Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 17

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

Stijn Heeren

LEIDEN

BUNDEL

AMSTERDAM

Overdruk uit: SOJAbundel 2002/2003, Leiden 26 oktober 2002 - Amsterdam 29 november 2003, E. van Rossenberg/J. Hendriks/A. Bright/D.E. Smal (red.), 2005, Leiden/Amsterdam. ISBN: 90-809274-1-4

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.1


Inleiding Dit artikel gaat, breed genomen, over de problematiek van de 3de eeuw. Uiteraard is dit onderwerp veel te complex om met enige diepte in enkele paginas te behandelen. Ik zal mij daarom beperken tot de archeologie van rurale nederzettingen in het Maas-Demer-Schelde-gebied (hierna afgekort tot MDS-gebied) in de 3de eeuw. Toch zal ik om te beginnen enkele inleidende opmerkingen maken met betrekking tot de historiograsche traditie betreffende de 3de eeuw, omdat die traditie grote consequenties heeft gehad voor het bestaande beeld over deze periode. Het grootste probleem bij de bestudering van de 3de eeuw is de schaarste en beperkte kwaliteit van de geschreven bronnen. Herodianos en Cassius Dio, de enige eigentijdse bronnen van enige omvang, reiken slechts tot in de eerste decennia van de 3de eeuw en hebben daarnaast een duidelijke partijdigheid naar deze of gene keizer. Verder is er een aantal 4de eeuwse bronnen, maar dit zijn voornamelijk keizerbiograen met beperkte informatiewaarde voor gebeurtenissen buiten Rome (Eutropius, Aurelius Victor, Scriptores Historiae Augustae). Het beperkte en onbetrouwbare beeld dat de geschreven bronnen over de 3de eeuw schetsen, staat vol van decadente keizers en generaals die de zittende keizer vermoordden. Bovendien werden de legioenen die als grensbewaking dienden, ingezet voor de troonstrijd, waardoor barbaren massaal het Romeinse rijk konden binnenvallen. Gezien het karakter van de overlevering is het geen wonder dat men tot ver in de 20ste eeuw sprak over de crisis van de 3de eeuw. Deze crisis van de 3de eeuw was een wetenschappelijk paradigma; men discussieerde over de oorzaken van de crisis maar consensus over die oorzaken werd niet bereikt. Het crisisdenken bereikte zijn toppunt in Alfldis verhefng van de problemen tot een Weltkrise des 3. Jahrhunderts (Alfldi 1967), maar door het uitblijven van consensus en vooruitgang nam de interesse in het historisch onderzoek betreffende de 3de eeuw af. Epigrasche en archeologische studies hebben echter aangetoond dat de situatie niet overal slecht was. In Afrika bijvoorbeeld was er vrijwel de gehele 3de eeuw welvaart en vonden er nauwelijks barbareninvallen plaats (Duncan-Jones 1974, 64-70). In delen van Gallia bleef de welvaart op peil tot ver in de tweede helft van de 3de eeuw en richtten de barbareninvallen weinig schade aan (Drinkwater 1983, 218-232). Door interdisciplinair onderzoek is het crisisparadigma verlaten en kreeg men oog voor dynamiek binnen de 3de eeuw. Ondanks de inbreng van de epigrae en de archeologie blijken sommige elementen uit de historiograsche traditie nog steeds stand te houden. Als er bijvoorbeeld uit archeologisch onderzoek blijkt dat een vindplaats in de 3de eeuw werd verlaten, wordt snel verwezen naar de crisis van de 3de eeuw in het algemeen of speciek naar dood en verderf zaaiende barbareninvallen, zonder dat hier altijd concrete aanwijzingen voor zijn. Ook worden eventuele brandlagen regelmatig aan een of andere historisch bekende aanval toegeschreven, terwijl de vondsten het niet altijd toelaten om nauwkeurig te dateren (zie bijvoorbeeld de dateringen in tabel 2).2 In dit artikel worden de rurale nederzettingen in het MDS-gebied bestudeerd en in het bijzonder de massale verlating ervan in de 3de eeuw. Eerst zullen de gegevens gepresenteerd en geanalyseerd worden; vervolgens zullen mogelijke verklaringen voor de waargenomen trends besproken worden. Speciale aandacht zal hierbij uitgaan naar de verklaring van barbarenverwoestingen als oorzaak voor de verlating van veel nederzettingen. Het studiegebied tussen de rivieren Maas, Demer en Schelde, grofweg ZuidNederland en Noord-Belgi, is een vrij homogene geograsche zone. Het landschap heeft niet veel relif en bestaat uit de wat armere zandgronden van pleistocene oorsprong. Het gebied wordt doorsneden door veel kleine stroompjes waardoor een afwisseling van dekzandplateaus en beekdalen is ontstaan (Slofstra 1991; Roymans/Gerritsen 2002). Het gebied kenmerkt zich door een grote mate van continuteit van inheemse tradities. De mensen in andere gebieden raakten sinds de komst van de Romeinen in grotere mate gewend aan de nieuwe cultuur, gingen in steden wonen, legden de nadruk op landbouw en bouwden soms

Stijn Heeren

2002/2003

53

40 38
36
8 9 10
1

39 42
5

12 43

41

37
16

11

18

30
21

49
35
22

27

15

25 26 29 19

52

14

13

44

48

47

23

50

46 31 53

51
32
3

34
17
2

54
45
28

24

20

DEMER

Albe rtk

anaa l

33

4km

Figuur 1 De bestudeerde vindplaatsen in het MDS-gebied (de nummers corresponderen met g. 2 en de bijlage).

boerderijen in steen; in de MDS-regio bleef men daarentegen in kleinere nederzettingen in houten boerderijen wonen en voornamelijk veeteelt bedrijven. Volgens Roymans spelen hierin de specieke situatie aan de Romeinse frontier en het belang van martiale waarden een rol (Roymans 1996). In dit gebied zijn 54 nederzettingen bestudeerd (zie g. 1), waarvan de gegevens zijn weergegeven in de bijlage. De belangrijkste aandachtspunten in de bestudering waren de einddatum van de nederzetting en het voorkomen van brandsporen of andere bijzonderheden. Het betreft allemaal inheemse nederzettingen, hoewel enkele op een later moment zijn uitgegroeid tot vicus of villa. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Duitse Rijnland of de Belgische Haspengouw zijn er verhoudingsgewijs maar weinig villae en vici bekend in het MDS-gebied. De datering van de laatste fase van de nederzettingen In de bijlage staat per nederzetting onder punt b. de datering van de nederzetting, met eventuele argumenten voor de einddatering volgens de publicatie(s). In veel gevallen is de datering gebaseerd op het aardewerk. Typische voorbeelden van vondsten voor de laatste fase van vrijwel alle nederzettingen die voortbestonden tot in de eerste helft van de 3de eeuw, zijn ruwwandige potten van het type Niederbieber 89, terra nigra-achtige potten van het type Holwerda 141-142, wrijfschalen zoals de types Dragendorff 45, Gose 453 en Vanvinckenroye 352, bekers van het type Niederbieber 32, 33 en imitaties daarvan, Tongerse bekers, terra sigillata borden van het type Dragendorff 31 en 32. Een
Stijn Heeren

Figuur 2 (volgende blz) De bewoningsperiode van de bestudeerde nederzettingen in het MDS-gebied.

probleem bij een dergelijk vondstenspectrum is de beperkte resolutie van de aardewerkdatering. De bekers van het type Niederbieber 33 (en imitaties daarvan) geven aan dat dit vondstencomplex na 200 te dateren is, maar verder kunnen de andere genoemde typen al eerder voorkomen en ook verder doorlopen. Aardewerktypen en kenmerkende baksels die pas vanaf het midden van de 3de eeuw kunnen voorkomen, ontbreken volledig. Daardoor kan men voor een dergelijk aardewerkcomplex niet preciezer dateren dan 200 tot 250 na Chr. Behalve dateringen op basis van aardewerk zijn er, in mindere mate, ook dendrochronologische dateringen en munten voorhanden. De dendrodata vallen allemaal aan het begin van de 3de eeuw (voorbeelden 206, 210, 210, 211/212 na Chr. respectievelijk bij de nederzettingen 26b, 19, 52, 31). Omdat het hier kapdata betreft mag men aannemen dat de met dit hout opgerichte structuren nog enkele jaren of wellicht decennia langer gebruikt zijn. In twee nederzettingen zijn munten aangetroffen die licht werpen op de einddatum (nederzetting 44: munten tot 235 na Chr.; nederzetting 22: munten tot 240 na Chr.). Met de marge van de aardewerkdatering en de terminus post quem van enkele dendrodateringen wordt ervan uitgegaan dat alle nederzettingen die het beschreven vondstenspectrum kennen, verlaten zijn tussen 215 en 250 na Chr. Gezien de muntvondsten bleven tenminste enkele nederzettingen bestaan tot de jaren 230 en 240. De gebruiksperiode van de nederzettingen is weergegeven in g. 2. In deze guur komt de enorme discontinuteit in de eerste helft van de 3de eeuw duidelijk naar voren. Van de 32 nederzettingen die aan het begin van de 3de eeuw bestonden, haalden er slechts 6 het midden van de 3de eeuw en hielden 26 nederzettingen op te bestaan tussen 200 en 250 na Chr. Onder deze 6 nederzettingen is er n (Breda-West-Steenakker) die waarschijnlijk continu bewoond bleef tot in de 4de eeuw of zelfs later; de andere 5 hebben een einddatum in de tweede helft van de 3de eeuw. Opvallend is dat de twee vici (Grobbendonk en Kontich) en de twee villae (Antwerpen-Mortsel en NeerharenRekem), wat betreft nederzettingstype uitzonderingen in het MDS-gebied, juist degene zijn die overleefden tot in de tweede helft van de 3de eeuw. De twee inheemse nederzettingen die ook doorliepen zijn Herk-de Stad-Donk en BredaSOJAbundel

M S AA

E SCH LD E

54

LYT 0 25 50 75 100 125 150 175 200 225 250 275 300 325 350 375 400

1. Alphen 2. Antwerpen-Mortsel 3. Beegden 4. Beek en Donk 5. Beers-Gassel 6. Berkel Enschot 7. Breda-Bagven 8. Breda-Prinsenbeek 9. Breda-West-Huifakker 10. Breda-West-Steenakker 11. Boxtel 12. Den Dungen 13. Duizel 14. Ekeren 15. Geldrop-'t Zand 16. Goirle-Groote Akkers 17. Grobbendonk 18. Haps - Kamps Veld 19. Helmond-Brandevoort 20. Herk de Stad-Donk 21. Hilvarenbeek-Zijthorst 22. Hoogeloon-Kerkakkers 23. Horst-Hoogveld-Oost 24. Kontich 25. Lieshout-Beekseweg-Oost 26. Lieshout-Beekseweg-West/Midden 27. Lieshout-Nieuwenhof 28. Meeuwen 29. Mierlo 30. Moergestel-Zelt 31. Nederweert-Rosveld 32. Nederweert-Wessemerdijk 33. Neerharen-Rekem 34. Oelegem 35. Oirschot 36. Oosterhout a 37. Oosterhout b 38. Oss-De Vijver 39. Oss-IJsselstraat 40. Oss-Schalkskamp 41. Oss-Westerveld 42. Oss-Zaltbommelseweg 43. Oss-Zomerhof 44. Riethoven-Heesmortel 45. Sint Huibrechts Lille 46. Someren-Steemarksweg 47. Someren-SRV-terrein 48. Someren-Waterdael 49. Son en Breugel-Ekkersrijt 50.Valkenswaard-Zeelbergse akkers 51.Venlo-Heihoeve 52.Venray-Hoogriebroek 53.Weert-Kampershoek 54.Weert-Molenakker

LYT 0 25 50 75 100 125 150 175 200 225 250 275 300 325 350 375 400
Zekere datering Onzekere datering, of uitloop in dateringsrange LYT: reeds bestaand in de Late IJzertijd

2002/2003

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

55

West-Steenakker. Ook erg opmerkelijk is dat 5 van de 6 overlevers vindplaatsen betreffen die in het uiterste zuiden van het studiegebied liggen. Barbareninvallen als oorzaak voor de verlatingen? Een van de mogelijke verklaringen, afkomstig uit de geschreven bronnen, voor de massale verlating van nederzettingen in het MDS-gebied in de eerste helft van de 3de eeuw zouden aanvallen op het Romeinse Rijk door overrijnse groepen kunnen zijn. Dit is echter om drie redenen waarschijnlijk niet van toepassing op deze nederzettingen. Ten eerste vonden de aanvallen volgens de geschreven bronnen voornamelijk plaats in de tweede helft van de 3de eeuw. Tabel 1 geeft een samenvatting van barbareninvallen in de 3de eeuw die in de geschreven bronnen worden genoemd. Zoals uit de tabel blijkt, zijn er enkele aanwijzingen voor aanvallen in de eerste helft van de 3de eeuw, maar hebben de aanvallen vooral plaatsgevonden in de tweede helft van de 3de eeuw. Met name in de jaren 260-275 zijn er talrijke aanvallen geweest. Deze serie aanvallen was ook verreweg het meest verwoestend, gezien de dateringen van verwoestingen
Tabel 1 Aanvallen op het Romeinse Rijk door overrijnse groepen uit geschreven bronnen (naar Hiddink 1999, tab. 7.1; met eigen aanvullingen). 213? Dio 77, 14, 3-4.

aan de legerkampen van de limes langs de Rijn (zie tabel 2). Ten tweede zijn er weinig brandsporen aanwezig in de onderzochte nederzettingen. Alleen Hoogeloon-Kerkakkers, Helmond-Brandevoort, Oosterhout, Antwerpen-Mortsel en Neerharen-Rekem hebben sporen van brand opgeleverd. Oosterhout hield reeds op te bestaan in de 2de eeuw; Antwerpen en Neerharen zijn villae die pas in de tweede helft van de 3de eeuw in vlammen opgingen. Er zijn dus slechts twee inheemse nederzettingen die in de eerste helft van de 3de eeuw brandsporen hebben opgeleverd. Dit lijkt te weinig om verwoestingen als reden voor verlating van de regio als geheel te veronderstellen. Ten derde is uit numismatische gegevens af te leiden dat het MDS-gebied vrijwel leeg was, toen de massale barbareninvallen plaatsvonden. Tabel 3 en g. 3 geven de muntschatten in het MDSgebied weer. Er zijn slechts zeven muntschatten met een depositiedatum in de 3de eeuw in het MDS-gebied gevonden.3 In de meer zuidelijke Belgische provincies en in Noord-Frankrijk zijn daarentegen alleen al 73 muntschatten gevonden met depositiejaren tussen 260 en 269 (Rogge 1996, 83); en in de civitates die

groepen van oceaankust en Elbe-monding zouden aanvallen hebben uitgevoerd 231 CIL 13, 8017 (Bonn).

wijding legio I Minervia ter ere van overwinning op barbaren 236 Herodianus 6,7,2 - 7,2,8.

invallen van Franken onder Severus Alexander; strafcampagne door Maximinus 256-260 Aur.Victor 33,1; Eutropius 9,8.

Keizer Gallienus strijdt tegen Germaanse groepen 260 SHA Aurelianus 7, 1-2; Drinkwater 1987, 88-89.

grote inval Franci, onder andere plundering in Galli 260-274 Drinkwater 1987, 30, 34, 40, 143, 170, 174, 185, 245 en 248.

acties tegen overrijnse groepen door Gallische keizers vr 275 Eutropius 9,17,1; Aur.Victor 37,3; SHA Probus 11,5-12,3. Pan. Lat. 8 (5), 18,3.

Franci en Alamanni vallen Galli binnen 286 Eutropius 9,21. Pan.Lat. 8 (5) 17, 1-2.

Franci en Saxones teisteren kust Belgica en Armorica 297 Pan.Lat. 6(7) 5,6-6,4; 7(6) 4,2; 8(5) 8-9; 8(5) 21,1.

Franci, Chamavi, Frisii verdreven uit Batavia en/of Scheldegebied Geschreven bronnen: Aurelius Victor (Aur.Victor), Caesares, ed. P. Dufraigne, 1975, Parijs; Cassius Dio (Dio), ed. E. Cary, 1961, Cambridge (Mass.)/Londen (Loeb Classical Library); Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL); Eutropius, ed. F.L. Mller, 1995, Stuttgart; Herodianus, ed. C.R. Whittaker, 1999 (1970), Cambridge (Mass.)/Londen (Loeb Classical Library); Panegyrici Latini (Pan.Lat.), ed. E. Galletier, 1949, Parijs; Scriptores Historiae Augustae (SHA), ed. J.P. Callu, 1992, Parijs.

56

Stijn Heeren

SOJAbundel

Remagen Bonn

rond 275 verwoest, schatvondst antoniniani 270-280 ? geen vernietiging tot 350 ? kamp verwoest 275

Bechert/Willems 1995, 30. Bechert/Willems 1995, 33. Horn 1987, 370, 373. Bechert/Willems 1995, 34. Bechert/Willems 1995, 44. Pirling/Reichmann 1990. Bechert/Willems 1995, 49. Bechert/Willems 1995, 50-51. Bechert/Willems 1995, 64. Bechert/Willems 1995, 78. Bechert/Willems 1995, 80. Bechert/Willems 1995, 83. Bechert/Willems 1995, 85. Bechert/Willems 1995, 86. Bechert/Willems 1995, 87-88. Bechert/Willems 1995, 91; Haalebos 1977, 46, 291. Bechert/Willems 1995, 92; Haalebos/Franzen 2000. Bechert/Willems 1995, 93.

Alteburg (Keulen) Neuss Krefeld-Gellep Werthausen Xanten Qualburg Arnhem-Meinerswijk Maurik Vechten Utrecht Domplein Vleuten-De Meern Woerden Zwammerdam Alphen a/d Rijn Leiden-Roomburg

heeft tot 275 bestaan brandlaag 275 gedateerd deels vernietigd; groot soldatengraf uit 259-260 verlaten rond midden 3de eeuw verspoeld, bezetting tot 275 aangenomen verwoesting door Franken in 275 tenminste tot 260 bezet, geen vernietiging bekend tot eind 3de eeuw in gebruik deels brandlaag aangetroffen tweede helft 3de eeuw tenminste tot 260 bezet, geen vernietiging bekend tenminste tot na 200 bezet, geen vernietiging bekend einddatum onzeker, vernietiging niet bekend. brandsporen, verwoesting vermoed, 260-275 einddatum midden 3de eeuw; vernietiging niet bekend rond 260-275 verlaten; vernietiging niet bekend

Tabel 2 Dateringsargumenten voor vernietigingen en verlatingen van de limesforten langs de Rijn. (Met dank aan S.M.E. van Lith voor aanvullingen en correcties).

in het huidige Bretagne (West-Frankrijk) liggen zijn 79 schatten gevonden die in de jaren 270-280 begraven zijn (Galliou 1981, 273, g. 18.4). Hoewel er in het MDS-gebied relatief minder munten worden aangetroffen dan in een villalandschap, zoals bijvoorbeeld in Luxemburg en rond Trier (Aarts 2000, 205-210), zijn de verschillen in deze vergelijking zo groot dat sociaal-economische factoren alleen het verschil niet kunnen verklaren. Gezien het grotendeels ontbreken van de schatvondsthorizont in het MDS-gebied, ligt het voor de hand dat het gebied al grotendeels ontvolkt was ten tijde van de onrust die elders tot schatbegravingen leidde. Andere verklaringen Een verklaring voor de leegloop van het MDS-gebied die door veel auteurs is nagevolgd, is gegeven door Groenmanvan Waateringe. Op basis van pollendiagrammen stelde zij dat de afname van cultuurindicatoren niet van n de Romeinse tijd dateert, maar al vanaf het midden van de 2de eeuw. Dit zou kunnen betekenen dat er al in de 2de eeuw akkers werden opgegeven en sprake was van
2002/2003

herbebossing. De verklaring voor het opgeven van akkerland en de latere verlating van het gebied zou liggen in overexploitatie. Door de komst van Romeinse legers en een bevolkingstoename in het begin van de 1ste eeuw moest er veel meer voedsel geproduceerd worden, waardoor de landbouwproductie werd opgevoerd. Op de relatief arme zandgronden leidde dit tot overexploitatie en daardoor op de lange termijn tot bodemdegradatie. In combinatie met de politiek-militaire problemen van de 3de eeuw leidde dit tot een uittocht uit het MDS-gebied (Groenmanvan Waateringe 1983, 147-154).
nr. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. plaats, jaartal vondst Paal, 1905 Strijp, 1919 Wijnegem, 1979 Helmond, 1917 Noord-Brabant (?), 1848 Wommelgem, 1631 Vught, Bleijendijk einddatum 239 249 253 268 268 268 290

Tabel 3 Muntschatten met een einddatum in de 3de eeuw uit het MDS-gebied (naar Aarts 2000, 188 en 199; de nummers corresponderen met g. 3).

aantal 500 (?) 44 20 tenminste 25 50 (?) tenminste 13 4775

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

57

7 ?5 2
3

6 1
0 4km

Figuur 3 De muntschatten uit de 3de eeuw in het MDS-gebied.

Op sommige plaatsen kan bodemdegradatie bijgedragen hebben aan een zwakke economische positie, maar als verklaring voor de massale leegloop van het gebied heeft deze verklaring enkele serieuze tekortkomingen. Ten eerste bestond het gebied weliswaar uit armere zandgronden, maar dat betekent niet dat alle gronden in het gebied even onvruchtbaar waren. Zo liggen bijvoorbeeld langs de Maaskant bij Oss en in de regio rond Weert hogere dekzandruggen met meer leemhoudende gronden. Hoewel deze minder vatbaar zijn voor bodemdegradatie, eindigde ook hier de bewoning. Ten tweede is het niet waarschijnlijk dat een geleidelijk proces als bodemdegradatie overal op eenzelfde tijdstip tot verlating leidde. Zoals uit de gegevens blijkt, vond de leegloop van het MDSgebied plaats tussen 215 en 250 na Chr. Het is onwaarschijnlijk dat bodemdegradatie en aansluitend vermindering van de opbrengsten juist in die periode overal tegelijk een kritiek punt bereikte. Ten derde verschenen er vanaf het midden van de 2de eeuw verdiepte stalgedeelten, zogenoemde potstallen (voor elke nederzetting zijn eventueel aangetroffen verdiepte stalgedeelten in de bijlage onder a. genoemd). Een nieuwe manier van bemesting kan als bestrijding (en dus een bevestiging) van de verarming van de bodems worden gezien, maar wellicht was er sprake van het tegendeel, namelijk intensivering van de akkerbouw. Met intensievere bemesting kon de braakperiode korter worden en een grotere productie worden gerealiseerd.

Het is ook een rele mogelijkheid dat de vermindering van cultuurindicatoren in de pollendiagrammen niet een verschraling van de bodems inhoudt, maar een omslag in agrarische productie. Aangezien veeteelt altijd al belangrijk is geweest in het gebied, zou het kunnen zijn dat men steeds meer de nadruk legde op veeteelt en dat de akkerbouw minder belangrijk werd. In de verklaring die Slofstra geeft voor de verlating, spelen de genoemde bodemdegradatie, toegenomen taxatie door de Romeinse overheid en een verminderde geldcirculatie een rol. Deze drie factoren leidden tot verarming van de villa-elite,4 waardoor een neerwaartse economische spiraal ontstond (Slofstra 1991, 188). Hoewel een sociaal-economische en regio-specieke verklaring, zoals Slofstra voorstelde, enkele sterke punten heeft, kan deze uitleg niet verklaren waarom vrijwel alle nederzettingen uit die periode eindigden. De verarming van de elite en wellicht het verdwijnen van de grotere centrum-nederzettingen is aannemelijk, maar het is juist het verdwijnen van ook de kleinere nederzettingen dat verklaring behoeft. Naar een nieuwe verklaring Bij het zoeken naar een afdoende verklaring voor de verlating moet rekening gehouden worden met de korte periode waarin de verlating waarschijnlijk heeft plaatsgevonden, van 215 tot 250 na Chr. De verklaring moet in een vrij kort proces of wellicht in een enkele, ingrijpende gebeurtenis worden gezocht. Bovendien moet de verklaring erin voorzien dat afwijkende nederzettingstypen (villae en vici) en enkele nederzettingen aan de zuidrand van het studiegebied minder hard werden getroffen. Deze vindplaatsen bleven langer voortbestaan en werden uiteindelijk in de tweede helft van de 3de eeuw getroffen door verwoesting. Omdat villae en vici een betere economische positie hadden en het zuidelijke gebied deels aansloot bij het villalandschap in de lsszone, ligt het voor de hand dat de verklaring in de economische sfeer gezocht moet worden. Tenslotte moet de verklaring regio-speciek zijn. Het is duidelijk dat de aangrenzende gebieden zoals het Duitse Rijnland en de Belgische Haspengouw minder hard en pas later werden getroffen. Ook het middennederlandse rivierengebied lijkt pas later te zijn verlaten. In Tiel-Passewaaij zijn een graf en een boerderij door munten rond 250

58

Stijn Heeren

SOJAbundel

gedateerd, maar het is goed mogelijk dat de bewoning langer doorliep.5 Een verklaring die aan de gestelde criteria voldoet, is een veeziekte. Er moet hier echter expliciet op gewezen worden dat daar geen aanwijzingen voor zijn. Een archeozologische studie is immers niet mogelijk, omdat botmateriaal vrijwel nooit behouden blijft op de zandgronden. Uit parallellen in de vroeg-Moderne tijd is bekend dat veeziekten enkele decennia aanwezig kunnen blijven en, in golven met intervallen van enkele jaren, meerdere malen blijven terugkomen. In enkele goed onderzochte microregios zoals de omgeving van Weert en de omgeving van Lieshout blijkt dat nederzettingen vaak slechts 500 meter uit elkaar liggen. Met zulke dichtheden is het niet verwonderlijk dat ziekten zich snel en ver kunnen verspreiden. Een veeziekte tast in de eerste plaats de voedselreserve aan, waardoor voedselschaarste ontstaat. Na enige tijd van ondervoeding steken door verzwakking ook epidemien onder mensen de kop op. Daarnaast was vee een belangrijke bestaansbasis voor de bevolking in het MDS-gebied. Omdat het gebied veel minder dan de omringende gebieden geschikt is voor akker- en tuinbouw, was in het gemengd bedrijf de veeteelt het belangrijkst. Leveranties van paarden en runderen aan steden en legerkampen kunnen voor aanvulling op de zelfvoorziening hebben gezorgd (Roymans 1996). Als deze economische basis door een veeziekte werd weggeslagen, kan ook verklaard worden waarom vrijwel alle nederzettingen tegelijk eindigden. Ook als een bepaalde gemeenschap van mensen zelf wel overleefde, kon men de traditionele manier van bestaan niet oppakken, omdat er geen vee meer voorhanden was om opnieuw te beginnen. De enkele villae en vici in het studiegebied hadden een andere economische basis en konden blijven voorzien in hun levensbehoefte. Deze vielen pas later in de 3de eeuw ten prooi aan de barbareninvallen. Conclusie Hoewel de uitdrukking crisis van de 3de eeuw niet voor het hele Romeinse Rijk gehanteerd kan worden, omdat veel regios nauwelijks werden getroffen en de problemen niet de hele eeuw duurden, is er in het MDS-gebied wel sprake van zware problemen. In de eerste helft van de 3de eeuw kwam er een abrupt einde aan de bewoning; vrijwel het hele gebied

ontvolkte. Dat dit door aanvallen van buitenaf gebeurde, is onwaarschijnlijk. Er zijn nauwelijks brandsporen bekend en bovendien plaatsen de literaire bronnen de meeste aanvallen pas later in de 3de eeuw. Wellicht eindigden de nederzettingen door een veeziekte, die zowel de economische bestaansbasis wegnam als direct tot honger en sterfte leidde. In de tweede helft van de 3de eeuw gingen de weinige nederzettingen die de eerdere problemen overleefd hadden, alsnog ten onder; in deze periode waarschijnlijk wl door geweld van overrijnse groepen. Aangezien de muntschathorizont die elders frequent wordt aangetroffen, in het MDSgebied vrijwel ontbreekt, was het gebied al voor een groot gedeelte leeg door de eerdere problemen. Om meer informatie over deze boeiende periode te verkrijgen worden hier een aantal aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek naar nederzettingen in het MDS-gebied. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op het compleet opgraven van nederzettingen (en het onderzoeken van nederzettingen in combinatie met grafvelden). Kleine stukken nederzettingen gesoleerd onderzoeken levert wellicht nieuwe informatie op, maar daar is niet veel vooruitgang te verwachten, omdat er altijd perioden ondervertegenwoordigd zullen zijn. Alleen bij het compleet opgraven van nederzettingen is het waarschijnlijk dat alle perioden die aanwezig waren, ook gevonden worden. Dit vergroot de kans dat eventuele uitzonderingen op het hier geschetste beeld aangetroffen zullen worden. Verder zou er gexperimenteerd moeten worden met een intensiever gebruik van de metaaldetector. Hoewel de zandgronden een slechtere conservering hebben dan bijvoorbeeld kleigronden, tonen vondsten van diverse nederzettingen aan dat er wel degelijk munten en bulae aanwezig zijn. Deze vondsten zijn vaak zonder metaaldetector gedaan, zodat verwacht kan worden dat er mt metaaldetector meer metaalvondsten zullen worden gedaan. Als dit gebeurt, zullen de dateringen van nederzettingen ongetwijfeld scherper gesteld kunnen worden dan tot nu toe mogelijk is. Noten
1

Dit artikel is een bewerking van mijn afstudeeronderzoek (Heeren 2002) en een voordracht op SOJA 2002. Hoewel enkele recente literatuurverwijzingen zijn opgenomen, is er geen nieuw veldonderzoek van na de zomer

2002/2003

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

59

van 2002 opgenomen. 2 Om onjuiste beeldvorming te voorkomen moet men uiterst terughoudend zijn met het projecteren van informatie uit geschreven bronnen op individuele vindplaatsen; de archeologische datering mag alleen op vondsten en bevindingen uit het archeologisch onderzoek gebaseerd zijn. 3 Aarts 2000 noteert meer muntschatten voor de regio, omdat ook schatten van buiten het MDS-gebied beschouwd worden. 4 Slofstra veronderstelde een nederzettingshirarchie van villas en proto-villas die de productie en afzet van kleinere nederzettingen rondom controleerden. De villa van Hoogeloon, proto-villas zoals Druten en rijke grafmonumenten zoals de tumulusgraven bij Esch zijn de basis om een lokale elite te veronderstellen (Slofstra 1991, 159-165). De verwachting dat er meer villas zoals Hoogeloon bestaan hebben (Slofstra 1991, 185), verklaart het gebruik van de term villa elite voor het MDS-gebied. 5 Publicatie van de veldwerkresultaten van Tiel-Passewaaij is in voorbereiding, mede door de auteur.

Neerharen-Rekem (B), in P. Stuart/M.E.Th. de Grooth (eds), Langs de weg, Heerlen/ Maastricht, 51-54. Boe, G. de/F. Lauwers, 1980: Een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Oelegem, Archaeologia Belgica 228, 8287. Bruekers, A., 1989: Nederweerts verleden. Doorsneden land, Nederweert. Claassen, E.H.A., 1987: Opgravingen (grens Neerpelt - Sint-Huibrechts-Lille), Het Liller Heem 5/2, 27-44. Drinkwater, J.F., 1983: Roman Gaul. The three provinces 58 BC - AD 260, Londen. Drinkwater, J.F., 1987: The Gallic empire. Separatism and continuity in the northwestern provinces of the Roman empire AD 260 - 274, Stuttgart (Historia Einzelschriften 52). Duncan-Jones, R., 1974: The economy of the Roman empire. Quantitative studies, Cambridge. Enckevort, H. van, 2000: Een rurale nederzetting uit het begin van de 3e eeuw te Venray-Hoogriebroek, in H. Stoepker (ed.), Venray-Hoogriebroek en VenrayLoobeek. Nederzettingen uit de prehistorie, Romeinse tijd en late Middeleeuwen, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 46), 33-87. Galliou, P., 1981: Western Gaul in the third century, in A. King/M. Henig (eds), The Roman west in the third century. Contributions from archaeology and history II, Oxford (British Archaeological Reports. International Series 109), 259-286. Groenman-van Waateringe, W., 1983: The disastrous effect of the Roman occupation, in R. Brandt/J. Slofstra (eds), Roman and native in the Low Countries. Spheres of interaction, Oxford (British Archaeological Reports, International Series 184), 147157. Groot, T. de, 2001: Brandend zand. Een inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort (gemeente Helmond), Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Vrije Universiteit). Haalebos, J.K., 1977: Zwammerdam-Nigrum Pullum, Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes, Amsterdam. Haalebos, J.K./P.F.J. Franzen e.a. 2000: Alphen aan den Rijn Albaniana 1998-1999, Nijmegen (Libelli Noviomagenses 6). Heeren, S., 2002: Nieuw licht op een dark age? Onderzoek naar de 3e eeuw na Chr., Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Vrije Universiteit). Hiddink, H.A., 1999: Germaanse samenlevingen tussen Rijn en Weser, 1ste eeuw voor 4de eeuw na Chr., Amsterdam (dis-

Afkortingen
ACVU ADC AIVU ROB Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit Archeologisch Diensten Centrum Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit (sinds 2004 ACVU) Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek

Literatuur
Aarts, J.G., 2000: Coins or money? Exploring the monetization and functions of Roman coinage in Belgic Gaul and Lower Germany 50 BC - AD 450, Amsterdam (dissertatie Vrije Universiteit). Alfldi, A, 1967: Studien zur Geschichte der Weltkrise des 3. Jahrhunderts, Darmstadt. Bechert, T./W.J.H. Willems (eds), 1995: De Romeinse rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust, Utrecht. Boe, G. de, 1966: De Gallo-Romeinse nederzetting op de Steenakker te Mortsel (Antwerpen), Brussel (Archaeologia Belgica 94). Boe, G. de, 1982: Meer dan 1500 jaar bewoning rond de Romeinse villa te NeerharenRekem, Archaeologia Belgica 247, 70-74. Boe, G. de, 1984a: De Romeinse vicus te Grobbendonk: de houtbouwfase, Archaeologia Belgica 258, 69-73. Boe, G. de, 1984b: De Romeinse vicus te Grobbendonk: de steenbouwfase, Archaeologia Belgica 258, 74-78. Boe, G. de, 1987: Bewoning rond de villa te

60

Stijn Heeren

SOJAbundel

sertatie Universiteit van Amsterdam). Hiddink, H.A., 2001: Opgravingen bij Lieshout. Archeologisch onderzoek van resten uit de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen, Brabants Heem 53, 1-13. Hiddink, H.A./F. Kortlang, 2001: Opgravingen bij Nederweert, Amsterdam (AIVU brochure 6). Horn, H.G., 1987: Die Rmer in NordrheinWestfalen, Stuttgart. Ibens, W., 1976: Gallo-Romeinse bewoningssporen te Ekeren, in Annalen van het XLIVe congres van de federatie van Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van Belgi, Huy, 49-54. Impe, L. van, 1983: Het oudheidkundig bodemonderzoek in Donk (Gem. Herk-deStad) 1977-1982, Archaeologia Belgica 255, 65-94. Impe, L. van, 1984: Romeinse nederzetting en begraafplaats te Donk: het onderzoek in 1983, Archaeologia Belgica 258, 79-82. Jeneson, C.F., 2004: Terug naar Hoogeloon. Een nieuwe kijk op de Romeinse nederzetting rond de villa op de Kerkakkers, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Vrije Universiteit). Lanzing, J.J., 1993: Noodonderzoek van een inheems-Romeinse nederzetting bij Duizel, (ongepubliceerd veldwerkverslag, AIVU). Lanzing, J.J., 1999a: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het trac van de Hogesnelheidslijn, vindplaats 24 Breda-Prinsenbeek, Bunschoten (ADC-rapport 1). Lanzing, J.J., 1999b: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het trac van de Hogesnelheidslijn, vindplaats 26/27 Breda-Prinsenbeek, Bunschoten (ADC-rapport 3). Lohof, E., 2001: Valkenswaard, Zeelbergse akkers - AAO, Bunschoten (ADC-rapport 90). Maes, K./L. van Impe, 1986: Begraafplaats uit de IJzertijd en Romeinse vondsten op De Rieten te Wijshagen (Gem. MeeuwenGruitrade), Archaeologia Belgica N.R. 2, 47-56. Paepe, P. de/L. van Impe, 1991: Historical context and provenancing of Late Roman hand-made pottery from Belgium, the Netherlands and Germany, Archeologie in Vlaanderen 1, 145-180. Pirling, R/C. Reichmann, 1990: Ausgrabungen in Krefeld-Gellep 1980-1990, in Archologie in Nordrhein-Westfalen, Keulen/ Mainz (Schriften zur Bodendenkmalpege in Nordrhein-Westfalen 1), 223-229. Roessingh, W., 2003. Weert-Molenakker. Een inheems-Romeinse nederzetting aan de Laarderweg te Weert, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Vrije

Universiteit). Rogge, M., 1996: Hoofdstuk 5 Vlaanderen en het zuiden van Nederland weken zich los van het centrum (van Postumus tot Carinus, 260-285), in D. Lamarcq/M. Rogge (eds), De taalgrens. Van de oude tot de nieuwe Belgen, Leuven, 68-98. Roymans, N., 1988: Beegden, nederzetting en grafveld uit de IJzertijd en de Romeinse tijd, in H. Stoepker (ed.), Archeologische Kroniek van Limburg over 1987, Publications de Societ Historique et Archologique dans le Limbourg 124, 346-363. Roymans, N., 1996: The sword or the plough. Regional dynamics in the romanisation of Belgic Gaul and the Rhineland area, in N. Roymans (ed.), From the sword to the plough: three studies on the earliest romanisation of Northern Gaul, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 1), 9-126. Roymans, N./F. Gerritsen, 2002: Landschap, ecologie en mentalits. Het Maas-DemerScheldegebied in een lange-termijn perspectief, in H. Fokkens/R. Jansen (eds), 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Brons- en ijzertijdbewoning in het Maas-DemerScheldegebied, Leiden, 371-406. Sanden, W. van der, 1977: Omzwervingen door Romeins Alphen (N.-Br.), in N. Roymans/J. Biemans/J. Slofstra/W.J.H. Verwers (eds), Brabantse oudheden, opgedragen aan G. Beex bij zijn 65e verjaardag, Eindhoven (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 16), 111-122. Siemons, H./F. Kortlang/H.A. Hiddink, 2002: Archeologisch onderzoek aan de Zijthorst te Diessen, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 8). Slofstra, J., 1987: Een nederzetting uit de Romeinse tijd bij Hoogeloon, in W.C.M. van Nuenen et al. (eds), Drie dorpen een gemeente. Een bijdrage aan de geschiedenis van Hoogeloon, Hapert en Casteren, Hapert, 51-86. Slofstra, J., 1991: Changing settlement systems in the Meuse-Demer-Scheldt area during the Early Roman period, in N. Roymans/F. Theuws (eds), Images of the past. Studies on ancient societies in Northwestern Europe, Amsterdam (Studies in pre- en protohistorie 7), 131-199. Stoepker, H., 1993: Archeologische Kroniek over 1992 en 1993, Publications de Societ Historique et Archologique dans le Limbourg 129, 283-334. Tol, A., 1996: Bewoningsgeschiedenis van Kampershoek, in N. Roymans/A. Tol (eds), Opgravingen in Kampershoek en de Molenakker te Weert, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 4),

2002/2003

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

61

30-37. Verbeeck, H./F. Lauwers, 1987: De GalloRomeinse nederzetting te Kontich, Archaeologia Belgica N.R. 3, 139-144. Verbeeck, H./F. Lauwers/G. de Boe, 1986: De Gallo-Romeinse nederzetting te Kontich, Archaeologia Belgica N.R. 2, 59-64. Verhoeven, A., 2000: Aanvullend Archeologisch Onderzoek op het Hoogveld-oost te Horst, Bunschoten (ADC-rapport 21). Verwers, G.J., 1972: Das Kamps Veld in Haps in Neolithicum, Bronzezeit und Eisenzeit, Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia 5). Verwers, W.J.H., 1991: Archeologische Kroniek van Noord-Brabant over 1990, Brabants Heem 43, 105-152. Verwers, W.J.H./P.W. van den Broeke, 1985: Het Bossche Broek opgerold; een archeologisch onderzoek in Den Dungen, Tijdschrift van de Heemkundevereniging Den Dungen 10- 3, 11-20. Verwers, W.J.H./L.I. Kooistra, 1990: Native house plans from the Roman period in Boxtel and Oosterhout, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 40, 251-284. Vossen, I.M.J., 1997: Riethoven-Heesmortel. Een inheems-Romeinse nederzetting in de Brabantse Kempen, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Vrije Universiteit). Wesselingh, D.A., 2000: Native neighbours. Local settlement system and social structure in the Roman period at Oss (The Netherlands), Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia 32). Willems, W.J.H., 1983: Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1980-1982, Publications de Societ Historique et Archologique dans le Limbourg 199, 197291.

gegevens waarop die datering is gebaC. D. E. seerd; de aanwezigheid van brandsporen andere bijzonderheden; de compleetheid van de opgraving; de bronvermelding. of

1. Alphen (Noord-Brabant). A: 1 compleet woonstalhuis, waarschijnlijk nog 2 zeer fragmentarisch. B: De huizen dateren uit de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Van der Sanden 1977. 2. Antwerpen-Mortsel. A: 2 houtbouwplattegronden, het betreft 1 huis en 1 bijgebouw. Later zijn beide vervangen door een bescheiden villa. Deze villa had een houten bovenbouw op een stenen fundering. B: De twee houtbouwplattegronden dateren uit de 1ste eeuw. Aan het einde van de 1ste eeuw werden deze vervangen door de villa. Tegen het midden van de 3de eeuw hield de villa op te bestaan. De dateringen zijn gebaseerd op het aardewerk. C: De villa is gedeeltelijk afgebrand. D: Compleet opgegraven, maar het nederzettingscomplex was wellicht groter. E: De Boe 1966. 3. Beegden. A: 8 woonstalhuizen, 3 bijgebouwen, 13 spiekers. De nederzetting valt in twee clusters uiteen, de auteur twijfelt of beide clusters bij n nederzetting horen. B: De oudste plattegronden dateren uit de Late IJzertijd en de jongste huizen eindigden vr het einde van de 2de eeuw. Deze dateringen zijn gebaseerd op de aardewerkvondsten. C: Geen brandsporen. D: Mogelijk compleet opgegraven. E: Roymans 1988, 358-362. 4. Beek en Donk-Molenveld. A: Tenminste 1 compleet woonstalhuis, waarschijnlijk meer. B: Het complex dateert uit de late 2de en/of de vroege 3de eeuw (voorlopige datering). C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1993, 192. 5. Beers-Gassel. A: 4 woonstalhuizen, 4 bijgebouwen, 8 spiekers en een veekraal. Vlakbij zijn nog meer sporenconcentraties waargenomen. B: Het hele complex dateert van het einde van de Late IJzertijd tot het einde van de 2de eeuw. Deze datering steunt op munten en aardewerk. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1989, 71-72; Verwers 1991, 133-138. 6. Berkel Enschot (op grens met gemeente Tilburg). A: 1 woonstalhuis met verdiept stalgedeelte. B: De datering ligt aan het begin 2de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1994, 119.

Bijlage. Catalogus van rurale nederzettingen in het MDS-gebied


In deze catalogus worden alle nederzettingen opgenomen die aan de volgende criteria voldoen: de vindplaatsen moeten in het MDS-gebied gelegen zijn; de vindplaatsen moeten rurale nederzettingen betreffen, of tenminste uit rurale nederzettingen verder ontwikkeld zijn; de vindplaatsen moeten opgegraven zijn en toegankelijk via publicatie of scriptie. Van alle nederzettingen die hieraan voldoen, orden de volgende gegevens opgenomen: A. korte beschrijving van de aangetroffen structuren in de nederzetting; B. de datering van de nederzetting en de

62

Stijn Heeren

SOJAbundel

7. Breda-Bagven. A: 8 tot 12 woonstalhuizen. B: Niet nader gedateerd dan Late IJzertijd en Romeins. Geen verslag van de vondsten in de publicatie. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. Het betrof een proefsleuvenonderzoek. E: Lanzing 1999b. 8. Breda-Prinsenbeek-Westrik. A: 1 woonstalhuis, enkele spiekers. B: Niet nader gedateerd dan Romeins. Geen verslag van de vondsten in de publicatie. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. Het betrof een proefsleuvenonderzoek. E: Lanzing 1999a. 9. Breda-West-Huifakker. A: 10 woonstalhuizen waarvan 2 met verdiept stalgedeelte. Verder zijn 8 waterputten, veel bijgebouwen en een akkerpercelering aangetroffen. B: De nederzetting dateert van de tweede helft van de 1ste eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. Als einddatum wordt 225 genoemd. Deze dateringen zijn op basis van dendrochronologisch onderzoek en bestudering van de aardewerkvondsten. De genoemde dateringen zijn nog niet denitief. C: Geen brandsporen. D: Compleet opgegraven. E: Mond. mededeling H.L.M. Berkvens, projectleider Breda-West, afdeling Archeologie, gemeente Breda. Publicatie in de RAM-reeks is in voorbereiding . 10. Breda-West-Steenakker. A: 12 woonstalhuizen in houtbouw, waarvan 1 met verdiept stalgedeelte. Verder zijn er 9 waterputten, veel bijgebouwen en een omheiningsgreppel opgegraven. In een latere tijd onstond een nieuw erf met greppelsysteem en daarbinnen 6 hutkommen en 4 spiekers. De bewoning lijkt zich rond een open plaats in het midden van de nederzetting te scharen. B: De nederzetting dateert van de tweede helft van de 1ste eeuw en lijkt tot in de 4de eeuw door te lopen, wellicht is zelfs sprake van continuteit tot in de 7de eeuw. De dateringen zijn op dendrochronologische monsters en op aardewerk gebaseerd. C: Geen brandsporen. D: De nederzetting is niet compleet, waarschijnlijk is nog niet de helft opgegraven. Er zijn vrij veel latere verstoringen op het nederzettingsterrein. E: Mond. mededeling H.L.M. Berkvens, projectleider Breda-West, afdeling Archeologie, gemeente Breda. Publicatie in de RAM-reeks is in voorbereiding. 11. Boxtel. A: 7 woonstalhuizen, 1 horreum, onbekend aantal spiekers. Het betreft n erf met verschillende bewoningsfasen. B: Het erf is in gebruik geweest van de vroege 1ste eeuw tot het einde van de 2de eeuw. Deze datering is gebaseerd op het gevonden aardewerk. C:

Geen brandsporen. D: Volgens de auteurs is de nederzetting vrijwel geheel opgegraven, het einde van de sporenconcentratie is echter niet bereikt. E: Verwers/Kooistra 1990, 251-264. 12. Den Dungen. A: 9 woonstalhuizen, 90 bijgebouwen. B: Een aantal gebouwen dateert uit de Vroege of Midden IJzertijd, daarna is er een bewoningshiaat. Vervolgens is er weer bewoning van de Late IJzertijd tot in de Romeinse tijd, 1ste en 2de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Verwers/Van den Broeke 1985. 13. Duizel-de Heidalen. A: 4 woonstalhuizen, waarvan 1 met verdiept stalgedeelte. Tevens 2 waterputten. B: Het complex dateert uit de late 1ste eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Lanzing 1993. 14. Ekeren. A: 2 woonstalhuizen. B: De plattegronden worden gedateerd van de tweede helft van de 2de eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Compleetheid onbekend. E: Ibens 1976. 15. Geldrop-t Zand. A: 2 erven met gebouwen in houtbouw, 1 spieker, en 4 hutkommen. B: Het complex dateert uit de 4de en 5de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Verwers 1991, 144-145. 16. Goirle-Groote Akkers. A: 1 woonstalhuis met verdiept stalgedeelte, 1 waterput. B: De boerderij dateert uit het midden van de 2de eeuw. Dit is gebaseerd op het aardewerk. C: Geen brandsporen. D: Compleet opgegraven. De Romeinse sporen zijn aangetroffen bij het vlakdekkend opgraven van een Middeleeuwse nederzetting. Er bevinden zich niet meer Romeinse sporen in de onmiddelijke nabijheid. E: JROB 1989, 77. Voor de plattegrond zie Verwers/Kooistra 1990, 282. 17. Grobbendonk. A: 30 woonstalhuizen in houtbouw; later vond steenbouw plaats, de nederzetting groeide uit tot vicus. B: Rond het midden van de 1ste eeuw onstond de nederzetting met houten huizen. Aan het begin van de 2de eeuw werden plattegronden in steen herbouwd. De nederzetting bestond zeker tot in het derde kwart van de 3de eeuw, 3 munten van de Tetrici (271-274 na Chr.) zijn de laatste muntvondsten. C: Het is onduidelijk of er brandsporen zijn aangetroffen. D: Compleet opgegraven. E: De Boe 1984a; De Boe 1984b; Rogge 1996, 78. 18. Haps-Kamps Veld. A: 23 woonstalhuizen, meer dan 60 spiekers, 1 waterput. B:

2002/2003

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

63

Vanaf de Midden IJzertijd continu bewoond tot in de Romeinse tijd rond het midden van de 2de eeuw. Gebaseerd op aardewerkvondsten. C: Geen brandsporen in Romeinse huizen. D: Niet compleet opgegraven. E: Verwers 1972. 19. Helmond-Brandevoort (Mierlo-Hout). A: 5 woonstalhuizen waarvan 4 met verdiept stalgedeelte. Verder waren er 15 bijgebouwen en 3 waterputten. B: De nederzetting is kort bewoond, ongeveer in de periode 200-240. Voor een waterput is er een dendrochronologische datering van 210 na Chr., verder zijn de dateringen op de aardewerkvondsten gebaseerd. C: Huis 2 heeft enkele brandsporen en huis 4 heeft een verbrande middenstijl; 7 van de 15 bijgebouwen hebben in brand gestaan. D: De nederzetting is waarschijnlijk compleet opgegraven. E: De Groot 2001. 20. Herk de StadDonk. A: 8 woonstalhuizen waarvan 2 met verdiept stalgedeelte. Verder 1 waterput, meerdere spiekers en 1 hutkom. Na een bewoningshiaat nog een latere hutkom. B: De 8 grote boerderijen dateren van de tweede helft van de 2de eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. En hutkom dateert van rond het midden of de tweede helft van de 3de eeuw. De andere hutkom dateert uit de tweede helft van de 4de eeuw. De dateringen zijn gebaseerd op een 14C-datering en op aardewerk. C: Geen brandsporen. D: Waarschijnlijk niet compleet opgegraven; het einde van de sporenconcentratie niet bereikt. E: Van Impe 1983; Van Impe 1984. 21. Hilvarenbeek-Zijthorst (Diessen). A: Tenminste 6 woonstalhuizen (mogelijk 8) waarvan 4 met verdiept stalgedeelte. B: Alle plattegronden worden in de 2de eeuw gedateerd (tot het einde van de 2de eeuw), maar veel vondstmateriaal uit de 1ste eeuw geeft aan dat de nederzetting toen al bestond. De dateringen zijn gebaseerd op aardewerk. C: Geen brandsporen. D: De nederzetting is niet compleet opgegraven. De nederzettingssporen werden waargenomen bij een proefsleuvenonderzoek. E: Siemons/Kortlang/Hiddink 2002. 22. Hoogeloon-Kerkakkers. A: Een villa in steenbouw en 26 woonstalhuizen in houtbouw waarvan 5 huizen met verdiept stalgedeelte uit de laatste bewoningsfase; 1 ervan had een porticusconstructie waarschijnlijk met pannen dak. Verder zijn 8 waterputten, een openluchtheiligdom en 12 bijgebouwen (spiekers, drenkbak, stal met 2 verdiepte stalgedeelten - niet als woonhuis maar als bijgebouw gerekend) aangetroffen. De nederzetting was omgreppeld. B: De nederzetting dateert van eerste helft van de 1ste eeuw tot in de eerste

helft van de 3de eeuw. De villa bestond van het begin van de 2de eeuw tot einde van die eeuw of het allereerste begin van de 3de eeuw. De meeste dateringen zijn gebaseerd op aardewerk maar ook werden enkele munten (tot 240 na Chr.) aangetroffen. C: Een aantal huizen vertoont brandsporen. D: De nederzetting is vrijwel compleet opgegraven. E: Slofstra 1987; Jeneson 2004. 23. Horst-Hoogveld-Oost. A: 3 woonstalhuizen, 2 hutkommen (1 zeker, 1 waarschijnlijk). B: Alle plattegronden dateren van de 2de eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. De dateringen zijn gebaseerd op aardewerkvondsten. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. Het betrof een proefsleuvenonderzoek. E: Verhoeven 2000. 24. Kontich. A: Tenminste 11 woonstalhuizen in houtbouw, 10 waterputten, 7 spiekers. In de 2de eeuw worden sommige van de huizen in steen gebouwd en bestaan er ook andere gebouwen in steenbouw. B: Het complex dateert van het midden van de 1ste eeuw tot in de 3de eeuw. De formulering heeft de tweede helft van de 3e eeuw niet overleefd impliceert dat de nederzetting na het midden van de 3de eeuw is verwoest of verlaten. De jongste vondsten uit een waterput dateren van iets na het midden van de 3de eeuw en betreffen scherven van Germaans aardewerk uit NoordNederland en Noordwest-Duitsland. C: Geen brandsporen genoemd. D: Niet compleet opgegraven. E: Verbeeck/Lauwers/De Boe 1986; Verbeeck/Lauwers 1987; De Paepe/Van Impe 1991. 25. Lieshout-Beekseweg-Oost. A: 20 woonstalhuizen waarvan tenminste 4 met verdiept stalgedeelte. Verder zijn er veel spiekers en 5 waterputten aangetroffen. B: De sporen dateren van het begin van de 1ste eeuw tot het einde van de 2de eeuw. Deze dateringen zijn gebaseerd op dendrochronologische monsters en het gevonden aardewerk maar zijn nog niet denitief. C: Geen brandsporen. D: Compleet opgegraven. E: Hiddink 2001. Tevens mond. mededeling H.A. Hiddink. Een algemene opmerking betreffende Lieshout-Beekseweg: de nederzetting Midden ligt ongeveer 300 meter van de oostelijke nederzetting verwijderd en de nederzetting West ligt weer 300 meter verder. De nederzetting Oost werd rond het einde van de 2de eeuw verlaten. Het is een mogelijkheid dat de nederzettingen Midden en West (zie hieronder) een andere gemeenschap was, maar het ligt meer voor de hand dat het dezelfde gemeenschap betreft die alleen de plaatsvastheid opgaf en in een

64

Stijn Heeren

SOJAbundel

patroon van zwervende westwaarts trok.

erven

langzaam

lang 2001. 32. Nederweert-Wessemerdijk. A. 4 woonstalhuizen. Tevens enkele graven. B. De nederzetting dateert uit de late 1ste eeuw tot het einde van de 2de eeuw. Deze datering is gebaseerd op het summiere vondstbericht in JROB 1988, 170 en op enkele opmerkingen in Bruekers 1989, de publicatie van het bijbehorende grafveld. In Willems 1983, 267 echter wordt een groot aantal scherven genoemd die van de plaats van de nederzetting komen en die dateren van het einde van de 1ste eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. C. Geen brandsporen. D. Niet compleet opgegraven E. De nederzetting is niet uitgewerkt en niet gepubliceerd. Wel staan enkele opmerkingen in de bij b. genoemde publicaties. 33. Neerharen-Rekem. A: 11 woonstalhuizen in houtbouw met meerdere bijgebouwen. Deze nederzetting werd in een latere fase vervangen door een villa, bestaande uit een groot stenen hoofdgebouw, een badgebouw en meerdere bijgebouwen met stenen fundering. Een tijd na de vernietiging van de villa verscheen een Germaanse nederzetting met 30 hutkommen. In de hutkommen vonden uiteenlopende nijverheidswerkzaamheden plaats. Waarschijnlijk betrof het bijgebouwen en lagen er grotere woongebouwen in de open plekken tussen de hutkommen. B: Een drieschepige gebouwplattegrond dateert waarschijnlijk uit de Late IJzertijd, de tweeschepige huizen uit de 1ste eeuw na Chr. Rond het einde van de 1ste eeuw werd de villa opgericht. Deze werd vernietigd, de brandlaag dateert rond het midden of in tweede helft van deze eeuw [de 3de eeuw] (De Boe 1987, 53). De hutkommen dateren uit de tweede helft van de 4de eeuw; dit is gebaseerd op muntvondsten. De basis voor de andere dateringen is onzeker. C: De villa is verwoest door brand. D: Het terrein is vrij compleet opgegraven. Alleen van de houtbouwfase ontbreekt nog een gedeelte. E: De Boe 1982; De Boe 1987. 34. Oelegem. A: 5 of wellicht 6 huizen in houtbouw, 8 bijgebouwen/spiekers en 4 waterputten. B: De nederzetting dateert van het einde van de 1ste eeuw tot aan het begin van de 3de eeuw. Deze datering is gebaseerd op de aardewerkvondsten die in de publicatie uitgebreid worden besproken en afgebeeld. C: Geen brandsporen. D: Vrijwel geheel opgegraven. E: De Boe/Lauwers 1980. 35. Oirschot. A: Enkele delen van woonstalhuizen en een stenen gebouw. Het geheel heeft een omheining. B: De houtbouw dateert uit de 1ste en 2de eeuw, het stenen gebouw uit de 2de

26a. Lieshout-Beekseweg-Midden. A: 1 woonstalhuis, gelegen op een erf met omheining. B: Het erf dateert uit de eerste helft van de 3de eeuw; dit is gebaseerd op aardewerk. C: Geen brandsporen. D: Waarschijnlijk compleet opgegraven. E: Mond. mededeling H.A. Hiddink. 26b. Lieshout-Beekseweg-West. A: 3 woonstalhuizen met verdiept stalgedeelte, enkele bijgebouwen en 1 waterput. B: De huizen dateren uit de eerste helft van de 3de eeuw. Dit is gebaseerd op aardewerk en een dendromonster uit 206 na Chr. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Hiddink 2001. Tevens mond. mededeling H.A. Hiddink. 27. Lieshout-Nieuwenhof. A: 8 woonstalhuizen, 1 spieker, 1 bijgebouw, 2 waterputten. B: De nederzetting dateert uit de 1ste en 2de eeuw na Chr. Dit is slechts een voorlopige datering. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1992, 52. 28. Meeuwen-Gruitradede Rieten (Wijshagen). A: 3 of 4 woonstalhuizen. In de nederzetting is tevens een bronsschat gevonden. B: De aardewerkvondsten dateren uit de hele 2de eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. De bronsschat heeft een zelfde datering. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Maes / Van Impe 1986. 29. Mierlo. A: 2 woonstalhuizen, waarvan 1 met verdiept stalgedeelte. B: Het complex dateert uit de 2de eeuw na Chr. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1993, 53. 30. Moergestel-Zelt. A: 13 woonstalhuizen, 26 spiekers. B: De oudste huizen dateren uit de Late IJzertijd. De jongste sporen dateren uit het midden van de 1ste eeuw. C: Geen brandsporen. D: Vrijwel compleet opgegraven. E: JROB 1989, 173-174; JROB 1990, 60. 31. Nederweert-Rosveld. A: Ongeveer 20 woonstalhuizen, 4 waterputten, 4 bijgebouwen. B: De nederzetting wordt gedateerd van vroeg in de 1ste eeuw na Chr tot in eerste helft van de 3de eeuw. Deze dateringen zijn gebaseerd op het gevonden aardewerk en dendrochronologische monsters (211/212 na Chr.) maar zijn nog niet denitief. C: Geen brandsporen. D: De nederzetting is compleet opgegraven, het einde van de sporenconcentratie is bereikt. E: Mond. mededeling H.A. Hiddink; Hiddink/Kort-

2002/2003

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

65

eeuw. Deze dateringen zijn slechts voorlopig. De vergelijking met Hoogeloon, een stenen villa in inheemse nederzetting, dringt zich op, maar gezien de grote hoeveelheid munten is het ook mogelijk dat het een heiligdom betreft. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1993, 53; JROB 1995/1996, 215-216. 36. Oosterhout. A: woonstalhuizen, waarvan 2 met verdiept stalgedeelte. Tevens zijn 2 horrea en 2 spiekers aangetroffen. B: Het complex dateert van de eerste helft tot het einde van de 2de eeuw. Dit is gebaseerd op aardewerkvondsten. C: Mogelijk heeft 1 boerderij in brand gestaan; er is veel houtskool in de paalkuilvullingen aangetroffen. D: Niet compleet opgegraven. E: Verwers/Kooistra 1990, 264-277. 37. Oosterhout (250 meter ten oosten van nr. 36) A: 1 woonstalhuis met verdiept stalgedeelte, 1 spieker, 1 waterput. Gezien de overeenkomstige datering zou deze boerderij bij nederzetting 36 kunnen horen, maar vanwege de redelijk grote afstand tussen de twee opgravingen is het waarschijnlijker dat het een andere nederzetting betreft. B: De boerderij dateert uit de 2de eeuw; geen nauwkeuriger aanduiding of vondstenrapport voorhanden. C: Geen brandsporen aangetroffen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1991, 55. 38. Oss-De Vijver. A: 6 woonstalhuizen, 28 spiekers, 33 kuilen en putten. B: De nederzetting wordt in de 1ste en 2de eeuw gedateerd. Wellicht bestond de nederzetting al in de Late IJzertijd. Deze dateringen zijn op de aardewerkvondsten gebaseerd. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Wesselingh 2000. 39. Oss-IJsselstraat. A: 6 woonstalhuizen, 5 bijgebouwen, 6 waterputten. De nederzetting heeft een omheiningsgreppel. B: Vanaf het midden van de 1ste eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. Deze dateringen zijn gebaseerd op de aardewerkvondsten. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Wesselingh 2000. 40. Oss-Schalkskamp. A: 2 of 3 woonstalhuizen, 29 spiekers (Romeinse datering onzeker), 25 putten en kuilen. B: De aardewerkvondsten geven aan dat de nederzetting al in de Late IJzertijd bestond en tot circa 50 na Chr. bewoond bleef. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Wesselingh 2000.

41. Oss-Westerveld. A: 37 woonstalhuizen waarvan 1 met porticusconstructie, 12 bijgebouwen, zeer veel spiekers maar slechts 18 zeker in Romeinse tijd gedateerd, 131 kuilen en waterputten. Het geheel heeft een dubbele omheiningsgreppel. B: Wellicht is de nederzetting al in de Late IJzertijd ontstaan. De grootste omvang werd aan het begin van de 2de eeuw bereikt, daarna blijft de omvang afnemen. Uit het einde van de 2de eeuw dateert slechts 1 klein gebouw. Veel vondsten en kuilen impliceren dat de nederzetting bleef voortbestaan tot in de eerste helft van de 3de eeuw, maar gebouwen uit deze tijd ontbreken. C: Geen brandsporen. D. Niet compleet opgegraven; een geschatte 70 % van het terrein binnen de omheining is blootgelegd. E: Wesselingh 2000. 42. Oss-Zaltbommelseweg. A: 3 woonstalhuizen. B: Aardewerkvondsten dateren de huizen van het midden van de 1ste eeuw tot aan het begin van de 3de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Wesselingh 2000. 43. Oss-Zomerhof. A: 9 woonstalhuizen, 4 bijgebouwen, 13 waterputten en grote kuilen, 16 spiekers. B: De nederzetting dateert van de Flavische tijd tot in de eerste helft van de 3de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Wesselingh 2000. 44. Riethoven-Heesmortel. A: De nederzetting bestond uit 37 of misschien 41 woonstalhuizen. De 9 jongste plattegronden hebben een verdiept stalgedeelte. Verder zijn er 2 waterputten, 9 spiekers en een omheiningsgreppel aangetroffen. B: De oudste sporen dateren uit de Late IJzertijd, de jongste sporen uit de eerste helft van de 3de eeuw. De einddatering is gebaseerd op aardewerkvondsten en een munt van Severus Alexander (222-235 na Chr.). C: Geen brandsporen. D: Het einde van de sporenconcentratie was nog niet geheel bereikt, maar een geschatte 90 % van de nederzetting is opgegraven. E: Vossen 1997. 45. Sint Huibrechts-Lille. A: 1 woonstalhuis. B: Het huis dateert van het eind van de 2de eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Claassen 1987. 46. Someren-Steemarksweg (Lierop). A: 1 hutkom van 6 palen en een (bij?)gebouw met 2 x 8 palen. B: De hutkom dateert uit de eerste helft van de 3de eeuw, de schuur is uit de 1ste eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. Gezien de andere vondsten van dit terrein mag men ook van bewoning in de

66

Stijn Heeren

SOJAbundel

tussenliggende periode uitgaan. E: JROB 1990, 200; Verwers 1991, 140-142. 47. Someren-SRV-terrein. A: 10 woonstalhuizen, waarvan 1 met verdiept stalgedeelte. Verder zijn er 3 waterputten en enkele spiekers aangetroffen. B: De nederzetting dateert van de vroege 1ste eeuw tot in de eerste helft van de 3de eeuw. Deze dateringen zijn gebaseerd op het aardewerk. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: Mond. mededeling F. Kortlang en M. Schabbink, AIVU. 48. Someren-Waterdael. A: 3 woonstalhuizen op enige afstand van elkaar. Verder zijn er 2 spiekers en 1 waterput aangetroffen. B: De huizen dateren uit de 1ste eeuw, maar eindigen vr het einde van die eeuw. C: Geen brandsporen. D: Compleet opgegraven. De huizen zijn aangetroffen tijdens het vlakdekkend opgraven van een Middeleeuwse nederzetting. Er kunnen meer huizen geweest zijn maar niet in de onmiddellijke nabijheid. E: Mond. mededeling F. Kortlang en M. Schabbink, AIVU. Net zoals in het geval van de nederzettingen bij Lieshout-Beekseweg is het mogelijk dat de verschillende nederzettingsplaatsen SomerenSRV-terrein en Someren-Waterdael n gemeenschap betreffen die op de ene plek nog een patroon van zwervende erven aanhielden en een kleine afstand verderop in latere tijd plaatsvast werden. 49. Son en Breugel-Ekkersrijt. A: Tenminste 12 woonstalhuizen waarvan zeker 1 een verdiept stalgedeelte had. B: De oudste huizen dateren uit de Late IJzertijd en de nederzetting loopt door tot in de 3de eeuw. Dit is een voorlopige datering. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1993, 190. 50. Valkenswaard-Zeelbergse akkers. A: 7 woonstalhuizen waarvan 4 met verdiept stalgedeelte. De bij e. genoemde bron beschrijft 4 huizen maar maakt melding van het opgraven van 3 andere huizen in de onmiddellijke nabijheid door amateurarcheologen. B: Het jongste erf dateert uit de eerste helft van de 3de eeuw, het oudste erf stamt waarschijnlijk uit de Late IJzertijd. In de publicatie is een vondstenlijst bijgeleverd waar deze datering op is gebaseerd. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. Het betrof een proefsleuvenonderzoek. E: Lohof 2001. 51. Venlo-Heihoeve (Blerick). A: 7 tot 9 gebouwen in houtbouw; 6 tot 8 zijn inheemse woonstalhuizen en 1 gebouw betreft een Friese boerderij. Ook werden 10 tweepalige Germaanse hutkommen aangetroffen. Verder

waren er spiekers, andere bijgebouwen en 4 waterputten. B: De datering van het complex is onzeker. Het 2de-eeuwse aardewerk domineert, maar er zijn ook vondsten uit de 1ste eeuw en enkele muntconcentraties uit de 4de eeuw. C: Geen brandsporen. D: Niet compleet opgegraven. E: JROB 1993, 85-86; JROB 1994, 201; JROB 1995/1996, 215-216; Stoepker 1993, 285-288. 52. Venray-Hoogriebroek. A: 2 woonstalhuizen waarvan 1 met verdiept stalgedeelte, 4 bijgebouwen, 4 spiekers en 1 waterput. De villa die door de auteur op niet-opgegraven nederzettingsgedeelten wordt verondersteld, is volledig speculatief. B: Het opgegraven gedeelte van de nederzetting dateert uit de eerste helft van de 3de eeuw, ongeveer 200240 na Chr. Deze dateringen zijn gebaseerd op een dendrochronologische datering (210 na Chr.) en aardewerk. Er zijn verder erg veel vondsten die aangeven dat andere (niet-opgegraven) delen van de nederzetting uit de 1ste en 2de eeuw dateren. C: Geen brandsporen. D: De nederzetting is niet compleet opgegraven. E: Van Enckevort 2000. 53. Weert-Kampershoek. A: Er zijn 15 woonstalhuizen, 3 waterputten en 40 bijgebouwtjes opgegraven. B: In de publicatie wordt zowel een datering van 100 voor Chr. 250 na Chr. als een einddatum van 225 genoemd. Deze jaartallen zijn slechts indicatief te beschouwen voor een begin in de Late IJzertijd en een einde in de eerste helft van de 3de eeuw. De datering is gebaseerd op de aardewerkvondsten. C: Geen brandsporen. D: De nederzetting is incompleet opgegraven; men denkt het grootste gedeelte nog te missen. E: Tol 1996. 54. Weert-Molenakker. A: Er zijn 45 woonstalhuizen waarvan 1 misschien een verdiepte stal had, 18 spiekers en 6 waterputten opgegraven. De nederzetting ligt op het terrein waar eerder in de IJzertijd een versterking was. B: De nederzetting begint in de Late IJzertijd en eindigt in de eerste helft van de 3de eeuw. De datering is gebaseerd op de aardewerkvondsten. C: Geen brandsporen. D: De nederzetting is bijna compleet opgegraven, men schat ongeveer 80% te hebben blootgelegd. E: Roessingh 2003.

2002/2003

De verlating van het Maas-Demer-Schelde-gebied in de 3de eeuw na Chr.

67

You might also like