Germaans

You might also like

Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 31

Geschiedenis & typologie van de Germaanse talen Algemeen taalkundig deel Hoofdstuk I: Wat zijn Germaanse talen?

1. Talen & taalsystemen: 1.1. Standaardtalen gelden als aanvaarde norm: - diatopisch: o boven lokale/regionale taalsystemen: supraregionaal o gebied = taalgebied o sprekers = taalgemeenschap - diastratisch: o norm voor sociale strata/sociale norm (vooral hogere) - diasituatief: o van formeel tot informeel (diverse situaties) maken samen het taalgebruik (pragmatiek): bepaalt welke elementen uit het taalsysteem normstatus bezitten doel: zo groot mogelijke communicatie tussen zoveel mogelijk mensen in zoveel mogelijk situaties - gecodificeerd: worden in het onderwijs + door officile instanties gebruikt (soms ook instanties die over de taal waken) 1.2. Taalsysteem: bevat aparte talige element die tot diverse domeinen (structuren) worden samengevat: - klanken (klankleer: fonetica en fonologie) - vormen (vormleer of morfologie) - zinnen (syntaxis) samen: grammatica lijst van aparte woorden: lexicon (lexicologie en fraseologie) bij geschreven talen: orthografie (spelling) 1.3. Verhouding standaardtaal dialect - dialecten/regiolecten: taalsystemen, maar diatopisch beperkter in gebruik, worden (in westerse wereld) steeds minder diastratisch en diasituatief (lagere klasse + informeel) o uitzonderingen: Noorwegen (grote tolerantie), Zwitserland (Schwyzerttsch: dialect = normaal! ST = deloyaliteit) - variteitencontinum: dialect standaardtaal (polair tgov. elkaar): tussenin overgangs- en mengvormen - ST en DIA worden vaak beschouwd als variteiten binnen 1 geheel, met ST als hoge en DIA als lage variteit (low & high variety)

ook binnen ST: interne variteiten door verschillende normgevende centra (= pluricentrische ST) vb. NL-Vl., Dui-Oos-Zwi, Eng-Sch-VS, Rikssvenska-Finlandsvenska

1.4. Afgrenzing van een taalgemeenschap/taalgebied - bepaald door gebruik van gemeenschappelijke ST, overkoepelende cultuurtaal - dialectencontinum tussen Ndl. en Dt.: Continentaal-West-Germaans continum - sommige verschillende ST (vb. Zweeds & Noors) lijken meer op elkaar dan andere tot n taal behorende DIA (vb. Duitse dialecten) 2. De Germaanse talen als subgroep van de Indo-Europese 2.1. Qua taalsysteem: een groep met gemeenschappelijke kenmerken - Germaanse talen: een groep verschillende, oorspronkelijk enkel in Europa gesproken talen (taalsystemen) waarvan de gezamenlijke oorsprong blijkt uit een aantal opvallende parallelle talige structuren en verschijnselen in hun oudste fase. - veel gemeenschappelijke kenmerken met andere talen uit Europa & ZW-Azi => Germaanse talen: subgroep v/e grotere Indo-Europese, ie. (oudere term: Indogermaanse, idg.) talengroep - onderzoek naar verwante talen: o genealogisch glottogenesemodel: taalfamilie, zustertaal, dochtertaal o variant: biologisch stamboommodel (Schleicher 1873): vertakking, stam, tak o 19e-eeuwse opvatting die talen los v/d spreker ziet als natuurlijke organismen die een eigen leven leiden (kritiek: 2.5) - daarom zijn niet alle Indo-Germanen ook etnisch met elkaar verwant: andere volkeren kunnen in een dominante groep zijn opgegaan (assimilatie) vb. Bretoens = Keltisch volk, maar verfranst 2.2. Oorsprongsgebied van de Indo-Europeanen - diverse theorien: 19e eeuw: Indi tegenwoordig: meer westelijk kerngebied waaruit het oervolk zou zijn uitgezwermd o Oekrane (gebied tss Noordzee en Kaspische Zee) (Trubetzkoy: 1939) 5000 vC nomadische ruiters-herders op zoek naar nieuw land rond 2500 vC: Lage Landen bereikt o Centraal-Anatoli (deel vh Nabije Oosten) (Renfrew: 1987) 6500 6000 vC

eerste landbouwers op zoek naar nieuwe landbouwgrond voor groeiende bevolking (demografisch-agrarisch proces) o Kaukasus: zuidelijke hellingen (Georgi) kort voor 4000 vC (Gamkrelidze & Ivanov: 1984/85) 2.3. Erfwoordenschat als spiegel van de cultuur - lingustische paleontologie: adhv woordrubrieken/-velden achterhalen welke woorden alle idg. talen gemeen hebben o akkerbouw en veeteelt: akker (Ndl.) ager (Lat.) agros (Gr.) o verwantschapsnamen: patriarchale structuur: vader (Ndl.) pater (Lat.) patr (Gr.) pitr- (Oudindisch) o dierenkweek: o.a. het zwijn en de hond hadden ze getemd zwijn (<su-no) (Ndl.) ss (Lat.) hus (Gr.) s- (Oudindisch) - herleiden van aparte woorden tot hun gemeenschappelijke grondvorm (wortel): = geleerde constructie (voorafgegaan door *) - men probeert zo de oer-/grond-/prototaal te reconstrueren (PIE: Proto-Indo-Europees) 2.4. Grammaticale kenmerken van de idg. talen - typologisch: stamflecterend en fusionerend o flexie: stam + uitgang verbuiging (declinatie: nomina & pronomina) vervoeging (conjugatie: verba) comparatie (adjectieven) o fusionering (versmelting): uitgangen drukken complexen van functiecategorien uit: geen eenduidige relatie vorm/inhoud! (zoals bij agglutinerende talen: vb. Fins, Turks: elk morfeem = monosemisch en juxtapositief) substantief: o 3 getallen (numeri): enkelvoud - meervoud dualis o 8 naamvallen (casus): nominatief vocatief genitief datief accusatief ablatief locatief instrumentalis (swertu) o 3 geslachten (genera): mannelijk vrouwelijk onzijdig werkwoord o persoonsvormen in enkelvoud, meervoud en dualis o 2 synthetische genera verbi: actief en passief o 1 presens- & 3 synthetische verledentijdsvormen: preteritum imperfectum perfectum o klinkerwisseling in het perfectum (ablaut): Lat.: sd-eo (korte e) sd-i (lange e) vrij woordaccent (muzikale toonverhoging): elke syllabe kon accent dragen: (Lat.) Rma Romnus Romanrum => hangt vermoedelijk samen met de ablaut (een regelmatig

systematisch optredende wisseling (alternantie) in etymologisch samenhorende woordvormen: vb. haan hen hoenderen) 2.5. Andere uitbreidingsmodellen voor de taalgenese - Golvenmodel (Schuchardt [Zwi] & Schmidt [Dt.], eind 19e eeuw) o = expansiologische verklaring o al talige differentiring binnen het idg. o gunstige sociale, politieke of religieuze omstandigheden zorgen ervoor dat in een bepaald centrum (kern/uitstralingshaard) een vernieuwing (innovatie) ontstaat die zich golfsgewijs over de omgeving kan uitbreiden (expansie) o in de periferie: invloed het zwakst + overlapping met invloed uit een ander centrum (interferentie) o

expansie

biedt verklaring voor het geografisch (ruimtelijk) dialectencontinum o vb. Brabantse diftongering (vanaf 13e/14e eeuw): mijn huis benvloedt Oost-Vlaanderen botst op West-Vlaamse (mien huus) & Oost-Limburgse tegenstand Oost-Vlaanderen, Holland & West-Limburg: periferie West-Vlaanderen en Oost-Limburg nemen het niet over o vb. Rijnlandse waaier : 2e of Hoogduitse Klankverschuiving kern: Zuid-Duitsland (was is das Dorf?) periferie: Westmiddenduitse (Frankische) dialecten neemt af in intensiteit naar het noorden toe (wat is dat dorp?) zo ontstaat een terraslandschap o vb. Nederlandse dialecten: mbt umlautwerking hoe meer naar W, hoe minder umlaut hoe meer naar O, hoe meer umlaut (ein kawf, twi kewfkes [een kalf, twee kalfjes]) dynamisch model ( stamboommodel) verwaarloost het contactperspectief niet: na het uiteenvallen van talen kan er weer toenadering groeien (secundaire convergentie)

Substraattheorie o idg. bovenlaag = superstraat o dagzomende talen van onderworpen volkeren (van niet-idg. origine) = substraat verklaart differentiatie Entfaltungstheorie / Ontplooiingstheorie (Hfler 1956) o voorbestemdheid/aanleg/predispositie: gelijke talige ontwikkelingen bij verwante talen die ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn o vb. diftongering in Nederlands, Duits & Engels in late ME & renaissance polygenese (op plekken tegelijkertijd) Brabants/Hollands: mijn huis Duits: mein Haus Engels: my house Overkoepelingsmodel o driehoek a/d Nederrijn: Niederfrankisch wordt door Dt. ST overkoepeld o NO-Nederland: Sassische dialecten wordt door Ndl. overkoepeld o Nederduits werd sinds Luther door Hoogduits overkoepeld Planetenmodel (cf. taalgeschiedenis van het Nederlands) Indeling der idg. talen (von Bradke 1888: obv de palatale reeks occlusieven: k, g, gh) satem-groep: k s (sibilant, sisklank) o oostelijk gesproken talen: Indisch (Sanskriet, Hindi), Iraans, Armeens, Albanees, Baltisch:
Litouws en Lets Slavisch: W: Pools, Tsjechisch, Slovaaks, Sorbisch O: Russisch, Witrussisch, Oekraens Z: Sloveens, Servisch/Kroatisch/Bosnisch, Bulgaars & Macedonisch

2.6. -

centum-groep: k bleef o vooral westelijk, ook 2 oostelijke uitgestorven talen: Hettitisch & Tochaars Grieks, Italisch: Latijn & dochtertalen (Frans, Italiaans, R(a)eto Romaans, Spaans, Catalaans, Galicisch, Portugees, Roemeens, Sardisch, Occitaans = Z-Fr) Keltisch: Goidelische groep (Gaelic): Iers, Schots, Manx Brittannische groep: Welsh (Kymrisch), Bretons, Cornish Germaans

2.7. Naburige Taalfamilies: idg. taalfamilie grenst aan - Semito-Hamitische talengroep (o.a. Arabisch, Hebreeuws, Berbertalen) - Kaukasische talen (Georgisch, Tsjetsjeens) - Fins-Oegrische talen o Finse talen: Fins, Estisch, Samisch (Laps) o Oegrische talen: o.a. Hongaars - Altasche talen: o.a. Turks, Krimta(r)taans hiertussen leenwoordontlening (vb. Fins: Germaanse woorden nog in oudste vorm bewaard: *hrengaz rengas, *kuningaz kuningas) 3. De Germanen en hun taal/talen 3.1. Oorsprong & oorsprongsgebied - Germanen: werden genoemd naar groep stammen ten O v/d Rijn o Romeinen & Gallirs (Kelten) noemden hen Germani o oorspronkelijk wss zelfbenaming van enkel een groepje stammen in het Belgica van Caesar (N deel tussen Maas en Rijn) o woonden dus in N-Duitsland (tussen Wezer en Oder) (zelfde gebied, maar ander tijdstip dan Jastorf-cultuur) - Oudere theorie: rond 1200 1000 vC resultaat van versmelting tss 2 volkeren: o idg. deel: gebied van de Midden-Elbe (Centraal Duitsland) snoerkeramiek (snoer rond pot bij het bakken: snoermotief) aparte graven met strijdbijlen als bijgave o niet-idg. deel: Denemarken en zuidelijk Scandinavi trechterbekercultuur en megalietgraven zou aandeel van woorden kunnen verklaren zonder equivalent in de overige idg. talen (vooral scheepvaarttermen: boot, kiel, zwemmen: arctische substraatwoorden) o maar: vele woorden kunnen toch op een idg. etymon teruggaan 3.2. Structurele taalverschillen tussen het *Idg. en het *Oer- of *Proto-Germaans

Morfologie - werkwoord: o klinkerwisseling (deels innovatie): ablaut bij sterke ww wordt tot systeem uitgebouwd: Ndl. binden bond gebonden o productief model van zwakke wwn met dentaalpreteritum ontstaat (innovatie): Ndl. ik speel-de (3 p mv. in Gotisch: stam + i + dedun den blijft over) o reductie tot twee tempora: (vereenvoudiging) presens en preteritum (pas in 6e, 8e eeuw: samengestelde ww vormen oiv Latijn) - substantief:

o reductie tot vier naamvallen/casus (vereenvoudiging): nominatief, genitief, datief, accusatief (en resten van instrumentalis) adjectief: o onderscheid tss zwakke (bij bepaaldheid) en sterke flexie (bij onbepaaldheid) = innovatie (Dt. der gute Mann >< ein guter Mann)

Fonologie - Eerste/Germaanse Klankverschuiving in ALLE Germaanse talen (Wet van Grimm): o equidistantie tussen alle klanken: afstand p-b = afstand d-g Articulatie- Labiaal
plaatsen

Dentaal t

Velair kX

3 reeksen Tenues (stemloos):

Labiovelair

Verschijnsel

occlusieven kw fricatieven Xw Lat. pater, frater, decem, quod Germ. faar, brar, tehan, hwat Mediae bp dt gk stemhebbend gw (stemhebbend) stemloos kw Lat. labium, quod, iugum Germ. lepjan, hwat, juk Mediae aspiratae bh dh gh g ghw aspiratae (aangeblazen) stemhebbende gw fricatieven Oudindisch nabhas, madhyas Germ. neal, mijis pf de Wet van Verner / Grammatischer Wechsel (consonantische intermutatie) ontdekt door Verner (Deen, 1875) uitzondering op de eerste klankverschuiving idg. accent was beweeglijk/vrij: kon op elke lettergreep staan wordt na deze ontwikkeling op de eerste lettergreep gefixeerd: dynamisch/expiratorisch/krachtaccent accent onmiddellijk vr medeklinker: harde/stemloze reeks: f X Xw directe opsplitsing accent niet onmiddellijk vr medeklinker: nieuwe stemlozen worden zacht/stemhebbende: g gw vb. Gr. hept, patr, makrs Germ. siun, faar, magar; Lat. lnquere Ggm. ligwanz

wisseling komt vaak voor in vormen van hetzelfde woord (vb. sterke ww) o wro (ik word), wra (ik werd) wurum (wij werden), wuranz (geworden) = wet van Grimm = wet van Verner + rotacisme: s z>r vb. Onl. wesan, ik was wi warun

3.3. Woordenschatelementen - oudste tijd (Oergermaans) o Indogermaanse woorden: suino, fehu (cf. 2.3) o arctische woorden: boot, kiel, zwemmen (cf. 3.1) o Keltische woorden: eed, ambacht (dienst), rijk (machtig) (cf. 3.6) - jongere tijd (Gemeengermaans): veel invloed vanuit het Latijn o materile cultuur (ca. 400 leenwoorden volledig overgenomen door onbekendheid) landbouw (kaas, molen) bouwwezen (straat, muur, kelder, keuken, poort, venster, put) sociaal leven (keizer, zeker) o christelijke woorden (via Latijn uit het Grieks) vb. bisschop, priester, engel, aalmoes o leenvertalingen (letterlijke lid-voor-lidvertalingen) namen van dagen: Solis dies zondag gelijkstellingen van godennamen: Jovis dies donderdag (Thor) > met 1e lid ontleend: Saturni dies > stern(es)dg > Saturday o leensuffix ri (< Lat. arius) in nomina agentis vb. Lat. molinarius molenaar later: analoog gehecht aan Germaanse woordstammen vb. fisc-ri > visser 3.4. Indeling der (Oud)Germaanse talen - (1) traditioneel: 3 groepen (gaat terug op Schleichers stamboommodel) o Noord-Germaanse groep: Scandinavische talen o West-Germaanse groep: (huidig) Nederlands, Engels, Duits & Fries o Oost-Germaanse groep: vooral Gotisch, ook Vandaals, Bourgondisch o als men ervan uitgaat dat Oost-Germaanse stammen vanuit Scandinavi zijn weggetrokken: oorspronkelijke eenheid Noord- + Oost-Germaans argumenten voor deze Goto-Noordse eenheid:

vorm op t in het preteritum van de sterke ww, 2e persoon enk. vb. jij greep o Oudnoors: u greipt o Gotisch: u graipt verscherping van de geminaten (tweelingmedeklinkers): Germ. -jj- -ddj-/-ggj-: *twajje: van twee got. twaddje, on. tveggja Germ. ww- -ggw-: *treww(i)a- trouw got. triggws, on. tryggvan

(2) overgebleven noordwestelijk blok (Noordwest-Germaans) o gezamenlijke ontwikkelingen waaraan de vroeg vertrokken OostGermanen geen deel meer hebben gehad (3) Maurer (1943) indeling op archeologische gronden gebaseerd o 1. Noord-Germanen o 2. Oder-Weichsel-Germanen (= Oost-Germanen) Weichsel = Wisa o 3. Elbe-Germanen (NO-Du Z-Du): Alemannen, voorouders van de Beieren o 4. Wezer-Rijn-Germanen: Franken o 5. Noordzeegermanen: Friezen, Angelen & Saksen (NWDuitsland, onze kuststreken en later Groot-Brittanni) 3, 4 & 5: subgroepen van de West-Germanen, ongeveer gelijk aan Tacitus Germania: o Elbe-Germanen = Irminones of (H)erminones o Wezer-Rijn-Germanen = Istvaeones o Noordzeegermanen = Ingveones = eerder cultisch-politieke verbonden: groeperingen van kleinere stammen met eenzelfde godencultus en een niet-aanvalspact

3.5. De spelling/schrijfwijze van de Germanen - tegenwoordig: alfabetisch schriftsysteem in pleneschrijfwijze o = zowel consonanten als vocalen worden geschreven o sinds Karolingische tijd: Latijns alfabet: < Grieks < Fenicisch (1000 vC ontstaan als protoalfabet: enkel consonanten werden geschreven) o fonemen zo adequaat mogelijk weergeven in een 1:1-relatie in vele talen: kloof tss foneem en grafeem door historische klankevolutie vb. Engels: foneem <a> able, harm, bad, rare, yacht, private grafeem [i:] me, see, sea, field, conceive, key, people, Caesar, quay Jiddisch (Jodenduits): vaak met Hebreeuwse lettertekens geschreven (protoalfabet) om religieuze redenen

West-Gotisch alfabet (cf. 3.6): ontworpen door Wulfila, naar Grieks gemodelleerd schrift voor de oude Germanen: runen o wss als vrije schepping naar het Latijn ontstaan en door Germaanse stammen over de Alpen naar het N gebracht o vooral in inscripties: oudste: 2e eeuw na C in Z-Scandinavi van n woord raunijar: probeerder (speerblad, bij Oslo) Swarta = eigenaar (schild, Jutland) Eda: voor Ed, hypochoristicum/koosnaampje (bij Luik) korte tekst runensteen uit Tune: wendrunen (ossekerelingse schrijfwijze = boustrofedon) o functie magische doeleinden apotropaeische functie: afweren van boze geesten, grafschenders vb. op amuletten en brakteaten (sierschijven: soort talisman) < etymologie: verwant met Got. rna = geheim o hoe? op hout (en later metaal & steen) gekerfd: to write < ogm. *wrtan verklaart de hoekige vormen van de tekens o alfabet alfabet: 6 x 3 ttir (Oudnoords voor geslachten) acrofonisch principe: elke runenaam begint met de klank die door het teken wordt weergegeven (vb. = thorn) o locatie meeste (ong. 5000): Scandinavi, waarvan 3000 in Zweden ong. 150 in Engeland, Duitsland, Benelux (Friesland) o oudste runen: weerspiegelen nog een Gemeengermaans taalstadium

3.6. Een uitgestorven (Oost-)Germaanse taal: het Gotisch - lokalisering: o vermoedelijk uit Zuid-Zweden Polen Oekrane o uitzwerming uit Oekrane Oost-Goten: Itali West-Goten: Z-Frankrijk & Spanje - vanaf 6e tot 8e eeuw: in lokale bevolkingen opgegaan behalve Krimgoten: pas in 18e eeuw door Krimta(r)taren geassimileerd o na 258 nC: Goten op Krim o ontdekt door franciscaan Willem van Rubroek (1253): stelde vast dat ze een Germaans dialect spraken het Krimgotisch

o 1560/62: Ogier Ghiselin van Busbecque, gezant van Habsburgse keizer in Istanboel, noteert 38 woordjes uit de mond van 2 inwoners: vb. schlipen = bijbelgot. slpan bronnen voor het Gotisch: o bijbelvertaling door West-Gotische bisschop Wulfila (eind 4e eeuw) vertaling vanuit het Grieks oudst overgeleverde doorlopende tekst in het Germaans (runen waren ouder, maar zijn gn doorlopende tekst!) fragmentarisch bewaard in een 7tal HS: vb. Codex Argenteus ontwierp eigen, vooral naar het Grieks gemodelleerd alfabet zeer archasch taalgebruik: reeds enigszins vereenvoudigd structureel doorzichtig stadium van het oudste Germaans (de vreemde eenvoud van het Gotisch) o de Skeireins: commentaar op het Johannes-evangelie < skeirs (helder, rein) verheldering o een regel in De conviviis barbaris: *hails! skapjam matjan jah drigkan o persoonsnamen in Portugal en Spanje: Rodrigo, Alfonso, Fernando: < West-Gotisch 2 runeninscripties

Hoofdstuk II: De Germaanse talen: een overzicht


1. De Scandinavische talen Oudste historische evolutie Periodes - Oernoords: runeninscripties (ca. 200 700) - Laat-/Jong-Oernoords: overgangstijd: valt samen met Vikingtijd (800 1050) Noord-Germaans vormt nog hechte eenheid (do tunga: Deense nsk taal) langzame differentiatie naar o Westnoords: Noors, IJslands, Faerers o Oostnoords: Deens, Zweeds, Gutnisch (op Gotland) Vikingtijd: uitzwerming van de Vikingen over Europa: vele talige sporen achtergelaten o Normandi: quiper < germ. skip = [een schip] uitrusten o Engeland: plaatsnamen op by en thorp, law, sky, husband, skin, window, egg o Orkaden & Shetland Island: tot eind 18e eeuw vorm van Noors (Norn) gesproken - Oudnoords (1100 1350): eerste geschreven teksten eenheid verbroken: spec. benaming voor Westnoords: norrnt ml Opvallende talige verschillen tussen Oudnoords & andere Germaanse talen - verlies van j- in de anlaut (beginklinkers) Zwe.De.No. ung >< jong, jung, young Zwe.De.No. r >< jaar, Jahr, year - verlies van w- in de anlaut voor u/y en o/ Zwe.De.No. ord >< woord, Wort, word Zwe.No ull >< wol, Wolle, wool - verlies van n in de infinitief Zwe. komma >< komen, kommen, Oe.cuman (tot ca. 1400) - breking van e > ja (> j/je) vr a wgm. helpan > On. hialpa > Zwe. hjlpa, De. hjlpe, No. hjelpe - breking van e > jo vr o kwgm. ertha aarde > Oern. eru > On. jr > Zwe.De.No. jord Gotisch: Oudnoords deelt (vooral) de verscherping van de geminaten: Germ. -jj- -ggj-/-ddjIndelingscriteria bij de ontwikkeling naar de huidige zes talen - Westnoordse talen: IJslands & Faerers slechts weinig gevolueerd - Oostnoordse talen: Deens & Zweeds: 3 innovaties o (1) monoftongering van oude diftongen ei > IJsl. steinn Zwe. sten

au > ( >) IJsl. auga Zwe. ga y > IJsl. eyra Zwe. ra o (2) zware (lexicale) invloed van het Nederduits door handelscontacten met de Noord-Duitse Hanze, later ook v/h Hoogduits vb. De. borger, borgmester, skomager, slagter o (3) deflexie: grote vereenvoudiging v/d flexie: Zwe. jag/du/han/hon/det/vi/ni/de r Noors: splitsing 2 Noorse standaardtalen o Bokml heeft de 3 innovaties (eigenlijk Oostnoords geworden) sterk verdeenst Noors sinds eind 14e eeuw o Nynorsk heeft oude diftongen bewaard enkel innovatie 2 (invloed van Nederduits door Hanze) & 3 (deflexie) gebaseerd op westelijke, conservatieve plattelandsdialecten

Andere gedeelde kenmerken - fonologische verschillen in het Vastelandscandinavisch o Zweeds & Nynorsk: accenten: Germ. krachtaccent muzikaal accent in woord(stamm)en met min. 2 lettergrepen: Zwe. vtenskp = betekenisonderscheidend (fonologisch relevant) tmten het perceel (tmt-en) tmtn de kerstman (tmt-n) bewaren volle klanken in onbeklemtoonde eindlettergrepen: Zwe. rosor, hst-ar o Deens: Stoottoon (std) = ook fonologisch relevant glottisslag in beklemtoonde syllaben van (bepaalde) eenlettergrepige woorden (enkel in inlaut & auslaut) De. hund [hun] hond (auslaut) hun [hun] zij De. mord [moR] moord (inlaut) mor [moR] moeder reductie tot sjwa van volle klanken in onbekl. lettergrepen: De. roser, heste o Bokml: tussenpositie muzikaal accent (cf Zweeds & Nynorsk) vocaalreductie (cf Deens)

morfologisch o genera IJslands, Faerers & Nynorsk (NN): 3 NN. ein mann, ei gate, eit hus Zweeds, Deens & Bokml (BM): reductie tot 2: utrum & neutrum BM. en mann, en gate, et hus o gepostponeerd (enklitisch) bepaald lidwoord: alle Scand. talen BM. stolen, stolene; huset, husene o vooropgeplaatst adjectiefartikel: Zweeds & Noors (2): dubbele bepaaldheid (BM/NN: den dyre stolen) Deens niet: De. den dyre stol o predicatieve verbuiging van adjectieven en VDs Zwe. vi r stolta, bilarna r lagade o o.m. synthetische passieve ww-vorm op s Zwe. lskas, jag lskas, jag lskades

Enkele bijzonderheden van de moderne Scandinavische talen Deens - ca. 5 miljoen sprekers - uitspraak (vs. spelling): o grote evolutie (vooral laatste 50 jaar) verst verwijderd van Oudnoordse basis o spelling: zeer historisch-etymologisch o 19 diftongen: in schriftbeeld nauwelijks zichtbaar (De. mig, lg) o Deense klankverschuiving in 2 fasen (wel enigszins tot uiting in spelling) 12e eeuw: lenisering: ptk>bdg 13e eeuw: spirantisering: bdg>g (later werd weer b) Zwe. kaka, bryta >< De. kage, bryde o (vaak) zeer palatale a: De. kage, betale o tongwortel-R (keel-R): De. roligan o alveolare stemhebbende sonorant []: met tongpunt tegen ondertanden: bijna klinkend al [l]: rd grd med flde - morfologie: o deels het vigesimale telsysteem (nl. in tientallen vanaf 50): De. halvtreds(indstyve), tres, halvfjerds, firs, halvfems - standaardisering in Reformatietijd (heel Scand. gelutheraniseerd): Bijbel van Christiaan III (1550) van groot belang Zweeds - 9 miljoen sprekers - oorsprong: o Svenska = taal v/d stam van de Svar (regio Stockholm & Uppsala: sinds ME toonaangevend)

o Gustav Vasas Bibel (1540/41): Duits benvloede bijbelvertaling belangrijk voor standaardisering, cf. Bijbel van Christiaan III 2 regionale talen met sterke status o Finlandzweeds (Finlandsvenska) ca. 300 000 sprekers (6% van de Finnen: Finland = officieel tweetalig) W- & Z-kust + land-eilanden geen muzikaal accent veel eigen woorden en woordbetekenissen: FS. metro >< Zwe. tunnelbana o Zuid-Zweeds (Sydsvenska) uiterste Z tot 1658: politiek Deens nog Deense uitspraakeigenaardigheden keel-R Deense klankverschuiving: 1e fase (lenisering, p t k > b d g)

Noors: BM & NN - evolutie: o Unie van Kalmar (1397): 3 Scandinavische landen verenigd Noorse burgerij verdeenst: Byml (stadstaal, Deens met Noorse uitspraak) boeren: oude dialecten (Landsml) o 1814: Noorwegen onafhankelijk streven naar nationale taal: 2 strekkingen gematigden: hervernoorsing van woordenschat en zinsbouw van het Byml Knud Knudsen: 1881: puristisch woordenboek (invloed op Ibsen & Bjrnson: Bjrnson noemt dit Dansk-Norsk in 1890 Riksml) radicalen terug naar conservatieve Landsmldialecten van (Z)WNoorwegen Ivar Aasen: synthesetaal uit Landsmldialecten: nieuw Landsml (1892: erkend als mogelijke voertaal op lagere school) o 1929: Riksml Bokml Landsml Nynorsk (misleidend: is terugkeer!) huidige verdeling van beide standaardtalen o geschreven taal 80 92% : Bokml (steden + ZO: Oslo) 8 20%: Nynorsk (W. kuststreken) o gesproken taal vnl. dialect/omgangstaal (geen stigmatisatie)

Nynorskschrijvers: spreken enkel dialect o beide schrijftalen: onderling verstaanbaar, verschillen vooral op lexicaal gebied: Nynorsk: veel meer oude Westnoordse woorden toch vele als norvagismen of srnorske ord ook in Bokml NN. ski, lype, jente >< BM. pike oude karakter van het Nynorsk o oude diftongen volle vocalen in onbeklemtoonde lettergrepen NN. laupaglyma vikar gator BM. lpe glemme viker gater Ndl. lopenvergeten baaien straten o drie genera o analytische bezitsconstructies (~Nederduits) NN: bilen til/t Olav, Olav sin bil (garpe-genitief) BM: Olavs bil

IIslands - 300 000 sprekers - ontstaan uit taal van de kolonisten uit ZW-Noorwegen in de landnamati (9e/10e eeuw) - zeer archasch o grote vormenrijkdom: hoogflecterend karakter predicatieve verbuiging van het adjectief IJsl. Ptur er svangur hongerig (m enk) IJsl. Edda er svng (v enk) IJsl. barni er svangt (n enk) IJsl. menninir eru svangir (mv) binnenflexie IJsl. nom. maurinn, gen. mannsins: van de man o spelling o woordenschat: weert internationalismen van Lat., Gr. & Eng. oorsprong: worden vervangen door neoarchasmen die in morfologie passen samenstelling van twee erfwoorden IJsl. leikhs spelhuis = theater, smsj klein+zicht = microscoop afleidingen: IJsl. hreif- beweeg + -ill agens = hreifill (beweger) motor betekenisuitbreiding (oud woord krijgt nieuwe extra betekenis) IJsl. kerfi (verbond) > systeem vormverandering met nieuwe betekenis IJsl. sma pees, draad > smi telefoon clippings (woorddelen) Eng. [heli]copter > kofti

o patronymische naamgevingsprincipe (geen echte familienamen) Vigdis Finnbogadttir: -dochter o uitspraak: oude diftongen: IJsl. steinn, auga, eyra (vs. Zwe. sten, ga, ra) volle vocalen in onbeklemtoonde lettergrepen enkel krachtaccent: IJsl. bnani, stdent, prfessor geen dialectische differentiring: wel 3 uitspraakvariteiten: ZW (Reykjavik): linmli zachte taal NO: harmli harde taal Reykjaviks jeugdjargon: slappmli slappe taal Faerers (Froysk) - ca. 45 000 sprekers - op 18 Schaapeilanden (17 bewoond): autonoom binnen koninkrijk DK - minste sprekers van alle Germaanse standaardtalen - ontstaan (net als IJslands): uit taal v/d 9e eeuwse kolonisten uit WNoorwegen - archasch o morfologie o spelling o gebruik van neoarchasmen (Faer. telda computer < tal getal) - gesproken taal o veel dialecten o veel danismen - bevolking = tweetalig Faerers-Deens Interscandinavische semicommunicatie - geschreven taal: o Vastelandscandinavirs kunnen elkaar goed verstaan - gesproken taal: o Noren, Denen & Zweden: grotendeels verstaanbaar tgov. elkaar in hun eigen ST Denen & Zweden: grootste communicatieproblemen (vooral voor Zweden) Noren (vooral Bokmlsprekers): kunnen Deens en Zweeds het best van allen verstaan 2. Het Engels Het Engels als Ingveoonse taal - West-Germaans > Ingveoonse of Noordzeegermaanse/Kustgermaanse subgroep - ontstaan uit taal van (vanuit NW-Dui) ingeweken Angelen en Saksen + (vanuit W-DK) Juten - ingveonismen: reeds ontwikkeld op het vasteland naar GB gebracht o fonologie: uitval van n voor stemloze spirant (f, s, ) germ. finf oe. ff five

uns s us gans gs goose anar ther other wgm. > lange germ. dd oe. dd Eng. deed palatalisatie en assibilatie (iets wordt sis-klank) van k oe. cyrce Eng. church metathesis (klankomwisseling) in: Eng. burn = mnl. bernen/barnen (nnl. branden) o morfologie: veralgemening van de meervoudsuitgang as > -s oe. nestas Eng. nests voornaamwoorden met h (3e pers) Eng. he, his, him, her; oe. hit (nu: it) ~Ned., Dt. voornaamwoorden met bewaarde j- (2e pers mv.) Me. ye (subject) en yow (object) => nu beide you ~ Ndl. je (en later jij) en jou (en later je) o woordenschat pig, wheel (vs. Ndl. rad, Dt.: enkel Rad) Oudengels (450 1066) (volgens Beda Venerabilis, 8e eeuw) - 449: Angelen, Saksen & Juten vallen voor het eerst het eiland binnen en vestigen zich: o Angelen: in N (Northumbria) en midden (Mercia) Englisc, Englaland o Juten: vooral in Kent o Saksen: Z Essex, Sussex, Wessex - Keltische bevolking: naar W en N verdreven / geassimileerd / uitgeroeid - 597: begin christianisering o ca. 400 woorden uit Kerklatijn o Augustinus: begin 7e eeuw 1e aartsbisschop van Canterbury - 867: Deense Vikingen veroveren het Anglische gebied en vestigen zich er: o 886?: verdeelverdrag met koning Alfred de Grote van Wessex toegewezen gebied = Dena lagu/ Danelaw: vele talige sporen plaatsnamen op -by (Grimsby) en thorp (Scunthorpe) patroniemen op -son alledaagse woorden (ca. 600 in moderne Eng. ST) vb. law, sky, knife, window (vindeauge = windoog), egg, to take, to call morfologie: they/them/their are (vgl. De. er) (mogelijk) uitgang s in de indicatief presens v/h ww

Overgangstijd Oud- naar Middelengels (1066-1200) en eigl. Middenengels (1200-1400) - 1066: Willem van Normandi verovert Engeland Anglonorman(disch): = N-Frans dialect: tot ca. 1350: taal van hof, adel, rijke clerus en openbaar leven o leenwoorden (vooral hogere cultuur): tailor baker rijkenbenaming: veal, beef, pork, mutton = Fr. veau, boeuf, porc, mouton boerenbenaming: calf, ox, swine, sheep o afleidingen: taalmenging talk (Eng.)- ative (Fr.), faith-ful-ness - flexie vereenvoudigd - natuurlijk geslacht ipv. grammaticaal genus (oe. wf = o v) - reductie tot sjwa in onbeklemtoonde lettergrepen (wfman woman) Overgangstijd Middel- naar Vroegnieuwengels (1400-1500) en eigenlijk Vroegnieuwengels (1500-1650) - Chancery Standard (kanselarijtaal: in administraties van grote instanties) o in Westminster (Caxton richt er in 1476 zijn drukkerij op) o vanaf 1430: navolging in andere landsdelen o vroege 15e eeuw: Great Vowel Shift vocalen /e:/ /:/ /a:/ /o:/ worden geslotener /i:/en /u:/ worden diftongen vb. /wi:f/ /waif/, /spo:n/ /spu:n/ tss 1500 1650: o meer dan 10 000 woorden vinden ingang in het taalgebruik o talrijke doubletten (vb. frail-fragile, sure-secure: 1e = Fr., 2e = Lat.) King James Bible & werken van Shakespeare (17e eeuw): grote invloed op taal !

Enkele opvallende kenmerken van het hedendaagse Engels - (1) eenvoudige morfologie: o nauwelijks uitgangen o meeste substantieven eindigen in het mv. op -s o oude resten: ablaut bij sterke ww

enkele onregelmatige mvs (children, oxen, mice, geese, sheep, fish) geese? gs(i) gse (directe ontronding) gees(e) verbuiging bij voornaamwoorden (I me) (2) hoge graad van fungibiliteit (uitwisselbaarheid) vb. conversie substantieven (a book) > ww (to book) (3) -ing-vorm met vele functies (4) strenge woordvolgorde (SVO): the boy loves the girl the girl loves the boy (5) passief dat overal kan staan als omkering van het actief He speaks to me I am spoken to by him (6) analytische constructie met do o vraag: Do you speak English? o negatie: I dont speak English (7) variatie in relatieve zinnen: whom I saw pictures of / of whom I saw pictures (8) gebruik van question tags (9) mogelijke level stress bij meerledige woord(groep)en a black bird >< a blackbird merel (10) enorme woordenschat o vele leenwoorden uit diverse talen o vaak suppletie (aanvulling uit verschillende lexica): king - queen - royal o basiswoordenschat: Germaans (50% vh totale lexicon)

Sociale gelaagdheid - hoogste norm: Received Pronunciation (RP = high variety) = Standard English, Oxbridge English, Kings/Queens English, BBC English o basis: Londense norm van beschaafde lieden, Chancery Standard o nu: sociolect - low variety: Colloquial English o vooral op lexicaal vlak: omgangstalige woorden o slang (informele groepstalen vb. schoolboy slang) o Cockney (plat Londens dialect): vol slanguitdrukkingen - Engeland: twee hoofdgroepen in moderne dialecten o noordelijke en centrale: up = [ up ] o zuidelijke: up = [ ^p ] Geografische verspreiding en nationale standaardvariteiten - kolonisatie: over hele wereld verspreid o min. 300 miljoen native speakers (1/2 in Amerika) o officile status in meer dan 60 landen o minst uniform: uitspraak o meest stabiel: spelling hoewel: twee subsystemen GB/UK: colour, centre, levelled

USA: color, center, leveled (Canada: formeel = GB, informeel = USA) 8 nationale standaardvariteiten o Brits Engels (BrE): Engeland o Schotland Lallans (Lowlands): Zuid- en Centraal-Schotse dialecten Standard Scottish English (SSE) eigen uitspraakeigenaardigheden: bake = [be:k], cake = [ke:k] eigen woorden: kirk ipv church, aye ipv yes Schots Gaelic: op Hebriden = Keltische taal (vb. loch, glen, plaid) o Hiberno-Engels: Ierland ! 1e officile taal = Iers Gaelic: slechts 20 000 sprekers in Gaeltacht Areas (W-kust) o Amerikaans Engels (AmE) verschillen: spelling: color, center, leveled uitspraak: vb. fast [] (Oudengelse uitspraak) grammatica (AmE: the government is BrE: is/are) woordenschat o archasmen: sick (BrE: ill) o eigen AmE woorden: gas(oline) (BrE: petrol) o betekenisverschil: first floor: AmE (gelijkvloers) BrE (bovenverdieping) o Hollandse woorden: coleslaw, boss, cookie, Santa Claus o Duitse woorden: (ham)burger, dollar (< Ndd. daler) o Canadees Engels bevat o.a. Inuitwoorden: kayak, parka o Australisch Engels sinds 1788 ballingsoord voor flashsprekende gevangenen (boeventaal) ontleningen uit taal v/d Aborigines : kangaroo, boomerang o Nieuw-Zeelands Engels leenwoorden uit taal v/d Maoris: vb. kiwi (vogel) o Zuid-Afrikaans Engels leenwoorden uit Afrikaans: vb. veld, trek, koppie heuveltje

Hybridische talen (mengtalen) en Creools - mengtalen: ontstaan als contact- en verkeerstaal - creooltaal: mengtaal die tot moedertaal is uitgegroeid - sinds kolonisatieperiode o.a. obv Engels, Nederlands

o woordenschat: uit westerse talen o grammaticale structuur: autochtonentalen vb. Pidgin (English): o ontstaan: 17e eeuw o gecreoliseerde pidgins: English Creole talen in het Carabische gebied Krio in Sierra Leone Tok Pisin in Papua-Nieuw-Guinea Pitcairnese/Norfolkese in Oceani o totaal: ca. 35 English-based pidgins en creooltalen

3. Het (Hoog)Duits Preludium: Lingua theodisca of het middeleeuwse ContinentaalWest-Germaanse (kgwm.) variteitencontinum vanaf de merovingische (5e, 7e E) en Karolingische (8e, 10e E) tijd: variteitencontinum 786: theodisce in de volkstaal (in lingua theodisca) (wgm. adjectief *theodisk) diverse klankvarianten (met dezelfde betekenis): o dietsc(h): graafschappen Vlaanderen & Zeeland, W van hertogdom Brabant o duutsch: rest v/d Lage Landen (vb. Holland) o ddesch: huidig N-Duitsland o diutesch: huidig Z-Duitsland, Oostenrijk & Zwitserland Latijn (geleerden) en welsch/wa(e)lsc(h): Romaans vroege ME (750-1200): kwgm. enkel dialecten en lokaal gevarieerde schrijftalen op basis van die van de West-Germaanse stammen: o Elbe-Germanen: ca. 450 verhuizing naar Z Alemannen: naar ZW-Duitsland, Elzas, Zwitserland Beieren: ZO-Duitsland, Oostenrijk o Franken: Midden-Duitsland, centrum Lage Landen (=Nederfranken) o Noordzeegermanen (Ingveonen): Saksen: niet gemigreerden: N-Duitsland, NO-Nederland (Sassische provincies) Friezen: ibidem (zie verder) in hoge en late ME (vanaf ca. 1200) reeds tendens naar spontane (niet gecodificeerde) standaardisering tot schrijftalen o Lage Landen: dietsch/duutsche (deel)continum = voorloper v/h Ned. o N-Duitsland: ddesche taalvorm (Hanze) uniformiteit 13501520 toch pas vanaf late 16e eeuw (politieke onafhankelijkheid): twee standaardtalen Nederlands en Duits: autonoom, maar sterk verwante zustertalen (bifurcatie: splitsing in 2 hoofdtakken)

De tweede of Hoogduitse klankverschuiving (2e KV) - periode: 400-800 - locatie: Beiers-Alemannische gebied (= Zuid- of Opperduits dialectgebied) tenuesverschuiving: o ptk> inlaut: -ff -ss -hh/-ch open offen eten/eat essen machen auslaut: -f -s -h/-ch hij liep er lief wat/what was anlaut: pfz- [ts] kh-/ch pond/pound Pfund teken Zeichen Chind in Zwitsers) mediaeverschuiving: d --> t deur/door Tr, dochter/daughter Tochter Opperduits: volledig doorgevoerd Frankisch: slechts overgenomen met afnemende intensiteit naar het N toe (terraslandschap) = West-Middenduits dialectengebied van Z naar N: obv isoglossen onderscheidt men o Rijnfrankisch (pund) o Moezelfrankisch (pund en dat) o Ripuarisch (pund, dat en dorp) O: Oost-Middenduitse gebied (enkel pund) o Thrings (al sinds ohd.) o Oppersaksisch (12e E: als koloniaal menggebied ontstaan) => Middenduitse gebied: tot aan de maken/machen-isoglosse = Benrather lijn (dialectgrens) ten N van de Benrather lijn geen 2e KV! (geen Hoogduits meer) o NW (richting Noordzee): Nederfrankisch gebied > Nederlands o midden & O: Saksische/Sassische dialectengebied > Nederduits/Platduits Staatsgrens en dialect-/taalgrens dekken elkaar niet (nog steeds continum) o driehoek a/d Nederrijn: Niederfrnkisch door Hoogduits overkoepeld o NO-Nederland: Sassische dialecten door Nederlands overkoepeld

maken

ik ich

kind (enkel nog

Periodisering van de taalgeschiedenis - Oudhoogduitse periode (ohd.): o tot ca. 1050 o 2e KV o primaire umlaut: a > e voor i of j in een volgende syllabe gast; mv. gasti > gesti (nhd. Gste) Middelhoogduitse periode (mhd.): o 1050 1350 o secundaire umlaut van alle andere vocalen en diftongen o vocaalreductie in de onbeklemtoonde eindlettergrepen (cf Ndl, Eng, De, BM) ohd. zunga > mhd. zunge (nhd. Zunge) o in deze periode: Ostkolonisation huidig O-Duitsland wordt gegermaniseerd (voorheen: eerder Slavisch) Vroegnieuwhoogduits (vroeg-nhd.): o 1350-1650 o diftongering (ook in Ned. en Eng.): ook in spelling (niet in Eng.) mn niuwe hs > mein neues Haus o moderne (Hoog)duitse standaardtaal versmelting (schrijfalliantie) van nieuwe kanselarijtaal v/h gekoloniseerde Opper-Saksen (Obersachsen) met die v/d Habsburgse keizers in Wenen krijgt enorme uitstraling dankzij bijbelvertaling van Luther wordt overkoepelende cultuurtaal in protestants Nedersaksisch N-Duitsland (= doodsteek voor Nederduits, vanaf dan geen normtaal meer) Nieuwhoogduits (nhd.): o 1650 tot heden o standaardisering & normering gaan steeds verder 17e E: puristische taalgenootschappen (tegen Franse invloed via adel) 18e/19e E: grote literaire vb v/d Duitse klassieken (Goethe, Schiller) 1898: fixering v/d Deutsche Bhnenaussprache door Siebs (deels obv Nederduitse uitspraak) 1902: fixering v/d Deutsche Rechtschreibung (orthografie: Deutsche Rechtschreibung van Duden) > 1998-2005: ambtelijke deelhervorming

Hedendaagse verspreiding - standaardtaal voor ca. 90 miljoen sprekers (meest gesproken taal binnen EU) o Bundesrepublik Deutschland

sinds 1990: verenigd met ex-DDR: politiek jargon is verdwenen wel nog regionalismen: vb. Broiler ipv Brathhnchen o Oostenrijk & Zuid-Tirol (It. sinds 1919) austriacismen: vb. Paradeis(er) = tomaat, Jause = vieruurtje o Zwitserland: voor 2/3 Duitstalig niet-gestigmatiseerde Schwyzerttsche dialecten met helvetismen o Belgische Oostkantons (Deutsch-Ostbelgien) ca. 65 000 sprekers streek rond Malmdy: Franstalig streek rond Eupen: dialect zonder 2e KV, maar spreekt Hoogduits! dialectische moedertaal o Franse gebieden: Elzas, Lotharingen o Oostblok: taaleilanden (Roemeni, Rusland) Heimatvertriebene: na WO II ca. 12 miljoen Duitstaligen uit Polen, Balticum etc naar W-Duitsland verdreven: assimilatie

Het Nederduits - taal van niet-gemigreerde Saksen - geen 2e KV grote gelijkenis met het Nederlands - t-lijn: voornaamste isoglosse tss Nederfrankische Nederlands & Saksisch geeft Saksische eenheidsmeervoud (wi/gi/si loopt) aan bij de ww W: wij lopen/jullie lopen/zij lopen (ME: loopt) - ME: twee hoogtepunten o Oud-Saksisch: evangelinharmonie Heliand (9e eeuw) o Middelnederduits: 1350-1520: taal v/d Hanze (ddesch/sassische sprke) enorme lexicale invloed op Scandinavische talen: vb. borger, skomager, slagter - eind 16e eeuw: ondergang v/d Hanze + overgang naar protestantisme Nedder-/Plattdtsch: slechts verzameling dialecten overkoepeld door hd. ST enkel nog dialectliteratuur en -theater, dntjes (krantenverhaaltjes), huistaal - beschermd door de EU in Charta van regionale en minderheidstalen - NO-Nederland: Sassische dialecten o 14e/15e eeuw: hoogtepunt voor oosterse literatuurtaal v/d Moderne Devotie Drie dochtertalen van het (Hoog)Duits: - Ltzebuergesch: o verzelfstandigd Moezelfrankisch dialect o 1984: verheven tot nationale taal van het Groussherzogtom naast Du en Fr o Belgi: ook streektalen van Z Oostkantons en omgeving van Aarlen sluiten hierbij aan

Jiddisch (Joods-Duits): lesjon askenas o verzelfstandigd sinds 13e eeuw door uitwijking naar Polen, (Wit-)Rusland, Oekrane o basis: Duits, doorspekt met veel slavismen en hebrasmen o vr WO II: 10-12 miljoen sprekers o nu: 1-3 miljoen sprekers: Joden in vooral USA, Isral en Antwerpen (chassidim) o geschreven met Hebreeuwse letters Pennsilfaanisch [deitsch]/Deitsch (Pennsylvania Dutch/Dutch) o versmelting van vooral ZW-Duitse dialecten van Amish People emigreerden sinds 1683 (nu: ca. 300 000 sprekers in USA) o Dutch: < theodisk volkstalig, (High) Dutch ( Low Dutch = Nederlands) 4. Het Nederlands

Preludium: Lingua theodisca of het middeleeuwse ContinentaalWest-Germaanse (kwgm.) variteitencontinum vanaf de merovingische (5e, 7e E) en Karolingische (8e, 10e E) tijd: variteitencontinum 786: theodisce in de volkstaal (in lingua theodisca) (wgm. adjectief *theodisk) diverse klankvarianten (met dezelfde betekenis): o dietsc(h): graafschappen Vlaanderen & Zeeland, W van hertogdom Brabant o duutsch: rest v/d Lage Landen (vb. Holland) o ddesch: huidig N-Duitsland o diutesch: huidig Z-Duitsland, Oostenrijk & Zwitserland Latijn (geleerden) en welsch/wa(e)lsc(h): Romaans vroege ME (750-1200): kwgm. enkel dialecten en lokaal gevarieerde schrijftalen op basis van die van de West-Germaanse stammen: o Elbe-Germanen: ca. 450 verhuizing naar Z Alemannen: naar ZW-Duitsland, Elzas, Zwitserland Beieren: ZO-Duitsland, Oostenrijk o Franken: Midden-Duitsland, centrum Lage Landen (=Nederfranken) o Noordzeegermanen (Ingveonen): Saksen: niet gemigreerden: N-Duitsland, NO-Nederland (Sassische provincies) Friezen: ibidem (zie verder) in hoge en late ME (vanaf ca. 1200) reeds tendens naar spontane (niet gecodificeerde) standaardisering tot schrijftalen o Lage Landen: dietsch/duutsche (deel)continum = voorloper v/h Ned. o N-Duitsland: ddesche taalvorm (Hanze) uniformiteit 13501520

toch pas vanaf late 16e eeuw (politieke onafhankelijkheid): twee standaardtalen Nederlands en Duits: autonoom, maar sterk verwante zustertalen (bifurcatie: splitsing in 2 hoofdtakken) Nederlands: ontstaan uit Nederfrankische dialecten + vermengd met Ingveoons substraat Sassische (Saksische) dialecten in NO-Nederland: ook Ingveoons Nederfrankische + Ingveoonse dialecten: enige talen zonder 2e KV binnen kwgm. continum ! Limburgs: 5 zeer frequent gebruikte woordjes met overgang k>ch door Ripuarische invloed (< Keulen & Aken): ich, mich, dich, uuch u, ouch (westgrens: rdinger lijn)

Ingveoonse bestanddelen in het Nederlands - kuststreken (W-Vlaanderen, Zeeland, Holland): Ingveoonse stammen vanaf karolingische tijd vanuit centrale deel Lage Landen (Brabant) gefrankiseerd want: Brabant al Nederfrankisch vanaf de 4e eeuw (met wellicht enkele Ingv. kenmerken) - ingveoonse invloeden in ST: o ff > vijf (= Eng. five Dt. fnf) o hoe (= Eng. how Dt. wie) o meervoud op s (= Eng.) (sterker in kustdialecten) o ladder (Eng.) leer < leder, Leiter (Dt.) o *mun-> oe. m = ne. mouth > mnl. mude => muide monde (nederfr.) - ingveoonse invloeden: talrijk in kustdialecten: vb. West-Vlaams (pit put) Ontstaan van de Germaans-Romaanse (Ned-Franse) taalgrens in Belgi - begin 6e eeuw: Nederfranken olv Clovis tot aan Seine en (in mindere mate) tot aan de Loire superstraat: ca. 500 woorden worden in het oude Frans ontleend vb. auberge < herberg; guerre < germ. wera; hte < germ. haste vb. blanc, brun, gris - symbiose van Germanen en (Gallo)romanen (substraat) o wss veel tweetalige menggebieden o Romanen: superieure cultuur Germ. wordt teruggedrongen naar N > taaleilandjes worden opgeslorpt > ten slotte: lineaire taalgrens (sinds 11e E enkel in Frans-Vl. fel opgeschoven) - volle ME: vele leenwoorden uit het Picardisch dialect (regionale schrijftaal in NW-Fr en Henegouwen) in het dietsch: vb. kasteel (< pic. castel), kampioen, kastanje, kaatsen Beknopt overzicht van de taalgeschiedenis

Oudnederfrankisch/Oudnederlands o tot ca. 1100 o vormenrijkdom o volle vocalen in onbeklemtoonde (eind)syllaben: onf. beda mna = mijn bede Middelnederlands o 1100-1550 o conglomeraat van regionale schrijftalen: meest prestigieuze = (1) Vlaamse (Brugge Ieper Gent): 11e tot 15e eeuw (2) Brabantse: 15e tot 16e eeuw o gemeenschappelijke kenmerken reductie van vocalen in onbeklemtoonde (eind)syllaben (ook in Dt., Eng., Deens, Noors/BM) vb. herta > herte hart spontane palatalisatie (behalve O-Limburgs) lange > uu [y:] (hs > huus huis) vanaf 14e eeuw: uu en gediftongeerd tot uy/ui en y/ij (eerst Brabants & Hollands, van hieruit i/d ST) sk > sch (vb. scrven > schrven) o eind 15e eeuw: Goudse incunabel term nederlantsche tale (Lage Landen) overlantsche tale (Hoogduits) => ellipsen voor Nederlandsch Duytsch (duikt regelmatig op in de 16e/17e eeuw) en Overlantsch Duytsch/Hoogduytsch o voor 1600: Ned. vaak Duytsch genoemd (vandaar Eng. Low Dutch nu: Dutch) o tot eind 19e eeuw: Ned. vaak Nederduytsch genoemd geen Nederduits! Nieuwnederlands o 1585: val van Antwerpen scheiding der Nederlanden o Ned. gestandaardiseerd bij beschaafde lieden in Hollandse koopmanscentra velen: gemigreerde Brabantse en Vlaamse geloofsvluchtelingen o Statenbijbel: ook invloed van de zuidelijke prestigevariant o 17e eeuw: regulerende invloed van taalgeleerden, wetenschappers, schrijvers (Vondel, Hooft) op normering taal: beschaafd-Hollands karakter (het huidig AN) elementen uit de Hollandse omgangstaal: je, jou(w), jullie, -jediminutief o Zuidelijke Nederlanden: elite gebruikt Frans als cultuurtaal na 1830: langzame kentering Vlaamse Beweging integrationisten: zo groot mogelijke eenheid met N in spelling en uitspraak particularisten (vooral W-Vl, zoals Gezelle): grotere inbreng + ruimer gebruik van Z-Nederlandse elementen integrationisten halen het van particularisten

20e eeuw: belangrijke data 1930: vervlaamsing van RUG 1962: vastlegging v/d taalgrens en eentaligheid (territorialiteitsprincipe) 1980: Taalunieverdrag culminatie van samenwerking met het Noorden

Nederlands Nederlands (NN) en Belgisch Nederlands (BN) - polycentrisch karakter van het Ndl.: taalsituatie verschillend in Ned. en Vl. o taalsystematisch: uitspraak: zachte g in het Z lexicaal: officile termen BN: schepen NN: wethouder verouderde betekenissen BN: kleed - NN: jurk (kleed = tafelkleed) Franse leenvertalingen BN: chauffage, droogkuis, luik NN: verwarming, stomerij, gedeelte Franse leenwoorden BN: chauffage NN: (centrale) verwarming dialectismen BN: hesp (< Brabants) NN: ham (vooral expansieve brabantismen: kieken, goesting, patat, valling) verouderde purismen BN: duimspijker NN: punaise o taalpragmatisch (taalgebruik): Vlaanderen: in veel meer situaties & sociale lagen dialect en/of tussentaal hoogste norm: Nieuwsnederlands (vooral VRT) Nederland dialect: enkel in perifere gebieden (ver v/d Randstand Holland) NN: norm sterker verankerd Nedersaksisch en Limburgs = beschermd door EU Charta van regionale en minderheidstalen Poldernederlands o sinds eind 20e eeuw o diftongering: heel grote neus [heil Xroute nuis] o diftongverwijding/-verlaging: tijd [tait], oud [awt] Gooise r o sinds jaren 60/70 o vooral bij jongere generaties

o vooral na vocaal: zeker, later, Zoetermeer o retroflex: tongpunt tegen gehemelte Koloniale variteiten van het Nederlands (etnolecten) - Indisch Nederlands (Petjoh/Petjok): o door na 1949 uit Indonesi teruggekeerde Indigangers en Indos (halfbloeden) o ca. 350 000 sprekers o veel Maleise (Indonesisch/Bahasa Indonesia) woorden vb. pisang = banaan Surinaams Nederlands (SN) o Suriname + Nederland (ca. 200 000 Surinaamse inwijkelingen) o invloed van English-based creooltaal Sranan Tongo (Sur. lingua franca naast Ndl.) o 2005: associatieovereenkomst met Taalunie (500 SN woorden in het Groene Boekje) o kenmerken sterk bilabiale, oe-achtige w: warm weer zuivere monoftongen ee en oo (~BN): tee kopen beeldende woorden: vb. verhaalboek roman, neusboter snot, armknie elleboog Afrikaans o dochtertaal v/h Nederlands o 17e eeuwse mengtaal: ontstaan uit taal v Z-Hollandse & Zeeuwse kolonisten hieruit gecreoliseerd Hollands, gesproken door autochtone bewoners (vb. Hottentotten), andere kolonisten (Fr, Du) en aangevoerde Maleis- en Portugeestalige slaven o pas in 1925: erkend als ambtelijke taal, naast het Engels o moedertaal voor ca. 5 miljoen inwoners (14%): Afrikaners, Kaapse kleurlingen o taalsystematische kenmerken: grote vereenvoudiging in vgl. met Ndl. 1 lidwoord: die man/vrou/kind participia v/d ww hebben de vocaal van de infinitief vb. ek het gewerk, ek het geskryf, ek het verbied, ek het gelees dubbele negatie: jy moe nie treur nie beeldende woorden: snydokter chirurg, kaalgatswem naaktzwemmen

Nederlandse groepstalen (vooral eigen woordenschat) - Bargoens o verschillende varianten: Nieuwmarkt (Roeselare), Zeels Bargoens o oorspronkelijk: marktkramerstaal o later ook van onderwereld, boevengilde

o beeldende woorden: smerement boter, snotter neus o vaak woorden ontleed aan het Jiddisch: sjofel, lef, tof, bolleboos, jatten Turbotaal o verzamelnaam voor trendolecten: iedereen die modern wil zijn vb. (artikelloze) seriemoordenaar X: alsof het om een eretitel gaat Jongerentaal o vele afkos op i (depri), -o (mayo)

5. Het Fries Friezen: Noordzeegermaanse stammen, veel gemeen met het Engels Vroeger veel uitgestrektere woongebieden, nu gereduceerd tot: West-Fries (Westerlauwers Fries, Frysk) o in Ned. provincie Friesland (Frysln) o 400 000 sprekers ( van Friezen) o gestandaardiseerde vorm: Fryske Akademy sinds 1938 o kenmerk: soms stijgende diftong (vb. skoalle) o woordenschat veel ontleend aan het Nederlands oude Anglo-Friese parallellen: dei dag, kaai sleutel, goes gans, s ons sporttermen: fierljeppen, sktsjesilen, klunen flikflooien, tjalk, sjorren, sjoelbak o tweetalig: Fries niet altijd in alle omstandigheden o basisscholen: sinds 1980 is Fries een verplicht vak in twatalige skoalle o sinds 16e E: Stadsfries (Hollandse woordenschat, Friese taalprincipes) Landfries Oost-Fries o enkel nog als huistaal in NW-Duitsland o drie katholieke dorpen van het Saterland (Nedersaksen) o 1000 sprekers Noord-Fries o enkel nog als huistaal in NW-Duitsland o 10 000 sprekers o Noordzeekust (Schleswig) en eilanden ervoor o eigenlijk groep van 9 zeer verschillende, verdeenste dialecten

You might also like