bij pasgeborenen van het musculaire type veel minder sterk zijn dan bij het nerveuze. Bij al dergelijke proeven dient echter wel in acht te worden genomen, dat bij een zelfde individu de hevigheid van de reactie sterk kan wisselen al naar de toestand, waarin het op een gegeven ogenblik verkeert. Een verzadigd kind vertoont de reactie veel minder uitgesproken dan hetzelfde kind in hongerige toestand. Aanraking van de wang geeft alleen bij een wakker en hongerig kind de zoekreflex; bij een slaperig of verzadigd kind ziet men echter een afweerreflex. Wij stuiten daarom bij dergelijke proeven telkens weer op de vraag of de waargenomen reacties op een speciale aanleg, dan wel op een speciale stemming berusten. Ontegenzeglijk zijn er echter grote aangeboren verschillen. Zo geeft een aanraking van de neusingang, die algemeen als een storing wordt ondervonden, bij de ene pasgeborene een afwendende beweging van het hoofd, bij een andere een afwerende beweging van de handjes, bij een derde een woedende schreeuwbui. Stirnimann leidt uit dergelijke waarnemingen af, dat men al bij de geboorte drie soorten van kinderen kan onderscheiden: een die voor alle gevaren alleen maar tracht uit te wijken, een ander dat ze te lijf gaat en een derde dat zich er toe beperkt een luid misbaar te maken en dus op de hulp van de omgeving schijnt te rekenen. In ieder bijzonder geval blijft echter altijd het probleem bestaan of het de aanleg dan wel de stemming is, die een beslissende rol bij het optreden van de reflexen speelt. Daarbij willen wij bedenken, dat ook de stemming het resultaat is van een combinatie van aanleg en actuele situatie. Brengt men dus een kind met een slechte aanleg in een goede stemming dan zal in vele gevallen toch een positief resultaat het gevolg kunnen zijn, terwijl een kind met een goede aanleg, maar in slechte stemming, negatief zal kunnen reageren. Omdat de invloed van vroegere ervaringen zo groot is, zullen de reacties, die destijds van de stemming afhankelijk waren, de aanleg blijvend veranderen en daaruit kan men afleiden dat men bij het oudere kind het woord aanleg in de zelfde zin dient te gebruiken als in het geval, dat men van een tuinaanleg spreekt. Zoals al eerder te berde werd gebracht zijn de aangeboren bewegingsschemas onvoldoende om het voortbestaan van het pasgeboren kind te verzekeren. Uit de aangeboren mogelijkheden moet een keuze worden gedaan en er moeten wijzigingen in worden aangebracht. Dit geschiedt doordat die bewegingsschemas de voorkeur krijgen, die eenmaal tot een gunstig resultaat hebben geleid. Terwijl nu een positief resultaat de weg voor de reflex in het zenuwstelsel baant, wordt deze weg door een negatieve uitslag a.h.w geblokkeerd. Volgens ADLER is een leven zonder succesmogelijkheid dan ook vrijwel ondenkbaar. De voorwaardelijke reflexen komen dus steeds uit wijzigingen van de aangeboren reflexen voort en deze laatste vormen dus altijd het uitgangsmateriaal voor de eerste. Aangeboren disposities geven dus het aanzijn aan verworven disposities, waarin echter de oorspronkelijke aanleg steeds mede vertegenwoordigd zal zijn. Voorwaardelijke reflexen ontstaan gemakkelijk. Stirnimann gaf aan een pasgeborene een injectie. De volgende dag begon het kind al te huilen toen als voorbereiding voor een nieuwe inspuiting de huid met ether werd schoon gemaakt. Het menselijk organisme moet gedurende het gehele leven voortdurend vele voorwaardelijke reflexen vormen. Het zijn verworven houdingen, instellingen, ja ook zelfs meningen, welke het 96
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

de mens mogelijk maken op allerlei veranderingen in zijn situatie automatisch en dus zonder zich eerst te moeten beraden, onmiddellijk te reageren. Het menselijk organisme is daartoe in staat, omdat de aanvankelijke insufficintie van zijn organen (ADLER gebruikt hiervoor de term orgaanminderwaardigheid) d.w.z. van zijn orgaanfuncties, gepaard gaat met een grote mate van variabiliteit. ADLER noemt de minderwaardige organen een onuitputtelijk proefmateriaal en meent, dat deze onuitputtelijkheid is te danken aan het foetale (of embryonale) karakter van de gehele kinderlijke lichaamsbouw. Puttend uit deze Voorraadschuur van aangeboren mogelijkheden vormt zich, of vormt het kind, in de loop van het leven een uitgebreid systeem van gedragsschemas, bewegingspatronen, van houdingen en instellingen van meningen en oordelen (KUENKEL spreekt hier van dressaten), die allen onder n en dezelfde noemer gebracht kunnen worden en wel het de richting van alle bewegingen bepalende levensplan. Dit levensplan is het product van de scheppende intutie van de kinderlijke psyche, die tot taak heeft de innerlijke en uiterlijke relaties met elkander in overeenstemming te brengen. De leer van de voorwaardelijke reflexen vormt een van de voornaamste grondslagen van de psychologie, want veel wat in het onbewuste huist, zoals morele stelregels, allerlei meningen en oordelen, ook de denkschemas die wij begrippen plegen te noemen, berusten op de aanwezigheid van uitgesleten paden, waarlangs de zich in het organisme zich afspelende processen zich bewegen. Ook de denk- en gevoelsprocessen zijn op deze wijze organisch gegrondvest, precies zo als dit voor de motorische reflexen zo duidelijk het geval is. Beide soorten van verrichtingen zijn trouwens onafscheidelijk met elkaar verbonden, vormen onverbrekelijke eenheden, waarvan men hoogstens verschillende aspecten, een motorisch en een psychisch, afzonderlijk kan beschouwen. De in het zenuwstelsel eenmaal gevormdeclichs, ook wel engrammen genoemd, zijn uitermate bestendig en kunnen, naarmate de mens ouder wordt, steeds moeilijker door andere vervangen worden. Er is wel eens gezegd, dat het nog nooit gelukt is iemand na zijn vijftigste levensjaar nog te leren lezen. Al het voorafgaande in overweging nemend, wordt het ons duidelijk, dat de mens bij zijn eerste aanraking met de buitenwereld, niet deze buitenwereld waarneemt, doch slechts de veranderingen die deze aanraking in zijn organisme teweeg brengen. Deze veranderingen zijn van tweerlei aard. In de eerste plaats maakt de buitenwereld een indruk in het lichaam. Een voorwerp, dat de handpalm aanraakt geeft bijv. een verplaatsing van de weefsels daar ter plaatse en veroorzaakt een druk op de uiteinden van gevoelszenuwen. Dit veroorzaakt een prikkeling van deze zenuwen, die naar het centrale zenuwstelsel wordt voort geleid. De dientengevolge daar plaatsgrijpende veranderingen geven dan aanleiding tot prikkels, die naar de organen gaan en daardoor een lichamelijke reactie veroorzaken, welke als tweede soort veranderingen nu iets, wat wij een uitdrukking kunnen noemen, teweegbrengt. Het zijn uitsluitend de zo-even genoemde processen, indruk en uitdruk, welke kunnen worden waargenomen en het blijft een feitelijk onbegrepen wonder, dat het jonge kind er blijkens zijn gedrag reeds zo spoedig in slaagt om uit deze gegevens een buitenwereld te construeren. Het kind neemt dus waar indruk + uitdruk en met deze uitdruk hecht het tevens aan het waargenomene een betekenis, vormt het zich een mening erover. Elke uitdrukking bezit immers een gevoelstoon. Iets dat pijn doet is pijnlijk, wat aan het schrikken maakt is verschrikkelijk; andere dingen zijn belachelijk, verheugend, bedroevend. Kortom er is geen prikkel, geen indruk, die niet een of ander gevoel in het leven roept, dat zich in een lichamelijke toestandsverandering uitdrukt en daardoor aan het prikkelende deel van de buitenwereld een betekenis verleent. 97
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Al bij de geboorte is dus tot op zekere hoogte al vastgelegd wat verwerpelijk en wat aannemelijk is en daarom is het duidelijk, dat het aldus tot stand komende wereldbeeld in zeer belangrijke mate van de hoedanigheid van de aangeboren reflexen afhankelijk is en er dus bij het ene kind heel anders zal moeten uitzien dan bij het andere. Ongetwijfeld heeft ADLER door zijn inzicht, dat de orgaanminderwaardigheid een gewichtige factor voor de opbouw van het zielenleven was, een eerste stap gedaan om ons de belangrijkheid van de mate van lichamelijke geschiktheid voor de menselijke existentie beter te leren begrijpen. Sicher ist aber, dass das Ensemble der Erscheinungen der Organminderwertigkeit auf die Psyche derart abfrbt, dass deren ganze Struktur ein eigenartiges Geprge erhlt. Thus I could introduce the body and its degree of excellence as a factor in mental development. Wanneer bijv. op een prikkel uit de buitenwereld de adequate reflexen, tengevolge van een orgaanminderwaardigheid niet gevonden worden, zal het kind zich hulpeloos en onbekwaam voelen en in een angstige spanning raken tot eindelijk zijn scheppend vernuft hem een of andere oplossing aan de hand heeft gedaan, ook al bestaat deze oplossing daarin, dat hij een beroep op de hulp van de omgeving doet of, geheel ontmoedigd, definitief van het overwinnen van de moeilijkheid afziet. Op het gebied van de rol van de lichamelijkheid voor het zielenleven heeft de existentiefilosofie ontegenzeglijk een belangrijke verdieping gebracht en fijnzinnige formuleringen gevonden. Er is een wereldonthullende orintatie vanuit het lichaam. De situatie, die ik in de wereld inneem, neem ik via mijn lichaam in. Mijn lichaam is de concrete band tussen mij en de wereld. Deze band mogen wij ons niet als bewegingloos voorstellen. Er bestaat een wisselwerking; de buitenwereld verandert het organisme, het organisme verandert de buitenwereld en daarboven staat het IK, of de psyche, als het regelende principe, dat de leidsels voert en scheppend ingrijpt in het spel van de krachten. Moge het pasgeboren kind dus in de aanvang aan de werking van zijn aangeboren en verworven reflexen onderworpen zijn, daarin mengt zich reeds spoedig zijn scheppende intutie, die hem de door zijn situatie in de wereld verschafte gegevens doet samenvatten in n groot verband, dat door zijn doelstelling bepaald wordt. Alle door hem aan de buitenwereld gegeven betekenissen worden aldus tot een synthese gebracht: Das Kind, das mit der Fhigkeit zu Reflexen und einer Anzahl Bedrfnissen zur Welt kommt, ist sehr bald gezwungen seine Bewegungen irgend einer leitenden Idee unterzuordnen. (ADLER) Dat de orgaangevoelens, afhankelijk als zij zijn van onze momentele lichamelijke gesteldheid, een bepalende invloed op ons wereldbeeld uitoefenen, blijkt niet alleen uit de uitwerking van verschillende chemicalin, zoals alcohol en morfine, maar ook uit de verschillende waarde, die bepaalde zintuiglijke indrukken al naar gelang van het bestaan of ontbreken van verschillende behoeften op een bepaald ogenblik voor ons hebben. De aanblik van eetbare dingen was in de Hongerwinter onbeschrijfelijk aantrekkelijk, doch is voor de zieke mens soms walgingwekkend. Behalve honger en dorst, hebben ook stemmingen een dergelijke invloed. Ziekte doet de stemming en het wereldbeeld veranderen. Wat aantrekkelijk was wordt verwerpelijk; loomheid en uitputting maken zwaar, wat eens licht was; hetzelfde doet de ouderdom, die daarom de ondernemingslust dooft en de toekomstverwachtingen tempert. Die Jahre vor den Vierzigen tragen uns, aber die hernach hocken auf die Kiepe, und wir mssen sie schleppen. (WILHELM BUSCH) Wij ontvangen n beantwoorden de indrukken uit de buitenwereld via onze zintuigen, onze motorische en emotionele apparaten, dus via ons lichaam. Wij zouden deze gehele apparatuur met een orkest kunnen vergelijken, een concert van de zintuigen en van de uit hun werking 98
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

voortspruitende orgaangevoelens en emoties. Hier treffen ons talrijke individuele verschillen in reactiviteit van de verschillende instrumenten, in aanspreekbaarheid van huid-, van ingewanden klierreflexen; verschillen ook in mimiek, houding, gang, hartswerking, ademhaling en geslachtelijke functies. Juist als in een orkest zullen bepaalde instrumenten het sterkst op de voorgrond treden, de boventoon voeren, de melodie vertolken, wat in ons geval wil zeggen, dat bij verschillende mensen het wereldbeeld via, voor ieder verschillende, organen en zintuigen zal worden gekleurd, zal worden gecomponeerd. Wij onderscheiden immers, naarmate het hoorbare of het zichtbare in het contact met de werkelijkheid het meest op de voorgrond treedt, een auditief van een visueel type; een teergevoelig van een robuuster; het sterke en het zwak emotionele; een snel van een langzaam reactietype. Al naar gelang de verschillende in aanmerking komende apparaten gevoeliger of ongevoeliger zijn en dientengevolge in de gespeelde symfonie de leiding hebben of slechts een bijrol vervullen. Zo kennen wij ook mensen met veel, anderen met weinig sexappeal en kunnen ons daarbij voorstellen, dat bij de eersten het geslachtsorgaan veel gemakkelijker bij allerlei emoties meespreekt dan bij de laatsten. ADLER: Der hufige Genitaltypus reagiert leichter als andere auf Furcht und Schrecken mit Genitalerregungen, wie der Blasentypus mit Erregungen derBlase, der Darmtypus mit Erregungen des Verdauungstraktus. Ausgeprgte Genitaltypen knnen schliesslich in ieder Erregung einen seksuellen Beiklang spren, so dass ihnen leicht die seksuelle Grundlage van de Psyche zu einem Dogma wird.
Uit een brief:Als ik nu eens vind dat alles goed gaat en daar blij om ben, of als ik ergens van geniet, dan heb ik tamelijk veel last van afscheiding uit het geslachtsorgaan en dit stoort mij dan nog al erg, want ik ga daardoor weer aan het seksuele probleem denken.

Beschouwen wij nu van het hier boven geschetste standpunt uit de veranderingen, die krachtens de biologische rijping in ons lichaam plaats vinden en de invloed die zij op de kwaliteit en amplitude van het resonerend vermogen kunnen uitoefenen, dan begeven wij ons op een nog grotendeels onontgonnen terrein, waar nog veel op nader onderzoek wacht. Naar ik hoop geeft het bovenstaande toch althans enig inzicht in de veelvormigheid van het subjectieve beleven bij verschillende mensen. Terwijl de zuigeling door zijn gebrekkige organisatie nog vooral object van de invloeden van buiten was, kan de kleuter zich, dank zij de door zijn lichamelijke rijping ter beschikking gekomen nieuwe en beter gecordineerde reflexmogelijkheden, meer als subject gaan gedragen. Tengevolge van deze vermeerdering in aantal en verbetering in kwaliteit van zijn reactie- en dus belevingsmogelijkheden verkrijgen zijn indrukken uit de werkelijkheid vele nieuwe betekenissen, zodat zijn wereldbeeld zich gestadig wijzigt. Echter blijft hij nog ongeschikt voor fijnere cordinaties eisende bewegingspatronen, zoals schrijven en tekenen of pianospel. Ook ontbreken hem nog de noodzakelijke resonerende apparaten voor bijv. muziek en pozie. Belangrijk is echter, dat in deze kleuterperiode een vermeerdering van de aanspreekbaarheid van het geslachtsapparaat ten gevolge heeft, dat de, met de geslachtelijke functies samenhangende reflexen in het concert van de zintuigen nu een voornamere stem gaan zingen, dan tot dusverre het geval was geweest. Ieder onbevangen waarnemer zal immers dergelijke reflexen herhaaldelijk, bij liefkozingen van het kind door oudere personen, hebben opgemerkt. Ook ADLER heeft van zijn kant op het bestaan van deze reflexen gewezen. Mischt sich .... in das parasitre Leben der verwhnten Kinder, bei ihrer Bindung an die Mutter. ein aufkeimendes seksuelles Gefhl, so sind das Beigaben und Folgen, von denen in erster Linie verwhnte Kinder bedroht sind. 99
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Wij zijn geneigd om in het bestaan van deze verhoogde aanspreekbaarheid van de seksuele reflexen - wat FREUD aanleiding geeft om hier van een periode van Frhreifheit te spreken een biologisch nuttige doelmatigheid te vermoeden. Ons gehele betoog is er immers op gericht de voorstelling te vestigen, dat onze gevoelens een lichamelijk substraat hebben, onze betrekking tot de buitenwereld niet alleen voelbaar maken, maar ook betekenen, d.w.z. van een teken voorzien, haar een kenmerk verlenen. De intensiteit van onze gevoelens is tevens een maat voor de grootte van de betekenis, die een bepaalde indruk uit de buitenwereld voor ons heeft. De kleuter verkeert nu wel in een levensperiode van een sterk toegenomen emancipatie, maar beschikt nog over een zeer onvoldoende ontwikkeling van de hogere functiemogelijkheden. Dank zij echter de inschakeling van een verhoogde sensibiliteit van het geslachtsapparaat, wordt de gevoelsbetrekking tot de verzorgers inniger en wordt de binding aan hen weerstandskrachtiger. Deze binding zal het kind er van kunnen weerhouden al te vroeg zijn eigen weg te gaan. Misschien ziet men in het dierenrijk iets dergelijks. Het jonge poesje o.a. hecht zich aan zijn verzorgers en volgt hen bij korte, soms ook bij langere wandelingen. Zodra het echter volwassen is geworden en geschikt om alleen zijn weg te gaan, is het met deze volgzaamheid gedaan en verkrijgt de poes het haar kenmerkende individualistische karakter. Hoe dit ook zij, in ieder geval mogen wij wel aannemen, dat de ouders door deze verrijking van het emotionele apparaat van de kleuter, voor het kind een nieuwe, grotere betekenis krijgen en de genegenheid, welke hij hun toedraagt, een andere nuance zal vertonen dan voorheen. Vanzelfsprekend zullen wij niet de weg van FREUD opgaan, die uit dit alles tot het bestaan van grof seksuele wensen in betrekking tot de ouders meent te mogen besluiten. Misschien zou dit bij uitzondering soms bij kinderen, die op hoogst ongewenste manier door hun ouders werden behandeld, het geval kunnen zijn. Ik ben echter in mijn langjarige praktijk nooit dergelijke wensen, ook niet anamnesties, bij de kleuter tegengekomen. Deze dispositievoor een zeer nauwe en exclusieve gevoelsbinding zou dan tijdens de schoolleeftijd tengevolge van de dan weer intredende geringere aanspreekbaarheid van de seksuele reflexen (de z.g. latente periode van FREUD) plaats maken voor een vrijere en sterkere toewending tot de buitenwereld en ook naar de minder met affect beladen zakelijke kant van het leven. Het kind wordt nu geschikt voor een taak en de betekenis van de medemens treedt min of meer op de achtergrond. Het kind krijgt in deze tijd dikwijls een zekere afkeer van liefkozingen en van betuigingen van tederheid. Vooral de jongens wijzen in deze tijd elke vertroeteling af en vertonen een afkeer om van zachtere gevoelens blijk te geven. De oorzaak voor deze wijzigingen in het gedrag zou dus minder aan een verdringing dan wel aan een omschakeling van het resonerende apparaat zijn toe te schrijven. In de nu volgende puberteit ontwaakt de gevoeligheid van de geslachtelijke zintuigen opnieuw, waarschijnlijk nu echter begeleid door veel sterkere en ook kwalitatief andere algemene orgaangevoelens. Dit anders-zijn kan verschillende zijden van het reflectorische apparaat betreffen. Zo kunnen de motorische reflexen anders van vorm en bijv. meer dan in de kleutertijd op de cotus ingesteld zijn. Vervolgens bestaat de mogelijkheid, dat de emotionele reflexen door de medewerking van een vage prikkeling van de geslachtsorganen in het algemeen fijner geschakeerd en sterker in intensiteit worden. Bovendien zullen deze gevoelens betrekking hebben op een denkwereld, die dank zij een grotere ervaring, maar zeker ook dank zij een groter vermogen tot differentiatie en synthese, het kind de overgang mogelijk maken van de kinderlijke naar de volwassen manier van denken en voelen. Ten slotte kan in deze periode nog de in de schoolleeftijd verkregen onafhankelijkheid nawerken en een meer omvattende, het ouderlijke huis te buiten gaande, belangstelling en binding mogelijk maken. 100
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Het spreekt bij dit alles vanzelf, dat - hoewel de verandering in functie van het geslachtsapparaat het sterkst in het oog valt - niet over het hoofd mag worden gezien, dat de andere orgaansystemen in deze tijd evengoed grote veranderingen ondergaan en hun aandeel in de wijziging van het resonerend apparaat zullen hebben. Dit aldus vernieuwde en veel fijner besnaarde apparaat heeft voor het individu een wereldvernieuwende betekenis en verschaft hem een verhoging van zijn existentiegevoel. Hierbij is het gehele emotionele apparaat betrokken; de turgor van de huid, de tonus van de spieren, de werking van hart, bloedvaten en ademhaling; het spel en de glans van de ogen, de cordinatie van de bewegingen; gang en houding; enthousiasme en doelbewustheid in het gedrag, terwijl dit alles gedragen wordt door een daarbij passende functie van het gehele endocriene stelsel. Zo ontstaat een totale verandering in de betrekking van het kind tot de buitenwereld. Des te gevoeliger het apparaat is, des te sterker zullen de belevingen zijn en des te fijner geschakeerd zal het wereldbeeld zich voordoen. Zoals vanzelf spreekt bestaan op dit gebied grote constitutionele verschillen, die door ADLER het eerst als orgaanminder- en meerwaardigheden naar voren werden gebracht. Deze verschillen zullen bijv. bewerkstelligen, dat picnici en leptosomen, snel en traag reagerende personen, sterk van elkaar afwijkende wereldbeelden zullen vormen. Naast deze constitutionele invloeden zal echter ook het milieu, door als voorbeeld te dienen en tot training aan te sporen, van groot belang voor het eindresultaat zijn. Fijnproevers op elk gebied, zowel op dat van de tafelgeneugten als op dat van kunst, ethiek, wetenschap en liefde, danken deze verrijking van hun zintuiglijke en van hun denkwereld immers niet uitsluitend aan de eigen ontwikkelingstendenties, maar aan een cultuur, welke de verworvenheid is van een lange reeks van generaties. Even goed als de zintuigen en het spierstelsel dienen ook de emotionele reacties door voorbeelden gewekt en in de praktijk geoefend te worden, willen zij op het niveau van de heersende cultuur kunnen functioneren. De uitsluitend aan zichzelf overgeleverde mens zou het op dit gebied onmogelijk ver kunnen brengen. Daarom is de kunstenaar een zegen voor zijn medemensen. De dirigent, de dichter, musicus, schilder, beeldhouwer of literator, zij allen leren, omdat zij fijner zijn bewerktuigd dan de anderen, aan deze anderen om allerlei gevoelens en gevoelsschakeringen te beleven, die hun zonder toedoen van deze bevoorrechte personen vreemd zouden zijn gebleven. Deze groten hebben in de loop van de eeuwen een cultuurgemeenschap helpen opbouwen, welke het mogelijk heeft gemaakt, dat het menselijk organisme zich tot een steeds fijner resonator heeft kunnen ontwikkelen, zodat aan de wereld en het wereldbeeld een steeds groeiende rijkdom van aspecten is verleend. Deze rijkdom gaat dan tegen het einde van het leven geleidelijk weer verloren. Het verouderende organisme verliest allengs meer van zijn elasticiteit en wordt dientengevolge een hoe langer hoe ongevoeliger resonator. Daarom worden de betrekkingen van de seniel geworden mens tot de buitenwereld voortdurend vlakker, minder gedifferentieerd, emotiearmer en losser, wat met een geleidelijke geestelijke afsterving overeen komt. Het lichamelijk sterven wordt hem zodoende gemakkelijk gemaakt.

101
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Hoofdstuk XIII IETS OVER DE SEKSUELE BETREKKINGEN Er behoort nog steeds enige moed toe om onomwonden over het geslachtsleven te spreken of te schrijven. Misschien is de daarmede samenhangende terughoudendheid wel mede een oorzaak, dat, terwijl over geen ander onderwerp meer gedacht en geschreven is dan over dat van de liefde, ORTEGA Y GASSET niettemin durfde te beweren, dat het hier een nog onontgonnen terrein betrof en dat van de liefde feitelijk nog alles gezegd moest worden. Hij meent, dat het begrip liefde bij elke poging het te beschrijven gaat vervagen en dat daarom een ieder ten slotte slechts op de eigen persoonlijke ervaring is aangewezen, die doorgaans maar zeer pover is. Hierbij komt nog, dat het geslachtsleven in engere zin, ofschoon ten nauwste met de geslachtelijke liefde verbonden, bovendien nog weer een mysterie op zichzelf betekent. Ons onderwerp is dus uiterst moeilijk en gecompliceerd en daarom kan alles wat er hier over gezegd zal worden hoogstens een schuchtere poging beduiden om enkele aspecten van dit veelbesproken vraagstuk enigszins te belichten. In ieder geval staat het wel vast, dat de seksuele liefde een zeer grote plaats in het menselijk leven inneemt en dit vindt men in de resultaten van het dieptepsychologisch onderzoek dan ook telkens weer bevestigd. Dit mag voor FREUD de aanleiding zijn geweest om de seksuele liefde in het centrum van zijn theorie te plaatsen en er alle verschijnselen van het psychische leven ondergeschikt aan te veronderstellen of er althans in verband mede te brengen. Volgens zijn theorie is immers ongeveer elke levensuiting als een uitvloeisel van wat hij de seksuele libido noemt, te beschouwen en zou dus ook het niet-seksuele gedrag (als sublimeringen) hun vorm en drijfkracht aan deze libido ontlenen. ADLER stelt zich echter op het standpunt, dat het de algemene levensstijl, welke de mens zich in zijn jeugd heeft eigen gemaakt, is, die de manier aangeeft waarop deze mens alle problemen, dus ook die van zijn liefdeleven, zal trachten op te lossen.
Niet onwaarschijnlijk spruit dit verschil in zienswijze mede voort uit een principieel onderscheid in methode. FREUD trachtte van meet af aan van een natuurwetenschappelijk. d.i. van een analytisch standpunt, uit te gaan. Hij verklaart dus het geheel uit de delen. Omdat nu echter alle delen in het onverbrekelijke verband van het geheel zijn opgenomen, kan men in principe elk willekeurig gekozen deel als uitgangspunt nemen om van daar uit alle andere delen en ook het geheel te verklaren. FREUD koos de seksualiteit, dus het seksuele gedrag als uitgangspunt, waartoe hij daardoor min of meer het recht had. Vanzelfsprekend had hij met even veel recht ook een andere keuze kunnen maken. Het is bekend, dat hij om zijn eenmaal ingenomen standpunt te kunnen handhaven, deze seksualiteit, gerepresenteerd in de seksuele drift, een nogal gecompliceerd en niet geheel duidelijk karakter heeft moeten gevenHet is dus niet zo, dat men een seksuele drift veronderstelt, die van de aanvang af het streven naar het doel van de seksuele functie, de vereniging van de beide geslachtscellen, in zich draagt; doch wij zien een groot aantal Partialtriebe, afkomstig van verschillende lichaamsdelen, die tamelijk onafhankelijk van elkaar naar bevrediging streven en deze bevrediging in iets vinden, wat wij orgaanlust kunnen noemen. (Neue Folge derVorlesungen). In deze gedachtegang mengt zich nu bij hem een andere, die veronderstelt, dat, omdat de erogeniteit van de genitaalzne bij het kind het laatst tot ontwikkeling komt en bovendien in gevoelswaarde die van alle andere lichaamsgebieden overtreft, alle strevingen, die van deze andere lichaamsgebieden uitgaan, ten slotte onder het Primat der Genitalien komen. De uiteindelijke eenheid van de persoonlijkheid zou dus zo gezien tot stand komen door een subordinatie van alle strevingen onder de seksuele. Bij ADLER treden echter ook de seksuele orgaanfuncties in dienst van het levensplan, die zowel blijkt uit de keuze van de partner als uit allerlei trekken van het liefdeleven. De liefde en elke andere seksuele verhouding kunnen zowel als hulpmiddel tot agressie en van de eerzucht, als ter ondersteuning van alle mogelijke andere tendenties dienen. De liefde kan dus geheel van haar eigenlijke bedoeling worden losgemaakt en als middel tot de in het levensplan vervatte persoonlijke doelstelling worden aangewend. Al in het begin van zijn werkzaamheid, toen hij nog aan de agressiedrift een, de andere driften

102
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

overkoepelende, centrale en integrerende functie toekende, verklaarde hij: De analyse van de seksuele gemoedsbewegingen doet deze als een bijzonder soort van uitvloeisel van de agressiedrift kennen. De fundamentele betekenis van de seksualiteit echter, welke de school van FREUD tracht aan te tonen, is nergens in de verschijnselen van het ziekelijke zielenleven te bespeuren.20 Zo schrijft ADLER bijv. in Heilen und Bilden (1911): Fast regelmssig findet man beim Nervsen. die Tendenz, die Frau zu entwerten und mit ihr zu verkehren eng neben einander. Ja, das Gefhl des Neurotikers spricht es deutlich aus: Ich will die Frau durch den Seksualverkehr entwerten, herabsetzen

Een van de moeilijkheden, welke nog steeds het wetenschappelijk onderzoek van de seksuele gedragingen van de mens in de weg staat, is de schaamte, die het geslachtsleven van de ene mens voor de ander verborgen houdt. Het verzamelen van gegevens en de uitwisseling van ervaringen en gedachten wordt hierdoor belemmerd, ook al heeft de door FREUD genaugureerde dieptepsychologie ons velerlei inzichten verschaft en seksuele noden onthuld. Volgens velen berusten deze noden niet in de eerste plaats op de elementaire kracht van de slechts met veel moeite te breidelen driften of hartstochten, maar op het feit, dat de moderne mens niet meer weet waarom en waartoe hij deze hartstochten zou moeten bedwingen of een bepaalde richting geven. Algemeen geldende, het materile welvaren te boven gaande richtlijnen zijn teloor gegaan, omdat het materialisme en sommige daaruit voortgekomen stromingen aan het nog bestaande vage besef van het juiste handelen geen scherpe formulering vermochten te geven. Tengevolge hiervan is de mogelijkheid tot het optreden van conflictsituaties groter geworden. Bovendien is voor vele mensen het heden treurig en de toekomst zonder hoop, waardoor de neiging bestaat op een gemakkelijke bevrediging aan te sturen. (LYDIA SICHER). De psychoanalyse ontstond in een overgangstijd, waarin enerzijds het materialisme bezig was door te dringen, terwijl anderzijds het seksuele nog als iets duisters en zondigs beschouwd werd. FREUD en zijn school hebben er stellig veel toe bijgedragen de mens met het bestaan van de seksuele verlokkingen bekend te maken en hen met het feit van dit bestaan te verzoenen. Schaamte, verdringing en de daarmede samenhangende schijnheiligheid zijn dientengevolge waarschijnlijk en over het algemeen niet onbelangrijk verminderd. Bovendien heeft zijn driftleer enigszins de strekking het schuldgevoel te verminderen, omdat men nu eenmaal voor de aard en de sterkte van zijn driftconstitutie onmogelijk aansprakelijk kan worden gesteld. De mens van tegenwoordig is de bekentenis van zijn seksuele, zelfs van zijn perverse wensen veel minder pijnlijk dan de erkenning van zijn verantwoordelijkheid en van zijn arrangementen in zijn levensgedrag. (DREIKURS. Inleiding in de Individualpsychologie). De term seksualiteit wordt helaas in zeer uiteenlopende betekenis gebruikt. Ziet men nader toe dan blijken die verschillende betekenissen echter niet noodzakelijk met elkaar in strijd te zijn, maar elkander aan te vullen, daar zij ieder een ander aspect van het begrip in het licht stellen. Ten eerste bestaat er een zuiver biologisch begrip, dat de seksualiteit als voortplantingsinstinct definieert. Vervolgens kent men een fysiologisch begrip, dat men als een ontledingsdrang zou kunnen aanduiden, waarbij het lustgevend moment in het bevredigende gevoel wordt gezocht, dat met ontlediging van de seksuele afscheidingsproducten gepaard gaat. Psychologisch gezien zouden de seksuele verschijnselen daarbij geacht worden op het najagen van deze orgaanlust gericht te zijn. Als derde aspect vinden wij dan de opvatting dat de functie van het seksuele het vestigen van een betrekking ten doel heeft, dus iets nastreeft, waarbij de gehele persoon is betrokken. Volgens deze zienswijze is de seksualiteit, in plaats van een doel in zichzelf te bezitten, slechts als een middel, een werktuig, te beschouwen. Het hoofdprobleem wordt dan het al of niet juiste gebruik van dit middel.
20

Over de lotgevallen van de agressiedrift bij de verdere ontwikkeling van de Individualpsychologie raadplege men Psychische opbouw der persoonlijkheid van schrijver dezes.

103
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Wat nu het eerste aspect betreft is het duidelijk, dat het aan de psychologische betekenis voorbij gaat. Over het algemeen is, van het individu uit gezien, de voortplanting niet het primaire doel van de seksuele gedragingen. De verwekking van nakomelingen is het superindividuele doel, dat in het natuurplan is gelegen. Voor het individu berust de seksuele aantrekkingskracht op geheel andere: gronden. De fysiologische opvatting, die zich baseert op een verondersteld bouwplan van het organisme, waardoor er een verlangen bestaat om de zich ophopende producten van de geslachtsklieren te evacueren, betekent een ongerechtvaardigde vereenvoudiging van het vraagstuk, omdat er in dat geval geen partner nodig zou zijn.
FREUD, die van een dergelijke fysiologische theorie is uitgegaan, kwam dan ook vanzelfsprekend voor dit probleem van de partner te staan en meende dit op de volgende manier te kunnen oplossen. Na te hebben betoogd, dat, zodra een orgaan ziek of pijnlijk is, de belangstelling en de libido van de objecten in de buitenwereld afgetrokken en geheel op het zieke of pijnlijke orgaan gericht worden, - ( Einzig in der engen Hhle des Backenzahnes weilt die Seele. WILHELM BUSCH) - meent hij te mogen aannemen dat het in geprikkelde toestand verkerende geslachtsorgaan als een pijnlijk gevoelig, ofschoon niet in eigenlijke zin ziek orgaan moet worden beschouwd en daarom ook in dit geval de libido van de buitenwereld afgewend en op het erogeen geworden lichaamsdeel geconcentreerd zal worden.

In deze overladen toestand zenden de geslachtsdelen de overstromende prikkels in het psychische apparaat, waardoor een gevoel van psychische spanning in het Ik wordt geboren. De stuwing van libido in het seksuele orgaan geeft zodoende aanleiding tot een onlust veroorzakende libidostuwing in het Ik. Wanneer FREUD tot deze constructie is gekomen rijst dan bij hem de vraag welke rol de partner nu eigenlijk in het geslachtsleven moet worden toegedacht. Von hieraus mag man es selbst wagen, an die Frage heranzutreten, woher denn berhaupt die Ntigung fr das Seelenleben rhrt, ber die Grenzen des Narzismus hinaus zu gehen und die Libido auf Objecte zu setzen. Die aus unserern Gedankengang abfolgende Antwort wrde wiederum sagen, diese Ntigung trete ein, wenn die Ichbesetzung mit Libido ein gewisses Mass berschritten habe. (Zur Einfhrung des Narzismus. 1914) Het schijnt dus, dat FREUD de zaak zo wenst voor te stellen, alsof de te sterke bezetting met libido door het Ik als onlust wordt gevoeld en daarom een object wordt gezocht om deze onlustgevende Libido op af te doen vloeien. Er wordt dus hier weer van een, aan de elektriciteitsleer ontleende, beeldspraak gebruik gemaakt om psychologische feiten te verduidelijken. Men vraagt zich echter af, of deze mechanistische beeldspraak wel werkelijk dwingend en overtuigend is te noemen. De zelfbevrediging blijft immers een andere, veel gemakkelijker en economischer mogelijkheid; waarom kiest het met libido overladen individu niet in de regel deze zoveel kortere en over het algemeen heel goed bekende weg? Hoe ingenieus deze redenering van FREUD dan ook gevonden moge zijn, toch lijkt zij ons niet voldoende om het normale seksuele gedrag afdoende te verklaren, ook al omdat beeldspraak nu eenmaal beeldspraak blijft en wij een bepaalde opeenvolging van gebeurtenissen, die zich op fysisch terrein afspelen, niet zonder meer naar een geheel ander, in dit geval psychisch, terrein mogen overplaatsen. Mijns inziens geeft de Individualpsychologie hier een veel beter te aanvaarden verklaring van de feiten, zoals verderop in dit opstel zal worden besproken. De manier waarop FREUD het lustprincipe laat werken, hangt waarschijnlijk samen met het aan het associationisme ten grondslag liggende sensualisme, dat ten tijde van het ontstaan van de psychoanalyse vrij algemeen door de academische psychologie als uitgangspunt werd genomen. Dit sensualisme gaat voor de opbouw van het zielenleven van de gewaarwordingen als bouwstenen uit, welke gewaarwordingen in de vorm van voorstellingen in de hersenen worden bewaard en het materiaal voor de, het psychische leven samenstellende, associaties leveren. 104
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

Lust heeft daarom voor FREUD een lichamelijk, d.w.z. een gewaarwordingkarakter. Het lustprincipe van de psychoanalyse vertegenwoordigt daarom enigszins, wat men in de gewone, populaire zienswijze dewellust pleegt te noemen, d.w.z. een gevoel, dat alleen op de eigen persoon betrekking heeft en waarbij de mens dus eenzaam en op zichzelf gesteld blijft. HORTEGA Y GASS ET meent echter wel terecht, dat het woord lust het gevaar laat rijzen een zielkundig verschijnsel met zijn gevolgen te verwarren en dat deze gewoonte om de liefde met haar gevolgen te verwarren het beeld, dat wij ons van de liefde gevormd hebben, vertroebeld heeft. Dat liefde lust ten gevolge kan hebben, mag er ons dus niet toe verleiden haar uitsluitend op lust te betrekken.
En van de moeilijkheden bij de discussie over het begrip lust berust op de vele verschillende betekenissen, die men aan dit woord kan toekennen. FREUD ontkomt ook niet aan deze moeilijkheid. Zo spreekt hij bijv. ergens van intellectuele lust, terwijl hij elders weer de wetenschap als het zuiverste voorbeeld van een Lossagung des Lustprinzips beschouwt. Daarom is het te begrijpen, dat hij mismoedig bekent, dat de begrippen lust en onlust het meest duistere gebied van de Psychoanalyse vormen. Over het algemeen schijnt hij echter met lust orgaanlust te bedoelen en er iets van zonde of althans van ongeoorloofds aan te verbinden. SOMMERSET MAUGHAN geeft een persoon in zijn roman The Voyage daarover het volgende in de mond: I have brought with me from childhood an association of pleasure with guilt; in my maturity I have repudiated that association and my reason has said with Montaigne that pleasure is among lifes principal gains. Pleasure is a means of communication and to communicate is to live. MAC DOUGALL meent, naar aanleiding van het feit, dat FREUD het lustprincipe voor het leidende beginsel voor seksualiteit en liefde aanziet, dat hem, die de grond van dit alles in de prettige sensaties van bepaalde huidgebieden ziet, alle ervaring, behalve de meest triviale, van de manifestaties van de geslachtelijke betrekkingen moet ontbreken. Terwijl ADLER in vroegere publicaties nog het lustprincipe in de zin van FREUD laat gelden, spreekt hij zich in 1914 al afwijzend daar tegenover uit. Wir haben die Tendenz zur Lustgewinnung als einen variabelen, durchaus nicht leitenden Faktor kennen gelemt, der sich ganz in der richtung des Lebensplans einfgt. Alles wat het doel bevordert geeft dus lust, alle wat er mede in strijd is onlust. Volgens NIETZSCHE sluit het lustgevoel dan ook een oordelen in zich. Oordeelt de mens, dat het genieten van lichamelijke wellust een succes betekent, dan handelt en oordeelt hij naar het lustprincipe van FREUD . Vooral het verwende kind zal volgens ADLER naar deze door het kind zelf gestelde regel handelen. De asceet vindt echter in de onthouding een verhoging van zijn persoonlijkheidsgevoel en zal in deze richting ook de meeste lust genieten. Daarom heeft VON EBBINGHAUSEN gelijk gehad, toen hij lust definieerde als symptoom van een werking, dat met de behoeften van het individu overeenstemt.

Meent men, dat de driften naar bevrediging streven en deze in de orgaanlust vinden, dan zou dit slechts op de waarneming van de eigen gewaarwordingen betrekking hebben; de aandacht zou dan uitsluitend op het Ik betrokken zijn en zou hoogstens de eenzaamheid van de wellust het resultaat moeten zijn. BALZAC schijnt zich in dezelfde lijn te bewegen, wanneer hij zegt: Liefde is misschien niets anders dan de dankbaarheid voor het genot. Deze uitlating vertoont tevens een sterke overeenkomst met de mening van FREUD , dat standvastigheid in de liefde op de verwachting berust, dat de door de bevrediging gebluste behoefte weer zal ontwaken. HAVELOCK ELLIS meent, dat er twee componenten in het spel zijn; een lichamelijke, die uit de drang van de organen om te functioneren voortkomt en een psychologische, die deze drang door een toenadering tot een partner in werking wil stellen. In dit verband kunnen wij wellicht FREUD weer aanhalen: Die fallische Fase ist beim Knaben dadurch gekennzeichnet, dass er sich von seinem kleinen Penis lustvolle Sensationen zu verschaffen weiss und dessen erregten Zustand mit seinen Vorstellungen vom seksuellen Verkehr zusammenbringt Bij de tot dusverre aangehaalde auteurs valt de nadruk dus sterk op de lichamelijke kant van het seksuele vraagstuk. Dit kan onmogelijk geheel juist zijn, want indien bij het uitoefenen van de 105
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

seksuele functie de aandacht werkelijk zozeer op het eigen Ik geconcentreerd bleef, zou de eenzaamheid van de mens er niet door verbroken worden en het wezen van de liefde, het verbindende, in het geheel niet tot uitwerking kunnen komen. Aber erlsen knnen sie, Frauen und Mnner, einer dem anderen aus van de grauenhaften Einsamkeit van de Wohllust, weil sie einander die Mglichkeit geben knnen zu lieben.(GRETA VON URBANITZKY. Eine Frau erlebt die Welt). Hier kan hetgeen in de inleiding gezegd werd ons te stade komen. Daar werd verschil gemaakt tussen gewaarwording en waarneming. In het eerste geval is de aandacht slechts uitsluitend op een verandering in de eigen lichamelijke toestand gevestigd, in het tweede geval duiden daarentegen de lichamelijke veranderingen voornamelijk op veranderingen in de buitenwereld, dus tevens op veranderingen in onze betrekking tot de buitenwereld. De gewaarwording is daardoor tot een middel geworden, tot een teken, en het lichaam treedt als resonator in werking. Bij het zien is het immers ook niet om de verkrijging van gewaarwordingen te doen, want deze treden daarbij tot onmerkbaarheid toe op de achtergrond; nee, het zien is geheel op het zich verplaatsen in en het zich verenigen met het buiten ons bestaande gericht en heeft een verbindende functie, waardoor de ontzetting van de eenzaamheid verjaagd kan worden. Zo komen wij dus tenslotte aan het vierde aspect; de liefde, ook de seksuele, gezien als gericht op de vestiging van een betrekking tussen twee personen. Van deze kant wordt het probleem door de Individualpsychologie benaderd. Deze psychologie kan zich immers terecht een leer van de menselijke betrekkingen noemen. Alle psychische functies zijn volgens haar op het vestigen van een betrekking tussen het Ik en de buitenwereld gericht en geven tevens uiting aan de aard van deze betrekking. Hiertoe en hiertoe bijna alleen dienen als werktuigen de organen, die de middelen zijn om een contact te bewerkstelligen. Zij hebben een verbindende betekenis. Ogen en oren, tast- en gevoelszin, reuk en smaak, al onze bewegingen hebben tot taak ons met de buitenwereld te verbinden, ons haar invloed te doen ondergaan en ons in staat te stellen invloed op haar uit te oefenen. Men doet nu m.i. goed ook het geslachtsorgaan als een uit verschillende delen bestaand zintuig, in dit geval niet met een enkele, maar met een dubbele functie, te beschouwen. Het dient immers niet alleen om ons een deel van de buitenwereld, (hier dus onze partner) te leren kennen, er een indruk van te ontvangen en dus door te laten benvloeden, maar evengoed om op de ander invloed uit te oefenen, een indruk op hem te maken, onszelf zodoende uit te drukken, kenbaar te maken en dientengevolge te manifesteren. Door de aldus tot stand gebrachte wisselwerking, welke gepaard gaat met een wederzijds aanvoelen van wat er in de partner omgaat, komt er een voortdurende intensivering van de gevoelens tot stand, welke gevoelens zowel de eigen als de belevingen van de ander omvat, zodat tenslotte een volkomen gevoel van vereend zijn bereikt wordt. Aldus gezien krijgt het seksuele vraagstuk een geheel ander aanzien, want de geslachtelijk functie wordt niet meer als iets op zichzelf staands onderzocht, doch als een bijzondere uiting van de totale persoonlijkheid zoals deze ook overigens steeds doende is om zich actief met de buitenwereld in verbinding te stellen en haar in zich op te nemen. Het resultaat van deze wisselwerking weerspiegelt zich in onze gevoelens, waarbij intensiteit en nuancen van deze gevoelens intensiteit en kwaliteit van onze belevingen en van ons existentiegevoel bepalen. De mate van geestelijke n lichamelijke lust is daarbij afhankelijk van het slagen van de zo even genoemde wisselwerking, dus van het gelukken of mislukken van ons streven om onze resonantie met die van de andere tot overeenstemming te brengen. Heviger dan alle andere zijn, onder gunstige omstandigheden, de seksuele orgaangevoelens. Zij overtreffen, ook al is het vermogen tot resonantie in dit opzicht bij verschillende personen nog zo verschillend, alle andere emoties en daarom zullen de erdoor gegrondveste psychische 106
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

gevoelens een diepe en blijvende indruk maken, zodat de aldus geschapen betrekking bijzonder innig, duurzaam en bindend zal zijn. Natuurlijk kan ook op andere wijze een op wisselwerking berustende betrekking tot stand worden gebracht, zoals door gesprekken, schaak- of tennisspel, gemeenschappelijk musiceren of werken. Vooral die bezigheden, waarbij lichamelijke aanraking plaats vindt, zoals dansen en stoeien, kunnen een intensieve wisselwerking betekenen. Bij al deze sociale spelen wordt door de spelers niet alleen maar genoten van de eigen kracht en behendigheid, maar meer nog van het feit, dat de ene speler de andere op allerlei wijze doet reageren. Hoop en wanhoop, vreugde en verslagenheid, verhoogde spanning en verslapping zullen zich afwisselend bij de tegenspeler kenbaar maken, terwijl het enthousiasme van de ene speelgenoot dat van de andere zal aanwakkeren. Het sterkste gevoel van verbondenheid ontstaat echter zonder twijfel bij de samenwerkende ritmische functie van de geslachtsorganen, dus van de anatomisch en fysiologisch op elkaar afgestemde specifieke resonatoren van het mannelijke en het vrouwelijke wezen. Hier kan met bijzonder recht Van Gestalt en Gegengestalt worden gesproken. Voor het hier bedoelde samenspel dienen de geslachtsorganen bepaalde voorbereidende veranderingen te ondergaan, teneinde voor hun functie geschikt te zijn. Ook voor andere organen is dit, wanneer hun werkzaamheid vereist wordt, noodzakelijk. Men spitst de oren; bij het zien moeten pupil, lens en netvlies zich op de juiste manier instellen; alle spieren spannen zich in een bepaalde orde vr de sprong kan genomen worden. Maar steeds is het er daarbij om te doen het vestigen van een betrekking mogelijk te maken en niet om het beleven van de eigen orgaanfuncties. Bij het ontstaan van deze voorbereidende veranderingen spelen allerlei gevoelens en verlangens een rol, waardoor de voor het samenspel van de geslachtsorganen dienstige lichamelijke reflexen a.h.w. tot de sprong bereid worden gemaakt, zodat zij op het gewenste ogenblik in werking kunnen treden. Men zal echter moeten toegeven, dat het lichamelijk lustgevoel, dat met de uitoefening van de geslachtelijke functies gepaard gaat, over het algemeen een gevaarlijker neiging heeft om al te sterk op de voorgrond in de beleving te treden dan met de lustgevoelens van andere orgaanfuncties het geval is. Het stillen van de honger, het zich behaaglijk koesteren in de zon, de vreugde in de beweging om de beweging, in het zien om het zien, gaan wel met lustvolle gewaarwordingen gepaard, doch deze treden in de gewone dagelijkse gang van het leven doorgaans zo sterk op de achtergrond, dat zij nauwelijks als zodanig gepercipieerd worden. Voor de zoveel intenser geslachtelijke sensaties of gewaarwordingen is de verlokking tot een verkeerde aanwending aanmerkelijk groter dan voor gewaarwordingen van andere oorsprong. Dientengevolge kunnen deze gewaarwordingen gemakkelijk al te veel van de aandacht in beslag nemen en is het lustprincipe, d.i. lust om de (lichamelijke) lust, geboren. Hoewel de geslachtsorganen van man en vrouw in vorm en functie volmaakt op elkander zijn afgesteld, evenals dit ook voor de op het gehele lichaam betrekking hebbende seksuele reflexbewegingen het geval is, dienen zij toch, om harmonisch samen te werken, volgens eenzelfde melodie en een gelijk ritme, volgens stem en tegenstem, te worden beheerst. Niettemin zal daarbij echter het persoonlijke element zowel op stem als tegenstem een medebepalende invloed hebben. Elk van beide partners beleeft aldus door deze innige wisselwerking zowel de eigen als de andere persoonlijkheid en wel uit de wijze waarop hij de ander en de ander hem benvloedt. Beide partijen zien zich zodoende verrijkt door de ontdekking van telkens nieuwe vermogens, die hen op nooit bevroede wijze met de partner en door hem met de schepping verbinden. Om deze samenheid of eenheid tot stand te brengen, dient elke partner zichzelf volkomen los te laten, opdat hij zich geheel in het andere wezen zal kunnen verdiepen en zich tegelijk geheel 107
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

voor hem openstellen. Einander in das Herz sehen und das Wort wahr machen: Dann aber werde ich erkennen, gleich wie ich erkannt bin. Erst dann wre die Begattung der Gemter, ohne welche die Begattung der Leiber nur ein nrrender Kitzel bleibt. Bij dit alles worden door het meebeleven van de emoties van de partner de eigen gevoelens verhevigd, omdat er a.h.w. een summatie21 optreedt. Ook geeft de ontdekking van de eigen werking op de ander een verhoogd gevoel van levenskracht en levensblijheid. De aldus bereikte verhoging van het levensgevoel werkt tevens resonerend terug op de partner en wel op dezelfde stimulerende wijze, totdat ten slotte een hoogtepunt bereikt wordt, waarop voor een ogenblik een volkomen eenheids-(gemeenschaps-) gevoel bereikt wordt. Die Liebeshingabe auf dem Gipfel ist bereits der mystische Eintritt in jene grosse Einheit, die ebensogut kosmisches Leben, wie Tod heissen kann. (DIOTIMA, Schule van de Liebe). Dit alles maakt het begrijpelijk, dat de bij de geslachtsdaad optredende gevoelens dan alleen als lustvol kunnen worden gewaardeerd, wanneer aan de eis van een algehele psychische overgave althans in voldoende mate wordt voldaan. Daartoe is zowel vertrouwen als zelfvertrouwen noodzakelijk en beide partners zullen hierover des te gereder beschikken, naarmate zij elkaar beter begrijpen en liefhebben, maar ook naarmate zij beter op elkaar zijn ingespeeld. Ook op dit gebied zal de mens echter in het algemeen, behoudens in zeer gelukkige momenten, waarin hij er inderdaad in slaagt het hoogste te benaderen, het absolute ontzegd blijven. Wie immers durft zich tot in de grond van zijn wezen bekend te maken, wie heeft de moed zich zonder verweer geheel in de ander te verdiepen en, aldus met de waarheid geconfronteerd, zich er mee te verenigen? Daarom zal dikwijls de innerlijke klacht bestaan: Nie kann ich dich ganz erreichen. Ganz in dir sein mchte ich und ruhig werden. Du-warum gibst du dich nicht genug?

21

verschijnsel dat een aantal met tussenpozen herhaalde zwakke prikkels een sterke uitwerking hebben AvdH

108
Dr P H RONGE OVER DE PSYCHOLOGIE DER LEVENSTIJDPERKEN ERVEN J BIJLEVELD UTRECHT 1951 (OCR-scan)

You might also like