Getting the hang of English-Dutch Grammar terms

ENGLISH Tense Present tense Past tense Present Perfect tense Past Perfect Future tense Future conditional Future perfect Future perfect conditional Imperative NON-DUTCH
Example

DUTCH Tense [tijdsaanduiding] Onvoltooid tegenwoordige tijd Onvoltooid verleden tijd Voltooid tegenwoordige tijd Voltooid verleden tijd Onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd Onvoltooid verleden toekomende tijd Voltooid tegenwoordig toekomende tijd Voltooid verleden toekomende tijd gebiedende wijs
Dutch approximation

Exampleregular Ik werk

irregular

I work

Ik begrijp

DUTCH Short Form o.v.t. o.t.t. v.t.t. v.v.t. o.t.t.t. o.v.t.t. v.t.t.t. v.v.t.t.

I worked

Ik werkte

Ik begreep

I have worked I had worked I will work

Ik heb gewerkt Ik had gewerkt Ik zal werken

Ik heb begrepen Ik had begrepen Ik zal begrijpen

I would work I will have worked I would have worked Go! Come! Stay!

Ik zou werken Ik zal hebben gewerkt Ik zou hebben gewerkt Ga! Kom! Blijf! What the

Ik zou begrijpen Ik zou hebben begrepen Ik zou hebben begrepen

It is

TENSES* Present continuous/ progressive Past continuous/ progressive Future continuous/ progressive Future perfect continuous/progress ive Future perfect conditional continuous/progress ive
I am working I was working I will be working I will have been working I would have been working Ik ben aan het werk Ik was aan het werk Ik zal aan het werk zijn Werk ik al

Dutch usually say Ik werk Ik werkte Ik zal werken

onvoltooid (unfinished) tegenwoordige tijd onvoltooid (unfinished) verleden tijd onvoltooid (unfinished) toekomende tijd

Als ik op 1 december nog zou werken, dan zou ik al 20 jaar aan het werk zijn

implicit in Dutch that these tenses also indicat e action in progres s

Verb forms
Infinitive
to swim, to put, to break is I was, you were, I have been, he has been Swimming, putting, breaking

Infinitief (-en vorm) vervoegingen

zwemmen, doen, breken Ik ben, jij bent, wij zijn Ik was, jij was, wij waren Ik ben geweest Usually referred to as the three forms of the verb

Conjugations (verbs) I am, you are, he/she/it

Present participle

No Dutch equivalent

Gerund

Swimming is good for you Putting people down is his hobby Breaking a leg isnt lucky swum, put, broken

Substantief (vaak
voorafgaand door lidwoord het)

Zwemmen is goed voor de gezondheid Ik wil niet dat jij alles van mijn doen en laten weet Het breken van brood is samen gezellig gezwommen, gedaan, gebroken

This is a noun made out of a verb form (in English we use the present participle, in Dutch we use the infinitive)

Past participle

Voltooid deelwoord

Basic Grammar
ENGLISH Adjective (describing word) Adverb (describing a
verb, adjective, or other adverb)

Example
The blue bottle I walked quickly bottle to walk I, you, he/she/it We, you, they Me, you, him, her, it, us, you, them My, your, his, hers, its, our, your, their Mine, yours, his, hers, its, ours, yours, theirs Myself, yourself, himself, herself, itself, ourselves, yourselves, themselves (a) Johns book (b) The property of John in, under, on, above

DUTCH bijvoegelijke naamwoord bijwoord Zelfstandig naamwoord werkwoord Persoonsvorm (onderwerp) Persoonsvorm (voorwerp) bezittelijk voornaamwoord Zelfstandig bezittelijk voornaamwoord wederkerend voornaamwoord Possessief/bezittelijk voorzetsel

Example
De blauwe fles Ik liep snel fles lopen Ik, jij, u, hij/zij/het Wij, jullie/u, zij Mij/me, jou/je, u, hem/ haar/het, ons, jullie/u, hun/hen/ze Mijn, je/jouw, uw, zijn/haar/het, ons, jullie/uw, hun (de) mijne, jouwe, uwe, zijne, hare, onze, uwe, hunne Me, je/u, zich, ons, je, zich, u, zich (a) Het boek (is)van Jan (b) Jans boek, in, onder, op, over (boven) Hulpww, zelfstandigww, koppelww

Noun Verb Pronoun (subject) Pronoun (object) Pronoun (adjective) Possessive pronoun Reflexive pronoun

Possessive Preposition

Cardinal number Ordinal number Comparative Superlative Definite article Indefinite article Subject Object Direct object

one, two, three first, second, third bigger, smaller the biggest the a/an Harry gave his sister an apple I ate an apple I gave my sister an apple I gave my sister an apple to be He said, Im leaving now He said that he was leaving gone going He painted the house He had the house painted What time is it? When, where, which, what, who, how apple apples

hoofdtelwoord rangtelwoord vergrotende trap overtreffende trap Bepaald lidwoord Onbepaald lidwoord onderwerp Lijdend voorwerp lijdend voorwerp

een, twee, drie eerste, tweede, derde groter, kleiner het grootst de/het een/ n Harrie gaf een appel aan zijn zus Ik at een appel Ik gaf een appel aan mijn zus Ik gaf een appel aan mijn zus zijn Hij zei, Ik ga nu weg Hij zei dat hij weg ging gegaan gaan Hij schilderde het huis Het huis werd geschilderd Hoe laat is het? Wanneer, waar, welk(e), wie, wat, hoe appel appels

Indirect object

meewerkend voorwerp onbepaalde wijs directe rede indirecte rede voltooid deelwoord tegenwoordig deelwoord bedrijvende vorm lijdende vorm vraagwoord enkelvoud meervoud

To find the direct object ask the question What did you give? To find the indirect object ask the question To whom did you give ?

Infinitive Direct speech Indirect speech Past participle Present participle Active Passive Question word Singular Plural

Prefix Suffix Relative pronoun

un-, dis-, super-tion, -able that, who, whom, whose, which, where, when, and why who, what, which, whose

voorvoegsel achtervoegsel betrekkelijke voornaamwoord

in-, mis-, on-abel, -lijk Dat, die, wie, wat, welk(e), hetgeen, waar(plus voorzetsel b.v. waarop, waarin enz.) wie, wat, welke, wat voor wanneer, waar, waar naartoe, waarheen, waarvandaan, vanwaar, waarom, hoe, hoeveel, hoelang en, maar, of, hetzij, dus, alsmede, ofwel, zowel als oftewel, doch, noch noch, dan wel, want Links clauses by referring back to a subject mentioned earlier Otherwise known as question words Otherwise known as question words

Interrogative pronouns Interrogative adverbs

vragend voornaamwoord when, where, why, how vragend bijwoord

(4 ways of using how: how + much/many; how + adj; how + adv; how + are you?) and, but, or

Co-ordinating conjunction

Voegwoord (nevenschikkende conjuncties)

Links two clauses of equal importance (twee gelijke delen van een zin).

Subordinating conjunction

After, although, as, before, if, once, since, though, when, whereas, while As if, as soon as, as long as, in that, in order that, so that, such that

Voegwoord (onderschikkende conjuncties)

Als/wanneer, dat, toen, alvorens, of, naarmate, eer, omdat, toen, nadat, ofschoon, als, voordat, wanneer, eens, tijdens, terwijl. alhoewel Tenzij, zodra, hoewel, nu, mits, zolang, indien, aangezien, enz.

Links a main clause with an adverbial clause. (hoofdzin met bijzin)

PUNCTUATION
comma fullstop/period colon semicolon quotation marks apostrophe in brackets

, . : ; ( )

komma punt dubbele punt punt komma hoog komma/ apostrof tussen haakjes

Chapter Page Paragraph Poem Capital (upper case) Small letter (lower case)

(prose)

Hoofdstuk Pagina/bladzij de Alinea

(poetry)
A, B,C, a, b, c

Gedicht Couplet Hoofdletter Kleine letter

aanhalingstekens Verse