Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 12

Taal- en Tekststructuren: Lectuurbundel

Bijdrage 1: Het taalverwervingsproces uit Goorhuis/Schaerlaekens (1994)


1. Welke fasen pleegt men in het taalverwervingsproces te onderscheiden? Prelinguale periode Deze periode loopt ongeveer gelijk met het eerste levensjaar. Na de geboorte is naast kijken en bewegen, huilen het belangrijkste communicatiesignaal. Als het kind wordt toegesproken produceert het allerlei lip-, kaak- en tongbewegingen, dit noemen we prespeech. In de tweede maand kunnen kinderen volgen wat ze zien, deze visuele fixatie is het begin van de communicatieve interactie. Naar het einde van de tweede maand toe komen de eerste vocaliseringen (aanvankelijk klinkerachtig). Na zes maanden is het kind de volgende drie kenmerken van communicatie eigen: intersubjectiviteit, intentie en beurtrol. In heuse protodialogen worden de handelingen van het kind talig begeleid door de ouders. Later begint het kind te brabbelen (dadada), geleidelijk komt in dit brabbelpatroon ook intonatie en melodie. We spreken van dit expressief jargon omstreeks 10-12 maanden. De fonetische ontwikkeling gebeurt, in tegenstelling tot wat lang werd gedacht, niet bij elk kind op dezelfde manier. Kinderen hebben wel degelijk specifieke voorkeuren voor bepaalde klanken. Vroeglinguale periode Deze periode loopt ongeveer van 12 tot 30 maanden. Ze wordt onderverdeeld in verschillende fasen. In de nwoordfase stapt het kind van expressief jargon over naar echt woordgebruik. De volgende fase is de tweewoordfase, in deze fase worden hoofdzakelijk zinnen van twee woorden geproduceerd, deze fase gaat gepaard met een woordenschatexplosie. De stap naar de volgende fase wordt door het ene kind al veel rapper gezet dan de andere. In de fase van de meerwoordzin worden, logisch, meer woorden per zin gebruikt. Deze fase wordt ook wel telegramstijl genoemd, verwijzend naar het ontbreken van systematische vaardigheden (vervoeging, verbuiging, woordvolgorde). Kinderen worden zich in deze fase ook bewust van de verschillende functies van taal. Het plezier in hun eigen taalgebruik leidt tot verbale spelletjes. Differentiatiefase In deze periode, normaalgezien van 2,5 tot 5 jaar vordert het kind in alle aspecten. De fonetische ontwikkeling is grotendeels voltooid op de leeftijd van 4 4,5 jaar. In de semantische ontwikkeling zoekt het kind eigen neologismen voor begrippen die het nog niet kent en de zelfstandige naamwoorden verliezen hun status als allesoverheersende woordklasse. De morfologische ontwikkeling bestaat uit toepassen van vervoeging, meervoudsvormen en dergelijke meer. Dit is ingebed in de syntactische ontwikkeling. De complexiteit van de zinnen wordt steeds groter. Ook frappant is het nadenken over het gebruik van taal ofte metalingusch bewustzijn. Niet-vloeiend spreken Dit is een periode gekenmerkt door verdere ontwikkeling en zelfcorrecties, die het gevolg zijn van een groeiend metalingustisch bewustzijn. Voltooiingsfase Kinderen blijven verwerven, want de taal is nog niet klaar (en dat is-ie eigenlijk nooit). 2. Waarnaar verwijzen de termen eenwoordzin, tweewoordzin en meerwoordzin, en wat is hun onderlinge relatie?

Enwoordzin: Deze periode wordt doorgaans gesitueerd tussen 9 en 18 maanden. In deze periode maakt het kind de overgang van de pre-symbolische fase (expressief jargon) naar de symbolische (woordgebruik). De grote stap is dat kinderen nu beseffen dat woorden verwijzen naar voorwerpen, situaties en emoties. Het kind wordt nu met taal bereikbaar en kan nu echtopgevoed worden. De woordenschat groeit ook in deze periode, bij de ene gaat dit zeer geleidelijk, bij de ander is er sprake van een plateauperiode (tijdelijke pauze na het verwerven van de eerste woordjes). Wel is er bij elk kind sprake van een woordenschatexplosie (nomina, verba, kwalificatoren). Het kind bezigt ook al eens een tweewoordcombinatie (deutoe, deur toe of mannie, mag niet), ze worden echter gebruikt als n woord. Dit noemt men frozen phrases. Het kind gebruikt de taal ook om meerdere redenen: benoemen, commentaar, verzoeken om een voorwerp of handeling, vraag om informatie, antwoord geven, aandacht zoeken, begroeting. De fonologische ontwikkeling verschilt van kind tot kind, afhankelijk van de beheersing van de spraakmotoriek, inzicht in het fonologisch systeem of de lust tot spreken. Kinderen die zich laten leiden door het laatste produceren dikwijls veel woorden, zij het vaak fout uitgesproken. Anderen spreken alleen maar woordjes die ze aankunnen ( pick-and-choosestrategie). Het eerste woord zal echter sowieso een vereenvoudiging zijn van een volwassen woord (weglaten van lettergrepen, eindmedeklinker, fronting, en slipping zijn voorbeelden van vereenvoudigingen). Tweewoordzin: In deze fase produceert het kind overwegend zinnen die uit twee woorden bestaan, deze periode lijkt samen te vallen met de woordenschatexplosie en vindt doorgaans plaats tussen 15 en 18 maanden. De n- en tweewoordfase vloeien geleidelijk in elkaar over. De tweewoordzin is eerder een relationeel-semantisch gebeuren dan een syntactisch gebeuren. We spreken over bezitsrelaties, associaties, acties en eigenschappen van personen enzovoort. Het kind ontdekt ook dat mensen kunnen aangesproken worden door zijn taalgebruik. Bij het ene kind duurt deze fase betrekkelijk lang, bij het ander gaat het zeer vlot en vloeit ze rap over in de volgende. Meerwoordzin: Deze fase is het einde van de vroeglinguale fase en loopt dus tot ongeveer 2,5 jaar. Door het taalvoorbeeld dat kinderen krijgen van hun ouders gaan ze over op uitbreiding, meestal gebeurt dit door nevenschikking, topicalisatie of het samenvoegen van twee semantische relaties. Er is in deze fase wel nog een gebrek aan vaardigheden (vervoeging, verbuiging, woordvolgorde), waardoor het taalgebruik in deze periode ook wel eens telegramstijl wordt genoemd. De onderlinge relatie van deze drie begrippen is dat het drie, vlot in elkaar overvloeiende fases zijn in de evolutie van de taalverwerving in de vroeglinguale periode. 3. Waaruit blijkt dat het beheersen van de exacte betekenis en vorm van zowel woorden als syntactische constructies bij kinderen het resultaat van een proces is? Semantische ontwikkeling (betekenis van woorden) Van 2,5 tot 3,5 jaar kent het woordgebruik een kwalitatieve en kwantitatieve groei. De woordenschat groeit van 500 naar 2100 woorden tussen de leeftijd van 3 en 5. Als het kind een woord niet kent, redt het zich door neologismen of originele omschrijvingen (een hele poos lang geleden, je baard is gebloeid) Kinderen zoeken logische verbanden in taal, ze etymologiseren (is speelgoed goed?) Woordenschatontwikkeling gaat gepaard met een sociaal-emotionele ontwikkeling. De fantasie- en denkontwikkeling komt tot uiting. Morfologische ontwikkeling (vorm van woorden) Geleidelijk aan worden meervoudsvormen verworven, dit gaat gepaard met fouten (bv. overgeneralisaties)

Werkwoorden worden vervoegd en naast een besef van congruentie is er ook een besef van tijden (verleden, toekomst)

Syntactische ontwikkeling De gemiddelde uitingslengte van de zinnen neemt steeds toe. Tweejarigen gebruiken gemiddeld twee woorden per zin. Vierjarigen al gemidddeld vier en half. Gebruik van mededelende, maar ook vragende zinnen. De syntactische complexiteit neemt toe: naast een naamwoordelijk, ook een werkwoordelijk deel, uitbreiding door lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp of bepaling van tijd en ruimte. 4. In de morfologische ontwikkeling van de taal bij het kind kan men geregeld zogenaamde overregularisatie of overgeneralisatie vaststellen. Wat wordt daarmee bedoeld? De morfologische ontwikkeling bestaat uit het voortschrijdende inzicht en het juist leren gebruiken van woordveranderingen die woorden kunnen ondergaan. Overgeneralisatie of overregularisatie: Bij dit fenomeen leren kinderen een regel kennen en dan passen ze die overal op toe, ook op de reeds verworven onregelmatigheden van de moedertaal; zo kunnen ze dingen die ze eerst goed deden, later fout doen. Bijvoorbeeld neemt een kind het meervoud schepen op in zijn woordenschat, later ziet hij in dat eenlettergrepige woorden in het Nederlands in het meervoud doorgaans en krijgen, waardoor hij schippen zal gebruiken Ook de onregelmatige vervoeging van werkwoorden vormt een probleem. Eerst zou het kind op de juiste manier de verleden tijden van de sterke werkwoorden verwerven (kocht, gekozen), maar in de periode daarna leer het kind erg veel zwakke werkwoorden kennen (knipte, gewerkt) en dan past het die regel ook toe op sterke werkwoorden (koopte, gekiest) 5. Wat is kenmerkend voor de fonologie van drie-, vierjarigen? Typerend voor de leeftijd van drie vier jaar is het fonologisch bewustzijn. Dit leidt tot taalspelletjes waarbij het kind begint te fantaseren en voortborduurt op een bepaalde klank of en bepaald woord dat hen leuk in de oren klinkt. Het kind corrigeert soms zijn eigen uitspraak of articuleert overdreven nieuw verworven fonemen. Typisch is het tum-fenomeen waarbij het kind protesteert tegen de imitatie van hun fout door volwassenen:
Ik heet Lala Lala? Nee! Lala! Met een l. Oh, Lara? Ja!

Er zijn schemas gemaakt van fonologische ontwikkeling, maar die gaan niet altijd op. Er zijn kinderen die op het eerste zicht lukraak te werk gaan. Wat de verwerving van de consonanten betreft zou de ontwikkeling van voor in de mond gearticuleerd naar achter verlopen, bij vocalen zou dit net omgekeerd zijn.

Bijdrage 2: Gebarentalen uit Schermer/Fortgens/Harder/de Nobel (1991)


1. Waarom ging men er tot de jaren 60 van uit dat gebarentalen geen echte, natuurlijke talen waren? Men dacht oorspronkelijk dat de gebaren die dove mensen gebruikten een soort plaatjes waren in de lucht. Men zag er geen systeem in en beschouwde een aantal gebaren in de lucht niet als een echte zin, maar eerder als een vorm van pantomime. Men was ervan overtuigd dat gebaren alleen konden verwijzen naar concrete voorwerpen (zoals daar zijn stoel, boom en natuurlijk borsten) en niet naar abstracte begrippen (bijvoorbeeld: vrede, idee). Ook veronderstelde men dat de koppeling tussen een gebaar en een en de betekenis ervan niet willekeurig was. Het idee was dus dat gebarentaal niet arbitrair, maar iconisch of uitbeeldend was. Door deze overtuigingen werden gebarentalen onderdrukt en vanaf 1880 nam het onderwijs voor dove mensen door dove mensen sterk af. Dove mensen gebruikten hun taal alleen maar voor onderlinge communicatie, maar ook zelf erkenden ze het niet als een echte taal. Gebarentaal bestaat echter wel uit kleine betekenisloze elementen, die volgens vaste regels gecombineerd worden tot betekenisdragende gehelen, en aangezien gebaren conventioneel zijn en de koppeling tussen gebaren en de betekenis van gebaren arbitrair is, moeten we besluiten dat gebarentalen wl echte talen zijn 2. Som vier kenmerken op die gebarentalen en gesproken talen met elkaar gemeen hebben en leg uit. a) Stokoe, een Amerikaanse taalkundige, ontdekte in 1960 dat gebarentalen opgebouwd zijn uit kleine, betekenisloze elementen die a.d.h.v. vaste regels met elkaar kunnen gecombineerd worden tot grotere betekenisdragende gehelen. Hij onderscheidde de volgende basiselementen: de plaats waar een gebaar gemaakt wordt de handvorm waarmee een gebaar gemaakt wordt de beweging orintatie van de handen (door andere geleerden toegevoegd) non-manuele deel (door andere geleerden toegevoegd) Gebaren zijn conventioneel. Deze conventies over de betekenis zijn niet bewust gemaakt, maar zijn zo gegroeid doordat steeds meer mensen op dezelfde manier een bepaald gebaar zijn gaan gebruiken. Er is echter geen universele gebarentaal, er is geen verband tussen de mate waarin gebarentalen in bepaalde landen van elkaar verschillen of met elkaar overeenkomen en met de mate waarin de gesproken talen in diezelfde landen overeenkomsten of verschillen vertonen. Zonder tolk kunnen doven uit verschillende landen beperkt met elkaar communiceren. Frappante gelijkenis is overigens dat er ook kunsttaal bedacht is (zoals het Esperanto). Het Gestuno is echter geen natuurlijke taal en, net zoals bij het Esperanto, is er haast geen kat die het gebruikt. De koppeling tussen gebaar en betekenis is arbitrair. In gesproken talen is er geen verband tussen de vorm van een woord en de betekenis ervan. Arbitraire gebaren zijn gebaren waarbij er geen enkel verband bestaat tussen de vorm van een gebaar en de betekenis van het gebaar. Gebarentalen bevatten wel veel iconische elementen, maar het maakt het principe dat een taalteken arbitrair is niet ongeldig.

b)

c)

d)

Het verwerven van de moedertaal gebeurt op een zeer vergelijkbare wijze. Eerst komt het kind in de eengebaaruitingen later komen er twee- en meergebaaruitingen. Zowel de verwerving van het lexicon als die van de grammatica verlopen volgens een gelijk patroon.

3. Noem enkele principes die typisch zijn voor gebarentalen en leg uit. Uit theoretisch taalkundig onderzoek is gebleken dat twee principes heel belangrijk zijn in alle bekende gebarentalen. Het gaat hier om simultaneteit en ruimtegebruik. Simultaneteit Hiermee wordt bedoeld dat talige informatie tegelijkertijd via de handen en via andere delen van het lichaam kan worden overgedragen. Een voorbeeld: het met de handen maken van de gebaren ik en fietsen kan gepaard gaan met hoofdschudden. Dit betekent dan ik fiets niet Deze simultaneteit zorgt ervoor dat het maken van een zin ongeveer even lang duurt als een zin in gesproken taal. Een gebaar maken duurt langer dan een woord uitspreken, maar woorden kunnen niet simultaan worden uitgesproken (woordvolgorde, sequentialiteit is hier van belang). Ruimtegebruik Gebaren worden gemaakt in de ruimte en bestaan uit een cirkel voor het lichaam, die de gebarenruimte wordt genoemd. De cirkel loopt van iets boven het hoofd tot rond de navel. Deze cirkel wordt onder meer gebruikt voor grammaticale doeleinden: het lichaam duidt aan wat onderwerp en wat lijdend voorwerp is bv. Het plaatsen van gebaren in de ruimte wordt ook wel eens lokalisatie genoemd. Andere fenomenen die eigen, doch enigszins vergelijkbaar met gesproken taal, zijn aan gebarentaal: Slip of the hand: zo worden versprekingen in gebarentalen aangeduid. Dit houdt concreet het verkeerd gebruiken van een handvorm of een verkeerde orintatie in (psycholingustisch onderzoek). 95% van de dove kinderen heeft horende ouders. Hierdoor zou er zich voortdurend een proces van pidgintaal tot creooltaal herhalen. De ouders behelpen zich aanvankelijk met simpele gebaren waar uiteindelijk een echt systeem uit voortkomt. 4. De erkenning van gebarentalen (zoals in de deze tekst de Nederlandse Gebarentaal) als volwaardige natuurlijke talen hangt voornamelijk af van taalexterne factoren. Leg uit. Doven zien zichzelf eerder als een culturele minderheid dan als mensen met een handicap. De doven zijn dan ook bezig met het uitbreiden van de dovencultuur, er worden pozieavonden georganiseerd en er is ook sprake van handtheater. De schriftelijke neerslag van een taal is ook zeer belangrijk voor het officile karakter ervan. Daarom werd de grammatica verzameld in zogenoemde spraakkunsten en het lexicon in woordenboeken. Essentieel is ook de officile erkenning van de Nederlandse Gebarentaal door de overheid. Dat de doventaal niet erkend of aanvaard werd als echte taal voor 1960 is ook het gevolg van taalexterne factoren. Vanaf 1880 werd er geen dovenonderwijs meer ingericht. Hiermee hangt samen dat horenden eeuwenlang beweerd hebben dat gebarentaal geen echte taal is. Deze stigmatisering leidt er uiteindelijk toe dat ook doven deze ideen op termijn overnamen.

5. Wat is het verschil tussen Nederlandse Gebarentaal (NGT) en Nederlands met Gebaren (NmG)? De NGT is een echte taal met grammatica, terwijl het NmG een gebarensysteem is als hulpmiddel bij communicatie tussen een sprekende en een dove. Hierin wordt geen gebruikt gemaakt van grammaticale regels. Het NmG vervult een belangrijke rol in de bovenvermelde communicatie, maar eigenlijk is er nog meer kennis nodig van het NGT (vooral op grammaticaal gebied dan). 6. Welke groepen basiselementen kan men onderscheiden in de analyse van gebarentalen?
- dit werd reeds behandeld bij vraag 2-

Gebarentalen zijn opgebouwd uit kleine betekenisloze elementen die volgens regels gecombineerd worden tot betekenisvolle gehelen. Deze betekenisloze elementen zijn vergelijkbaar met klanken in de gesproken talen. Ze worden basiselementen genoemd. Stokoe, een Amerikaans taalkundige, bemerkte er reeds drie in zijn onderzoek uit de jaren 60: de plaats waar een gebaar gemaakt wordt de handvorm waarmee een gebaar gemaakt wordt de beweging die de hand maakt Later voegden andere onderzoekers daar nog twee basiselementen aan toe: orintatie van de handen non-manuele deel

Bijdrage 3: Talen uit Muysken (1999)


1. Leg het verschil tussen innere Form en uere Form bij Humboldt uit. In welke mate is dit onderscheid parallel met dat tussen I-language en E-language bij Chomsky? Tussen verschillende talen en culturen kan men onderscheiden in complexiteit. Vroeger dacht men dat complexere culturen complexere talen voortbrachten, maar nu is men van deze idee afgestapt. Wilhem von Humboldt maakte een onderscheid tussen de innere en de uere Form. De innere Form is de complexiteit van het interne systeem. Het gaat hier dus om de logische, meer abstracte structuren die kunnen worden uitgedrukt: opbouw van de zinnen enzovoort. De uere Form daarentegen staat voor de externe complexiteit van de taal. Hier hebben we dus te maken met de vormen die voorkomen, zoals uitspraak, woordenschat Er is geen absoluut onderscheid: woordvolgorde bijvoorbeeld is verbonden met zowel de innere als de uere Form. Dit onderscheid hangt nauw samen met dat tussen I-language en E-language gemaakt door Chomsky: I-taal betekent voor hem taal als het individuele cognitieve systeem van een spreker, ook wel binnentaal genoemd. Dit is een psychologisch construct. De E-taal houdt taal als het sociaal gedragen systeem van een taalgemeenschap in en wordt ook wel buitentaal genoemd. Dit is een sociologisch construct. Het Nederlands zoals vastgelegd in de verdragen van de Taalunie is een Etaal, terwijl het Nederlands zoals opgeslagen in elk van ons een I-taal is. Er is ook een psychologisch verband tussen I- en E-taal: de mentale vermogens die de I-taal gestalte geven, leggen grenzen op aan de vormen die de E-taal kan aannemen, terwijl de normen die binnen de E-taal gecreerd zijn coherentie aan de I-taal geven.

Deze twee onderscheiden gemaakt door Von Humboldt en Chomsky maken het mogelijk om preciezer naar de complexiteit van taal te kijken. De innerlijke vorm van taal is wellicht overal even complex, maar de uiterlijke vorm kan variren in complexiteit. Een mooi voorbeeld is het IJslands, dat eeuwenlang quasi gesoleerd is geweest, tegenover het Engels, dat als lingua franca van vele verschillende volkeren en bevolkingsgroepen aan complexiteit heeft ingeboet, om zo een duidelijke communicatie mogelijk te maken. Misschien leidt een complexe cultuur dus wel tot een minder complexe taal. 2. Bespreek het verschil tussen isolerende, flecterende en polysynthetische talen. Zijn deze onderscheiden absoluut? Bij isolerende talen worden verschillende betekenissen door aparte woorden aangeduid. Een voorbeeld hiervan is het Papiamentu: bo a mira mi betekent jij zag mij. Het Quechua daarentegen is een voorbeeld van een agglutinerende taal: jij zag mij wordt hier riku-wa-rqa-nki. De verschillende betekenissen zitten dus in n woordvorm vervat. Flecterende talen drukken de verschillende betekenissen ook binnen n woordvorm uit, maar de betekenis is niet duidelijk te herleiden op basis van de te onderscheiden aparte deeltjes. Nederlands is een flecterende taal: zag duidt zowel het begrip zien als een verleden tijd en een 1 e/3e persoon enkelvoud aan. Polysynthetische of incorporerende talen ten slotte nemen allerlei andere betekeniselementen zoals zelfstandige naamwoorden op in het werkwoord. Hier komen dus veel langere woorden met complexe betekenis voor. Nederlands heeft echter ook woorden die naar polysynthese neigen, zoals stofzuigen. Deze onderscheiden zijn dus niet absoluut. Er was immers eerst naast de isolerende talen een overkoepelende term: flecterende werkwoorden (van Schlegel) die uiteengevallen is in flecterend, agglutinerend en polysynthetisch. En zelfs deze vierdeling bleek niet fijnmazig genoeg te zijn om de verschillen tussen talen goed te kunnen weergeven. Er is al voorgesteld om dit te vervangen door een aantal onafhankelijke dimensies of parameters. 3. Wat is de Sapir-Whorfhypothese en hoe staat de auteur van de tekst ertegenover? Is zijn argumentatie sluitend? De Sapir-Whorfhypothese bestaat uit de opvatting dat de manier waarop in de taal de werkelijkheid is vastgelegd onze manier van denken bepaalt. Het is duidelijk dat de Muysken, de auteur van de tekst, niet opgezet is met deze absolute opvatting. Hij heeft dan ook verschillende argumenten om deze stelling tegen te gaan. 1. Dieren hebben geen taal, dus dat wil zeggen dat het logisch niet onmogelijk is te denken zonder taal. 2. Lang niet al ons denken is met taal verbonden. Veel heeft de vormen van beelden en patronen. 3. Heel veel mensen zijn tweetalig, wil dat dan ook zeggen dat ze twee verschillende denksystemen hebben? 4. Uit psychologische experimenten zijn ook geen duidelijke bewijzen gebleken voor de SapirWhorfhypothese. Muyskens argumentatie is sluitend. Uiteindelijk valt er niks meer tegenin te brengen. De opvatting is onjuist gebleken. In de syllabus staat trouwens dat deze opvatting geen rekening houdt met het feit dat een conceptueel systeem niet overeenkomt met ons conceptuele vermogen: het is niet omdat een andere taal de werkelijkheid anders indeelt, dat wij die taal of die indeling niet kunnen begrijpen. Wij doen het gewoon anders.

4. Wat is de rol en het belang van missionarissen in de ontwikkeling van de westerse taalkunde geweest? De missionarissen hebben ervoor gezorgd dat onze kennis van veel talen enorm vergroot is en door de confrontatie van de ons bekende talen met anders opgebouwde talen heeft wellicht geleid tot reflectie over en beter inzicht in de Europese talen. Vanaf het eerste begin van de Europese kolonisatie van Zuid-Amerika werden de indianentalen bestudeerd en beschreven door katholieke missionarissen. Voor 1700 waren er al grammaticas van 21 indianentalen gepubliceerd. De vroege grammaticas hadden ecclesiastische doeleinden en ze reduceerden alles tot het model van het Latijn, de kerktaal, maar we moeten hun belang niet onderschatten. De missionarissen schreven op een moment dat heel weinig talen nog beschreven waren in Europa. De grammatica van het Quechua bijvoorbeeld werd gepubliceerd lang voor de eerste grammaticas van het Engels of het Nederlands. De eerste missionarissen waren dus een soort pioniers in hun vak. Na de onhandige eerste pogingen ontstonden trouwens ook vroeg-zeventiende-eeuwse meesterwerken die nog steeds niet gevenaard zijn. 5. Wat is het verschil tussen de Greenbergiaanse en de Chomskyaanse benadering van taaluniversalia? In de eerste helft van de twintigste eeuw legde men als reactie op de zogenaamde eurocentrische visie van de eerdere taalkunde, die vooral gebaseerd was op de Indo-Europese talen en de talen van de Oude Wereld sterk de nadruk op het individuele en onvergelijkbare van elementen uit elke afzonderlijke taal. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwam er weer aandacht voor de universalia of de constanten in talen. Greenberg gaf daartoe de aanzet. Hij probeerde op grond van grote verzamelingen talen generalisaties te maken. Uit deze grootschalige onderzoeken haalde hij bepaalde wetmatigheden of universalia naar voren. Chomsky daarentegen kijkt naar de specifieke formele eigenschappen van alle talen, gededuceerd uit de nauwkeurige analyse van n enkele taal (of een paar talen). Het gaat hier dan ook om de absolute universalia die de structuur van de taal betreffen, zoals de observatie dat zinnen opgebouwd zijn uit constituenten of dat werkwoorden en substantieven universeel voorkomen. Terwijl Greenberg op zoek gaat naar de gelijkenissen tussen talen, stelt Chomsky dat enkel de verschillen zichtbaar zijn: datgene wat concreet voorgesteld wordt, kan verschillen tussen talen.

Bijdrage 4: Tweede-taalverwerving uit Appel et al. (1994)


1. Illustreer de begrippen successieve taalverwerving, simultane taalverwerving en het verschil tussen tweede- en vreemdetaalverwerving. Successieve taalverwerving vindt plaats als men een tweede taal leert nadat de eerste taal volledig beheerst wordt. Dit wordt ook kortweg de tweedetaalverwerving genoemd. Het komt echter ook voor dat kinderen zich twee talen min of meer gelijktijdig eigen maken. Men spreekt dan van simultane taalverwerving. Vaak wordt tweedetaalverwerving onderscheiden van vreemdetaalverwerving. Er is sprake van tweedetaalverwerving als een taal wordt geleerd in een gemeenschap waarin die taal ook omgangstaal is, b.v. wanneer iemand Spaans leert in Spanje. In zon situatie wordt de taal op een natuurlijke manier verworven. Er is sprake van vreemdetaalverwerving als een taal wordt geleerd die geen omgangstaal is in de betreffende gemeenschap, bvb. wanneer iemand in Belgi Spaans leert. Het begrip tweedetaalverwerving wordt echter niet alleen specifiek gebruikt voor de natuurlijke tweedetaalverwerving, maar ook als algemene term, betrekking hebbend op elk vorm van taalverwerving na de moedertaal, dus zowel op natuurlijke tweedetaalverwerving in enge zin als op vreemdetaalverwerving. 2. Welke verschillen en overeenkomsten bestaan er tussen eerste- en tweetaalverwerving wat het verloop van de tussentaal betreft (morfologisch, lexicaal en syntactisch)? Overeenkomsten: De morfologie in de vroege fase van de tweedetaalverwerving is over het algemeen erg arm, zoals bij eerstetaalverwerving. Verder is er bij beide vaak sprake van overextensie (woorden krijgen hierdoor een ruimere betekenis dan ze hebben) en van overgeneralisatie of overregularisatie (op syntactisch of morfologisch niveau, men gaat dan bvb. het lidwoord de bij elk substantief gebruiken; de meisje, de huis,). De woordvolgorde is tamelijk vast in de eerste fase van het taalverwervingsproces, net als bij eerstetaalverwerving. In de tweede fase produceren tweedetaalverwervers korte zinnetjes, vnl bestaande uit inhoudswoorden, in de zogeheten telegramstijl, die we ook in de eerstetaalverwerving tegenkomen. Men zegt bijvoorbeeld boek lezen in de betekenis hij leest het boek. De verwervingsvolgorde van eerste- en tweedetaalverwerving komt overeen. Daarom spreekt men ook wel van een natuurlijke verwervingsvolgorde. Verschillen: - Tweedetaalverwervers blijven vaak lang algemene woorden gebruiken waar moedertaalsprekers specifiekere woorden zouden kiezen: praten tegenover discussiren, overleggen, bespreken Dit is een lexicaal verschil. - Variatie in de tussentaal is een belangrijk kenmerk van het tweedetaalverwervingsproces. De zinnen van de taalverwerver worden geleidelijk aan langer en er verschijnen meer functiewoorden, maar ze worden nog lang niet altijd gebruikt waar dat eigenlijk zou moeten. Zo wordt soms een lidwoord gebruikt en soms niet: Dus twee keer met vliegtuig en een keer met de boot. Soms worden ook lidwoorden toegevoegd waar ze niet horen: Ik doet eh, importeren en exporteren van de zaden en ook bonen en zaden van groenten en de bloemen van de Japan naar Nederlands. Voorzetsels worden soms ook weggelaten en soms niet, zoals in: Maar mijn oudste Bandung, mijne tweede dochter in Maghelang, die derde in, eh Padang. 3. Waarin bestaat het verschil tussen verwervingsvolgorde en ontwikkelingsstadia? Door welke factoren worden de volgorde en stadia resp. benvloed en verklaard?

De verwervingsvolgorde betekent welk aspect van een taal men eerst leert. Zo is bijvoorbeeld uitgewezen dat in het Nederlands het verkleinwoord al heel vroeg wordt verworven, en de vergrotende en overtreffende trap relatief laat. De ontwikkelingsstadia zijn de verschillende stadia die men doorloopt vooraleer men n bepaald aspect van de taal onder de knie heeft. Als men Nederlands leert, zal men dus (over het algemeen) eerder het laatste ontwikkelingsstadium van het verkleinwoord doorlopen hebben dan dat van de vergrotende en overtreffende trap. Het is niet duidelijk waardoor die volgorde precies wordt benvloed, maar er is in ieder geval een aantal factoren in het geding. In eerste plaats zijn sommige aspecten van de taal inherent moeilijker dan andere; denk bvb. aan de verledentijdsvorm van regelmatige werkwoorden tegenover het koppelwerkwoord zijn. Ten tweede hebben sommige aspecten een grotere semantische lading dan andere, d.w.z. ze zijn voor het overdragen van de zinsbetekenis belangrijker. Zo hebben lidwoorden over het algemeen niet zon groot semantisch belang. Tenslotte kan het taalaanbod ook een rol spelen. Elementen die veel voorkomen in het taalgebruik dat de taalverwerver aangeboden krijgt (zoals lidwoorden) kunnen eerder worden geleerd. Uit dit laatste voorbeeld zal ook duidelijk worden dat de effecten van verschillende factoren elkaar ook kunnen opheffen: het lidwoord is semantisch minder essentieel, maar komt wel erg vaak voor in het taalaanbod. Als we uitgaan van het algemene beeld, dan blijken de stadia die tweedetaalverwervers doorlopen in sterke mate overeen te stemmen met de stadia in het taalgebruik van eerstetaalverwervers. Mede hierom hebben onderzoekers geconcludeerd dat de processen van eerste- en tweedetaalverwerving grotendeels gelijk zijn en dat ze beide bepaald worden door een algemeen taalverwervingsvermogen waar de mens over zou beschikken; men spreekt dan ook van de universele taalverwervingshypothese: op basis van de te leren taal (re-)construeert de taalverwerver de te leren taal, en of dat nu een eerste of een tweede (of een derde, enz.) taal is, zou er niet toe doen. Die (re-)constructie betreft binnen deze opvatting het opstellen van hypotheses over de te leren taal, zoals de hypothese in stadium n van de verwerving van het negatiesysteem dat het negatie-element direct voor het werkwoord moet worden geplaatst. Bedenk wel dat de taalverwerver zulke zinnetjes niet om zich heen heeft kunnen horen. Het is zijn eerste poging om negatie in de doeltaal uit te drukken, gebaseerd op zijn eerste hypothese. Juist omdat hij het nooit heeft kunnen horen, maar het een eigen bedenksel is, spreekt men in dit verband van creatieve constructie. Wanneer de tweedetaalverwerver in voldoen mate de doeltaal om zich heen hoort spreken, zal hij kunnen ontdekken dat zijn regel niet deugt; hij moet de hypothese bijstelen, en komt uit in stadium twee. Als de taalontwikkeling stagneert vr het eindstadium, spreekt men van fossilisatie van de tussentaal. In de visie van de universele taalverwervingshypothese wordt weinig belang gehecht aan de invloed van de moedertaal. Aanhangers van deze hypothese gaan ervan uit dat problemen die de tweedetaalverwerver tegenkomt vooral worden bepaald door de structuur van de tweede taal (de doeltaal). De inferentiehypothese gaat daartegenin: zie vraag 4. 4. Welke verklaring biedt de interferentiehypothese voor de ontwikkeling van de tussentaal? In hoeverre is die verklaring te algemeen? Volgens de interferentiehypothese is er vaak sprake van transfer: overdracht van structuren en elementen uit de eerste taal op de tweede taal. Transfer kan twee vormen aannemen, namelijk positieve en negatieve. In het geval van positieve transfer bestaat er een overeenkomst tussen eerste en tweede taal. Het gebruik van een bepaalde constructie uit de eerste taal levert dus geen fout op in de tweede taal. Bij een negatieve transfer leidt de overdracht wl tot een fout in de doeltaal.

In deze theorie wordt verondersteld dat er bij talen die structureel sterk van elkaar verschillen meer interferentiefouten zullen voorkomen in de tussentaal; er zijn immers meer taalaspecten waarvoor negatieve transfer mogelijk is. Deze veronderstelling blijkt niet te kloppen. Juist daar waar talen redelijk dicht bij elkaar liggen, komt negatieve transfer het meest voor, vermoedelijk doordat de tweedetaalverwerver de onjuiste conclusies trekt dat zijn moedertaal en de doeltaal wel min of meer gelijk zullen zijn. Een voorbeeld: Nederlandstaligen zijn geneigd om de weinige verschillen tussen Nederlandse en Duitse syntaxis te vergeten, doordat het een groot van de syntaxis overeenkomt. Toch leidt een groter structureel verschil tot meer fouten: het is voor ons moeilijker om Chinees te leren dan Duits of Engels. De verschillen worden echter vaak niet via interferentiefouten, maar via andere transitieconstructies opgelost. Interferentie komt ook meer voor bij oudere dan bij jongere tweedetaalverwervers (de scheiding tussen jonger en ouder ligt ongeveer bij het einde van de puberteit), en kan gaat dus niet altijd op. Het komt ook niet even frequent voor op alle taalniveaus. Met name voor het articulatorische niveau, de uitspraak, geldt dat vooral in de tussentaal van oudere tweedetaalverwervers veel interferentiefouten voorkomen: ze spreken de tweede taal via het klanksysteem van de eerste taal. De universalistische taalverwervingshypothese krijgt vaak de voorkeur op de interferentiehypothese, maar dat betekent niet dat laatstgenoemde hypothese waardeloos is. De eerste taal zal het creatieve taalverwervingsvermogen benvloeden als de beoogde constructie in de tweede taal dicht bij die in de eerste taal ligt. Interferentiefouten komen ook voor als de tweedetaalverwerver bepaalde constructies moet produceren voor hij daaraan toe is: dan zit er niets anders op dan terugvallen op de reeds gekende (moedertaal)constructies. 5. Welke rol spelen taalaanbod en interactie bij de tweedetaalverwerving en hoe ziet dat taalaanbod eruit? Taalaanbod en interactie vormen een van de drie factoren die de snelheid van het taalverwervingsproces benvloeden, samen met taalaanleg en attitude/motivatie. In het verlengde van de universalistische hypothese wordt vaak gesteld dat de taalverwerver een groot taalaanbod nodig heeft om de taal te kunnen verwerven, om het creatieve taalverwervingsvermogen zijn werk te laten doen. De taalverwerver moet immers eerst op basis van voldoende taalaanbod hypotheses opstellen over de te leren taal, en die vervolgens weer toetsen aan nieuw taalaanbod. Uit onderzoek blijkt dat taalaanbod in sterke mate het tempo van de tweedetaalverwerving benvloedt. Het gaat daarbij overigens niet alleen om puur het aanbod van de omgeving, maar om interactie met de omgeving. Hier is er een wisselwerking tussen de factor attitude/motivatie en taalaanbod/interactie: de tweedetaalverwerver bepaalt deels zelf in hoeverre hij wil deelnemen aan communicatie in de doeltaal. Niet alleen de hoeveelheid, maar ook de aard van het taalaanbod is van belang. Uit onderzoek blijkt dat dat aanbod vaak dezelfde kenmerken heeft als het aanbod aan jonge eerstetaalverwervers. Men noemt het soort taal dat tegen tweedetaalverwervers wordt gesproken wel eens gesimplificeerd taalregister. Belangrijk onderdeel van die simplificatie is een lager spreektempo, dat vooral wordt bereikt door de woorden meer te segmenteren dan in normale, lopende spraak het geval is. In sommige gevallen is taalaanbod aan tweedetaalverwervers niet alleen gesimplificeerd, maar ook gedeformeerd: de moedertaalspeker gebruikt ongrammaticale constructies tegen de tweedetaalverwerver, mogelijk in de veronderstelling dat hij die beter begrijpt. Die soort taalgebruik wordt foreigner talk genoemd; Het heeft echter eerder een remmende werking dan een stimulerende op tweedetaalverwerving, onder andere doordat de taalverwerver het verkeerde voorbeeld krijgt 6. Bespreek de verschillende invalshoeken van gestuurd vreemdetaalonderwijs.

In de eerste plaats kunnen deductieve tegenover inductieve benaderingen worden geplaatst. In een inductieve benadering wordt de taalverwerver geconfronteerd met uitingen in de doeltaal, en hij zal daar zelf de regels van de doeltaal uit moeten afleiden (al dan niet bewust). Deze benadering wordt ook wel direct genoemd. De audiolinguale methode is een bekende versie van deze benadering. In deze methode krijgt de taalverwerver veel zinnetjes met een bepaalde structuur te horen of te lezen. Vervolgens moet hij zinnetjes met die structuur zien te produceren. Een modernere versie van de directe benadering is de communicatieve methode, die in belangrijke mate is gebaseerd op de principes van de universalistische hypothese. De taalverwerving wordt gestimuleerd in lessen waarin zoveel mogelijk natuurlijk, communicatief taalgebruik wordt geproduceerd. De laatste directe methode is de receptieve methode. Dit is geen totaalmethode maar vooral bruikbaar in de eerste fasen van het taalverwervingsproces. In dergelijke methode gaat men er van uit dat men verschillende aspecten van de taal eerst receptief of passief moet verworven hebben voordat men met taalproductie kan beginnen. In een deductieve benadering worden de regels van de taal onderwezen, die de taalverwerver vervolgens zelf moet toepassen. De grammatica-vertaalmethode is de belangrijkste representant van deze richting. Een taalmethode volgens dit principe geeft de regels van de grammatica van de doeltaal, aangepast aan de onderwijssituatie. Daarnaast bevat de methode tweetalige woordenlijsten. De leerder moet de regels leren en de woorden op de juiste plaatsen invullen om zo de doeltaal te verwerven. In de praktijk blijken deze methodes vaak in combinatie voor te komen; gekoppeld aan een directe methode kan er bijvoorbeeld toch uitleg van regels worden gegeven.

You might also like