Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 382

1

MAATSCHAPPIJGESCHIEDENIS VAN DE HEDENDAAGSE PERIODE

Guy Vanthemsche

Inhoudstafel Inleiding 2

Hoofdstuk 1 Economische aspecten 4


1. Basiskenmerken en ontstaan van de kapitalistische samenlevingsvorm 4 1.1. Wat is kapitalisme? 4 1.2. Het ontstaan van het industrile kapitalisme: de zogenaamde Industrile Revolutie in Groot-Brittanni 13 2. De expansie van de kapitalistische economie 20 2.1. De ruimtelijke expansie 20 2.1.1. De verspreiding van de industrialisatie 20 2.1.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw 20 2.1.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 23 2.1.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 25 2.1.2. De uitbreiding van de kapitalistische invloedssfeer over de rest van de wereld vanaf het einde van de 18de eeuw tot het midden van de 20ste eeuw: het ontstaan van de derde wereld 26 2.1.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw 29 2.1.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 31 2.1.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 32 2.1.3. De wereldhandel 34 2.1.3.1. Eerste helft van de 19de eeuw 35 2.1.3.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 36 2.1.3.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 37 2.1.4. De hegemonieverschuivingen in de wereldeconomie sinds het begin van de 19de eeuw en de globalisering op het einde van de 20ste eeuw 39 2.2. De interne expansie 42 2.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw 44 2.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 47 2.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 48 3. Groei en instabiliteit van de kapitalistische economie 50 3.1. Algemene kenmerken van groei en crisis 50 3.1.1. Groei en productiviteit 50 3.1.2. Crisis 54 3.2. Enkele belangrijke periodes van crisis en opbloei van het kapitalisme 59 3.2.1. De grote depressie van 1873-1896 en de expansie 1896-1914 59 3.2.2. De crisis van de jaren 1930 en de grote naoorlogse expansie 61 3.2.3. De crisis van de jaren 1973-1995 (?) 64 4. De mutaties in de kapitalistische economie 66 4.1. Wijzigingen in het technologische instrumentarium 66 4.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw 68 4.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 69 4.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 70 4.2. Wijzigingen in de bedrijfsstructuren en in de banden tussen de bedrijven 71 4.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw 71

4.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 72 4.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 75 4.3. Wijzigingen in het geldwezen en in de financile sector 80 4.3.1. De monetaire factoren 80 4.3.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw 84 4.3.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 84 4.3.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 85 4.3.2. De financile instellingen 87 4.3.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw 89 4.3.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 90 4.3.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 92 4.4. Wijzingen in de economische rol van de overheid 94 4.4.1. Eerste helft van de 19de eeuw 95 4.4.2. Tweede helft van de 20ste eeuw 96

Hoofdstuk 2 Sociale aspecten 100


5. Algemene kenmerken van de bevolking in de 19de en de 20ste eeuw 100 5.1. De Europese demografische evolutie 100 5.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw 100 5.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 102 5.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 103 5.2. De migraties 104 5.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw 104 5.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 106 5.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 107 5.3. Betekenis en evolutie van de West-Europese familie 110 5.4. De urbanisatie 112 6. De loononafhankelijken 115 6.1. De betekenis van loononafhankelijkheid en loonafhankelijkheid 115 6.2. De sociaaleconomische elite 116 6.2.1. De aristocratie 116 6.2.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw 116 6.2.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 118 6.2.2. De kapitaalbezitters 119 6.2.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw 120 6.2.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 121 6.2.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 124 6.3. De achteruitgang van de kleinschalige loononafhankelijke activiteit 127 6.3.1. Onafhankelijke landbouwers 127 6.3.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw 128 6.3.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 129 6.3.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 129 6.3.2. Ambachtslui en kleinhandelaars 130 6.3.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw 133 6.3.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 133 6.3.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 135 7. De loonafhankelijken 137

7.1. Eerste helft van de 19de eeuw 137 7.2. Eind 19de eeuw begin 20ste eeuw 149 7.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 159 8. De sociale politiek 166 8.1. Eerste helft van de 19de eeuw 166 8.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 167 8.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 170 9. De genderproblematiek 172 9.1. Eerste helft van de 19de eeuw 174 9.2. Eind 19de begin 20ste eeuw 177 9.3. Tweede helft van de 20ste eeuw 181

Hoofdstuk 3 Politieke aspecten 185


10. De krachtlijnen van de West-Europese politieke instellingen en organisaties tijdens de 19de en 20ste eeuw 185 10.1. De ondergang van het Ancien Rgime (einde 18de begin 19de eeuw) 185 10.2. Triomf en transformatie van de burgerlijke liberale staat (tweede helft 19de begin 20ste eeuw) 188 10.3. Krachtlijnen van de politieke evolutie in de 20ste eeuw 192 10.4. De politiek en het vraagstuk van de maatschappelijke organisatie in de 20ste eeuw 194 10.5. De autoritaire stromingen in de 20ste eeuw 197 10.5.1. Het extreemrechtse autoritarisme en het fascisme 197 10.5.2. Het communisme 200 11. Drie nationale gevalstudies 204 11.1. De politieke evolutie van Groot-Brittanni 204 11.1.1. De toestand voor de 19de eeuw 204 11.1.2. De evolutie van de Britse politieke instellingen in de 19de eeuw 205 11.1.3. De evolutie van het partijwezen en van het regeringsleven tijdens de 19de eeuw 207 11.1.4. De evolutie van de Britse instellingen en van het politieke leven in de 20ste eeuw 210 11.2. De politieke evolutie van Frankrijk 212 11.2.1. Van de absolute monarchie naar de Franse revolutie (1789-1814) 212 11.2.2. Een periode van monarchistisch herstel (1814-1870) 215 11.2.3. De metamorfosen van het Franse republikeinse stelsel (1870-1958) 218 11.2.4. Het huidige Franse institutionele systeem: de Vijfde Republiek (1958-) 220 11.2.5. De politieke krachten in Frankrijk: algemeen 222 11.2.6. De Franse politieke krachten van de Revolutie tot 1870 224 11.2.7. Onder de Derde Republiek kwam stilaan het moderne Franse partijlandschap tot stand 226 11.2.8. Het Franse partijwezen van 1945 tot vandaag 228 11.3. De politieke evolutie van Duitsland 231

11.3.1. De institutionele evolutie in de Duitse gebieden voor 1871 231 11.3.2. De Duitse instellingen van de eenmaking tot het einde van de Tweede Wereldoorlog (1871-1945) 234 11.3.3. De instellingen van het hedendaagse Duitsland 240 11.3.4. Politieke stromingen en partijen tot de Eerste Wereldoorlog 242 11.3.5. De Duitse partijen onder de Republiek van Weimar en het naziregime 244 11.3.6. Het Duitse partijwezen na 1945 246 12. De ruimtelijke dimensie van het politieke gebeuren 249 12.1. De vorming van de natiestaten en het nationalisme 249 12.1.1. Inleidende opmerkingen 249 12.1.2. De theoretische visies op het fenomeen natiestaat 251 12.1.3. De krachtlijnen van nationale bewegingen, nationale bewegingen en natiestaten in Europa tijdens de 19de en 20ste eeuw 254 12.1.4. De staatkundige eenmaking van Duitsland 261 12.1.5. De staatkundige eenmaking van Itali 266 12.2. Interne spanningen en mutaties van de natiestaten 269 12.2.1. Inleidende opmerkingen 269 12.2.2. De gecentraliseerde natiestaat 269 12.2.3. De uitdagingen waarmee de gecentraliseerde natiestaten geconfronteerd werden en worden 271 12.2.4. Kort overzicht van de belangrijkste regionalistische en (sub)nationale bewegingen 273 12.2.5. De structurele aanpassingen van de natiestaten 275 12.3. De diplomatieke betrekkingen tussen de Europese natiestaten 277 12.3.1. Theoretische benaderingen van het systeem van internationale relaties 278 12.3.2. De actoren van het systeem van internationale relaties 280 12.3.3. De doelstellingen en mechanismen van de buitenlandse politiek 287 12.3.4. De etappes van de internationale relaties tijdens de 19de eeuw 292 12.3.5. De etappes van de internationale relaties tijdens het interbellum 297 12.3.6. De etappes van de internationale relaties na de Tweede Wereldoorlog 302 12.4. Legers en oorlogen 309 12.4.1. Het militaire apparaat: algemene kenmerken en krachtlijnen van zijn evolutie 309 12.4.2. De Eerste Wereldoorlog 317 12.4.3. De Tweede Wereldoorlog 321 12.5. De internationale organisaties 328 12.5.1. Het mondiale niveau 328 12.5.2. Het Europese niveau 335

Hoofdstuk 4 Culturele en ideologische aspecten 346


13. Krachtlijnen van de evolutie van cultuur en ideologie (19de 20ste eeuw) 346 13.1. Definities: wat bedoelen we met cultuur en ideologie? 346 13.2. De evoluerende sociale dimensie van cultuur en ideologie 347 13.3. De levenscyclus van cultuur en ideologie 349 13.3.1. Vraag naar en productie van cultuur en ideologie 350

13.3.2. De reproductie en verspreiding van cultuur en ideologie 358 14. Godsdiensten en kerken, 19de 20ste eeuw 363 14.1. De aanwezigheid van de religie in de West-Europese samenlevingen 363 14.2. De evolutie van de katholieke kerk in de 19de en 20ste eeuw 367 14.2.1. De situatie van de katholieke kerk voor het einde van de 18de eeuw 367 14.2.2. Een traumatische ervaring: de Franse revolutie 368 14.2.3. Pogingen tot herstel, maar toch verdere aftakeling van de politieke en maatschappelijke macht van de RK kerk (begin einde 19de eeuw) 369 14.2.4. De geleidelijke aanpassing van de kerk aan de moderne wereld (eind 19de eeuw tot het begin van de jaren 1960) 372 14.2.5. De RK kerk op het einde van de 20ste eeuw 375 14.3. De evolutie van de andere religies tijdens de 19de en 20ste eeuw 376 14.3.1. De protestantse kerken 376 14.3.2. De joodse godsdienst 377 14.3.3. De islam in West-Europa 380 14.3.4. Andere godsdiensten 381 15. Onderwijs

INLEIDING
De hedendaagse geschiedenis uitleggen in amper 26 of 39 uur hoorcollege: het is voorwaar geen gemakkelijke opdracht. Een inleidende cursus als deze mag zich niet beperken tot de uitdieping van n of ander (min of meer arbitrair gekozen) thema, maar moet in principe een panoramisch overzicht bieden. De krachtlijnen van de hedendaagse geschiedenis moeten duidelijk worden. Een synthetische aanpak is dus noodzakelijk. Daarom privilegiren we het inzicht in de mechanismen. Hoe- en waaromvragen staan hier bijgevolg centraal. We proberen te zoeken naar oorzaken en gevolgen; we trachten fasen en evolutiepatronen te onderscheiden. Enkel op die manier kunnen we (proberen te) begrijpen hoe de samenleving evolueert. Louter encyclopedische eruditie zou steriel zijn. Toch kan de feitenkennis niet zomaar opzij worden geschoven. De geschiedenis bestaat immers niet uit abstracte wetten, maar wel uit talloze concrete handelingen door mensen van vlees en bloed. Geschiedschrijving is met andere woorden ook altijd een pijnlijk selectieproces: welke gegevens zijn belangrijk en welke niet? Van welk stramien maken ze deel uit? We doen dus een poging om de meest markante figuren, datums, organisaties, instellingen en ideen voor het voetlicht te brengen maar steeds in het kader van een structureel verklaringspatroon. Die feitelijke elementen zijn dus meer dan bladvulsel; ze behoren wel degelijk tot de leerstof. Precieze cijfergegevens percentages, hoeveelheden, enz. moeten daarentegen niet gekend zijn; zij dienen enkel om bepaalde evoluties te concretiseren. Hoe kunnen we het onderwerp van deze cursus nauwkeuriger afbakenen? Lange tijd hadden de historici enkel oog voor de nobele aspecten van het menselijke handelen of wat daarvoor doorging. Politieke, dynastieke en militaire evenementen kregen zo goed als alle aandacht, precies zonder veel hoe en waarom vragen. Culturele geschiedenis bleef beperkt tot de opsomming van grote kunstwerken en ideen. De sociale en economische aspecten werden verwaarloosd of kwamen zelfs helemaal niet aan bod. Vanaf omstreeks de jaren 1930 kwam hierin verandering. Voortaan werden ook de economische processen, de sociale structuren, de mentaliteiten, intens bestudeerd. De specialisten van die nieuwe themas vertoonden dan weer misprijzen voor de traditionele politieke en culturele onderwerpen die men irrelevant vond, omdat ze zogezegd te evenementieel waren. Pas vrij onlangs zijn ook de politieke en culturele geschiedenis aan een herwaarderingsproces toe. Dank zij innoverende wetenschappelijke methoden en door nieuwe studieobjecten zijn ook die onderzoeksdomeinen weer in volle opgang. Wat betekent dit voor onze cursus? Zoals gezegd, mag een algemeen overzicht van de hedendaagse geschiedenis geen enkel aspect privilegiren. Anders uitgedrukt: achtereenvolgens zullen de economische, sociale, politieke en culturele aspecten van die periode aan bod komen. Deze scheiding is echter arbitrair. Tussen al die domeinen bestaan immers vele complexe wisselwerkingen. De interne verwevenheid van de afzonderlijke themas zullen we in de loop van de volgende bladzijden nog

dikwijls benadrukken. We opteerden voor die opdeling enkel en alleen om de uiteenzetting enigszins overzichtelijk (trachten) te houden. De chronologische afbakening is voor ons onderwerp van essentieel belang. De hedendaagse periode, die velen heel precies doen aanvangen in 1789, is niet zomaar een willekeurig afgezonderde tijdsspanne. De laatste twee eeuwen vormen integendeel een stroomversnelling in de wereldgeschiedenis. In menig opzicht betekenen ze zelfs een ware breuk met het verleden. Nooit eerder grepen zo snelle en zo diepgaande wijzigingen plaats als in de loop van de 19de en 20ste eeuw. Vanaf het einde van de 18de eeuw ontstond in de West-Europese kernlanden immers een totaal nieuw maatschappijtype, de kapitalistische samenlevingsvorm, die een enorme dynamiek ontplooide. De eigenheid en de betekenis van die nieuwe dynamiek willen we nu beknopt weergeven niet door een strikt chronologische behandeling, maar eerder door verschillende essentile themas diachronisch (= doorheen de tijd) te bespreken. Om praktische redenen zullen we ons voornamelijk beperken tot de West-Europese landen waar de kapitalistische samenleving in de 18de-19de eeuw ontstaan is (meer bepaald Frankrijk, Groot-Brittanni, Duitsland). Dit zal ons echter niet beletten hier en daar te verwijzen naar feiten en ontwikkelingen die zich voordeden buiten dit gebied, maar die toch belangrijk zijn om de hedendaagse geschiedenis te begrijpen. In de hoop de leerstof studeerbaar(der) te maken, hebben we het tijdsverloop ook opgedeeld in enkele subperiodes. In het overzicht van de thematische evoluties (zeker in het sociaaleconomische domein), probeerden we dus de vermelde gegevens, zoveel als mogelijk, onder te brengen in een van de volgende tijdsegmenten: Eerste helft van de 19de eeuw (van ca. 1790 tot omstreeks 1850/60) Einde van de 19de begin van de 20ste eeuw (van ca. 1860/70 tot ca. 1920/30) Tweede helft van de 20ste eeuw (vanaf omstreeks de jaren 1940/50 tot vandaag)

Het spreekt vanzelf dat deze indeling niet absoluut mag genomen worden; in de realiteit bestaat ze uiteraard niet als dusdanig. De evolutie van de meeste fenomenen verloopt immers continu en het is doorgaans moeilijk om een begin- en een einddatum te plakken op dergelijke structurele veranderingen. Elke momentopname houden we dus opzettelijk heel breed, zonder precieze afbakening. We proberen telkens de meest markante kenmerken van elk fenomeen tijdens elke subperiode weer te geven. Dit moet vooral ook bijdragen tot een beter begrip van de synchronische samenhang van de verschijnselen. Zo kan er immers ook een coherent beeld worden opgebouwd per chronologische tranche, boven de themas heen. Hopelijk worden de wisselwerkingen tussen de verschillende onderwerpen daardoor wat duidelijker.

HOOFDSTUK 1 ECONOMISCHE ASPECTEN


1. BASISKENMERKEN EN ONTSTAAN VAN DE KAPITALISTISCHE SAMENLEVINGSVORM 1.1. Wat is kapitalisme? Vooraleer de evolutie van de kapitalistische samenleving te beschrijven, moeten we ingaan op de structurele kenmerken van dit maatschappijtype. We moeten dit dus eerst contrasteren met de samenlevingsvormen die voordien bestonden (en die we voortaan prekapitalistisch zullen noemen, zelfs al is die term veel te algemeen). We spitsen onze aandacht vooral toe op de sociaaleconomische structuren. Zeer algemeen gesteld waren volgende kenmerken typisch voor de prekapitalistische samenlevingsvormen. In de eerste plaats waren ze hoofdzakelijk agrarisch : de landbouw was steeds de toonaangevende activiteit, de ruggengraat van de samenleving. De niet-agrarische productie (huisvesting, kleding, gebruiksvoorwerpen, enz.) was doorgaans bijzonder kleinschalig en weinig gedifferentieerd. De productie was hoofdzakelijk bestemd voor het eigen gebruik. De markt bekleedde dus vaak slechts een marginale positie, zonder evenwel volledig afwezig te zijn. Kopen en verkopen van producten, zowel van agrarische als nietagrarische oorsprong, is uiteraard geen nieuwigheid van de 19de en 20ste eeuw. Handel over korte of heel lange afstanden bestond al lang voordien, zelfs millennia voor het begin van onze tijdrekening. Maar die activiteiten stonden lang niet centraal in het economische proces en lieten de massale zelfproductie en -consumptie in ruime mate onaangeroerd. Hetzelfde kan gezegd worden van het monetaire fenomeen, dat daar verband mee houdt. Het gebruik van geld was in de prekapitalistische samenlevingsvormen lang niet onbekend. De internationale of intercontinentale handel kon zelfs leiden tot de accumulatie van omvangrijke rijkdommen. Maar globaal gezien waren die maatschappijen weinig gemonetariseerd; de geldkapitalen bleven praktisch volledig buiten het goederenproductieproces staan. De sociale verhoudingen die aan de basis lagen van deze economische processen, waren zeer divers. Het is dus bijzonder gevaarlijk te veralgemenen, maar grosso modo

10

bestond er een fundamentele tweespalt tussen de grote massa kleine landbouwproducenten en een beperkte groep grondheren die de producenten in een ondergeschikte positie hield, door zeer uiteenlopende dwangen benvloedingssystemen. Die grondheren eigenden zich een deel van de productie toe, een surplus dat in de meeste gevallen op onproductieve wijze werd gebruikt (voor luxe-uitgaven, hofhouding, grote bouwwerken, het onderhoud van enorme strijdkrachten, enz.). Hoewel die geaccumuleerde rijkdommen vaak bijzonder indrukwekkend waren (zelfs naar hedendaagse maatstaven), werden de prekapitalistische maatschappijen meestal gekenmerkt door de geringe omvang van het meerproduct dat voortgebracht werd elke producent. Het contrast met het huidige kapitalistische stelsel is frappant in alle opzichten. Het meest zichtbare element is de achteruitgang van het belang van de landbouw in de economische activiteit. De productie van niet-agrarische afgewerkte goederen en van allerlei diensten neemt voortaan een centrale plaats in. Een tweede opvallend kenmerk is het groeiende belang van de markt in de economische activiteit. Productie gebeurt bijna nooit meer voor eigen gebruik: de totaliteit van de productie is bestemd om verkocht en aangekocht te worden. Parallel daarmee neemt ook de monetarisering van de economie toe. Praktisch geen enkele activiteit vindt plaats zonder geldtransactie. Een fundamenteel contrast met de prekapitalistische situatie is tevens dat de geaccumuleerde geldmiddelen nu wel op massale schaal in het productieve circuit worden ingevoerd. Ook de sociale verhoudingen die dit maatschappelijke systeem kenmerken, zijn heel bijzonder. Centraal staat nu het antagonisme tussen de ondernemer/kapitaalbezitter en de loontrekker (arbeider of bediende) die aan die eerste zijn werkkracht verkoopt in ruil voor een loon. In de prekapitalistische samenlevingen behielden grote delen van de producentenbevolking nog een zekere greep op hun productie-instrumenten en op de arbeidsmodaliteiten; in de kapitalistische samenleving is dit niet meer het geval. De kapitalist heeft het exclusieve bezit van de productiemiddelen. Hij besluit, in volle vrijheid, los van enige externe dwang, of hij een productieve activiteit begint en onder welke voorwaarden. In theorie is ook de arbeider vrij, want het staat hem vrij zijn arbeidskracht al dan niet te verkopen. Hij is ook vrij zijn arbeidskracht te verkopen aan de ondernemer die hij verkiest. In de praktijk is die vrijheid uiteraard vaak

11

denkbeeldig. De materile noodwendigheid haalt duidelijk de bovenhand op die vrije beslissingsmogelijkheden van de loontrekker. Ogenschijnlijk houdt de verkoop van arbeidskracht op de arbeidsmarkt een grotere gelijkheid in ten opzichte van de vorige samenlevingsvormen. In de prekapitalistische samenlevingsvormen nam de uitbuiting van de producerende bevolking door de leidende klasse doorgaans een brutale en zeer zichtbare vorm aan: een deel van de productie werd, om zo te zeggen, rechtstreeks uit de handen van de producenten genomen. Volgens de liberale maatschappijvisie is de verkoop van de arbeidskracht in de kapitalistische samenlevingsvorm de uitdrukking van een eerlijke overeenkomst (die vanaf het einde van de 19de eeuw zelfs wordt vastgelegd in een arbeidscontract): in ruil voor zijn geleverde arbeidskracht krijgt de producent een loon. Dat laatste stelt hem of haar in staat te voorzien in zijn levensbehoeften (via de markt en dus niet meer via zelfvoorziening). De ondernemer, die het productieproces in gang zet, investeert hierin zijn kapitaal en heeft bijgevolg recht op de gerealiseerde winst. Volgens de marxistische visie houdt de kapitalistische loonarbeid echter eveneens een element van uitbuiting in. Die uitbuiting is echter niet direct zichtbaar. Het gaat om een soort ongelijke ruil. De arbeidskracht wordt ingezet in een productieproces waarbij een reeks basisgoederen omgevormd wordt tot een nieuw eindproduct. Hierdoor wordt dus een grotere waarde geschapen; maar die aldus tot stand gekomen bijkomende waarde is zelf ook groter dan de totale loonsom die aan de arbeider wordt uitbetaald voor de verkoop van zijn arbeidskracht. Het verschil tussen het loon dat verkregen werd als vergoeding voor het inzetten van de arbeid en de totale waarde geschapen door die arbeid, de zogenaamde meerwaarde, heeft de kapitalist zich toegeigend. Aan de arbeider zo gaat de marxistische redenering verder wordt dus een deel van het product ontnomen, dat hij tot stand heeft gebracht. Het kapitaal waarover de ondernemer beschikt is volgens die visie immers ook zelf het product van vroegere uitbuiting. Dit mechanisme ligt mee aan de basis van de buitengewone veranderingskracht die onverbrekelijk verbonden is met deze samenlevingsvorm. De ondernemer is immers verplicht (een deel van) zijn winsten opnieuw in de productieve activiteit te pompen, wil hij zijn bevoorrechte positie niet verliezen. In de prekapitalistische samenlevingsvormen lagen de zaken heel anders. De uitbuiter kon daar zijn sociale positie behouden zonder ook maar n deel van het afgeroomde surplus, opnieuw te investeren in de productieve activiteit. Deze

12

laatste bleef gewoon doorgaan, dank zij de noeste arbeid van de producenten, doorgaans de boeren. De positie van de hedendaagse kapitalist verschilt echter grondig van die van de vroegere elites. De wijze waarop de kapitalistische samenleving functioneert, dwingt die kapitalist immers tot productieve actie. Indien hij zijn bestaande maatschappelijke positie wil behouden (indien hij niet wil rentenieren en zich uit het productieproces terugtrekken), moet hij immers rekening houden met het feit dat ook andere individuele ondernemers in de productie gengageerd zijn. In de kapitalistische samenlevingsvorm staat het vrije economische initiatief immers centraal. In theorie staat het iedereen vrij om deze of gene productieve activiteit aan te vatten. Alle individuele kapitalisten staan dus voortdurend met elkaar in concurrentie. Het komt erop aan de tegenstrevers uit de markt te duwen om zelf meer winst te maken. Hoe groter de markt voor de eigen producten, hoe groter de totale afzet en hoe kleiner ook de kosten per geproduceerde eenheid. Dit betekent dus een voortdurende zoektocht naar goedkopere, en/of betere en/of andere producten; met andere woorden, een voortdurende noodzaak om de productieve activiteit aan te passen, te reorganiseren, te herorinteren. Dit is precies de fundamentele prikkel voor de productieve recyclage van de geaccumuleerde winsten of, anders uitgedrukt, het hart van het kapitalistische economische mechanisme, het fundament van de diepgaande en onafgebroken veranderingen die de huidige samenlevingsvorm kenmerken. De concrete modaliteiten van dit proces zullen we nader toelichten in de onderstaande bladzijden. Ondertussen hebben we echter al een sleutel om het eerste hoofdstuk van onze cursus op te delen. We zagen immers zopas dat de voortdurende rusteloosheid van de kapitalistische economie drie grote kenmerken vertoont. Uiteraard zijn die aspecten onderling sterk gebonden, maar om de uiteenzetting overzichtelijk te maken, zullen we die drie essentile facetten toch afzonderlijk behandelen: de expansie, de instabiliteit en de mutaties. De kapitalistische economie wordt eerst en vooral gekenmerkt door voortdurende uitbreiding. Zowel het eindresultaat (het globale goederenpakket), als de terreinen waarop het kapitalistische proces betrekking heeft, nemen voortdurend toe. Dit fenomeen neemt in het kapitalisme de vorm aan van een cumulatief groeiproces. Op de vooruitgang geboekt in n periode, worden later immers nieuwe en steeds grotere sprongen voorwaarts gerealiseerd. De druk van de markt is hier essentieel. Maar dit aangroeifenomeen verloopt niet gelijkmatig. De volledige productiecyclus kent vele stadia en tussenschakels. Wanneer n van die tussenschakels verbroken wordt, ondervindt het productieproces bijzondere moeilijkheden (ook crisissen

13

genoemd). Grote delen van dat proces kunnen zelfs helemaal stilvallen. Dit fenomeen ontstaat voornamelijk wanneer de geproduceerde goederen geen kopers vinden, omdat de markt verzadigd is of de aard van de vraag veranderd is. In de prekapitalistische samenlevingen bestond dit probleem praktisch niet. Vrij snel na geproduceerd te zijn, werden de goederen meestal ook verbruikt door de producenten zelf, zonder de tussenschakel van de markt. De kapitalistische economie heeft dus af te rekenen met een fundamentele instabiliteit. Uit de basismechanismen van het kapitalisme vloeit ook een derde kenmerk voort. Expansie en instabiliteit laten de kapitalistische economie niet onberoerd. Wel integendeel: door die krachten verandert het kapitalisme ook voortdurend van uitzicht. Die structurele mutaties worden veroorzaakt door de sterke prikkels tot vernieuwing die uitgaan van de vrije marktsituatie en van de concurrentile toestand die we zopas belichtten. Deze abstracte beschrijving doet de complexiteit van de concrete historische processen natuurlijk geweld aan. Het ongenuanceerde contrast tussen prekapitalistische en kapitalistische samenlevingen is bijvoorbeeld bijzonder geforceerd. Indien dat contrast werkelijk zo flagrant was geweest, zou men nooit kunnen begrijpen waarom een kapitalistische samenleving plots tevoorschijn is gekomen. De overgang tussen twee zo tegengestelde samenlevingsvormen zou totaal onmogelijk lijken. De historische realiteit is natuurlijk veel complexer dan uit die eenvoudige opdeling blijkt. De prekapitalistische samenlevingen waren immers lang niet immobiel. Ook zij waren onderhevig aan een veranderingsdynamiek, zij het dat die processen grondig verschilden van diegene die werkzaam zijn in de latere kapitalistische samenlevingsvorm. Die prekapitalistische veranderingen deden zich veel trager, soms bijna onmerkbaar voor. Nogmaals: deze prekapitalistische samenlevingen waren zeer divers van aard. Ondanks de enkele gemeenschappelijke kenmerken die we hoger opsomden, waren ze allen op een verschillende wijze georganiseerd; ze waren bijgevolg ook aan een verschillende dynamiek onderhevig. Niet alle prekapitalistische samenlevingen evolueerden op dezelfde manier! 1.2. Het ontstaan van het industrile kapitalisme: de zogenaamde Industrile revolutie in Groot-Brittanni op het einde van de 18de eeuw

14

En van de fundamentele vragen in de wereldgeschiedenis is dus de volgende: waarom heeft precies de West-Europese prekapitalistische samenlevingsvorm aanleiding gegeven tot het ontstaan van het kapitalisme, een ware breuk in de menselijke evolutie? Het antwoord op deze complexe vraag kunnen (en moeten) we hier niet geven; dat is stof voor de cursussen Maatschappijgeschiedenis van de Middeleeuwen en Maatschappijgeschiedenis van de Nieuwe Tijd. Ze analyseren immers de opkomst van marktmechanismen in de prekapitalistische West-Europese samenlevingen, de groei van de monetaire economie, de langzame verspreiding van nieuwe technologien en de wijzigingen die zich voordeden in de prekapitalistische productieverhoudingen (evoluerende relaties tussen boeren en grondheren, ontwikkeling van het priv-bezit, accumulatie van geldmiddelen, enz.). Al die fenomenen tonen aan de prekapitalistische maatschappijen (althans in deze uithoek van de wereld), verre van statisch waren. Ze vormden integendeel een geleidelijk rijpingsproces dat onmisbaar was voor het ontstaan van de huidige kapitalistische samenlevingsvorm. In deze cursus moeten we ons enkel bezighouden met laatstgenoemde. We gaan dus niet in op de historische wortels van het hedendaagse kapitalisme, die soms eeuwen oud zijn. We vragen ons ook niet af waarom dat nieuwe maatschappelijke stelsel precies in West-Europa is ontstaan, en niet op andere plaatsen van de wereld, bijvoorbeeld in China. Wel moeten we het kantelmoment analyseren waarop de nieuwe kapitalistische verhoudingen echt zijn doorgebroken en toonaangevend werden voor heel de samenleving. Die decisieve, historische wending deed zich voor in Groot-Brittanni in de loop van de 18de eeuw. Traditioneel wordt dit proces aangeduid als de Industrile revolutie, maar die omschrijving is niet erg adequaat. En enkel (zij het belangrijk) aspect namelijk de opkomst van de industrie wordt daardoor op artificile wijze losgekoppeld van een veel complexer proces. Uiteraard vormt de ontwikkeling het fabriekssysteem wel degelijk de kern van de kapitalistische samenlevingsvorm, maar dit fenomeen staat niet los van tal van verschuivingen op andere terreinen. Historici vermenigvuldigen stilaan het aantal revoluties: ze stelden vast dat in de 18de eeuw ook een agrarische revolutie heeft plaatsgevonden, alsook een demografische revolutie, een transportrevolutie, enz. Al die belangrijke veranderingen, die we later zullen bespreken, wijzen er precies op dat Groot-Brittanni, in de loop van de 18de eeuw, vr welke andere streek ook, meegesleept werd in een snel, diepgaand en globaal maatschappelijk veranderingsproces. Om de overgang naar kapitalisme mogelijk te maken, moesten dus tal van voorwaarden op gelijktijdige wijze vervuld zijn. En ontbrekende schakel zou het ontstaan van dat nieuwe maatschappelijke systeem verhinderd hebben, zelfs indien de

15

andere voorwaarden (die men traditioneel gelijkstelt met kapitalisme, bijvoorbeeld grote fortuinen, een ontwikkeld technologisch instrumentarium, enz.) wl aanwezig waren. In het 18de-eeuwse Groot-Brittanni waren alle voorwaarden op simultane wijze aanwezig. Precies d a a r en dan kon de grote transformatie dus plaatsgrijpen: de overgang naar de kapitalistische samenlevingsvorm. Laten we de belangrijkste voorwaarden even snel opsommen. Groot-Brittanni kende een uitgebreide markt, in de eerste plaats een interne markt. Zoals vele andere Europese landen, maakte ook Groot-Brittanni een sterke bevolkingsaangroei mee (van 5 naar miljoen 9 miljoen inwoners tussen 1695 en 1801). Dit is te verklaren door de combinatie van een hele reeks factoren, die moeilijk te scheiden (en af te wegen) zijn, zoals de achteruitgang van ziekten en epidemien, de betere voeding door wijzigingen in de landbouwsector, enz. (zie deel 5.1) . Maar ook de buitenlandse markten namen in belang toe. Groot-Brittanni had een overheersende positie veroverd in de wereldhandel, zowel in zijn Europese, Atlantische als Aziatische pool (zie delen 2.1.2 en 2.1.3) . Hoe werden de impulsen verwerkt die voortvloeiden uit die toenemende markten? Door vernieuwing van de productiemethoden . In de wijze waarop die diffuse impulsen verwerkt werden, ligt precies de grote originaliteit van de Britse evolutie. De stijgende vraag veroorzaakte een sterke druk om meer te gaan produceren. Die druk werd opgevangen door een hele reeks spontane technische aanpassingen in de manier van produceren, waardoor die stijgende vraag kon gevolgd en versterkt worden. Dit proces werd dus niet meer geblokkeerd, zoals in de vorige eeuwen het geval was. Die aanpassingen waren niet het werk van een deus ex machina, een plotse opwelling van het technische of wetenschappelijke vernuft van enkele geniale individuen; integendeel ontstonden die vernieuwingen, om zo te zeggen, vanuit de porin van de maatschappij (zie deel 4.1.1) . Ze werden stap voor stap en op tastende wijze ingevoerd door ambachtslui die, geconfronteerd met punctuele problemen, ad hoc verbeteringen aanbrachten aan het bestaande technologisch instrumentarium. Dat instrumentarium zelf was de uitkomst van een langzaam ontwikkelingsproces dat zich in Europa sinds eeuwen had voorgedaan. o Dit wordt zeer goed gellustreerd door het klassieke, maar fundamentele voorbeeld van de evolutie van de productietechnieken in de Britse textielsector. Niet toevallig was die sector aan de hevigste spanningen onderhevig: vanuit de massale markt gingen de impulsen uiteraard vooral

16

naar dit soort goederen (vooral katoenproductie): ca. 1733: verbetering in de weeftechniek (Kays vliegende spoel). Het spinnen kon niet volgen: ca. 1768 werd een automatische spinmachine op punt gesteld door een schrijnwerker en wever, Hargreaves. Ca. 1769 voerde de barbier Arkwright spinmachines in met niet-menselijke aandrijving. 1779: de mule jenny werd uitgedacht door een wever, Crompton, die beide vorige technieken combineerde. De weeftechniek moest daardoor opnieuw aangepast worden: verbeteringen in die sector door Cartwright (1787) en Roberts (1822), enz. o Die verbeteringen in de productiemethoden konden niet verwezenlijkt worden zonder een ingrijpende vernieuwing in de aandrijving van die instrumenten. De stoommachine (vnl. James Watt, ca. 1770-1780) stimuleerde de productiecapaciteiten op buitengewone wijze. Een dubbele conclusie dringt zich dus op. De techniek was op zichzelf geen oorzaak van de economische ontwikkelingen; de technische vernieuwingen volgden eerder de economische noodwendigheden (zie deel 4.1). o Twee aspecten zijn hierbij zeer opvallend: de voortdurende wisselwerkingen en het cascade-effect dat in gang werd gezet. De antwoorden gevonden in n bepaald domein veroorzaakten nieuwe blokkeringen aangevoeld in andere domeinen. Die moesten daar overwonnen worden, wilde het economische mechanisme in haar geheel niet stilvallen; deze wijzigingen hadden op hun beurt weer een nieuwe impact in andere gebieden, enz. (zie deel 2.2) . Door dit technologische vernieuwingsproces tastend van aard, maar ook cumulatief en weldra dus versneld ontstond een ware omwenteling van de menselijke productiecapaciteiten. Machines werden nu aangewend op een nooit eerder geziene schaal. o Die wijziging in de productie-instrumenten stimuleerde de ontwikkeling van een nieuw sociaal productiekader, namelijk de fabriek. Nu werden de arbeidskrachten geconcentreerd op nzelfde plaats. Ze produceerden goederen op gentegreerde wijze, door middel van een samenhangend geheel van machines (= machinofactuur). In de eeuwen voordien gebruikte men ook al rudimentaire machines om goederen voort te brengen. Dit gebeurde echter doorgaans op verspreide wijze. Soms werden de arbeidskrachten zelfs samengebracht op n plaats, maar het

17

productieproces was niet gebaseerd op een samenhangend geheel van machines die, bijvoorbeeld, gekoppeld waren aan nzelfde energiebron. Die vroegere productievorm noemde men de manufactuur. Kapitaal. Om die vernieuwingen te kunnen financieren, was een accumulatie van rijkdom nodig. De Britse koloniale handel had nu precies voor een dergelijke omvangrijke kapitaalsaccumulatie gezorgd. Toch moet het belang van die factor niet overdreven worden. In de beginfasen van de industrile ontwikkeling lag de oorspronkelijke investeringsdrempel nog vrij laag. Zoals we zagen, bestonden de nieuwe machines en technieken dikwijls slechts uit beperkte aanpassingen of nieuwe combinaties van technieken en instrumenten die soms al lang gekend waren. De ontwikkeling in de textielindustrie gebeurde vooral door familiebedrijven die op dreef waren gebracht met een relatief gering startkapitaal (en met weinig externe financiering, bijvoorbeeld door banken) en die zich daarna in stand hielden door zelffinanciering (dank zij de uitzonderlijk hoge winsten) (zie deel 4.2.1). Wijzigingen in de arbeidskrachten . Zonder dit sleutelfenomeen zouden de voorgaande factoren nooit tot ontwikkeling zijn gekomen. Verschuivingen in het sociale systeem waren nodig om deze nieuwe productiemethoden mogelijk te maken. Die zetten de sociale verschuivingen op hun beurt weer kracht bij, enz. De economische omwenteling de doorbraak van het fabriekssysteem was onmogelijk zonder het bestaan van de nieuwe sociale dragers van dat systeem: de vrije industriearbeiders, mobiel en losgemaakt van het agrarische productiesysteem. In Groot-Brittanni waren ook in dat opzicht de nodige voorwaarden vervuld. Men denkt natuurlijk in de eerste plaats aan de zopas vermelde demografische groei. Mr mensen betekent een groter (potentieel) aanbod van arbeidskracht. Die factor volstaat echter niet. Ook voor de 18de eeuw kende men grote demografische groeiperiodes, maar die bevolkingsaangroei resulteerde nooit in een blijvend aanbod van vrije arbeidskrachten. Diepere wijzigingen in de sociale structuur moesten voorhanden zijn opdat dit toegenomen bevolkingsaantal niet gewoon zou neerkomen op meer (en armere) landbouwers, maar zich integendeel zou vertalen in een nieuw type arbeidskracht, dat zijn kostwinning kon vinden in een nieuw overlevingssysteem, de industrile arbeidsmarkt. Die cruciale stap kon gezet worden door de belangrijke wijzigingen in het landbouwsysteem in de loop van de 18de eeuw. Sinds de middeleeuwen was het oude feodale systeem stilaan afgebrokkeld. Er was een massa kleine bezitters en

18

landbouwers ontstaan (zie de cursus Maatschappijgeschiedenis NT). In de 18de eeuw werden die bescheiden agrarische producenten echter uitgestoten uit het agrarische milieu (onder meer door het fenomeen van enclosure: grootgrondbezitters eigenden zich gemeenschappelijke gronden toe en omheinden ze, vandaar die term). Dit leidde tot een toename van het agrarische individualisme en van grote landbouwondernemers die de agrarische productie stimuleerden en rationaliseerden (invoeren van nieuwe landbouwtechnieken, enz.). Daardoor kon de toegenomen landbouwproductie steeds mr mensen voeden. De groeiende bevolking moest niet meer in de landbouwsector werken om aan de kost te geraken, maar was beschikbaar voor een nieuw productiecircuit, de industrie. De combinatie van al die voorwaarden leidde tot enkele opmerkelijke gevolgen, waarvan we enkele voorbeelden geven. De enorme kwantitatieve groei van de productie is opvallend, vooral in de textielsector (invoer van de grondstof katoen: ca. 1 miljoen pond in 1710, 3 miljoen in 1750, 56 miljoen in 1800 en 460 miljoen in 1840). Er was ook steeds minder arbeidstijd nodig om die goederen te produceren. Met de manuele methode waren er 50.000 werkuren nodig om 100 pond katoen te produceren; met de machinale systemen van ca. 1780 slechts 2.000 werkuren; met die van ca. 1820 amper 135 uren! Dit resulteerde in een aanzienlijk dalende kostprijs per geproduceerde eenheid. Uiteraard veroorzaakten de nieuwe machines ook bijkomende kosten, maar die werden ruimschoots gecompenseerd door de bespaarde levende arbeid. Bovendien werd de vraag weer geprikkeld door de dalende verkoopprijs van de producten, waardoor de markt opnieuw toenam, wat dan weer een nieuwe stimulans was voor bijkomende machinale respons, enz. Die enorme ontwikkeling in de textielsector veroorzaakte ook een hele reeks neveneffecten buiten die sector. Door het bestaan van de nieuwe machinale methoden (nieuwe of verbeterde werktuigen, nieuwe energiebronnen, bijvoorbeeld de stoommachine) moesten ook de ijzer- en mijnsectoren gedynamiseerd werden. De tekorten die men daar optekende werden verholpen door een reeks strategische verbeteringen en uitvindingen die op hun beurt voor een nieuwe doorbraak zorgden (Darby ontwikkelde bijvoorbeeld de ijzerproductie door cokes i.p.v. door houtskool; middelen werden gevonden om

19

het grondwater uit de mijnen te pompen, enz.). De afzet van de enorm toegenomen textielproductie zorgde ook voor tal van remmingen (de zogenaamde bottlenecks) die moesten uitgeschakeld worden. De traditionele middelen om de textielstoffen gebruiksklaar te maken (i.h.b. uitspreiden op weiden, ) konden die stijgende productie niet volgen. Nieuwe middelen hiertoe dynamiseerden bijgevolg de chemische sector (zwavelzuur en chloor bijvoorbeeld). Ook de transportsector werd meegezogen in dit expansieve proces (kanalen en wegen moesten worden aangelegd, ). Vanuit een breder historisch perspectief moeten we echter ook wijzen op enkele specifieke kenmerken van de zogenaamde Industrile revolutie. Die nuanceren enigszins het spectaculaire karakter van dit proces. De zuiver kwantitatieve betekenis van die evolutie moet echter niet overschat worden. Vroeger sprak men zelfs van een take off in de economie. Met deze term wilde de Amerikaanse economist W.W. Rostow een frappante omschrijving geven van het plotse opstijgen van de economische activiteit (vnl. van de investeringspercentages). Recente studies nuanceerden die interpretatie zeer sterk. Globaal gezien zou de groei eerder aarzelend en trager verlopen zijn dan men vroeger aannam. Vandaag leggen de historici een grotere nadruk op de geleidelijkheid van het transformatieproces. De term revolutie wordt met andere woorden steeds meer genuanceerd. De omvorming van de productiemethoden was bovendien sectoraal beperkt. Die kapitalistische ontwikkelingen deden zich immers hoofdzakelijk voor in de textiel- en de metaalsector. De snelgroeier textiel maakte in 1781 slechts 1 % en in 1811 nog maar 7 8 % uit van het Britse nationaal product. Grote gedeelten van de sociaaleconomische activiteit bleven nog totaal buiten het kapitalistische kader. Ook de geografische omvang van het fenomeen was nog zeer beperkt. Slechts enkele welafgebakende gebieden in Groot-Brittanni waren echt betrokken bij de veranderingen. Zowel sectoraal als geografisch was het kapitalisme in de 18de eeuw dus nog een beperkt fenomeen. In tegenstelling tot wat de term Industrile revolutie zou kunnen doen geloven, is de kapitalistische maatschappij dus niet eensklaps in haar totaliteit ontstaan. Europa kende

20

uitgebreide gebieden n omvangrijke activiteitstakken die toen (en nog gedurende lange tijd in de 19de en zelfs 20ste eeuw) niet kapitalistisch van aard waren. Maar kwalitatief gezien hadden de 18de-eeuwse Britse gebeurtenissen een bijzonder grote betekenis. Een onomkeerbare stap was gezet in de maatschappelijke evolutie; een kapitalistische kern was gevormd die waarlijk toonaangevend mag genoemd worden, omdat die een bijzonder krachtig meesleep- en expansie-effect zou hebben, zowel in andere streken als op andere activiteitsgebieden. 2. DE EXPANSIE VAN DE KAPITALISTISCHE ECONOMIE Tijdens haar ruim tweehonderdjarig bestaan heeft de kapitalistische economie een opmerkelijke uitbreiding meegemaakt. Die expansie deed zich voor op twee manieren, enerzijds in de ruimte en anderzijds in de maatschappelijke structuur. Die kenmerken gaan we achtereenvolgens bespreken. 2.1. De ruimtelijke expansie
Het kapitalisme heeft de hele planeet grondig omgewoeld. Dat gebeurde niet eensklaps, maar in verschillende fasen. Die veranderingen waren ook niet overal identiek. De impact van het uitbreidende kapitalisme was telkens verschillend. Vooral de manier waarop de industrialisatie de moderne, grootschalige productie van afgewerkte goederen vorm kreeg, was zeer uiteenlopend. Dat bespreken we in een eerste onderdeel. Daarna gaan we dieper in op een specifiek maar tegelijk cruciaal aspect van die uiteenlopende dynamiek, namelijk de zogenaamde onderontwikkelingsproblematiek. Grote delen van de wereld liepen immers achter op de koplopers van de wereldeconomie; meer zelfs: ze werden in een toestand van achterstelling, onderwerping en (relatieve en/of absolute) verarming geduwd. Die gebieden ondergingen wel grote structurele wijzigingen, maar ze zagen geen volwaardige kapitalistische economie ontstaan. De wereldhandel was een bijzonder krachtig instrument in die veranderingen. Dit thema bekijken we dus afzonderlijk. Ten slotte trekken we de lijn door tot vandaag: we richten onze aandacht op de huidige globalisering en we bespreken het fenomeen van de verschuivende hegemonien in de wereldeconomie.

2.1.1. De verspreiding van de industrialisatie. 2.1.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw

21

Gedurende enkele decennia bleef Groot-Brittanni het enige land waar de nieuwe kapitalistische economie opbloeide. Maar aan die unieke positie is geleidelijk een einde gekomen. Stap voor stap heeft het moderne industrile systeem zich ook ingeplant in andere gebieden. Dat proces is niet eensklaps gebeurd. Het heeft zich integendeel afgespeeld in fasen, die telkens ook gekenmerkt werden door andere modaliteiten. Van de eerste decennia tot omstreeks het midden van de 19de eeuw vond een eerste golf van industrialisatie plaats. Waar, waarom en hoe? De gebieden waar de industrialisatie plaatsvond, waren oorspronkelijk vrij beperkt. Enkel Frankrijk, Belgi (met die term duiden we ook de desbetreffende gebieden voor de stichting van die nieuwe staat in 1830) en ook de Verenigde Staten zetten vanaf de eerste jaren van de 19de eeuw de eerste stappen naar de moderne kapitalistische industrie. Rond het midden van de 19de eeuw begon de kapitalistische industrie ook wortel te schieten in Duitsland. Waarom sloeg de industrile vonk toch over naar de rest van Europa (de specifieke problematiek van de VS laten we hierbij terzijde)? Een eerste fundamentele verklaring voor die verspreiding ligt in het feit dat de omstandigheden in continentaal Europa niet zo verschillend waren van de Britse, hoewel ze in dat laatste land wel iets gunstiger lagen. Op het vasteland (voornamelijk Belgi, Frankrijk, bepaalde delen van Duitsland) kende men eveneens wijzigingen in de agrarische structuren, stegen de bevolkingsaantallen, was er een accumulatie van geldmiddelen, enz. In de 18de eeuw werd Frankrijk zelfs beschouwd als een rijker land dan GrootBrittanni, maar enkele factoren lagen er minder gunstig voor het ontstaan van de industrile vonk (bijvoorbeeld een geringere bevolkingsgroei, kleinere buitenlandse markt, conservatieve landbouwstructuren, ). Een tweede verklaring verwijst naar de uitstraling van het Britse voorbeeld. Tijdens de napoleontische oorlogen (tot 1815) had de Britse economie zich in relatieve afzondering van het continent ontwikkeld (onder meer omdat de Franse keizer Napoleon de zogenaamde Continentale blokkade tegen de Britse vijand had ingesteld, waardoor het verboden was om Britse goederen in te voeren op het vasteland). Toen de normale economische relaties daarna werden hersteld, bleek duidelijk dat Groot-Brittanni een voorsprong had kunnen opbouwen ten opzichte van het vasteland. In de loop van de volgende decennia, slaagden enkele landen er echter in dat land bij te benen. Het bestaan

22

zelf van de industrile ontwikkeling in n land, Groot-Brittanni, schiep totaal nieuwe startvoorwaarden voor de economische ontwikkeling in de andere landen. Het spontane en organische ontstaansproces moest niet meer door de andere landen worden herhaald; de bestaande industrie in Groot-Brittanni kon zelf een oorzakelijke factor worden en als ontsteker dienen. Het industrile voorbeeld kon, min of meer, gewoon nagebootst worden. Tijdens de eerste helft van de 19de eeuw trokken tal van Britse kapitalisten, technici en arbeiders inderdaad naar het continent; ze stimuleerden er de industrile ontwikkeling. Britse kapitalen droegen bij tot de bouw van spoorlijnen op het vasteland; Britten stichtten er bedrijven (bijvoorbeeld Cockerill in de streek van Luik); enz. Er groeide ook een toenemende interdependentie van de verschillende streken en economische activiteiten. Wederzijdse noden (bv. aan bepaalde gespecialiseerde producten, die in bepaalde gebieden goedkoper konden worden vervaardigd en aan afzetmarkten) oefenden een positieve invloed uit op de ontwikkeling van de betrokken economien, doordat Groot-Brittanni en de continentale landen een min of meer gelijkaardige structuur en vrij gelijklopende prestatieniveaus hadden (zodat die interdependentie hier geen verlammende invloed uitoefende zoals in de gebieden die we bespreken in deel 2.1.2). De industrile ontwikkeling op het continent werd echter ook gestimuleerd door het feit dat de oorspronkelijke Britse voorsprong stilaan remmend begon te werken. Bestaande infrastructuren en technieken worden minder gemakkelijk door nieuwe vervangen; anderzijds kunnen landen die hun ontwikkeling pas later starten, onmiddellijk en met minder weerstand, de recentste en beste methoden invoeren. Zo werd Groot-Brittanni op het gebied van de ijzer- en staalproductie bijvoorbeeld geleidelijk voorbijgestoken door het later opkomende Duitsland. Ten slotte kan ook het motief van de (politieke) wil worden aangehaald om de grote voorsprong van Groot-Brittanni op industrieel gebied teniet te doen. De overheid spande zich vaak in om de economische ontwikkeling te stimuleren door diverse maatregelen (bijvoorbeeld door de handelspolitiek, zie delen 2.1.3 en 4.4.1), vooral in de tweede helft van de 19de eeuw.

23

Volgende kenmerken van dit continentale industrialisatieproces mogen niet uit het oog verloren worden. Net zoals de zogenaamde Industrile Revolutie in Groot-Brittanni was ook dit industrile expansieproces een regionaal gebonden verschijnsel. Niet heel Frankrijk, Belgi of Duitsland werden plots door en door industrieel. Wel enkele streken: resp. bijvoorbeeld le Nord, Walloni of de Ruhrstreek. Andere gebieden binnen die landen hinkten achter en verkregen zelfs kenmerken van onderontwikkelde gebieden (bijvoorbeeld het verwaarloosde Bretagne of het Arme Vlaanderen, enz.) we komen hierop terug in het hoofdstuk over de natiestaten (zie later, 12.2). Verder waren de methode en het concrete verloop van de continentale industrialisatie geen loutere kopie of herhaling van het Britse proces. De overheid en het bankwezen speelden op het vasteland bijvoorbeeld een grotere rol dan op het eiland.

2.1.1.2. Eind 19de begin 20e eeuw Tijdens de laatste decennia van de 19de eeuw breidde de industrialisatie zich weer verder uit. Nu waren voornamelijk de Scandinavische landen, Itali, Nederland, Oostenrijk-Hongarije en zelfs Rusland aan de beurt. Met andere woorden: het kapitalistische systeem begon nu ook wortel te schieten in een bredere Europese periferie. Die periode werd ook gekenmerkt door een opmerkelijke primeur. Als eerste niet-Europese land begon nu ook Japan te industrialiseren, na de zogenaamde Meiji-revolutie die in de jaren 1860 het oude regime aan de kant schoof, waardoor het land in alle domeinen (politiek, cultureel en natuurlijk ook economisch) begon te moderniseren. Natuurlijk behoorden de Verenigde Staten toen ook al tot de selecte club van de kapitalistische landen, maar de Noord-Amerikaanse natie kan eigenlijk beschouwd worden als een directe afgeleide van het Oude Continent. De zaken lagen helemaal anders in het geval van Japan, dat grotendeels op eigen kracht naar het kapitalisme overschakelde opnieuw een specifieke en boeiende geschiedenis die we hier niet uit de doeken kunnen doen. We kunnen en moeten echter wel ingaan op enkele specifieke kenmerken van deze tweede fase van het industrialisatieproces. De opmerkingen die golden voor de industrialisatie tijdens de vorige periode zijn ook hier van tel. Eerst en vooral waren er grote verschillen in de uitgangspositie, de prestaties en de effecten van de industrialiserende landen. Er bestond, bijvoorbeeld, een hemelsbreed verschil tussen Nederland en

24

Rusland. Onze noorderburen waren al eeuwen een kleine en (naar toenmalige maatstaven) welvarende natie, die rijk geworden was door haar intense commercile activiteit vanaf de 17de eeuw, maar die vrij laat overschakelde naar de grootschalige industrie. Het verre rijk van de Tsaren daarentegen was niet alleen een onmetelijk, maar ook een overwegend agrarisch gebied, met massas armoedige boeren die pas in 1861 bevrijd waren uit de lijfeigenschap. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de industrialisatie daar nog vrij beperkt, zeker in vergelijking met de immense schaal van het land en zijn bevolking. Ook voor deze periode zou het verkeerd zijn te zeggen dat het land gendustrialiseerd was of raakte; meer nog dan bij de oudere industrielanden gold hier de vaststelling dat er enorme ruimtelijke contrasten bestonden tussen de moderne industrialiserende kernen en de achterlijke plattelandsstreken. Zo bestond er bijvoorbeeld een groot verschil tussen het rijke industrile noorden van Itali (rond Milaan en Turijn) en het arme zuiden, de Mezzogiorno. Precies omdat de maatschappelijke situatie in die landen (behoudens uitzonderingen als Nederland) doorgaans sterk verschilde van die van vroege starters als Groot-Brittanni, verliep de overgang naar het industrile systeem daar ook op een heel specifieke manier. Hoe later de industrialisatie op gang kwam, hoe groter de kloof tussen de koplopers en de nieuwkomers. Eerstgenoemde landen beschikten over steeds meer mogelijkheden, terwijl de invoering van nieuwe productiesystemen voor de industrile achterblijvers steeds complexer en kostelijker werd. Het inhaalmanoeuvre vereiste met andere woorden een steeds grotere inspanning. Tijdens deze tweede industrialisatiegolf moest de industrialisatie bijgevolg op kunstmatige wijze gestimuleerd worden. De rol van de banken en/of van de staat bleek bijvoorbeeld onontbeerlijk om de prille industrie uit de grond te stampen, iets wat bijvoorbeeld in Groot-Brittanni helemaal niet het geval geweest was. Net die factor verklaart ten slotte waarom de club van de kapitalistische landen toen voor lange jaren gesloten werd. Vanaf omstreeks 1900 tot ver voorbij het midden van de 20ste eeuw sloeg de industrie steeds diepere wortels in de gendustrialiseerde landen die we zopas vermeldden. De bescheiden industrile start onder het tsaristische regime werd onder het

25

kersverse communistische bewind met ijzeren hand door de overheid verder gezet. De opeenvolgende vijfjarenplannen vanaf de jaren 1920 maakten van de Sovjet-Unie een industrieel zwaargewicht, dat echter niet meer op kapitalistische leest was geschoeid: hier heerste nu een industrile staatseconomie. Buiten Europa kwamen er toen echter geen nieuwe industrielanden bij. In de niet-Europese wereld ontstonden hier en daar natuurlijk ook industrile bedrijven, maar ze waren eerder zwak en ze waren niet toonaangevend in het maatschappelijke weefsel (zie deel 2.1.2) . De blokkering van de industrialisatie in de nietEuropese gebieden was n van de essentile kenmerken van de zogenaamde derde wereld of van de ontwikkelingslanden waarover we het straks hebben. 2.1.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw Op het einde van de 20ste eeuw vooral vanaf de jaren 1970-1980 is die situatie weer diepgaand veranderd. Er deed zich immers een dubbele evolutie voor. Enerzijds waren er de mutaties in de oude kapitalistische landen. De nijverheid bleef natuurlijk een essentile component van hun economie, maar die sector veranderde wel van natuur. Door de grote toename van de productiviteit (zie deel 3.1.1) en door de opkomst van nieuwe soorten gefabriceerde (hoogtechnologische) goederen, begonnen de klassieke industrieondernemingen relatief terrein te verliezen. De verwerkende sector moest in zijn geheel ook steeds meer wijken voor de diensteneconomie. Later komen we nog terug op deze fundamentele verschuiving van de structuur van de kapitalistische economie (zie deel 2.2.3) . Met andere woorden: hoewel die oude kernlanden door en door kapitalistisch bleven, maakten ze toch een desindustrialiseringsproces mee. Vanaf de jaren 1980 begon ook de opgang van de industrie in de derde wereld. Het ging niet alleen om de klassieke nijverheid (grote staalfabrieken, textielbedrijven, enz.) maar ook om assemblagebedrijven en zelfs om hoogtechnologische ondernemingen. In de kapitalistische kernlanden ontstonden er immers reuzenbedrijven (zie deel 4.3.3) die ook begonnen te investeren in bepaalde ontwikkelingslanden, ofwel om protectionistische barrires te omzeilen, ofwel om te besparen op hun productiekosten (meer bepaald de hoge loonkosten in de West-Europese landen). In de derde wereldlanden zelf begon tevens een autochtone kapitalistenklasse te ontstaan.

26

Rijke Aziaten, Latijns-Amerikanen en Arabieren stampten nu eigen ondernemingsgroepen uit de grond (niet zelden met de hulp van de staat). In de laatste decennia van de vorige eeuw is dat autochtone kapitalisme goed doorgebroken. Die nieuwe kapitalisten investeerden niet alleen in hun eigen land, maar begonnen ook kapitalen te exporteren naar de aanpalende gebieden. Door die dubbele evolutie investeringen van buitenlandse grootbedrijven en de activiteiten van autochtone kapitaalgroepen ontsnapten zelfs heel wat landen uit hun vroegere derde wereldpositie. Vanaf de jaren 1970-1980 was dat al het geval voor de zogenaamde Aziatische draken (Zuid-Korea, Taiwan, Hong Kong, Singapore): zij vervoegden zonder enige twijfel de groep van de ontwikkelde landen. Maar vrij snel bouwden ook vele andere perifere landen een stevige industriesector uit (Maleisi, Thailand, Brazili, Mexico, enz.). De productie van die nieuwe niet-Europese industrile bedrijven was hoofdzakelijk bestemd voor de export en niet (in de eerste plaats) voor de eigen consumptie. Dit fenomeen lag aan de basis van de zogenaamde nieuwe internationale arbeidsdeling. Die kwam in de plaats van de oude internationale arbeidsdeling, die hieronder aan bod komt. 2.1.2. De uitbreiding van de kapitalistische invloedssfeer over de rest van de wereld vanaf het einde van de 18de eeuw tot het midden van de 20ste eeuw; het ontstaan van de derde wereld. Dit fenomeen is niet alleen een essentieel kenmerk van onze tijd. Het is zelfs een mijlpaal in de hele wereldgeschiedenis. Het kapitalisme zorgde immers voor de eenmaking van de planeet, maar het creerde hierdoor ook een wereld met twee snelheden. Alle gebieden van de planeet stonden voortaan met elkaar in verbinding, maar een kleine groep landen de West-Europese en Noord-Amerikaanse kernlanden domineerde de rest van de aardbol, enorme gebieden die soms worden aangeduid als de periferie van de wereldeconomie (Afrika, Latijns-Amerika, grote delen van Azi). Zo ontstond er een fundamentele ongelijkheid in de wereldeconomie. Eigenlijk valt dit onderwerp buiten het geografische kader dat in deze cursus centraal staat. Maar omwille van het grote belang van dit fenomeen gaan we er toch even op in. Vooraleer de specifieke kenmerken van elk tijdvak te belichten, bespreken we eerst enkele algemene kenmerken die in elke periode aanwezig zijn. Eerst kijken we naar de impulsen vanuit de kapitalistische kernlanden, dan naar de manier waarop de interne structuur van de andere landen hierdoor gewijzigd werd. We beginnen dus met de

27

prikkels vanuit West-Europa , die de rest van de wereld in een maatschappelijk stroomversnelling hebben geduwd. In de centrale kapitalistische economien zit er een spontane expansiedrang ingebouwd. Naarmate de industrie zich (kwantitatief) uitbreidde en ook kwalitatief andere vormen aannam (zie later), werden de behoeften aan grondstoffen en basisproducten steeds groter en meer divers. De wereld werd een jachtterrein voor grondstoffen, tot in zijn verste uithoeken. Niet alleen de industrie was vragende partij. Door de veranderingen op sociaal gebied in West-Europa (bijvoorbeeld de stijgende koopkracht: zie deel 7.2 en 7.3 (bijvoorbeeld tropische landbouwproducten). Naast de vraag, was ook de afzet van de kapitalistische productie een sterke prikkel om overzee te gaan. Bedrijven probeerden hun goederen ook te slijten op niet-Europese markten, zelfs al was die factor niet even belangrijk voor alle soorten goederen (vooral gezien de enorme armoede van die overzeese gebieden, zie het volgende punt). Vervolgens hebben ook de kapitalen van de kernlanden naar uitwegen buiten Europa gezocht omdat de kapitaalbezitters daar uitzonderlijke winsten hoopten te realiseren. Net zoals de zoektocht naar grondstoffen en afzetmarkten, heeft ook die kapitaalsexport heel wat veranderingen teweeg gebracht in de niet-Europese wereld. Het veroveren van wereldwijde markten was dus tegelijk een gevolg van de ontwikkeling van de kapitalistische kernlanden als n van zijn voorwaarden . Let wel: omdat de kapitalistische ontwikkeling van de kernlanden haar kracht hoofdzakelijk uit zichzelf putte (namelijk in de eigen plaatselijke markten), verwierven de relaties met de onderontwikkelde economien hoe belangrijk ze ook waren voor bepaalde subsectoren nooit een verpletterend aandeel in hun globale economische activiteit. Ten slotte was ook de politieke factor van essentieel belang. Die economische processen gingen vaak gepaard met de verovering, de onderdrukking en de uitbuiting van overzeese gebieden. Dat fenomeen de kolonisatie en andere informele, politiek/militaire benvloedingsmechanismen maakte vele veranderingen mee en kan goed gedateerd worden; het komt dus uitvoeriger ter sprake in ons overzicht per periode. Het onderscheid tussen koloniale en informele dominantievormen bestaat hierin. De kolonisatie kenmerkt zich door ) ontstond een steeds toenemende vraag naar specifieke verbruiksgoederen

28

de inplanting van een volledig administratief en militair controleapparaat in het overheerste gebied, meestal (maar niet noodzakelijk) na een gewelddadige verovering. De gekoloniseerde gebieden verloren dus hun zelfstandigheid, zelfs al bleven de autochtone, traditionele politieke apparaten soms overeind, naast (of beter gezegd onder) de instellingen die de kolonisator invoerde. In het geval van informele overheersing (of benvloeding) bleef het betrokken niet-Europese gebied zijn onafhankelijkheid behouden. Het was echter onderhevig aan een hele reeks factoren (zoals diplomatieke druk, de aanwezigheid van raadgevers, economische chantage, de inplanting van militaire basissen, militaire dreiging of effectieve ingrepen, enz.), die zijn autonomie sterk konden beperken. De autoriteiten van dat land moesten zich doorgaans onderwerpen aan de richtlijnen, wensen en/of invloeden van een of andere dominante West-Europese natie (of van de VS). Die informele mechanismen van overheersing steunden vaak op de (min of meer welwillende) samenwerking (collaboratie) van de plaatselijke politieke overheden. Het bestaan van een bevriend regime maakte de vestiging van een koloniaal apparaat vaak overbodig. Nu buigen we ons over de veranderingen die de niet-Europese gebieden ondergingen ten gevolge van die veelzijdige West-Europese expansie. Die economische en politieke impulsen hebben een enorme impact gehad op de niet-Europese samenlevingen. De problemen die voortvloeiden uit die externe, vaak dwangmatige contacten zijn voelbaar tot vandaag. De economische relaties hebben immers een zeer destructief effect gehad op de traditionele structuren van de niet-kapitalistische samenlevingen buiten Europa. Al dan niet met de hulp van de koloniale overheid, werden die structuren grondig verstoord, in de eerste plaats in de agrarische sector. Vroeger haalde de plaatselijke bevolking haar levensmiddelen uit de klassieke overlevingslandbouw. Die sector werd echter grondig verstoord, soms zelfs helemaal vernietigd. In de plaats daarvan werden grote agrarische exportondernemingen opgericht, de plantages. Vaak werden de boeren ook verplicht om exportgoederen voort te brengen op de eigen gronden. Zo werden tal van Aziatische, Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse landbouwers onderhevig aan de ups and downs van de wereldmarkt soms met dramatische

29

gevolgen voor hun (karige) inkomen. Die verschuivingen gingen veelal gepaard met de afbraak van de traditionele, collectieve grondbezitsystemen en met de opkomst van het privbezit van de grond. Door die grootscheepse onteigening werden miljoenen producenten in de armoede, de schulden en de afhankelijkheid gestort. Verder werden enorme kapitalen genvesteerd in de mijnsector en in de infrastructuurwerken die zorgden voor de evacuatie van de geproduceerde agrarische en minerale goederen. Die massale investeringen hadden geen enkel positief effect in de verwaarloosde gebieden rond die enclaves. Die omliggende streken leverden vaak spotgoedkope of gedwongen arbeidskrachten. De winsten die hieruit voortvloeiden werden niet (altijd) geherinvesteerd in de onderworpen gebieden. Vaak werden ze werden overgebracht naar de moederlanden. Zo werd een evenwichtige groei in de periferie onmogelijk gemaakt. Kortom, de gedwongen inschakeling van die niet-kapitalistische samenlevingen in de nieuwe wereldeconomie veroorzaakte daar een grondige ontwrichting. Die ontwrichting had ook sociale en politieke gevolgen. De armoede en de sociale ongelijkheid namen toe; de afbraak van de traditionele gezagsmechanismen leidde in vele (ex-)kolonies tot politieke instabiliteit. Het samenspel van al die factoren leidde de dramatische kloof tussen rijke en arme landen die we momenteel nog altijd kennen, ondanks de groeiende industrialisering die we zopas vermeldden. 2.1.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw Toen ontstond de zogenaamde oude internationale arbeidsdeling in de wereldeconomie. De gendustrialiseerde landen produceerden massas afgewerkte producten. Ze verhandelden die hoofdzakelijk onder elkaar, maar ze stuurden daarvan ook een gedeelte naar de ontwikkelingslanden. Laatstgenoemden produceerden praktisch uitsluitend primaire goederen (agrarische producten en grondstoffen) en exporteerden die naar de gendustrialiseerde landen. Of, beter gezegd, dat specifieke economische patroon werd hen vaak opgelegd door de kernlanden. Dit patroon bleef bestaan tot in de jaren 1960-1970; daarna begonnen verschillende derde wereldlanden ook afgewerkte goederen te produceren en te exporteren (zie hierboven). De samenstelling van die goederenstromen is echter meer dan eens

30

veranderd. In de vroege 19de eeuw exporteerden de Europese landen bijvoorbeeld veel textielproducten naar de andere continenten. Ze importeerden toen vooral agrarische basisgoederen als katoen en suiker. Dat laatste product werd trouwens al intensief verbouwd vanaf de 17de eeuw, vooral in de plantages in de Carabische eilanden en de aanpalende gebieden zoals Brazili. In die periode bleef de kapitaalexport vanuit de kernlanden naar de niet-Europese gebieden nog heel beperkt. Die economische expansie kan niet worden losgezien van een specifieke context qua politieke overheersing. Enerzijds waren oude vormen van kolonisatie op de terugweg; anderzijds ontstonden nieuwe koloniale kiemen; ten slotte speelden ook informele politieke overheersingmechanismen een grote rol. In de laatste decennia van de 18de eeuw hadden de Britse kolonies aan de oostkust van Noord-Amerika zich verzet tegen het gezag van Londen. Na een jarenlange oorlog met het vroegere moederland (1776-1783) werd de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten van Amerika officieel erkend. Vanaf de 16de eeuw overheerste de Spaanse kroon zo goed als geheel LatijnsAmerika; enkel Portugal bezat er ook een uitgestrekte kolonie (Brazili). Rond de jaren 1810-1820 schudden ook de Latijns-Amerikaanse gebieden het koloniale juk van zich af. Na een soms bewogen politieke evolutie ontstonden zo het twintigtal onafhankelijke Latijns-Amerikaanse republieken die vandaag nog steeds de politieke kaart van dat continent uitmaken. Elders in de wereld hadden de West-Europese landen toen slechts weinig koloniale wingewesten. Aan de Afrikaanse kust waren er enkele handelsposten, waarvan het politieke gezag niet ver landinwaarts reikte. In Azi bestonden er toen al wat meer koloniale gebieden (bv. de Nederlanders in delen van Java, de Portugezen aan de kust van India, de Spanjaarden in de Filippijnen, enz.). Deze situatie was ontstaan door de grote handelskapitalistische rivaliteit die zich had afgespeeld vanaf de 16de eeuw. De Europeanen hadden echter geen greep op de toenmalige Aziatische grootmachten en zelfs kleinere heersers ontsnapten aan hun invloed. Maar in India was de situatie helemaal anders. Vanaf het midden van de 18de eeuw hadden de Fransen en de Engelsen daar een bittere strijd uitgevochten, vanuit de kustposten die ze resp. beheersten. Uiteindelijk resulteerde die confrontatie in een Britse overwinning. Vanaf de eerste decennia van de 19de eeuw beheerste Groot-Brittanni heel India: een nieuwe soort moderne kolonie was geboren.

31

De Britten beheersten niet alleen dat uitgestrekte Aziatische gebied; ze domineerden ook alle wereldzeen. Groot-Brittanni was toen de grootste macht ter wereld, meer bepaald dank zij zijn machtige vloot. Via informele machtsmechanismen deden de Britten hun gezag gelden over heel wat andere gebieden. Zo spreekt men bijvoorbeeld van een Brits informal empire over de pas onafhankelijk geworden Latijns-Amerikaanse landen. De Britten wilden vooral de vrijhandel (en dus hun eigen zakenbelangen) overal doen triomferen (zie hieronder, 2.1.3).

2.1.2.2. Eind 19de eeuw begin 20ste eeuw De economische relatie tussen de kernlanden en de periferie vertoonde toen een aantal specifieke nieuwe kenmerken. Meer dan vroeger bestond de Europese export uit machines, mechanische constructies en uitrustingsgoederen, meer bepaald omdat de infrastructuurbouw in de kolonies toen goed op dreef kwam. Het exportpakket van de derde wereldlanden werd eveneens gewijzigd. Terwijl ze in de eerste helft van de 19de eeuw vnl. agrarische primaire producten verhandelden, begonnen ze nu veel meer bodemrijkdommen (allerlei metalen en brandstoffen) uit te voeren. Hier en daar ontstonden ook de eerste industrile bedrijven in enkele kolonies en in Latijns-Amerika, maar die stelden nog niet veel voor. De perifere landen hadden het vaak ook moeilijk door de specifieke prijsevolutie. De afgewerkte producten die ze moesten invoeren werden doorgaans duurder, terwijl de grondstoffen die ze uitvoerden steeds goedkoper werden. Zo zaten ze dikwijls vast in een economische wurggreep. Tot vandaag veroorzaakt een ongunstige evolutie van die zogenaamde terms of trade heel wat problemen voor de talrijke derde wereldlanden die bijna uitsluitend moeten leven van de verkoop van hun grondstoffen. Deze periode wordt vooral gekenmerkt door een spectaculaire nieuwe evolutie op politiek gebied. Het kolonialisme beleefde toen immers zijn hoogtepunt. Terwijl voordien enkel Groot-Brittanni over een enorme kolonie beschikte (namelijk India), begonnen nu ook andere West-Europese landen intensief te koloniseren. Frankrijk wou absoluut zijn koloniale revanche nemen, na tal van vernederingen en nederlagen in het begin van de 19de eeuw. Maar ook nieuwkomers Duitsland, Itali en Belgi veroverden eigen koloniale gebieden. Nederland en Portugal, twee landen die in de 16de en 17de eeuw oppermachtig

32

waren maar nadien veel van hun pluimen hadden verloren, slaagden er nu in om opnieuw een respectabel koloniaal imperium uit te bouwen. Bovendien kwamen zelfs de VS en Japan iets meepikken van de koloniale taart. Rusland was al sinds de 18de eeuw (en zelfs vroeger) bezig aan een onstuitbare opmars in Centraal-Azi en naar het Verre Oosten (via Siberi). De economische factoren zijn echter niet altijd doorslaggevend geweest in de uitbouw van die koloniale rijken. Ook strategische, diplomatieke en prestigefactoren hebben hierbij vaak een rol gespeeld. Meer dan eens werden gebieden in bezit genomen omdat de nationale rivaliteiten dit zogezegd vereisten, of omdat plaatselijke Europese verantwoordelijken (een gouverneur, een generaal, enz.) initiatieven namen zonder dat de politieke autoriteiten dit bij voorbaat expliciet hadden gevraagd. In Azi kwamen er tussen de jaren 1860 en het begin van de 20ste heel wat nieuwe kolonies bij. De Britten breidden hun dominantie rond India verder uit (meer bepaald in Birma, nu Myanmar); de Nederlanders verstevigden hun greep op wat later Indonesi zou worden; in Zuid-Oost Azi verwierven de Fransen een enorm gebied dat ze Indochina noemden (vandaag Cambodja, Vietnam en Laos). Zelfs twee vrij onverwachte neofieten, de VS en Japan, bouwden een koloniaal rijk uit (resp. in de Filippijnen en in Korea en Taiwan). Het eeuwenoude, uitgestrekte maar verzwakte China werd nooit gekoloniseerd, maar werd het slachtoffer van de informele onderdrukkingsmechanismen van de kapitalistische grootmachten (inclusief Japan).

2.1.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw De economische relaties tussen kern en periferie namen (eens te meer) nieuwe vormen aan. De samenstelling van het exportpakket van de kernlanden begon te veranderen. In die periode begonnen de kernlanden nieuwe soorten goederen te verkopen in de periferie: duurzame consumptiegoederen, elektronica, scheikundige producten, wapens, enz. Ook de kapitaalexport naar de derde wereldlanden nam gevoelig toe. Dit leidde meer dan eens tot dramatische schuldcrisissen, want de perifere landen waren niet altijd in staat om die leningen terug te

33

betalen aan de bankiers en de overheden van de kernlanden (die vaak ook wel onvoorzichtig en kwistig waren omgesprongen met hun leningen). Maar toch werkten vele (ex-)derde wereldlanden zich in de afgelopen twee drie decennia ook op tot belangrijke producten en exporteurs van afgewerkte goederen. Paradoxaal genoeg was dit ook mede te danken aan die onstuimige kapitaalexport (een tweesnijdend zwaard ). De industrialisatie schoot dus ook wortel buiten Europa, de VS en Japan (zie hierboven). Zo ontstond op het einde van de 20ste eeuw de zogenaamde nieuwe internationale arbeidsdeling, n van de markante aspecten van de zogenaamde globalisering waarover we het straks hebben. De politieke relaties tussen de kern en de periferie kwam ook in een stroomversnelling terecht. Zeer spectaculair was de plotse verdwijning van de uitgestrekte koloniale rijken. De dekolonisatie vond immers plaats op amper vijftien jaar tijd, tussen ongeveer 1945 en 1960. Eerst was Azi aan de beurt. India werd onafhankelijk in 1947 met instemming van de Britten. De Fransen en de Nederlanders lieten hun kolonies minder gemakkelijk los. Zowel in het latere Indonesi (19451949) als in Vietnam (1945-1954) woedde een bloedige oorlog vooraleer die landen onafhankelijk werden. Daarna was het aan Afrika. In 1956 werden Tunesi en Marokko onafhankelijk, het jaar daarop gevolgd door een eerste Zwart-Afrikaans land (Ghana). In dat gebied vond de grote dekolonisatiegolf plaats om en rond 1960. Dit gebeurde zonder veel bloedvergieten (op enkele uitzonderingen na, zoals Kenya). Enkele koloniale die-hards zoals Frankrijk en Portugal klampten zich echter vast aan (stukken van) hun imperium: de eersten voerden een bloedige koloniale oorlog uit in Algerije (1954-1962), terwijl het rechtsautoritaire regime van Lissabon een jarenlange vergeefse oorlog uitvocht om vnl. Angola en Mozambique Portugees te houden. Het duurde tot 1975 vooraleer ook die landen onafhankelijk werden. De verdwijning van de koloniale heerschappij betekende echter niet het einde van de informele politieke benvloeding. Ook in de tweede helft van de 20ste eeuw bleven enkele Europese machten en de VS zich inspannen om hun dominantie veilig te stellen door het behoud van militaire basissen, door militaire interventies, door diplomatieke dreigementen, door het organiseren van staatsgrepen, door hulp aan bevriende dictators, enz. Die tussenkomsten

34

waren niet enkel ingegeven door de verdediging van hun directe economische belangen (bescherming van eigen investeringen of van grondstoffenleveranties zoals de economische drug petroleum); ze kaderden ook in de wereldwijde strijd tegen de communistische Oostbloklanden (zie later, 12.3.6). 2.1.3. De wereldhandel. We zagen zopas dat wereldwijde goederenstromen een cruciale rol speelden in de vormgeving van de huidige wereldeconomie. Daarom moeten we nu verder ingaan op de betekenis en de kenmerken van de wereldhandel. We beginnen met enkele algemene aspecten, dan bespreken we de evolutie per periode. Eerst en vooral valt de enorme kwantitatieve toename van de wereldhandel op. In 1913 lag het volume van de mondiale goederenstromen 50 keer hoger dan in het begin van de 19de eeuw. Tijdens het interbellum (de jaren 1920 en vooral 1930) liep de wereldhandel terug, maar na de Tweede Wereldoorlog nam die weer enorm toe. Dat alles ging ook gepaard met een opmerkelijke diversificatie van de goederenstroom. Zowat alle denkbare grondstoffen en afgewerkte producten worden heen en weer verscheept, gevlogen of gereden. Welke verklaring bestaat er voor dit fenomeen? Hoger zagen we dat het marktmechanisme een vitale rol speelt in de kapitalistische economie. Hoe groter de markt, hoe meer er kan geproduceerd worden en hoe kleiner de productiekost per eenheid. Die daling van de kostprijs leidt op haar beurt weer tot een (potentieel) grotere markt, enz. Bovendien: hoe meer de productie zich kwantitatief als kwalitatief ontwikkelt, hoe minder men de benodigde grondstoffen en markten bij de hand heeft. Dit mechanisme ligt aan de basis van n van de essentile kenmerken van de kapitalistische economie, namelijk de steeds toenemende ruimtelijke interdependentie. Ieder gebied van de wereld heeft meer en meer alle andere nodig. De onderlinge banden worden bijgevolg steeds sterker. Handelsstromen zijn echter geen natuurlijk gegevens. Vermits ze intiem verbonden zijn met rijkdom en macht, vertonen ze ook een cruciale politieke dimensie. Van in de 19de eeuw woedde bijgevolg een strijd over het te volgen handelsbeleid. Vooral de strijd tussen vrijhandel en protectionisme stond en staat hierbij centraal. De vrijhandelsdoctrine bepleit de onbelemmerde

35

doorgang van de goederen en diensten tussen alle landen. Volgens haar is dat de beste manier om de economische ontwikkeling te bevorderen. Iedere natie moet zich immers toeleggen op de productie van de goederen waarvoor ze het best geschikt is. De prijzen van die producten zullen daardoor goedkoper zijn en als al die producten vrij verhandeld kunnen worden, dan heeft iedereen daar baat bij. Vrijhandel betekent dus meer rijkdom voor iedereen. De voorstanders van het protectionisme wijzen er echter op dat de vrijhandel soms enorme schade kan aanrichten aan het nationale sociaaleconomische weefsel. Protectionistische maatregelen als invoerbeperkingen, tolbarrires, enz. zijn er bijgevolg op gericht om de nationale productiesectoren in landbouw, nijverheid of diensten te beschermen tegen de buitenlandse commercile stromen. Ze zijn bijvoorbeeld een uitstekend middel om de ontluikende nijverheid op eigen bodem levensvatbaar te maken door ze een tijdje in een serre te plaatsen. Zo worden die jonge kiemen afgeschermd van de ijskoude concurrentile wind die andere landen met een industrile voorsprong kunnen doen waaien. 2.1.3.1. Eerste helft van de 19de eeuw We zagen dat Groot-Brittanni toen de leidende industrile macht van de wereld was. Het was dus geen toeval dat de Britten grote voorstanders waren van de vrijhandel. De Britse afgewerkte goederen zouden onbelemmerd in alle landen verkocht moeten worden. Hierdoor zou de Britse dominantie over de rest van de wereld bevestigd en versterkt worden. In GrootBrittanni zelf werd die opvatting oorspronkelijk echter niet door iedereen gedeeld. Agrarische milieus waren bijvoorbeeld gekant tegen de invoer van buitenlandse landbouwgoederen. Industrile kringen waren daar echter wel voor te vinden: goedkoop voedsel betekende immers lagere lonen en dus goedkope arbeidskrachten. Uiteindelijk wonnen de voorstanders van de vrijhandel het pleit: in 1846 schafte Groot-Brittanni zijn Corn Laws af. Voortaan mochten (goedkope) granen ongehinderd het eiland binnen. Ook in andere landen werd de goederenstroom stilaan vergemakkelijkt. Pre-industrile remmingen in het goederenverkeer werden ook afgebouwd binnen de afzonderlijke landen (bijvoorbeeld door het afschaffen van de interne tolbarrires, het uniform maken en/of afbouwen van de soms uiteenlopende en verlammende reglementeringen van het Ancien Rgime, enz.). Een opmerkelijk voorbeeld was de oprichting van het Zollverein, een douane-unie afgesloten tussen de talrijke afzonderlijke Duitse vorstendommen (vnl. in 1834) een stap naar de

36

politieke eenmaking van Duitsland die daarop volgde (zie later, 12.1.4). Hierdoor werd een gemeenschappelijk tarief ingevoerd t.o.v. de niet-leden en werden de interne handelsbelemmeringen afgeschaft. Ook tussen de West-Europese landen brak de vrijhandel geleidelijk door. In 1860 werd een belangrijk vrijhandelsverdrag afgesloten tussen de leidende industrile machten (Frankrijk en Groot-Brittanni), het zogenaamde Cobden-Chevalierverdrag (genaamd naar de twee ondertekenaars). Vele landen hadden echter lak aan vrijhandel. Tal van prekapitalistische gebieden waren gekant tegen de vrije doorgang van de handelsstromen, omdat ze vermoedden (of ondervonden) dat dit nefaste effecten had voor hun samenleving. Soms werden die landen met geweld in de wereldeconomie ingeschakeld (bijvoorbeeld de eerste opiumoorlog in China door de Britten in 1839-1842; de tweede opiumoorlog door de Britten en de Fransen, tegen hetzelfde land in 1856-1860; maatregelen tegen Japan, 1853-1858). De politiek van de kanonneerboot van de Europese mogendheden was een middel om eventuele weerbarstige delen van de wereld met geweld in de open wereldeconomie te integreren. Eigenlijk maakt dit fenomeen deel uit van de evolutie die we in de vorige paragraaf beschreven, meer bepaald de toepassing van de informele benvloedingsmechanismen. Landen met veel sterkere kapitalistische groeimogelijkheden en die eigen, volwaardige industrile ontplooiing nastreefden, waren ook niet per se te vinden voor de vrijhandel. Vaak waren ze voorstander van n of andere vorm van protectionisme, zo bijvoorbeeld Duitsland en de Verenigde Staten. Zij schermden hun infant industries af van de goedkopere, Britse producten. Die houding legde hen geen windeieren: beide landen werden na verloop van tijd geduchte concurrenten van de Britse industrie. Met andere woorden: protectionisme en vrijhandel zijn ook een kwestie van machtsstreven en machtsverhoudingen.

2.1.3.2. Eind 19de begin 20ste eeuw Vanaf ca. 1870-1880 kwam het protectionisme weer sterk op. Dit kan onder meer verklaard worden door de verslechtering van de economische conjunctuur (zie deel 3.2.1) , maar ook door de opkomst van nieuwe industrile machten, die een beschermende politiek voerden voor hun jonge industrie (naast Duitsland en de VS was dat bijvoorbeeld ook het geval van Rusland en Japan). Ook in Frankrijk stak de protectionistische wind weer op, onder meer omdat de Franse landbouw bescherming tegen de buitenlandse concurrentie wenste.

37

Tijdens het interbellum ging de wereldhandel er zelfs op achteruit. Na de communistische revolutie van 1917 opteerde de Sovjet-Unie voor een zelfstandige economische ontwikkeling. Het nieuwe regime probeerde (met succes) de nationale industrie uit te bouwen, grotendeels los van de commercile stromen van de kapitalistische wereldeconomie. De internationale handel kreeg verder ook zware klappen tijdens de crisis van de jaren 1930. De sterk verminderde afzetmogelijkheden leidden wereldwijd tot een opflakkering van het protectionisme. Sommige landen (bijvoorbeeld Duitsland) trachtten zich zelfs op te sluiten in autarkische (=economisch zelfbedruipende) blokken. De hoog oplopende tolbarrires (invoerrechten) en de strikte contingenteringen (beperkingen van de export- en importhoeveelheden), brachten een zware slag toe aan de wereldhandel. Hierdoor ontstond een negatieve kringloop: de economische prestaties werden nog slechter. In die periode dachten sommigen zeer pessimistisch over de toekomst van de wereldhandel. Elke nationale industrie zou zozeer ontwikkeld zijn dat de behoeften van elk land grotendeels door de eigen nijverheid gedekt zouden kunnen worden. Volgens die visie zouden de economische interdependentie (en dus ook de wereldhandel), dus eerder af- dan toenemen. Dat bleek echter een verkeerde inschatting, zoals duidelijk werd in de volgende periode. 2.1.3.3. Tweede helft van de 20ste eeuw Na de Tweede Wereldoorlog bloeide de wereldhandel immers weer helemaal op. Ook de vrijhandelsgedachte en -praktijk braken weer door. Opmerkelijk genoeg vertoont dit fenomeen een zeker parallellisme vertoont met de 19de-eeuwse toestand. De opbloei van de vrijhandel ca. 1840-60 greep plaats toen Groot-Brittanni een dominante en onbetwiste positie innam. Na 1945 moest deze Pax Britannica wijken voor de Amerikaanse hegemonie, de Pax A m e r i c a n a . Na de Tweede Wereldoorlog spanden de VS zich in om de handelsbelemmeringen van 1930-40 weer af te bouwen en om de vrijhandel te herstellen (zie hieronder, bij punt 2.1.4). Vanaf 1947 werden de GATT-akkoorden afgesloten (General Agreement on Tariffs and Trade). Oorspronkelijk ging het om onderhandelingen en akkoorden tussen 23 landen om de tarieven, product per product, af te bouwen. Later grepen andere GATT-rondes plaats. Meer en meer landen en producten werden betrokken bij die onderhandelingen. In 1995 werd de Wereldhandelsorganisatie (WHO) opgericht, die het vorige proces verving en versterkte. In het kader en onder hoede van deze instelling voeren zo goed als

38

alle landen van de wereld ingewikkelde en vaak harde discussies om de handelsbelemmeringen in alle sectoren af te bouwen (zowel voor de industrile als voor de agrarische goederen, alsook voor de diensten). De WHO houdt tevens de handelspolitiek van de lidstaten in het oog en treedt ook op om eventuele handelsgeschillen tussen de lidstaten te beslechten. Parallel hiermee werden pogingen ondernomen om regionale vrijhandelszones en gemeenschappelijke markten op te richten. De Europese Economische Gemeenschap (EEG, later Europese Unie of EU) is daar het meest bekende voorbeeld van (we komen er later op terug, in deel 12.5.2). De European Free Trade Association (EFTA) is een minder bekende en minder succesvolle poging geweest. Oostenrijk, de drie Scandinavische landen, Zwitserland, Groot-Brittanni en Portugal sloten dat akkoord af in 1960, als tegenzet tegen de pas opgerichte EEG. Ook buiten Europa ontstonden regionale vrijhandelszones, zowel in Afrika als in Amerika en Azi. Door deze mechanismen heeft men tijdens de crisis vanaf de jaren 1975 (zie deel 3.2.3) een heruitgave van de protectionistische implosie van de jaren 1930 kunnen vermijden. De wereldhandel wordt met andere woorden steeds meer geliberaliseerd. Dat betekent echter niet dat de vrijhandel nu algemeen en onomkeerbaar is. Vele landen, ook rijke naties met een lange industrile traditie, doen vaak nog aan protectionisme. Dat gebeurt soms op verkapte wijze, bijvoorbeeld door de toekenning van subsidies aan de nationale producenten (die daardoor de buitenlandse concurrenten de markt kunnen uitprijzen). De landbouwsector in de EU en in de VS is hiervan een voorbeeld. Ook door allerlei reglementeringen kunnen buitenlandse producenten (van goederen of diensten) minder of geen toegang verkrijgen tot de binnenlandse markt. Is de integrale vrijhandel echter wel wenselijk en per definitie heilzaam? Sommigen vinden dat dit niet het geval is. De tegenstanders van de volledige liberalisering van de wereldhandel wijzen erop dat een onbelemmerde invoer van goederen en diensten gevaarlijk en destructief kan zijn. De nationale eigenheid, bijvoorbeeld in de sector van de culturele productie of van de sociale en openbare diensten, moet volgens hen gevrijwaard (kunnen) worden door aangepaste handelsmaatregelen. Dat debat gaat momenteel door

39

2.1.4. De hegemonieverschuivingen in de wereldeconomie sinds het begin van de 19de eeuw en de globalisering op het einde van de 20ste eeuw. Zopas bespraken we de ruimtelijke evolutie van industrialisatie en wereldhandel. Om de ruimtelijke vormgeving van het kapitalisme goed te begrijpen, moeten we echter nog een stap verder gaan in de analyse. De structuur van de wereldeconomie wordt ook mee bepaald door een hele reeks financile, politieke, militaire en ideologische factoren (die zelf ook allemaal in wisselwerking staan met industrie en handel). Het samenspel van al die verschijnselen zorgt voor het specifieke en wisselende patroon van de hegemonie in de wereld(economie). Dat fenomeen was natuurlijk niet nieuw. Ook vroeger lag het economische, politieke en culturele overwicht nooit definitief vast. Nu eens werd (een deel van) de wereld gedomineerd door n grootmacht, dan weer door een andere. Ook de 19de en de 20ste eeuw kenden een dergelijk fenomeen: fasen van nationale of regionale opbloei, dominantie en verval wisselden elkaar voortdurend af. In de eerste helft van de 19de eeuw was Groot-Brittanni de onbetwistbare leider van de kapitalistische economie. Die suprematie uitte zich niet alleen in het industrile en commercile vlak, maar ook op financieel, politiek, militair en cultureel gebied. London was in al die opzichten zowat de hoofdstad van de wereld. Rond het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw was die dominante positie goeddeels ondergraven. Ook andere West-Europese mogendheden stonden nu hun mannetje op industrieel en financieel vlak (meer bepaald Frankrijk en vooral Duitsland wat betreft sommige nijverheidssectoren: de Britse industrie geraakte enigszins verouderd). Ook in het politiek-militaire vlak was de competitie heviger geworden (zie delen 2.1.2.2 en 12.3.4) . De opmars van de VS was toen al goed ingezet, maar dat land stelde zich toen nogal isolationistisch op. In vele opzichten was die natie op zichzelf teruggeplooid. Toen de crisis van 1929 uitbrak, speelde geen enkel land in de wereld een exclusieve toonaangevende rol; ook niet de VS. Sommige wetenschappers zien in dit gebrek aan leadership in de wereldeconomie een van de oorzaken van de ernst van de crisis van de jaren 1930 (zie deel 3.2.2). In de tweede helft van de 20ste eeuw was de situatie helemaal anders, althans in de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog. Mede door dit conflict de Europese machten lagen knock-out namen de VS nu volop de teugels van de

40

wereldeconomie en -politiek in handen. Gedurende enkele decennia (vooral jaren 1950-1960) was de Amerikaanse hegemonie evident. Maar na verloop van tijd werd ook aan die suprematie geknaagd. De Europese macht had zich hersteld, althans op economisch gebied (op politiek gebied bleef het verenigde Europa een zwak broertje, zie deel 12.5.2 ). Ook in het oosten van Azi kwamen nieuwe economische groeipolen op, meer bepaald (eerst) Japan en (dan ook) de Zuid-Oost-Aziatische draken. De ineenstorting van de communistische Oostblokregimes vanaf 1989 verleende, in sommige opzichten, een tweede jeugd aan de (politieke en militaire) overmacht van de VS. Op het einde van de 20ste eeuw was het echter duidelijk dat we, zeker op economisch gebied, te maken hebben met een multipolaire wereld, waarin verschillende economische grootmachten een vooraanstaande rol spelen. Dat hangt zeker ook samen met de zogenaamde globalisering die in de laatste decennia van de 20ste eeuw een hoge vlucht nam. Dat fenomeen kent echter vele dimensies, die goed van elkaar moeten onderscheiden worden, omdat ze allemaal een specifieke logica hebben (zelfs al haken ze ook op elkaar in). De globalisering gaat in sommige opzichten vrij ver in het verleden terug. Dat is zeker het geval voor de commercile dimensie. Concreet gezegd: massas goederen, afkomstig van soms veraf gelegen landen komen staan vandaag in onze winkelrekken. Dat verschijnsel was echter al ingezet vanaf de 16de eeuw (met een grote expansie vanaf de 19de eeuw): voor tal van basisgoederen bestond er al een wereldmarkt met vertakkingen over de hele planeet. Tijdens de laatste decennia worden de wereldhandelsstromen vooral gekenmerkt door diversificatie, kwantitatieve vermeerdering en liberalisering. De verdere expansie van de industrie is een andere dimensie van de globalisering. Hierboven hebben we al gesproken over nieuwe verwerkende nijverheden in vele derde wereldlanden. Maar ook dienstverlenende bedrijven kwamen daar steeds meer van de grond (denk bijvoorbeeld aan de call centers die opereren vanuit India). Die krachtige ontwikkelingsdynamiek zorgde er natuurlijk voor dat de opdeling van de wereld in twee fundamenteel verschillende delen een ontwikkeld, gendustrialiseerd deel en een onderontwikkeld, agrarisch deel steeds meer kwam te verdwijnen.

41

Integendeel kan men, op het vlak van productie van goederen en diensten, steeds meer spreken van een n gemaakte wereld. Naast de handel en de productiesector, heeft ook het financiewezen een wereldwijde dimensie aangenomen. Een opmerkelijke nieuwigheid van de laatste decennia is echter de mondialisering van de financile markten. Ze hebben zich over de hele planeet verspreid en staan voortdurend en intens met elkaar in contact. Wanneer n financile plaats s avonds haar deuren sluit, gaat er elders in de wereld een andere open. Effecten- en valutabeurzen (zie delen 3.1.2 en 4.3.2) werken dus continu en kennen geen grenzen meer. Massale kapitaalbewegingen vinden nu onbelemmerd plaats over de hele aardbol. De grote financile instellingen, meer bepaald de banken, zijn nu ook voluit multinationaal gegaan en opereren over de hele planeet (zie deel 4.3.2.3). De omvang van de financile stromen die dagelijks over de hele planeet zwerven heeft duizelingwekkende proporties aangenomen. De globalisering werd ook sterk gestimuleerd door een politieke aardverschuiving, namelijk de grondige aanpassing, ja zelfs de verdwijning van de communistische regimes (zie deel 12.3.6). Vanaf de jaren 1920 tot het einde van de jaren 1980 uiteindelijk amper zeven decennia, slechts een mensenleven hebben verschillende landen geprobeerd om een maatschappijmodel op te bouwen dat niet kapitalistisch was. De economische ontwikkeling (meer bepaald de industrialisatie) zou dus plaatsvinden via andere mechanismen, in het bijzonder door de afschaffing van het privbezit van de productiemiddelen en door de leidende rol van de staat. Ook aan de financile markten werd bijgevolg een veel geringere rol toebedeeld. De kapitalen van de zogenaamde westerse landen zagen in die periode dus een omvangrijk deel van de wereld aan hun invloed ontsnappen. Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 symbool voor de ineenstorting van de communistische regimes van de Oostbloklanden werd het actieveld van het kapitalisme plots veel groter, want de nieuwe regimes schakelden over op de vrije marktprincipes. Het Chinese communistische regime bleef weliswaar overeind, maar introduceerde toch een drastische economische koerswijziging. Voortaan werden de kapitalistische mechanismen ook in dat immense land aanvaard en toegepast, zij het met enige controle. Met andere woorden: het

42

kapitalistische systeem, ontstaan in West-Europa, kan zich voortaan quasi onbelemmerd over de hele planeet uitbreiden. Globalisering verwijst ook naar dat de (zogenaamde?) crisis van de traditionele natiestaat (zie delen 12.1, 12.3.1 en 12.5) . De nationale politieke overheden hebben hun soevereiniteit op tal van vlakken zien inkrimpen of zelfs helemaal verdwijnen. Internationale organisaties en afspraken spelen voortaan een grotere rol op tal van vlakken, ook op economisch gebied. Dit fenomeen bevorderde eveneens de vervlechting van de kapitalistische raderwerken en droeg dus zijn steentje bij tot de globalisering van de wereldeconomie, een fenomeen dat dus duidelijk niet alleen zuiver economisch is. Dat wordt nog evidenter wanneer we een laatste factor in beschouwing nemen. De communicatie- en transporttechnologien zijn de laatste twee drie decennia ingrijpend veranderd (meer bepaald door internet) en/of hebben een ware explosie meegemaakt. De grenzen van tijd en ruimte werden dus helemaal afgebroken. Boodschappen en beelden circuleren nu wereldwijd in een fractie van een seconde; personen en goederen verplaatsen zich in een mum van tijd tot in de verste uithoeken van de planeet. Tal van domeinen werden hierdoor gerevolutioneerd: de industrie, het financiewezen, de cultuur, de politiek. Die factoren zijn dus zowel oorzaak als gevolg van de veranderingen die we zopas aanhaalden. Wereldvisies, ideen, gedragingen (ook in het dagelijkse leven van miljarden aardbewoners) zijn hierdoor eveneens veranderd. Ook dit element wijst erop dat de globalisering niet een louter economisch fenomeen is. 2.2. De interne expansie
Het kapitalisme breidde (en breidt) zich niet alleen uit in de ruimte. Dat systeem verlegt ook voortdurend zijn interne grenzen. Met andere woorden: binnenin het maatschappelijke weefsel worden steeds nieuwe sectoren en activiteiten meegesleept in de kapitalistische dynamiek. Eerst staan we stil bij enkele algemene aspecten, dan bespreken we kort de verschillende fasen van dit proces.

Economische en sociale behoeften en activiteiten kunnen op verschillende manieren voldaan en gerealiseerd worden. Het kapitalistisch proces (ook marktmechanisme genaamd) is immers slechts n van de mogelijke

43

manieren om dat te doen. In dat geval investeren kapitaalkrachtige private ondernemers hun (omvangrijke) geldkapitalen in een productieproces dat sterk machinaal is en waarvoor loontrekkers worden aangeworven. Dat proces vervaardigt goederen en/of diensten voor een (soms veraf gelegen) anoniem publiek dat over koopkracht beschikt om die goederen en/of diensten te kopen. Maatschappelijke behoeften kunnen echter ook gedekt worden door andere methoden. De kleinschalige goederenproductie is daar n van. In dat geval worden de goederen en diensten geproduceerd (en vaak ook onmiddellijk verkocht) door kleine, zelfstandige producenten of verdelers die zowel het (bescheiden) kapitaal als de arbeid leveren. Hier is er geen sprake van de aanwerving van loontrekkers (tenzij op zeer beperkte schaal) want de producenten beschikken zowel over hun eigen productie-instrumenten als over hun eigen arbeidskracht. Meestal is dit systeem ook gericht op kleinschalige markten in de directe nabijheid van de producenten. Nog een andere manier om de maatschappelijke noden te dekken bestaat in reciprociteit en solidariteit. Personen van een gemeenschap die elkaar (meestal) kennen, staan elkaar wederzijds en spontaan bij. Winst is hier niet van tel, wel onderlinge hulp. Diensten en goederen worden geproduceerd en financile middelen circuleren om de bestaande netwerken in stand te houden. Belangrijke dragers van dit mechanisme zijn de familiale banden, zelfhulpgroepen, enz. Ten slotte bestaat er nog de redistributie of herverdeling. In de hedendaagse samenlevingen is daar vooral een rol weggelegd voor de Staat. In dat geval zorgt de overheid ervoor dat goederen en diensten worden geproduceerd en geleverd aan de personen die ze nodig hebben, zelfs al hebben ze daar de koopkracht niet voor. Ook hier staat de winst dus niet centraal. De nodige financile middelen worden in dit geval uit de hele gemeenschap gehaald, meer bepaald via belastingen, om die sociaal nuttige doelen te bereiken. In onze maatschappij wordt, bijvoorbeeld, de hoofdmoot van het onderwijs en van de sociale zorg langs die weg gerealiseerd. Tijdens de 19de en de 20ste eeuw hebben de marktmechanismen enorm aan belang gewonnen. Anders uitgedrukt: steeds meer maatschappelijke activiteiten werden, stap voor stap, via kapitalistische productie en verdeling gerealiseerd. Andere methoden (vooral de kleinschalige goederenproductie en de solidariteit) werden naar de achtergrond verdrongen of in sommige gevallen

44

zelfs helemaal uitgeschakeld. De staatsmechanismen vormen echter een speciaal geval waarop we verder terugkomen (zie deel 4.4). De oorzaken van de interne expansie vloeien voort uit de essentile kenmerken en mechanismen van het kapitalisme (zie deel 1.1) . Om de winstdynamiek in een bepaalde sector draaiende te houden, moeten ondernemers (of, doorgaans, andere kapitalisten) na verloop van tijd ook andere sectoren omwentelen. Anders treedt er een blokkering op. De kapitalistische activiteit in n bedrijfstak zou immers stilvallen omdat aanpalende takken niet kunnen volgen. Uiteraard is dit zelden een bewust en gepland proces; het gaat meestal om tastende aanpassingen aan bestaande situaties, om trial and error, waarbij vindingrijke kapitalisten gewoon nieuwe markten aftasten of methoden uitproberen. Dit fenomeen hebben we al ontmoet toen we de Britse industrile revolutie behandelden (zie deel 1.2). De methoden daartoe zijn ook zeer divers. Om die remmingen te doorbreken ontstaat onder meer (maar niet uitsluitend) een proces van uitvindingen en innovaties. Ook andere factoren spelen hier immers mee (aanpassing van productiemethoden, wijziging in de mobilisatie van het kapitaal, nieuwe types van arbeidskrachten, enz.). Zo kunnen de achterblijvende sectoren meegesleept worden in het kapitalistische kielzog een echt sneeuwbaleffect, want die veranderingen zorgen op hun beurt voor nieuwe transformaties in andere sectoren. Het gebeurt ook dat bepaalde activiteiten als het ware geherkapitaliseerd worden, namelijk indien ze vroeger al kapitalistisch, maar ondertussen verouderd waren. Bovendien kunnen kapitalen, die geen rendabele uitweg meer vinden in bestaande maar overbezette activiteiten, een uitweg zoeken in de creatie van totaal nieuwe activiteiten of producten, met originele en ruime investering- en winstmogelijkheden. Het is dus zonneklaar dat het interne expansieproces ook onverbrekelijk verbonden is met de mutatieprocessen, die we straks bespreken (zie delen 4.1 tot 4.4).

2.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw

45

In deze periode was de sectorale inplanting van het kapitalisme nog vrij beperkt. Toch waren die nieuwe kapitalistische sectoren onmiddellijk toonaangevend: ze zorgden voor grote transformaties buiten de enge, eigen activiteitsdomeinen. De eerste fasen van de kapitalistische ontwikkeling speelden zich hoofdzakelijk af in de sector van de kapitaal- en uitrustingsgoederen (ijzeren staalfabrieken, mijnen, enz.). Stoom- en andere machines moesten vervaardigd worden om de andere kernsectoren aan de gang te houden, meer bepaald de textielsector, de andere leidende sector in de vroege fase van het kapitalisme. De meeste producten van het dagelijkse leven, de consumptiegoederen , werden toen voor het grootste gedeelte echter nog voortgebracht buiten het kapitalistische circuit. Meestal gebeurde dat op quasi ambachtelijke wijze (bijvoorbeeld huisgerief, kleding). De sociale structuren van het 19de-eeuwse kapitalisme werden gekenmerkt door een groot pauperisme (zie deel 7.1) . Hoewel er enorme behoeften bestonden, hadden de grote massas gewoon te weinig geld om de nodige goederen aan te kopen. Dit belemmerde uiteraard de grootschalige vervaardiging van consumptieproducten op kapitalistische basis. Van bij zijn aanvang was het vroegkapitalisme echter geconfronteerd met een cruciale bottleneck: de voedselvoorziening . Enerzijds steeg de vraag naar voedsel door de groei van de bevolking (zie deel 5.1.1) , anderzijds werden steeds meer werkkrachten onttrokken aan de landbouw omdat ze (al dan niet vrijwillig) terecht kwamen in de nieuwe fabrieken. Met andere woorden: meer voedsel moest met minder armen voortgebracht worden. De traditionele prekapitalistische landbouw kon dus onmogelijk behouden blijven indien men de prille kapitalistische motor draaiende wilde houden. De manier waarop de landbouw werd gerevolutioneerd, was echter heel bijzonder. Die sector werd niet eensklaps door en door kapitalistisch volgens de definitie die we hierboven hanteerden. Met andere woorden: lange tijd (en tot vandaag) bleef de voedselproductie een zaak van zelfstandige landbouwers die zowel arbeid als kapitaal leverden (de grond bezaten en/of huurden ze). Maar voor het overige werd die sector inderdaad grondig getransformeerd. In deel 1.2 vermeldden we al de mutaties van de agrarische sector tijdens de Britse industrile ontwikkeling in de 18de eeuw. Ook in andere Europese landen speelde zich een gelijkaardig proces af vanaf de eerste helft van de 19de eeuw,

46

zij het met veel nationale varianten en tempoverschillen. Tal van kleine boeren verloren hun grond en verdwenen uit het agrarische circuit. De productie voor eigen consumptie ging ook steeds verder achteruit. In vergelijking met vorige periodes produceerden de overblijvende landbouwers immers veel meer voor de markt, dus voor anonieme en soms ver verwijderde kopers. Door de invoering van nieuwe gewassen (bv. de aardappel) en dito teelttechnieken namen de rendementen bovendien toe. Toch waren de industrile naties meestal niet in staat om hun bevolking te voeden met de producten van de eigen bodem. De internationale voedselhandel bestond al (lang) in de prekapitalistische periode, maar hij nam nog verder toe in de eerste helft van de 19de eeuw. Zelfs buiten Europa kwamen grootscheepse agrarische exporteconomien op. De transportsector maakte dan weer een andere evolutie mee. Het vervoer was in de pre-industrile samenleving bijzonder moeilijk, traag en gevaarlijk. Dit was typisch voor relatief gesloten economien, die sterk waren afgestemd op kleine, lokale markten. Veel verplaatsingen gebeurden ook als het ware door zelfproductie en zelfconsumptie. Gewone mensen verplaatsten zich (en hun goederen) letterlijk op eigen kracht, zonder veel externe hulp of tussenkomst, met een minimum aan technologie (bv. een kar getrokken door dieren). Die toestand was uiteraard niet aangepast aan de massale transportbehoeften van de nieuwe kapitalistische sectoren (textiel, machines, steenkool, enz.). Markten (van grondstoffen, van kopers, van arbeidskrachten) lagen ook steeds verder van elkaar. De oplossing werd gevonden in de doorbraak van nieuwe technologien (vnl. de spoorweg) en in de grondige wijziging van oude transportmiddelen als de scheepvaart (geleidelijke vervanging van houten schepen door metalen vaartuigen met een nieuwe aandrijving, namelijk stoom). Echte kapitalistische vervoerondernemingen kwamen toen van de grond (bv. in de spoorwegen en in de zeevaart), maar opmerkelijk genoeg was de kapitalistische doorbraak in die sector niet volledig. Vooral de aanleg van de kostelijke en uitgebreide nieuwe infrastructuren (wegen, havens, kanalen) kon niet gerealiseerd worden door de marktmechanismen alleen. In deel 4.4 zullen we zien dat de overheid hier vaak een helpende hand heeft uitgestoken. Soms zorgde de Staat zelfs voor de exploitatie van de transportdiensten. Met andere woorden: ook al tijdens die

47

vroege periode was het vervoer slechts gedeeltelijk een kapitalistische sector. De introductie van de nieuwe transporttechnologien was ook een ware zweepslag voor de andere kapitalistische sectoren. Locomotieven en metalen stoomschepen moesten niet alleen gebouwd maar ook aangedreven worden. De metaal- en mijnsector plukten daar de vruchten van: opnieuw een mooi voorbeeld van de interdependentie van de kapitalistische dynamiek.

2.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw Tijdens de laatste decennia van de 19de eeuw veroverde het kapitalisme nieuwe maatschappelijke sectoren. Toch was die triomf (nog) niet algemeen. Nu begonnen de kapitalistische methoden ook door te dringen in de productie van de consumptiegoederen . Hoe langer hoe meer werd de kleinschalige artisanale productie in die sector vernietigd en vervangen door kapitaalsintensieve en machinale productie. Dat was niet alleen het gevolg van nieuwe technieken (bv. door de uitvinding van gesofisticeerde machines die complexe taken aankonden). Het spreekt immers vanzelf dat die evolutie slechts kon plaatsvinden indien er voldoende vraag bestond voor dergelijke massaproducten. Vanaf het einde van de 19de eeuw kwam hierin precies verandering, o.m. door de toename van de koopkracht van de arbeidersbevolking (zie deel 7.2) . Die evolutie was echter slechts een voorsmaakje van wat nog komen zou, na de Tweede Wereldoorlog. Bovendien bleven kleinhandel en diensten ook nog grotendeels buiten het actieveld van het kapitalisme (zie de volgende periode). In de landbouw speelden zelfstandige producenten nog altijd een grote rol, maar hij begon toen toch kapitaalintensiever te worden, door de eerste aanzet tot mechanisatie. Ook de agrarische import en export kenden een doorbraak: landen als de Verenigde Staten en Argentini werden wereldwijde voedselleveranciers (graan en vlees). Enkele Aziatische landen werden enorme rijstexporteurs. In een land als de VS werd de agrarische productie een zaak van echte kapitalistische bedrijven; in de perifere gebieden gebeurde de productie vaak nog in een niet-kapitalistische context (door gedwongen arbeid, slaven, kleine boeren, dorpsgemeenschappen, enz.). De agrarische

48

mondialisering werd buitengewoon sterk gestimuleerd door de toenemende vraag in de gendustrialiseerde landen: naast de basisvoedselproducten (meer bepaald granen en rijst) begonnen ook duurdere en exotische producten een markt te vinden. Specerijen, thee en koffie evolueerden van luxeproducten naar courante massaconsumpties. De toenemende vermarkting van de landbouwproductie was bovendien ondenkbaar zonder een sterke stimulans van de transportmiddelen (bv. snellere schepen) en zonder de invoering van nieuwe technieken (bv. bewaring door invriezen). Opnieuw zien we hier een transversale benvloeding van n sector door een andere, met explosieve gevolgen voor beide. Er ontstond bovendien ook een ware voedselnijverheid: levensmiddelen werden voortaan op industrile wijze bewerkt (bv. conserven). Bepaalde nieuwe maatschappelijke activiteiten kwamen toen echter tot ontwikkeling buiten de marktmechanismen om. De overheid begon een aantal activiteiten uit te oefenen (bv. water- en energievoorziening, bepaalde aspecten van het transport, het prille begin van sociale zorg en onderwijs). Dat gebeurde op collectieve basis en zonder winstoogmerk (zie delen 4.4.1 en 8.2).

2.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

Na de Tweede Wereldoorlog werden de interne grenzen van het kapitalisme eens te meer verlegd. Nooit voorheen beschikten de marktmechanismen over een dergelijke actieradius. Toch blijft de prangende vraag bestaan of alle menselijke en maatschappelijke behoeften wel door de zuivere marktwerking gedekt kunnen worden. Die kwestie is het voorwerp van een boeiend en cruciaal ideologisch en maatschappelijk debat (zie delen 4.4.2 en 8.3). In die periode werd de productie van de consumptiegoederen definitief ingepalmd door het kapitalisme. De kleinschalige, zelfstandige voortbrengers zijn daar nu praktisch helemaal uitgeschakeld (zie deel 6.3.2.3) . De explosie van de koopkracht van grote delen van de bevolking zorgde immers voor massale afzetmarkten (zie deel 7.3) . Dat fenomeen staat ook in verband met nieuwe vormen van sociale politiek, meer bepaald met de overlegmechanismen tussen werkgevers en werknemers. De eersten keren hogere lonen uit, in ruil

49

voor sociale rust en precies om de vraag naar consumptiegoederen aan te wakkeren (zie deel 8.3). Massale productie impliceert echter massale verkoop en dus ook nieuwe distributiekanalen. Tot nog toe werden de meeste goederen verdeeld door zelfstandige kleinhandelaars. Met andere woorden: het kapitalisme stootte nu ook door naar de detailhandel. Die kreeg een (groot)kapitalistisch karakter, door de invoering van supermarkten, grote verdelingsketens, enz. De kleinschalige goederenverdeling bestaat natuurlijk nog, maar vaak (over)leeft ze enkel in de schaduw en vaak zelfs in het kielzog van de kapitalistische distributiesector. Enorme investeringen, automatisering, loonarbeid, schaalvergroting (kortom alle kenmerken van het kapitalistische productieproces), zijn nu definitief ingeworteld in de handelssector. Bovendien ging (en gaat) die evolutie (nog steeds) gepaard met een expansie van het kapitalisme in de dienstensector, vooral vanaf de jaren 1950/1960. Ook die activiteiten werden gerevolutioneerd door de introductie van enorme kapitalen, door nieuwe machines en technieken, door loonarbeid en marktmechanismen. Restauratie, hotel, lichaamsverzorging, ontspanning, recreatie, enz. zijn nu vaak winstgevende investeringsterreinen voor grootkapitalisten en megabedrijven. Opnieuw waren de kleinschalige, nietkapitalistische producenten van dergelijke diensten het kind van de rekening Vanaf het midden van de 20ste eeuw nam de o v e r h e i d veel meer verzorgingstaken op zich. De uitbouw van de sociale zekerheid en van de onderwijssystemen onttrok die cruciale domeinen van het dagelijks leven aan de marktwerking (zie delen 8.3 en 15). Mensen die deze diensten nodig hebben (dus zowat iedereen) moesten er niet (meer) voor betalen (of, minstens, veel minder dan de rele kostprijs). Toch beginnen kapitalistische bedrijven (bv. verzekeringsmaatschappijen, private scholen, enz.) een steeds grotere rol te spelen in die domeinen. Is dat een goede of slechte zaak? Daarover bestaat veel onenigheid. Misschien staan we aan de vooravond van een grondige transformatie van onze maatschappij. Tot vandaag steunen vele essentile activiteiten op familiale productie, op solidariteitsbanden of op de overheid (bijvoorbeeld spel en recreatie, vrijetijdsbesteding, bejaardenhulp, kinderverzorging, maaltijdbereiding en -verbruik, onderwijsvormen, enz.). Voor steeds meer facetten van die dagelijkse realiteit moet men nu al langs de

50

markt passeren, of zal dat binnenkort moeten gebeuren dus steeds met de portefeuille in aanslag

3. GROEI EN INSTABILITEIT VAN DE KAPITALISTISCHE ECONOMIE


De voortdurende expansie van de kapitalistische economie is geen gezapig, gelijkmatig proces. Integendeel, ze is onverbrekelijk verbonden met stroomversnellingen en vertragingen, met periodes van op- en neergang, van opbloei en verval. De instabiliteit is ingebouwd in de kapitalistische economie. Eerst bespreken we enkele algemene aspecten van groei en crisis; vervolgens gaan we dieper in op enkele grote crisisperiodes.

3.1. Algemene kenmerken van groei en crisis 3.1.1. Groei en productiviteit. Een heel opvallend kenmerk van de kapitalistische economie is de enorme kwantitatieve groei van de productie. De rijkdom van de samenlevingen waarin de kapitalistische productiewijze heerst, biedt zich in de eerste plaats aan als een enorme opeenstapeling van goederen. Zo luidt, niet toevallig, de eerste zin van Das Kapital van Karl Marx. Enkele cijfergegevens bevestigen dat.
Indexcijfers van de industrile wereldproductie (1913 = 100) 1701-10 1781-90 1870 0,55 1,81 19,50 1913 1948 1971 100 274 950

Laten we eerst even stilstaan bij enkele algemene kenmerken van dat fenomeen. Wat is de definitie van de groei? Een loutere accumulatie van economische middelen is iets anders dan groei. In de prekapitalistische samenlevingsvormen werden soms ontzaglijke rijkdommen opgestapeld. Dat kwam vooral omdat de leidende klassen enorme hoeveelheden surplus wisten te vergaren. Soms kon het globale maatschappelijke product gedurende enige tijd wel toenemen, maar over het algemeen zeker over langere periodes bleef het totale

51

goederenpakket eerder stagneren . Sommige prekapitalistische systemen konden trouwens ook plotseling instorten: glansperiodes, soms gesymboliseerd door de bouw van prachtige monumenten, konden vrij abrupt gevolgd worden door langdurige periodes van achteruitgang of zelfs door definitief verval. Dat kwam omdat de goederenproductie diepgaand werd aangetast door een reeks van economische, klimatologische of sociale catastrofes (uitputting van de grond, te sterke bevolkingsgroei, droogtes, blokkering van het mechanisme van surplusextractie, enz.). In de kapitalistische samenleving liggen de kaarten helemaal anders. Daar bleef en blijft het totale maatschappelijke product, gemeten per hoofd van de bevolking, op lange termijn altijd maar toenemen. Op de kwantitatieve uitbreiding geboekt in n periode, wordt voortgebouwd in de volgende periode op een steeds grotere schaal en met een versneld ritme (en dus ook duidelijk meer dan de bevolkingsgroei). Hoe functioneert dit groeimechanisme? Zijn er steeds meer goederen omdat er steeds meer werkkrachten worden ingezet? In vele prekapitalistische maatschappijen was de toename van het totale goederenpakket inderdaad enkel denk- en doenbaar door een equivalente stijging van het aantal ingezette arbeidskrachten. Daarom zochten sommige van die oude samenlevingen koortsachtig naar slaven in andere gebieden, of werd gratis arbeid afgeperst van de autochtone boeren, bijvoorbeeld door het opleggen van corvee. In die prekapitalistische maatschappijen ontbrak doorgaans de maatschappelijke prikkel om levende arbeid uit te sparen. Het was niet louter een kwestie van gebrek aan technisch vernuft (het onvermogen om arbeidsbesparende machines uit te vinden en te gebruiken); dat kwam ook en vooral omdat de sociale raderwerken gewoon anders in elkaar zaten. Welke relatie onderhouden het goederenpakket en de arbeid in de kapitalistische samenleving? In de vroegste fasen van die maatschappijvorm, dus tijdens de eerste helft van de 19de eeuw, was de kwantitatieve groei van de productie inderdaad gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit dat steeds meer arbeiders steeds langer aan het werk werden gezet en gehouden. Maar vanaf het einde van de 19de eeuw was er al een gapende kloof ontstaan tussen de hoeveelheid ingezette arbeid enerzijds en het productievolume anderzijds. Het tweede nam immers veel sneller toe dan het eerste. Het arbeidsvolume begon toen zelfs te verminderen (onder meer

52

door de vermindering van de arbeidsduur, zie delen 7.2, 7.3 en 8.2

). Het

geheim van deze tegenstrijdige beweging ligt in de voortdurende toename van de productiviteit, namelijk van de hoeveelheid goederen voortgebracht per arbeidskracht en per tijdseenheid . Ziehier een voorbeeld uit de sigarettenindustrie in de Verenigde Staten. Omstreeks 1876 konden, op manuele wijze, ongeveer 3000 sigaretten per werkdag van 10 u geproduceerd worden (met een gemiddelde loonkost van 96,4 cent per 1000 sigaretten). Door de uitvinding en de invoering van een machine kon men in 1881 200 sigaretten per minuut produceren (wat de loonkost tot 2 cent verminderde). Zonder stijging van de productiviteit zou de groei gewoon onmogelijk zijn. Maar waarom zijn de Siamese tweelingen groei en productiviteitsstijging zo essentieel in het kapitalisme? Met andere woorden: waarin ligt de fundamentele oorzaak van die explosieve combinatie? Het antwoord schuilt in de structuur van de markteconomie. Verschillende autonome producenten staan immers voortdurend met elkaar in concurrentie. Door een product goedkoper te fabriceren, wordt de potentile markt groter, waardoor de winst kan toenemen, wat de investering en de productie weer prikkelt, enz. Hoe groter de markt is, hoe kleiner ook de kost per geproduceerde eenheid. Daardoor kunnen de concurrenten uitgeschakeld worden (waardoor het aandeel van de producent in de bestaande markt toeneemt). Het besparen van de arbeidstijd nodig om een bepaald product te fabriceren is bijgevolg een essentile voorwaarde voor de kapitalist om zijn positie te behouden. De manier waarop de broodnodige productiviteitsstijgingen worden gerealiseerd zijn zeer divers. Nieuwe machines en technieken worden uitgedacht en ingevoerd, er ontstaan nieuwe bedrijfsvormen, enz. In het volgende deel gaan we dieper in op die cruciale mutaties (delen 4.1 tot 4.4) . Hier vermelden we enkel de wijzigingen in het arbeidsproces, een essentieel gegeven om levende arbeidstijd uit te sparen. Dat fenomeen is natuurlijk nauw verbonden met de technologie en met de bedrijfsstructuur. Toch leidt dat verschijnsel ook een eigen leven. Niet alleen de individuele machines zijn immers belangrijk. Ook de wijze waarop ze op elkaar worden afgestemd, alsook de manier waarop de levende arbeid daarop wordt ingeschakeld, zijn van cruciaal belang. Uiteraard zijn de veranderingen in het arbeidsproces onlosmakelijk verbonden met de technologische omgeving (opkomst van

53

nieuwe machines, enz.). Maar ze zijn ook de uitdrukking van sociale machtsverhoudingen. De mutaties van het arbeidsproces worden immers ook mee bepaald door het (latente of openlijke) antagonisme tussen loontrekker en kapitalist. Samenvattend kan men volgende stadia onderscheiden in de kapitalistische organisatie van het productieproces. Telkens werd daardoor een nieuwe productiviteitsdrempel overschreden. o In de eerste fase werden de menselijke (of dierlijke) energiebronnen en spierkracht vervangen door artificile energiebronnen en machines. Ondanks die laatste factor had de arbeider in de eerste helft van de 19de eeuw nog een zekere autonomie in het productieproces. Hij kon zijn eigen werkritme nog mee bepalen, controleerde nog min of meer de manier waarop het product gemaakt werd, enz. Soms waren dat overblijfsels van het vroegere vakmanschap. o Rond het einde van de 19de eeuw kwam er een einde aan die (relatieve) autonomie door de invoering van de zogenaamde wetenschappelijke organisatie van de arbeid. In het productieproces mocht niets meer aan het toeval (of aan de wil van de arbeider) overgelaten worden. Dit fenomeen is verbonden met de naam van de Amerikaan Frederic W. Taylor, die ca. 1880 alle bewegingen en operaties van de arbeider tijdens de productie observeerde en mat, de arbeidskost voor iedere operatie berekende en ten slotte rendementsnormen vastlegde per arbeider en per operatie (dit systeem wordt het taylorisme genoemd). In die tweede fase werd de arbeider ondergeschikt aan de machine en haar ritme. o Een volgende stap in de strikte controle op het arbeidsproces bestond in een verregaande arbeidsdeling, steunend op een doorgedreven mechanisatie . Men organiseerde een systeem van onderling gekoppelde machines (de zogenaamde lopende band), waar het product automatisch circuleert van de ene fase naar de andere, terwijl de arbeider op een vaste plaats blijft staan en een welbepaalde, verbrokkelde operatie moet uitvoeren (dit systeem wordt ook fordisme genoemd, naar de Amerikaanse automobielbouwer Henry Ford, die zijn fabrieken zo organiseerde in het begin van de 20ste eeuw). In die fase brak de automatisering helemaal door; de directe

54

tussenkomst van de arbeider in het eigenlijke fabricageproces werd steeds meer uitgeschakeld en bleef beperkt tot de externe controle op en leiding van die quasi volledig machinale productie. o In de jongste decennia worden opnieuw andere soorten arbeidsprocessen ingevoerd (of uitgeprobeerd). Meer nadruk wordt gelegd op het initiatief en de controle vanwege de werknemer, op (uiteraard hoogtechnologisch) maatwerk, op just on time delivery, enz. 3.1.2. Crisis. Groei was echter nooit een gelijkmatig proces. Op sommige momenten nam de totale productie sneller toe, op andere ogenblikken dan weer trager. Het gebeurde zelfs dat het productiepakket gewoon stagneerde of zelfs terugliep. Het kapitalisme zet dus voortdurend sterke en zwakke(re) prestaties neer. Hoe komt dat? Welke zijn eerst en vooral de algemene kenmerken van dat fenomeen? De liberale economische theorie uit de 19de eeuw tilde helemaal niet zwaar aan die instabiliteit. De Franse economist Jean-Baptiste Say stelde zelfs dat crisissen onmogelijk waren (de wet van Say). Productie betekende immers lonen voor arbeiders, betekende dus vraag, betekende bijgevolg ook afzet voor producten. Periodes van crisis waren ofwel zeer tijdelijk van aard, ofwel waren ze veroorzaakt door zogenaamde externe factoren (bijvoorbeeld oorlogen). Die denkers interpreteerden het economische leven in termen van een fundamenteel evenwicht. Na tijdelijke storingen, zou alles weer snel normaal worden. Toch blijken die crisissen meer om het lijf te hebben. Bepaalde mechanismen zorgen ervoor dat periodes van economische moeilijkheden en uitbundigheid voortdurend afwisselen. Laten we daarom terugkeren naar de hoger geschetste basiskenmerken . Een onafhankelijke kapitaalbezitter beschikt over geldmiddelen waarmee hij winst wil maken. Een nieuw product lijkt grote winstperspectieven in te houden. In een eerste fase wordt die droom verwezenlijkt. Maar vermits het vrije initiatief in de markteconomie centraal staat, kan iedere kapitaalbezitter ongehinderd gelijk welke productie opstarten. Er bestaat immers geen centrale, regelende instantie die de investeringen kan

55

stimuleren, afremmen of orinteren. In iedere nieuwe, winstgevende sector ontstaat dus een toeloop van kapitalisten, die hierin gaan investeren. Na verloop van tijd treedt een verzadigingsproces op. De genvesteerde kapitalen brengen de verwachte winsten niet meer op. Bovendien is ontlenen om te investeren ook kostelijk geworden. Door de vele investeringen zijn de beschikbare kapitalen immers schaars geworden en is hun kostprijs bijgevolg toegenomen. Er komt bijgevolg een dalende of zelfs negatieve winsttrend (=verliezen). Dat gaat bovendien gepaard met een zware concurrentiestrijd: de producenten proberen elkaar uit de markt te prijzen. Die markten zelf zijn ook niet eindeloos rekbaar. Na verloop van tijd kunnen ze de enorme goederenpakketten niet meer opslorpen. Er ontstaat dus een fenomeen van regelrechte overproductie. Let wel: die overproductie is steeds een relatieve overproductie, namelijk ten overstaan van de solvabele vraag. Crisis en overproductie impliceren dus niet dat alle sociale behoeften voldaan zijn! Dit fenomeen staat in schril contrast met de prekapitalistische samenlevingsvormen. Daar vloeide de crisis veeleer voort uit onderproductie (in de agrarische sector). Welk is het g e v o l g van die situatie? Kapitalisten kunnen nieuwe winstmogelijkheden opzoeken in andere sectoren of streken (de motor voor de al besproken expansietendens van het kapitalisme). Ofwel kunnen ze hun productiemethoden fundamenteel vernieuwen, om de kosten te verlagen en dank zij scherpere prijzen de markt weer te beheersen of te reactiveren (motor voor de mutaties in de kapitalistische economie die we later bespreken). Ondertussen is het economische weefsel echter aan hevige spanningen onderworpen, die zorgen voor een uitzuivering van de productieve structuur. De zwakste, minst efficinte, meest kwetsbare bedrijven kunnen aan de winstdaling niet weerstaan. Ze verdwijnen uit het economische landschap. Die uitzuivering draagt bij tot het einde van de overkapitalisatie in die sector en tot een hervatting van de winstmogelijkheden en dus van de productie. Hierin ligt volgens de liberale economisten en denkers precies de positieve dimensie van die (steeds voorbijgaande) crisissen: ze dragen bij tot een betere, efficintere werking van het kapitalisme. Samengevat kan men dus verschillende fasen in de klassieke conjunctuurcyclus onderscheiden:

56

o crisis (plotse en hevige daling) o recessie (vrij langdurige terugval) o depressie (stabilisatie op een laag niveau) o herstel o boom (uitbundige groeiperiode) o oververhitting, die uitmondt op een nieuwe crisis. Uiteraard is de realiteit wat complexer dan dit al te simpele model laat uitschijnen. Meer bepaald wordt het automatisme van de cyclus soms op losse schroeven gezet. Wordt elke depressie vanzelf gevolgd door herstel? Tijdens hevige en langdurige crisissen (zoals in de jaren 1930, zie hieronder) leek het spontane herstel uit te blijven. Dat vormt de voedingsbodem voor een nieuwe vorm van overheidstussenkomst (zie deel 4.4.2) . En was het bovendien wel aangewezen om elke crisis zomaar te laten uitwoeden? Door de opkomst van de grote ondernemingen (zie deel 4.2.2) leek het soms heel riskant om bedreigde reuzenbedrijven gewoon te laten verdwijnen. Ook in dat opzicht leek een kunstmatige ingreep in het crisisverloop niet ongepast, bijvoorbeeld door de reddende hand van de Staat (zie deel 4.4.2). Die conjuncturele ups and downs doen zich niet voor op willekeurige en verspreide wijze. Door de grote (en zelfs toenemende) sectorale en geografische interdependentie zijn de perioden van op- en neergang gelijktijdig voelbaar in heel het economische weefsel en zijn ze gespreid over zeer ruime geografische streken (eventueel zelfs over de hele wereld). Periodes van opbloei en crisis vertonen met andere woorden een zekere regelmaat. Men kan zelfs verschillende types van conjunctuurcyclus onderscheiden. o Naast de korte jaar), spreekt schommelingen zoals de seizoenscycli (de men bijvoorbeeld van een middellange economische activiteit neemt toe of af naargelang van de tijd van het conjunctuurcyclus, gespreid over een tijdspanne van 7 10 jaar (de zogenaamde Juglar-cycli, naar de Franse economist Clment Juglar die ze voor het eerst vaststelde). o De Russische economist Nikola Kondratjev was de ontdekker van de lange golven in de wereldeconomie. Hij ontwaarde cycli van 40 60 jaar die bestaan uit periodes van 20 30 jaar opgang en 20 30 jaar neergang (waarop de kortere conjunctuurcycli zoals die van Juglar als

57

het ware gent zijn). Men vond, grof geschetst, volgende Kondratjevgolven in de kapitalistische evolutie: de cyclus 1789-1848 (opgang 1789-1815/1825, neergang 18261848) de cyclus 1848-1893 (opgang 1848-1873, neergang 1873-1893) de cyclus 1893-1940/1945 (opgang 1893-1913, neergang 19141940) de cyclus 1945-? (opgang 1945-1973, neergang 1974-1995?). Onder economisten en historici bestaat veel onenigheid over de variabelen waarmee men die lange golfbewegingen kan vaststellen (prijzen, interestvoeten, handelsvolumes, productievolumes, evolutie van jaarlijkse groeipercentages, ). Sommigen onder hen trekken zelfs het bestaan van die cycli in twijfel. Voor ons overzicht lijken die lange conjunctuurgolven echter van groot belang. Ze stellen ons immers in staat de kapitalistische evolutie over de laatste twee eeuwen te periodiseren; vooral omdat deze langdurige periodes van opbloei en crisis veel verder reiken dan het strikt economische domein. Ze zijn immers opeenvolgende breukvlakken met grondige transformaties op allerlei gebieden (sociaal, politiek, cultureel). Die cycli zullen dus nog meermaals ter sprake komen, wanneer we de andere themas zullen aanraken. Over de oorzaken van de conjunctuurcycli werd uiteraard al veel geschreven. Omdat we een breed tijdsperspectief hanteren, zullen we hier enkel ingaan op de verklaringen van de zogenaamde lange cycli. o Een monetaire verklaring gaat ervan uit dat een gebrek (of overvloed) aan betalingsmiddelen het economische leven respectievelijk moeilijker (of gemakkelijker) maakt. De voorstanders van die theorie verwijzen onder meer naar de belangrijke goudmijnontdekkingen in Californi, Alaska, Australi, Zuid-Afrika; eerst rond 1848, dan rond 1890, data die precies samenvallen met de start van twee belangrijke opgaande fasen. o Een andere verklaring gaat uit van de technologische innovatie (i.h.b. de theorie van de Oostenrijkse economist Joseph Schumpeter). Bepaalde fundamentele uitvindingen monden uit in grootscheepse

58

industrile toepassingen (innovaties), met tal van neveneffecten. Dit veroorzaakt een plotse zweepslag in het bedrijfsleven en geeft een nieuwe impuls aan het economische leven. Zo wordt de eerste opgaande golf bijvoorbeeld in verband gebracht met de doorbraak van de stoommachine, de tweede met de spoorweg, de derde met de elektriciteit en de explosiemotor, de vierde met de elektronica en de kernenergie (we komen daarop dus terug in deel 4.2). o Blijft echter de vraag naar het waarom van die gecumuleerde uitvindingen en innovaties. De Belgische marxistische economist Ernest Mandel vestigde daarom de aandacht op een andere, diepere verklarende factor, namelijk de evolutie van de winstvoet. Een stijging of daling daarvan op lange termijn, verklaart volgens hem de toegenomen of afgenomen vitaliteit van de kapitalistische economie, dus de zogenaamde lange golven. Plots toegenomen winstmogelijkheden, te verklaren door de impact van extraeconomische factoren (bijvoorbeeld de invloed van de klassenstrijd en van de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse, enorme marktuitbreidingen, ) vormen de prikkels voor een brede toepassing van nieuwe productiemethoden, die zelf een nieuwe impuls geven aan de productie. Het concrete crisisverloop, onder meer de uitbarsting, zijn doorgaans gekoppeld aan bredere omgevingsfactoren. Een of andere vonk kan volstaan om een gespannen economische toestand van de ene fase van de cyclus naar de andere te doen kantelen, meer bepaald om een diepe crisis te doen losbarsten. Die factoren kunnen heel divers zijn: politieke spanning, dreigende oorlog, monetaire problemen, geruchten of irrationele verwachtingen, enz. Hier beperken we ons tot n specifiek, maar vaak weerkerend fenomeen: de beursperikelen. De effectenbeurzen komen aan bod in deel 4.3.2 . De aan- en verkoop van aandelen kunnen aanleiding geven tot grote speculatieve golven die op korte tijd de koersen van de aandelen sterk doen stijgen, buiten iedere verhouding met de rele prestaties van de bedrijven. Die hoog opgelopen koersen zijn dus op drijfzand gebouwd. Een klein, extern feit kan een plotse ommekeer in de beweging teweegbrengen, die eventueel zelfs kan omslaan in een paniekbeweging. Die veroorzaakt dan een

59

omgekeerde kettingreactie. Een plotse verkoop van aandelen doet de koersen licht wegzakken, wat massale verkooporders ontketent, die de koersen nog verder doen dalen, enz. Welke relatie heeft dit fenomeen nu met de instabiliteit van de productieve activiteit? De verwachting van een economische recessie (opstapeling van stocks, ) kan de vonk zijn die een beursspeculatieve hausse in een sterke baisse kan doen omzetten. Maar anderzijds kan een catastrofale beursdaling (eventueel veroorzaakt door andere factoren dan de prestatie van de productieve sfeer) de gebeurlijke economische moeilijkheden op het niveau van de bedrijven nog verscherpen. Door sterke dalingen van de waarde van zijn aandelen, kan het kapitaal van dat bedrijf ineenschrompelen; door de verliezen die geleden werden in het totale kapitaalbezit tengevolge van de beurscrisis, is het veel moeilijker kapitalen te vinden voor productieve investeringen, enz. Zo wordt de evolutie van de kapitalistische economie gekenmerkt door de opeenvolging van hevige beurscrisissen, die een grote weerslag hadden op de economie en die zich snel internationaal voortplantten (1857, 1866, 1873, 1882, 1890, 1929, 1987, enz.). 3.2. Enkele belangrijke periodes van crisis en opgang van het kapitalisme Het is niet eenvoudig een afzonderlijke beschrijving te geven van de grote op- en neergaande fasen van het kapitalisme. De aspecten kunnen immers niet beschreven worden zonder voortdurend te verwijzen naar themas die in andere delen van de syllabus behandeld worden. Dit impliceert dat we in dit onderdeel vaak zullen alluderen op fenomenen die hoger al ter sprake kwamen of die later nog besproken zullen worden. Dit feit houdt verband met n van de fundamentele karakteristieken van de grote kapitalistische crisissen. Ze zijn immers geen losstaande verschijnselen, die hun eigen bestaan leiden; ze vormen precies de wijze waarop de expansie en de mutaties van het kapitalisme zich concreet voordoen. Met andere woorden: dergelijke grote conjuncturele golven zijn ware sleutelfenomenen in de dynamiek van het kapitalisme. Ze zijn duidelijk meer dan gewone bewegingen aan de oppervlakte. 3.2.1. De Grote depressie van 1873-1896 en de expansie 1896-1914. Directe aanleiding en verre oorzaken . In 1873 ontstond een hevige beurscrisis, voornamelijk in Centraal Europa (Oostenrijk en Duitsland) en in de Verenigde Staten. Voorafgaande speculatie, voornamelijk rond aandelen van

60

spoorwegondernemingen, speelde hierin een rol. Toen was er precies ook een relatieve oververzadiging ontstaan op het gebied van spoorwegenbouw. De leidende sectoren metaal en steenkool waren dus ook aan structurele spanningen onderhevig. Het concrete verloop . De laatste decennia van de 19de eeuw werden gekenmerkt door langdurige economische moeilijkheden, die zich onder meer uitten in een daling van de groothandelsprijzen. Daarom wordt deze langdurige crisis ook de Grote depressie genoemd. Hoewel de crisis eerst was losgebarsten op de beurs, beperkten de moeilijkheden zich niet tot het financile niveau. Ook in de industrile bedrijven kwam de crisis hard aan. De jaren 1873-1896 waren natuurlijk geen periode van onafgebroken economische achteruitgang. Zoals we hoger uitgelegd hebben, worden de lange bewegingen immers gekenmerkt door conjuncturele fluctuaties op korte termijn, dus ook door korte periodes van licht herstel. Nieuwe hevige financile crisissen (bijvoorbeeld 1882 in Frankrijk, 1890 in Groot-Brittanni) brachten die opflakkeringen echter snel weer tot stilstand. Structurele effecten. Tijdens deze Grote depressie waren er echter andere verschuivingen aan de gang, die misschien minder zichtbaar, maar daarom niet minder fundamenteel waren. Gedurende de jaren 1873-1896 ontstonden bepaalde evoluties die pas tot opbloei kwamen in de jaren 1896-1914, twee decennia die gekenmerkt werden door een globaal opgaande economische trend. o Een eerste verschuiving heeft betrekking op de ruimtelijke dimensie van het kapitalisme. De hegemonie van Groot-Brittanni, die aan de vooravond van de Grote depressie nog onbetwist was, was juist voor de Eerste Wereldoorlog voorgoed aangetast door twee nieuwe grootmachten, de Verenigde Staten en Duitsland (zie deel 2.1.4) . In tweede instantie werd tijdens de lange cyclus 1873-1914 de greep van de westerse kapitalistische wereld op de rest van de wereld vervolledigd. Grote delen van de aarde waren totnogtoe afgezonderd gebleven van de rest van de wereldeconomie. Toen werden ze, met koloniaal geweld, opengebroken (voornamelijk Zwart Afrika). o Tijdens die cyclus grepen ook belangrijke mutaties in productiemethoden en bedrijfsstructuren plaats, die later nog aan

61

bod komen. Nieuwe energievormen werden aangewend (elektriciteit en petroleum), nieuwe productiegammas ontstonden (i.h.b. de chemische nijverheid), nieuwe technieken begeleidden die beide ontwikkelingen en maakten ze mogelijk; parallel daarmee ontstonden ook nieuwe vormen van bedrijfsstructuren. Het reuzenbedrijf geraakte in die periode definitief op het voorplan. Al die factoren gaven een buitengewone stimulans aan de productiemogelijkheden. Dat zorgde voor de sterke economische groei die voorafging aan de Eerste Wereldoorlog (1896-1914). 3.2.2. De crisis van de jaren 1930 en de grote naoorlogse expansie. Deze crisis liet diepe sporen na in het geheugen van de mensheid, door de omvang van de terugval, door de lange duur en door de gelijktijdigheid van de crisis in alle gendustrialiseerde landen, in tegenstelling tot de meer gespreide, minder geconcentreerde moeilijkheden van de vorige Grote depressie (1873-1896). Directe aanleiding en verre oorzaken. Een korte maar hevige periode van economische groei op het einde van de jaren 1920 (gekend als de roaring twenties), werd op brutale wijze afgeknakt door de beurscrisis van oktober 1929, de fameuze crash van Wall Street, de plaats waar de beurs van New York gelegen is. Op enkele dagen tijd tuimelden de beurskoersen naar beneden, na (en ten gevolge van) een hevige speculatiegolf die de prijs van de aandelen en andere financile producten waanzinnig hoog had opgedreven. Maar ook toen hadden de economische spanningen zich al een tijdje opgestapeld. Enkele maanden voor het aanbreken de Zwarte donderdag waren de prijzen van de grondstoffen al aan het dalen, omwille van de overproductie. Er kunnen echter ook diepliggende, structurele oorzaken worden aangeduid. De formidabele toename van de productiecapaciteit van de grootbedrijven (zie delen 4.2.2 en 4.2.3) , was niet gepaard gegaan met wijzigingen in de verbruiksmogelijkheden van de bevolking. Inkomens- en verbruiksstructuren, waarop we later eveneens terugkomen (delen 7.2 en 7.3) , waren in de eerste decennia van de 20ste eeuw nog vrij traditioneel (ondanks een bescheiden verbetering van de koopkracht vanaf het einde van de 19de eeuw). De vraag

62

van de grote massas was onvoldoende om de enorme productiemogelijkheden op te vangen. De crisis van de jaren 1930 kan dus toegeschreven worden aan een gebrek aan evenwicht tussen de (grote) voortbrengcapaciteiten van de bedrijven en de (nog te geringe) verbruikscapaciteiten van de bevolking. Het concrete verloop. De verliezen geleden door de beurscrash in de VS veroorzaakten een wereldwijde schokgolf; ze leidden onder meer tot massale terugtrekkingen van Amerikaanse kapitalen uit Europa, vooral uit Duitsland. Dat droeg bij tot de verscherping van de crisis in Centraal Europa in 1931 (enkele grote Oostenrijkse en Duitse banken kwamen ten val), wat dan weer het financile centrum Londen onder hevige druk zette, enz. Zo werden alle grote kapitalistische landen bijna gelijktijdig door een dramatische crisis getroffen. Tussen 1929 en 1932 viel de industrile wereldproductie met niet minder dan 40 % terug; de vrije val duurde bovendien 39 maand, een nooit eerder geziene recessieduur. In de loop van de daaropvolgende periode zou ieder land trachten zijn eigen hachje te redden, ten koste van de andere, door de invoering van protectionistische of monetaire maatregelen, die de chaos in de wereldeconomie nog aanwakkerden (devaluatie 1931, devaluatie $ 1933, ...). Die crisis werd inderdaad gekenmerkt door het ontbreken van iedere internationale cordinatie in de strijd tegen de crisis. Dit was des te erger daar de interdependentie van de wereldeconomie ondertussen (weer) was toegenomen. Daarom sloeg de crisis zich ook snel over van het ene land naar het andere, veel sneller dan voorheen. Sommige auteurs denken dat de crisis toen zo ernstig was omdat geen enkel land optrad als blusser van de (voornamelijk financile) moeilijkheden. Structurele gevolgen. De crisis van de jaren 1930 heeft enorme gevolgen gehad op vele vlakken. o De ruimtelijke vormgeving van het kapitalisme werd ingrijpend gewijzigd. Vanaf de jaren 1940 wierpen de Verenigde Staten zich op als d leidende economische (en politieke) kracht van de wereld. De expansie van de jaren na 1945 was onverbrekelijk verbonden met het onbetwiste Amerikaanse leadership. Bovendien ontstonden toen ook belangrijke internationale organisaties. Een daarvan is het Internationaal Muntfonds (IMF), dat het financile leven op wereldschaal kan benvloeden en dat ook effectief doet.

63

o Ook in het structurele vlak maakte het kapitalisme een nieuwe gedaanteverwisseling mee. De vraagcomponent in de economie werd op grote schaal aangewakkerd. Door de vorming van uitgebreide afzetmarkten, werd de enorme productiemachine draaiende gehouden. Een eerste vraagcomponent was de overheid. De massale aankoop van oorlogstuig in de jaren 1940 heeft de crisis mee tot stilstand bracht. Ook in de decennia daarna bleef de bewapeningswedloop trouwens een grote stimulans voor de economische expansie (Korea-oorlog, 19501953, Koude Oorlog, enz.: zie deel 12.3.6). Nieuwe vormen van relaties tussen werkgevers en werknemers (zie deel 8.3) leidden echter ook tot een aanzienlijke toename van de koopkracht van de bevolking een tweede essentile vraagcomponent. Die toename veroorzaakte de opbloei van de industrien van duurzame verbruiksgoederen (autos, elektrische apparatuur, ...), de sectoren die sterk bijdroegen tot de economische expansie die bijna drie decennia aanhield (1945-1973, weliswaar onderbroken door kortere conjuncturele cycli). o De jaren 1930 zijn ook belangrijk omdat ze een keerpunt vormen in de beheersbaarheid van de sociaaleconomische fenomenen. De vorige economische crisissen, ook die van de Grote depressie 1873-1896, ontwikkelden zich op min of meer spontane wijze. De benvloeding van de economische processen stond praktisch nooit aan de orde van de dag. Dit is een frappant contrast met de jaren 1930. De economische basis was intussen grondig gewijzigd. De interdependentie van de wereldeconomie was toegenomen, niet alleen ruimtelijk (tussen de verschillende streken), maar ook (en misschien vooral) structureel (tussen de verschillende economische geledingen), door de groei van het grootbedrijf en de financile concentratie (zie delen 4.2.2, 4.2.3 en 4.3.2.3). Het was dus niet alleen mogelijk in te grijpen in de economische processen; het werd ook steeds noodzakelijker. De slechte werking of de blokkering van n raderwerk had immers, veel meer dan vroeger, een onmiddellijke weerslag op alle andere raderwerken. Daarom trad de overheid vanaf de jaren 1930 sterk naar voren als directe speler in het economische proces, zowel in het vlak van de productie en de financin, als van het sociale leven (stimulering van de

64

koopkracht, herverdeling van de inkomens, enz.). Die nieuwe rol van de overheid in de beheersing van het maatschappelijke leven is een typisch kenmerk van de voorspoedperiode tussen 1945 en 1973 (zie deel 4.4.2). 3.2.3. De crisis van 1973-1995(?). Directe aanleiding en verre oorzaken. Net zoals het geval was voor de andere grote crisisperiodes (beurscrisis 1873, beurscrisis 1929, ...), wordt ook hier de aandacht in de eerste plaats weerhouden door enkele spectaculaire, goed zichtbare fenomenen die de crisis schijnen te verklaren. En ontsteker van de nieuwe crisis was de monetaire chaos van de vroege jaren 1970. Het stopzetten van de inwisselbaarheid van de Amerikaanse dollar en de fluctuaties van vele andere nationale munten deed de onzekerheid op de internationale markten toenemen (zie deel 4.3.1.3) . Een tweede vonk die de crisis deed ontbranden, was de plotse stijging der olieprijzen (1973-1974). Door de nieuwe oorlog tussen Israel en de Arabische landen in 1973 hadden deze laatste beslist de petroleumproductie als politiek wapen in te zetten. Door de stijgende productiekosten geraakten heel wat bedrijven in de moeilijkheden en werd bovendien de inflatie (prijzenstijging) aangewakkerd. De betekenis van die feiten moeten echter gerelativeerd worden zoals altijd bij de ontstekers van grote crisissen. De ontregeling van de wereldeconomie op het einde van de 20ste eeuw heeft immers veel diepere wortels. Ondanks het groeiende geloof in de beheersbaarheid van de sociaaleconomische processen (en de vele pogingen daartoe), kon de groeidynamiek van de jaren 1950-1960 uiteindelijk niet weerstaan aan de invloed van enkele fundamenteel ontregelende krachten. De maatschappelijke vernieuwingen die uit de jaren 1930 naar voren waren gekomen en die de expansie gedurende drie decennia mogelijk hadden gemaakt (nieuwe types van sociale verhouding, die onder meer resulteerden in de koopkrachtstijging; nieuwe functies van de overheid), sorteerden op de lange duur negatieve effecten voor de werking van de kapitalistische economie (loonkostenstijging, inflatie, begrotingsontsporingen, ...). Het concrete verloop. De olieschok, de plotse stijging van energieprijzen, versterkte twee tendensen die voordien al latent aanwezig waren. Enerzijds

65

werden alle andere prijzen mee de hoogte ingejaagd: de inflatie nam sterk toe. Dat destabiliseerde het economische leven. De talrijke monetaire perikelen (devaluaties en revaluaties) droegen daar ook toe bij. Anderzijds werd de winstgevendheid van de ondernemingen verder aangetast: bedrijfssluitingen volgden elkaar op, met een torenhoge werkloosheid tot gevolg. Deze massawerkloosheid sleepte jaren en zelfs decennia aan, alle tijdelijke heroplevingen ten spijt. Door het bestaan van een stevig sociaal vangnet in verschillende West-Europese landen, werd de verspreiding van massale armoede echter grotendeels vermeden. De overheden probeerden de sociaaleconomische problemen eerst aan te pakken door de aanwakkering van de vraag (openbare werken, aanwervingen door de Staat, enz.). Die stijgende overheidsuitgaven leidden echter omvangrijke begrotingsdeficits, zodat deze keynesiaanse politiek (zie deel 4.4.2) in een impasse terecht kwam: ze leek uiteindelijk meer kwaad dan goed te doen. Om de dubbele ontsporing van de prijzen en van de overheidsuitgaven tegen te gaan, stapten vele overheden in het begin van de jaren 1980 daarom over naar de zogenaamde monetaristische politiek (ingezet onder het bewind van de conservatieve VS-president Ronald Reagan): de interestvoeten werden verhoogd om de monetaire massa te doen inkrimpen en zo de prijzenstijging te doorbreken (maar dit leidde dan weer tot een zware schuldencrisis in vele derde wereldlanden, die hun leningen niet meer konden terugbetalen door de toegenomen interestlast). Het monetaristische beleid ging ook gepaard met de neoliberale wending in de economische politiek. Men ging ook over tot privatisering (de afbouw van overheidsbedrijven) in de hoop de privsector te herdynamiseren (zie deel 4.4.2). Ondertussen begonnen vele ondernemingen hun investeringsstrategie te herzien: ze trokken weg uit de hoge lonenlanden om zich te vestigen in de lage lonenlanden, in de hoop hun winsten op te krikken. De enorme werkloosheid werd daardoor natuurlijk nog in de hand gewerkt. Structurele gevolgen. Zoals bij de vorige crisissen het geval was, waren de effecten van deze crisis zowel diepgaand als veelvormig. o Opnieuw veranderde de ruimtelijke dimensie van het kapitalisme. De crisis vanaf de jaren 1970 was immers ook de crisis van de Amerikaanse hegemonie, die werd aangetast door de opkomst van nieuwe economische polen (meer bepaald Japan en andere Zuidoost

66

Aziatische producenten) en door de vernieuwde dynamiek van Europa. De multinationals begonnen ook steeds meer te investeren in de periferie, om grotere winsten te maken door de lagere loonkosten van de onbeschermde en uitgebuite werkkrachten in de derde wereldlanden. Dit is een van de fundamentele oorzaken van de nieuwe internationale arbeidsdeling. o Sectorale mutaties deden zich eveneens voor. De klassieke zware nijverheid verloor pluimen terwijl hoogtechnologisch sectoren sterk toenamen (micro-elektronica, biotechnologie, informatietechnologie). o Tijdens de crisis van de jaren 1970 en 1980 vroegen sommigen zich af of de ernst en de lange duur van de crisis niet veroorzaakt werd door de overdreven aanwezigheid van de overheid. De belastingen zouden te zwaar wegen op de ondernemingen en op de gewone burger. De reglementering zou het economisch initiatief verlammen. De Staat zelf zou ook teveel hooi op zijn vork nemen door allerlei goederen en diensten te produceren die veel efficinter en goedkoper door de privsector zouden worden voortgebracht. Bijgevolg mondde deze periode ook uit in een grondige herziening van de grenzen tussen de private en de openbare sector (zie deel 4.4.2).

4. DE MUTATIES IN DE KAPITALISTISCHE ECONOMIE


Het is onderhand duidelijk geworden dat de instabiliteit van de kapitalistische economie nauw verbonden is met het veranderingsproces in de samenleving. Tijdens de lange crisisperiodes worden steeds de kiemen gelegd van een nieuwe maatschappelijke ordening; tijdens de lange expansieperiodes komen ze tot volwassenheid. Hoewel (of precies omdat) zijn basismechanismen dezelfde zijn gebleven, vertoont het kapitalisme vandaag een heel ander gezicht dan in het begin of op het einde van de 19de eeuw. Geen andere samenlevingsvorm kende zulke grondige en snelle veranderingen als het kapitalisme. De belangrijkste van die mutaties leggen we nu onder de loep.

4.1. Wijzigingen in het technologische instrumentarium Het gebruik van werktuigen is uiteraard zo oud als de mens zelf. Tijdens de 19de en 20ste eeuw nam het technologisch arsenaal echter explosief toe. Het kapitalisme is onverbrekelijk

67

verbonden met de voortdurende omwenteling van de technieken, machines en proceds. Na een kort overzicht van enkele algemene kenmerken, onderzoeken we hoe de technologische dynamiek veranderde in elke subperiode. Over de betekenis van de technologie, meer bepaald over haar relaties met de maatschappij, bestaan verschillende visies. Sommige wetenschappers opteren voor het technologisch determinisme. Volgens die interpretatie zou de technologie een onafhankelijke variabele zijn, die eenzijdig de ontwikkeling van de samenlevingen (dus ook en vooral van het kapitalisme) bepaalt. Het toeval en/of de vindingrijkheid van bepaalde geniale uitvinders zet met andere woorden een hele stroom van veranderingen in gang. Een andere interpretatie draait de zaken helemaal om. Volgens die visie is de technologie niets meer dan de passieve afgeleide van de zogenaamde maatschappelijke behoeften. Als de samenleving een bepaalde nood ondervindt, komt er vroeg of laat een aangepaste technologie tot stand. Beide visies zijn echter te unilateraal. De relatie tussen technologie en samenleving is veel complexer. Waarom? Enerzijds blijkt de samenleving wel degelijk een essentile rol te spelen in de totstandkoming van het technologisch instrumentarium: het technologisch determinisme schiet dus tekort als verklaringsmodel . Een geniale ingeving leidt bijvoorbeeld niet automatisch tot een omwenteling van de samenleving. Vele ideen of uitvindingen blijven immers gewoon op papier bestaan (bijvoorbeeld de voorloper van de computer in de eerste helft van de 19de eeuw door de Britse uitvinder Charles Babbage). Of ze hebben praktisch geen maatschappelijk effect en blijven dus loutere curiosa (bijvoorbeeld de stoommachine van de Fransman Denis Papin in de 17de eeuw). Dergelijke uitvindingen kwamen te vroeg; er bestond geen behoefte aan. Nog een voorbeeld: nieuwe technologien of proceds worden soms opgesloten in de kluizen van grote ondernemingen, omdat de bedrijfsleiders ze niet willen verwezenlijken anders zouden hun bestaande machines plots waardeloos worden. Eens het sociaaleconomische klimaat een technologische vernieuwing nodig heeft, constateren we een ander fenomeen: de quasi gelijktijdige of parallelle uitvindingen. Meer dan eens werd een uitvinding op hetzelfde moment gerealiseerd door verschillende individuen die los van elkaar optraden. Dat was bijvoorbeeld het geval voor de trein, de gloeilamp, de grammofoon, de telefoon, enz. De uitvinder die er als eerste in slaagde zijn proced juridisch te

68

beschermen (zie hieronder) en op industrile schaal toe te passen, verwierf eeuwige roem; de andere uitvinders, soms zelfs de echte pioniers, werden naar het vergeetboek verwezen. Er bestaat immers een fundamenteel onderscheid tussen uitvinding en innovatie. Uitvinding is een creatief gedachteproces, innovatie is de inschakeling ervan in het productieproces. De twee overlappen lang niet altijd! Al die voorbeelden wijzen erop dat de samenleving rijp moet zijn vooraleer een bepaalde uitvinding effect kan sorteren; in die zin is de maatschappelijke behoefte inderdaad van cruciaal belang. Anderzijds bezit technologie wel degelijk een zekere graad van autonomie en oefenen de maatschappelijke behoeften geen almachtige invloed uit. Ten eerste: er bestaat geen automatisme tussen noden en technologische antwoorden. Sommige dringende maatschappelijke problemen vinden (helaas) geen aangepaste technologische oplossing. Ten tweede: ondanks alle maatschappelijke invloeden leidt de technologie ook een eigen leven, dat men niet kan herleiden tot externe prikkels. Ten eerste: nieuwe machines of proceds kunnen ontstaan zonder voorafgaande behoefte en toch een brede toepassing genieten. Ten tweede: als antwoord op een bepaalde druk vanuit de markt kunnen ook parallelle, ja zelfs onderling concurrerende technologische antwoorden ontstaan (bv. diverse types van motor). Welk alternatief uiteindelijk de bovenhand haalt, hangt af van vele factoren, gaande van toevalligheden tot de specifieke kenmerken van de betrokken technologien zelf. Ten slotte herinneren we aan de theorie die een verband legt tussen technologische innovatiegolven en de conjuncturele cyclus (de Kondratjevgolven, zie deel 3.1.2). Die benadering legt precies een grote nadruk op de wisselwerking tussen de technologie en de economie. Langdurige economische moeilijkheden leiden tot een zoektocht naar nieuwe technologien; eens ze effectief zijn doorgebroken hebben ze diepgaande invloed op de maatschappij. Het gaat dus om tweerichtingsverkeer en niet om invloeden die slechts in n enkele richting gaan.

4.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw

69

Volgens de aanhangers van het technologisch determinisme zouden enkele cruciale uitvindingen (bijvoorbeeld de stoommachine) de oorzaak zijn van het fabrieksysteem en dus van de kapitalistische samenlevingsvorm. Zoals we zagen, is die opvatting niet correct. De zogenaamde Industrile revolutie is immers ondenkbaar zonder de simultane aanwezigheid van verschillende voorwaarden. Ze is dus de resultante van een fundamentele verschuiving van de maatschappelijke structuur in haar geheel. De technologische vernieuwingen van de 18de eeuw waren dus het antwoord op de prikkels die uitgingen van het sociaaleconomische milieu. In de eerste fase van de kapitalistische ontwikkeling kwam nieuwe technologie grosso modo als volgt tot stand. De uitvindingen gebeurden op tastende en niet geplande wijze. Mensen uit de praktijk, die vertrouwd waren met de werkvloer, probeerden voortdurend nieuwe methodes en machines uit te vinden om de druk vanuit de markt op te vangen. Het ging eigenlijk om knutselwerk en trial and error door amateurs en dilettanten. De wetenschappers speelden een geringe rol in dit proces. Tot diep in de 19de eeuw hadden vele grote uitvinders geen universitaire vorming genoten; ze waren veelal autodidacten (Robert Stephenson, de uitvinder van de locomotief, leerde lezen op achttienjarige leeftijd en liep amper zes maanden universiteit; Thomas Edison, uitvinder van de gloeilamp, oefende tal van eroepen uit van kindsbeen af; enz.).

4.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw

In die periode was het kapitalisme zijn kinderschoenen ontgroeid. De prikkels vanuit de markt werden sterker en meer divers. Dit veroorzaakte een nieuwe druk op de technologische vernieuwing. Machines moesten steeds complexer en preciezer taken uitvoeren; ze werden onderling dus sterk verschillend. Parallel met de diversificatie nam ook de standaardisatie toe: onderdelen moesten gemakkelijk vervangbaar zijn. Men had machines nodig die machines maakten, met een absolute precisie en betrouwbaarheid. De tijd van de practici en de self made men kwam dus stilaan ten einde: men had nu echte specialisten nodig. Men kon onmogelijk blijven wachten op tastende toevalsvondsten: men moest overschakelen naar geplande en doelbewuste inspanningen. De wetenschap deed dus haar entree in het

70

technologisch vernieuwingsproces. Collectieve onderzoeksgroepen gaven nu de toon aan hoewel de geniale enkeling tot diep in de 20ste eeuw nog een rol van belang speelde. Bedrijven uiteraard grote ondernemingen investeerden nu heel wat middelen in eigen onderzoeksafdelingen en labos. Een nieuwe sociale figuur kwam ook op: de ingenieur. Deze hooggediplomeerde figuur moest het machinepark controleren en vormde de schakel tussen de werkvloer enerzijds en de bedrijfsleiding en de wetenschappelijke wereld anderzijds (zie deel 6.2.2.2). Het bestaan van het patentsysteem speelde een grote rol in de technologische explosie van de late 19de en vroege 20ste eeuw. Door een waterdichte openbare registratie van de nieuwe uitvindingen en proceds garandeerde de overheid het eigendomsrecht aan de persoon die de vondst had gedaan. Die juridische bescherming kon de uitvinders enorme financile baten opleveren. Op die manier gaf de overheid dus een krachtige impuls aan de uitvindingen, die inderdaad explosief toenamen. Opmerkelijk was ook de vermindering van het tijdsverschil tussen de uitvinding en de innovatie, de veralgemeende toepassing. In de loop van de 19de eeuw bedroeg dit tijdsverschil gemiddeld ongeveer 30 jaar, in de loop van de 20ste eeuw slechts 8 jaar.

4.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw In deze periode zetten de voorgaande trends zich onverminderd door: technologische vernieuwing was meer dan ooit een collectieve, geplande, wetenschappelijk onderbouwde activiteit waarin de grootbedrijven een vooraanstaande rol speelden. De wetenschap kwam toen echter in een ware stroomversnelling terecht. Het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek (d.w.z. onderzoek verricht zonder onmiddellijke toepassing voor ogen), kon ook aanleiding geven tot soms vrij onverwachte concrete toepassingen. De economische impact van het wetenschappelijk onderzoek nam dus sterk toe. Zo werd ook de wetenschappelijke politiek des te belangrijker en dus ook de rol van de Staat. Die laatste kwam niet alleen tussen in de financiering van het wetenschappelijk onderzoek. Hij zorgde ook voor fundamentele technologische doorbraken ten gevolge van het militaire apparaat. Het leger, de gewapende arm van de Staat, zette enorme financile en menselijke middelen in om nieuwe wapensystemen uit te vinden. De radar, de atoomenergie, de onderzeeboot, het internet, de ruimtevaart, tal van aspecten van de luchtvaart en de biochemische sector kwamen tot stand of ondervonden minstens een krachtige impuls door de voortdurende bewapeningswedloop. In

71

de 20ste eeuw is het amalgaam van wetenschap, grootbedrijven, leger en overheid zo sterk geworden dat die vier componenten verweven zijn tot n groot complex, waar fundamenteel wetenschappelijke, politieke/militaire/strategische en bedrijfseconomische motieven in de technologieproductie niet goed meer te scheiden zijn. 4.2. Wijzigingen in de bedrijfsstructuren en in de banden tussen de bedrijven Het kader waarin de productieprocessen zich afspelen is natuurlijk ook sterk veranderd. De vroegkapitalistische bedrijven verschillen grondig van deze van het einde van de 20ste eeuw. Niet alleen de omvang van de bedrijven nam toe (het groeiende belang van het grootbedrijf, waarover we straks zullen spreken, is het meest in het oog springend kenmerk van de evolutie van de bedrijfsstructuren); ook de wijze van vorming van de bedrijven, hun functies en hun werkingsmethoden, namen met de tijd andere vormen aan.

4.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw Het industrile kapitalisme zette zijn eerste stappen met een eenvoudige bedrijfsvorm: het familiebedrijf . Een individuele kapitalist was daarbij (eventueel met zijn familie) de volledige eigenaar van het bedrijf, van de machines, enz. Bovendien hadden de meeste bedrijven geen juridische vorm: ze leidden een louter feitelijk bestaan. Mede daarom was het patrimonium van het betrokken individu of familie niet gescheiden van het bedrijf: beiden vielen helemaal samen. Dat was gevaarlijk zowel voor de familie als voor de fabriek, want een probleem met n van beiden kon de andere mee in het faillissement storten. De eigenaar van het bedrijf stond tevens in voor de dagelijkse leiding. De vereenzelviging van het bedrijf met n persoon was dus volledig. De werknemer wist duidelijk wie zijn patroon was. Het kapitalistische familiebedrijf moet ook duidelijk onderscheiden worden van het ambachtelijke bedrijfje. In dat laatste geval werkt de eigenaar ook in zijn atelier, terwijl dat niet het geval is bij de eerstgenoemde categorie. De kapitalist levert niet meer de arbeid, hij bezit alleen het kapitaal en doet anderen werken voor hem. De interne structuur van de ondernemingen was vrij eenvoudig, met weinig hirarchische niveaus, weinig administratie en weinig differentiatie. De fabrieken stonden meestal in voor de productie van n goed. Toen waren de meeste bedrijven ook vrij kleinschalig want van externe financiering door banken was weinig sprake. Toch waren er toen al enkele

72

ondernemingen die ook naar de huidige maatstaven groot waren, en die enkele honderden tot een paar duizend arbeiders tewerk stelden. Doorgaans stonden de ondernemingen, groot en klein, ook los de ene van de andere; er waren weinig of geen onderlinge banden of afspraken. Die volledig zelfstandige bedrijven stonden dus met getrokken messen tegenover elkaar. Men spreekt daarom van de fase van het concurrentile kapitalisme.

4.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw Vanaf omstreeks het midden van de 19de eeuw kwam hierin verandering door de opbloei van de naamloze vennootschap (NV). In deze bedrijfsvorm wordt de directe band met de individuele kapitalist verbroken. Het kapitaal van dit ondernemingstype wordt immers gevormd door het samenbrengen van middelen van verschillende kapitaalbezitters. Dat kapitaal wordt opgedeeld in verhandelbare stukken, aandelen. Het uit- of intreden van een kapitaalbezitter uit of in de eigendomsstructuur van het bedrijf hoeft dus (niet noodzakelijk) de werking van het bedrijf in het gedrang te brengen. Die nieuwe organisatievorm had ook bijzonder grote gevolgen voor de evolutie van de omvang van de bedrijven. Parallel met de doorbraak van de naamloze vennootschap als juridische bedrijfsvorm, ontstond dus ook een markt van aandelen. De effectenbeurs is de markt waar kapitalen bijeenkomen die op zoek zijn naar een productieve investering, in casu door de aankoop van aandelen. Dit had een vierdubbel gevolg voor de bedrijfswereld. Ten eerste: de kapitalen konden veel sneller gemobiliseerd worden en konden ook soepeler circuleren, wat de wendbaarheid van het kapitalistische proces versterkte. Ook de transparantie van het investeringsgebeuren nam in principe toe, want op die effectenmarkt konden (potentile) investeerders een beter overzicht verkrijgen van de bedrijfswereld in zijn geheel. Ten tweede: veel grotere hoeveelheden kapitaal konden op die manier worden ingezet, wat de omvang van de bedrijven bevorderde (zie hieronder). Ten derde: door de verhandelbaarheid van de aandelen kon de onderlinge bezitsvervlechting tussen de bedrijven ontstaan (zie eveneens hieronder). Het vierde gevolg is enigszins in tegenspraak met het eerste, want de werking van de effectenbeurs kon ook nieuwe bedreigingen inhouden voor de bedrijven, namelijk door de speculatie, een mechanisme dat we uitlegden in deel 3.1.2 (begeleidende factoren van de crisissen). Let wel: niet alle NVs brachten of brengen hun aandelen op de beurs. In vele gevallen worden de aandelen van bedrijven niet publiek te koop aangeboden. Ze worden

73

gewoon in de portefeuille van vermogende individuen, rijke families of grote bedrijven gehouden. Het bestaan van een NV is dus niet in tegenspraak met het familiale bezit van een onderneming: alle aandelen van een dergelijk bedrijf kunnen in handen zijn (en blijven) van een machtige familie. Omdat de bedrijfsgrootte nu niet meer verbonden was met de rijkdom van n enkele persoon (of zijn familie), stond de deur nu dus open voor steeds grotere bundelingen van verschillende kapitalen. De schaalvergroting van de productieve eenheden is inderdaad een fundamenteel kenmerk van de kapitalistische evolutie. Ofwel door interne groei van een onderneming, ofwel door fusie van verschillende, vroeger afzonderlijke ondernemingen, neemt het belang van het grootbedrijf in de economische structuur steeds toe, voornamelijk rond het einde van de 19de eeuw. Dit betekent niet dat de kleine ondernemingen uitgeschakeld of ten dode waren opgeschreven. Wel nam hun belang in de globale economie structuur voortdurend af (straks komen we daarop terug). Sommige reuzenbedrijven namen de vorm van trusts of concerns aan: grote, gentegreerde industrile imperia, die instaan voor een breed gamma aan gediversifieerde activiteiten. Ze fabriceren alle afgeleiden van een zelfde basisproduct (horizontale trust), of ze controleren alle stadia van de vervaardiging van n product (bijvoorbeeld achtereenvolgens mijnen / hoogovens en staalfabrieken / machineconstructiebedrijven / afzetmaatschappijen) (verticale trust). De wijzigingen in de organisatie en de werking van de afzonderlijke bedrijven zijn echter slechts n aspect van het mutatieproces van de bedrijven. Ook de manier waarop de ondernemingen zich verhouden ten opzichte van elkaar, is een belangrijk aspect van die verandering. De kartelvorming is daarvan een eerste aspect (het tweede, de groepsvorming, komt later ter sprake). Definitie. Kartels zijn afspraken tussen onafhankelijke bedrijven om n of ander aspect van het economische leven te regelen. Ze kunnen een productiebeperking overeenkomen, om overproductie tegen te gaan; ze kunnen afspreken hun producten niet onder een bepaalde prijs te verkopen; ze kunnen afzetmarkten onder elkaar verdelen om zo tot exclusieve, wederzijdse gerespecteerde jachtterreinen te komen; ze kunnen afspreken bepaalde installaties stil te leggen om de overproductie af te remmen, enz. Dergelijke afspraken staan dus haaks op de basisprincipes van de kapitalistische economie, namelijk de vrije markt en de onderlinge concurrentie. Toch zijn de kartels een belangrijk en veelvoorkomend fenomeen in de hedendaagse

74

economische geschiedenis. Vooral de grootbedrijven willen zich door die afsprakenpolitiek beschermen tegen de nefaste gevolgen van een ongebreidelde concurrentie. Situering in de tijd. Periodes van economische moeilijkheden zijn dan ook vaak tijden waarin het kartelfenomeen tot opbloei komt. Op het einde van de 19de eeuw ontstonden talrijke dergelijke afspraken, vooral in Duitsland. Ook tijdens de jaren 1930 werden veel kartels gevormd. Toen was niet minder dan 40 % van de wereldhandel onderworpen aan diverse kartelakkoorden. Anderzijds kan in een crisisperiode de verleiding voor n of meerdere afzonderlijke bedrijven ook groot zijn om het kartelakkoord niet te eerbiedigen en dus met zeer voordelige voorwaarden (bijvoorbeeld lage prijzen) de markt trachten te bezetten. Door het optreden van deze outsiders komt het kartel natuurlijk op losse schroeven te staan. De concurrentieslag zal dan weer in alle hevigheid losbarsten. Situering in het sectorale veld en de ruimte. Kartels maken vooral kans op slagen in sectoren waar slechts enkele reuzenbedrijven werkzaam zijn. Het afsluiten van dergelijke afspraken wordt ook vergemakkelijkt in takken waar het betrokken product vrij eenvoudig is. Het maken van afspraken (en de controle op hun naleving) zijn in dat geval immers veel eenvoudiger. De geografische basis van de kartels is in theorie ook zeer divers. Ze kunnen bestaan op regionale, nationale of internationale schaal. Regionale kartelakkoorden (bijvoorbeeld alle steenkoolpatroons van n mijnbekken) waren echter slechts leefbaar in de nog relatief weinig genternationaliseerde economie van de 19de eeuw. Naarmate de interdependentie van de wereldeconomie toenam, nam ook het mondiale karakter van de kartels toe. Omwille van die redenen grootbedrijven, eenvoud van product, wereldschaal waren en zijn de kartels zeer talrijk in de sector van de grondstoffen (koper, suiker, tin, lood, petroleum: cf. OPEC, ...) en van de basisproducten (staal, chemische composieten, ...). Inschatting en effecten. De kartels worden op uiteenlopende wijzen gevalueerd. De voorstanders wijzen op de positieve gevolgen van de privplanning die door de kartels gempliceerd wordt, op de vermindering van het conflictgehalte in de economie. De tegenstanders benadrukken het gevaar van machtsconcentratie. Enkele grote bedrijven kunnen er immers een

75

buitensporige macht mee verwerven en grote delen van de economie benvloeden, zonder enige vorm van publieke controle. Ze zouden het economische proces tevens kunnen verstarren, door de technische ontwikkeling af te remmen of te verhinderen, door onproductieve bedrijven kunstmatig in leven te houden, ... De overheid, die vaak betrokken werd bij deze debatten, heeft ook verschillende houdingen ontwikkeld die niet steeds erg coherent waren. Nu eens (vooral in crisisperiode) stimuleerde ze de kartelvorming (bijvoorbeeld door outsiders te verplichten het akkoord te vervoegen), dan weer (vooral in periode van economische opbloei) trachtte ze de afsprakenpolitiek aan banden te leggen. De huidige autoriteiten van de Europese Unie (dus uiteraard in de periode van de tweede helft van de 20ste eeuw) voeren een strikt antikartelbeleid, omdat ze die afsprakenpraktijk beschouwt als zeer verderfelijk voor de vrije concurrentie. Kartels houden de prijzen voor de consumenten immers kunstmatig hoog. In deze periode werd ook een begin gemaakt met de multinationalisering en de groepsvorming in de bedrijfswereld maar omdat die fenomenen pas helemaal zijn opgebloeid in de volgende periode, komen ze hieronder aan bod. Alleszins zag het kapitalisme er al heel anders uit op het einde van de 19de eeuw onder meer door de veranderingen in de bedrijfsstructuur. Het concurrentile kapitalisme, met zijn losse en atomische ondernemingen, was nu al grondig veranderd. De marxisten spreken zelfs van een nieuwe fase van het kapitalisme, dat ze aanduiden met het begrip monopoliekapitalisme. Ze hanteren de term monopolie (= n bedrijf overheerst de volledige markt) omdat volgens hen is de macht van de grootbedrijven, de trusts, de kartelvorming en de vervlechting tussen banken en industrie (zie deel 4.2.2.2) zozeer is toegenomen dat de cruciale beslissingsmacht in de toonaangevende sectoren in de handen van een kleine groep kapitalisten is terechtgekomen.

4.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

Na de Tweede Wereldoorlog kwamen weer andere aspecten van de bedrijfsstructuur tot opbloei. Het eerste was de doorbraak van de multinationale ondernemingen (MNO), die een toonaangevende factor in de kapitalistische wereldeconomie werden.

76

Definitie. Een MNO is een bedrijf dat productiezetels in meer dan n land heeft. Hier staat het begrip directe buitenlandse investering dus centraal, namelijk de uitvoer van kapitalen om bedrijven te runnen buiten de eigen grenzen (dit is een vorm van kapitaalsexport die verschilt van het loutere uitlenen van kapitalen, bijvoorbeeld aan buitenlandse regeringen). Situering in tijd en ruimte. Die bedrijfsvorm ontstond al in de jaren 1870-1880. De meeste MNOs waren toen van Europese oorsprong. De doorbraak van dat fenomeen dateert echter van het midden van de 20ste eeuw. Toen was het zwaartepunt van de multinationals ook naar Noord-Amerika verschoven: in 1960 waren de VS-MNOs goed voor meer dan de helft van alle directe buitenlandse investeringen in de wereld. Vanaf de jaren 1970 werd die Amerikaanse dominantie echter ondergraven. Europese multinationals kwamen weer opzetten, gevolgd door de Japanse. Tijdens de laatste tien twintig jaar zijn er ook heel MNOs in voormalige derde wereldlanden ontstaan (meer bepaald in Zuid-Oost-Azi, het Verre Oosten en de petroleumstaten van het Midden-Oosten). De oorzaken van het MNO-verschijnsel zijn divers. Voor 1914 werden buitenlandse productie-eenheden vooral opgezet om belemmeringen in het internationale goederenverkeer op te heffen (omzeilen van nationale protectionistische barrires, bereikbaar maken van noodzakelijke maar verafgelegen grondstoffen, ...). Na de Tweede Wereldoorlog vertrokken de MNOs vooral van een kosten/batenanalyse op wereldwijde schaal, een soort economische planning die geen enkele geografische beperking meer kent. Die ontwikkelingen werden mogelijk gemaakt door de snelle evoluties in communicatie- en transportmogelijkheden, door mutaties van de productieprocessen (zie hoger), die de vervaardiging van een product opdeelden in duidelijk gescheiden fasen die geografisch transferabel zijn (bijvoorbeeld conceptie en technologisch gesofisticeerde handelingen zijn geconcentreerd in de hoogontwikkelde industrile landen, repetitieve taken in ontwikkelingslanden, ...). De gevolgen van de MNO-activiteit waren en zijn enorm. Uiteraard werkten die bedrijven de concentratie en de schaalvergroting van het economisch leven in de hand. In 1980 was drie kwart van de totale wereldproductie afkomstig van slechts 866 MNOs. De grootste MNO in het jaar 1981, Exxon, had toen

77

een zakencijfer dat groter was dan het BNP van een land als Belgi. Vooral in de laatste twee drie decennia, toen het MNO-fenomeen in een stroomversnelling terechtkwam, werd de interdependentie van alle delen van de wereld er buitengewoon door gestimuleerd. De nationale vormen van kapitalisme van de 19de eeuw worden steeds meer vervangen door een gentegreerd kapitalisme dat nu minstens een continentale uitvalsbasis heeft (Noord-Amerika, Europa, Oost Azi). Door de MNOs werd ook de zogenaamde nieuwe internationale arbeidsdeling aangewakkerd (zie delen 2.1.1.3, 2.1.2.3 en 2.1.4). De evaluaties van de MNOs lopen sterk uiteen. Voorstanders van de MNOs wijzen op de positieve aspecten van de recente ontwikkeling. De verspreiding van de industrile activiteiten over de hele wereld zou op lange termijn een einde kunnen stellen aan de onderontwikkelingsproblematiek en zou van de wereld dus een harmonieus geheel maken. Critici van de MNOs zijn minder enthousiast en wijzen erop dat die evolutie de onderontwikkeling niet heeft weggewerkt, maar ze een nieuwe vorm heeft gegeven; dat een relatief kleine groep MNOs beschikt over een ongehoorde macht; dat de MNOs praktisch helemaal ontsnappen aan de publieke controle, de politieke macht is hoofdzakelijk georganiseerd op nationale schaal, terwijl het multinationale kapitaal de nationale grenzen overstijgt. In de tweede helft van de 20ste eeuw nam ook de groepsvorming in de bedrijfswereld een hoge vlucht. Definitie. Schijnbaar onafhankelijke bedrijven kunnen toch met elkaar in een onzichtbaar netwerk verbonden zijn, doordat bepaalde bedrijven aandelen van andere ondernemingen in bezit hebben. Doordat het aandelenbezit vaak heel versnipperd is (vele duizenden individuen of rechtspersonen kunnen elk een handvol aandelen bezitten), is het bovendien mogelijk dat een bepaald bedrijf de controle verwerft over een andere onderneming door slechts enkele procenten van de aandelen van dat tweede bedrijf in handen te hebben. De financile banden tussen bedrijven kunnen nog complexer worden door diverse vormen van kruisparticipatie (bedrijven die elkanders aandelen wederzijds bezitten) en cascadeparticipaties (n bedrijf, bijvoorbeeld een bank, controleert een bedrijf dat zelf weer andere bedrijven controleert, enz.).

78

Speciale types van groepsvorming. Op het einde van de 19de eeuw was de afbouw van het volledig onafhankelijke bedrijf nog maar pas begonnen. In de 20ste eeuw werd die tendens veel sterker. Grootbedrijven (en banken: zie delen 4.3.2.2 en 4.3.2.3 ) waren steeds vaker overgegaan tot de oprichting van speciale maatschappijen die enkel tot doel hadden het aandelenbezit van andere ondernemingen te beheren, gezien de toenemende moeilijkheidsgraad van die activiteit. Die gespecialiseerde bedrijven, ook h o l d i n g s of houdstermaatschappijen genoemd, zijn dus financile ondernemingen die enkel tot doel hebben aandelenparticipaties in andere bedrijven uit te bouwen en te beheren, met het oog op de controle van die bedrijven. In de 20ste eeuw zijn de holdings dus d sleutelinstanties geworden in het proces van economische machtsconcentratie waarover we zopas spraken. Ze vormen de spil van gigantische economische imperia die de samenhang van de economische raderwerken in de maatschappij sterk bevorderen, zonder daarom echter een einde te stellen aan de vaak dodelijke concurrentiestrijd waarin die imperia zelf onderling verwikkeld zijn. Op het einde van de 20ste eeuw zijn ook de pensioenfondsen van grote bedrijven, de private beleggingsfondsen en de publieke investeringsorganismen van rijke staten (zoals de Arabische olielanden) grote spelers geworden op dit terrein. Ze beheren enorme aandelenportefeuilles die grote winsten moeten opleveren voor hun clinten en oefenen zo een aanzienlijke invloed uit op de bedrijfswereld. Gevolgen. Door de groepsvorming tussen bedrijven werd het fenomeen van de economische machtsconcentratie enorm aangewakkerd. Enkele instellingen konden en kunnen een doorslaggevende invloed verwerven op grote delen van het economische weefsel, door op strategische wijze hun aandelenbezit in andere ondernemingen uit te bouwen. Dit leidde dus tot een aanzienlijke verdichting van het economische weefsel: vele actoren van het economisch leven zijn nu nauw met elkaar verbonden en treden niet meer onafhankelijk op.

Ten slotte zijn ook de interne structuren van de bedrijven sterk gevolueerd. Een multinational die honderdduizenden loontrekkers te werk stelt om tientallen producten te maken in tientallen landen, kan natuurlijk niet worden bestuurd als een klein bedrijf, met enkele tientallen of honderden werknemers, waarvan de eigenaar ook de effectieve bedrijfsleider is.

79

De interne bureaucratie van de ondernemingen is enorm toegenomen, met allerlei gespecialiseerde diensten en vele hirarchische niveaus. Op het eerste gezicht lijken sommige van die diensten ver verwijderd van de kerntaken, maar doorgaans moeten ze bijdragen tot de verbetering van de productiviteit (bijvoorbeeld psychologische dienst voor het personeel, of kindercrches, enz.). Het bestuurssysteem van de bedrijven is vaak gevolueerd van een gecentraliseerd naar een gedecentraliseerd type. In het eerste geval zijn de verschillende productielijnen (product a, product b, enz.) ondergeschikt aan de centrale instanties van de onderneming; in het tweede geval beschikken ze over een grotere mate van autonomie. De cordinatie van alle eilanden van de bedrijfsarchipel wordt dan wel een nieuwe uitdaging, waarvoor ook nieuwe specialisten nodig zijn (zie deel 6.2.2.3). Reuzenbedrijven riskeren soms te log te worden. Daarom wordt vaak gesleuteld aan de opdeling van de activiteiten. Filialisering bestaat hierin: bepaalde departementen worden van het moederbedrijf afgesplitst en worden omgevormd tot afzonderlijke ondernemingen, die als filialen helemaal afhankelijk zijn van het moederbedrijf. Outsourcing heeft dan weer een ander effect: bepaalde activiteiten die weinig of niets te maken hebben met de kerntaak, worden in dit geval niet meer gerealiseerd door het bedrijf zelf, maar wel door een apart, gespecialiseerd bedrijf bijvoorbeeld de bewaking, het onderhoud, de maaltijden, enz. Rond een grootbedrijf kunnen ook heel wat onderaannemers actief zijn. Die aparte bedrijven of bedrijfjes maken goederen die exclusief door een of meerdere grootbedrijven worden aangekocht. Tal van kleine ondernemingen kunnen dus blijven bestaan in het kielzog van de reuzenbedrijven. Het enorme gewicht van de grootbedrijven in het economische leven betekent dus niet de verdwijning van de kleine bedrijven; laatstgenoemden blijven een aanzienlijke rol spelen in de samenleving. Welke zijn ten slotte de optimale bestuursregels van de grootbedrijven? Aan de top van het bedrijf zit immers gecompliceerd in elkaar. Er is de algemene vergadering, die alle aandeelhouders groepeert. Daarnaast is er ook de raad van bestuur, aangeduid door de vorige instantie. Hij moet de grote orintaties vastleggen en opvolgen. Dan is er nog het directiecomit, aangeduid door de raad: dit orgaan is belast met de dagelijkse leiding. Verder kunnen er nog

80

allerlei gespecialiseerde organen bestaan, zoals het auditcomit (belast met het interne toezicht) of het remuneratiecomit (dat de verloning van de topfuncties vastlegt), enz. Ten slotte telt ieder bedrijf ook een aantal topfiguren zoals de voorzitters van die organen (meer bepaald van de raad van bestuur) en de afgevaardigd beheerder of CEO (chief executive officer) (de persoon die het effectieve bestuur in handen heeft). Welke bevoegdheden hebben al die organen en personen eigenlijk? Wie oefent welke verantwoordelijkheid uit? Welke regels moeten ze in acht nemen (bijvoorbeeld op het gebied van zakenethiek)? Wiens belangen moeten primeren bij het nemen van beslissingen (die van de aandeelhouders, die van het bedrijf zelf, van het personeel of van de klanten)? Om al die vragen te beantwoorden, heeft men de laatste decennia werk gemaakt van de opstelling van regels voor het deugdelijk bedrijfsbestuur ( corporate governance ). Die zijn niet alleen van groot belang voor de onderneming zelf, maar ook voor heel de samenleving, want het bestuur van een grootbedrijf heeft enorme maatschappelijke gevolgen. 4.3. Wijzigingen in het geldwezen en in de financile sector 4.3.1. De monetaire factoren. Het geld bestond al eeuwen voor de opkomst van het moderne kapitalisme. De groei van het geldwezen was trouwens een essentile voorwaarde voor het ontstaan van dat systeem. In de afgelopen twee eeuwen is de monetaire factor echter ook drastisch gewijzigd. De geschiedenis van het geld was ook bijzonder bewogen. De verschillende etappes van die evolutie onderzoeken we straks; eerst bespreken we enkele algemene kenmerken. Het geld heeft drie functies: het is een waardemeter, een ruilinstrument en een koopkrachtreserve. Als waardemeter is het een onmisbaar instrument om het ene goed tegenover het andere te kunnen inschatten. Als ruilinstrument zorgt het voor de vlotte afhandeling van de ontelbare transacties tussen economische agenten. Als koopkrachtreserve is geld een machtig middel om surplussen te bewaren zonder dat ze aan waarde verliezen (althans in principe, want bij sterke muntontwaarding wordt die functie natuurlijk helemaal uitgehold, zie hieronder).

81

Het geld heeft ook drie verschillende verschijningsvormen. Het bestaat ofwel als (edel)metaalgeld, ofwel als fiduciaire munt of nog als scripturaal (of elektronisch) geld. o In het eerste geval is het geld een muntstuk bestaande uit een bepaalde hoeveelheid edelmetaal, doorgaans goud of zilver. Die vorm was overheersend in de pre-industrile periode. In de loop van de 19de eeuw is hij onherroepelijk achteruit gegaan, om in de 20ste eeuw uiteindelijk zo goed als helemaal te verdwijnen. Goud- of zilverstukken zijn nu niet meer in omloop en worden enkel nog aangehouden in de kluizen van instellingen of particulieren. o Geleidelijk aan won de fiduciaire munt immers aan belang. Deze muntsoort doet zich voor als een papieren biljet, een bankbriefje. Omdat het papier zelf zo goed als geen enkele waarde heeft, moeten de mensen dus vertrouwen hebben in de waarde van die munt (het Latijnse woord fides betekent precies vertrouwen). Dat vertrouwen bestaat omdat een politieke autoriteit de validiteit en de algemene aanvaarding van die munt garandeert. Doorgaans werden de bankbiljetten immers uitgegeven door de overheid of door een speciale bank die het exclusieve emissierecht had verkregen, d.w.z. het alleenrecht om de fiduciaire munt uit te geven. Meestal ging en gaat het om een overheidsbank die de centrale bank wordt genoemd. In de 19de eeuw hadden privbanken in sommige landen ook het recht om bankbiljetten uit te geven, maar daarvan is men bijna helemaal en vrij snel afgestapt, omwille van de gevaren die dit vrije emissierecht impliceerde (zie hieronder). Let wel: de metalen muntstukjes die vandaag nog de portemonnees vullen behoren ook tot de fiduciaire categorie: ze bestaan immers niet uit een edelmetaal, dat op zich kostbaar is en blijft, of het nu aangemunt wordt of niet. o Het scripturale geld heeft geen materile vorm meer: het is slechts een aantekening (vandaar de term die verwijst naar geschrift) of (vandaag) een elektronische aanslag. Deze gedematerialiseerde vorm van het geld heeft in de 20ste eeuw de bovenhand gehaald. Het grootste deel van de totale geldmassa is niet meer tastbaar. De monetaire massa zelf is in de loop van de twee laatste eeuwen natuurlijk ook

82

fenomenaal gegroeid, omdat ook de economische transacties ongelooflijk zijn toegenomen. Een essentieel element in het publieke vertrouwen in de fiduciaire munt was de inwisselbaarheid. Dat betekende dat de bankbiljetten zonder kosten in de emissiebank mochten worden ingeruild tegen een equivalente hoeveelheid edelmetaalmunt. In moeilijke omstandigheden kon de inwisselbaarheid (of convertibiliteit) echter worden opgeschort (bijvoorbeeld in tijden van oorlog). Indien teveel burgers samen hun biljetten in edelmetaalmunt wilden omzetten, dan zouden de centrale banken niet in staat zijn om aan al hun verplichtingen te voldoen. De hoeveelheid edelmetaalmunten in de kluizen van de emissiebanken was immers kleiner dan het totale volume aan fiduciaire munt dat in omloop was gebracht. Omdat de politieke autoriteit ervan uitging dat niet iedereen op hetzelfde moment gebruik zou maken van de inwisselbaarheid, moesten de emissiebanken wettelijk maar een zeker dekkingspercentage in acht nemen. Bij inconvertibiliteit (opschorting van de inwisselbaarheid) waren (en zijn) de mensen natuurlijk verplicht om vertrouwen te stellen in de munt, zonder dat er sprake is van het edelmetalen vangnet. In dat geval moeten de monetaire autoriteiten echter een strikte discipline waarnemen. Ze mogen niet zomaar ad libitum bankbiljetten beginnen te drukken, want anders zou de monetaire massa zozeer uit de hand kunnen groeien dat de munt haar waarde helemaal verliest. Door het verlies van het publieke vertrouwen in het waardeloze papiergeld, zouden de producenten immers steeds meer papiergeld vragen in ruil voor hun goederen en diensten. Dit leidt tot een sterke prijzenstijging, misschien zelfs tot een catastrofale hyperinflatie, waarbij de prijzen op heel korte tijd (soms slechts enkele dagen of weken tijd), met vele tientallen ja zelfs honderden percenten de pan uit swingen. Dan geraakt de economische machine helemaal ontregeld en moet men bijna terug naar een niet-monetaire ruileconomie. Voor de politiek/monetaire autoriteiten van een land is dus het altijd een zeer delicate opdracht om de optimale geldmassa te bepalen. Er moet voor gezorgd worden dat er niet teveel maar ook niet te weinig geld in circulatie wordt gebracht. Een cruciale discussie bestaat er dan ook in te bepalen wie de geldhoeveelheid in een samenleving bepaalt: de politieke overheid (de regering)? Ofwel een onafhankelijke centrale bank? Over welke graad van autonomie beschikt die laatste dan wel? Op het eerste

83

gezicht zijn dat heel abstracte vragen die ver verwijderd zijn van het dagelijkse leven van Jan en Marie Modaal; maar eigenlijk heeft dat probleem wel degelijk een directe impact op hun bestaan. De beheersing van de monetaire massa speelt immers een grote rol in het wel en wee van de economische activiteit. Die wordt namelijk mee bepaald door het toe- of opendraaien van de geldkraan. Vroeger werd het muntsysteem nationaal geregeld. De politieke autoriteiten van elk land definieerden de waarde van hun munt door een bepaalde hoeveelheid edelmetaal. Bijvoorbeeld: n Franse frank stond voor op het einde van de 19de eeuw voor 0,32225 gram goud. Andere landen hanteerden andere bepalingen van de waarde van hun munteenheid, in goud of in zilver (monometallisme) of in beide metalen tegelijk (bimetallisme). De officile waardebepaling van een munt ten opzichte van een referentiepunt (zoals een edelmetaal) en/of ten opzichte van andere munten noemt men de pariteit van een munt. De verschillende munten worden verkocht en aangekocht op de wisselmarkten; de rele prijs die de kopers en verkopers willen neertellen, resp. vragen voor de munt die ze aan- of verkopen noemt men de wisselkoers. Deze laatste kan afwijken van de officile pariteit: vraag en aanbod spelen natuurlijk een rol in de totstandkoming van die wisselkoersen. In binnen- en buitenland kan men immers vertrouwen (of wantrouwen) hebben in de waarde van de eigen (of een buitenlandse) munt; of in de politieke toekomst van het land; of de economische toestand van een land kan slecht of goed evolueren (het kan bijvoorbeeld veel meer in- dan uitvoeren, wat een deficitaire handelsbalans oplevert). Al die factoren spelen mee om de wisselkoers van een land te bepalen. Wanneer de pariteit te veel en/of te lang afwijkt van de wisselkoersen kan de politiek/monetaire overheid van een land overgaan tot de herdefiniring van de pariteit van de nationale munt. Indien de eigen munteenheid voortaan minder waard is ten opzichte van het referentiepunt (vroeger bv. goud, of de andere munten), dan spreekt men van een devaluatie. In het omgekeerde geval heeft men te maken met een revaluatie. Een devaluatie maakt de uitvoer van het betrokken land goedkoper. Er wordt immers meer verkocht op de externe markten omdat buitenlanders, die de valuta van het desbetreffende land moeten aankopen om de producten van dat land te kopen, daarvoor minder moeten betalen in de munt van hun eigen land. Maar anderzijds maakt de devaluatie de

84

invoer ook duurder. De politiek/monetaire autoriteiten van een land konden/kunnen dus ook abrupt en doelbewust de nationale munt devalueren om hun export kunstmatig aan te wakkeren. In dat geval spreekt men van een competitieve devaluatie. Dit was en is echter een gevaarlijke methode om de economische activiteit van een land aan te wakkeren, omdat men daardoor de waarde van de eigen munt uitholt.

4.3.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw De 19de eeuw werd gekenmerkt door een grote en onafgebroken monetaire stabiliteit. De internationale goudstandaard, het feit dat de meeste landen van de wereld het systeem van de koppeling ten opzichte van goud en van de inwisselbaarheid toepasten, was een machtig middel om die monetaire stabiliteit te bevorderen. Het pond sterling, zowel symbool als instrument van de Britse economische wereldhegemonie, was d internationale, stevige en stabiele munt bij uitstek. Zo was ook de City van Londen het onbetwiste financile knooppunt van de wereldeconomie. Ook die factor droeg bij tot de 19de-eeuwse monetaire stabiliteit. De toenmalige prijzenstabiliteit (met een licht dalende trend naar het einde van de 19de eeuw toe) werkte in dezelfde zin. In de 20ste eeuw zou het prijsverloop echter een veel grilliger verloop kennen, met periodes van prijsdalingen (deflatie), maar ook (en vooral) van soms enorme prijsstijgingen. Dat heeft ook negatieve gevolgen gehad voor de monetaire situatie, zoals we hieronder zullen zien. In de 19de eeuw waren de meeste landen ook overgegaan tot de oprichting van een centrale emissiebank, die het alleenrecht had op de uitgifte van het papieren geld. Experimenten met de uitgifte van bankbiljetten door privbanken waren faliekant afgelopen. Het bleek immers onvoorzichtig om de lotgevallen van de fiduciaire munt te laten afhangen van het wel en (vooral) wee van private instellingen. 4.3.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw In de 20ste eeuw kwam er een einde aan de monetaire stabiliteit. Ook op financieel gebied was de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) immers een groot crisismoment. De regeringen schortten de inwisselbaarheid van de munten op en voerden een gedwongen koers in. Om de oorlogsinspanning te financieren veroorzaakten de regeringen tevens een belangrijke fiduciaire inflatie. Meer bankbiljetten werden gedrukt, die na verloop van tijd in het

85

economische circuit terechtkwamen. Na het beindigen van de oorlog werd aldus een grote prijzenstijging ontketend, de eerste grote inflatie van de 20ste eeuw, die in sommige landen (vnl. Duitsland en andere Centraal Europese landen) helemaal uit de hand liep en de nationale papiermunt totaal waardeloos maakte. Toch trachtten de verschillende Europese landen na 1918 de vooroorlogse goudstandaard te herstellen. Ten koste van soms pijnlijke interne economische aanpassingen slaagden verscheidene mogendheden in dit opzet (bijvoorbeeld Groot-Brittanni in 1925). Andere landen opteerden voor het systeem van de goudwisselstandaard. In dat geval hoefden de centrale banken niet alleen goud in voorraad te hebben als dekking voor hun inwisselbare bankbiljetten; ze konden ook Britse ponden aanhouden, vermits die munt aan het goud gekoppeld was. Die pogingen om terug te keren naar een stabiel monetair systeem waren echter tevergeefs. De crisis van de jaren 1930 sloeg immers toe. Verschillende landen gingen over tot competitieve devaluaties om op gemakkelijke manier buitenlandse afzetmarkten te veroveren of te behouden. Het internationale muntsysteem was weer helemaal ontregeld. 4.3.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw Na de Tweede Wereldoorlog werd daarom opnieuw getracht orde te scheppen in de monetaire chaos. Die wending viel samen met een hegemoniewisseling in de wereldeconomie. Zoals we zagen, was nu de tijd van de Amerikaanse dominantie aangebroken. De dollar verving het Britse pond als sleutelmunt in de wereldeconomie en New York stak Londen met succes naar de kroon als financile hoofdplaats van de planeet. Onder de hoede van de VS werd een nieuwe monetaire wereldorde uitgewerkt (akkoorden van Bretton Woods, 1944). De dollar werd de spil van het internationale muntsysteem. Die munt was inwisselbaar tegen goud en was dus zelf as good as gold. Vele centrale banken hielden nu dollars aan in hun kluizen als reserves. Door die akkoorden werd ook het International Muntfonds (IMF) opgericht. Die instelling moest waken over de monetaire stabiliteit van de planeet. De lidstaten legden een financile pot aan, waarop ze konden beroep doen wanneer hun nationale munt onder druk kwam te staan. De bedoeling was immers de muntpariteiten zo weinig mogelijk aan te passen en de wisselkoersbewegingen zoveel als mogelijk onder controle te houden. Om diverse redenen kwam het internationale muntsysteem na enkele decennia echter opnieuw onder zware druk te staan. Onder meer door de financiering van de Amerikaanse militaire en politieke hegemonie (bijvoorbeeld de oorlog in Vietnam, van de jaren 1960 tot 1975) werd de wereld overspoeld met dollars. De goudreserves van de VS waren bijgevolg ontoereikend

86

geworden om aan eventuele massale inwisselingen het hoofd te bieden. Daarom besloten de VS in 1971 de inwisselbaarheid van hun munt t.o.v. het goud op te schorten. Dit was het startschot voor een nieuwe periode van wereldwijde monetaire chaos. Eens te meer werden de kapitalistische economien geconfronteerd met onstabiele, vlottende munten. Naar gelang van de omstandigheden gingen de politieke overheden over tot devaluaties of tot revaluaties. Die bewegingen vloeiden niet alleen voort uit divergerende economische prestaties. Zuiver speculatieve aanvallen op de wisselmarkten konden bepaalde munten ook helemaal onderuit halen. Sommige kapitalisten probeerden immers gemakkelijke (monster)winsten te boeken door op de stijging of de daling van de wisselkoers van een bepaalde koers te gokken. Vanaf het midden van de jaren 1970 werd het goud niet meer gebruikt om de pariteiten van de munten te bepalen. Het edel metaal speelde dus geen rol meer in het monetair systeem; het begrip inwisselbaarheid had definitief afgedaan. De pariteit van de munten werd enkel nog bepaald ten opzichte van andere munten (of ten opzichte van een korf van munten). Soms lieten de politiek/monetaire autoriteiten iedere officile pariteit voor hun nationale munt gewoon vallen. Die munten werden met andere woorden zwevende munten: hun waarde fluctueerde naar gelang van vraag en aanbod op de wisselmarkten. Net zoals het geval was en bleef voor het systeem van vaste pariteiten, konden te sterke bewegingen van de wisselkoersen echter bestreden (of binnen de perken gehouden) worden door interventies van de centrale bank op de wisselmarkt. Indien de nationale munt teveel in waarde daalde, kon de centrale bank dus beginnen met het opkopen van de eigen valuta (door de toename van de vraag naar die munt ging de koers immers weer stijgen). De autoriteiten konden er echter ook voor opteren om niet tussen te komen en de waarde van de nationale munt integendeel steeds verder te laten wegzakken op de wisselmarkten. Door die waardevermindering van de nationale munt werden de exportcapaciteiten van de eigen industrie en diensten immers kunstmatig aangewakkerd een soort van sluipende competitieve devaluatie. Indien de nationale munt echter teveel in waarde steeg (waardoor de uitvoer bijvoorbeeld al te zeer belemmerd werd) gebeurde het omgekeerde. De centrale bank kon dan grote hoeveelheden nationale munt (die ze in reserve had) op de wisselmarkten verkopen. Door het stijgende aanbod van die munt, ging de wisselkoers weer dalen. Met andere woorden: de monetaire politiek werd meer dan ooit een decisief wapen in de algemene economische politiek. Vroeger, in de 19de eeuw, was dat veel minder het geval. Door het automatisme van de goudstandaard ontsnapte het muntsysteem toen grotendeels aan politieke ingrepen. Op het einde van de 20ste werd opnieuw geprobeerd om het internationale muntsysteem enigszins op orde te brengen. Vooral enkele Europese landen gingen hierin zeer ver. Na

87

diverse akkoorden die de wisselkoersfluctuaties van de munten van de EEG binnen de perken moesten houden (bijvoorbeeld de invoering van de zogenaamde muntslang), zetten verschillende West-Europese regeringen uiteindelijk een cruciale stap. In het kader van de Europese Unie beslisten enkele lidstaten zelfs om de nationale munten helemaal af te schaffen en een eenheidsmunt in te voeren, de euro. Dit voornemen werd uiteindelijk realiteit in 2002. Om dit doel te bereiken moesten de interne toestand van de participerende landen en hun economisch beleid voorafgaandelijk echter (min of meer) op dezelfde lijn gebracht worden. Te grote economische discrepanties tussen de lidstaten onderling zouden de eenheidsmunt immers onvermijdelijk uithollen en per slot van rekening onhoudbaar maken. Om de Europese munt te beheren, de munthoeveelheid te controleren en de fundamentele economische variabelen ietwat te sturen, werd ook de Europese Centrale Bank opgericht, die een grote graad van autonomie kreeg. De regeringen van de lidstaten konden en kunnen dus in principe geen (rechtstreekse) druk uitoefenen op de Europese monetaire autoriteiten. Laatstgenoemden kunnen (opnieuw in principe) vrij beslissen wat goed is voor de Europese economie, los van (kortzichtige?) politieke doelstellingen. 4.3.2. De financile instellingen. Hoger zagen we dat de banken een grote rol hebben gespeeld in de toenemende groepsvorming in de bedrijfswereld. Maar ook op andere terreinen hebben de financile instellingen aanleiding heel wat mutaties gekend. Een aparte analyse van die sector van het economische leven is dus zeker gerechtvaardigd. Zoals gewoonlijk beginnen we met enkele algemene kenmerken. Definitie en draagwijdte. Het kapitalisme produceert enorme rijkdommen, zoveel is nu duidelijk. Niet alle geldmiddelen worden echter onmiddellijk gebruikt voor de productie of de consumptie. Wat gedaan met die middelen? Thesauriseren (oppotten) is natuurlijk een (aloude) optie, maar zeker in het kapitalisme kan men beter omspringen met zijn ongebruikte geldmiddelen. Dat systeem wordt immers gekenmerkt door een steeds grotere behoefte aan productief aangewende geldmiddelen, kapitalen. De aanvoer van massas geldmiddelen naar de productieve sector is onontbeerlijk om het proces van rijkdomcreatie in stand te houden. Naast de ondernemingen hebben ook andere maatschappelijke actoren grote en specifieke behoeften aan geldmiddelen (bijvoorbeeld krediet voor niet-kapitalistische economische activiteiten,

88

verbruikskrediet voor de gewone mensen, krediet voor de overheid, enz.). In de kapitalistische samenleving is het dus van essentieel belang dat een efficint contact gelegd wordt tussen vraag en aanbod van geldmiddelen. Aan dit cruciale punt wordt tegemoet gekomen door de ontwikkeling van een hele reeks financile tussenschakels, voornamelijk banken. Die ondernemingen maken dus winst door beschikbare geldmiddelen een andere (rendabele) aanwending te verlenen. De winst bestaat in het verschil tussen de kosten gemaakt om de geldmiddelen op te nemen (bijvoorbeeld de debetinteresten op de ingezamelde depositos) en de opbrengst die gepaard gaat met het uitlenen van die middelen (de creditinteresten). Soorten banken. Dit eenvoudige schema kan natuurlijk op diverse manieren worden ingevuld. De geldsommen waarmee de bank werkt, kunnen voornamelijk bestaan uit omvangrijke eigen middelen (kapitaal en reserves). Die middelen kunnen voornamelijk worden gebruikt om langlopende kredieten te verschaffen (bijvoorbeeld investeringskrediet). In dat geval spreekt men van een zakenbank. De werkingsmiddelen van een bank kunnen ook voornamelijk bestaan uit depositos die haar worden toevertrouwd door het publiek. Omdat die middelen per definitie nogal vluchtig zijn (vaak moeten ze snel worden terugbetaald, als de deposant zijn of haar geld terugvraagt), moeten ze ook op korte termijn worden uitgeleend (bijvoorbeeld onder de vorm van kortlopend handelskrediet). In dat geval hebben we te maken met een depositobank. Er bestaan echter ook financile ondernemingen die zowel kort- als langlopende kredieten verstrekken, dank zij een breed gamma aan verschillende soorten aangetrokken middelen (zowel een omvangrijk eigen kapitaal als veel depositos). In dat geval spreekt men van een gemengde of universele bank. De kunst van het bankieren bestaat erin een goed evenwicht te bewaren tussen de aard van de opgenomen en van de uitbestede middelen (en het is natuurlijk ook van cruciaal belang geen roekeloze leningen toe te staan). Indien dat evenwicht verbroken wordt, dan dreigt de bank failliet te gaan (bijvoorbeeld omdat ze kortlopende depositos niet kan terugbetalen doordat ze die in langlopende kredieten heeft vastgelegd). Daarnaast bestaan er nog specifieke soorten financile instellingen die een speciale roeping hebben en hun kredieten en aangetrokken middelen daarop afstemmen. Spaarkassen waren vooral gericht op het aantrekken van kleine, volkse spaarcentjes, die natuurlijk

89

(in principe) op veilige manier moesten belegd worden (bijvoorbeeld in staatsleningen). Hypotheekbanken zijn dan weer voornamelijk toegespitst op het verlenen van langlopend krediet voor het aankopen van woningen. De middelen die de bank aantrekt moeten uiteraard ook van langlopende aard zijn (bijvoorbeeld onder de vorm van kasbons).

4.3.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw Uiteraard bestonden er ook al financile tussenschakels in de prekapitalistische samenlevingen. Van oudsher is er nood aan specifieke intermediarissen die vraag naar en aanbod van geldmiddelen bij elkaar brengen. Gewone mensen hadden vaak geld nodig om te overleven, in moeilijke familiale of sociale omstandigheden: de woekeraar sprong dan in om krediet te verschaffen, vaak tegen torenhoge interesten. Aan die activiteit was een sterke morele afkeuring gekoppeld, maar ze was erg renderend. Die praktijk was dan ook onuitroeibaar. Naast de kleine geldschieters en geldwisselaars waren er echter ook vermogende families die zich inlieten met veel grotere kredietverlening en met echte bankzaken. Ze financierden de internationale handel en verleenden krediet aan de vorsten en staten. Hun bankactiviteiten (en fortuinen) waren dus vaak aanzienlijk; de bankiers uit de Nieuwe Tijd waren dan ook machtige mannen. Toch hadden ze weinig banden met de goederenproductie. En de agrarische activiteit interesseerde hen enkel als middel tot sociale mobiliteit. Door de aankoop van landerijen (liefst met bijhorende adellijke titel) probeerden ze ook een grotere sociale respectabiliteit te verwerven. In het begin van de 19de eeuw was de overheersende vorm van financile tussenschakel nog steeds de familiale bank. Met zijn eigen fortuin en/of dat van zijn familie, stond een individu in voor de leiding van die financile instelling (die geen enkele juridisch statuut had). Op het continent, voornamelijk in Frankrijk en Duitsland, waren de bankiers van protestantse of joodse oorsprong. Het bekendste voorbeeld, dat van de Rothschilds, is ondertussen spreekwoordelijk geworden. Ze onderhielden een uitgebreid netwerk van internationale familiale contacten en waren actief over heel Europa. Die familiale banken waren echter niet erg zichtbaar in het dagelijkse leven. Ze organiseerden bijvoorbeeld geen brede depositoinzameling en ze werkten voornamelijk met eigen middelen. Zoals in de pre-industrile periode al het geval was, waren ze voornamelijk actief in de kredietverlening aan de overheid en in de financiering van de grote internationale handel.

90

De ontluikende industrie had in die fase ook weinig banden met die financile instellingen. De bedrijven werden in de eerste plaats door zichzelf gefinancierd (bedrijfswinsten werden gebruikt om aan zelffinanciering te doen), of ze steunden op kleinschalige kredietverlening door kennissen of familieleden van de ondernemer, door weinig omvangrijke lokale bankjes, door vermogende notarissen, enz. Toch stonden de toenmalige topbanken niet volledig los van de industrile ontwikkelingen. De zogenaamde haute banque in Frankrijk had bijvoorbeeld financile belangen opgebouwd in de mijn-, ijzer- en staalindustrie.

4.3.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw Vanaf het midden van de 19de eeuw maakte de financile sector een opmerkelijke evolutie mee. De banken schoten veel dieper wortel in het sociaaleconomische weefsel; ze namen verschillende vormen aan; ze differentieerden hun activiteiten. Net zoals de industrile bedrijven, verloren ook de financile instellingen meer en meer hun familiale karakter. Er ontstonden banken die, onder de vorm van NVs, kapitalen van verschillende oorsprong groepeerden. Het bankwezen verkreeg ook specifieke nationale profielen. In Engeland legden de 5 grootste joint-stock banks, de zogenaamde Big Five (National and Provincial-, Westminster-, Midland -, Lloyds - en Barclays Bank ), zich voornamelijk toe op het inzamelen van gelddepositos op korte termijn. Ze ontwikkelden een netwerk van agentschappen over heel het land om de niet-benutte gelden van het publiek bijeen te brengen. Ze interesseerden zich echter weinig voor grootscheepse industrile projecten en kenden voornamelijk korte termijnkredieten toe. Naast die depositobanken bestonden er echter talrijke andere financile instellingen, die ieder een welbepaald terrein bestreken: handelskrediet, buitenlandse leningen, enz. In Groot-Brittanni kwam in de loop van de 19de eeuw dus een belangrijke tendens naar specialisatie van de bankactiviteit naar voren. In Frankrijk had men eveneens een tendens naar specialisatie van de bankactiviteiten, maar met andere klemtonen. De banken op aandelen gingen twee grote groepen uitmaken. Zoals in Groot-Brittanni, legde een eerste groep zich vooral toe op de collecte van de depositos van het publiek, via een agentschappennetwerk. Een tweede groep banken op aandelen spitste haar activiteit echter voornamelijk toe op de ondersteuning van de langlopende

91

industrile projecten, in tegenstelling tot wat in Groot-Brittanni gebeurde. Die instellingen werkten voornamelijk met eigen middelen en weinig met middelen afkomstig van het brede publiek. In Frankrijk ontstond trouwens reeds voor het midden van de 19de eeuw een economische doctrine die aan de banken een bijzondere rol toekende in de stimulering van de industrile bedrijven (de zogenaamde Saint-Simoniaanse ideen, genoemd naar graaf de Saint-Simon, waarop we later terugkomen, zie deel 7.1 ). Een uiting daarvan was de bank Crdit Mobilier, die in 1850-1860 talrijke industrile beleggingen deed; later was de Banque de Paris et des Pays-Bas n van de belangrijkste zogenaamde banque daffaires. In Europa ontwikkelde zich echter nog een derde banktype, het zogenaamde continentale banktype, dat vooral in Duitsland tot ontwikkeling kwam. Die banken waren universele of gemengde banken. Ze verzamelden immers depositos bij het publiek (ook op korte termijn) en tegelijk participeerden ze op actieve wijze in de industrile ontwikkeling. Die grote financile instellingen (in Duitsland sprak men van de 4 Ds: Diskontogesellschaft, Deutsche-, Dresdner - en Darmstdter Bank) speelden een grote rol in de ontwikkeling van de Duitse industrie in de laatste decennia van de 19de eeuw. In tegenstelling tot Groot-Brittanni en Frankrijk, werd hier niet overgegaan tot specialisatie: de verlening van korte en lange termijnkredieten werd niet door aparte banken verwezenlijkt. Op het einde van de 19de eeuw hadden de financile instellingen dus een fundamenteel nieuwe plaats in de samenleving veroverd. Een belangrijke nieuwigheid was tevens de wijze waarop de gemobiliseerde gelden gebruikt werden in het economische leven. Naast de overheid en de groothandel, werd nu ook de industrile onderneming op grote schaal betrokken bij de kredietverlening. De stroomversnelling waarin het productieproces was terechtgekomen, vereiste vaak andere financieringsbronnen dan de eigen bedrijfswinsten of kleinschalige en kortlopende voorschotten. Daarom moest steeds meer beroep gedaan worden op de banken. De kredietverlening aan de industrie door de banken kon op verschillende manieren gebeuren. Er konden voorschotten op lange termijn worden verleend aan al bestaande ondernemingen die zich wensten te vernieuwen. Maar de financiering kon ook gebeuren via een rechtstreekse tussenkomst van de financile instelling in de vorming (of de uitbreiding) van het kapitaal van de onderneming (dus door de aankoop van aandelen). Dit proces kwam voor het eerst sterk naar voren op het einde van de 19de eeuw: het was het symptoom van een totaal nieuwe

92

ontwikkelingsfase van het kapitalisme. De industrile sector stond voortaan niet meer los van de financile sector, maar laatstgenoemde drong integendeel veel dieper door in de bedrijfswereld. Banken verwierven de controle over vele bedrijven en/of begonnen zelf nieuwe ondernemingen op te richten. Met andere woorden: de gemengde banken en de zakenbanken zorgden voor een soort van privplanning of van cordinatie van het economische leven. Bepaalde auteurs spreken dan ook van de fase van het financiekapitaal (fusie van industrieel- en bankkapitaal). Dit is de n van de oorzaken van de schaalvergroting van het economische leven en van de groepvorming waarover we spraken in deel 4.2.2. Vanaf het einde van de 19de eeuw werden tal van financile instellingen groter: door fusies en overnames nam de concentratiegraad van het bankwezen toe. Maar anderzijds nam ook de diversiteit van de financile sector toe. Naast de depositobanken, zakenbanken en gemengde banken had men nog andere, meer gespecialiseerde financile ondernemingen. In die periode ontstonden immers tal van spaarkassen, hypotheekbanken, instellingen voor landbouwkrediet, volksbanken, enz. Die speelden in op zeer specifieke financile behoeften, namelijk die van de ambachtslui, de welstellende arbeiders en boeren, de kleine renteniers, enz. De grootbanken hadden zo goed als geen interesse voor die groepen, want zij richtten zich voornamelijk tot de hogere burgerij, de industrilen en de groothandelaars. Met andere woorden: in die periode was het eigenlijke bankwezen nog zeer elitair. Precies omdat de privbanken niet aan alle maatschappelijke noden het hoofd konden of wilden bieden, waren er in de eerste decennia van de 20ste eeuw ook een aantal publieke financile instellingen ontstaan. Natuurlijk had elk land een emissiebank of centrale bank, die vaak een overheidsinstelling was (zie deel 4.3.1). Maar daarnaast richtte de Staat nog andere financile instellingen op, die telkens specifieke functies moesten vervullen (kredietverlening aan ambachtslui, openbare spaarkassen, enz.).

4.3.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

In die periode nam de specialisatie eerst nog toe door de verdwijning van het zuivere gemengde banktype. Het is immers erg riskant om de publieksdepositos te gebruiken om langlopende kredieten te verstrekken. Dit probleem werd bijzonder prangend tijdens de crisis van de jaren 1930. Vele banken gingen dan op de fles door roekeloze beleggingen. Daarom werd de bankactiviteit in vele landen gereglementeerd door de overheid. De gemengde

93

banken werden gesplitst in afzonderlijke instellingen, n voor de werving van depositos en de toekenning van kortlopend krediet; n gericht op het beheer van aandelenparticipaties (holdings, zie deel 4.2.3 ) en op de toekenning van investeringskrediet. Depositobanken enerzijds en zakenbanken en holdings anderzijds moesten dus zich beperken tot specifieke actiedomeinen; ze mochten elkanders terrein niet betreden. Hetzelfde gebeurde met de andere types van financile instellingen. De spaarkassen, de hypotheekbanken, de verzekeringsmaatschappijen, enz. werden allemaal duidelijk van elkaar onderscheiden en ze kregen elk een welbepaald actiedomein toegewezen. In de financile wereld ontstonden hierdoor een aantal wettelijke beschotten, die de veiligheid van de transacties moesten garanderen. In de tweede helft van de 20ste eeuw veranderde de sociale dimensie van de financile wereld. De zoektocht naar de sluimerende geldmiddelen was al begonnen op het einde van de 19de eeuw. Toen de koopkracht van de bevolking sterk toenam vanaf de jaren 1950 (zie deel 7.3) werden de banken echter steeds actiever in de werving van depositos. Het netwerk van de bankagentschappen was in de vorige eeuw toegespitst op de grote steden en op de gegoede bevolkingslagen. Vanaf de jaren 1960 richtten de banken zich echter veel meer tot het gewone volk. Zowat iedereen werd clint van een bank, hetzij als deposant hetzij als afnemer van consumptiekrediet. Kopen op krediet werd heel courant en de banken speelden hierin een grote rol. Tijdens de laatste decennia van de 20ste eeuw ontstonden weer nieuwe mutaties in de financile wereld. De banken begonnen hun activiteiten steeds meer te internationaliseren. Net zoals de industrile bedrijven, gingen ook zij hun activiteiten uitbreiden tot ver buiten de eigen grenzen. Door de globalisering van de wereldeconomie leek een zuiver nationaal gerichte bank immers ten dode opgeschreven. Ofwel begonnen de banken filialen te openen in andere landen; ofwel kochten ze buitenlandse banken op; ofwel gingen ze fusies aan met buitenlandse partners. De schaalvergroting van het bankwezen nam dus weer sterk toe. Ten tweede was er de toenemende despecialisatie . De verschillende soorten financile instellingen (depositobanken, zakenbanken, spaarkassen, verzekeringsmaatschappijen, ...) voelden zich steeds meer opgesloten in een keurslijf, vermits de wetgeving hen verbood andere soorten van financile activiteiten te ondernemen. Elke financile onderneming wou nu alles kunnen doen. De overheid ging in op hun wensen en schafte de vroegere wettelijke beschotten weer af. Depositobanken begonnen dus opnieuw spaargelden op lange termijn te verzamelen en begaven zich weer op het terrein van de industrile kredietverlening; spaarkassen werden volwaardige banken; zakenbanken begonnen depositos te werven;

94

verzekeringsmaatschappijen begonnen krediet te verlenen terwijl banken begonnen verzekeringspolissen te verkopen; enz. Bovendien werden de meeste openbare kredietinstellingen geprivatiseerd. Vlak na de Tweede Wereldoorlog was de publieke kredietsector nog gegroeid door de nationalisatie van een aantal privbanken, maar door de neoliberale golf van de jaren 1980 werden die instellingen voortaan inopportuun en contraproductief geacht. De meeste overheidsbanken gingen dus (weer) over in private handen (zie deel 4.3.2). Al die factoren samen vormden een gevaarlijke cocktail, die tot ontploffing kwam tijdens de mondiale bankcrisis van 2008-2009. In de globale wereldeconomie gingen de multinationale banken steeds riskantere operaties aan. Gedreven door hun aandeelhouders, wilden ze immers steeds hogere winsten boeken. Door de afbouw van de specialisatie in die sector, boden de wettelijke bepalingen echter geen afdoende bescherming meer tegen de drieste en ingewikkelde activiteiten die de banken op het getouw hadden gezet. Die speculatieve zeepbellen werden eind 2008 doorprikt toen bleek dat ontzaglijke bedragen aan woonkredieten in de VS niet konden terugbetaald worden. Die slechte risicos waren echter op onduidelijke wijze verpakt in gesofisticeerde financile producten die wereldwijd waren verspreid. Daarom geraakte de ene grote bank na de andere in moeilijkheden en moest de overheid in alle landen ingrijpen om een totale instorting van het financile systeem tegen te gaan. Hierdoor had de kredietverlening aan de andere economische sectoren echter ook zware klappen gekregen. Hierdoor ontstond dus ook een mondiale recessie. Momenteel is het nog onduidelijk hoe lang ze zal aanslepen en hoe ernstig de maatschappelijke schade zal zijn. Dit voorval is echter een treffende illustratie van de cruciale rol die het bankwezen speelt in de kapitalistische samenleving en van het belang van de overheidsactie die we nu precies onder de loep leggen. 4.4. Wijzigingen in de economische rol van de overheid In de traditionele liberale economische theorie wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen de privsfeer en de publieke sfeer (de overheid). Die laatste moet slechts enkele algemene nutsfuncties vervullen zoals justitie en defensie; verder moet en mag de Staat zich niet mengen in de privsfeer. De economische activiteiten (investeringen, productie, loon- en winstvorming) moeten uitsluitend in handen blijven van de privsfeer (= de kapitaalkrachtigen), zonder overheidsinmenging. Als de Staat zich moeit met de productie en de verdeling van goederen en diensten, dan wordt het economische mechanisme ontregeld, zo

95

luidt de klassieke liberale stelling. Volgens deze visie is de toenemende Staatsinterventie het gevolg van externe factoren zoals de kortzichtige druk vanwege politieke partijen of van de arbeidersbeweging. Een kort overzicht van de rol van de Staat tijdens de 19de en 20ste eeuw toont echter aan dat de realiteit veel complexer is. De overheid heeft immers niet alleen sterk bijgedragen tot de opkomst van het kapitalisme, maar ze vervult nog steeds een doorslaggevende rol in de werking van dat systeem. 4.4.1. Begin van de 19de eeuw Enkel in Groot-Brittanni, op het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw, heeft het kapitalisme zich ontwikkeld met een minimale tussenkomst van de staat. De klassieke liberale economisten zoals Adam Smith leefden precies in die context; hun geschriften droegen dan ook de stempel van die uitzonderlijke toestand. In de andere fasen van de Britse kapitalistische ontwikkeling en in alle andere landen heeft de overheid een veel grotere rol gespeeld in de economie. In vele landen heeft de overheid de eerste impuls gegeven tot de succesvolle start van de kapitalistische economie. De regeringen zorgden bijvoorbeeld voor de uitbouw van de onontbeerlijke infrastructuur (spoorwegen, havens, ...). Ook in het commercile vlak heeft de Staat vaak een grote rol gespeeld door een reeks schijnbaar tegenstrijdige maatregelen. In bepaalde gevallen ging voerde de overheid een protectionistische politiek om de (opkomende) nationale industrie te beschermen. In andere gevallen was de Staat integendeel de voorvechter en de wegbereider van de vrijhandel. Wereldmarkten werden opgebroken door militaire of diplomatieke tussenkomsten of door de stichting van kolonies. De Staat stak soms ook een helpende hand toe bij grote monetaire- en beurscrisissen. Falende bedrijven konden rekenen op overheidssteun ; dergelijke maatregelen bleven echter vrij uitzonderlijk. In de 19de eeuw begon de overheid ook bepaalde nutsbedrijven in te richten en uit te baten (water- of energieverdeling, transport, enz.). De privkapitalisten konden of wilden dergelijke activiteiten niet voor hun rekening nemen; of als ze dat deden, ontstonden er exploitatieproblemen. Ten slotte kwam de overheid ook tussen om de ongelijkheid op de arbeidsmarkt te bestendigen. Loontrekkers kregen het hard te verduren door

96

de repressie en de juridische discriminatie; de Staat droeg dus indirect bij tot de bestendiging van de lage loonniveaus en van de hoge winsten. Dit aspect wordt uitgewerkt in het volgende hoofdstuk (zie deel 8.1). 4.4.2. Tweede helft van de 20ste eeuw De Staat was dus nooit echt afwezig van het economisch toneel. Toch is de economische actie van de overheid grondig gewijzigd rond het midden van de 20ste eeuw. Door de structurele mutaties van het kapitalisme vanaf het einde van de 19de eeuw ontstonden er immers problemen die leidden tot een aangepaste staatsinterventie. De schaalvergroting van de ondernemingen is een van die aspecten. De financiering van de nodige investeringen werd (en wordt) steeds zwaarder, door de versnelde evolutie van de techniek. De privkapitalisten konden of wilden die zware financile inspanning niet altijd zelf dragen. Daardoor was en is de productiekracht van die bedrijven echter zodanig toegenomen dat de afzet niet altijd kan volgen. Dit kan leiden tot een langdurige of permanente verstoring van het evenwicht op de markt; de crisissen kunnen bijgevolg lang aanslepen. Bovendien kan het faillissement en de sluiting van n of meerdere grootbedrijven catastrofale maatschappelijke gevolgen hebben. In vele opzichten was de crisis van de jaren 1930 het startschot van nieuwe vormen van publieke interventie. De staat vaardigde een hele reeks reglementeringen uit, die steeds complexer werden (wetgeving voor of tegen de trusts of de kartels, controle op de banken en de andere financile maatschappijen, wettelijke normen voor de bedrijfsboekhouding en de balansen, regeling van de beursoperaties, veiligheid van de consument, ...). Door die codes van goed gedrag trachtten de politieke autoriteiten belangrijke ontsporingen van het economische leven te voorkomen. De overheid kwam ook over de brug met een hele reeks subsidies . Die financile overheidshulp was ingegeven door uiteenlopende motieven. Ofwel wilde de Staat het faillissement van (grote) bedrijven voorkomen, omdat hun sluiting catastrofale maatschappelijke gevolgen zou hebben. Ofwel was dat overheidsgeld bedoeld om nieuwe bedrijven aan te lokken (door de aanleg van aangepaste infrastructuur, door fiscale ontlastingen, ... ). Soms waren die subsidies noodzakelijk om een bedrijf op te richten in een risicovolle nieuwe sector, die de privkapitalisten links lieten liggen omdat hij te riskant of te weinig winstgevend leek. Deze vorm van overheidsoptreden was niet

97

onbekend in de 19de eeuw, maar nu werd hij zo goed als permanent en vanzelfsprekend. Zelfs gezonde, normaal werkende ondernemingen kunnen vaak beroep doen op publieke geldstromen. Om de crisissen en de overproductie tegen te gaan, introduceerde de Staat tal van stabiliserende mechanismen. Om de priv-initiatieven enigszins te stroomlijnen of te orinteren, richtte de overheid de economische planning in. Die was ofwel louter vrijblijvend (indicatief); ofwel kon de Staat vrij dwangmatige plannen opleggen, die de investeringen rechtstreeks benvloedden en in n of andere richting duwden. Daarnaast lanceerde de Staat ook een heel arsenaal aan anticyclische methoden. Om de crisissen te bestrijden of tegen te gaan, moest de vraag soms op kunstmatige wijze gestimuleerd worden. Bijvoorbeeld door de lancering van grote openbare werken, door aanwerving van werklozen door de overheid, enz. Dergelijke maatregelen worden omschreven als een keynesiaanse politiek, naar de Britse economist John Maynard Keynes, die in de jaren 1930 de theoretische funderingen voor dit beleid uitwerkte. De keynesiaanse politiek werd op grote schaal toegepast na de Tweede Wereldoorlog. Zo hoopte men de conjuncturele fluctuaties voorgoed uit de wereld te helpen. De overheid werd ook een bijzonder actieve ondernemer. De Staat richtte zelf bedrijven op, of ging over tot de nationalisering van private ondernemingen (soms gebeurde dit om bedreigde firmas van de ondergang te redden). Publieke ondernemingen waren actief in de meest diverse sectoren: bank- of verzekeringswezen, transport, energie- en nutsbedrijven, telecommunicatie, ja zelfs in autoconstructie, staal, chemie, enz. Bovendien speelde de Staat ook een enorme rol in de sociale sector (zie deel 8.3). Om al zijn activiteiten te financieren legde de Staat ook beslag op een steeds groter gedeelte van de rijkdommen. Allerlei belastingen en heffingen moesten de stijgende overheidsuitgaven dekken. Ook de tewerkstelling door de overheid scheerde hoge toppen. Kortom: de Staat was uitgegroeid tot een alomtegenwoordige factor in de kapitalistische samenleving. De aanslepende crisis van de jaren 1970-1980 lokte echter een tegenreactie uit. Steeds meer economisten, politici en opiniemakers vonden dat die crisis precies voortvloeide uit de (al te) grote overheidstussenkomst. Het neoliberalisme bepleitte daarom de terugkeer naar de

98

zogenaamde onbezoedelde vrije marktmechanismen. De Staat moest dus terugtreden. Die beweging nam verschillende vormen aan.

De overheid moest zuiniger zijn en minder uitgeven om ook minder belastingen te heffen. Zo zouden de ondernemers en de consumenten meer middelen hebben om winstgevende zaken te doen. Het economische beleid moest grondig gewijzigd worden. De talrijke subsidies moesten teruggeschroefd of zelfs afgeschaft worden, want anders hield men tal van zieke bedrijven kunstmatig in het leven. Dergelijke steunmaatregelen belemmerden immers de (broodnodige en onontbeerlijke) spontane uitzuivering van het economische weefsel. De keynesiaanse vraagpolitiek wakkerde de inflatie aan en deed dus meer kwaad dan goed, zo vonden de neoliberalen ook. Ook dit beleid moest dus worden teruggeschroefd. In plaats van een v r a a g economie moest er volgens hen nu een aanbodeconomie komen: er moesten gunstiger voorwaarden komen voor de ondernemers (die voor het aanbod zorgden), bijvoorbeeld door de vermindering van de fiscale druk. Overheidsbedrijven moesten terug in de handen van de privkapitaaleigenaars worden gebracht (privatisering). De publieke ondernemingen waren immers inefficint en verspillend; ze paralyseerden de investeringen door de private kapitalisten. Ook de consument zou beter af zijn met private bedrijven dan met overheidsbedrijven: prijzen en dienstverlening zouden immers veel beter zijn dank zij de concurrentie, zo luidt de redenering. De loodzwaar geachte reglementeringen moesten opnieuw afgebouwd of zelfs helemaal afgeschaft worden ( d e r e g u l e r i n g ). Zo zou het vrije marktmechanisme tot volle ontplooiing kunnen komen.

Die opvattingen hadden de wind in de zeilen vanaf het einde van de jaren 1970 en in de loop van de jaren 1980. De VS voerden toen een kordaat neoliberaal beleid, onder meer tijdens het presidentschap van Ronald Reagan. In Groot-Brittanni ging de conservatieve premier Margaret Thatcher dezelfde weg op. Tal van andere landen volgden die voorbeelden. In sommige opzichten heeft de neoliberale politiek inderdaad drastische gevolgen gehad. Vooral de privatisering van de overheidsondernemingen heeft het uitzicht van de samenleving grondig hertekend. Steeds meer activiteiten vinden plaats op basis van het marktmechanisme, en niet meer via alternatieve methoden zoals de overheidsfinanciering (zie deel 2.2). Maar dat betekent niet dat de Staat verdwenen is van het economische toneel. De verhoopte

99

deregulering werd eerder een herregulering. En op tal van terreinen is de overheid meer dan ooit actief (hulp aan bedrijven, reglementering, enz.). Tijdens de recente wereldwijde bankcrisis bleek de (enorme) overheidshulp bijvoorbeeld onmisbaar om een totale instorting van het kapitalistische systeem te vermijden.

100

HOOFDSTUK 2 SOCIALE ASPECTEN


In het vorige hoofdstuk hebben we de economische processen (vrij arbitrair) losgekoppeld van de sociale aspecten. In de realiteit zijn die twee themas echter fundamenteel verbonden. Bij het instuderen van de volgende bladzijden moet er dus altijd teruggekoppeld worden naar de onderwerpen die hierboven aan bod kwamen.

5. ALGEMENE KENMERKEN VAN DE BEVOLKING IN DE 19de EN 20ste EEUW 5.1. De Europese demografische evolutie
De diepgaande sociaaleconomische veranderingen liepen samen met belangrijke wijzigingen in de bevolkingsaantallen en -mechanismen. Maar welk is de relatie tussen beide mutaties? Is de demografische evolutie de oorzaak of het gevolg van de algemene sociaaleconomische ontwikkelingen? Of is het net omgekeerd? In feite bestaat er een voortdurende onderlinge wisselwerking tussen beide fenomenen.

5.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw

Vroeger spraken de historici vaak over een demografische revolutie die zich in de 18de eeuw in Europa zou hebben voorgedaan. Recent onderzoek heeft die opvatting ietwat gerelativeerd (net zoals ook het begrip Industrile revolutie genuanceerd werd). Toch was er wel degelijk iets aan de hand met de Europese bevolking. In 1750 telde dat continent 140 miljoen inwoners (= n aardbewoner op vijf); in 1900 waren dat er 400 miljoen (n op vier). In onze uithoek van de planeet en enkel daar was er dus vanaf de 18de eeuw een bevolkingsexplosie aan de gang. De andere continenten kenden toen slechts een bescheiden bevolkingsaangroei (in de 20ste eeuw is dat helemaal omgekeerd). Welke zijn de oorzaken van die explosie? Sociaaleconomische factoren speelden natuurlijk een grote rol. In de loop van de Nieuwe Tijd, en vooral in de 18de eeuw, werd de economische toestand stilaan beter. Dit had een weerslag op de evolutie van de bevolking. De landbouw werd productiever; nieuwe teelten werden ingevoerd, zoals de aardappel; een grotere

101

voedselconsumptie leidde tot een betere gezondheid, een betere weerstand tegen ziekte, enz. . Er kan ook verwezen worden naar de verbetering van de medische en hyginische voorwaarden. Wetenschappelijke vooruitgang in de geneeskunde, het stijgende aantal artsen, de invoering van enkele belangrijke preventieve medische technieken (bijvoorbeeld het vaccin tegen de pokken) zou eveneens hebben bijgedragen tot de bevolkingstoename. Die verklaring wordt soms aangevochten. In het bijzonder relativeert men de efficintie van de nieuwe medische technieken. Grote doodsoorzaken als de pest zouden in de loop van de 18de eeuw min of meer spontaan zijn verdwenen. Tijdens de 19de eeuw woedden er echter nog enkele enorme epidemien, zoals de cholera in 1830, 1837, 1847, 1849, 1855, ... . De demografische mechanismen werden daardoor grondig gewijzigd. De preindustrile periode werd gekenmerkt door een demografisch evenwichtsmechanisme . De geboortecijfers waren hoog en vrij stabiel. Normaal zou men dus een krachtige bevolkingsgroei moeten hebben, maar die werd steeds doorkruist door pieken van grote mortaliteit (epidemien, hongersnoden, oorlogen, enz.). In de 18de eeuw werd dit evenwicht echter verbroken. Vanaf ca. 1750 kende Europa immers een daling van de mortaliteit, eerst door de achteruitgang van de crisismortaliteit, later door de afname van de gewone mortaliteit. Ook de daling van de kindersterfte speelde hierin een grote rol. De zopas vermelde oorzaken speelden hierin natuurlijk een doorslaggevende rol. De gemiddelde levensduur begon dus toe te nemen, van ongeveer 28 35 jaar in de pre-industrile periode tot ongeveer 40 jaar in 1840-1859 en 50 jaar omstreeks 1908-1913 (momenteel beloopt die om en bij de 80 jaar). Terwijl de mortaliteit verminderde, bleef het geboortecijfer echter hoog . Die contrasterende evolutie is dus de oorzaak van de Europese demografische explosie. In die periode waren sommigen bevreesd voor de sterke bevolkingsgroei. De Britse denker en schrijver, dominee Thomas Robert Malthus (1766-1834), slaakte zelfs een ware alarmkreet. De bevolkingstoename dreigde uit de hand te lopen, zo dacht hij. Gezien de beperkte stijging van de levensmiddelenvoorraad, zou die evolutie volgens hem catastrofale gevolgen hebben. De lagere bevolkingsgroepen moesten zichzelf maar de onontbeerlijke zedelijke onthouding opleggen. Malthus pessimisme werd door de latere

102

evolutie tegengesproken. West-Europa ontsnapte aan de gevreesde massale hongersnoden en aan de catastrofale daling van de bevolking die daaruit zou zijn voortgevloeid. Malthus onderschatte namelijk de enorme ontwikkeling van de productiviteit in alle sectoren van de economie, ook in de landbouw. Bovendien zou het voortplantingsgedrag van de Europese bevolking in de volgende periode ook ingrijpend veranderen, zoals we nu zullen zien.

5.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw

Rond het einde van de 19de eeuw brak er inderdaad een nieuwe fase van de demografische evolutie aan. Ook de nataliteit begon nu te dalen. Hoe kwam dat? Het huwelijkspatroon veranderde enigszins, maar paradoxaal gezien op een manier die normaliter had moeten leiden tot meer geboorten. Minder mensen bleven vrijgezel: het celibaat liep enigszins terug. In de periode van de industrile ontwikkeling lag de gemiddelde huwelijksleeftijd vrij hoog (om en bij de 30 jaar). In de loop van de 19de eeuw begon de leeftijd bij het eerste huwelijk echter te dalen (rond de 27 jaar in 1821-1826; in 1970 is dat 24 jaar). Die dalende huwelijksleeftijd en het afnemende celibaat zouden, in principe, precies meer geboorten moeten veroorzaakt hebben. Toch is het tegendeel gebeurd. De daling van de nataliteit is immers te verklaren door de wijziging van het voortplantingsgedrag die zich in Europa voorgedaan heeft in de loop van de 19de en 20ste eeuw. Tot het begin van de 19de eeuw was de voortplanting praktisch niet onderhevig aan een vrijwillige beperking. Bepaalde factoren (bijvoorbeeld de slechte voeding, hygine en levensomstandigheden, late huwelijken, vroegtijdige sterfte, relatief hoog celibaat) stelden wel limieten aan de volledige ontplooiing van de natuurlijke fertiliteit (gezinnen met veel kinderen, 10 of meer, waren in de pre-industrile periode uitzonderlijk, ondanks het beeld dat men daarvan heeft). Toch kende men in de preindustrile periode een hoge huwelijksvruchtbaarheid. De vrouwen jonger dan 39 jaar hadden in de 18de eeuw gemiddeld twee kinderen om de vijf jaar; de gehuwde vrouw, jonger dan 30 jaar, zelfs drie kinderen alle 5 jaar. Toen was

103

de voortplanting tevens gespreid over het gehele fertiele leven van de vrouw. Dit veranderde grondig door de geleidelijke verbreiding van een nieuw demografisch gedrag. In de loop van de 19de eeuw deed de vrijwillige geboortebeperking haar intrede. De voortplanting werd hoofdzakelijk geconcentreerd in de beginfase van het huwelijk. Daarna werd de conceptie van kinderen tegengegaan door natuurlijke technieken zoals de cotus interruptus en de periodieke onthouding. Mechanische voorbehoedsmiddelen waren toen nog zeer marginaal. Historisch demografisch onderzoek stelde vast dat die praktijken al op beperkte wijze ingang hadden gevonden in de gegoede klassen lang voor de industrile periode (vooral om de verdeling van het familiale patrimonium tegen te gaan). Vooral in de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw verspreidden die contraceptieve praktijken zich echter over de hele bevolking, ook bij de arme sociale groepen. Ze werden ook malthusiaanse praktijken genoemd, naar de figuur die we ontmoetten in de vorige periode. Door de daling van de nataliteit verloor de bevolkingsexplosie aan kracht in het begin van de 20ste eeuw. Die trend werd verder gezet in de volgende periode. 5.1.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

Tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw werd de zogenaamde demografische transitie helemaal voltooid. Men was nu overgeschakeld van een evenwichtssituatie met hoge geboorte- en sterftecijfers (= de pre-industrile toestand) naar een evenwichtssituatie met lage geboorte- en sterftecijfers (= de huidige toestand). De mortaliteit was nu maximaal teruggedrongen door een onafgebroken stroom aan nieuwe medische technieken en door spectaculaire verbeteringen in de consumptie- en leefgewoonten (zie deel 7.3) . De geboortebeperking werd in die periode ook gemeengoed , onder meer omdat de mechanische contraceptiva vanaf de jaren 1960-1970 uit de semiclandestiniteit geraakten en omdat ze efficinter werden. Middelen als het condoom werden daarom massaal gebruikt. Laatstgenoemde techniek bestond al voor de 18de eeuw, maar vroeger was ze niet alleen weinig betrouwbaar; lange tijd rustte er ook een sociale smet op. Maar vooral de uitvinding en het enorme succes van de

104

chemische voorbehoedsmiddelen (de pil) vergemakkelijkte de greep op de fertiliteit. Die evolutie vond doorgang vanaf de jaren 1960 en ging gepaard met diepgaande en complexe sociaalculturele wijzigingen, zoals de emancipatie van de vrouw en grondige mentaliteitswijzigingen (zie deel 9.3). De lage mortaliteit en de dalende nataliteit werden tijdelijk verstoord door de twee wereldoorlogen (zie delen 12.4.2 en 12.4.3) . Die conflicten joegen de sterftecijfers natuurlijk dramatisch de hoogte in. Maar eens de vrede hersteld werd, tekende zich onmiddellijk een inhaalbeweging af. Tal van huwelijken werden op korte tijd afgesloten en veel kinderen kwamen ter wereld. De gevolgen van die zogenaamde baby boom van het einde van de jaren 1940 lieten zich nog voelen tot in het begin van de 21ste eeuw (dan verliet die omvangrijke demografische cohorte immers de arbeidsmarkt). Deze uitzonderlijke evenementen veranderden echter niets aan de fundamentele trend: in de tweede helft van de 20ste eeuw stierven (verhoudingsgewijs) minder mensen, maar (proportioneel gezien) kwamen er ook minder mensen op de wereld. De bevolkingsaangroei van de West-Europese landen kwam in die periode dus praktisch tot stilstand. Doordat de gemiddelde levensduur toenam, werd de bevolkingspiramide (de opdeling per leeftijdscategorie) dus topzwaar. De brede basis, vroeger gevormd door talrijke jonge mensen, werd afgevijld en het aandeel van de oudere mensen nam overhand toe. De vergrijzing van de bevolking vormt inderdaad de belangrijkste demografische uitdaging van de 21ste eeuw, onder meer op het vlak van de sociale politiek (zie deel 8.3) . Pessimisten slaken nu zelfs een echte angstkreet. Door het gebrek aan geboorten zou de West-Europese bevolking stilaan wegkwijnen of, minstens, veel aan dynamisme en creativiteit verliezen. Conservatieven laken bovendien wat zij beschouwen als het verlies van de traditionele waarden, de triomf van het individualisme en de kortzichtige genotzucht waarvan de nataliteit het slachtoffer zou zijn. Dit doemscenario houdt echter geen rekening met de demografische aanbreng van buitenaf. De migratiestromen, waarop we nu precies ingaan, zorgen inderdaad voor nieuwe, jonge inwoners en voor hogere geboortecijfers. 5.2. De migraties

105

De evolutie van de bevolking van een bepaald land kan inderdaad niet begrepen worden zonder rekening te houden met de migraties. Mensen verlaten een gebied, anderen wijken in. Ook in dit opzicht heeft Europa tijdens de 19de en de 20ste eeuw grote veranderingen meegemaakt.

5.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw

In de 19de eeuw was Europa hoofdzakelijk een emigratiegebied . Tussen 1800 en 1930 verlieten ca. 40 miljoen mensen voorgoed het oude continent. Nooit eerder in de geschiedenis waren zulke massas op zo korte tijd en over zo lange afstanden gemigreerd. De oorzaken van die beweging wortelen in de enorme dynamiek van het kapitalisme. De vroegere demografische grendels werden doorbroken, de landbouw werd getransformeerd, ongeziene transportmogelijkheden waren voortaan beschikbaar (de transoceanische scheepsdiensten werden goedkoop, grootschalig en snel), efficinte communicatienetwerken werden opgebouwd. Tot 1845 zette transcontinentale emigratie jaarlijks ongeveer 200.000 Europeanen in beweging. Die emigratie hing ook nauw samen met de demografische evolutie in Europa. Dat verklaart ook de geografische samenstelling van de 19de-eeuwse emigratiegolven. Het uitwijkingspatroon kwam immers goed overeen met de chronologie van de bevolkingsexplosie in Europa. In de landen waar de bevolking het sterkste groeide, telde men ook de meeste emigranten. De eerste emigratiegolf kwam dus vooral uit de Angelsaksische landen en Duitsland (veel minder uit Frankrijk, waar de expansie van de bevolking niet zo sterk was; toch noteerde men een niet onbelangrijke trek naar de Franse kolonie Algerije). Tijdens de jaren 1845-1850 stonden de Britse eilanden in voor niet minder dan 80 % van de emigratie. Onder hen niet minder dan 5 miljoen Ieren: de grote hongersnood (door de mislukte aardappeloogsten) in de jaren 1840 joeg een groot gedeelte van die radeloze bevolking overzee. Waarheen trokken die emigranten? De overgrote meerderheid ging naar Noord-Amerika, meer bepaald naar de VS, die een enorme bevolkingstoename meemaakten. Dat land werd dan gezien als een gebied met onbegrensde

106

mogelijkheden, waar sociale opwaartse mobiliteit binnen handbereik lag. Daarmee werden de grondvesten van de American dream gelegd: men dacht dat al wie genoeg talent en doorzettingsvermogen had, op eigen initiatief hogerop kon geraken.

5.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw

Rond de eeuwwisseling bereikten de emigratiestromen een hoogtepunt. Jaarlijks verlieten toen meer dan n miljoen Europeanen hun geboorteland om zich definitief overzee te vestigen. Na de Eerste Wereldoorlog verminderde het ritme, zowel omwille van het opdrogen van de interne productiemechanismen van de emigratie, als omwille van het afremmingbeleid dat gevoerd werd in sommige ontvangstlanden, meer bepaald de VS. De geografische oorsprong van de emigratiestromen veranderde vrij sterk. Het Britse aandeel liep terug, door de sterke bevolkings- en emigratiedruk in andere streken van Europa. Tussen 1840 en 1914 leverde het Verenigd Koninkrijk ongeveer de helft van de totale Europese emigratie (tegen vier vijfden in de vorige periode). Vooral na 1880 kenden Oost- en Centraal Europa en Zuid Europa een sterke bevolkingsexplosie. Deze delen van Europa leverden nu ook het gros van het emigrantencontingent: Russen, Polen, Italianen trokken massaal overzee. Ondanks de evidente correlatie met de demografische explosie, is het moeilijker de eigenlijke emigratiemotieven precies af te bakenen. Tal van factoren waren verantwoordelijk voor het vertrek: economische en sociale ellende (Ieren, Italianen, ...), politieke en religieuze motieven (Polen, Joden, Duitse en Franse politieke opposanten), aanmoediging van de overheid (bijvoorbeeld Groot-Brittanni en Duitsland), aantrekkingskracht uitgeoefend door de grote open ruimten in de nieuwe wereld, enz. De bestemmingsgebieden begonnen ook wat te diversifiren. De meeste emigranten trokken nog steeds naar Noord-Amerika, vooral naar de VS (ca. 25 miljoen tussen 1840 en 1914). Maar ook Latijns Amerika trok toen nogal wat Europeanen aan: ca. 7 miljoen netto immigratie tussen 1850 en 1914. Ook in Australi en in Nieuw Zeeland vestigden zich heel wat nieuwkomers. Deze

107

intense Europese emigratiegolven van de 19de eeuw hebben sterk bijgedragen tot de verspreiding van het kapitalisme over de wereld, meer bepaald in de VS.

5.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

In de loop van de 20ste eeuw, vooral na de Tweede Wereldoorlog, is die situatie helemaal omgeslagen. Na de Tweede Wereldoorlog kende de emigratie uit Europa een tijdelijke hervatting: tussen 1947 en 1951 telde men 460.000 emigranten per jaar. De oorlog, het racisme (vooral van nazi Duitsland) en het vluchtelingenprobleem waren toen uiteraard van doorslaggevend belang. Die uitwijking droogde echter vrij snel op. Het oude continent begon nu integendeel steeds meer mensen aan te trekken. Toen werd Europa immers hoofdzakelijk een immigratiegebied . De bevolkingsexplosie was daar nu voorbij, terwijl ze in andere werelddelen (Afrika, Azi, Latijns Amerika) goed op gang kwam. Economische en politieke factoren entten zich op dit demografische contrast. West-Europa genoot van een krachtige economische expansie en er heerste politieke rust, terwijl vele perifere gebieden af te rekenen hadden met enorme maatschappelijke problemen. Ook het einde van de koloniale rijken speelde een rol in de stijging van de migratie richting Europa (zie hoger, 2.1.2 en 3.3.3) . Deze cocktail lag aan de basis van de fundamentele ommekeer in de bevolkingsbewegingen die plaatsgreep na 1945 en waarvan we hier enkele markante kenmerken op een rijtje zetten. Tijdens het interbellum hadden sommige West-Europese landen al immigratiestromen meegemaakt. Werkkrachten uit de koloniale gebieden, meer bepaald Algerije en Indochina (nu onder meer Vietnam) werden bijvoorbeeld aangevoerd naar Frankrijk om de industrie draaiende te houden tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ook arbeiders uit perifere Europese landen zoals Itali, Portugal, Polen, enz. deden tijdens de jaren 1920 en 1930 hun intrede op de West-Europese arbeidsmarkt. Stricto sensu ging het hier dus niet om overzeese migratie. Toch wijst dit fenomeen erop dat de huidige

108

bevolking van een land vaak de resultante is van een langdurig proces van versmelting van personen van verschillende geografische en etnische oorsprong. De naoorlogse niet-Europese immigratie is dus niet helemaal nieuw, maar is eerder de voortzetting van een veel oudere dynamiek. Toch was de kwantitatieve toename heel opvallend. Vanaf de jaren 1950 had de expanderende West-Europese economie steeds meer (goedkope) werkkrachten nodig. Arbeidsmigratie werd toen meestal in gang gezet door akkoorden die de politieke autoriteiten van de West-Europese landen afsloten met hun evenknien van mediterrane landen (meer bepaald Marokko en Turkije). Het immigratiebeleid de doelbewuste politieke sturing van de bevolkingsbewegingen brak nu definitief door. Mannelijke arbeiders werden zogezegd op tijdelijke basis aangeworven om lastige jobs uit te oefenen die de nationale arbeidskrachten niet meer wilden uitoefenen (althans aan lage lonen). Zo leverden de immigranten een grote bijdrage tot de economische groei in West-Europa. Algauw werd echter duidelijk dat de zogenaamde gastarbeiders niet zomaar terugkeerden naar hun land van oorsprong. Velen onder hen integreerden zich vrij snel in het ontvangende land. De vaak uitzichtloze toestand in hun geboorteland sloot de terugkeeroptie immers zo goed als uit. Integendeel kwamen de familieleden van die gastarbeiders ook meer en meer over naar het land waar de huisvader aan de kost kwam. Een bijkomende dimensie van de immigratiestromen vindt haar oorsprong in de koloniale erfenis. Verschillende landen, meer bepaald Frankrijk, GrootBrittanni en Nederland, zagen heel wat van hun ex-koloniale onderdanen naar het (vroegere) moederland trekken, zelfs decennia nadat de kolonies onafhankelijk waren geworden. Allerlei factoren speelden hierbij een rol. Zowel politieke aspecten (staatsburgerschap, collaboratie met de vroegere koloniale autoriteiten, enz.) als culturele elementen (taalkennis, religie) en ten slotte ook sociaaleconomische banden (familiale banden, commercile en productieve tradities) zorgden voor die intense migratiestroom tussen enkele West-Europese landen en hun voormalige overzeese imperia. Vanaf de crisis van de jaren 1970 werd het roer echter omgegooid en schakelden de West-Europese regeringen over naar een restrictief immigratiebeleid . Arbeidsinwijking werd officieel stopgezet; de grenzen

109

werden in principe (meer) afgesloten. In de realiteit bleef het migratiesaldo (= het verschil tussen het aantal emigranten en het aantal immigranten van een land) echter positief. Naast de vroegere legale arbeidsmigratie werden nu ook andere fenomenen belangrijker. Enerzijds clandestiene economische migratie, waarbij radeloze jonge werkkrachten van overzee naar West-Europa trokken zonder dat ze daarvoor de officile toelating hadden. De sociaaleconomische en politieke ellende in de derde wereldlanden ageerde hier als pushfactor (= uitstotingsfactor), terwijl de vraag van vele werkgevers in de rijke landen naar spotgoedkope en gemakkelijk uit te buiten arbeidskrachten optrad als pullfactor (= aantrekkingsfactor). Anderzijds trokken ook steeds meer mensen naar Europa als vluchtelingen omwille van politieke redenen. Oorlog en/of vervolging in soms verre gebieden dreven tal van slachtoffers naar het veilige schuiloord West-Europa. Vanaf het begin van de jaren 1990 ontstond er tevens een nieuwe migratiebeweging vanuit het oosten van Europa. Het IJzeren gordijn (zie deel 12.3.6) had dit gedeelte van het oude continent decennialang hermetisch afgesloten van de rest van Europa. Door de brutale ineenstorting van de communistische regimes wilden en konden tal van werkkrachten de grauwe levensvoorwaarden in hun land ontvluchten om een beter leven (of minstens een beter inkomen), in het westen te gaan zoeken. Die immigratie was uiteraard geen overzeese bevolkingstransplantatie. Toch veroorzaakte ze, voor een deel, dezelfde effecten of percepties als bij de nietEuropese immigratiestromen. Net die effecten en percepties moeten we nu nog even aanhalen. Op nauwelijks enkele decennia werd het bevolkingsmozaek van West-Europa veel complexer. De diversiteit inzake etnische oorsprong, religieuze beleving, sociaal-culturele tradities en inkomenscontrasten nam overhand toe. Diverse vormen en gradaties van aanpassing aan de plaatselijke samenlevingsvormen en -normen zagen het licht. Die processen gebeurden vaak heel snel (soms zelfs op minder dan n generatie), maar toch werden de West-Europese landen door die migratiestromen geconfronteerd met het bestaan van allerlei nieuwe minderheden. De reacties op dit fenomeen varieerden ook zeer sterk, gaande van een grote openheid en tolerantie, naar extreme vormen van verwerping en uitsluiting. Zo werden de nieuwe migraties ook de voedingsbodem voor racistische houdingen die in de kaart speelden van

110

extreemrechtse en demagogische politici en opiniemakers (zie deel 10.5.1) die de vreemdelingen automatisch allemaal aanwezen als de oorzaak voor allerlei rele of denkbeeldige problemen. Het aloude zondebokmechanisme, waarvan de joodse bevolking vroeger eeuwenlang het slachtoffer was geweest, kreeg in Europa nieuw leven ingeblazen. Die franjes van de publieke opinie en van de politieke klasse verloren al te snel uit het oog dat de immigratiestromen de rijkdom van de West-Europese landen hebben doen toenemen, zowel op demografisch, als op economisch en cultureel gebied. In het begin van de 21ste eeuw worden de beleidsmakers ook steeds meer bewust van het feit dat het oude continent zonder die externe bevolkingsaanbreng ook in ernstige moeilijkheden dreigt terecht te komen. 5.3. Betekenis en evolutie van de Westerse familie
De bewogen demografische evolutie in West-Europa, die we hierboven uit de doeken deden, kan niet begrepen worden zonder rekening te houden met de sociaal-culturele bron waaruit de mensen voortspruiten, namelijk de familie. Deze kleinste eenheid van het menselijk samen- leven ook wel de bouwsteen van de maatschappij genoemd heeft in de afgelopen eeuwen een diepgaande evolutie meegemaakt. In die transformatie vinden we onder meer ook een van de sleutels van de demografische transitie die we zopas bespraken.

In tegenstelling tot wat men vaak denkt, werd het pre-industrile Europa niet overheerst door het type van de uitgebreide familie, dit wil zeggen families waar drie generaties samenwonen, samen met (ongehuwde) broers en zussen, en vaak met de meiden en knechten. De uitgebreide familie staat in contrast met de kernfamilie, die beperkt is tot ouders en kinderen. Van de 16de tot het einde van de 19de eeuw zou de gemiddelde gezinsgrootte in Groot-Brittanni 4,75 personen bedragen hebben (nu bedraagt die ongeveer drie personen). In de pre-industrile periode zou slechts 2 % der gezinnen 12 personen of meer geteld hebben; in slechts 1/3 van de gevallen bestond de familie uit mr dan 6 personen. Toch heeft de WestEuropese familie in de afgelopen twee eeuwen grondige wijzigingen meegemaakt. Door het geleidelijke karakter van die verschuivingen kunnen we onze traditionele tijdsindeling hier echter niet aanhouden. Meer bepaald zijn de functies van de familie drastisch veranderd. In de pre-industrile periode had de familie een belangrijke economische functie. Ze was vaak een productie-eenheid, zowel in de landbouw als in de ambachtelijke sector. Met de doorbraak van het kapitalisme (loonarbeid,

111

scheiding tussen woon- en werkplaats, ...) heeft de familie veel van haar economische functie verloren. Ook de economische activiteiten die nog lange tijd in de schoot van de familie werden verwezenlijkt (de huishoudelijke arbeid, zoals kleren maken en herstellen, groenten kweken, ...) verdwijnen steeds meer door de penetratie van het kapitalisme in het maatschappelijke weefsel. Ook de rol van de familie als consumptie-eenheid komt meer en meer op de helling te staan, door de individualisering van het verbruik. De socialiseringsfunctie die de familie vervult ten aanzien van de kinderen (opvoeding, educatie, enz.) is ook aan grote veranderingen toe. Vroeger gebeurde die veel meer op spontane wijze, in het kader van de familie (overdracht van de vakkennis van vader op zoon, enz.); nu is die voor een groot deel overgenomen door instellingen buiten de familie (diverse opvangen onderwijsnetten). De sociale zorg die vroeger vaak binnen de familie werd plaatsvond werd eveneens afgebroken. Stilaan werden de ouderen minder dan vroeger geholpen, eventueel zelfs opgevangen door de volwassen kinderen. De reproductieve functie van de familie is evenmin ongewijzigd gebleven. De nataliteit was aan een dalende trend toe; de voortplanting werd geconcentreerd in n korte periode van het familieleven, terwijl die reproductieve functie vroeger, zoals gezegd, over het gehele fertiele familieleven was gespreid. Volgende oorzaken kunnen hiervoor worden aangewezen: de dalende economische functie van het kind, de afnemende kindersterfte (waardoor men zekerder was de geboren kinderen te behouden), enz. Door de recente en spectaculaire ontwikkelingen in medische technieken wordt de reproductieve functie van de familie nog verder uitgehold. De grondige wijziging van de economische, reproductieve en socialiseringsfuncties van de familie verklaart mede de veranderingen in het voortplantingsgedrag, meer bepaald de doorbraak van de vrijwillige geboortebeperking. Om het enigszins brutaal te zeggen: kinderen waren minder noodzakelijk geworden in de overlevingsstrategien. De overname van familiefuncties door tal instellingen en mechanismen boven en buiten de familie (collectieve overheidsorganismen, marktmechanismen, ...) had ook een weerslag op de interne werking en op de betekenis van de familie. Doordat de economische functie van het gezin afnam, veranderden ook stilaan de stichtingsmodaliteiten van het gezin. De gedwongen partnerkeuze (om economische redenen!) boette aan belang in (uitgezonderd bij adellijke families, grote

112

burgerdynastien, ...). De vrije partnerkeuze trad meer op het voorplan. Parallel daarmee speelden de gevoelens tussen de partners een grotere rol (het huwelijk werd geromantiseerd). Ook ten opzichte van de kinderen werden de interfamiliale houdingen gewijzigd. Meer en meer werd de specificiteit van het kind erkend: de vroeger overheersende relaties van autoriteit, dwang, respect en gehoorzaamheid, begonnen te wijken voor affectiviteit en consensus. De hirarchische structuur van de familie werd afgebroken (van patriarchaat naar partnerschap). Daardoor werd de familie bovendien een gesloten, afgezonderde eenheid, waar privacy hoogtij vierde. Die evolutie heeft echter ook andere gevolgen, die vooral te situeren zijn in de tweede helft van de 20ste eeuw. Het stijgende functieverlies van de familie en het individualiseren van haar basismechanismen op het gebied van stichting en werking leiden immers tot een grotere instabiliteit. Echtscheidingen nemen toe; niet-gelegaliseerde unies worden talrijker, evenals eenpersoonsgezinnen (ongehuwde personen, weduwschap, ...); andere vormen van partnerschap zoals tussen personen van eenzelfde geslacht worden nu zelfs wettelijk mogelijk, terwijl ze vroeger aan een onverbiddelijke repressie waren onderworpen. In de pre-industrile periode werd het wegvallen van de huwelijkspartner door overlijden vaak snel gevolgd door hertrouwen, meer bepaald omwille van economische redenen. Die sociaaleconomische druk is nu grotendeels weggevallen, doordat de individuen inclusief de vrouwen veel zelfstandiger staan op de arbeidsmarkt (zie deel 9.3). Doordat de socialiseringsprocessen zich nu voor een groot deel buiten de familie voltrekken, ziet men bovendien het fenomeen van de generatieconflicten toenemen. Jongeren en ouderen zijn onderhevig aan een verschillende dynamiek en aan uiteenlopende externe maatschappelijke invloeden. Ze komen dus vaker met generatiegenoten in contact; hierdoor wordt een eigen generatiegeest sterk gestimuleerd. 5.4. De urbanisatie
Van bij de industrile start ging de economische ontwikkeling van Europa gepaard met een belangrijke verstedelijking, een fenomeen dat op zijn beurt weer heel wat economische, sociale, politieke en culturele effecten heeft gehad (en nog heeft).

De toenemende urbanisatie van de samenleving is n van de meest zichtbare kenmerken van de grondige verschuivingen veroorzaakt door de ontwikkeling van het kapitalisme. Toch gaat het stadsverschijnsel uiteraard ver terug in de geschiedenis. Vanaf de Middeleeuwen kende Europa een bloeiende stedelijke cultuur. Voor de 19de eeuw lagen de grootste steden echter

113

buiten dat continent. Tot omstreeks 1820 was Peking bijvoorbeeld de grootste stad ter wereld. Toen werd die plaats ingenomen door Londen (en in 1920 nam New York die fakkel over). Gedurende een korte periode ongeveer een eeuw lag het zwaartepunt van het stedelijke verschijnsel dus in Europa. In de loop van de 20ste eeuw, vooral in de tweede helft, is dit zwaartepunt weer naar de andere continenten verschoven. Welke zijn de kenmerken van de Europese urbanisatie? Bij het begin van de industrile ontwikkeling leefde n Europeaan op tien in de stad; nu zijn er dat twee op drie. De sterkste toename van de urbanisatie deed zich voor in de tweede helft van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. De rest van de 20ste eeuw wordt gekenmerkt door een relatieve vertraging van de aangroei van de stadsbevolking. Vooral tijdens de crisis van de jaren 1930, tijdens de Tweede Wereldoorlog en na 1970 trad een vertraging op. Uiteraard loopt die ontwikkeling parallel met de industrile ontwikkeling. Groot-Brittanni beet de spits af op het gebied van de verstedelijking. In 1880 bereikte dat land de urbanisatiegraad die Europa nu gemiddeld kent. Momenteel beloopt die voor het Verenigd Koninkrijk 80 %, voor Frankrijk en Duitsland 70 %. Verder kan men enkele specifieke kenmerken van dit urbanisatiefenomeen vermelden. In de eerste plaats: de opkomst van de zogenaamde m e g a p o l e n of reuzensteden. Voor de industrile periode heeft de wereld nooit mr dan 5 7 steden gekend die op hetzelfde ogenblik de kaap van de 500.000 inwoners bereikten. Miljoenensteden waren uitzonderlijk. Dat veranderde in het Europa van de 19de eeuw. In 1910 waren er 29 steden met minstens 0,5 miljoen en 4 steden met minstens n miljoen inwoners. De tweede helft van de 20ste eeuw wordt gekenmerkt door een verspreiding van de miljoenensteden over de gehele planeet, meer bepaald in de derde wereld. Verder moet de aandacht gevestigd worden op het fenomeen van de nieuwe steden. Tijdens de 19de eeuw veranderde het ruimtelijke spreidingspatroon van de steden in Europa. Dorpen of kleine agglomeraties groeiden soms als paddenstoelen omwille van de industrile activiteit (bijvoorbeeld Britse steden als Birmingham, Manchester, Leeds, Sheffield, ...). Op de 268 steden van mr dan 100.000 inwoners die de gendustrialiseerde wereld (zonder Japan) in 1910 telde, waren er 98 die in het begin van de 19de eeuw niet bestonden of zeer kleine plaatsen waren. In de 20ste eeuw viel de vorming van nieuwe steden in West Europa echter praktisch volledig stil.

114

Hoe groeiden de steden echter? Oorspronkelijk waren de steden niet in staat hun bevolking op peil te houden op eigen krachten. De sterfte lag in de stad immers hoger dan op het platteland. Dit verschil verdween pas helemaal in de jaren 1920-1930. Bovendien had de daling van de nataliteit zich vroeger doorgezet in de steden dan op het platteland. De natuurlijke demografische groei van de stad werd dus om verschillende redenen afgeremd. De toename van de stedelijke bevolking is dus vooral toe te schrijven aan de inwijking vanuit het platteland. De ontvolking van het platteland en de verstedelijking zijn uiteraard zeer nauw verbonden. De enorme aangroei van de stedelijke bevolking, meer bepaald door de toevloed van de vele immigranten, veroorzaakte een enorm sociaal probleem. Massas paupers leefden in erbarmelijke levensomstandigheden. Verkrotting en overbevolking van de woonruimten waren schering en inslag. Dat zorgde ook voor een toenemende sociale segregatie binnen de stad. De rijkere inwoners en de middengroepen vluchtten weg uit de historische stadskernen en woonden ook niet in de nieuwe industrile stadsgedeelten. Beter gegoeden trokken naar de rand van de stad, naar mooiere en nieuwe woonwijken. De voorsteden groeiden, maar volgens een gecontrasteerd patroon! Op het einde van de 19de eeuw nam de s t a d s p l a n n i n g als wetenschap en als beleidsinstrument aan belang toe. Ook de sociale huisvesting werd toen een belangrijk thema in het maatschappelijke debat. Hervormers, filantropen en beleidsverantwoordelijken spanden zich in om nieuwe woonvormen uit te denken en te realiseren (huizenblokken, torengebouwen, de zogenaamde tuinwijken, enz.). In de tweede helft van de 20ste eeuw deinden de grootschepen bijna eindeloos uit over het omringende gebied, waardoor het eeuwenoude onderscheid tussen stad en platteland stilaan kwam te vervallen. Toen probeerde men de monsterachtige metropolen ook te ontlasten door de bouw van satellietsteden in de nabijheid van de oude agglomeratie. De Europese stadsexplosie staat natuurlijk in verband met de nieuwe functie die de stad verkreeg. Naast de administratieve, culturele, commercile en artisanale functie, vervulde ze nu ook een belangrijke industrile functie. Moderne nijverheden vestigden zich in de bestaande steden of waren, zoals gezegd, ook de directe oorzaak van het ontstaan van nieuwe agglomeraties. Die inschakeling van de steden in de kapitalistische economie veroorzaakte weer

115

nieuwe uitdagingen. De toenemende afstanden binnen de stad moesten overbrugd worden door aangepaste transportmogelijkheden (bijvoorbeeld door de inrichting van het stedelijke openbare vervoer). De bouwnijverheid ondervond uiteraard ook een grote stimulans: de constructie werd steeds grootschaliger en meer gemechaniseerd. Er ontstonden ook nieuwe maatschappelijke diensten zoals verlichting, watervoorziening, enz. (meestal aangelegd en uitgebaat door de overheid, zie delen 4.4.1 en 4.4.2 ). Al die factoren stimuleerden op hun beurt het economische leven.

6. DE LOONONAFHANKELIJKEN 6.1. De betekenis van loononafhankelijkheid en loonafhankelijkheid


De mensen kunnen ondergebracht worden in sociale groepen op basis van hun activiteit. Tussen die groepen bestaan diverse banden, ook (en vooral?) van antagonistische aard. Zo ontstaat het fascinerende mozaek van een samenleving. Het sociale landschap van het kapitalisme is beweeglijker en complexer dan dat van welke andere samenlevingsvorm ook. Door de vele veranderingen in de productie, de verdeling en de consumptie zijn immers ook de sociale functies van de mensen en hun onderlinge relaties grondig gewijzigd.

In de loop van de laatste 250 jaar is loonafhankelijkheid van de bevolking enorm toegenomen . Die trend vinden we terug in alle West-Europese landen en zelfs in de hele wereld. In de prekapitalistische samenlevingen was ruim vier vijfden (of meer) van de bevolking loonon afhankelijk. Ze konden overleven op eigen houtje en met eigen productiemiddelen. Nu is de situatie helemaal omgekeerd: ongeveer vier op de vijf mensen zijn loonafhankelijk. Ze hebben geen eigen productiemiddelen meer; om in hun levensonderhoud te voorzien moeten ze dus hun fysieke en/of intellectuele arbeidskracht aan een instelling of een individu verkopen, in ruil voor een loon of wedde. Die mutatie hangt samen met de stijgende rol van de arbeidsmarkt in de samenleving. De overgrote meerderheid van de economisch actieve mensen moet nu langs die markt passeren om te kunnen overleven. De gevolgen hiervan zijn enorm. De groeiende arbeidsmarkt maakte het maatschappelijke weefsel steeds dichter. De sociale interacties werden en worden talrijker; steeds meer wordt de arbeid ingeschakeld in een collectieve inspanning. De vroegere relatieve isolering van de ambachtsman en van de kleine boer heeft moeten wijken voor een complexe

116

integratie van de verschillende economische agenten. Die collectivisering van de sociaaleconomische activiteit heeft ook tal van gevolgen op het gebied van het dagelijkse leven, de mentaliteit, de culturele en politieke opstelling, enz. Veranderingen verspreiden zich sneller; mensen zijn mobieler; de wedijver tussen de individuen neemt toe, maar er ontstaan ook nieuwe solidariteitsbanden. Al die fenomenen, en nog veel meer, zijn (mede) toe te schrijven aan de triomf van de arbeidsmarkt in de samenleving; dat proces is nog altijd aan de gang. 6.2. De sociaal-economische elite Binnen de groep loononafhankelijken is er een kleine fractie die massale hoeveelheden productiemiddelen bezitten en zo een toonaangevende machtspositie in de samenleving bekleden. De elitebestaat echter uit verschillende onderdelen. 6.2.1. De aristocratie. 6.2.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw In de vroege 19de eeuw vormden de adellijke grootgrondbezitters en de kapitalisten twee vrij duidelijk gescheiden elitegroepen. Lange tijd speelde de aristocratie een toonaangevende rol, maar haar positie werd grondig aangetast. In de prekapitalistische maatschappijen was grond de belangrijkste productiefactor. De adel beschikte over erfelijke privileges en bezat uitgestrekte landerijen. Die groep bekleedde bijgevolg een cruciale machtspositie in de samenleving. Reeds voor de industrile ontwikkeling had die aristocratie weliswaar geen monopolie van het grondbezit. Enerzijds was er het kleinschalige bezit van landbouwers die ook effectief de grond bewerkten. Anderzijds had men talrijke niet-adellijke families, bijvoorbeeld rijk geworden handelaars, die grote hoeveelheden grond aangekocht hadden. Toch speelde de adel in de vroege 19de-eeuwse samenleving nog een aanzienlijke rol. De afbraak van de landbouw is immers niet eensklaps gebeurd; bovendien beschikte de adel over tal van niet-economische kanalen om zijn invloed te doen gelden, bijvoorbeeld politieke kanalen.

117

De adel was echter geen monolithisch blok. Zo bestond er een duidelijk verschil tussen, enerzijds, de oude feodale adel, die op een lange geschiedenis kon terugblikken en, anderzijds, de families die recent door de vorst in de adelstand waren verheven. Minstens even belangrijk was de interne sociale gelaagdheid die de rijke van de arme adel onderscheidde. In GrootBrittanni bestond er bijvoorbeeld een groot contrast tussen de topadel (de zogenaamde peers, amper een 300-tal families) en de lage adel (gentry, met ongeveer 3000 families). Tot diep in de 19de eeuw bleven de inkomsten uit de landbouw de hoofdmoot van de adellijke inkomsten uitmaken. Dit was precies n van de grote uitdagingen waarmee de aristocratie geconfronteerd werd. In de meeste West-Europese landen werden de oude feodale rechten afgeschaft op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw. Voordien vormden die een bijkomende bron van inkomsten. Na de afschaffing van de privileges was het des te belangrijker de inkomsten uit de landbouwactiviteiten (eigen productie of pacht) op peil te houden. Door de relatieve achteruitgang van de landbouw moesten de grootgrondbezitters hun domeinen efficinter uitbaten en moesten ze hun inkomstenbronnen diversifiren. Bovendien won de groep niet-adellijke grootgrondbezitters overal aan belang. Andere variabelen speelden ook een rol. Zo bijvoorbeeld de politieke evolutie: in bepaalde landen ging de adel een harde confrontatie aan met de burgerij, in andere niet. De positie van de adel evolueerde dus niet overal op dezelfde wijze. In Groot-Brittanni was de adel van in het begin veel opener ten opzichte van de burgerij. De achteruitgang van de Franse adel was al vroeger ingezet, deels om economische en deels om politieke redenen (Franse revolutie; zie deel 11.2.1 ). De Franse adel was in de loop van de 19
de

eeuw ook veel minder gesteld op moderne economische prestaties, zeker buiten de landbouwsector. In de streken die later Duitsland uitmaakten, meer bepaald in Pruisen, was de positie van de hogere adel, de zogeheten Junkers, oorspronkelijk sterk gebleven. De adellijke families legden zich toe op landbouwproductie voor de export, maar ze hielden het bij weinig vernieuwende en weinig kapitaalsintensieve methoden (in tegenstelling tot wat de Britse adel deed); de burgerij was daar ook relatief zwak. In Pruisen bleef de landadel bijgevolg lange tijd een relatief gesloten en zelfbewuste groep. Toch was het alternatief ook daar: verdwijnen of aanpassen.

118

6.2.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw Het belang van de aristocratie ging in de loop van de 19de eeuw dus onmiskenbaar achteruit. Toch zou het verkeerd zijn de betekenis van die sociale groep enkel te meten aan de materile bezittingen. Sociale invloed betekende veel meer dan loutere rijkdom. De edelman definieerde zich niet alleen (en misschien zelfs niet in de eerste plaats) als een bezitter van gronden, maar ook en vooral als de drager van een familiale, culturele, morele en politieke traditie, die hij onveranderd moest doorgeven aan de volgende generaties. Het adellijke individu belichaamde de waarden die essentieel die (in hun ogen) essentieel waren voor het voortbestaan van de samenleving. Dit rechtvaardigde de vooraanstaande plaats die de adel in het maatschappelijke proces innam. Door het prestige van de geboorte had de aristocraat daarop per definitie recht. In de meeste West-Europese landen vertaalde die voorrang zich ook in het politieke vlak. In de vroege 19de eeuw had de adel een doorslaggevende invloed op de politieke instellingen. Later zullen we zien dat de politieke geschiedenis van die periode wordt overheerst door de strijd van de burgerij om dit machtsmonopolie te doorbreken (zie delen 10.1 en 10.2) , maar zelfs na de liberalisering van de politieke instellingen zinderde het aristocratische overwicht nog door. Pas op het einde van de 19de eeuw nam dit af. Op het platteland bleef de heer een sleutelfiguur in het dagelijks sociale leven. De adellijke familie onderscheidde zich door haar typische mentaliteit en gedragingen: het in stand houden van duidelijke sociale barrires, het vermijden van iedere vermenging (hoewel men zich op paternalistische wijze met caritatieve activiteiten bezighield), de opzettelijke verwerping van iedere eigen productieve activiteit en, integendeel, het zorgvuldig nastreven van onnuttig tijdverdrijf. Toch is de aristocratie nooit echt verdwenen. Tot op vandaag zijn de adellijke families duidelijk aanwijsbaar. Vanaf het einde van de 19de eeuw is de adel zich immers steeds intensiever gaan toeleggen op kapitalistische activiteiten als de grootindustrie en haute finance. Anderzijds waren de

119

opkomende burgerlijke krachten steeds gefascineerd en aangetrokken door de adellijke milieus, die een zeker prestige en bepaalde verheven waarden symboliseerden. Reeds in de laatste decennia van de 19de eeuw werd het dus steeds moeilijker afzonderlijke economische machtsgroepen te onderscheiden die ofwel uitsluitend op grondbezit ofwel uitsluitend op kapitaalbezit steunden. Door de fusie van de elites is een n gemaakte leidende klasse ontstaan, die geen fundamentele tweespalt meer vertoonde naargelang van de agrarische- of niet-agrarische rijkdomvergaring. 6.2.2. De kapitaalbezitters. De 19de eeuw wordt gekenmerkt door de ontplooiing en de triomf van een nieuwe maatschappelijke groep: de industrile burgerij. De kapitaalbezitters, meer bepaald de industrile kapitaalbezitters, stootten door naar de top van de samenleving en gingen het uitzicht van de hele wereld grondig wijzigen, de zogenaamde bourgeois conqurants. Definitie. De 19de eeuw wordt soms de eeuw van de burgerij genoemd. De term burgerij kan echter tot verwarring leiden. Ruim opgevat kan die term ook slaan op intellectuelen, vrije beroepen, ambtenaren, kleine onafhankelijke producenten en handelaars. Strikt genomen definiren wij deze term als de economische burgerij, de groep die enorme kapitalen bezit en daarmee een economische activiteit opzet, waarvoor loonarbeiders moeten aangeworven worden. De personen die deze kleine groep uitmaken, cumuleren hierdoor niet alleen, kwantitatief gezien, de meeste rijkdommen. Daardoor verwerven ze tevens een machtspositie, een suprematie in de samenleving, die zich uit in een doorslaggevende invloed op het sociale leven van de rest van de bevolking, zowel op politiek, als op cultureel en ideologisch gebied. Ze vormen met andere woorden de dominante maatschappelijke klasse. Subcategorien. Net zomin als de aristocratie bestond (en bestaat) de burgerij uit n blok. Ook hier onderscheiden we verschillende subcategorien. De verhoudingen tussen die subgroepen zijn ook voortdurend veranderd. Reeds voor het ontstaan van het industrile kapitalisme bestond er uiteraard een handels- en financile burgerij, die door het bezit en het gebruik van roerende middelen (kapitalen) een vooraanstaande rol speelde. Het moderne kapitalisme ontstond echter door de penetratie van het kapitaal in het

120

goederenproductieproces. Zo ontstond de groep van de industrile kapitalisten. Hoe evolueerden al die categorien?

6.2.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw

Welk was de sociale oorsprong van de nieuwe groep van de industrile kapitalisten? Het is zeker niet zo dat de leidende elites van Ancien Regimesamenleving en masse industrile ondernemers werden. Sommige rijke bankiers, groothandelaars en zelfs enkele adellijke grootgrondbezitters hadden vroeger al genvesteerd in niet-gecentraliseerde of nietgemechaniseerde goederenproductie; sommigen zetten dan ook de stap naar de nieuwe productiemethoden. Maar zij maakten zeker niet de hoofdmoot uit van de kapitalistische pioniers. Ook de renteniers en de intellectuele burgers, die toen al belangrijke functies in het staatsapparaat bekleedde, stapten slechts zelden op de kapitalistische trein. De eerste kapitalistische ondernemers, meer bepaald in Groot-Brittanni, vond men dikwijls op het platteland, onder de bemiddelde landbouwers en ambachtslui en onder rijkere personen uit de kleine dienstverlenende of handeldrijvende sector. Globaal gezien hadden de eerste industrile kapitalisten dus een tamelijk gediversifieerde sociale oorsprong. Historici leggen ook steeds vaker de nadruk op het feit dat de vernieuwing van de economische elite door de industrialisatie minder groot was dan men vroeger dacht. Personen uit een bredere middenstand konden wel de sociale ladder opklimmen dank zij hun kapitalistische onderneming; maar voor de laagste sociale groepen was de mogelijkheid tot opwaartse sociale mobiliteit gering en moeilijk. Die studies benadrukken dus eerder de continuteit tussen de ondernemende, welgestelde elementen van het einde van het Ancien Rgime (in het bijzonder de handelaars/fabrikanten) en de jonge industrilen van de vroege 19de eeuw. De situatie verschilde trouwens ook van land tot land en van periode tot periode. De lagere rekrutering van ondernemers was enigszins sterker in Groot-Brittanni; in Frankrijk daarentegen waren enkele elitefiguren al voor de Franse revolutie begonnen met industrile ondernemingen (bijvoorbeeld sommige matres de forge ijzerproducenten waren edellieden). De hogere sociale rekrutering werd ook belangrijker naarmate de tijd vorderde en de industrialisatie duurder werd. Ondanks al deze nuances merken we in de eerste fasen van de kapitalistische samenleving toch een duidelijke gelaagdheid binnen de groep kapitaalbezitters. De oudere groepen,

121

bestaande uit groothandelaars en financiers, keken vaak neer op de industrile ondernemers van lagere sociale afkomst, parvenus die snel rijk werden. Lange tijd bestond de top van de kapitalistengroep hoofdzakelijk uit groothandelaars en bankiers. Daarin zal echter snel verandering komen door het grote succes van de kapitalistische fabrieken. De tamelijk gediversifieerde, verspreide, ja zelfs incoherente groep industrilen ging zich vlug omvormen tot een veel homogener geheel met een duidelijk klassenbewustzijn. Dit uitte zich in een levensvisie en een moraal die weerklank vonden ver buiten de grenzen van de industrile burgerij. Tegenover het parasitisme van de adel en de passiviteit van de lagere klassen, stond zogezegd de dynamiek van de burgerij. De industrile burger meende een ware historische zending te vervullen. Hij zou een nieuwe wereld scheppen, vol bedrijvigheid, waar rationaliteit en berekening zegevieren en waar steeds meer rijkdom tot stand wordt gebracht; waar individuele merites en inspanning beloond worden door economisch succes, namelijk door de verwerving van individuele rijkdom. Deze levensvisie en de daarmee verbonden burgerlijke deugden als vlijt, spaarzaamheid, verwervingsdrang, enz., vormden een hemelsbreed contrast met de aristocratische deugden. Ze bleven ook niet beperkt tot de ondernemende kapitalisten, maar werden een toonaangevende maatschappelijke moraal die ook in andere sociale lagen weerklank vond.

6.2.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw In de loop van de 19de eeuw werd het kapitalistische ondernemerschap een echt succesverhaal. De industrile ondernemingen groeiden, samen met de winsten en de kapitaalbehoeften. Die dynamiek had natuurlijk een invloed op de kenmerken van de kapitalistische elite. In de tweede helft van de 19de eeuw was de nijveraar zijn bescheiden kinderkleren stilaan ontgroeid. Vele industrilen stootten door tot de top van de elite: zij waren rijke mannen met aanzien geworden. Ze zochten en vonden ook toenadering met de andere bestanddelen van die elite. Uiteindelijk kwam het rond het einde van de 19de eeuw tot een ware fusie van de elites. Personen die hun rijkdom, macht en aanzien resp. uit grondbezit en uit roerende middelen haalden, stonden dan niet meer als afzonderlijke, duidelijk afgebakende of rivaliserende groepen tegenover elkaar. Aristocraten begonnen, zoals gezegd, in grote industrile en financile ondernemingen te investeren, ze kwamen in de beheerraden van NVs terecht en ze assimileerden de sociaaleconomische

122

gedragingen en opvattingen van de ondernemende burgerij. Anderzijds begonnen de topindustrilen zich te aristocratiseren. Ze verloren de enigszins kleinburgerlijke trekken van hun voorgangers van de vroege 19de eeuw. Ze schuwden niet langer een ostentatieve en luxueuze levenswijze; ze hadden een deel van hun fortuin in onroerende goederen belegd. Huwelijken tussen beide groepen bezegelden vaak die dubbele toenadering. Dit confronteert ons opnieuw met het probleem van de sociale mobiliteit, waarover we hoger al spraken. Is de leidende sociaaleconomische klasse een gesloten groep of staat zij open voor hardwerkende, ondernemende en verdienstelijke elementen uit alle lagen van de samenleving? Heeft men te maken met een meritocratie of met een plutocratie? In het begin van de industrile ontwikkeling lag de toegangsdrempel tot het kapitalistische ondernemersschap nog tamelijk laag. Toen konden ondernemende individuen nog relatief gemakkelijk opklimmen. Ook op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw vindt men voorbeelden van spectaculaire sociale mobiliteit, van loopjongen tot multimiljardair. Die fascinerende biografien maken deel uit van het beeld van een open samenleving, die aan iedereen de kans geeft zich op te werken. Die enkele voorbeelden mogen echter niet veralgemeend worden. De kapitalistische topgroep heeft zich immers vrij vlug afgesloten. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw is het duidelijk dat men eerder als kapitalist geboren wordt, dan dat men kapitalist wordt. Bepaalde bedrijven en hun bezitters bouwden stilaan een lange traditie op. Er ontstonden echte kapitalistische dynastien: industrile bedrijven, banken of handelszaken gingen gedurende verscheidene decennia over van vader op zoon (of op schoonzoon ). De self made man, die in n levensloop alle sporten van de sociale ladder beklimt, bleef een vrij uitzonderlijk fenomeen. Ondanks die relatieve geslotenheid heeft de economische elite zich toch voortdurend vernieuwd. Geregeld circuleerde er als het ware nieuw bloed in de topgroep. Door de wijzigingen in de technieken en de markten konden vernieuwers uit een bescheiden sociaal milieu op vrij korte tijd uitgroeien tot grootindustrilen. Dat fenomeen deed zich voor bij de opkomst van nieuwe sectoren, zoals de automobielconstructie, de vliegtuigbouw, de industrile scheikunde, enz. (tijdens de jongste decennia merkt men hetzelfde verschijnsel in de nieuwe communicatiemedia, de informatica, ... ). Vele kleine kapitalisten

123

werden echter meedogenloos uitgeschakeld door de concurrentie. Uiteindelijk bleven er slechts enkele nieuwkomers over: hun onderneming groeide uit tot een nieuwe ster aan het firmament van het grootkapitalisme. In zeker opzicht was de kapitalistische elite dus eenvoudiger, overzichtelijker geworden. Door de vervlechting van de banken met de industrie, door de vorming van trusts, en dergelijke meer, was het steeds moeilijker om uit te maken of een kapitaalbezitter nu eigenlijk betrokken is bij de verwerkende nijverheid, bij financile activiteiten of bij grootschalige handelstransacties. Toch hebben twee factoren ook gezorgd voor een nieuwe en toenemende complexiteit binnen die groep, namelijk de ontwikkeling van het technologische apparaat en de ingewikkelde structuur van de bedrijven. Tot ver in de 19de eeuw kon de kapitalist gemakkelijk gedentificeerd worden. Hij was zowel de eigenaar als de effectieve leider van het bedrijf. Door het groeiende belang van de techniek op het einde van de 19de eeuw werd de technischwetenschappelijke competentie steeds belangrijker. Dit leidde bijgevolg tot de opkomst van een nieuwe figuur, de ingenieur (zie deel 4.1.2) . Hij speelde een steeds grotere rol in het beheer van de onderneming, los van de eigenlijke kapitaalbezitter. Reeds in de 19de eeuw vinden we dus sporen van een differentiatie tussen kapitaalbezit en effectieve bedrijfsleiding. Dit fenomeen trad nog veel sterker op de voorgrond in de loop van de 20ste eeuw, zoals we straks zullen zien. Vervolgens werd de kapitalistische elite toen ook complexer door het ontstaan van de werkgeversorganisaties. Bijna per definitie zijn kapitaalbezitters onverbeterlijke individualisten. Bovendien staan ze voortdurend met elkaar in concurrentie. Toch zijn ze ook beginnen samenwerken, bijvoorbeeld om gezamenlijke loonafspraken te maken en/of om eensgezind op te treden tegenover de arbeiders of de overheid. In de 19de eeuw ontstonden daarom enkele werkgeversorganisaties die oorspronkelijk nog vrij los gestructureerd waren. Ze vormden de spreekbuis van de kapitalisten; of ze konden nuttige informatie doorspelen aan de leden. Soms leverden ze zelfs bepaalde diensten aan de ondernemingen (op het gebied van boekhouding, technische cordinatie, enz.). Vooral rond het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw ontstonden sectorale en regionale werkgeversorganisaties. De sectorale groeperingen bundelden de werkgevers binnen een bedrijfstak, de

124

regionale die van een zelfde streek. Er ontstonden ook overkoepelende, nationale en intersectorale organisaties, die optraden namens alle werkgevers van het hele land. In die periode waren de werkgeversorganisaties echter vooral een zaak van de grote bedrijven in de speerpuntsectoren als metaal, steenkool, enz. Heel wat sectoren en kleinere patroons bleven aan de zijlijn staan.

6.2.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

Tijdens de laatste halve eeuw zijn enkele van de voornoemde kenmerken nog verder tot uiting gekomen. De bedrijfsstructuur werd steeds complexer. Gespecialiseerde departementen en organen moesten worden opgericht. Al die raderwerken moesten dus gecordineerd worden. Vroeger was de kloof tussen de bedrijfsleiding en de loutere uitvoerders heel evident en eenvoudig; nu ontstond er een complexe hirarchie van allerlei directeurs met uiteenlopende bevoegdheden. Om die megastructuren te leiden had men nieuwe specialisten nodig: de zogenaamde managers. De soms verregaande versplintering van het aandelenbezit van een bedrijf werkte die tendens natuurlijk in de hand. De 19de-eeuwse baas bezat de meerderheid of (bijna) alle aandelen van zijn bedrijf. Het was logisch dat hij ook effectief de dagelijkse leiding waarnam. Het huidige aandeelhouderschap is soms sterk verbrokkeld; de verschillende groepen eigenaars van n onderneming hebben vaak ook participaties in vele andere bedrijven. De kapitalisten moeten dus een deskundige aanduiden om het bedrijf te leiden; vaak is die effectieve bedrijfsleider vaak zelfs geen aandeelhouder. Tegenover een massa atomische ja soms zelfs onverschillige kapitaalbezitters, schijnt de manager over des te meer autonomie en beslissingsmogelijkheden te beschikken. Maar waar liggen dan de grenzen van de economische elite? Wie is in die omstandigheden eigenlijk de baas van het bedrijf? Door de opkomst van de ingenieurs in de tweede helft van de 19de eeuw had die vraag zich al enigszins

125

gesteld; door de stijgende rol van de managers werd ze nog veel scherper. Met andere woorden: is het kapitaalbezit (onder de vorm van aandelen) nog wel een valabel criterium om de sociale klassen af te bakenen? Door de evolutie van het kapitalisme wordt de leiding van vele grote ondernemingen paradoxaal genoeg waargenomen door loonafhankelijken. De topmanagers staan immers op de loonlijst van bedrijven die ze zelf wel leiden, maar waarvan ze (doorgaans) niet de eigenaars zijn. Aan de andere kant hebben de echte bezitters van het bedrijf, de aandeelhouders, soms veel weg van passieve renteniers, die gewoon de dividenden op hun aandelen opstrijken maar verder weinig of niets in de pap te brokkelen hebben. Rond het midden van de 20ste eeuw begonnen sommigen daarom te spreken van de zogenaamde managerial revolution. Volgens die visie zou er een kloof zijn ontstaan tussen het kapitaalbezit enerzijds en de effectieve leiding en controle van het bedrijf anderzijds. Die evolutie zou de machtsconfiguratie in onze samenleving helemaal gewijzigd hebben. Hoe moet die interpretatie gevalueerd worden? De opkomst en de ontwikkeling van de ingenieurs- en managerfuncties was uiteraard heel belangrijk. Ongetwijfeld heeft dit fenomeen de differentiatie binnen de elite verder in de hand gewerkt. Het versterkte immers de tweedeling tussen het patronat rel (de werkgevers/aandeelhouders die de onderneming formeel in handen hebben, zonder zelf noodzakelijk bij de eigenlijke leiding betrokken te zijn) en het patronat de gestion (de werkgevers/directeurs die effectief het bedrijf leiden, zonder er zelf noodzakelijkerwijs de eigenaar van te zijn). Toch heeft die evolutie de betekenis van de leidende sociaaleconomische klasse niet fundamenteel veranderd. Ze vormde geen radicale breuk met de traditionele machtsverhoudingen; ze kaderde veeleer in de grote aanpasbaarheid en de voortdurende vernieuwingscapaciteit van de elite. Topingenieurs en topmanagers kunnen soms van bescheiden sociale afkomst zijn; ze worden echter snel gentegreerd in de elite, bijvoorbeeld door huwelijksstrategien of door het verwerven van aandelenpakketten in de onderneming die ze runnen (naast hun royale loon hebben ze dikwijls ook recht op zogenaamde stock o p t i o n s ). De individuele sociale mobiliteit heeft de vigerende klassenongelijkheden dus nooit onderuit gehaald. Die mobiliteit vond bovendien vooral plaats tussen aan elkaar grenzende sociale lagen (meer

126

bepaald van de gegoede middenklassen naar de elite); het blijft bijzonder moeilijk om alle sporten van de sociale ladder op te klimmen (bijvoorbeeld de zoon van een loonarbeider die topkapitalist wordt). Het opnemen van externe elementen is maar n aspect van het aanpassingsvermogen van de sociaaleconomische elite. Verre van te rentenieren, speelden vele kapitaalbezitters in op de nieuwe uitdagingen van hun tijd. Vaak assimileerden de nieuwe generaties de nieuwe competenties op technisch of bedrijfskundig vlak vooraleer als erfgenamen in de bedrijfswereld te stappen. Om het eenvoudig uit te drukken: eerst een prestigieus diploma behalen, dan onmiddellijk aan de slag bij een topbedrijf (eventueel maar niet noodzakelijk een onderneming of een groep waarin de familie al belangen heeft). In het hogere onderwijssysteem, zeker in de economisch nuttige studierichtingen, waren en blijven de elitetelgen trouwens oververtegenwoordigd, terwijl de kinderen van de laagste sociale klassen daar ondervertegenwoordigd blijven. Het aanleren van economische vaardigheden via het onderwijs was dus een sociaal mobiliteitsmechanisme dat sowieso beperkte mogelijkheden had. Dit was zeker zo in de 19de eeuw, toen het onderwijs (boven de basisvaardigheden) op quasi exclusieve wijze was voorbehouden aan de hogere klassen. Die toestand veranderde niet fundamenteel in de tweede helft van de 20ste eeuw, zelfs na de toenemende democratisering van het hoger onderwijs (zie later, hoofdstuk 4). In de 20ste eeuw is de intellectuele vorming van de werkgeverselite dus verder doorgedreven dan in de 19de eeuw het geval was. Het volstond steeds minder enkel kapitaal te bezitten en/of erfgenaam te zijn om een bedrijf te leiden. In de tweede helft van de 20ste eeuw zijn de werkgeversorganisaties verder doorgebroken. Ze konden zich nu inplanten in alle sectoren en trokken ook veel meer leden aan. Praktisch alle ondernemers maken nu deel uit van n of meerdere groeperingen. De organisaties zelf werden ook beter uitgebouwd, met gespecialiseerd en betaald personeel. Daardoor werd de opbouw van de elite nog ingewikkelder. Naast de aandeelhouders en de managers moest men nu ook rekening houden met de leiders van de werkgeversorganisaties. In theorie treden ze op in naam van de kapitaalbezitters/ondernemers; in de praktijk kunnen ze ook eigen klemtonen leggen en kunnen ze een aparte stem laten horen. Die standpunten en acties komen niet noodzakelijk overeen met de

127

wensen van de bedrijfsleiders zelf. Zo ontstaan er nieuwe vormen van diversiteit in de schoot van de elite. 6.3. De achteruitgang van de kleinschalige loononafhankelijke activiteit 6.3.1. Onafhankelijke landbouwers De door de groei van het industrile kapitalisme zijn de landbouwers steeds meer in de marge van de samenleving gedrukt. We bekijken eerst enkele algemene kenmerken. Een welbekende benadering van de sociaaleconomische realiteit splitst de actieve beroepsbevolking op in drie sectoren: de primaire, de secundaire en de tertiaire sector. Deze slaan resp. op landbouw, bosbouw, veeteelt, visvangst en ontginning (bijvoorbeeld mijnen); op de verwerkende nijverheid; op de diensten, die zeer diverse activiteiten bevatten, namelijk hoofdzakelijk economische diensten en het overheidsapparaat. De niet winstgerichte diensten worden soms ondergebracht in een quartaire sector, een benadering die we hier terzijde zullen laten. Het aandeel van de beroepsactieve personen in de primaire sector is overal en onomkeerbaar afgenomen, van ongeveer 80 % in de 18de eeuw, tot minder dan tien of zelfs vijf percent vandaag. Weliswaar moet rekening gehouden worden met nationale verschillen. In de landen met vroege industrialisatie, was de vermindering van de agrarische beroepsbevolking natuurlijk meer uitgesproken. Het feit dat steeds minder personen actief zijn in de landbouwsector zegt natuurlijk niets over de globale economische betekenis van die activiteitstak. In het vorige hoofdstuk zagen we al dat de landbouw v a n d a a g v e e l productiever is dan vroeger: minder arbeidskrachten staan in voor een steeds groeiende agrarische voortbreng. De 3,5 miljoen personen die op het einde van de 20ste eeuw in de VS in de landbouwsector actief waren (nauwelijks 4 % van de beroepsbevolking) produceerden toen meer voedsel dan de 220 miljoen boeren die de gehele wereld omstreeks 1700 telde. In de totale rijkdomproductie van de kapitalistische samenlevingen is het aandeel van de landbouw echter ook verminderd. De ruwe opdeling van de beroepsbevolking in die drie grote sectoren zegt echter niets over de sociale evoluties b i n n e n de agrarische

128

beroepsbevolking. Wie waren immers de landbouwers? In feite bestaat die groep uit verschillende subcategorien, die niet over dezelfde kam geschoren mogen worden. o Ten eerste zijn er de boeren zonder grond . Zij zijn niet loononafhankelijk (en daarom horen ze dus eigenlijk niet thuis in dit onderdeel), want zij zijn verplicht om hun enige bezitting, namelijk hun arbeidskracht, aan anderen te verkopen. Zij werken dus op de domeinen van andere landbouwers, meestal grootgrondbezitters. In de landen waar het grootgrondbezit het verst was doorgedreven, maakte deze categorie vroeger zelfs de grote meerderheid van de agrarische bevolking uit. De loonafhankelijkheid is in de agrarische sector echter sterk afgenomen. Vandaag is ze zelfs bijna helemaal verdwenen. o Binnen de groep van de grondeigenaars waren er verder heel grote contrasten. Enerzijds had men de minuscule uitbatingen. Kleine boertjes bezaten een stukje grond, maar die bracht amper genoeg op om te overleven. Hier was ellende wijd verspreid. Die categorie was ook ten dode opgeschreven, maar was die doodstrijd langgerekt. Aan de andere kant van het spectrum had men de grootgrondbezitters (zij kwamen gedeeltelijk al aan bod in deel 6.2.1 ). Hun uitgestrekte domeinen konden op zeer verschillende wijze worden uitgebaat. Archasche latifunda stonden in schril contrast met de moderne, kapitalistisch uitgebate landerijen. Vooral die laatste zouden overleven, dank zij investeringen in machinale productie. o Agrarische productie voor eigen rekening kon echter ook gebeuren door het huren van grond (soms in combinatie met eigen grondbezit). Maar ook bij de categorie van de pachters bestond er een groot verschil tussen de kapitalistische ondernemer die enorme landerijen huurde en er grote sommen in investeerde en de kleine pachter die moeizaam het hoofd boven water hield en er uiteindelijk meestal het bijltje moest bij neerleggen. De verhouding tussen die categorien is sterk gewijzigd doorheen de 19de en de 20ste eeuw.

6.3.1.1. Eerste helft van de 19de eeuw

129

Het uitgangspunt, tijdens de 18de en de vroege 19de eeuw, was al heel verschillend van land tot land. In bepaalde landen, zoals in Groot-Brittanni, was het grootgrondbezit dominant. Daar bezat een kleine groep eigenaars, amper enkele duizenden families, de overgrote meerderheid van de grond (meer dan 80%). In Duitsland was de concentratie minder ver doorgedreven, maar tegenover een enorme massa zeer kleine uitbatingen, stond ook daar een kleine groep zeer uitgestrekte landerijen. In Frankrijk bestond er daarentegen een massa kleine en onafhankelijke grondbezitters. Het grootgrondbezit had hier relatief minder gewicht. Maar net zoals in Duitsland, was de grote meerderheid van die bezittingen zo klein dat men er nauwelijks kon mee overleven. Op het diepe platteland heerste grauwe armoede.

6.3.1.2. Eind 19de begin 20ste eeuw

In de loop van de 19de eeuw kende men overal een sterke tendens tot versnippering. Bezittingen die al klein waren, werden nog verder opgedeeld. In vele West-Europese landen nam het landbouwvraagstuk dus bijzonder pijnlijke sociale dimensies aan. Tijdens de Grote depressie van het einde van de 19de eeuw (zie deel 3.2.1) stortten de landbouwprijzen in; talrijke kleine uitbatingen werden opgedoekt. In vele landen ontstonden er daarom ook actieve agrarische bewegingen. Landbouwers organiseerden zich om te overleven en/of om politieke druk uit te oefenen. Die bewegingen hadden vaak een conservatief karakter. Ze benadrukten het traditionalisme, het individuele bezit, de godsdienst; ze streden tegen de moderniteit. Dikwijls waren die groeperingen trouwens omkaderd door grootgrondbezitters. Mede hierdoor konden die agrarische drukkingsgroepen soms belangrijke politieke successen boeken (bijvoorbeeld instellen van protectionisme bescherming van het kleine grondbezit, enz.).

6.3.1.3. Tweede helft van de 19de eeuw

130

In de loop van de 20ste eeuw is de toestand van de agrarische bevolkingsgroep snel en ingrijpend veranderd. Het aantal afzonderlijke landbouwuitbatingen nam overal af. Die daling is vooral toe te schrijven aan de uitschakeling van de allerkleinste uitbatingen, die in de 19de eeuw het oord waren van zoveel plattelandsellende. Dit grondige herstructureringsproces werd begeleid en gestimuleerd door een hele resem overheidsinterventies, eerst op nationaal en later zelfs op internationaal niveau (EEG-landbouwpolitiek, zie deel 12.5.2 ). Het zeer lange economische herstructureringsproces in de landbouw leidde dus tot diepgaande sociale transformaties. Globaal gezien konden steeds minder mensen een loononafhankelijke activiteit voeren in de landbouw. Paradoxaal genoeg werd de loononafhankelijkheid echter versterkt binnen de groep van diegenen die effectief in die sector bleven werken. Het landbouwproletariaat nam immers in betekenis af, zowel absoluut als relatief. De allerkleinste uitbaters werden eveneens praktisch totaal verdrongen. Aan het andere uiteinde van de sociale ladder moest het traditionele 19de-eeuwse grootgrondbezit echter ook aan belang inboeten. In landen als Groot-Brittanni en Itali maakten de vroegere reusachtige grondconcentraties plaats voor een evenwichtiger bezitsspreiding. Binnen de inkrimpende landbouwbevolking nam het aandeel van de onafhankelijke (gemiddelde tot grote) uitbaters dus toe. De agrarische producent werd meer en meer een ondernemer met een heel ander sociaaleconomisch gedrag, met een andere levenswijze en mentaliteit dan de vroegere loononafhankelijke plattelandsbewoner. 6.3.2. Ambachtslui en kleinhandelaars. Vooraleer de evolutie van die groep te bespreken, gaan we in op enkele algemene kenmerken. We worden eerst en vooral geconfronteerd met een definitieprobleem. Bepaalde sociale groepen behoren niet tot de elite, maar ook niet tot de klassieke fabrieksarbeidersklasse. Ze zweven daar ergens tussenin. Dikwijls worden ze omschreven als middengroepen of middenklasse(n), middenstand, kleine burgerij, enz. Doorgaans worden die termen echter niet gedefinieerd en op ondoordachte manier gebruikt. Door die vaagheid dreigt ons beeld van de samenleving bijzonder wazig te worden. Daarom is het nodig goed te preciseren wat wij onder middenklassen (en aanverwante begrippen) zullen verstaan. Die term(en) zullen we voorbehouden aan de kleinschalige loononafhankelijke producenten, dienstverleners en verdelers. Zij

131

onderscheiden zich van de loontrekkers door het feit dat ze aan de slag zijn met hun eigen productiemiddelen (zelfs al zijn die soms erg bescheiden): kapitaal en arbeid liggen in dezelfde handen. Vallen dus niet onder die term: de bedienden, ambtenaren, kaders en werklieden die goed hun brood verdienen en er een vrij brede levensstijl kunnen op nahouden precies daarom worden die categorien vaak aangeduid als nieuwe middenklassen of middengroepen. Het gaat hier immers om loontrekkers en daarom mogen ze dus niet verward worden met de middenstanders stricto sensu. De sociale situatie, het gedrag, de mentaliteit en de problemen van beide categorien zijn fundamenteel verschillend. De middenstanders, die we ook zelfstandigen zullen noemen, staan op eigen benen en doen (praktisch) geen beroep op externe loonarbeid. Toch is het soms moeilijk om een onderscheid te maken tussen het bedrijf(je) van een kleine kapitalist en het atelier of de winkel van de welstellende zelfstandige, die enkele personen in dienst heeft genomen. We merken echter ook op dat de middenstandsactiviteit vaak gebaseerd is op onbetaalde familiale arbeid: vrouw en kinderen werken mee in de winkel of het atelier, en die arbeid is natuurlijk niet bezoldigd. Omwille van zijn complexiteit is de middenstand bijzonder moeilijk te benaderen, zeker in de 19de eeuw, toen de zelfstandige arbeid nog dominant was. Er bestonden en bestaan immers zeer grote verschillen binnen die sociale categorie. o Het type van activiteit is een eerste variabele. Enerzijds heeft men de personen die goederen produceren en anderzijds zij die ze verdelen. Toch kunnen die categorien soms overlappen. Bepaalde loononafhankelijken doen zowel aan verwerking als aan verdeling van goederen (bijvoorbeeld ambachtslieden die naast hun werkplaats, ook een winkeltje openhouden, zoals slagers, bakkers, kleermakers, enz.). Verder onderscheidt men, zowel binnen de producerende als binnen de verdelende sector, een heel uitgebreide gamma van bezigheden (naar type van product, naar verdelingsmethode bijvoorbeeld leurders tegenover sedentaire winkeliers, enz.). Dat maakt van de zelfstandige economische activiteit een ware caleidoscoop. o De geografische spreiding is een tweede variabele. Meer dan de eigenlijke (groot)kapitalistische activiteiten, die stedelijk van aard zijn,

132

treft men zelfstandige economische activiteiten aan zowel in de grote steden, als in de kleinere centra en op het platteland. De middenstand was dus als het ware alomtegenwoordig, met zeer veel vertakkingen in de hele samenleving. o Een derde variabele is de grote mobiliteit van deze categorie. Men treedt gemakkelijk in en uit de groep loononafhankelijken. Welstellende en succesvolle zelfstandigen kunnen de stap zetten naar een volwaardige kapitalistische activiteit. Ze leveren dan enkel het kapitaal dat nodig is om een kleinschalige onderneming op te zetten, maar ze staan zelf niet meer in voor de directe productieve arbeid, waarvoor loonarbeiders worden aangeworven. Maar omgekeerd kan het gebeuren dat de onafhankelijke economische agent in zeer moeilijke omstandigheden terechtkomt en niet meer in staat is zijn economische zelfstandigheid te vrijwaren. Hij wordt dan geproletariseerd en vervoegt de groep loonafhankelijken. De omgekeerde beweging bestaat echter ook: loonafhankelijken kunnen relatief gemakkelijk een onafhankelijke economische activiteit opstarten. Dit was een veel voorkomend fenomeen in de 19de eeuw en zelfs nog in de eerste helft van de 20ste eeuw. Ook vandaag wagen sommigen die stap nog. Arbeiders verlieten de arbeidsmarkt (definitief of voorlopig) om zich te vestigen als zelfstandige producent of winkelier. Dit mechanisme was een belangrijke uitlaatklep voor de arbeidersklasse waarover we later nog zullen spreken. Die stap kon gezet worden omwille van verschillende redenen. Een welvarende en goed onderlegde arbeider kon beslissen zijn eigen baas te worden om de sociale ladder op te klimmen. Maar anderzijds kon een ook echte armoezaaier proberen om zelfstandige te worden, omdat zijn situatie op de arbeidsmarkt ondraaglijk werd. In periodes van economische crisis gebeurde dit vrij vaak. Een toename van het aantal zelfstandigen is dus niet altijd een teken van welvarendheid. Die groei kan ook wijzen op een diepe sociale crisis. o De complexiteit van die middenstand wordt ook mede bepaald door een vierde variabele: de sterke sociale gelaagdheid. Er bestaat bijvoorbeeld een groot contrast (in rijkdom, aanzien, technische en

133

intellectuele vaardigheden, mentaliteit en gedrag) tussen een armoedige leurder enerzijds en een welvarende restauranthouder of uitbater van een luxewinkel anderzijds. De evolutie van de loononafhankelijken is dus moeilijk te vatten in enkele woorden. De fundamentele tendens is echter ontegensprekelijk de numerieke achteruitgang van die groep. Maar ook die evolutie is in feite heel complex.

6.3.2.1. Eerste helft van de 19de eeuw

Toen vormden de zelfstandigen nog een zeer omvangrijke groep. In Frankrijk, in het begin van de 19de eeuw, was naar schatting slechts 15 % van de goederenproductie afkomstig van fabrieken. 85 % werd dus voortgebracht door kleine ambachtelijke ateliers! Rond het midden van de 19de eeuw was die verhouding veranderd tot resp. 35 en 65 %. Ook toen speelden de middenstanders dus een nog een grote rol. De ambachtslui (1,4 miljoen) waren in Frankrijk toen talrijker dan de echte fabrieksproletarirs (1,15 miljoen). De kleine producenten en handelaars waren ook over het hele land terug te vinden, van de kleinste uithoeken van het platteland tot in de grote steden. Tal van activiteiten, bijvoorbeeld de goederenverdeling werden zo goed als uitsluitend door middenstanders gerealiseerd.

6.3.2.2. Eind 19de begin 20ste eeuw

De ontwikkeling van het kapitalisme heeft die toestand grondig veranderd, meer bepaald op het einde van de 19de eeuw. Vooral de Grote depressie van 1873-1896 en haar nasleep (zie deel 3.2.1) werden noodlottig voor tal van middenstanders. Vele zelfstandigen (en hun familieleden) werkten steeds harder, maar toch konden ze niet (meer) optornen tegen de competitieve voordelen van de toenemende massaproductie. Vooral de kleinschalige goederenproductie was het kind van de rekening. Toch mogen we niet veralgemenen. Het gemechaniseerde grootbedrijf was nog niet doorgedrongen in alle sectoren (zie

134

deel 2.2.2) . In bepaalde niches kon de ambachtsman dus nog verder werken. Door de groei van de grote ondernemingen konden sommige zelfstandigen ook nieuw werk vinden, bijvoorbeeld onder de vorm van onderhoudsactiviteiten, herstelwerken, onderaanneming van zeer precieze productiefasen, enz. Maar in dat geval moest de middenstander soms een deel van zijn zelfstandigheid prijsgeven. Soms was hij zelfs helemaal vastgeklonken aan grootbedrijven door middel van kredieten, contracten, enz. De kleinhandelaars werden niet onmiddellijk getroffen door de ontwikkeling van het grootkapitalisme. In de loop van de 19de eeuw en in de vroege 20ste eeuw ging dit soort van middenstandsactiviteit er soms zelfs op vooruit. Door de afbouw van de zelfproductie, door de toenemende verstedelijking, door de diversificatie van het productieaanbod, door de lichte stijging van de koopkracht, enz., hadden de kleine dienstverleners en verdelers letterlijk en figuurlijk meer werk aan de winkel. Zo kreeg men op het einde van de 19de eeuw meer kruideniers, meer cafbazen, meer restauranthouders, enz. Toch was ook daar niet alles koek en ei. Vele arme loontrekkers probeerden zelfstandige te worden om te ontsnappen aan hun ellendige lot. Eigenlijk was de sector van de kleinhandel en van de microdienstverlening dus overbevolkt; er heerste alleszins een scherpe concurrentie. Tal van kleine zaakjes werden gesticht, maar ze gingen even vlug over kop. Voor het begin van de 20ste eeuw was er dus duidelijk iets mis met de sociale positie van de middenstanders. Ze voelden zich meer en meer geklemd tussen hamer en aambeeld, namelijk tussen grootkapitaal en proletariaat, twee categorien waartegen ze zich afzetten. Door hun geld en machines vormden de kapitalisten een dodelijke bedreiging voor de middenstanders; de arbeiders waren voorstanders van collectivisme en staatstussenkomst, twee zaken waarvoor de zelfstandigen een afkeer hadden. Bijgevolg ontwikkelden de kleinschalige loononafhankelijken een specifieke middenstandsideologie. In hun ogen moest de maatschappij gebaseerd zijn op het (bescheiden) privbezit, op de zelfstandigheid en op de familie. De middenstand voelde zich het cement van de samenleving, de groep die borg stond voor orde en rust. In de laatste decennia van de 19de eeuw ontstonden daarom ook tal van middenstandsorganisaties, die deze boodschap uitdroegen. In alle Europese landen lieten die middenstandsorganisaties hun stem al horen voor 1914, maar

135

hun werking en hun resultaten waren even complex en dubbelzinnig als hun uitgangspunt. Voor wie die talrijke middenstandsorganisaties spraken was lang niet duidelijk. De middenstand vormde immers geen homogeen blok. De grote interne verschillen leidden soms tot tegengestelde belangen en stonden de vorming van een waar representatief middenstandsfront in de weg. Het diepgeankerde, structurele individualisme van die groep maakte de organisatorische nmaking uiteraard nog moeilijker. Toch is de middenstandsbeweging lang niet onbelangrijk geweest. Haar invloed was reel, zij het soms indirect en op een manier die moeilijk af te bakenen valt. Die invloed is echter niet toe te schrijven aan de vorming van eigen politieke partijen. Slechts zelden evolueerde een middenstandsbeweging naar een volwaardige en zelfstandige middenstandspartij, met reel gewicht (zie deel 10.2). Zowel ongenoegen van de middenstand werd meestal ingekapseld in een veel bredere politieke beweging die vanaf het einde van de 19de eeuw en vooral in de 20ste eeuw, een uitgesproken conservatief karakter kreeg. De sociaaleconomische en politieke machthebbers lieten het onbehagen van de middenstand niet links liggen. Ze ontwikkelden een discours en troffen maatregelen die erin slaagden het tastende groepsvormingsproces van de middenstanders te recupereren in een maatschappelijk behoudende optiek.

6.3.2.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

Uit het voorgaande stuk bleek dat men niet kan spreken van een snelle en rechtlijnige verdwijning van de middenstand. Tot diep in de 20ste eeuw bekleedde die groep een niet onaanzienlijke positie in de samenleving. Maar vanaf de jaren 1950 werd een nieuwe fase ingeluid. Vanaf dan kreeg de middenstand immers zware klappen te incasseren. De kleine ambachtsman was nu zowat uitgezongen: de kapitalistische productie was quasi overal doorgedrongen. De kleinschalige goederenproductie, met eigen middelen, is nu bijna helemaal van de kaart geveegd. Maar nu kregen ook de kleinhandelaars het zwaar te verduren. De grote distributieketens begonnen zich overal in te planten; vele winkeliertjes konden die doorbraak

136

niet meer slikken. Zelfs in de sector van de dienstverlening (cafs, restaurants, hotels, persoonsverzorging, enz.) moesten de zelfstandigen steeds meer terrein prijsgeven: de kapitalistische methode legde een steeds groter beslag op die traditioneel microscopische activiteiten (zie deel 2.2.3). Toch moeten we opnieuw enkele nuances aanbrengen. Het aloude vluchtheuvelmechanisme was nog lang niet verdwenen. Tijdens de crisis van de jaren 1970-1980 wilden vele loontrekkers ontsnappen aan de overbevolkte arbeidsmarkt door (te proberen) een eigen zaakje op te starten. Net zoals vroeger waren die starters vaak onvoldoende voorbereid op die nieuwe onderneming of was de concurrentie gewoonweg te groot. Daarom lag de mortaliteit van die microbedrijven doorgaans zeer hoog, ondanks wat steun van de Staat. Verder is de achteruitgang van de middenstand niet eenduidig. Bepaalde middenstandsactiviteiten werden zwaarder getroffen dan andere. In sommige niches kon het de middenstanders zelfs voor de wind gaan, dank zij nieuwe behoeften die geboren werden door de stijging van de koopkracht (zie deel 7.3). Reisbureaus, garages, cosmeticazaakjes, allerhande recreatiegelegenheden, elektronicawinkels, enz. waren presenter in het straatbeeld, zelfs al hadden sommige van die zaakjes niets meer dan een schijnzelfstandigheid, omdat ze waren onderworpen aan exclusiviteitcontracten en/of financile banden met grote ondernemingen. Ten slotte valt in die periode ook de groei van de vrije beroepen op. Artsen, advocaten, architecten, kinesisten, enz., werden talrijker. Die personen beschikken natuurlijk niet over productiemiddelen stricto sensu, maar hun doorgedreven intellectuele vorming, doorgaans gekoppeld aan een wettelijke bescherming van de beroepsuitoefening, verleende hen een sterke positie in de samenleving. Daardoor verdienden vele vrije beroepers goed hun brood. Ze konden ook op heel wat aanzien rekenen. Dat was natuurlijk al zo in de 19de en de vroege 20ste eeuw, maar toen waren die zelfstandigen nog zeer weinig talrijk. Hun numerieke aangroei in de tweede helft van de 20ste eeuw zorgde zelfs voor een relatieve overbevolking in die sectoren. Hierdoor hadden sommige uitoefenaars van de vrije beroepen het niet altijd gemakkelijk, vooral in het begin van hun carrire. Sommige van die hooggediplomeerde personen gingen trouwens aan de slag als loontrekker (bijvoorbeeld architecten in

137

constructiebedrijven, artsen in openbare diensten, enz.). In dat geval behoorden ze natuurlijk niet tot de groep van de zelfstandigen, tenzij ze hun bezoldigde baan combineerden met een eigen praktijk. De periode na de Tweede Wereldoorlog zag ten slotte ook de doorbraak van de middenstandsbeweging. De organisaties van zelfstandigen wierven nu veel meer leden, waren steviger uitgebouwd en werden nu ook vaker gehoord (door de overheid, door de andere drukkingsgroepen, enz.).

7. DE LOONAFHANKELIJKEN
De groeiende loonafhankelijkheid is n van de belangrijkste sociale fenomenen van de hedendaagse samenleving. Zoals we hoger zegden, is vandaag meer dan vier vijfden van de actieve West-Europese beroepsbevolking loonafhankelijk. Om aan de kost te komen moesten dus steeds meer mensen hun fysieke of intellectuele arbeidskracht aan derden verkopen. Die derden zijn bovendien steeds grotere en complexere instanties: grootbedrijven, handels- en financile ondernemingen en, last but not least, overheidsinstellingen. In de vorige delen onderstreepten we de interne complexiteit van de andere sociale groepen. De adel, de kapitalistische burgerij, de middenstand, enz., bestonden nooit uit n homogeen blok, maar integendeel uit tal van subcategorien. Die opmerking geldt zeker ook voor de loontrekkers, die nu de verpletterende meerderheid van de bevolking uitmaken. Hun werkgevers (de bedrijven en overheidsinstellingen) zijn voortdurend in verandering. Het is dus logisch dat de loonafhankelijke groep ook sterk is veranderd. De opbouw, de levensvoorwaarden en de reactiepatronen van die groep willen we nu nagaan in de ondertussen vertrouwde chronologische tranches.

7.1. Eerste helft van de 19de eeuw

Loonarbeid bestond uiteraard al voor de Industrile revolutie. Ook in vele prekapitalistische samenlevingen waren er personen die over geen enkel individueel of collectief productiemiddel beschikten. Ofwel werden ze gedwongen tewerk gesteld, zoals de slaven die zelfs het bezit van hun eigen lichaam waren kwijtgeraakt. Ofwel moesten ze overleven door hun arbeidskracht aan anderen te verkopen, in ruil voor een loon. In de periode die voorafging aan het kapitalisme was die laatste groep in Europa zelfs aanzienlijk toegenomen, zowel in de steden als op het platteland. Door de ontwikkeling van het industrile kapitalisme werd die

138

groep uiteraard bijzonder belangrijk, niet alleen in het kwantitatieve, maar ook in het kwalitatieve vlak. De loontrekkers bekleedden nu een centrale plaats binnen de samenleving, zelfs al lag de macht in de handen van een kleine elite kapitaalbezitters. In volgende uiteenzetting zullen we ons toespitsen op de groep van de loonafhankelijken in nietagrarische sectoren. De loontrekkers in de landbouw zullen we immers (gemakshalve) buiten beschouwing laten. Nochtans waren die landarbeiders in Europese landen zoals Frankrijk, Itali en Spanje, lange tijd vrij talrijk. Rond het midden van de 20ste eeuw waren ze echter bijna helemaal van het toneel verdwenen. Eerst onderzoeken we de samenstelling van de loonafhankelijke groep. De loontrekkers tijdens de eerste helft van de 19de eeuw vormden zeker geen homogeen blok. Deze vroege arbeidersklasse kan integendeel best omschreven worden als een mozaek, bestaande uit veel verschillende onderdelen . Uiteraard hadden ze allen n groot bindteken: ze verrichtten manuele arbeid in de goederenproductie.
o

Eerst en vooral mogen we niet vergeten dat het gros van de manuele goederenproductie toen nog gebeurde door de ambachtslui (zie deel 6.3.2.1). Om de woorden van de grote Britse historicus Eric Hobsbawm te citeren: In 1851 waren er (in Groot-Brittanni) meer schoenmakers dan mijnwerkers en twee en een half keer zoveel kleermakers als spoorwegarbeiders. De loonafhankelijke handarbeiders waren dus niet alleen nog in de minderheid, ze waren bovendien ook bijzonder verspreid over een hele reeks ondernemingen, gaande van enkele (nog vrij zeldzame) grootbedrijven, tot talrijke microscopische bedrijfjes, waaronder ook zeer veel ambachtelijke ateliers met amper n of twee werklieden. Het eigenlijke fabriekssysteem was toen beperkt tot enkele sectoren, meer bepaald de textiel en, in mindere mate, de metaalnijverheid (zie deel 2.2.1). Om te begrijpen wat de arbeidersklasse toen voorstelde, moeten we ook rekening houden met andere factoren. Aan de ene kant had men industrien waar de mechanisatie sterk was doorgedreven. Hier konden naast de machinespecialisten en de opzichters, ook veel arbeiders worden ingezet met een zeer geringe vakkennis en/of zonder speciale fysieke en/of intellectuele capaciteiten. Aan de andere kant waren er

139

productieve activiteiten die nog stoelden op de oude ambachtelijke tradities en die dus bijzondere vaardigheden vereisten. We zien dus in de eerste plaats dat de vroege arbeidersklasse uiteenvalt in een hele waaier van kwalificatieniveaus, gaande van totaal ongeschoolde lagen, over nieuwe specialisten (die vertrouwd waren met de nieuwe technieken), naar oude vakmensen (erfgenamen van de ambachtelijke tradities). Die stielarbeiders vormden dikwijls een tamelijk gesloten groep, met een grote beroepstrots, met een strikte interne hirarchie, met eigen sociale rituelen en vooral met een vrij grote graad van arbeidsautonomie. Ze organiseerden het werk volgens eigen criteria en aan een eigen ritme, zelfs indien ze afhankelijk waren van een kapitalistische patroon. Die elite binnen de loontrekkers noemt men soms de arbeidersaristocratie. Ze hielden er een eigen levensstijl en specifieke opvattingen en gedragingen op na (bijvoorbeeld grotere culturele ontwikkeling, streven naar respectabiliteit, ...). Over de precieze afbakeningscriteria van deze arbeidersaristocratie bestaat nogal wat onenigheid (nu eens wordt de inkomensvariabele benadrukt, dan weer de positie in het arbeidsproces of nog de mentale en culturele component). Toch is het zeker dat deze betere laag tot diep in de 19de eeuw een niet te verwaarlozen (en zelfs toonaangevend) onderdeel van de arbeidersklasse was.
o

Die verschillen in kwalificatie leidden ook tot vrij grote loonverschillen. De arbeiders die een goede stielkennis hadden konden (naar toenmalige maatstaven) goed hun brood verdienen. De ongekwalificeerde loontrekkers, van hun kant, kregen letterlijk een hongerloon. Die waaier van kwalificatieniveaus had trouwens een band met een andere opengetrokken waaier binnen de arbeidersklasse, namelijk die van leeftijd en geslacht. Precies in de meest ongeschoolde functies werden vrouwen en kinderen massaal ingezet. Lang voor de industrialisatie waren vrouwen en kinderen al betrokken bij de productieve arbeid, bijvoorbeeld in de verspreide ateliers van de huisnijverheid. Er bestaat daarom onenigheid over het feit of de industrialisatie de economische participatiegraad van vrouwen deed

140

toe- of afnemen. Maar het is alleszins duidelijk dat de opkomende fabrieken niet hebben nagelaten die uitgebreide en goedkope bron van arbeidskrachten aan te boren. Loonarbeid begon in die periode aan 8 9 jaar, soms zelfs al aan 5 6 jaar. Die werkkrachten werden natuurlijk ingeschakeld omdat ze zeer weinig kostten en omdat ze in vele opzichten minder weerbaar waren dan de volwassen mannen.
o

De vroege arbeidersklasse vertoonde ook een geografisch contrast tussen stedelijke en rurale loonafhankelijken binnen de industrile productiesector (dus zelfs afgezien van de arbeidskrachten die enkel in de landbouw werkten). Eerder zagen we al dat de industrialisatie duidelijke banden had met het platteland. De industrie vestigde zich niet uitsluitend in al bestaande steden. Bovendien waren de mechanisatie en de invoering van de kapitalistische methoden niet gelijk aan concentratie in stedelijke agglomeraties. Lange tijd werd de kapitalistische productie gekenmerkt door geografische verspreiding. Dit impliceerde dat vele loontrekkers in die fase nog banden onderhielden met de landbouw. Sommigen onder hen waren zelfs kleine grondbezitters. Dat brengt ons precies bij een volgend kenmerk van de vroege arbeidersklasse: de polyactiviteit. Dikwijls ontplooiden de arbeider en/of zijn familie een breed gamma van overlevingsstrategien, ofwel in opeenvolgende periodes, ofwel gelijktijdig. De loonafhankelijke zelf en/of zijn vrouw en kinderen konden naast de loonarbeid immers ook een kleinschalige handels- of landbouwactiviteit verrichten; ze konden periodes van loonafhankelijke en loononafhankelijke arbeid doen afwisselen. Zelfs binnen de grenzen van de loonafhankelijke activiteit was de standvastigheid dikwijls ver te zoeken. De arbeider bleef zelden lang in n bedrijf werken. Vaak ging hij snel van n bedrijf naar een ander over. Dat probleem van geografische mobiliteit stelde zich bijzonder scherp voor de categorie van de meest gekwalificeerde vaklui. Die stapten vlug van n patroon naar een andere over om hun relatief schaarse kwalificatie optimaal te valoriseren. Ze gingen waar ze beter betaald werden en/of waar het werk minder lastig was. De werkgevers

141

klaagden vaak over het gebrek aan bepaalde soorten (gekwalificeerde) arbeiders. Ze trachtten die vorm van autonomie van de arbeiders dan ook te dwarsbomen door repressieve maatregelen (wetten tegen de zogenaamde landloperij, het werkboekje, enz.), of door de arbeiders aan de fabriek te binden door allerlei paternalistische maatregelen (woningen, spaarkassen ingericht door de bedrijven, enz.). Die laatste methode werd vooral toegepast op het einde van de 19de eeuw (zie delen 8.1 en 8.2) . De geografische en sectorale rusteloosheid van de arbeiders was tijdens de 19de eeuw over het algemeen veel groter dan in de 20ste eeuw. Het is dus ook verkeerd te denken dat de industrialisatie een bruuske breuk veroorzaakte, waarbij de landbouwers plots het platteland verlieten om onmiddellijk naar de grote stad te trekken. Er bestonden integendeel vele overgangsvormen tussen stad en platteland, tussen vormen van loonarbeid in de stad en in de agrarische gebieden. Tussen al die overlevingsbronnen en tussen al die streken werd vaak duchtig heen en weer gependeld.

Door die veelvormigheid van de vroege arbeidersklasse is het ook bijzonder moeilijk een eenvoudig beeld te geven van de levensvoorwaarden.
o

Dit merkt men door het zogenaamde standard of living debate dat de historici een tijdlang verdeelde. Ze vroegen zich immers af of de industrialisatie de levensstandaard van de arbeidersklasse per slot van rekening had verbeterd of verslechterd. Een school van optimistische historici was van oordeel dat het ontluikende kapitalisme de situatie van de arbeiders had verbeterd. Volgens hen waren de plattelandsbewoners er voor (en tijdens) de industrile ontwikkeling veel slechter aan toe; de arbeiders, van hun kant, zouden in de fabrieken beter aan de kost zijn gekomen, waardoor hun consumptiepatronen ook verbeterden. Die optimistische interpretatie heeft wellicht n verdienste gehad: ze toonde aan dat de sociale toestand van het vroegkapitalisme niet (alleen) gitzwart was, maar ook nuances kende. Maar de optimisten vervielen in het andere uiterste. Ze legden teveel de nadruk op punctuele verbeteringen. Hun tegenstanders, de pessimistische historici, formuleerden een hele reeks argumenten om dit rooskleurige

142

beeld van de toenmalige sociale situatie te ontkrachten. We zetten ze op een rijtje.


o

Eerst en vooral: de loonproblematiek was complexer dan de optimisten lieten uitschijnen. Sommige categorien, zoals de arbeidsaristocraten, konden inderdaad relatief goed hun brood verdienen. Bovendien konden ook minder bevoorrechte arbeiders hun koopkracht soms zien toenemen. Maar het gemiddelde arbeidsinkomen was sowieso niet alleen erg laag; het was ook erg onstandvastigheid. En dat hadden de optimistische historici vaak uit het oog verloren. Als men werk had, kon het loon sterk fluctueren naar gelang van de conjuncturele situatie. Bovendien kon die unieke bron van inkomen ook helemaal wegvallen, als men zijn job kwijtspeelde. Toch nam de werkloosheid toen niet noodzakelijk de vorm aan die we vandaag kennen. Voor loonarbeiders in grote ondernemingen kon de scheiding tussen periodes van arbeid en gedwongen rust inderdaad zeer zichtbaar zijn. Maar voor veel andere producenten was dit contrast tussen werk en werkloosheid veel minder evident. We verwijzen hierbij naar het hoger aangehaalde begrip polyactiviteit. Het opdrogen van het looninkomen werd opgevangen door het aanvatten of intensifiren van parallelle (al dan niet loonafhankelijke) activiteiten. Die alternatieve overlevingsstrategien stonden echter niet automatisch borg voor ontsnapping aan de ellende. Ten tweede: in de nieuwe fabrieken heersten ook bar slechte arbeidsomstandigheden , met slechte verlichting en verluchting, lawaai, stank en gevaar. Hoewel de werktijden en de werkintensiteit in de pre-industrile periode niet mogen onderschat worden (meer bepaald in de huisnijverheid), werd er door de kapitalistische ondernemingen een helse werkomgeving geschapen, met lange werktijden en hoge arbeidsritmen. In sommige fabrieken liep de werkdag op tot 14 uur. Daar bovenop kwam er nog de nieuwe fabrieksdiscipline. Lijfelijke straffen, boetes en mogelijk arbitrair ontslag hingen de arbeiders voortdurend boven het hoofd. Naast die louter kwantitatieve en materile gevolgen, had de industrialisering ook effecten op sociaalcultureel en psychologisch

143

vlak nog een aspect dat de optimisten uit het oog hadden verloren. Sociale banden werden verbroken en traditionele leefgewoonten omgewoeld; ze werden plots vervangen door nieuwe manieren van leven en werken. De arbeiders die met het fabriekssysteem werden geconfronteerd ondervonden dus een echte mentaliteitsschok. Ten opzichte van de vroegere productie- en leefnormen werden het stads- en fabrieksleven, volgens een mooie formule, ervaren als een loss of space and time. Terwijl de mensen vroeger vaak stopten met werken als hun behoeften voldaan waren, moesten ze nu klokvaste en opgelegde werkprestaties gewoon worden.
o

Om al die redenen was het dus niet verwonderlijk dat weinig werkkrachten spontaan naar de fabrieken stapten. De nieuwe productivistische werkethiek was niet bij iedereen aangeboren! De eerste fabrieken werden daarom dikwijls bevolkt door marginale sociale groepen. Allerlei uitschot, zoals (voormalige) gevangenen, vagebonden, daklozen, wezen en ondersteunden, werden vaak met dwang in de black satanic mills geduwd. De werkgevers klaagden vaak over de geringe werkvlijt van hun personeel, over het absentesme en over de ongecontroleerde werkonderbrekingen (bijvoorbeeld de heilige maandag). Vaak waren de patroons ook ontevreden over het gedrag van de stielarbeiders die bij hen werkten. Die arbeidsaristocraten waren erg gehecht aan hun arbeidsautonomie; ze verzetten zich gemakkelijk tegen het juk van de fabrieksarbeid en stapten snel over naar een andere patroon als de huidige werkgever hen niet aanstond. Over de daarmee verbonden arbeidsmobiliteit hadden we het al hoger. Ook het leven buiten de fabriek was getekend door barre ellende. Het grootste deel van de loontrekkers bevond zich op of net onder de rand van het absolute overlevingsminimum. Het pauperisme heerste toen alom, ook voor zij die werkten. Door de minimale koopkracht ging het grootste gedeelte van het gezinsbudget naar voedsel. Het dieet was ook erg monotoon; buiten brood en aardappelen kwam er slechts uiterst zelden iets anders op tafel. De tweede belangrijke uitgavenpost was de woning. Toch was de erbarmelijke huisvesting n van de meest opvallende symptomen van de schrijnende armoede. In de steden

144

ontstonden echte paupergettos. De mortaliteit lag daar ook veel hoger dan in de betere wijken (zie deel 5.4) . De sociale ongelijkheid tekende de mensen ook in hun fysieke verschijning. De loontrekkers waren doorgaans kleiner van gestalte dan de gegoeden, ze hadden vaak een zwakke constitutie, leden dikwijls aan chronische ziekten en gebreken, waren soms getekend door allerlei misvormingen. Het fysieke anders zijn van de arbeiders, hun ophoping in oncontroleerbare en wriemelende wijken die haarden van ziekte, criminaliteit en troebelen waren, boezemden de burgers angst in. De classes laborieuses waren dus ook classes dangereuses die best op een afstand werden gehouden en afgezonderd (zie deel 5.4) . Om te overleven waren grote aantallen arbeiders aangewezen op de private liefdadigheid of de openbare onderstand . Andere vormen van georganiseerde sociale zorg voor de werkende bevolking bestonden gewoonweg niet (zie deel 8.1).
o

De fundamentele oorzaak van die sociale ellende lag in de ongelijke maatschappelijke krachtsverhoudingen. De arbeidskrachten waren relatief talrijk (door de demografische groei, door de afbouw van de zuiver agrarische activiteit, enz.), ze waren relatief verspreid (door het belang van de kleine bedrijfjes, door de pas beginnende urbanisatie), ze waren zeer kwetsbaar (door de talrijke kinderen, vrouwen en marginalen, door de politieke rechteloosheid, enz.). De kapitaalbezitters, van hun kant, stonden sterk want ze beheersten de politieke instellingen en het repressieapparaat (zie delen 8.1, 10.1 en 10.2). Anderzijds waren die kapitalisten echter ook in een hevige onderlinge concurrentiestrijd verwikkeld die zwaar woog op hun winstmarges (stadium van het zogenaamde concurrentile kapitalisme, zie deel 4.2.1 ). Door de rudimentaire technologien van de eerste helft van de 19de eeuw waren de productiviteitsstijgingen echter nog vrij beperkt. De winsten konden dus enkel gemaximaliseerd worden door strenge besparingen op de arbeidskosten, door het intensiveren van de fysieke arbeid, door de verlenging van de productieve inspanning, enz. Door de combinatie van al die factoren ontstond de dramatische sociale toestand van het vroegkapitalisme.

145

Hoe reageerden de loontrekkers op hun situatie? Waren er berhaupt wel reacties? Het is immers verkeerd de huidige verzetsvormen zomaar in het (verre) verleden te projecteren. De reactiepatronen van de vroege arbeidersklasse werden integendeel bepaald door de specifieke kenmerken van die klasse.
o

Door de diversiteit, de verspreiding en de mobiliteit van de arbeidersklasse, was er geen voedingsbodem voor massaal en vooral georganiseerd protest.

Bovendien drong de industrile samenleving slechts geleidelijk door; bepaalde typische pre-industrile protestvormen bleven dus ook geruime tijd doorwerken (bijvoorbeeld hongeropstanden of duurteopstootjes). Toch ontstonden er toen ook nieuwe reactievormen.

Een algemeen kenmerk van die vroegkapitalistische protestvormen is doorgaans hun spontaan, ongeorganiseerd en gewelddadig karakter. Het ging dus meer om woedeuitbarstingen dan om zorgvuldig geplande acties. Een typische vorm was het verzet tegen de invoering van de machine. Een voorbeeld hiervan is de zogenaamde machinebrekerij (ook luddisme genoemd, naar een Britse aanvoerder van dergelijke protesten): arbeiders sloegen soms de machines aan stukken, want zij waren of schenen de oorzaak van hun ellende. Soms gingen arbeiders en hun meesters ook gezamenlijk protesteren, omdat ze in de strijd tegen het moderne kapitalisme gemeenschappelijke belangen hadden (gemengd karakter van de protestvormen).

Toch kenden die vroegkapitalistische protestvormen ook een onmiskenbaar ritueel gehalte. Ze waren dus niet altijd zo irrationeel of spontaan als men soms zou kunnen denken. Die geritualiseerde protesten waren immers de uiting van de specifieke gedragspatronen en mentaliteitstrekken van de lagere bevolkingsgroepen.

146

Ook heerste er een soort van permanente guerilla tussen de patroons en de arbeiders. Arbeiders reageerden tegen hun situatie door hun voortdurende drang naar autonomie en mobiliteit, door hun absentesme, door hun onwil om zich te plooien naar de werkdiscipline, door goederen te stelen in de fabriek, enz. (zie hierboven).

Naast die vormen van collectief of individueel, maar ongestructureerd verzet, ontstonden er echter ook echte organisaties. In de eerste helft van de 19de eeuw werd de basis gelegd van drie bewegingen die later uiteenlopende lotsbestemmingen zouden hebben.

De coperatieve beweging zou uiteindelijk het minste succes kennen. Door zich in een coperatie te verenigen, trachtten de arbeiders een einde te stellen aan de voor hen dramatische gevolgen van de scheiding tussen kapitaal en arbeid. Om een coperatieve winkel of productieatelier op te richten, brachten ze zelf het kapitaal samen dat nodig was om de gebouwen, de grondstoffen en de machines te betalen. Ze waren echter niet alleen de eigenaars maar ook de werkers van dit bedrijf. De winsten werden verdeeld onder de coperanten. Volgens de voorstanders van die idee, zou de kapitalistische, individualistische maatschappij op die manier stap voor stap vervangen worden door een coperatieve of samenwerkende maatschappij. In Frankrijk, tijdens de jaren 1830-1840, was de coperatieve beweging n van de meest belangrijke en levendige vormen van het arbeidersverzet: de nadruk werd daar gelegd op productiecoperatieven. In Groot-Brittanni werd in de jaren 1840 de basis gelegd voor de klassieke verbruikerscoperatieven, winkel(keten)s waar de leden hun courante aankopen veel goedkoper konden doen dan bij de middenstandswinkels. Uiteindelijk is enkel de verbruikscoperatie later enige rol blijven spelen, hoewel ook die vorm in de 20ste eeuw meer en meer aan belang heeft ingeboet. De productiecoperaties hebben praktisch nooit succes gekend, in het bijzonder door het gebrek aan kapitaal.

147

Toch steekt die gedachte af en toe nog de kop op. Vooral in crisistijd trachten de arbeiders hun eigen lot soms in handen te nemen door het opzetten van een productiecoperatie.

De mutualistische beweging heeft veel meer succes gekend. De mutualiteiten of maatschappijen van onderlinge hulp waren door de arbeiders opgericht om elkaar te steunen in moeilijke omstandigheden zoals ziekte, overlijden, ongeval of werkloosheid. Deze organisaties waren gebaseerd op de solidariteit . Ze kenden een relatief groot succes vanaf het midden van de 19de eeuw. Dergelijke verenigingen bestonden trouwens niet enkel uit arbeiders, maar vaak ook uit kleinburgers, ambtenaren, zelfstandigen, enz. Die mutualiteiten hadden bovendien een zeer sterke morele inslag. Ze legden de nadruk op respectabiliteit, spaarzaamheid, intellectuele ontwikkeling, soberheid, enz. Ze vertoonden ook een zekere mate van continuteit met de organisatorische tradities van de pre-industrile ambachtsgilden. Dit neemt niet weg dat ook die organisatievorm wantrouwig werd bekeken door de leidende klasse. De mutualiteiten waren in die periode wettelijk verboden (net als alle andere organisatievormen). Hooguit werden ze oogluikend toegelaten. De mutualiteiten konden immers ook de dekmantel zijn voor minder passieve activiteiten. Ze konden fungeren als vermomde vakbond en/of als verdekte stakingskassen. Later, vooral in de 20ste eeuw, hebben de mutualiteiten als zuivere arbeidersorganisaties aan belang ingeboet, door de opkomst van de sociale verzekeringen, ingericht door de overheid (zie delen 8.2 en 8.3). De vakbeweging is de derde vorm van arbeidersorganisatie die in deze periode het licht zag. Voor haar was de meest succesvolle toekomst weggelegd. Zij werd het symbool van het georganiseerde en zelfbewuste verzet van de arbeidersklasse, een wapen van direct verzet tegen de werkgever en een instrument tot verandering en/of beheersing van de bestaande sociale situatie (in tegenstelling tot de mutualiteiten

148

bijvoorbeeld). De syndicaten waren in de eerste helft van de 19de eeuw echter slechts aan hun prille beginfase toe. De toenmalige vakbonden waren immers bijzonder verbrokkeld. Meestal waren ze niets meer dan de bundeling van de arbeiders van n sector in n lokaliteit. Pogingen om de lokale en sectorale grenzen te overschrijden waren praktisch onbestaande. Bovendien was hun ledental erg beperkt en fluctuerend. De officile verbodsbepalingen die in alle WestEuropese landen van kracht waren, ondersteund door de voortdurende repressie, zijn slechts n verklaring voor dit fenomeen. De sociologische samenstelling van de arbeidersklasse moet hiermee opnieuw in verband gebracht worden. De meest verarmde en ongekwalificeerde lagen van de arbeidersklasse zijn, paradoxaal genoeg, deze die het minst en het moeilijkst bij de syndicaten betrokken werden. In feite bleven ze zelfs totaal buiten de vakbeweging staan. Net zoals de mutualiteiten en de coperaties, waren de vroege vakbonden vooral het werk van de hogere lagen van de loontrekkers. De stielarbeiders van de oude sectoren en de technisch onderlegde arbeiders van de nieuwe sectoren (de zogenaamde arbeidersaristocraten) maakten de drijvende kracht uit. Het lidmaatschap van een organisatie werd vaak opzettelijk voorbehouden aan een kleine groep, aan de elite van de arbeidersklasse, met uitsluiting van de zwakste, verpauperde laag arbeiders. De geldelijke bijdrage die geist werd van de leden was trouwens niet onbelangrijk. Ook die factor droeg dus bij tot het relatief elitaire karakter van deze eerste arbeidersorganisaties. Ze waren de uiting van een particularistische opzet en niet van een massabeweging.
o

De eerste helft van de 19de eeuw was niet alleen een periode van kiemend organisatiewezen, maar ook van ontluikende theorievorming . Stilaan ontwikkelde de arbeidersklasse een eigen maatschappelijk project dat richting en zin gaf aan haar verzet. Maar in de eerste fase moet het belang daarvan zeker niet overschat worden.

149

Inhoudelijk gezien was die theorievorming bijzonder tastend en broos. Het zogenaamde utopische socialisme had weinig banden met de realiteit en vertoonde weinig interne coherentie. Die theorien veroordeelden de euvels van de bestaande samenleving en wilden een ander samenlevingsmodel, waar meer rechtvaardigheid en samenhorigheid zou heersen. Maar zowel de diagnose van de problemen als de overgangsstrategie naar die betere samenlevingsvorm, waren zeer zwak. De onmiddellijke oprichting van collectieve leefgemeenschappen (phalanstres genaamd in de geschriften van de Fransman Charles Fourier), waren een sleutelelement in die overgangsstrategie. De loutere vermenigvuldiging van dergelijke communes zou automatisch leiden tot de verdwijning van de oude samenleving. Inderdaad werden enkele pogingen ondernomen om dergelijke gemeenschappen op te richten, zowel in de oude als in de nieuwe wereld. Ze mislukten allen zeer snel, bijvoorbeeld de gemeenschappen die in de VS werden opgericht door de Britse utopische socialist (en schatrijke industrieel) Robert Owen. Die soms fantaisistische en verwarde socialistische theorien werden later utopisch genoemd omdat ze een totaal irrealistisch toekomstbeeld vooropstelden, dat geen rekening hield met de bestaande machtsverhoudingen. De impact van die denkrichting is dan ook eerder marginaal gebleven. Die eerste pogingen om het verzet in een breder kader te plaatsen, vonden enkel een zekere weerklank in de bovenste laag van de arbeidersklasse en bij ambachtslieden; de grote massa bleef zo goed als onaangeroerd. De theorien van denkers Charles Fourier en Claude de Saint-Simon werden door trouwe volgelingen gepropageerd op een quasi religieuze manier, vaak door middel van echte sekten, die weinig bijdroegen tot de dagelijkse sociale strijd.

7.2. Eind 19de begin 20ste eeuw

150

Door de evolutie van het kapitalisme in de tweede helft en vooral op het einde van de 19de eeuw werd de arbeidskracht grondig geherstructureerd. De klassieke arbeidersklasse kreeg vorm door enkele markante economische mutaties zoals de groei van grootbedrijven, de achteruitgang van het ambachtelijke atelier en de doorbraak van nieuwe technologien. Die evolutie drukte in de eerste plaats een stempel op de samenstelling van de loonafhankelijke groep. De essentile vaststelling is de volgende: de groep van de loontrekkers werd toen homogener. De interne verschillen binnen de groep namen af omwille van de volgende redenen. o De concentratiegraad van de arbeidskrachten nam zienderogen toe. Erg spectaculair was de achteruitgang van de huisnijverheid, ook gekend onder de naam putting-out-systeem. Dit systeem dateerde van voor de industrialisering. Een ondernemer/koopman besteedde de productie uit aan halfonafhankelijke familiale werkplaatsen waar men aan huisarbeid deed. Die producenten (eigenlijk een overgangsvorm tussen de loonarbeid en de kleine loononafhankelijke categorie) leefden vaak op het platteland. In deze periode werden steeds minder talrijk. Meer en meer werd de goederenproductie immers samengetrokken in de stad. Rond de overgang tussen de 19de en de 20ste eeuw maakte de urbanisatie een grote sprong voorwaarts (zie deel 5.4) . Binnen de stad waren de arbeiders bovendien veel meer geconcentreerd in grote bedrijven. o Door de technologische doorbraak werden de verschillen in kwalificatieniveau binnen de loontrekkers kleiner. De vroegere stielarbeiders (niet te verwarren met de loononafhankelijke ambachtslui!) werden steeds meer aan de kant geschoven door de nieuwe machines. Categorien als bronswerkers, hoedenmakers, schrijnwerkers, glasblazers, enz., bevonden zich in dat geval. Hun traditionele machtspositie op de arbeidsmarkt werd ondergraven, een positie die ze zo lang hadden trachten te verdedigen door de afsluiting van hun groep en door controle op de kennisoverdracht. Het aandeel van de weinig of ongeschoolde loontrekkers nam navenant toe. De arbeider had niet veel opleiding nodig om de nieuwe machines in gang te houden. De arbeidsprocessen werden eveneens gereorganiseerd. Het

151

taylorisme en vooral het fordisme (zie deel 3.1.1) bevorderden de relatieve dekwalificering van de werkkrachten. o De homogeniteit van de arbeidskrachten nam ook toe omdat de verschillen in leeftijd en geslacht verminderden. De participatie van kinderen in het productieproces daalde (bijvoorbeeld door de wettelijke regelingen, zie deel 8.2 ). Ook de vrouwen waren (verhoudingsgewijs) minder present op de werkvloer. Hun aandeel in de actieve bevolking bereikte toen een historisch dieptepunt. In sommige sectoren (vooral de oude nijverheden als de textiel) bleven vele vrouwen werken, maar in de nieuwe industrile sectoren was hun aanwezigheid kleiner. o Door de achteruitgang van het aandeel van de (relatief goed betaalde) stielarbeiders en van (relatief slecht betaalde) vrouwen en kinderen verminderen stilaan ook de loonverschillen binnen de groep van de loontrekkers. De spanning tussen de hoogste en de kleinste looninkomens werd kleiner. o Ten slotte werd de loonarbeider ook wat stabieler en minder mobiel. Ook de polyactiviteit nam af. Minder dan vroeger was de loontrekker bezig met loononafhankelijke activiteiten. Het spreekt bijvoorbeeld vanzelf dat het in een grote stad moeilijker was om een eigen lapje grond te bewerken. De pendelbeweging tussen loonarbeid en een middenstandszaakje verdween echter niet helemaal (zie deel 6.3.2.2) . De arbeider veranderde ook minder snel van werk, zowel sectoraal als geografisch. Meer dan vroeger bleven de arbeiders langer bij eenzelfde patroon werken. De opkomst van het fenomeen van het arbeidscontract op het einde van de 19de eeuw (zie deel 8.2) heeft ook bijgedragen tot de afbakening en de stabilisatie van het statuut van de loontrekker. o Door al die factoren had de toenmalige loonafhankelijke een vrij goed afgelijnd typeprofiel: de gemiddelde loontrekker was in die periode een mannelijke, volwassen handarbeider, tewerkgesteld in een grootbedrijf in stedelijk milieu, en hij had een gemiddeld tot laag kwalificatieniveau. Meer dan ooit tevoren (en ook meer dan later) vormde de arbeidersklasse toen een relatief homogeen blok. Dit had natuurlijk een impact op bijvoorbeeld de verzetsvormen (zie hieronder).

152

o Ietwat in tegenspraak met die hoofdtendens, werden in die periode echter ook de kiemen gelegd van nieuwe vormen van diversiteit. Stilaan werden nieuwe vormen van kwalificatie ingevoerd (technische scholing), de niet-manuele loonarbeid begon geleidelijk op te komen (bedienden- en ambtenarenwerk), de vrouwen begonnen ook te werken in enkele nieuwe sectoren (bijvoorbeeld zorg en onderwijs). Maar al die aanzetten zouden pas opbloeien in de volgende periode die we bespreken. De grondige herstructurering van de productiemethoden en van de samenstelling van de arbeidersklasse bleef uiteraard niet zonder gevolgen voor de levensomstandigheden van die groep. Stilaan kregen de loontrekkers het wat beter; hoe en waarom? o De geleidelijke verbetering van de rele lonen was een fundamenteel aspect. Hoewel de loonspanning binnen de arbeidersklasse afnam (zie hierboven) begon het gemiddelde loon toch wat te stijgen. De som die de arbeider in handen kreeg, werd niet noodzakelijk groter, maar de koopkracht nam wel toe, door de algemene daling van het prijspeil op het einde van de 19de eeuw (zie deel 4.3.1) . Vooral in de vroege 20
ste

eeuw begon de overheid ook voorzichtig met de wettelijke invoering van minimumlonen. De werkgevers- en arbeidersorganisaties brachten toen ook het overlegsysteem op gang, een dialoog die zorgde voor loonsverhogingen (zie delen 8.2 en 8.3) . De belangrijkste oorzaak van de stijgende loonniveaus was echter de stijging van de productiviteit (zie hieronder). o Deze stijging van de koopkracht vertaalde zich in een (weliswaar nog bescheiden) wijziging van de bestedingspatronen . Rond de eeuwwisseling ging het leeuwendeel van de huishoudbudgetten nog naar de aankoop van voedsel. Toch nam dat aandeel stilaan af. En het dagelijks dieet van de gemiddelde arbeiders werd nu ook wat meer verscheiden, met af en toe een beetje vlees of meer verscheiden groenten. Een andere grote slokop van het gezinsbudget was en bleef de huisvesting. Toch begonnen ook de woonomstandigheden wat te verbeteren. Filantropische verenigingen, enkele bedrijfsleiders, alsook

153

de overheid zorgden voor (een begin) van sociale huisvesting (zie delen 5.4 en 8.2). Men probeerde ook van de arbeider een eigenaar maken. De beleidsverantwoordelijken hoopten dat hij hierdoor een bezadigd en betrouwbaar lid van de samenleving zou worden. Na aftrek van die essentile uitgaven bleef er in het huishoudbudget uiteindelijk zelfs een kleine marge over voor andere uitgaven. Er kon wat gespaard worden (een markt voor de spaarkassen, zie deel 4.3.2.2 ); er kon al eens deftig worden uitgegaan, bijvoorbeeld op caf (een markt voor de middenstanders, zie deel 6.3.2.2 ); er kon lidgeld betaald worden voor de vakbond (zie hieronder), enz. o Ook de werkomstandigheden verbeterden. De werktijden begonnen te verminderen, niet alleen omwille van de ontluikende wetgeving die maximale arbeidsduur oplegde. De hygine van de werkplaatsen ging erop vooruit (betere verlichting, verluchting, enz.). Hoewel (of precies omdat) de werkdag zelf werd ingekort, nam de intensiteit van de arbeid echter aanzienlijk toe. De invoering van nieuwe arbeidsprocessen als taylorisme en fordisme (zie deel 3.1.1) hadden precies tot bedoeling alle dode momenten uit te schakelen en de vroegere greep van de arbeiders op het werkritme en de arbeidsorganisatie te breken. De kortere werkdagen werden dus betaald door nieuwe problemen als overspanning, totale vervreemding van de arbeid, monotonie, enz. Het stukloon werd meer en meer ingevoerd, een krachtig middel om de arbeidsintensiteit te stimuleren. o De grondige herstructurering van het economische proces en van de arbeidskracht gaf ook een nieuwe dimensie aan de werkloosheid. De scheiding tussen periodes van werk en van werkloosheid was toen veel evidenter geworden. Door de achteruitgang van de polyactiviteit hadden de arbeiders nu meestal n enkele bron van inkomen, de loonarbeid. Overstapmogelijkheden naar andere overlevingscircuits zoals de kleine landbouwuitbating, de kleinhandelszaak of het ambachtelijke atelier, waren afgenomen. Door de codificatie van de arbeid (het werkcontract) was de loonarbeid ook veel duidelijker omlijnd. Vroeger waren de economische crisissen meer diffuus; door de opkomst van de grootbedrijven en de homogenisering van de

154

conjunctuurcyclus werd de massawerkloosheid vanaf het einde van de 19de eeuw veel meer zichtbaar. Het werkgebrek sloeg regelmatig toe en zette dan eensklaps 10 25 % of meer van de loonarbeiders zonder inkomen. o De oorzaken van de vermelde verbeteringen zijn zeer complex. Die verbeteringen zijn zeker niet de automatische uitkomst van de kapitalistische logica. Ze zijn ook niet ontstaan door een plotse opwelling van menslievendheid vanwege de elite. Stijgende lonen en kortere werkdagen zijn niet te scheiden van de onafgebroken harde eisenstrijd van de arbeidersklasse. Maar ook die verklaring schiet te kort. De verbetering is er niet alleen gekomen omdat de arbeiders meer of efficinter streden. De interactie tussen economische structuur, strijd en resultaten is veel complexer. Enerzijds kon de eisenstrijd op middellange termijn aanzienlijke successen boeken omdat het economische terrein er ontvankelijk en rijp voor was. Grootbedrijven en nieuwe technieken maakten immers een grotere productiviteit mogelijk, en hierdoor was er ruimte voor loonsverhoging en werktijdverkorting. Anderzijds stimuleerde de succesvolle eisenstrijd het ontstaan en/of de verdere ontwikkeling van die gunstige voorwaarden. Hogere lonen en kortere werktijden zetten de patroons immers aan tot de invoering van nieuwe, productievere en arbeidsbesparende technieken. De grootbedrijven konden die uitdagingen beter aan dan de kleine ondernemingen en kwamen dus versterkt uit dat proces. De arbeidersstrijd en de economische structuur zijn dus onafscheidelijk met elkaar verbonden. Die specifieke en unieke combinatie ligt precies mee aan de basis van de hoogst originele dynamiek van de westerse kapitalistische wereld. Met andere woorden: het succesvolle arbeidersverzet was en is blijkbaar een essentile factor in de ontplooiing van het kapitalisme. Nog anders uitgedrukt: een eeuw strijd tegen het kapitalisme heeft bijgedragen tot de succesvolle mutaties van het kapitalisme een vrij paradoxale vaststelling. o We moeten ten slotte ook wijzen op de nieuwe verhoudingen tussen vraag en aanbod van de arbeidskracht. Hoewel de afbraak van de agrarische en ambachtelijke activiteitsgebieden bleef doorgaan, werd de

155

arbeidersklasse steeds meer demografisch zelfbedruipend, zonder toevloed van externen. Anders uitgedrukt: in de eerste decennia van de 20ste eeuw waren de arbeiders veel vaker dan vroeger zonen of kleinzonen van arbeiders, terwijl ze tot ver in de 19de eeuw vaak zonen van landbouwers of ambachtslui waren. Ook het einde van de grote demografische expansie speelde hierin een rol (zie delen 5.1.2 en 5.1.3). In die periode was de loonarbeider dus een relatief schaars goed geworden. Die relatieve schaarste van de arbeidskracht was tevens een bijkomende prikkel voor nog meer mechanisatie. Bovenstaande redenering liet n vraag echter in het midden: hoe moet die arbeidersstrijd zelf verklaard worden? Hoe kwam die tot stand? Ligt de enige specificiteit van het arbeidersverzet tijdens het einde van de 19de eeuw in het feit dat het toevallig successen boekte? En hebben die successen zelf geen impact gehad op de structuur van de arbeidersbeweging? Om die vragen te kunnen beantwoorden, moeten we het bredere kader kort in herinnering brengen. De arbeidersklasse onderging toen ingrijpende mutaties. Ze werd homogener en stabieler en was meer geconcentreerd. De onderlinge verbondenheid en het gemeenschappelijke lotbesef (het klassenbewustzijn) namen toe. Zowel de organisaties als de verzetsvormen begonnen dus te veranderen. o Tot ver voorbij het midden van de 19de eeuw heeft de elite van de arbeidersklasse een grote, ja zelfs exclusieve rol gespeeld in de vorming van organisaties. Om tal van redenen bleven de onderste lagen van de loontrekkers lange tijd bijna helemaal buiten elke georganiseerde actie: gebrek aan scholing, gebrek aan traditie en fierheid, geringe verwachtingen, kwetsbaarheid, gebrek aan inkomen. De stielarbeiders, van hun kant, zonderden zich af in kleine, particularistische organisaties. De achteruitgang van die groep en de mutaties van het fabrieksproletariaat veroorzaakten een ommekeer in het organisatiewezen van de arbeidersklasse. De traditionele ambachtelijke organisaties verloren aan belang en de moderne vakbonden van fabrieksarbeiders kwamen op. De bovenste, technisch onderlegde laag van de fabrieksarbeiders bleef een speerpuntrol spelen in de

156

ontwikkeling van die vakbonden, maar rond de jaren 1890-1914 drong het vakbondswezen in alle West-Europese landen veel dieper door in de onderste lagen van de arbeidersklasse. Het aantal vakbondsleden begon sterk te stijgen, vooral in het begin van de 20ste eeuw. o Die kwantitatieve ontwikkeling ging gepaard met belangrijke kwalitatieve wijzigingen. De verbrokkelde vakbonden van vroeger (gesoleerde organisaties per beroep en per streek) ruimden de plaats voor veel beter gestructureerde organisaties. De vakbonden waren minder gericht op de afzonderlijke kwalificaties van de arbeiders, maar veel meer op sectoren (bijvoorbeeld textiel, metaal, ...), boven de specialisaties van de arbeiders heen. Naast de centrales per nijverheidstak kwamen bovendien ook regionale groeperingen tot stand, die alle arbeiders van n streek groepeerden. Die dubbele structuur, zowel sectoraal als geografisch, werd bovendien overkoepeld door een nationale, interprofessionele vakbondsorganisatie, de centrale vertegenwoordiging van de arbeiders van alle sectoren en van alle streken. o Een andere factor was van essentieel belang: de vakbeweging wierp zich nu ook in de politieke strijd. De syndicaten hielden het dus niet bij een louter sociale eisenstrijd. Ze verbonden zich namelijk ook met bestaande politieke partijen of droegen bij tot hun oprichting (zie deel 10.2); ze wilden ook wettelijke maatregelen afdwingen, soms zelfs het hele politieke systeem hervormen of omverwerpen. Die beweging liep parallel met de belangrijke vernieuwingen in het theoretische vlak waarover we straks spreken. Toch werd die optie lang niet algemeen aanvaard. Volgens bepaalde stromingen (bijvoorbeeld een belangrijk gedeelte van de Franse arbeidersbeweging) mochten de vakbonden geen enkele politieke binding hebben. o Die nieuwe dimensie van het vakbondswezen heeft natuurlijk ook een impact gehad op de verzetsvormen van de arbeidersklasse. De wilde, ongeorganiseerde en vaak gewelddadige woede-uitbarstingen van de vroege arbeidersklasse werden steeds meer vervangen door geplande, vreedzame en doelgerichte acties. De staking de collectieve weigering om nog verder aan het productieproces deel te nemen

157

bestond natuurlijk ook al in de eerste helft van de 19de eeuw, maar vooral rond de eeuwwisseling kwam het stakingsfenomeen in een ander stadium terecht. Stakingen namen niet alleen in aantal toe; ze werden ook beter voorbereid en uitgevoerd. Zonder sterke(re) vakbonden was dat onmogelijk. Precieze eisenprogrammas werden geformuleerd; de stakingsleiders moesten zin voor strategie, overleg en zelfs compromis hebben. Nieuw was ook de gedachte van de solidaire strijd. Over de grenzen van beroep en streek heen, werd gevochten voor behoud (defensieve stakingen, vooral in de periodes van crisis) of voor verovering, positieve verandering (offensieve stakingen, vooral in periodes van economische bloei). De algemene staking, een beheerste en totale verzetsvorm van alle arbeiders zonder onderscheid, was een nieuw concept en een nieuwe praktijk die sterk naar voren trad in die periode. Het toenemende klassenbewustzijn speelde hierin natuurlijk een grote rol. o Die veranderingen liepen tevens parallel met de opkomst van nieuwe visies en de vorming van nieuwe strategien die zin en richting gaven aan de acties en de organisaties. De nogal ijle en fantaisistische denkbeelden van de utopische socialisten maakten in de tweede helft van de 19de eeuw plaats voor meer coherente interpretaties en voor veel praktischer actieplannen. In dat opzicht is de bijdrage van Karl Marx (18181883) van cruciaal belang geweest. Het marxisme brak met de idealistische en irrealistische aanpak en wou de theorie en de actie integendeel baseren op een gedetailleerde analyse van de kapitalistische samenleving. De mechanismen en krachtsverhoudingen in het kapitalisme moesten nauwkeurig blootgelegd worden om na te gaan waarheen de arbeidersklasse zou en moest gaan en hoe ze daarheen moest gaan. Op basis van die analyse, die tegelijk wortelde en uitmondde in een globale visie op de mens en zijn geschiedenis (een aspect waarop we hier niet kunnen ingaan), formuleerde Marx een totaalstrategie voor de emancipatie van het proletariaat, die moest leiden tot een breuk met de bestaande maatschappelijke structuren en

158

vooral met de fundamentele oorzaken van de ongelijkheid die hij meende te kunnen identificeren (het privbezit van de productiemiddelen, de afpersing van de meerwaarde, ...). Een totaal nieuwe samenlevingsvorm het socialisme gebaseerd op collectief bezit van de productiemiddelen zou leiden tot de ontvoogding van de arbeidersklasse. Om dit te bereiken, moest heel die klasse (en niet alleen haar geschoolde laag) zich groeperen in stevige organisaties, zowel op syndicaal als op politiek gebied (niet op het ene of het andere terrein, maar op beide samen). Ze moesten dus zowel de dagelijkse sociale strijd voeren als de verovering van het staatsapparaat nastreven dit alles steeds in functie van de breuk met de bestaande maatschappij. Die strijd moest vooral ook op internationaal vlak gevoerd worden, omdat het kapitalisme zelf ook (en steeds meer) internationaal van karakter was. En van Marx belangrijke bijdragen op organisatorisch gebied was precies zijn actie bij de oprichting en de leiding van de Eerste Internationale 1864-1876, die echter snel uiteenviel door interne twisten. De marxistische stroming was immers niet de enige denkrichting die in de arbeidersklasse wortel schoot. Over de diagnose van de bestaande toestand, over het uitzicht van de toekomstige samenleving, over de wijze waarop men die moest verwezenlijken, bestonden vaak fundamentele meningsverschillen. De Fransman Pierre-Joseph Proudhon bleef bijvoorbeeld het (kleine) privbezit verdedigen, verwierp de gedacht van een revolutionaire breuk en legde de nadruk op de associatie van onafhankelijke kleine producenten als hoeksteen voor de toekomstige maatschappij. Zijn ideen sloegen dus goed aan bij stielarbeiders en de ambachtslui. De veelvormige anarchistische stroming (waartoe Proudhon ook kan gerekend worden) vertoonde een fundamenteel wantrouwen ten opzichte van alle dwangmatige structuren als kerk, staat en politie en wenste een collectivistische, gedecentraliseerde en antiautoritaire maatschappij.

159

Grote gedeelten van de georganiseerde arbeidersklasse hielden het echter bij een nogal vrijblijvend en vaag pragmatisme, dat concrete verbeteringen centraal stelde, zonder zich erg te bekommeren om globale toekomstbeelden en om goed uitgekiende overgangsstrategien. Het zou dus zeker verkeerd zijn de klassieke arbeidersklasse in haar geheel als een doelbewuste en revolutionaire actor voor te stellen. Die houding lag aan de basis van het politieke reformisme dat de meeste socialistische partijen in de 20ste eeuw kenmerkte (zie delen 10.2 en 10.4) . Het marxisme was vaak slechts oppervlakkig in de arbeidersbeweging doorgedrongen; toch waren het denken en handelen van de loonafhankelijke groep in het begin van de 20ste eeuw toch mijlen ver verwijderd van het denken en het handelen van honderd of zelfs maar vijftig jaar eerder. De toestand van ellende en achterstelling waarin de arbeidersklasse zich bevond werd niet zomaar passief ondergaan. Men dacht klaar te zien in de oorzaken en de mechanismen van die toestand. De reacties daartegen waren dus niet blind en stuurloos; ze waren integendeel weldoordacht en doelgericht. Men beschikte zelfs over een blauwdruk voor een fundamenteel nieuwe samenleving. De klassieke arbeidersklasse was zich bewust van haar identiteit en zag zich een historische taak toegemeten, gedreven als ze was door een schijnbaar onstuitbare tendens tot expansie en homogenisering. Vooral de arbeidersbeweging was overtuigd van de maakbaarheid van de samenleving.

7.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

In de vorige delen spraken we van een vroege en een klassieke arbeidersklasse; nu moeten we echter opnieuw de term loonafhankelijken gebruiken. In de 19de eeuw vielen de begrippen loonafhankelijkheid en arbeidersklasse immers zo goed als samen. Nu is dat

160

veel minder het geval, zeker als we de arbeiders definiren als zij die aan de kost komen dank zij handenarbeid. De samenstelling van de groep was immers weer grondig veranderd. De groeiende diversiteit van de loonafhankelijke klasse vormt nu het centrale kenmerk. o Vroeger was de fysieke loonarbeid dominant; nu werd die plaats ingenomen door de niet-manuele (of intellectuele) loonarbeid. In de 19de eeuw bestonden er natuurlijk al bedienden en ambtenaren, maar vanaf het midden van de 20ste eeuw nam hun aantal explosief toe. De witte boordwerkers werden zelfs talrijker dan de blauwe boordwerkers. Meer dan de helft van de actieve loontrekkende bevolking oefent geen manuele arbeid meer uit. De oorzaak ligt natuurlijk in de nieuwe kapitalistische dynamiek van na 1945. Het kapitalisme drong door in nieuwe activiteitsgebieden (handel en diensten: zie deel 2.2.3 ). In de industrie nam de productiviteit enorm toe door de invoering van nieuwe technologien en de door de automatisering van het arbeidsproces. Er was dus minder fysieke kracht nodig, maar des te meer arbeid voor de conceptie, de leiding en de controle van machines en voor de verdeling van de goederen. De toename van de witte boordarbeid is dus niet alleen toe te schrijven aan de groei van de tertiaire sector (handel en diensten), maar ook aan fundamentele verschuivingen binnen de secundaire sector (de verwerkende nijverheid). Verder was er de sterke groei van het overheidsapparaat, waardoor heel wat mensen als ambtenaar aan de slag gingen. In de tweede helft van de 20ste eeuw werd de Staat de grootste werkgever in de West-Europese landen. o De productie werd ingewikkelder en vereiste dus weer veel verschillende vormen van kwalificatie. Tal van loontrekkers bezaten nog steeds weinig tot geen vaardigheden, maar anderen moesten soms lange jaren studeren om bepaalde jobs aan te kunnen. De opleiding van de arbeidskrachten werd zelfs een cruciaal thema op de arbeidsmarkt. Daardoor werd de circulatie op die markt ook moeilijker. Meer dan eens konden hooggespecialiseerde arbeidsposten niet worden opgevuld hoewel vele loontrekkers zonder werk zaten. Ook bij de witte boordwerkers werd het kwalificatiecontrast in de loop van de 20ste eeuw

161

steeds duidelijker. Naast hooggediplomeerde loontrekkers die ook leidende en creatieve functies uitoefenen, zijn er nu veel bedienden en ambtenaren die weinig vorming hebben genoten en die repetitieve taken uitvoeren, onder meer door de informatisering van het bureauwerk. De niet-manuele loonarbeid, die in de 19de eeuw doorgaans nog heel prestigieus (en lonend) was, heeft in de tweede helft van de 20ste eeuw veel aanzien (en materile voordelen) verloren. o De brede waaier aan kwalificaties droeg uiteraard ook bij tot het vergroten van de loonspanning. Er ontstond een hemelsbreed verschil tussen de lonen van de best betaalde en van de slechtst betaalde loontrekkers. Het maandinkomen van topmanagers kan soms vele jaarlonen van gewone arbeiders bedragen. o De interne samenstelling van de loonafhankelijke bevolking werd ten slotte ook meer divers door de toenemende participatie van vrouwen en allochtone arbeidskrachten. Ook en vooral de gehuwde vrouwen begaven zich nu veel vaker op de arbeidsmarkt. Ze waren vooral sterk aanwezig in de niet-manuele loonarbeid (zie deel 9.3) . De veel grotere participatie van buitenlandse arbeidskrachten kwam hoger al aan bod (zie deel 5.2.3). o Al die factoren bijeen zorgden voor het ontstaan van een veel complexere toestand op de arbeidsmarkt. Meer dan vroeger bestond hij nu uit afzonderlijke compartimenten, waartussen vrij stevige beschotten waren. De interne circulatie op die markt was dus niet altijd evident (zie hierboven, de passage over de kwalificatieniveaus). Men zou zelfs kunnen spreken van een gesegmenteerde arbeidsmarkt: naast de categorie van de volwaardige, goed beschermde en goed betaalde banen, heeft men die van de slecht betaalde, onveilige en tijdelijke arbeidsplaatsen (de zogenaamde petits boulots of macdonaldjobs). Die gespletenheid draagt zeker niet bij tot de cohesie van onze samenleving. De laatste jaren ontstond dan ook een groot debat rond de werking en de structuur van de arbeidsmarkt. Was die niet te veel verstard? Moest er niet meer flexibiliteit worden ingevoerd? Hoe dwangmatig mag men optreden om arbeidskrachten aan te zetten om de openstaande jobs in te vullen? Wordt het beheer van de arbeidsmarkt beter (en exclusief)

162

overgelaten aan de overheid, via een speciale instelling? Of moeten ook (en vooral?) privbedrijven (bijvoorbeeld betalende uitzendkantoren) zorgen voor het contact tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt? Al die vragen zijn nu hete hangijzers. De levensvoorwaarden van de loonafhankelijke groep zijn na 1945 ingrijpend gewijzigd. o Op nauwelijks enkele decennia nam de koopkracht fenomenaal toe voor grote lagen van de werkende bevolking. De nominale lonen (de bedragen die de loontrekker in handen krijgen) schoten pijlsnel de hoogte in. Natuurlijk werd een deel van die stijging afgeroomd door de toenemende inflatie (zie deel 4.3.1.3) . Maar toch stegen die lonen sneller dan de prijzen: de rele lonen zaten dus wel degelijk in de lift. Die evolutie werd mogelijk gemaakt door een sterke stijging van de productiviteit en door de invoering van een nieuwe vorm van sociale politiek, namelijk het overleg (zie deel 8.3) . Werkgevers- en werknemersorganisaties werden het er immers over eens dat een deel van de toegenomen winsten herverdeeld moesten worden onder de vorm van hogere lonen en een kortere arbeidstijd. Zo kon de massaproductie ook gekocht worden door een massamarkt. Natuurlijk moesten de loontrekkers zich dan ook neerleggen bij de toegenomen arbeidsinspanning en bij de voortdurende invoering van nieuwe machines en arbeidsprocessen. Die cruciale overeenkomst tussen de ondernemers en de arbeidersbeweging wordt ook het fordistisch compromis genoemd. Die term mag niet verward worden met het fordisme als vorm van arbeidsorganisatie (de lopende band, enz.: zie deel 3.1.1 ). Het begrip fordistisch compromis verwijst naar een uitspraak van dezelfde autoconstructeur Henry Ford, die zei dat hij zijn arbeiders meer wou betalen voor minder (maar intensere) arbeidsuren, opdat die arbeiders dan ook zijn eigen wagens zouden kunnen aankopen en ermee rijden. De crisis van de jaren 1930 was mede veroorzaakt door de kloof tussen de groeiende productiemogelijkheden en de stagnerende afzetmogelijkheden. Het fordistische compromis doorbrak die impasse

163

en werd de motor voor de grote economische expansie van 1945 tot 1973 (zie delen 3.2.2 en 3.2.3). o Meer koopkracht betekende dus ook een nieuw bestedingspatroon. De levensnoodzakelijke uitgaven (in het bijzonder voor voedsel) namen een veel kleiner deel van het totale gezinsbudget in beslag. Geld kon dus worden besteed aan vrijetijdsactiviteiten, duurzame consumptiegoederen, transportmiddelen, enz.: stuk voor stuk nieuwe afzetmarkten voor de exploderende kapitalistische productie, die nu in alle sectoren kon doordringen (zie deel 2.2.3) . Ook de situatie van de huisvesting werd sterk verbeterd, al is de woonsituatie in desolate woonblokken of in een of andere troosteloze banlieue soms verre van optimaal. Na al die uitgaven konden vrij veel gewone mensen zelfs nog wat spaargeld opzij zetten, een uitgelezen kans voor de banken om hun actieradius te vergroten (zie deel 4.3.2.3). o Om al die redenen wordt de tweede helft van de 20ste eeuw ook aangeduid als de periode van de consumptiemaatschappij. Goederen en uitgavenpatronen die in het begin van de eeuw nog als burgerlijk beschouwd werden, geraakten ook verspreid onder de lagere sociale groepen. Dat gewijzigde consumptiepatroon heeft sommigen ertoe aangezet om de welstellende loontrekkers aan te duiden met de term nieuwe middengroepen of nieuwe middenklassen. Zoals we eerder uitlegden is die omschrijving echter vrij ongelukkig, omdat men daardoor het fundamentele verschil tussen de loononafhankelijke en de loonafhankelijke categorien uit het oog verliest (zie deel 6.3.2). o De toestand op het werk verbeterde ook aanzienlijk. De nog vrij timide verbeteringen van de vorige periode werden nu verder doorgedreven. Vooral de arbeidsduur werd spectaculair teruggeschroefd. Niet alleen de werkdag werd ingekort (tot maximaal 8u of wat minder), ook de voltijdse wekelijkse prestatie werd geplafonneerd (van 40u naar 36u of wat minder). Bovendien kwamen er nu ook langere (betaalde) vakantieperiodes (doorgaans een drie vier weken per jaar). De loontrekkers waren niet alleen minder lang op hun werkplaats present; die laatste werd ook aangenamer: een mooier werkkader, betere veiligheid, meer opvang (om te eten, uit te rusten,

164

enz.). Opnieuw moeten we de verklaring zoeken in een combinatie van de spontane ondernemersdrang naar meer productiviteit, sociale overlegakkoorden en overheidsreglementering. o Ondanks die spectaculaire verbeteringen bleven de West-Europese maatschappijen echter gekenmerkt door grote sociale ongelijkheid. Minder dan 10 % van de bevolking legt beslag op enkele tientallen procenten van alle inkomens en op een nog groter deel van alle vermogens. Uiteraard behoren de loontrekkers meestal tot de (grote) groep die de kleinste kruimels onderling moet verdelen. De sociale ongelijkheid nam enigszins af tijdens de periode van economische expansie (jaren 1950-1970), maar groeide weer tijdens de crisis (1970-). De rijken werden toen rijker en de armen werden weer armer. De armoede bleek overigens een onuitroeibaar fenomeen, ook tijdens de goede conjuncturele fase van de zogenaamde consumptiemaatschappij. Tien percent of meer van de bevolking had het helemaal niet breed en kon zelfs een aantal elementaire behoeften niet dekken (huisvesting, verwarming, enz.). Onnodig te zeggen dat de armoede bovendien vrij sterk is toegenomen eens de economie weer begon te kwakkelen. Er ontstond zelfs een groep van nieuwe armen, loontrekkers die hard werkten maar de eindjes niet rond (meer) kregen. Dat kwam onder meer omdat ze in een precaire familiale situatie waren terecht gekomen (zie deel 5.3) en/of omdat ze teveel krediet hadden opgenomen bij de banken (zie deel 4.3.2.3) , verblind als ze waren door de fata morgana van de consumptiemaatschappij. De organisatiepatronen van de arbeidersklasse waren grotendeels vastgelegd tijdens de vorige periode, meer bepaald door de formidabele doorbraak van de vakbonden. Toch daagden ook er ook nieuwe kenmerken op. o De vakbondseffectieven namen in vele landen nog verder toe. Nieuwe categorien loontrekkers sloten nu ook bij de vakbond aan, bijvoorbeeld de vrouwen, of ook de ambtenaren en de bedienden, die voordien vaak niets van de syndicaten wilden weten omdat ze zich boven het werkvolk verheven voelden. In verschillende landen zijn de vakbonden echter zwakker geworden door de langdurige crisis vanaf 1974. Ze verloren

165

heel wat aanhang omwille van de werkloosheid en van de segmentering van de arbeidsmarkt. o Na de Tweede Wereldoorlog zijn de vakbonden veel b e t e r gentegreerd in het maatschappelijk bestel. Na decennia van uitsluiting en bestrijding door de economische elite en de politieke autoriteiten (19de eeuw, begin 20ste eeuw), werden de vakbonden nu erkend als de volwaardige spreekbuis van de loontrekkers. Ze werden een essentile schakel in het fordistische compromis en in het sociaal overleg (zie deel 8.3). Ze konden er dus voor zorgen dat de vruchten van de fenomenale productiviteitsstijging werden verdeeld onder de vorm van loonstijgingen, inkorting van de arbeidsduur, enz. o Op ideologisch vlak voerden sommige vakbonden de fundamentele antikapitalistische maatschappijkritiek een tijd lang nog hoog in het vaandel. In theorie bleven ze dus streven naar een nieuwe ordening van de samenleving, gebaseerd op collectivisme en een doorslaggevende rol van de overheid. Maar lang niet alle syndicaten wensten dergelijke grondige hervormingen. Meer gematigde tendensen konden zich best verzoenen met het privbezit van de productiemiddelen en het vrije marktmechanisme voor zover de sociale vooruitgang werd gevrijwaard. Uiteindelijk zijn zo goed als alle vakbonden op ideologisch vlak gevolueerd naar een reformistisch pragmatisme. Precieze, tastbare verbeteringen voor de loontrekkers stonden centraal; blauwdrukken voor een radicaal ander maatschappelijk systeem werden min of meer geruisloos opgeborgen. o Op organisatorisch gebied waren de vakbonden nu veel sterker geworden, met degelijke administraties en vrij veel personeel. Het gebeurde zelfs dat ze ietwat de voeling met hun ledenbasis verloren. Zo gingen arbeiders soms over tot wilde stakingen, arbeidsconflicten die de vakbond afkeurde. Ondanks het overleg (zie deel 8.3) is er in WestEuropa nooit een sociaal harmoniemodel of een consensusmaatschappij ontstaan. De vakbonden bleven de staking als wapen gebruiken, zelfs al sprongen ze er voorzichtig mee om. De meeste West-Europese landen hebben in de tweede helft van de 20ste eeuw dus soms grote stakingsgolven meegemaakt.

166

8. DE SOCIALE POLITIEK
De werking van het kapitalisme veroorzaakte een hele reeks spanningen op sociaal gebied. Het geheel van de overheidshandelingen (met inbegrip van allerlei semiprivate pogingen in de marge) om deze spanningen op te vangen en te beheersen, noemen we de sociale politiek. Sinds het begin van het kapitalisme heeft de overheid een hele reeks maatregelen ontwikkeld, waarvan de inhoud sterk varieerde naargelang van plaats en tijd. Op sociaal gebied is er dus nooit een periode van onthouding van de staat geweest (evenmin als op economisch gebied, zie deel 4.4).

8.1. Eerste helft van de 19de eeuw

De prille doorbraak van het kapitalisme veroorzaakte enorme sociale problemen. Toen lag het staatsapparaat ook helemaal in de handen van de economische elite (zie deel 10.2). De sociale politiek was dus eenzijdig afgestemd op de achterstelling en de onderdrukking van de loontrekkers. In die barre tijden van pauperisme speelde de openbare onderstand een essentile rol in de fysieke overleving van de arbeidersklasse. Geen enkel Europees land ontsnapte eraan: in sommige steden of streken moesten soms tientallen procenten van de bevolking terugvallen op die externe hulp om niet van honger of koude om te komen. Naast de openbare steunverlening was er ook de privliefdadigheid , die trouwens veel ouder was dan de publieke variant. Rijke burgers of private instellingen (vaak kerkelijke instituten) verleenden wat steun aan de armoezaaiers, ofwel uit pure compassie, ofwel uit vrees ofwel nog om die gevaarlijke groepen te controleren. Tussen al die steunvormen kon ook enige concurrentie ontstaan. Vooral de overheid en de kerk koesterden wederzijdse argwaan. De ene zou de andere de loef kunnen afsteken (of omgekeerd), en op die manier de eigen machtspositie in de samenleving kunnen versterken ten nadele van de andere (zie deel 14.2). Er stelde zich ook een cordinatieprobleem. Hoe vreemd dat vandaag ook moge klinken, in die tijd dachten vele elitepersonen dat de armen het te gemakkelijk hadden. Ze zouden van al die liefdadigheid immers profiteren,

167

in plaats van te gaan werken. In Groot-Brittanni, met zijn vroege en diepe sociale transformaties, werd het probleem bijzonder scherp gesteld. De Britse Poor Law van 1834 hervormde daarom het bestaande, te vrijgevig geachte steunsysteem. De onderstand aan huis werd zoveel als mogelijk beperkt. De hulpbehoevende werd opgesloten in een werkhuis , waar hij of zij moest werken in ruil voor steun. De werk- en leefomstandigheden waren er opzettelijk zeer hard, met een (verondersteld) dubbel voordeel. De opgesloten arme zou werkdiscipline aanleren, terwijl de valse bedelaar, afgeschrikt door het systeem, snel normaal werk zou vinden. Dit systeem kon echter niet tot het uiterste worden doorgedreven. Wat gebeurde er immers als een industrile crisis grote massas werkwillige arbeiders zonder brood zette? En wat met de werkongeschikte arbeiders? Het oorspronkelijke Poor Law-systeem werd in de loop van de 19de eeuw dan ook enigszins versoepeld, terwijl het fundamentele armoedeprobleem bleef bestaan. Maar de teneur van het Britse systeem was duidelijk. Zoals ook elders in Europa moest de onderstand de grote massa paupers in bedwang houden en moest hij de overgang van de nietindustrile naar de moderne arbeid bevorderen. Dank zij het steunsysteem wilde men nieuwe attitudes tegenover de loonarbeid aankweken. Een ander aspect van de 19de-eeuwse sociale politiek was de juridische en wettelijke discriminatie van de arbeidersklasse. De overheid intervenieerde bijvoorbeeld door haar het recht op vereniging en verzet te ontzeggen (of door dit sterk te bemoeilijken). Ze probeerde ook vat te krijgen op de mobiliteit van de werkers, bijvoorbeeld door de invoering van het verplichte werkboekje en de strijd tegen de vagebonden (zie deel 7.1). De staat deinsde er ook niet voor terug om op hardhandige wijze elke vorm van verzet de kop in te drukken. Arbeidsconflicten of andere troebelen werden aan een hevige repressie onderworpen. In de loop van de 19de eeuw vloeide er in de meeste West-Europese landen nogal wat arbeidersbloed.

8.2. Eind 19de eeuw begin 20ste eeuw

168

In die periode werd het politieke gebeuren complexer, in het bijzonder door de opkomst van de progressieve massapartijen. Bovendien liet de arbeidersbeweging meer van zich horen (zie delen 7.2, 10.2 en 10.4) . Logischerwijze begon de sociale politiek dan ook andere kenmerken te vertonen. Vanaf het einde van de 19de eeuw was ze minder eenzijdig gericht op de achterstelling en de onderdrukking van de loontrekkers. Met hun belangen werd nu meer rekening gehouden. Een wijziging in de houding van de politieke en economische elites speelde hierin echter eveneens een niet te onderschatten rol. Repressie, achterstelling en openbare onderstand waren blijkbaar onvoldoende om de sociale kwesties te beheersen. Op lange termijn konden die methoden zelfs negatieve effecten hebben (verval van de gezondheidstoestand van de bevolking, verspilling van arbeidskrachten, enz.). In alle West-Europese landen werden alarmkreten geslaakt door filantropen, artsen, enz. Rond het einde van de 19de eeuw was men daarom op zoek naar een nieuwe aanpak van het sociale vraagstuk. Sommige patroons zagen in dat de vroege brutale uitbuiting kortzichtig en inefficint was. o Zo ontstond stilaan de paternalistische politiek vanwege de werkgevers. Zij wilden de arbeiders aan zich binden en hen beter controleren door allerlei voorzorgsmaatregelen (bouwen van woningen, instellen van klassen voor kinderen en voorzorgskassen voor het personeel, ...). Op die manier zou het gehele arbeidersleven ingekapseld worden in het werkgeversnetwerk. Ook hadden vele moderne ondernemers daarbij de stijging van de productiviteit voor ogen. Door de betere voorzieningen zou de arbeider beter en sneller werken. o Men probeerde de arbeiders ook te moraliseren, door het aanbrengen van burgerlijke deugden (soberheid, spaarzaamheid, vlijt, individualisme, familiale deugden, enz.). Hierdoor zouden sociale kwalen als ziekte, criminaliteit, zedeloosheid en alcoholisme verdwijnen. Niet alleen de werkgevers duwden aan die kar; ook de overheid en allerlei private verenigingen waren actief op dat terrein (onthoudersbonden, zondagsscholen, verenigingen ter bevordering van zelfhulp en spaarzaamheid, prijzen voor zindelijkheid, enz.). Publieke stadssaneringsprojecten situeren zich in dezelfde logica (zie deel 5.4). De overheid, van haar kant, gooide het eveneens over een andere boeg. Die nieuwe sociale wetgeving uitte zich in drie domeinen.

169

o Ten eerste: de juridische discriminatie van de loontrekkers werd nu helemaal afgeschaft. Dit proces was al ingezet in de tweede helft van de 19de eeuw, maar werd vervolledigd in de eerste decennia van de 20ste eeuw. Zo werd iedere beperking op het gebied van organisatie en actie opgeheven. De vakbonden konden nu (vrij) ongehinderd hun gang gaan. Stakingen werden (in principe) niet meer belemmerd. o Ten tweede: een hele reeks wetten had betrekking op de regeling van de werkvoorwaarden. Eens te meer liep Groot-Brittanni voor op de andere Europese landen, met de Factory Act van 1833 en de Ten Hours Act 1847, die de werkduur voor vrouwelijke en jonge arbeidskrachten regelden. Op het continent kwam die beweging trager op gang, maar ze ging in dezelfde richting. In een periode waar de arbeidersbeweging amper iets voorstelde, waren die eerste sociale wetten vooral de uiting van de bewustwording dat de arbeidskrachten toch enigszins moesten beschermd worden om een doeltreffende werking van het kapitalisme te vrijwaren. Later werd de druk van de arbeidersbeweging belangrijker in de totstandkoming van dergelijke maatregelen. Rond het einde van de 19de eeuw bestond er in de meeste West-Europese landen een wettelijk arsenaal dat de arbeidsduur en de tewerkstellingsvoorwaarden regelde (minstens voor bepaalde categorien arbeiders). Ook het arbeidscontract werd wettelijk geregeld, er kwamen verplichte wekelijkse rustdagen, de arbeidsinspectie werd ingesteld, enz. o Ten derde: de Staat bekommerde zich nu ook om de beveiliging van de arbeiders buiten het arbeidscircuit door de uitbouw van de sociale bescherming . De ongevallenregeling was vaak een eerste en belangrijke stap in de evolutie. Men schakelde over van de notie van individuele verantwoordelijkheid (het arbeidsongeval was de schuld van de patroon of van de arbeider) naar de notie van abstract, gemeenschappelijk risico (de ongevallen gebeurden nu eenmaal en de gevolgen moesten collectief gedragen worden). De Staat kwam verder ook tussen op andere domeinen die cruciaal waren in het (over)leven van de arbeiders: het inkomensgebrek door ouderdom, ziekte, en werkloosheid. De betuttelende en vernederende openbare onderstand was niet in staat om die problemen fundamenteel aan te pakken. Op een

170

of andere manier zou er een vergoeding tegen die euvels worden ingevoerd, maar op welke manier zou dat gebeuren? De overheid zelf kon rechtstreeks tussenkomen (bijvoorbeeld door de toekenning van vergoedingen via staatskassen). Maar er waren toen ook alternatieven. We zagen zopas dat sommige werkgevers steunkassen hadden opgezet in hun fabrieken. En ook de arbeidersbeweging liet zich niet onbetuigd op dat gebied. Ze probeerde vergoedingen toe te kennen via haar eigen mutualiteiten en vakbonden (bijvoorbeeld syndicale werkloosheidskassen). In die periode ontstond er dus een complexe rivaliteit tussen die beschermingsinitiatieven van de overheid, van de werkgevers en van de arbeiders. Wie zou het pleit winnen, en wie zou bijgevolg zijn hegemonie in de maatschappij vestigen of versterken? Soms trachtte de Staat zijn greep door te duwen. Bijvoorbeeld in Duitsland, toen kanselier Bismarck in 1881-1889 overheidskassen voor verplichte ziekte- en ouderdomsverzekering inrichtte met bijdragen van werkgevers en werknemers (dit kaderde in zijn antisocialistische politiek, want door zijn zorgpolitiek wou hij de vakbonden het gras voor de voeten wegmaaien en wou hij de arbeiders aan de Staat binden). In andere landen kreeg de arbeidersbeweging meer kansen, doordat de overheid haar kassen financieel steunde. Pas in de loop van de 20ste eeuw zou de wedloop tussen die drie concurrenten min of meer beslecht worden (zie hieronder).

8.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

Opnieuw was de maatschappelijke context grondig gewijzigd. De productiviteit was sterk toegenomen (zie deel 3.1.1) . De koopkracht was een belangrijke economische (afzet)factor geworden (zie deel 7.3). Het politieke spel was helemaal gedemocratiseerd (zie deel 10.3). De sociale politiek werd hierdoor sterk gestimuleerd. Ten eerste: de sociale relaties werden meer genstitutionaliseerd. Vroeger werd de loonovereenkomst gezien als een zuiver individuele aangelegenheid tussen de patroon en zijn arbeider. De werkgevers hadden steeds geweigerd

171

om daar een collectieve zaak van te maken. Onder druk van de vakbeweging moest die houding nu herzien worden. Tijdens het interbellum (soms zelfs vroeger), maar vooral na 1945, werden de loon- en werkvoorwaarden steeds vaker gemeenschappelijk bepaald. Zowel de werkgevers- als de syndicale organisaties werden daarbij betrokken. Soms nam ook de overheid aan die dialoog deel. Het sociaal overleg werd dus een fundamenteel nieuw gegeven in de werking van de maatschappij. De sociale vraagstukken werden niet meer aan het toeval overgelaten, maar werden steeds meer planmatig aangepakt. De grootbedrijven hadden nood aan een rustig sociaal leven, zonder al te veel arbeidsconflicten; ze moesten hun (loon)kosten op lange termijn kunnen plannen. De toenemende productiviteit liet meer ruimte voor loonsverhoging wat precies werd nagestreefd door de vakbonden. Zeer vaak werd de overheid ingeschakeld om die loondebatten te leiden en te bekrachtigen (en eventueel zelfs om eenzijdig in te grijpen, bij gebrek aan akkoord). Dat overlegsysteem kende zijn beste dagen tijdens de conjuncturele expansie van de jaren 19601973. Tijdens de daaropvolgende crisis werd de dialoog vaak veel moeilijker (omdat de economische koek minder snel of helemaal niet aangroeide, en daarom ook minder gemakkelijk kon verdeeld worden). De Staat kwam dan vaker op eigen houtje tussen op de problemen te regelen, tot ongenoegen van de werkgevers of van de werknemers, naar gelang van de keuze die de overheid gemaakt had. Globaal gezien heeft het overlegsysteem echter stand gehouden gedurende de lange crisisjaren van het einde van de 20ste eeuw. Tweede kenmerk: de sociale wetgeving werd nog verder uitgebouwd. Steeds meer aspecten van de arbeid werden aan steeds gedetailleerder wettelijke bepalingen onderworpen. De ontslagregeling, de bescherming van de vakbondsleden en -vertegenwoordigers, de procedures bij de aanwerving of bij collectieve sluiting van een bedrijf, de hygine en de veiligheid, de betaalde vakantie, de werkduur, de opvangregelingen voor kinderen, de vorming en opleiding van het personeel, enz.: geen enkel aspect ontsnapte aan de aandacht de bemoeizucht? van de overheid. Steeds meer werkgevers vonden toen precies dat het ondernemerschap sterk werd bemoeilijkt door al die reglementeringen. Die maatregelen kostten ook veel geld aan het bedrijf; of ze waren een handicap in de mondiale concurrentiestrijd. Resultaat: in de afgelopen decennia wordt er van hun kant opgeroepen tot meer flexibiliteit of

172

tot meer deregulering (zowat het sociale spiegelbeeld van de economische deregulering, zie deel 4.4.2). Derde kenmerk: de sociale bescherming groeide verder uit tot de zogenaamde welvaartsstaat. De verspreide en onvolledige regelingen van de late 19de en vroege 20ste eeuw werden vooral na 1945 samengebracht, verplicht gemaakt en verder uitgewerkt. Meer en meer nam de overheid het heft zelf in handen, ten koste van de priv-initiatieven van arbeiders en patroons. Een belangrijke etappe was het plan, opgesteld door de sociale hervormer William Beveridge in Groot-Brittanni tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het diende als blauwdruk voor het Britse sociale zekerheidsstelsel na de oorlog. Van de wieg tot het graf werden alle Britse onderdanen omringd door een hele waaier sociale voorzieningen. Steeds konden ze rekenen op een minimale financile steun van de overheid. De uitbouw van de welvaartsstaat in West Europa had een belangrijke weerslag op de overheidsbegroting. In crisistijd kwamen die sociale voorzieningen dus onder druk kwamen te staan. Daarom werd de sociale bescherming de jongste jaren het voorwerp van politieke en ideologische aanvallen. Vooral van neoliberale zijde wordt beweerd dat de sociale voorzieningen de bevolking omvormt tot een passieve en profiterende massa, zonder zin voor individuele verantwoordelijkheid. Volgens die optie moeten de marktmechanismen een grotere rol spelen in de sociale bescherming, bijvoorbeeld via de privverzekeringen. Ook de enorme kosten die voortvloeien uit de sociale bescherming (voor een aanzienlijk deel gedragen door de werkgeversbijdragen) lagen toen ter discussie. De zware lasten op de arbeid werden met de vinger gewezen als n van de oorzaken van de concurrentile handicap van de West-Europese producenten ten opzichte van de bedrijven in andere delen van de wereld. Dit probleem leidde onder meer naar de delocalisatie van vele multinationals naar de perifere gebieden (zie delen 2.1.2.3 en 4.2.3). Toch is het sociale beschermingssysteem in de meeste WestEuropese landen grotendeels overeind gebleven zelfs al zijn heel wat mensen door de mazen van het beschermingsnet gevallen om in regelrechte armoede terecht te komen (zie deel 7.3). 9. DE GENDERPROBLEMATIEK

173

Menselijke wezens zijn ofwel mannelijk ofwel vrouwelijk. Die oogverblindende vaststelling is paradoxaal genoeg echter ook n van de meest belangrijke en slechtst begrepen maatschappelijke fenomenen. Rond dit biologische onderscheid werden in de loop van de loop van de mensgeschiedenis immers heel wat sociale en culturele constructies opgebouwd. Dit fenomeen al de praktijken en de opvattingen die verweven werden met het geslacht wordt ook aangeduid door het woord gender. Het sekseverschil werd vooral een bron van ongelijkheid, naast alle andere contrasten die gebaseerd zijn op bezit, klasse, orde, rang, ras of overtuiging. De ongelijkheid op het vlak van gender gaat echter zeer ver terug in de tijd. Eigenlijk is ze zelfs de oudste (de moeder?) van alle ongelijkheden. Duizenden jaren lang werden de rele en vooral de denkbeeldige natuurlijke eigenschappen van de vrouwen door de mannen ingeroepen om hen specifieke taken op te dringen, om hen bepaalde activiteiten te ontzeggen, om hen onderdanigheid op te leggen kortom, om hen te onderdrukken.

Om dit fundamentele gegeven goed te begrijpen, moeten we eerst enkele voorafgaande opmerkingen formuleren. Drie zaken mogen we immers niet uit het oog verliezen. Ten eerste: we mogen niet anachronistisch denken. Wat wij vandaag als onderdrukking of als een onrechtvaardigheid (zouden kunnen) beschouwen, werd door de betrokkenen zelf meestal niet zo ervaren. Zowel de mannen als de vrouwen vonden de bestaande gendersituatie doorgaans evident. Zowel in het verre als in het nabije verleden maakte ze deel uit van de natuurlijke orde, in de letterlijke betekenis van het woord. Soms kreeg ze zelfs een bovennatuurlijke fundering: het verschil tussen mannen en vrouwen was gewild door god of door de goden, zo dacht men. Zelfs het brutale machtsvertoon of het geweld dat mannen uitoefenden ten aanzien van vrouwen, behoorde voor beide seksen vaak tot lordre des choses. Ten tweede: het zou verkeerd zijn de vrouwen automatisch als passieve slachtoffers te beschouwen. Binnen (of zelfs buiten) de marges van wat mocht en moest, konden ze eigen strategien ontwikkelen en hadden ze specifieke handelingsruimten. Vrouwen konden hun invloed laten gelden, bouwden machtsniches op, beschikten over domeinen die de mannen niet mochten betreden en waar ze over een relatieve vrijheid beschikten. Ten derde: de verschillen tussen mannen en vrouwen varieerden heel sterk in tijd en ruimte. In bepaalde samenlevingen, in n uithoek van de wereld, konden de vrouwen naar onze normen genieten van een veel grotere vrijheid en van meer gelijkheid dan in andere maatschappijen, ver

174

daarvandaan. Ook in de loop van de eeuwen is de situatie van de vrouw grondig gewijzigd. Toch loopt de ongelijke behandeling van vrouwen door mannen als een rode draad doorheen de geschiedenis. Net deze laatste vaststelling maakt de betekenis van de hedendaagse periode, eens te meer, heel bijzonder. In de afgelopen twee eeuwen heeft de genderproblematiek een diepgaande mutatie meegemaakt.

9.1. Eerste helft van de 19de eeuw

Op het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw bevonden de West-Europese vrouwen zich in een ondergeschikte positie. Die situatie vertoonde vele dimensies. Diffuse maar taaie opvattingen en tradities voedden een specifieke beeldvorming, die overwegend negatief was. o Van nature uit was de vrouw in tal van opzichten inferieur, zo wisten beide seksen vanzelf. Volgens een eeuwenoude visie stond de vrouw een trapje lager dan de man omwille van een aantal fysieke, psychologische en intellectuele gebreken: ze was lichamelijk zwak, ze werd overheerst door emoties, ze had een gebrek aan inzicht en redeneringvermogen, enz. Bovendien werd ze vaak ook afgeschilderd als de bron van verleiding, zonde, verval en kwaadaardigheid. Als haar toch enkele positieve eigenschappen werden toegedicht (zoals zorgzaamheid, empathie, precisie, enz.), dan droeg die perceptie bij tot de afgrendeling van specifiek vrouwelijke activiteitsdomeinen (zie hieronder). o Maar zoals alle mentaliteitstrekken, was ook het vrouwbeeld natuurlijk aan het evolueren. In West-Europa bestond er al een lange en complexe traditie van idealisatie van de vrouw (die voor een gedeelte zelfs terugging tot diep in de middeleeuwen, denk aan de hoofse liefde bij de ridders). Die positieve evaluatie was rond het begin van de 19de eeuw zowel versterkt als gewijzigd. Die periode werd immers gekenmerkt door de opkomst van de romantiek, een artistieke stroming

175

die ontsproot uit een veel diepere en complexe mentaliteitsverschuiving in elite- en middenlagen van de bevolking. Die nieuwe kijk op mens en universum had ook een genderdimensie. Als alles goed uitdraaide voor de verliefde man, kon die ferne Geliebte ook een levenspartner worden in de volle zin van het woord een persoon waarmee men op voet van gelijkheid emoties en gedachten kon uitwisselen. Ook (en vooral?) de positieve beeldvormingelementen over de vrouw zorgden er echter voor dat men steeds meer dacht in termen van gescheiden sferen voor man en vrouw. o De geconstrueerde en vaak denkbeeldige typisch vrouwelijke (positieve of negatieve) eigenschappen droegen ertoe bij dat enkele activiteiten werden voorbehouden voor de vrouwen. Daarin werden ze figuurlijk en soms zelfs letterlijk opgesloten (huiselijke arbeid, kinderzorg, bepaalde soorten werk, enz.). In de loop van de Nieuwe Tijd (16de 18de eeuw) was men de publieke sfeer stilaan beginnen te onderscheiden van de private sfeer. Deze laatste bestond uit de kleinste kern van de maatschappij, namelijk de familie, waarmee de buitenwereld geen uitstaans (meer) had en waarin de individuen zich afzonderden en in intimiteit leefden met enkele familieleden. o Die mentale en sociale tweedeling brak helemaal door in de 19de eeuw. Openbare activiteiten waren voorbehouden voor de man. Hij deed aan politiek, organiseerde, bestuurde, besliste, creerde kunstwerken, stichtte ondernemingen, enz. Kerk, leger, staat, wetenschap, kunst waren uiteraard mannelijke aangelegenheden. De vrouw was daarentegen voorbestemd om haar leven door te brengen in de private sfeer, meer bepaald dus het huisgezin dat meer en meer werd afgezonderd van de buitenwereld. In de kerk kwam ze enkel aan bod wanneer ze zwijgzaam opgesloten was in een klooster, of werkte in een verzorgingsinstelling. o Tot diep in de 19de eeuw vond men onderwijs zo goed als overbodig voor de vrouwen. Meisjes van de betere sociale lagen genoten soms een bepaalde intellectuele of artistieke vorming; die was dan vooral afgestemd op hun latere huiselijke taken of op private activiteiten zoals musiceren of schilderen in de familiale kring. Huiselijke vaardigheden

176

of een bepaalde seksespecifieke stielkennis (weven, borduren, kantklossen, enz.) werden gewoonlijk overgedragen van moeder op dochter. De dichotomie tussen de publieke en de private sfeer belette overigens niet dat vele vrouwen uiteraard van de lagere sociale klassen buitenshuis een economische activiteit uitoefenden, zoals we straks nog zullen zien. In die private, huiselijke sfeer was de vrouw echter ook onderworpen aan het patriarchale patroon van persoonlijke relaties tussen mannen en vrouwen. Thuis was de man heer en meester. De wil van de echtgenoot was wet, en aan de overtreding van die wet waren, zo nodig, ook fysieke sancties verbonden. Hoewel het in de praktijk natuurlijk anders kon uitdraaien, was het beheer van de geldelijke middelen normaal gezien ook een mannelijke zaak. Het gezag over de kinderen lag enkel in de handen van de vader. Het spreekt vanzelf dat de realiteit niet altijd strookte met dat patriarchale patroon. Partnerschap, dialoog en liefde- en/of respectvolle omgang bestonden toen natuurlijk ook. Stilaan werden die elementen trouwens ook belangrijker en meer courant, onder meer naarmate het vrouwbeeld ook veranderde. Naast de feitelijke en mentale onderschikking van de vrouw, had men toen ook te maken met een juridische bekrachtiging van haar ondergeschikte positie. Een wetboek als de Napoleontische Code civil, dat in vele landen weerklank vond (zie later, deel 11.2.1), behandelde de vrouw als een onmondige persoon. Ze mocht geen eigen juridische daden stellen zonder de toestemming van de echtgenoot. Op tal van vlakken golden wettelijke discriminaties (erfenissen, rechten ten aanzien van de kinderen, economische en financile actiemogelijkheden, enz.). Politieke zeggenschap, onder vorm van stemrecht, was per definitie uitgesloten want de vrouwen verstonden toch niets van de grote maatschappelijke vraagstukken (zie delen 10.1 en 10.2). De economische activiteit speelde natuurlijk ook een centrale rol in de genderproblematiek. Dat was geen nieuwigheid, maar door de opkomst van het kapitalisme werden die kaarten wel geschud. o Van oudsher vervulden de vrouwen een onmisbare rol in de landbouw. Naast het noeste werk op de akkers, stonden ze in voor tal van andere bezigheden die samen met het werk van de mannen en de kinderen het hele gezin in leven hielden. Die activiteit was echter op de

177

terugweg. In de oude ambachtelijke sector waren discriminatie en uitsluiting troef. Stielvaardigheden en -opleiding werden voorbehouden voor de mannen. De ambachtsorganisaties waren er immers op uit om de mannelijke arbeid te beschermen tegen de ongekwalificeerde vrouwenarbeid. o Vanaf de 19de eeuw heeft de doorbraak van het industrile systeem de gendersituatie natuurlijk grondig benvloed. De uitbreiding van de loonarbeid en van de nieuwe technologien zorgden ervoor dat de vrouwen terecht kwamen in de minst gekwalificeerde en de slechtst betaalde banen (zie deel 7.1) . Zelfs voor gelijk werk verricht door mannen en vrouwen was het vrouwelijke loon kleiner dan dat van de man. Toch vormde het inkomen van de werkende vrouw een onmisbare bijdrage tot het globale gezinsinkomen. Bepaalde industrile sectoren vielen op door hun sterke vrouwelijke aanwezigheid (bv. textiel). o Verder waren in die periode ook nog veel vrouwen actief in de huisarbeid (bijvoorbeeld de kantnijverheid) of waren ze te werk gesteld als huispersoneel niet altijd een benijdenswaardige positie omdat ze dan vaak waren overgeleverd aan de willekeur van de heer des huizes. Prostitutie was ten slotte voor vele vrouwen de enige uitweg om niet van honger om te komen.

9.2. Eind 19de begin 20ste eeuw

In de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw kwam de genderkwestie in een eerste stroomversnelling terecht. De arbeidsmarkt maakte toen verschillende mutaties mee. Opvallend was de daling van het vrouwelijke aandeel in de totale tewerkstelling. Voor een deel is dat toe te schrijven aan de voortdurende achteruitgang van de huisnijverheid en van het dienstpersoneel, waar de vrouwen voordien zeer present waren. o De relatieve vermindering van de vrouwelijke aanwezigheid op de arbeidsmarkt is echter ook toe te schrijven aan andere factoren. Meer

178

dan

ooit

tevoren

was

het

mannelijke kostwinnersmodel

toonaangevend. De echtgenoot was in principe diegene die het geld in het laatje bracht. Zijn vrouw hoorde thuis te blijven en voor de kinderen te zorgen. Ongehuwde meisjes die buitenshuis werkten, moesten volgens die logica hun job dus opgeven zodra ze trouwden. Loonarbeid werd ook zowat beschouwd als de enige echte vorm van arbeid. Niet-betaalde, huiselijke arbeid moest vanzelfsprekend door de vrouw verricht worden, maar werd geminacht. o Dit ideale model was natuurlijk slechts haalbaar indien het mannelijke inkomen volstond om het gezin in leven te houden. Vaak was dat niet het geval. Dan kwamen de vrouwen in een dubbele schizofrene toestand terecht. Enerzijds werden ze opgezadeld met een schuld- of schaamtegevoel omdat ze afweken van de authentieke vrouwelijke situatie, of werden ze scheef bekeken omdat ze slechte moeders zouden zijn. De arbeidsplaats werd trouwens ook vaak afgeschilderd als een oord van seksueel verderf. Zedige vrouwen zouden daar dus aangerand kunnen worden, zo dacht men (wellicht niet altijd onterecht). Anderzijds werden de buitenshuis werkende vrouwen ook geconfronteerd met een dubbele dagtaak, omdat ze uiteraard moesten instaan voor het huiselijke werk na hun betaalde job. o Hoewel de arbeidsmarkt globaal gezien dus mannelijker werd, kwamen er toch nieuwe soorten arbeidsplaatsen voor de vrouwen. Door de evolutie van techniek en maatschappij werden de dienstverlenende en verzorgende activiteiten bijvoorbeeld stilaan belangrijker (zie deel 2.2.3) . Een aantal jobs werd als typisch vrouwelijk beschouwd en werd voornamelijk uitgeoefend door ongehuwde meisjes of dames: telefoniste, typiste, winkeljuffrouw in grootwarenhuizen, onderwijzeres, verpleegster, enz. (zie deel 7.2) . Maar een aantal van die functies vereiste natuurlijk een (min of meer doorgedreven) opleiding. Meer dan vroeger doorbraken de vrouwen dus de enge muren van de private sfeer die zogezegd hun natuurlijke biotoop was.

179

Dit proces ging gepaard met een aantal fundamentele veranderingen op andere vlakken. De traditionele opvattingen en praktijken op het gebied van gender werden meer en meer aangevochten. o Vanaf het einde van de 18de eeuw hadden sommige individuen overigens zowel mannen als vrouwen zich al afgezet tegen de bestaande perceptie en positie van de vrouw, die vanaf dan precies meer en meer als onderdrukking of minstens als onderschikking werd gezien. Symbolisch is bijvoorbeeld de opstelling van de Dclaration des droits de la femme et de la citoyenne door een van de eerste feministen , Olympe de Gouges, als reactie (of aanvulling) op de bekende Dclaration des droits de lhomme et du citoyen van tijdens de Franse Revolutie. o De meeste West-Europese landen kenden dergelijke voorvechters van de vrouwenzaak tijdens de eerste decennia van de 19de eeuw, maar vooral tijdens de tweede helft van die eeuw werd de beweging voor de rechten van de vrouw krachtiger. De ontluikende feministische beweging was in de eerste plaats een burgerlijk fenomeen. Doorgaans werden de vrouwen van de sociale elite of van de gegoede middenlagen niet geconfronteerd met de discriminaties en de loodzware problemen van de arbeidsmarkt. Zij hoefden ook niet te strijden voor de enkele centiemen waarvan de overleving van het gezin vaak afhing. Die upper en middle class vrouwen hadden echter wel af te rekenen met obstakels, vooroordelen en discriminaties in de politieke, culturele, sociale en juridische sfeer. Hun reactie was er dan ook vooral op gericht om die grendels op hun gelijkberechtiging en hun persoonlijke en sociale ontplooiing te doorbreken. Die pioniers van de eerste feministische beweging hadden af te rekenen met heel wat sarcasme en tegenkanting. Maar uiteindelijk droegen hun acties bij tot een belangrijke wijziging in de samenleving. Ze protesteerden tegen het gebrek aan stemrecht (de zogenaamde suffragettes), tegen de uitsluiting van vrouwen uit een aantal publieke functies (advocaat, arts, enz.), tegen de talrijke juridische ongelijkheden waarmee het burgerlijk wetboek was doorspekt.

180

o Maar feministische ideen en eisen begonnen ook te circuleren in de ontluikende massabewegingen (meer bepaald de jonge socialistische en de sociaalkatholieke organisaties). Vaak moesten ook die feministen oproeien tegen de dominante patriarchale reacties. De overwegend mannelijke leiding en basis van die organisaties vonden meestal dat de plaats van de vrouw aan de haard was. Mannelijke (geschoolde of stiel) arbeiders waren trouwens vaak bevreesd voor de (mogelijke) oneerlijke loonconcurrentie vanwege de ongekwalificeerde vrouwelijke arbeidskrachten. Ze dachten dus niet in termen van gelijkberechtiging, maar wel van uitstoting van de vrouwelijke arbeidskrachten. De feministen binnen die klassieke sociale bewegingen streden overigens vaak voor de bescherming van de vrouw vanuit een discours van vrouwelijke specificiteit, eerder dan voor de gelijkheid of emancipatie van de vrouw. Al die factoren hadden uiteindelijk een invloed op de politieke en juridische sfeer en op de beeldvorming van de vrouw. Hierdoor nam de aanwezigheid van de vrouwen op het publieke toneel ook toe. o In delen 8.2 en 8.3 bespraken we de wijzigingen in de sociale wetgeving. Naast tal van andere aspecten hadden de sociale wetten van het einde van de 19de eeuw ook een genderdimensie. Bepaalde vormen van vrouwenarbeid werden wettelijk aan banden gelegd of verboden (in gevaarlijke en lastige jobs, nachtwerk, werk vlak na zwangerschap, enz.). Dergelijke maatregelen hadden natuurlijk positieve gevolgen voor de betrokken vrouwen, maar vaak waren die wetten niet ingegeven door emanciperende overwegingen. Doorgaans kwamen ze tot stand om de moraliteit veilig te stellen, of om de voortplanting van de arbeidersbevolking niet in het gedrang te brengen. Echte emancipatorische sociale wetgeving kwam er pas later, vooral in de tweede helft van de 20ste eeuw. o Maar ook in andere domeinen dan de arbeidsmarkt begon de staat de bestaande normen aan te passen. De civiele onmondigheid van de vrouw werd stukje bij beetje ongedaan gemaakt een proces van lange adem (bijvoorbeeld op het gebied van echtscheiding, patrimoniaal beheer, enz.). Stilaan verkreeg de vrouw ook politieke rechten. Ook

181

dat proces was echter langgerekt en vooral verschillend van land tot land. Gelijk stemrecht voor mannen en vrouwen kwam er in sommige West-Europese landen vijftig jaar vroeger dan in andere. Tal van obstakels voor de professionele of de publieke activiteit van de vrouwen werden ook stap voor stap afgebroken. Vanaf het einde van de 19de eeuw werd het onderwijs voor de meisjes beter uitgebouwd. Enkele vrouwen (uiteraard meestal van de hogere klassen) drongen zelfs door het universitaire niveau. Vrouwen konden nu bijvoorbeeld eindelijk ook arts, advocaat of hoogleraar worden, zelfs al bleven ze gedurende vele decennia nog opvallende uitzonderingen. Wetenschap was tot diep in de 20ste eeuw een hoofdzakelijk mannelijk bastion. Ook in de culturele wereld nam de vrouwelijke participatie toe (letterkunde, muziek).

9.3. Tweede helft van de 20ste eeuw

In deze periode waren de veranderingen in de genderkwestie belangrijker en grondiger dan ooit. Voortbouwend op de verworvenheden van de vorige decennia werden verschillende sociale en mentale barrires gesloopt die de vrouwen in een ondergeschikte positie hielden. De mutaties op het gebied van de economische activiteit kwamen al ter sprake (zie deel 7.3) . Na de Tweede Wereldoorlog nam de vrouwelijke participatie aan de arbeidsmarkt opnieuw toe. Vooral onder de gehuwde vrouwen waren er nu veel meer loontrekkers dan vroeger. o Tal van materile redenen vergemakkelijkten voortaan de combinatie van gezinszorg en loonarbeid. Dank zij de stijgende automatisering van het huishoudelijke leven (allerhande wasmachines, kookapparaten en dergelijke meer) kon de uitwerkende huisvrouw tijd en moeite besparen. Meer dan vroeger werd de zorg voor de kinderen toevertrouwd aan collectieve instanties zoals crches, scholen of allerlei recreatieve of educatieve groeperingen. Heel wat diensten (betreffende maaltijden, verzorging, enz.) konden ook gemakkelijker en goedkoper worden aangekocht.

182

o Maar de groeiende arbeidsparticipatie van de vrouwen vloeide niet alleen voort uit dergelijke materile factoren. Ook subtiele mentaliteitswijzigingen speelden mee (zie hieronder). De echtgenoten namen stilaan een deel van de huishoudelijke taken voor hun rekening. Parallel daarmee verdween ook het stigma dat rustte op de uitwerkende vrouw en verloor de voltijdse huisvrouw wat aan prestige. De vrouw zelf was nu ook veel meer gesteld op zelfstandigheid en op persoonlijke ontplooiing. Loonarbeid was een middel om te ontsnappen aan de financile, sociale en culturele dominantie van de echtgenoot, die voordien door zijn exclusieve kostwinnerspositie in vele opzichten de toon zette binnen het huisgezin. o Ten slotte mogen we ook niet vergeten dat de loonarbeid van de gehuwde vrouwen vaak ingegeven was door pure financile noodzaak . Hoewel de rele lonen in de jaren 1950-1970 sterk toenamen (en een huisgezin in theorie dus gemakkelijker zou kunnen leven van het unieke mannelijke inkomen) (zie deel 7.3) , werden de behoeften op tal van vlakken veel groter door de explosie van de consumptiemaatschappij. De druk op de vrouw om een job te vinden werd dus groter. Loonarbeid werd door de vrouwen niet altijd als een bevrijding ervaren Kortom, op het einde van de 20ste eeuw was het vroegere mannelijke overwicht in de loonarbeid serieus verminderd. o Toch zijn de genderverschillen op de arbeidsmarkt nog steeds niet helemaal uitgeroeid. Het traditionele onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke sectoren is ondertussen wel minder opvallend geworden. Traditionele industrietakken waar de sekseverschillen qua tewerkstelling duidelijk waren, gingen immers achteruit, terwijl andere sectoren, waar de tewerkstelling per geslacht evenwichtiger verdeeld is, dan weer in belang toenamen (meer bepaald de tertiaire en quartaire activiteiten). De ongelijke positie van mannen en vrouwen vinden we nu vooral in andere opzichten. De loonkloof is nog altijd een realiteit. Vrouwen verdienen gemiddeld minder dan mannen, in de eerste plaats omdat ze meer ondergeschikte (en dus minder goed betaalde) functies vervullen. Ze botsen vaak immers nog tegen het zogenaamde glazen plafond . Voor vele vrouwelijke werkneemsters ook de meest

183

capabele onder hen komt de hirarchische carrireklim snel ten einde. Topjobs blijven meestal mannelijk. Min of meer subtiele discriminatiemechanismen en aftandse vooroordelen spelen hierin een rol, maar ook de wil van vele vrouwen zelf om voorrang te geven aan de familie en aan de kinderen. Vrouwen werken ook vaker deeltijds dan mannen (net ook om laatstgenoemde reden). Ook dat drukt het gemiddelde loonniveau van de vrouwen naar beneden. Ten slotte blijft ook een oude onrechtvaardigheid bestaan, ondanks officile inspanningen om die uit te roeien. Het gebeurt namelijk nog steeds dat vrouwen minder betaald worden dan mannen hoewel ze net hetzelfde werk verrichten. Zoals we zagen, heeft de eerste golf van de feministische beweging bijgedragen tot enkele essentile veranderingen. De meest flagrante negatieve vooroordelen over de vrouw werden gedeeltelijk weggewerkt. De meest zichtbare obstakels en discriminaties werden uitgeschakeld, onder meer op juridisch vlak. Politieke gelijkberechtiging werd bekomen, meer bepaald het stemrecht. o Rond het midden van de 20ste eeuw waren die zaken grotendeels gerealiseerd. Maar in de praktijk was veel nog bij het oude gebleven. Vrouwen bleven opgescheept met het huishoudelijke werk en de kinderzorg. Gegenderde rolpatronen en percepties bleven hoogtij vieren in het dagelijkse leven. Ook op de arbeidsmarkt waren er nog tal van problemen, zoals we hierboven opmerkten. In de politiek en andere doorslaggevende maatschappelijke instanties waren de vrouwen doorgaans nog zo goed als afwezig. o Al die frustraties mondden in de jaren 1960 uit in de zogenaamde tweede feministische golf. Vooral jonge, goed opgeleide en sociaal relatief welstellende vrouwen ontwikkelden toen een radicaler feministisch discours. Ze richtten tal van nieuwe organisaties op en lanceerden een actieve propaganda tegen de soms diffuse patriarchale visies en praktijken. Ze wilden de relaties tussen mannen en vrouwen op een heel andere leest schoeien en claimden ook een andere omgang met het lichaam en de seksualiteit (onder meer baas in eigen buik).

184

o Deze nieuwe feministen produceerden ook een heel nieuwe kijk op het vrouw zijn (en daardoor ook op het man zijn of de masculiniteit). Men werd niet als vrouw geboren, zo luidde de basisstelling; men werd vrouw. Daardoor wilde men precies de sociale en culturele constructies blootleggen die rond de biologische sekseverschillen waren opgebouwd. De feministische theorie en precies ook de genderanalyse van de samenleving, het uitgangspunt van dit onderdeel van de syllabus was daarmee geboren. Die tweede feministische golf had de genderkwestie dus weer in het centrum van de maatschappelijke belangstelling gebracht. Net zoals bij de eerste feministische golf, bleef ook die niet zonder uitwerking. o De ideen en de eisen van de feministische organisaties zijn geleidelijk doorgesijpeld naar traditionele krachten als vakbonden, partijen en instellingen. Dank zij hen werden ze in beleid en in concrete maatregelen omgezet. Door de invoering van quota wilde men bijvoorbeeld een minimale aanwezigheid voor de vrouwen garanderen in tal van publieke of private aangelegenheden. P o s i t i e v e a c t i e p r o g r a m m a s gingen in dezelfde richting (bij gelijke vaardigheden kregen vrouwen de voorkeur bij de rekrutering voor bepaalde functies). o Onder meer hierdoor begonnen de vrouwen nu ook door te stoten naar de doorslaggevende beleidsfuncties, bijvoorbeeld in de politiek. Verder werden nog een hele reeks van patriarchale restanten uit de wetgeving verwijderd. o De nieuwe kijk op de genderproblematiek beperkte zich bovendien niet tot de legislatieve sfeer, maar werd ook voelbaar in de geesten en in het dagelijkse leven. Het beeld van de vrouw en van de man werd gewijzigd en binnen het gezin werden eeuwenoude taakverdelingen opgeheven. Het seksespecifieke karakter van bepaalde activiteiten, beroepen en sectoren werd steeds verder onderuit gehaald. De opdeling van de samenleving in typisch vrouwelijke en typische mannelijke segmenten behoort meer en meer tot het verleden. Maar onnodig te zeggen dat die mutaties nog volop aan de gang zijn.

185

HOOFDSTUK 3 POLITIEKE ASPECTEN


In dit hoofdstuk belichten we de krachtlijnen van de West-Europese politieke evolutie tijdens de 19de en 20ste eeuw. Dit overzicht bestaat uit twee grote luiken. Ten eerste analyseren we de interne werking van de politieke systemen. Volgende vraag staat daarbij centraal: hoe wordt de politieke macht uitgeoefend? Welke instellingen en krachten staan daarvoor in? Na een synthese van de algemene kenmerken van de politieke evolutie, richten we onze aandacht op de interne politieke geschiedenis van drie landen, namelijk Groot-Brittanni, Frankrijk en Duitsland. Ten tweede buigen we ons over de ruimtelijke dimensie van de politiek. Hoe worden politieke systemen geografisch afgebakend en hoe worden de politieke functies verdeeld over verschillende ruimtelijke niveaus? En hoe verhouden natiestaten zich ten opzichte van elkaar? Hier onderzoeken we dus onder meer de geschiedenis van de buitenlandse betrekkingen, van oorlog en vrede en van de internationale instellingen.

10.

DE

KRACHTLIJNEN

VAN

DE

WEST-EUROPESE

POLITIEKE

INSTELLINGEN EN ORGANISATIES TIJDENS DE 19de EN 20ste EEUW 10.1. De ondergang van het Ancien Rgime (einde 18de begin 19de eeuw) Net zoals voor de sociaaleconomische structuren, is het ook voor de politieke structuren zeer moeilijk om een uniform patroon te onderwaren in het 18de-eeuwse West Europa. Nationale varianten waren zeer belangrijk en kunnen enkel belicht worden door de verschillende streken afzonderlijk te analyseren. Zeer algemeen kunnen echter volgende algemene opmerkingen geformuleerd worden. De politieke structuren van het Ancien Rgime werden hoofdzakelijk gekenmerkt door de absolutistische monarchie. De po1itieke macht lag in handen van n persoon, de vorst, die regeerde bij Gods gratie. Hij was geen enkele aardse verantwoording verschuldigd (enkel God kon over zijn daden oordelen); hij beschikte dus over absolute macht. De machtsuitoefening gebeurde van boven naar beneden. Controle en/of richtlijnen van andere instanties of van onderdanen waren uitgesloten. Er bestond weliswaar een vorm van standenvertegenwoordiging. Volgens de toen heersende ideologie bestond de samenleving immers uit verschillende standen, die allen een welbepaalde functie te vervullen hadden: de adel, de

186

geestelijkheid en de derde stand of (stedelijke) burgerij. Vertegenwoordigers van die standen vormden samen een politiek lichaam (de staten generaal of het par1ement), dat onder meer de vorstelijke belastingsheffingen moest goedkeuren. De adellijke grootgrondbezitters en de kerk vormden de sociale machtbasis van de absolutistische monarchie. Door de sterke sociaaleconomische dynamiek kwam de derde stand echter in beweging. Stilaan werd de moderne burgerij gevormd. Die kwam hoe langer hoe meer in botsing met de bestaande politieke structuren. De sociaaleconomische en ideologische prioriteiten van de burgerij konden niet verwezenlijkt worden door de absolutistische monarchie, die steunde op de agrarische belangengroepen. De handelaars en de industrilen hadden heel andere sociaaleconomische prioriteiten en wensten dus diepgaande hervormingen in het administratieve, fiscale en gerechtelijke apparaat. Hoewel rijke of intellectueel vaardige burgers in de Ancien Rgime-instellingen vaak al een belangrijke rol speelden (bijvoorbeeld als geldschieters of administrators), had de burgerij als klasse geen vat op de politiek. Daarom kwamen de liberale politieke principes tot stand in de loop van de 18de eeuw. De burgerij ging die hoog in haar vaandel schrijven. Tegen de hirarchisch opgebouwde maatschappij, bestaande uit door God geschapen en dus onaantastbare standen, stelden de liberale politieke principes het soevereine individu. Vroeger kwam iedere enkeling door geboorte in een bepaalde groep terecht; zijn hele leven lang werd hij/zij daarom bepaald door de onveranderlijke en onaantastbare kenmerken van die groep. De liberale maatschappijvisie wilde dit keurslijf verbreken. Het individu kan en moet handelen volgens eigen mogelijkheden en verdiensten, los van iedere groepsgebondenheid. Dat optreden moet gewaarborgd en mogelijk gemaakt worden door het bestaan van een reeks vrijheden: het politieke, ideologische en sociaaleconomische leven van het individu moet dus beschermd worden tegen iedere externe belemmering (= vrijheid van vereniging, van pers, van geloof, van ondernemen, enz. ). Bovendien had het individu ook recht op privbezit. De autocratische politieke machtsuitoefening, van boven naar beneden, werd verworpen. Volgens de liberale politieke principes moest de beslissende politieke kracht georinteerd zijn van beneden naar boven. De bron van het politieke gezag bevond zich dus in de natie, niet in een erfelijke monarch die

187

zich op bovenaardse principes beriep. Dit impliceerde verschillende belangrijke nieuwigheden op politiek gebied. o Het bestaan van een contract tussen de politieke gezagsdragers en de natie (een grondwet die rechten en plichten van beiden nauwkeurig vastlegt); o Het bestaan van een systeem van vertegenwoordiging van de natie, die uitdrukking geeft aan haar wensen (door middel van verkiezingen die een vertegenwoordigend orgaan, een parlement, moeten aanduiden). o Het bestaan van een splitsing tussen de verschillende politieke machten (scheiding der machten ), waarbij het vertegenwoordigende orgaan de grote richtlijnen uitstippelt (dus de wetten uitvaardigt) en controle uitoefent op het dagelijkse politieke beleid van de andere tak, de uitvoerende macht. Ook de derde tak, de rechtspraak, moet los staan van de twee vorige. De cumulatie van die verschillende machten in de handen van n persoon, de vorst, was precies de bron van het arbitraire optreden en van het machtsmisbruik waartegen de gemarginaliseerde derde stand tijdens het Ancien Rgime geen verhaal had. Tijdens het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw werden de meeste West-Europese landen gekenmerkt door de confrontatie tussen die twee politieke stelsels. Het concrete verloop van die confrontatie, die uiteindelijk overal uitmondde in de afbraak van de absolutistische structuren, verschilde van land tot land. Ieder land had zijn specifieke kenmerken: een eigen stadium van kapitalistische ontwikkeling, een eigen machtsconfiguratie tussen de verschillende klassen (min of meer groot gewicht van het grootgrondbezit, van de industrile burgerij, ...), enz. Los van die complexiteit, kunnen we toch enkele krachtlijnen van die politieke strijd weergeven. Op het einde van de 18de eeuw stonden de absolutistische structuren in de meeste West-Europese gebieden nog overeind. De overgang van de 18de naar de 19de eeuw was in heel Europa echter bijzonder bewogen (onder meer door de napoleontische oorlogen). Tijdens deze scharnierperiode begon de doorbraak van de liberale politieke principes. Zelden vond er echter een radicale, plotse en blijvende overgang van puur absolutistische naar puur liberale systemen plaats. Die periode is er immers veeleer n van transities,

188

van mengvormen tussen de beide systemen. Te midden van de talrijke politieke troebels konden de traditionele politieke machthebbers, namelijk vorst, grootgrondbezitters en kerk, tot het midden van de 19de eeuw in vele West-Europese landen nog veel politieke macht behouden. In de meeste gevallen bleven de traditionele absolutistische structuren echter niet onaangetast. o En of andere vorm van grondwet kon (of moest) worden afgekondigd. Dat was een principile ondermijning van het vroegere absolute karakter van de vorstelijke machtsuitoefening, zelfs als die constitutionele tekst in de praktijk de macht van de vorst niet echt aantastte. o Vaak werd een vertegenwoordigende en controlerende instantie ingevoerd. In de praktijk had die echter meestal niet veel in de pap te brokken; ze werd op vele manieren gedisciplineerd of geneutraliseerd (bijvoorbeeld door de elitaire verkiezingsmodaliteiten of door de bevoegdheidsbeperkingen). o Bepaalde vrijheden konden worden toegekend, maar die waren strikt gecontroleerd en lang niet onaantastbaar; enz. . Zo werden toegevingen gedaan aan de liberale principes, zonder de machtsuitoefening door de traditionele politieke machthebbers fundamenteel in vraag te stellen. Oorspronkelijk hadden de antiabsolutistische krachten nog een zeer brede sociale basis. Die oppositionele krachten bestonden uit leden van de hoge burgerij (industrilen en groothandelaars), van de kleine burgerij (kleinhandelaars, ambachtslui, intellectuelen), en van de zogenaamde vierde stand (het ontluikende proletariaat). Al die groepen stonden op n of andere wijze in de arena tegen de dominerende krachten van adel, kerk en vorst. Hun strijd was echter gebaseerd op zeer verschillende motieven. Die toestand veranderde stilaan. Er ontstonden andere confrontatiepatronen, naarmate de institutionele dynamiek evolueerde in de loop van de 19de eeuw. 10.2. Triomf en transformatie van de burgerlijke liberale staat (tweede helft 19de begin 20ste eeuw)

189

Rond het midden van de 19de eeuw was de confrontatie tussen de absolutistische en liberale structuren beslecht in het voordeel van laatstgenoemde. Het jaar 1848 is een symbolische scharnierdatum, omdat heel het Europese vasteland toen af te rekenen had met liberale revoluties. Onder het regime van de institutionele mengvormen was de strijd tussen de twee politieke systemen blijven voortduren, maar stap voor stap had het absolutisme terrein moeten prijsgeven. Toen de tweede helft van de 19de eeuw aanbrak, was in de meeste West-Europese landen hier sneller, daar trager; hier bruusker, daar geleidelijker een zuiver liberaal politiek regime in voege getreden. Vanaf die periode was de hoge burgerij ook doorgedrongen tot de opperste politieke commandoposten. Ze had nu de vrije hand om het beleid te voeren dat ze nodig achtte. De modernisering van het politieke apparaat kon vervolledigd worden. Rond het midden van de 19de eeuw was overal een einde gesteld aan de administratieve warboel van het Ancien Rgime (inefficinte bestuursmethoden, onduidelijkheden en overlappingen op het gebied van bevoegdheden, ...), die de belangen van de burgerij op economisch gebied gehinderd hadden. Nieuwe juridische codificaties werden ingevoerd, maatregelen werden uitgevaardigd die nu op maat waren gesneden van de industrile en commercile belangen. Nu kwam echter ook de fundamentele ambiguteit van het toenmalige politieke liberalisme zeer duidelijk naar voren. Vertegenwoordigende organen, uitdrukking van de natie, konden voortaan een directe en beslissende invloed uitoefenen op het openbare leven. Maar wie vormde die natie? Was dat de hele bevolking van het betrokken land? Zeker niet, zo vond de hoge burgerij, die nu precies het staatsapparaat in handen had. Deelname aan het politieke proces meer bepaald aan het verkiezingsproces kon en mocht enkel weggelegd zijn voor de personen die in staat waren de staat te sturen, namelijk zij die intellectueel en/of materieel bekwaam waren de inzet van het politieke proces te begrijpen en zij die er baat bij hadden dat de staat goed bestuurd werd. Wie onbemiddeld was, voldeed niet aan die voorwaarden en kon dus niet deelnemen aan het politieke sturingsproces van de samenleving. Anders zou de maatschappij uiteenvallen, gedreven als ze zou zijn door hartstocht, naijver en onwetendheid. Met andere woorden: enkel de economisch meest gegoeden mochten politiek participeren. Die stelling concretiseerde zich in een zeer elitaire democratie, waar enkel een dunne toplaag van de bevolking kiesrecht had. Hierdoor ontstonden echter ook nieuwe politieke allianties. De vroegere politieke machthebbers (die zich nu gentegreerd hadden in het nieuwe liberale bestel) en de hoge burgerij maakten nu de nieuwe politieke elite uit. Kleinburgers, middenstanders, bepaalde intellectuelen en arbeiders bleven samen de groep van de uitgeslotenen uitmaken. Ze

190

mochten het politieke spel niet meespelen. Een fundamenteel kenmerk van de politieke evolutie in de rest van de 19de en het begin van de 20ste eeuw is echter de geleidelijke verlaging van de participatiedrempel aan dit systeem. De deelname aan het politieke proces werd niet eens en voorgoed voorbehouden aan de beperkte toplaag, maar werd stap voor stap opengesteld voor onderliggende lagen, meer bepaald door de versoepeling van de kiesrechtvoorwaarden. Flexibiliteit en aanpasbaarheid zijn dus niet alleen kenmerkend voor de economische, maar ook voor de politieke structuren van de kapitalistische samenleving. Dit fundamentele fenomeen had ook een weerslag op de evolutie van de politieke organisaties. In de loop van de 19de eeuw zijn die sterk veranderd. In de eerste fasen van de liberale staat, en ook al daarvoor, bestonden er slechts rudimentaire vormen van politieke organisatie. Zeer eenvoudig gesteld kunnen we spreken van sekten en clubs. o De elite die deelnam aan het politieke proces, was uiterst beperkt in aantal en beschikte over quasi onbelemmerde actiemogelijkheden. Daarom ontwikkelde die elitaire groep zeer losse samenwerkingsverbanden. Op cruciale momenten (bijvoorbeeld verkiezingen) ontmoetten gelijkgezinden elkaar in informele en occasionele groeperingen. Die waren ruim toereikend om een doeltreffende politieke actie op touw te zetten en uit te voeren. Deze clubs hadden geen bureaucratische structuren nodig; persoonlijke contacten en directe benvloeding onder de enkele gegadigden volstonden. o De uitgeslotenen vormden daarentegen een zeer omvangrijke, maar ook zeer heterogene groep. De arbeidersklasse bevond zich toen nog in haar ontstaansfase. Vanuit die heterogene en ongestructureerde massa uitgeslotenen kwamen geen duidelijke politieke impulsen naar voren. Daarenboven voerden de politieke machthebbers een uiterst repressief beleid tegen al wie in verzet kwam. Bijgevolg nam de georganiseerde politieke oppositie welbepaalde vormen aan. Ze wortelde voornamelijk in groepen die spontaan reeds sterke organisatorische banden of een hechte groepsgeest hadden (bijvoorbeeld militairen, kleine producenten met een levendige ambachtelijke tradities, studenten, . .). Ze organiseerden zich in kleine, gesloten groepen, vaak gekenmerkt door

191

geheimhouding en rituelen. Ze stonden radicale actievormen voor (aanslagen, staatsgrepen, ...). Ze waren helemaal niet uit op strategien van geleidelijke machtsverwerving, steunend op een massale aanhang. In de loop van de 19de eeuw, naarmate de politieke participatiedrempel stapvoets verlaagd werd, ruimden die rudimentaire organisatievormen de plaats voor nieuwe structuren. Enerzijds nam de kiezersmassa toe, door de integratie van steeds bredere lagen middenklassers; anderzijds werd de groep van de uitgeslotenen homogener, beter georganiseerd en zelfbewuster. Hierdoor namen de politieke bewegingen meer en meer de vorm aan van echte, gestructureerde partijen. o Enerzijds werden de top- en middenlagen, die deelnamen aan het politieke proces, met nieuwe problemen geconfronteerd. Doordat de kiezersmassa toenam, was het niet meer mogelijk op louter informele wijze aan politieke planning en benvloeding te doen. Er vormden zich daarom kaderpartijen , losse vormen van partijorganisatie, die vooral actief werden in verkiezingsperiodes, maar die niet beschikten over permanent uitgebouwde administratieve apparaten. Dit soort partij was eerder een 1osse federatie van plaatselijke politieke groeperingen, die vooral in burgerlijke en kleinburgerlijke milieus wortelden. o Anderzijds ontstond er een nieuw type van partij: de massapartij. Die wortelde vooral in de arbeidersklasse, die (onder meer) streed voor politieke gelijkberechtiging. In tal van opzichten contrasteert de massapartij met de kaderpartij. Eerstgenoemde heeft een zeer brede basis (ze wil zoveel mogelijk actieve en blijvende leden werven) en beschikt over een permanent administratief apparaat. Ze formuleert een duidelijk en welomlijnd programma, gebaseerd op een coherente maatschappelijke filosofie. Dit programma dient als leidraad voor de actie van de leiders, militanten en leden (een actie die eveneens permanent is, en niet enkel van de grond komt rond de verkiezingsperiodes). De partij is tevens hirarchisch opgebouwd: ze bestaat uit verschillende geledingen, van top tot basis, die op een duidelijke wijze aan elkaar gekoppeld zijn. Hierdoor wordt een dubbele doorstroming mogelijk gemaakt. Van basis naar top worden wensen en opties overgemaakt en worden vertegenwoordigers trapsgewijs naar de

192

hogere instanties afgevaardigd (bijvoorbeeld van de lokale afdeling naar de regionale, dan van het regionaal naar het nationale niveau, ...); van top naar basis circuleren er ordewoorden, actieschemas, enz. De socialistische partijen die overal in Europa ontstonden in de jaren 18701890, waren de prototypes van dergelijke massapartijen. Ze hadden hun actie resoluut in het teken van de maatschappelijke verandering gesteld. Door hun toenemende aanhang en door hun constante druk op het burgerlijk politiek establishment, vormden die partijen een grote uitdaging voor de traditionele, minder goed gestructureerde politieke bewegingen die de liberale Staat in handen hadden. 10.3. Krachtlijnen van de politieke evolutie tijdens de 20ste eeuw Op institutioneel vlak wordt de West-Europese politieke evolutie in de 20ste eeuw gekenmerkt door een fundamentele stap: de veralgemening van het politieke participatierecht. In het begin van de 20ste eeuw werden in alle landen (hier vroeger, daar later) de bezitscriteria weggewerkt, die in de vorige eeuw de politieke participatie van de onderste bevolkingslagen onmogelijk maakten of belemmerden. Voortaan hadden alle burgers kiesrecht, op voet van gelijkheid. Met n belangrijke uitzondering: over het algemeen moesten de vrouwen wachten tot na de Eerste of Tweede Wereldoorlog vooraleer ze eindelijk als politiek mondige wezens werden erkend. De volledig ontplooide democratie, zonder enige uitgesloten groep, is in West Europa dus eigenlijk nog zeer jong. Bovendien verkreeg het probleem van de politieke uitsluiting of participatie de jongste jaren een nieuwe dimensie. Door de sterk toenemende internationalisering van de economie en de arbeidsmarkt, leeft in de meeste West-Europese landen nu een omvangrijke groep niet-nationale inwoners aan wie politieke medezeggenschap ontzegd wordt, omdat ze niet beschikken over staatsburgerschap, traditionele voorwaarde voor het kiesrecht. Buiten het institutionele gebied hebben zich eveneens cruciale wijzigingen voorgedaan. Een eerste kenmerk heeft betrekking op de expansie en de stijgende impact van het partijwezen. Doordat de politieke participatie nu algemeen geworden was, kon de benvloeding en de mobilisatie van de kiezers niet meer gebeuren door losse, weinig gestructureerde partijen. Het succes van

193

de massapartijen, geboren in de omstandigheden die we zopas uitlegden, zette ook de burgerlijke en behoudsgezinde politieke bewegingen (tot dan toe meestal losse kaderpartijen) ertoe aan beter gestructureerde en permanente organisaties uit te bouwen. De partijen zijn in het institutionele leven tevens een steeds grotere rol gaan spelen. Terwijl de werking van de instellingen in de 19de eeuw nog grotendeels onafhankelijk bleef van de (weinig gestructureerde) partijen, is dit nu lang niet meer het geval. Ieder raderwerk van de wettelijke politieke structuur (vertegenwoordigende organen, regering, administratie, ...) is diepgaand benvloed door en verweven met het partijfenomeen. Ten tweede kreeg de uitvoerende macht (regering, staatshoofd) steeds meer gewicht in de bepaling van het politieke leven; de wetgevende macht (vertegenwoordigende instanties) boette daarentegen aan belang in. Onder meer door de sterke inkapseling van de gekozenen in partijstructuren, verloor het parlement een deel van de beslissende rol die het nog speelde in de 19de eeuw, toen dit orgaan het trefpunt was waar de opinierivaliteiten binnen een kleine groep burgers beslecht werden. In vele gevallen worden de echte politieke beslissingen nu getroffen buiten de vertegenwoordigende instelling (bijvoorbeeld binnen of tussen partijen, binnen de uitvoerende macht). De grotere ingewikkeldheid en de vertechnisering van het beleid droegen eveneens bij tot dat functieverlies, ten voordele van de stijgende invloed van technici, specialisten van de ingewikkelde materies waarover politieke beslissingen moeten genomen worden. Meestal werken die in het kader van een partij of van de uitvoerende macht. Het toenemende belang van kaderwetten (wetten die enkel de grote principes vastleggen en die voor de rest concreet moeten worden ingevuld door de uitvoerende macht), alsook van de bijzondere machten (waarbij de vertegenwoordigende instelling een deel van haar beslissingsbevoegdheden afstaat aan de uitvoerende nacht), wijst eveneens in de richting van het relatieve functieverlies van de wetgevende macht. Ten derde is de politieke besluitvorming ook grondig veranderd door de stijgende impact van de belangengroepen op het beleid. Hoger zagen we dat de verschillende sociale groepen sterke organisaties opbouwden (zie delen 6.2.2.3, 6.3.2.3 en 7.3) . Ook andere specifieke deelbelangen verhieven hun stem, dank zij min of meer efficinte drukkingsgroepen. In de loop van de 20ste

194

wonnen die verenigingen voortdurend aan invloed. Vooral de organisaties van werkgevers en loontrekkers werden steeds nauwer bij de bepaling van het politieke beleid betrokken, meer bepaald door de invoering van het sociale overleg (zie deel 8.3) . Voor bepaalde belangrijke maatschappelijke vraagstukken, vooral op het sociaaleconomische gebied, konden ze ook zelf beslissingen nemen, al dan niet samen met de regeringsverantwoordelijken. Dat systeem noemt men neocorporatisme. De term corporatisme verwijst naar de middeleeuwse ambachtsgilden (of corporaties) waarin meesters en gezellen samen zorgden voor het beheer van een bepaalde productietak. Op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw poogden sommige (eerder conservatieve en christelijke) stromingen dit (denkbeeldige) harmoniemodel nieuw leven in te blazen. In die periode betekende corporatisme dus een maatschappelijk model waarbij de werkgevers en de loontrekkers van elke economische sector samen het beheer van hun sector zouden waarnemen. In de praktijk kwam dit erop neer dat de arbeiders(organisaties) onderworpen zouden zijn aan de werkgevers(organisaties). Daarom had het corporatisme ook veel succes bij de autoritaire en fascistische stromingen en regimes van de eerste helft van de 20ste eeuw (zie deel 10.6.1). In enkele landen, zoals Itali onder de fascistische dictator Benito Mussolini (1922-1943), werd een corporatistisch systeem ingesteld. Het voorvoegsel neo in de term neocorporatisme geeft aan dat dit nieuwe systeem die oude opvattingen en praktijken heeft afgeschreven. De nieuwe invulling van dat concept is echter van groot belang voor ons onderwerp. Door de invoering van de neocorporatistische praktijk is de betekenis van de politiek in onze huidige samenleving immers grondig veranderd. Het beleid is nu niet (meer) alleen in handen van de wettelijke instanties (parlement en regering) maar ook (gedeeltelijk) van de grote sociaaleconomische belangengroepen.

10.4. De politiek en het vraagstuk van de maatschappelijke organisatie tijdens de 20ste eeuw Een volgend kenmerk van de politieke evolutie in de 20ste eeuw roept zeer complexe vragen op. Het proces van openstelling van de politieke structuren is namelijk gepaard gegaan met het b e h o u d van de basismechanismen van de samenleving. Fenomenen als

195

inkomensongelijkheid, armoede en de scheiding tussen kapitaal en arbeid bleven dus bestaan. Op het eerste gezicht kan dit verwonderlijk lijken. Tijdens de 19de eeuw had een omvangrijke groep uitgeslotenen (voornamelijk de industrile loonarbeiders) haar actie voor de openstelling van de politieke structuren immers gekoppeld aan een radicaal maatschappelijk hervormingsproject. Waarom heeft de verlaging van de participatiedrempel dan geen grondige verandering van de maatschappelijke structuur teweeggebracht? Verschillende elementen kunnen bijdragen tot het beantwoorden van deze misschien wat naef geformuleerde, maar toch belangrijke vraag. Zelfs in de 19de eeuw heeft de arbeidersbeweging niet steeds geijverd voor een radicale maatschappelijke transformatie. Hoewel de arbeiderspartijen hiervan meestal wel een expliciete doelstelling gemaakt hadden, streefden ze in de praktijk vaak enkel naar punctuele en geleidelijke hervormingen in de sociaaleconomische sfeer. Dit zogenaamde reformisme werd het dominante kenmerk van de sociaaldemocratische partijen vanaf het einde van de 19de eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog hebben veel van die partijen het behoud van basismechanismen van de kapitalistische maatschappij zelfs expliciet in hun programma opgenomen. Scheiding tussen kapitaal en arbeid, priv-bezit der productiemiddelen, vrije markteconomie, enz., werden door tal van socialistische partijen aanvaard als essentile instrumenten van de sociale vooruitgang, op voorwaarde dat die kapitalistische basismechanismen werden gecorrigeerd door de overheid. Vlak na de Eerste Wereldoorlog heeft een deel van de socialistische stroming die reformistische opstelling verworpen. De radicalen wilden een revolutionaire koers (blijven) varen en richtten rond 1919-1921, in de meeste West-Europese landen, een communistische partij op (zie later). De uitgesloten groepen van de 19de eeuw waren in feite gekenmerkt door een grote diversiteit, op tal van vlakken. Op het einde van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw heeft die sociologische diversiteit ook aanleiding gegeven tot een organisatorische diversiteit. Onder de niet-elitaire groepen ontstonden er dus verschillende partijen, die onderling soms radicaal verschilden en vaak in scherpe rivaliteiten verwikkeld waren. Op het moment dat iedereen toegang kreeg tot het politieke besluitvormingsproces, vormden de ( e x - ) uitgeslotenen dus zeker geen homogeen blok. Ze bestonden immers niet alleen uit industrile loonarbeiders (die zich deels konden terugvinden in het

196

socialistische project van globale maatschappelijke transformatie), maar ook uit kleine landbouwers, kleine middenstanders en zelfs niet-industrile en nietmanuele loonafhankelijken (bijvoorbeeld bedienden), die, om tal van redenen, helemaal gn diepgaande maatschappelijke veranderingen nastreefden. Die groepen hielden bijvoorbeeld zeer sterk aan de bouwstenen van de bestaande maatschappelijke orde, zoals priv-bezit, sociale gelaagdheid, enz. . Net als de industrile loonarbeiders werden ze, tot aan het begin van de 20ste eeuw, als tweederangsburgers behandeld; net als zij hadden ze te lijden onder de sociaaleconomische ongelijkheid. Toch sloten die groepen zich dus niet aan bij de socialistische partijen, politieke expressies van de loonarbeiders. Ze lieten hun stem horen via andere politieke uitdrukkingskanalen. Soms richtten ze eigen partijen op (zuivere boeren- of middenstandspartijen zijn echter tamelijk zeldzaam gebleven); meestal integreerden ze zich in partijen van burgerlijke en conservatieve oorsprong, die in dat uitgebreide publiek precies ook een uitstekende basis vonden voor hun omvorming tot ware massapartijen die het behoud van de bestaande maatschappelijke structuur centraal stelden. Ook binnen de groep van de (industrile, manuele) loonafhankelijken bestonden er bovendien tal van breuklijnen, die een n gemaakte politieke uitdrukking in de weg stonden. Ideologische, religieuze, nationale en etnische factoren zorgden voor evenveel potentile breuklijnen binnen (en natuurlijk ook buiten) de politieke actie van de loonafhankelijken. De religieuze factor is zeker een speciale vermelding waard. Op het einde van de 19de eeuw kwam binnen de arbeidersbeweging een afzonderlijke stroming tot ontwikkeling, die uitdrukkelijk trouw bleef aan kerk en godsdienst en dus ook van gematigdheid, verzoening en behoud van de maatschappelijke orde een prioritaire zaak maakte. Die christelijke politieke arbeidersorganisaties gingen in vele gevallen bovendien op in grotere confessionele partijen, die de sociale breuklijnen overkoepelden en bijgevolg ook een maatschappelijk bestendigend karakter hadden. Een volgende belangrijke factor is de grote soepelheid en aanpasbaarheid van de kapitalistische samenleving, meer bepaald van haar sociaaleconomische structuren. Hervormingen die, vanuit een 19de-eeuws perspectief, beschouwd konden worden als een zware bedreiging voor of zelfs als een breuk met de kapitalistische orde (bijvoorbeeld nationalisering van

197

bepaalde economische sectoren, planning van het economische leven, overheidsregeling van lonen en werkvoorwaarden, inkomensherverdeling, ...), bleken in de loop van de 20ste eeuw in feite zeer gemakkelijk verteerbaar voor de kapitalistische orde. De bestaande sociaaleconomische structuren adapteerden zich vrij gemakkelijk aan de hervormingen die soms na heftige strijd door de socialistische of andere progressieve bewegingen werden opgelegd. Meer zelfs: vaak bleek het kapitalisme daar voordeel uit te halen. Sociale overheidsreglementeringen lokten bijvoorbeeld nieuwe productiviteitsverbeteringen uit; inkomensherverdeling creerde nieuwe markten; enz. Bovendien waren die schijnbaar uitdagende antikapitalistische maatregelen vaak gewenst of mee ingevoerd door verlichte burgerlijke politieke kringen, die in de geleidelijke hervorming van de maatschappelijke orde precies het beste middel zagen om haar essentile kenmerken te vrijwaren. Zo droegen burgerlijke politieke krachten bijvoorbeeld bij tot de uitbouw van de naoorlogse keynesiaanse interventiestaat (zie deel 4.5.2). 10.5. De autoritaire stromingen in de 20ste eeuw Tijdens de 20ste eeuw werd de West-Europese politieke evolutie ten slotte ook gekenmerkt door een zeer belangrijk fenomeen: het bestaan van autoritaire stromingen en regimes. Op verschillende tijdstippen werd het politieke toneel geconfronteerd met de opkomst, de sterke groei en soms zelfs de triomf van politieke bewegingen die de fundamentele principes van de liberale staat in vraag stelden, en integendeel een dictatoriaal politiek systeem wilden vestigen. Die uitdaging kwam vanuit twee totaal verschillende hoeken: enerzijds het extreemrechtse autoritarisme en het fascisme, anderzijds het communisme. Hoewel ze beide vaak onder noemer totalitaire regimes (of denkbeelden) worden geplaatst, zou het toch verkeerd zijn de fundamentele verschillen tussen die beide autoritaire systemen uit het oog te verliezen. De maatschappelijke ordening was immers totaal verschillend in beide gevallen. Bij de extreemrechtse en fascistische systemen bleven de kapitalistische economische mechanismen (zij het onder specifieke vormen) verder functioneren, terwijl dat niet het geval was onder de communistische systemen. 10.5.1. Het extreemrechtse autoritarisme en het fascisme.

198

Volgens dit autoritaire alternatief moeten de klassieke liberale vrijheden, de scheiding der machten en de vrije verkiezingen vervangen worden door de machtsconcentratie in handen van een kleine groep, een maatschappelijke elite. Deze visie heeft verschillende bronnen. Een eerste voedingsbodem bestaat uit het traditioneel autoritarisme. Enkele groepen (meer bepaald de grootgrondbezitters, de hogere clerus en bepaalde intellectuelen) hadden heimwee naar de politieke structuren van het Ancien Rgime, die hen een onbetwiste machtspositie verleenden. De basisprincipes van het politieke liberalisme en a fortiori hun egalitaristische toepassing in de 20ste eeuw hadden ze nooit echt verteerd. Aan de zogenaamde maatschappelijke decadentie zou een einde kunnen gesteld worden door het herstel van een sterk (vorstelijk) gezag, door de herinvoering van de hirarchische principes, door de aanwakkering van de verwaterde morele waarden (trouw en gezag, tucht en onderdanigheid, godsvrucht, ...), en vooral door de afschaffing van de politieke gelijkberechtiging (gesymboliseerd door het algemeen enkelvoudig stemrecht). Een andere voedingsbodem voor autoritaire bewegingen vindt men, doorheen gans de 20ste eeuw, in de moeilijke positie van de kleine loononafhankelijken. Vooral sinds het einde van de 19de eeuw waren de middenstanders geklemd tussen hamer en aambeeld, namelijk tussen kapitaal en arbeid (zie deel 6.3.2.2). Vrees voor het alles verslindende grootkapitaal, voor de verstikkende staat en voor proletarisering, viel in die milieus samen met gehechtheid aan priv-bezit en traditie. Dit mengsel zorgde voor een eigenaardige middenstandsideologie die zowel antikapitalistisch als antisocialistisch was. Die kringen waren dus gevoelig voor een populistisch en demagogisch discours (bescherming van de kleine man) dat een derde, autoritaire weg bepleitte. Zo zou men een einde kunnen stellen aan de verrotte liberale democratie, die zo zag men het althans ofwel gemanipuleerd werd door grootkapitalisten, ofwel ten prooi zou vallen aan collectivistische socialisten. Ook onderlagen van de arbeidende bevolking (gemarginaliseerden, werklozen, lompenproletarirs, enz.), konden aangelokt worden door de sirenenzang van het autoritarisme, vermits de bestaande democratische structuren hen toch geen enkele uitweg leken te bieden. Een derde voedingsbodem voor het politieke autoritarisme vindt men in de kringen van grootindustrilen en financiers. In crisismomenten konden de

199

sociale spanningen ten top gedreven zijn, meer bepaald door de vorming van een sterk en oprukkend arbeidersfront. Dit zou kunnen uitlopen op een parlementaire (of extraparlementaire!) overwinning van dat front, waardoor essentile machtsposities van de economische elite aangetast zouden kunnen worden. Vandaar de steun die deze kringen op bepaalde ogenblikken hebben verleend aan autoritaire, antidemocratische bewegingen. De concrete historische verschijningsvormen van die autoritaire bewegingen en regimes zijn zeer divers geweest. Precies door hun uiteenlopende voedingsbodems is het onmogelijk ze allemaal over dezelfde kam te scheren. De meest belangrijke variant van die autoritaire bewegingen is het fascisme geweest, dat vooral tijdens de tussenoorlogse periode een enorme impact heeft gehad. In vele Europese landen zijn de liberale politieke regimes zelfs volledig ingestort, onder druk van fascistische bewegingen. Enkel in de West-Europese kernlanden, namelijk Groot-Brittanni, Frankrijk, Belgi en Nederland, alsook in Zwitserland en de Scandinavische landen, zijn de liberale regimes overeind gebleven (op de dramatische oorlogsgebeurtenissen van 1940-1945 na), hoewel ook daar vaak sterke fascistische bewegingen actief waren. In vele andere Europese landen heeft jarenlang een rechtse dictatuur geheerst (Duitsland onder Hitler, 1933-1945; Itali onder Mussolini, 1922-1943; Spanje onder Franco, 1936-1975, Portugal onder Salazar en zijn opvolgers, 1932-1974; Griekenland onder Metaxas, 1936-1941 en onder het regime van de kolonels, 1967-1974). Ook na de Tweede Wereldoorlog zijn de fascistische en/of extreemrechtse bewegingen en partijen niet weg te cijferen uit het West-Europese politieke leven. In de nasleep van de ondergang van de fascistische regimes in Duitsland en Itali waren ze, tijdens de jaren 1945-1970, weggegleden naar de politieke marginaliteit. Vanaf de jaren 1980 zijn ze echter aan een opmerkelijke come back toe, voornamelijk gedreven door vreemdelingenhaat. Onder historici en politicologen bestaat er veel discussie over de juiste definitie van het fascisme, over zijn oorzaken en over de klassering van deze of gene autoritaire beweging of staat binnen of buiten de fascistische variant. Op die discussies kunnen we hier niet ingaan; we zullen gewoon enkele essentile kenmerken van het fascisme aanduiden. Centraal staat de gezagsstructuur van boven naar beneden, met een sterke nadruk op de leidersfiguur die het voorwerp wordt van een echte cultus (Fhrer, Duce, Caudillo, enz.). Die leider stuurt de samenleving door middel van bevel- en gehoorzaamheidsmechanismen (dus geen discussie- en

200

consensusmethode, geen vrije meningsuiting en verkiezingen, geen politiek pluralisme, enz.). Het fascistische samenlevingsmodel is verder anti-egalitair. Een gezonde samenleving vereist, volgens de fascistische principes, de aanwezigheid en de doorslaggevende rol van elites. Verder wordt de maatschappij gezien als een organisch geheel, waarbij iedereen een bepaalde functie te vervullen heeft, waar iedereen dus ook op zijn plaats moet blijven en waar geen ruimte is voor de klassenconflicten die in de marxistische visie, integendeel, beschouwd worden als een essentile factor van het maatschappelijke leven. Het fascisme legt de nadruk op de eenheid van het maatschappelijke lichaam. Dit mondt uit in een ware v o l k s m y s t i e k, die gepaard gaat met ultranationalisme en met een ware rassencultus (waarbij volksvreemde elementen als minderwaardig en zelfs schadelijk worden beschouwd en dus uitgeschakeld dienen te worden). Dit mondt ook uit in een populistisch en demagogisch discours, waarbij het gezonde volk wordt opgehemeld en de parasieten (meestal precies volksvreemden) als zondebokken doorgaan voor alle problemen waarmee de samenleving geconfronteerd wordt (en die parasieten kunnen zowel grootkapitalisten als kleine lieden zijn). 10.5.2. Het communisme. Al voor de Eerste Wereldoorlog bestonden er interne meningsverschillen in de socialistische beweging. Sommigen namen genoegen met geleidelijke hervormingen aan het bestaande kapitalistische systeem. Anderen wilden daarentegen een radicale, ja zelfs gewelddadige breuk met het kapitalisme. Zij wensten de onmiddellijke invoering van een totaal nieuwe maatschappij. Tijdens en na het conflict van 1914-1918 kwam het tot een openlijke breuk tussen die tendensen. De directe aanleiding daartoe kwam uit een eerder onverwachte hoek. In het begin van de 20ste eeuw was Rusland, van alle Europese landen, zowel ruimtelijk als structureel zowat het verst verwijderd van de situatie in West Europa. De industrialisatie was nauwelijks begonnen in dat hoofdzakelijk agrarische land; de strijd tussen absolutistische en liberale politieke praktijken was er nog volop aan de gang. De tsaar regeerde zijn uitgestrekte gebied met ijzeren hand

201

en liet liberale hervormingen maar met mondjesmaat toe. Een heel spectrum van oppositionele politieke bewegingen gaande van extreemlinkse tot gematigd liberale krachten voerde strijd tegen het tsaristische bewind. In 1905 had het land zelfs al een mislukte revolutie meegemaakt, die in het bloed was gesmoord. In 1914 trok die (broze) grootmacht aan de zijde van Frankrijk en Groot-Brittanni ten strijde tegen Oostenrijk- Hongarije en Duitsland (zie 12.4.2). De eindeloze oorlog woog echter bijzonder zwaar op de Russische samenleving. Diepe misnoegdheid van brede lagen van de bevolking en binnen het leger leidde in 1917 uiteindelijk tot een hevige politieke en maatschappelijke crisis. Een opstand van arbeiders en soldaten in Sint-Petersburg in februari van dat jaar leidde tot het aftreden van de tsaar Nicolas II. Rusland kon toen nog alle kanten op: ook gematigde elementen waren op dat moment mee aan zet. Door een tweede revolutionaire episode, in oktober 1917, slaagde n van de linkse politieke krachten er echter in om de macht te grijpen. De Russische linkerzijde was immers al jaren verdeeld: in 1903 was de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, van marxistische inspiratie, uiteengevallen in een radicale meerderheidsstroming (de bolsjewieken) en in een minderheidsstroming (de mensjewieken) beide termen betekenen ook letterlijk meerderheid en minderheid. De bolsjewieken, aangevoerd door Vladimir Oeljanov (bijgenaamd Lenin), kwam in oktober 1917 als winnaar uit de confrontatie naar voren. In 1918 vormde hij zijn partij om tot Communistische Partij. Alle andere politieke krachten en bewegingen werden uitgeschakeld, gaande van de aanhangers van de tsaar, over conservatieven, liberalen en zelfs de rivaliserende linkse partijen. In Rusland, weldra omgevormd tot de Sovjet-Unie, werd de samenleving op nauwelijks enkele jaren tijd radicaal hervormd. Grootgrondbezitters en zelfs gegoede boeren werden fysiek uitgeschakeld, gronden werden collectief bezit, de kapitalisten werden onteigend, de staat werd de gangmaker van een nieuwe golf van industrialisatie, alle bedrijven waren staatsbezit. Ook op politiek gebied bleven de teugels strak in handen van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU). Het land was vanaf het begin een dictatoriale npartijstaat, waar geen enkele afwijkende opinie werd geduld en waar nooit vrije, democratische verkiezingen werden

202

gehouden. Ook binnen de CPSU werden alle (echte of vermeende) opposanten fysiek uitgeschakeld. Vooral onder het bewind van Josef Stalin (tussen ca. 1924/27 en 1953) nam de repressie zelfs paranode vormen aan. Door opeenvolgende grootscheepse zuiveringen werden massas mensen zonder enige vorm van proces (of na schijnprocessen) gexecuteerd of naar concentratiekampen gestuurd (de zogenaamde goelag). De vestiging en de eerste decennia van het sovjetregime kostten het leven aan miljoenen mensen. Die doden kwamen bovenop de slachtoffers van de hongersnoden, de economische chaos en de oorlogen tegen binnen- en buitenlandse legers tussen 1918 en het begin van jaren 1920. Na de dood van Stalin in 1953 werd het regime op politiek gebied wat minder streng, maar tot op het einde van de jaren 1980 bleef het land zeker en vast een dictatuur, geschoeid op collectivistische leest. Het sovjetsysteem kwam ten val in het begin van de jaren 1990 (zie later). Op de bewogen en vaak tragische Russische geschiedenis kunnen we hier jammer genoeg niet verder ingaan, want onze geografische klemtoon ligt op de belangrijkste West-Europese landen. Maar wat in de (relatief) verre Sovjet-Unie gebeurde, had wel een grote invloed op de interne en externe politieke situatie van die landen. Op laatstgenoemd aspect, de buitenlandse politiek, komen we terug in een volgend onderdeel, dat handelt over de internationale betrekkingen. Ook op binnenlands vlak had de Sovjet-Unie echter een grote impact in de West-Europese landen. De communistische partijen werden aparte politieke krachten vanaf omstreeks 1919-1921. Radicale, revolutionair gezinde elementen die, zoals gezegd, al voor de Eerste Wereldoorlog deel uitmaakten van de socialistische vakbonden en partijen, vonden nu een lichtend voorbeeld in de gebeurtenissen in Rusland (en later de Sovjet-Unie). In de plaats van een liberale parlementaire democratie, moest er dus een dictatuur van het proletariaat komen. De arbeiderspartij moest nzijdig de macht grijpen eventueel mede door verkiezingen en moest dan onmiddellijk werk maken van de ontvoogding van de arbeidersklasse en de instelling van een collectivistische maatschappij met staatsgeleide economie. De voorhoederol zou gespeeld worden door een strikt georganiseerde en strak geleide partij, de communistische partij. Zoals we eerder zagen, werden in de meeste West-

203

Europese landen dergelijke partijen opgericht in de jaren 1919-1921, doorgaans als afscheuringen van de bestaande socialistische partijen. Meestal volgden ze bovendien zeer trouw de bevelen van de CPSU op. De lotgevallen van de communistische partijen waren uiteindelijk erg uiteenlopend . In sommige landen (bijvoorbeeld in Frankrijk, in Duitsland onder de republiek van Weimar, in Itali voor Mussolini en in Spanje voor de extreemrechtse dictatuur van Franco, enz.) groeiden ze uit tot een factor van belang. In andere landen (zoals in Groot-Brittanni, in Belgi, in Nederland, in het naoorlogse West Duitsland en in de Scandinavische landen, enz.) stelden ze daarentegen amper iets voor. Pas na de Tweede Wereldoorlog, in het kielzog van het oprukkende Sovjetleger, werden in Oost- en Centraal Europa politieke regimes ingesteld die het Sovjetrussische model kopieerden (zie 12.3.6) . In West Europa was dat echter nooit het geval. Nooit konden de communistische partijen daar de bestaande liberale, parlementaire instellingen bedreigen. Toch speelde de vrees voor de communistische dictatuur tussen de jaren 1920 en 1980 een grote rol in het politieke gedrag van de andere politieke krachten. Vaak stemden ze hun houding af op de strijd tegen het communistische gevaar. Enkel tijdens en vlak en na de Tweede Wereldoorlog bestond er een alliantie tussen de andere politieke krachten en de communistische partijen. Na de Tweede Wereldoorlog konden de communistische partijen in sommige landen decennialang (jaren 1950-1970) nog grote segmenten van het kiezerspubliek mobiliseren, meer bepaald in Frankrijk en in Itali. Geleidelijk aan verloren ze echter hun oorspronkelijke radicale en revolutionaire karakter en begonnen ze gelijken op de concurrerende sociaaldemocratische partijen. Op het einde van de jaren 1970 ontstond zelfs het zogenaamde eurocommunisme. Die verwierp expliciet het model van de Sovjet-Unie, alsook de dictatuur van het proletariaat en aanvaardde de liberale democratische principes. Hoewel ze dus goed gentegreerd waren in het parlementaire systeem en er de spelregels van aanvaardden, zijn ze er in geen enkel land ooit in geslaagd om door te stoten tot de regering (met uitzondering van de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog in sommige landen en in Frankrijk onder het presidentschap van Mitterrand, zie 11.2.8 ). Tijdens de laatste decennia van de 20ste eeuw kregen de West-Europese communistische partijen het overal steeds moeilijker om een specifiek profiel uit te bouwen en

204

om een eigen plaats op het politieke toneel te behouden. In de loop van de jaren 1980 werden de communistische partijen in de meeste West-Europese landen helemaal van de kaart geveegd. De verdwijning van de zogenaamde communistische regimes in Oost- en Centraal Europa heeft hen dikwijls de genadeslag toegebracht.

11. DRIE NATIONALE GEVALSTUDIES 11.1. De politieke evolutie van Groot-Brittanni


In Groot-Brittanni is de kapitalistische economie op een spontane en geleidelijke manier tot ontwikkeling gekomen. Zonder in een simplistisch economisch determinisme te vervallen, is het toch opvallend dat die geleidelijkheid ook terug te vinden is in de politieke evolutie. De liberale, burgerlijke instellingen en mechanismen zijn daar vroeger tot rijping gekomen dan op het Europese vasteland. Er vond ook geen grootscheepse en gewelddadige confrontatie plaats tussen de conservatieve en liberale krachten, althans niet in de 19de en 20ste eeuw.

11.1.1. De toestand voor de 19de eeuw. Dergelijke confrontatie heeft zich echter veel vroeger voorgedaan, namelijk in de 17de eeuw. Dit had cruciale gevolgen voor de Britse politieke dynamiek. Toen was Groot-Brittanni inderdaad verwikkeld in een hevige politieke strijd, ja zelfs in burgeroorlogen. Precies die revolutionaire gebeurtenissen hebben de basis gelegd voor de moderne politieke structuren van het land. Door de revoluties van 1642-1649 (met onder meer de onthoofding van koning Karel I) en van 1688 (met de vlucht van koning Jacobus II) werd de ontwikkeling van het vorstelijke absolutisme in Groot-Brittanni afgeblokt. Toen werd immers de fundamenten van het Britse politieke systeem gelegd, die vandaag nog van kracht zijn. Ten eerste: enkele basisvrijheden werden afgekondigd. De Habeas Corpus Act van 1679 verbood arbitraire aanhoudingen; de Bill of Rights van 1689 voorzag in de vrijheid van verkiezingen en van de parlementsleden en verbood de koning om wetten af te schaffen. Ten tweede: arbitraire regeermethoden van de vorst werden inderdaad onmogelijk gemaakt door het bestaan van een Parliament , een

205

vertegenwoordigend orgaan dat reeds uit de middeleeuwen dateerde en bestond uit een Lagerhuis (House of Commons) en een Hogerhuis (House of Lords). Het eerste was samengesteld uit afgevaardigden van kleine adel, burgers, bemiddelde stadsbewoners; het tweede was bevolkt door de hogere adel op erfelijke basis (naast vooraanstaande kerkleiders). Lang voor de 19de eeuw regeerde de Britse koning dus niet meer alleen: in zijn beleid was hij bijgestaan door een regering en een Eerste minister, die rekening moesten houden met de opinie van het parlement. In de loop van de 18de eeuw was de Premier vaak nog een man van de koning, maar toch is die figuur stilaan meer zelfstandig beginnen op te treden. Tijdens de overgang van de 18de naar de 19de eeuw was de Prime minister uitgegroeid tot de leidende persoonlijkheid van het Britse politieke toneel. 11.1.2. De evolutie van de Britse politieke instellingen en spelregels tijdens de 19de eeuw. De politieke aspiraties van de opkomende burgerij van de 18de en 19de eeuw konden zich dus richten op reeds bestaande instellingen. Een harde confrontatie met de heersende elites om nieuwe apparaten en mechanismen in te voeren was bijgevolg overbodig. Een radicale breuk met het verleden prijkte dan ook niet op de politieke agenda van de nieuwe elites. Toch streefden ze naar enkele belangrijke aanpassingen. In de praktijk was het vigerende verkiezingssysteem voor het Lagerhuis een aangelegenheid voor een heel beperkte bevolkingsgroep; het weerspiegelde ook helemaal niet de nieuwe sociale landkaart die was ontstaan door de industrile transformaties van het land. De (nieuwe) stedelijke burgerij was ontevreden omdat ze niet of onvoldoende aan haar trekken kwam in het parlement. Meer bepaald haperde er iets met het systeem van de kiesdistricten. Die weerspiegelden al lang niet meer de nieuwe krachtverhoudingen in de Britse maatschappij. Nauwelijks bevolkte plattelandsgebieden waren wel vertegenwoordigd in het House of Commons , terwijl de opkomende industriesteden helemaal niet aan hun trekken kwamen. Op het einde van de jaren 1820 en het begin van de jaren 1830 nam de agitatie in de Britse bevolking dus toe; de heersende politieke klasse zag ook in dat de tijd rijp was voor een politieke hervorming. Daarom werd in 1832 de eerste Reform Act in het parlement goedgekeurd. Oude, niet representatieve

206

kiesdistricten, de zogenaamde rotten boroughs, werden afgeschaft, terwijl de (nieuwe industrile) steden nu beter vertegenwoordigd werden in het Lagerhuis. Deze wetgevende ingreep voorzag ook in een eerste (nog zeer voorzichtige) uitbreiding van het kiesrecht. Dat laatste was niet gebaseerd op echte cijnsvoorwaarden (bedrag aan belastingen dat men betaalde), maar wel op bepaalde bezitsvoorwaarden: men moest huurder of bezitter zijn van goederen die een minimumbedrag waard waren. Dat bedrag werd precies verlaagd door de Reform Act van 1832. Zo werd het kiezerskorps in n klap verdubbeld: n kiezer voor iedere dertig inwoners. Toch was deze democratisering van het stemrecht nog zeer beperkt. Naast de oude elite konden nu ook kleinere industrilen en de hogere middenklasse hun politieke stem laten weerklinken in het parlement. De verlaging van de politieke participatiedrempel heeft zich echter geleidelijk verder gezet. Door de tweede Reform Act van 1867 konden nu ook bredere bevolkingslagen aan de electorale bak geraken (zo bijvoorbeeld ook de elite van de arbeidersklasse). Deze nieuwe wet hervormde nogmaals de kiesdistricten, met het gevolg dat de grote steden weer beter vertegenwoordigd waren in het Lagerhuis. Nog geen twintig jaar later volgde een derde Reform A c t (1884) , die het stemrecht opnieuw uitbreidde naar lagere bevolkingsgroepen, vooral op het platteland. Nu bleven enkel nog van stemrecht verstoken: de mannelijke Britten die geen eigen woonplaats hadden, zij die minder dan n jaar of zes maanden als resp. huurder of eigenaar op een welbepaalde plaats gevestigd waren, zij die van de openbare onderstand leefden, de knechten en meiden, alsook de zonen die bij hun familie inwoonden en ook alle vrouwen! Op het einde van de 19de eeuw beschikten de meeste mannelijke Britse arbeiders dus al over stemrecht. De democratisering van een politiek systeem behelst echter meer dan de loutere toekenning van stemrecht aan meer en meer personen. De manier waarop de politieke raderwerken functioneren is eveneens zeer belangrijk. In dat opzicht vertoonde het Britse politieke systeem lange tijd een belangrijk probleem. Het Lagerhuis, dat op een steeds democratischer wijze was samengesteld, had regelmatig af te rekenen met de obstructie van die andere parlementaire instantie, namelijk het Hogerhuis . Dat was echter totaal ondemocratisch samengesteld: het bestond, zoals gezegd, enkel uit

207

toparistocraten (die hun zitje in het House of Lords gewoon doorgaven aan hun erfgenamen) en uit hogere kerkelijke verantwoordelijken. Het kwam voor dat de Lords zich verzetten tegen maatregelen die waren goedgekeurd door de Commons. Dat was bijvoorbeeld het geval in 1909 en de volgende jaren, toen een belangrijke belastingswet werd tegengehouden door deze bevoorrechte, zeer elitaire groep Britten. Daarom werd hen in 1911 de Parliament Act door de strot geduwd. De Lords legden zich node neer bij een degradatie van hun parlementaire assemblee. De actiemogelijkheden van het House of Lords werden immers beperkt. Dit orgaan mocht zich voortaan niet meer verzetten tegen financile wetten; de Lords konden ook niet meer dan drie parlementaire zittijden de wetten tegenhouden die steeds opnieuw door de Commons werden goedgekeurd. In de loop van de 19de eeuw werden ook andere maatregelen goedgekeurd die het verkiezingsproces democratischer en betrouwbaarder maakten, zo bijvoorbeeld de invoering van de geheime stemming in 1872. En aspect werd echter nooit gewijzigd: het kiesstelsel zelf. In GrootBrittanni werden de verkiezingen georganiseerd op basis van het uninominale meerderheidsstelsel. Dat betekent dat in elk kiesdistrict slechts n vertegenwoordiger naar het parlement wordt gestuurd de kandidaat die de meeste stemmen behaalt. De stemmen die werden uitgebracht op de andere kandidaten zijn bijgevolg verloren: zij worden niet gehoord in het House of Commons. Die bepaling is van decisief belang voor het uitzicht van het Britse partijwezen, want het werkt de vorming van een tweepartijensysteem in de hand. De twee grootste Britse partijen hebben steeds voldoende aanhang om in een groot aantal districten als eerste uit de stembus te komen, terwijl een iets kleinere derde partij, die in de meeste kiesdistricten doorgaans als tweede of derde uit de electorale strijd komt, geen enkele zetel kan binnenrijven zelfs al zijn de stemmenverschillen met de tweede of zelfs de eerste partij miniem. Kleine verschuivingen binnen het electoraat kunnen ook gigantische verkiezingsoverwinningen opleveren, waarbij de winnende partij het gros van de parlementszetels kan verwerven. Dat systeem is vandaag nog steeds in voege ook die factor droeg uiteraard bij tot de grote continuteit van het Britse politieke leven. 11.1.3. De evolutie van het partijwezen en van het regeringsleven tijdens de 19de eeuw.

208

Ook op het gebied van de politieke stromingen was de geleidelijkheid zeer groot: men merkt weinig bruuske veranderingen in het politieke landschap. Rond het einde van de 17de eeuw waren in Groot-Brittanni twee stromingen ontstaan, enerzijds de tories, voorstanders van het behoud van de koninklijke macht, en anderzijds de whigs die deze wilden beperken1. In de loop van de 18de en de vroege 19de eeuw waren die stromingen gevolueerd tot resp. conservatieven (tories) en liberalen (whigs). Die stromingen, eerst nogal informeel georganiseerd, evolueerden stilaan naar kaderpartijen. In 1867 werd de National Union of Conservative and Constitutional Associations opgericht en in 1874 zag de National Liberal Federation het licht. Grosso modo kan men zeggen dat de whigs , en later de liberalen, vooruitstrevende aristocraten en middenklassers groepeerden en een iets meer stedelijk karakter hadden, terwijl de tories, later de conservatieven, meer aanhang hadden op het platteland en bij de kleinere adel. Grootgrondbezitters trof men echter aan in beide stromingen, net zoals middenklassers. Ook later in de 19de eeuw zijn de sociale grenzen niet altijd gemakkelijk te trekken. Bij de liberalen kwamen oorspronkelijk nogal wat arbeiders terecht, maar geleidelijk aan begonnen de conservatieven ook heel wat aanhang te verwerven onder de volkslagen. Ook op ideologisch en politiek gebied is de scheidingslijn tussen beide formaties niet altijd echt duidelijk. Over het algemeen waren de liberalen voorstanders van een grotere democratisering en van progressieve hervormingen (bijvoorbeeld op sociaal gebied); zij hebben daartoe ook de belangrijkste impulsen gegeven. Maar die regel kende uitzonderingen. Zo werd de tweede Reform Act bijvoorbeeld goedgekeurd door een conservatieve meerderheid, terwijl de liberale partij verdeeld was over een meer gematigd hervormingsproject. Binnen de conservatieve en liberale stromingen bestonden er immers interne meningsverschillen en zelfs rivaliserende tendensen. Zo kon men spreken van progressieve conservatieven en van behoudsgezinde liberalen. Dat verklaart ook waarom er regelmatig dissidenties ontstonden. De conservatieve leider Robert Peel zorgde bijvoorbeeld voor de doorbraak van de liberale free trade-principes in het midden van de 19de eeuw; hij en zijn
1

De oorspronkelijke betekenis hiervan is terug te voeren tot resp. een Ierse term voor outlaws, opgejaagden en een Schotse term voor paarden- en veedieven.

209

aanhangers scheurden zich af van de conservatieve hoofdstroming en kwamen in het vaarwater van de liberalen terecht (peelites). Op het einde van de 19de eeuw brak de liberaal Joseph Chamberlain (niet te verwarren met zijn zoon Neville Chamberlain, Britse premier in de jaren 1930) met zijn partij; zijn groep Liberal Unionists fusioneerde in 1912 met de conservatieve partij. Die politieke formaties waren ook nog geen echte massapartijen; vrij losjes georganiseerd werden ze vaak gedomineerd door sterke persoonlijkheden die soms jarenlang het politieke toneel overheersten. Markante figuren waren bijvoorbeeld de conservatieve leider Benjamin Disraeli en de liberale voorman William Gladstone, die vele jaren premier was (1868-1874, 1880-1885, 1886, 1892-1894). Door het kiesstelsel was er in Groot-Brittanni slechts plaats voor twee dominante partijen; in de loop van de 19de eeuw losten de conservatieven en de liberalen elkaar af aan het regeringsroer. Het Britse politieke leven was echter ook gekenmerkt door de langzame wording van de socialistische stroming. In vergelijking met het Europese vasteland kwam die, paradoxaal genoeg, zowel vroeg- als laattijdig tot stand. Reeds in de jaren 1830 kon men spreken van een politieke expressie van de arbeidersklasse. Zoals gezegd was in 1832 de eerste Reform Act gestemd. Die had bij de grote massa van de bevolking begrijpelijkerwijze enige teleurstelling verwekt. De actie voor de democratisering werd daarom verder gezet. Het Peoples Charter van William Lovett (1838) eiste algemeen stemrecht en een grote campagne, met petities en optochten, mobiliseerde brede volkslagen rond de politieke gelijkberechtiging. De actie bloedde echter dood in het begin van de jaren 1840. Decennialang ontplooide de Britse arbeidersklasse geen georganiseerde politieke actie meer. De syndicale beweging kwam echter des te meer op gang (met bijvoorbeeld de oprichting van de vakbondskoepel TUC in 1868, zie deel 7.2 ). De Britse arbeidersbeweging liet haar stem horen in het politieke vlak horen door akkoorden te sluiten, meer bepaald met de liberale partij. Zo werd in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw af en toe een arbeider naar het parlement gestuurd, via een liberale kieslijst. Vanaf de jaren 1880 probeerden de socialisten het politieke terrein echter te bezetten aan de hand van eigen partijen. In de eerste jaren haalden de organisatorische versplintering en de ideologische rivaliteit echter de

210

bovenhand. In 1884 stichtten de marxisten de Social Democratic Federation. Meer gematigde en intellectuele milieus stichtten in datzelfde jaar de Fabian Society. In 1893 hield de vakbondsleider James Keir Hardie de Independent Labour Party boven de doopvont. Die pogingen brachten echter geen zoden aan de dijk. Bijgevolg nam de vakbond TUC een belangrijke beslissing in 1900: hij richtte toen het Labour Representation Committee op. In 1906 werd die omgevormd tot een volwaardige Labour Party. 11.1.4. De evolutie van de Britse instellingen en van het politieke leven in de 20ste eeuw. Hier noteert men een opvallend contrast. Enerzijds bleef de structuur van de instellingen zeer stabiel, terwijl de machtsverhoudingen tussen de partijen plots omkantelde. Vlak na de Eerste Wereldoorlog werd een fundamentele hervorming doorgevoerd: het algemeen stemrecht (1918). Het was nu eindelijk afgelopen met de complexe bezitsvoorwaarden waaraan de electorale expressie tot nog toe onderworpen waren. Iedere Brit kon nu zijn stem uitbrengen bij de verkiezingen. Ook vrouwen kregen stemrecht, zij het nog met een zekere discriminatie (de vrouwelijke minimumleeftijd was vastgelegd op 30 jaar, de mannelijke op 21 jaar). Pas in 1928 werd dit verschil weggewerkt2. Stapsgewijs werd er ook gesleuteld aan de positie van het House of Lords. Vanaf 1958 konden er ook life peers benoemd worden. Deze Lords konden hun parlementaire functie niet overdragen aan hun erfgenamen. Het Hogerhuis begon dus stilaan iets beter de rele krachtsverhoudingen binnen de Britse politieke opinie te weerspiegelen. De koningin benoemde immers tot lord prominente figuren uit het maatschappelijke leven die, bijvoorbeeld, van socialistische signatuur waren. Toch bleef die adelskamer het voorwerp van kritiek. Eind 20e en begin 21e eeuw staan hervormingsplannen nog steeds op de politieke agenda. Op die twee wijzigingen na, zijn de Britse politieke mechanismen na de Eerste Wereldoorlog onaangeroerd gebleven. Het politieke leven heeft in het interbellum echter wl een andere ware coup de thtre gekend: de verhoudingen tussen de partijen werden grondig omgewoeld. Omdat het bestaande kiessysteem zelf in voege bleef, veranderde er niets aan het

Zakenmensen en universitair afgestudeerden hadden een tweede stem, een privilegie afgeschaft in 1948.

211

tweepartijenstelsel, maar de volgorde van de grote en kleine partijen werd wel diepgaand en blijvend gewijzigd. Vanaf de jaren 1920 werden de Liberals verwezen naar de derde (dus totaal machteloze) positie op de Britse politieke scne. In het begin van de 21ste eeuw bevinden ze zich nog steeds aan de zijlijn van het Britse politieke leven, nu als Liberal Democrats, een nieuwe benaming aangenomen na de fusie met een socialistische splintergroep. Enkel in 2010 konden de Lib Dems toetreden tot een coalitieregering met de Conservatieven. Verder zetelen er in het Britse parlement slechts enkele kleine partijen (zoals de regionalistische Scottish National Party). Sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog zijn de twee grote antagonisten de Labour Party en de Conservatives, die afwisselend de leiderspositie verwerven en verliezen. Vermits de electoraal zegevierende partij doorgaans over een (soms heel ruime) absolute meerderheid in het parlement beschikt, bestonden er bestaan er in Groot-Brittanni geen coalitieregeringen (behoudens uitzonderingen, zoals in periodes van crisis of oorlog, bijvoorbeeld het oorlogskabinet 40-45 onder leiding van de conservatieve premier Winston Churchill; of, onlangs, in 2010). In het interbellum kon Labour al eens doorstoten tot de regering. De echte gloriedagen van de socialistische partij braken pas aan na de Tweede Wereldoorlog, met de regering-Attlee (19451951) die onder meer grootscheepse sociale hervormingen doorvoerde (oprichting van de National Health Service bijvoorbeeld). Tot het einde van de jaren 1970 losten conservatieven en socialisten elkaar voortdurend af in 10, Downing Street, ambtswoning van de premier. In 1979 behaalden de Conservatives echter een historische overwinning onder leiding van Margaret Thatcher, bijgenaamd Iron Lady omwille van haar doortastende regeerstijl. Ze voerde een hard neoliberaal beleid, waarmee ze Groot-Brittanni wilde ontdoen van een paralyserend geachte overmacht van staat en vakbonden. Pas in 1997 slaagde Labour er weer in om aan het bewind te komen, na een klinkende electorale zege van Tony Blair. Hij zegde een derde weg te willen volgen, tussen het harteloze liberalisme van de conservatieven en het oubollige collectivisme dat volgens hem hoogtij vierde in zijn partij die hij overigens aan een verjongingskuur onderwierp. Hij wilde namelijk de band met de vakbond TUC losser maken en wil afrekenen met het vroegere

212

collectivistische einddoel. Blairs New Labour stond met andere woorden helemaal achter de vrije marktprincipes, getemperd door sociale correcties. In 2010 kwamen de Conservatieven (met David Cameron) terug aan het bewind, zoals gezegd in een coalitie met de Liberal Democrats.

11.2. De politieke evolutie van Frankrijk


In schril contrast met het geleidelijke karakter van de Britse politieke evolutie staat de turbulente geschiedenis van Frankrijk. Zowel de instellingen als de politieke krachten (meer bepaald de partijen) werden meermaals geconfronteerd met drastische, ja zelfs letterlijk revolutionaire veranderingen. In onderstaand heel rudimentair overzicht behandelen we voor de klaarheid eerst de evolutie van de instellingen en pas daarna die van de politieke actoren. In de realiteit zijn die beide aspecten uiteraard zeer moeilijk te scheiden.

11.2.1. Van absolute monarchie naar Franse Revolutie (1789-1814). De ondergang van de Franse absolute monarchie is een zeer bewogen proces geweest, dat schokgolven heeft veroorzaakt tot ver buiten de grenzen van dat land (zie deel 12.3.4). In Frankrijk was de monarchie er in de 17de eeuw in geslaagd om haar gezag te versterken ten koste van de hoge edelen. Tijdens de zogenaamde Fronde (1648-1653) waren zij in opstand gekomen tegen het koninklijke gezag. Ze moesten echter het onderspit delven; Lodewijk XIV bouwde de centrale vorstelijke macht dan verder uit. Zijn regime, en dat van zijn opvolgers Lodewijk XV en XVI, is zowat het archetype van de absolutistische staat. De vertegenwoordigende instelling, de Staten Generaal (Etats Gnraux), was voor het laatst bijeen gekomen in 1614. De drie standen adel, clerus en le Tiers Etat hadden dus geen structurele inspraakmogelijkheden. Tijdens de jaren 1770-1780 had de Franse monarchie echter af te rekenen met een aantal enorme problemen en met allerlei vormen van misnoegdheid. De schatkist was opgezadeld met zware financile crisissen; pogingen om het bestuur te moderniseren hadden niet het verhoopte resultaat opgeleverd. Tornen aan de (bijvoorbeeld fiscale) privileges van de adel bleek onmogelijk. Dat stootte op het verzet van de betrokkenen. Anderzijds waren er ook progressieve aristocraten, die het Verlichtingsdenken en de

213

vooruitgangsgedachte niet ongenegen waren. Individuele burgerlijke talenten waren al decennia lang opgenomen in het staatsapparaat, maar toch was de opkomende burgerij steeds meer gefrustreerd door het immobilisme en de willekeur van de absolutistische staat. Ten slotte heerste er ook een breed volks ongenoegen. Tal van Fransen kreunden onder de stijgende voedselprijzen op het einde van de jaren 1780. Op het platteland waren de boeren ontevreden over de machtspositie van de landheren. De belastingen wogen ook zwaar door op de gewone mensen. Om uit de impasse te geraken besliste de vorst in 1789 uiteindelijk om de Staten Generaal opnieuw bijeen te roepen, voor het eerst in bijna twee eeuwen. Louis XVI wou tegelijk enkele hervormingen doorvoeren n zijn eigen gezag handhaven. Die optie bleek echter een misrekening; ze resulteerde immers in een oncontroleerbare institutionele slippartij die de absolute monarchie uiteindelijk fataal werd. Dit was het startsein voor de Franse Revolutie een proces van lange adem dat meer dan vijfentwintig jaar zou duren (indien men het regime van Napoleon Bonaparte meetelt). Deze decisieve periode kende zelf ook tal van dramatische wendingen. In het verloop van de gebeurtenissen zat er immers een soort van slingerbewegingspatroon. Vooruitstrevende en conservatieve fasen volgden elkaar op. De eerste episode speelde zich af in mei-juni 1789. Onder druk van de derde stand vormden de traditionele Etats Gnraux zich onmiddellijk om tot een Assemble Nationale Constituante. Die nieuwe vergadering realiseerde een diepgaande hervorming van de Franse maatschappij. De oude standen en het feodale systeem werden afgeschaft. De Dclaration des Droits de lHomme et du Citoyen verkondigde op plechtige wijze de fundamentele individuele vrijheden. Zoals haar naam zelf aangaf, werkte deze constituante ook een grondwet uit, die in 1791 van kracht werd. De wetgevende macht was in handen van een kamer verkozen op basis van cijnskiesrecht (enkel wie een bepaald bedrag aan belastingen betaalde, kreeg stemrecht). De koning, die vroeger beschikte over een ongebreidelde macht, zat nu gewrongen in het keurslijf van een grondwet. Toch beschikte hij nog over een aanzienlijke macht (vetorecht en mogelijkheid om de ministers te kiezen). Dit broze compromis een constitutionele monarchie hield echter niet lang stand.

214

In 1792 werd de monarchie afgeschaft. De koning zelf werd gevangen gezet, voor de rechtbank gesleept en in januari 1793 onthoofd. Deze spectaculaire evenementen speelden zich af in een chaotische context. In vele steden in de eerste plaats in Parijs heerste bij herhaling gewelddadige agitatie; ook op het platteland waren troebelen ontstaan; vele aristocraten waren het land uitgevlucht (de zogenaamde migrs); sommige streken (zoals de Vende) kwamen in opstand tegen de Franse Revolutie en voor het behoud van het Ancien Rgime; buitenlandse machten stuurden (zonder succes) troepen naar Frankrijk om de revolutie de kop in te drukken. De breuk met het vroegere regime werd gesymboliseerd door de invoering van een nieuwe jaartelling: LAn I begon op 22 september 1792, datum van de instelling van de Republiek. Onder het regime van de C o n v e n t i o n (nieuwe naam voor de vertegenwoordigende instantie) werd de revolutie geradicaliseerd. Een kleine groep extremisten onder leiding van Maximilien Robespierre kreeg in 1793 de macht in handen. De nieuwe grondwet van dat jaar voorzag onder meer de instelling van algemeen stemrecht een systeem dat echter niet werd toegepast omwille van de bewogen omstandigheden. De nieuwe machthebbers voerden immers een waar schrikbewind in (la Terreur), met tal van executies. Na amper enkele maanden kwamen Robespierre en zijn aanhangers in de zomer van 1794 echter zelf onder de guillotine terecht. Nu volgde een meer conservatieve fase van de Franse Revolutie. Een nieuwe grondwet zette een stap terug ten opzichte van de vorige, zeer democratische regeling. De verkiezingen gebeurden nu terug op basis van cijnskiesrecht. Enkel zij die een bepaald bedrag aan belastingen betaalden, mochten hun stem uitbrengen bij de verkiezingen die bovendien op een getrapte wijze plaatsvonden: de kiezers verkozen een 30.000 lecteurs die dan zelf de leden van de wetgevende macht aanwezen. Om machtsconcentratie te vermijden, bestond die wetgevende macht bovendien uit twee kamers, de Conseil des Cinq Cents en de Conseil des Anciens. De leden van laatstgenoemde vergadering kozen vijf personen uit een lijst voorgedragen door de leden van de eestgenoemde; die vijf directeurs maakten de uitvoerende macht (het Directoire of de regering) uit. Ook op het niveau van de executieve wilde men dus machtsconcentratie tegengaan. Voor de rest voorzag men echter geen

215

procedures voor de relaties tussen de uitvoerende en wetgevende macht. Kortom: dit zogenoemde regime van het Directoire (1795-1799) was van bij het begin een zwak broertje, gekenmerkt door interne rivaliteiten tussen allerhande stromingen, vooral radicalen en gematigden. Om de impasse te doorbreken leek volgens sommigen slechts n uitweg mogelijk: een militaire staatsgreep. De talentvolle generaal Napoleon Bonaparte (1769-1821) greep de macht op 9/10 november 1799. In theorie bestonden er nog verkiezingen en vertegenwoordigende, wetgevende assemblees, maar in werkelijkheid lag alle macht in de handen van de uitvoerende instantie, onder de vorm van drie consuls. Bovendien had enkel de Eerste Consul (Napoleon Bonaparte zelf) het echt voor het zeggen. Kortom: de constitutionele faade van het Consulaat was niet meer dan een schaamlapje voor een dictatuur. Napoleon zelf wierp het masker af: in 1804 kroonde hij zichzelf tot keizer. Frankrijk was dus opnieuw een erfelijke monarchie ! Voor een deel knoopte Napoleon I weer aan bij de traditie (de aristocratie was weer in, zelfs al bestond die nu ook gedeeltelijk uit parvenus die hun titel te danken hadden aan de keizer; de oude kalender werd weer ingesteld; de moeilijke relaties met de kerk werden gedeeltelijk weer opgelapt; enz.). Toch was het napoleontische bewind geen louter herstel van het Ancien Rgime. De keizer ging immers ook doortastend te werk om het land te moderniseren. Een nieuwe munt (de franc ), nieuwe rechtscodes (de zogenaamde en fameuze Codes Napolon), een nieuwe administratie, een nieuw onderwijssysteem, enz., werden allemaal in ijltempo ingevoerd. Het nieuwe regime bevorderde ook de kapitalistische handel en de industrie. Dat alles verpakt in een vernieuwde nationale retoriek, met een zeker volks appl (le Peuple franais) en met eigen symbolen en rituelen. Kortom: de term bonapartisme duidde voortaan een nieuw type van bestuurssysteem aan, dat ook buiten Frankrijk en in andere tijdperken toegepast werd een systeem namelijk waarbij een dictatoriale macht (vaak met populistische en schijndemocratische tinten) zorgt voor een drastische en versnelde modernisering van de maatschappelijke structuren. 11.2.2. Een periode van monarchistisch herstel (1814-1870).

216

Na geheel Europa op zijn kop te hebben gezet, moest Napoleon in 1814-1815 uiteindelijk de duimen leggen tegenover de enorme coalitie die tegen hem was opgezet (zie 12.3.4) . Dan volgde voor Frankrijk een bewogen periode die decennialang aansleepte en gekenmerkt werd door de opeenvolging van diverse regimes, waarin de monarchie echter de hoofdrol bleef spelen. De gelijknamige broer van de onfortuinlijke Louis XVI, werd door de geallieerden terug op de troon gezet: de zogenaamde Restauratie was een feit. Was het Ancien Rgime echter zomaar hersteld, zoals die benaming liet uitschijnen? Neen, want de nieuwe koning, Louis XVIII3, moest toch enige toegeving doen aan de nieuwe tijdsgeest. Hij kende in 1814 dus een soort grondwet toe , zogezegd uit eigen beweging: de Charte constitutionnelle. Volgens die tekst bepaalde speelde de koning de centrale en doorslaggevende rol in het politieke systeem. Hij cumuleerde de uitvoerende en het gros van de wetgevende macht. Toch moesten de wetten worden goedgekeurd door twee parlementaire assemblees. Naast de adelskamer, de Chambre des Pairs, was er de Chambre des Dputs, verkozen door een zeer elitaire groep cijnskiezers. De ministers, gekozen door de koning, konden (strafrechterlijk) worden aangeklaagd en berecht door de assemblees een zwakke vorm van ministerile verantwoordelijkheid. Het Charter van 1814 bevestigde verder een aantal van de bepalingen die door de Franse Revolutie waren ingevoerd: gelijkheid van alle Fransen voor de wet, individuele vrijheid, onaantastbaarheid van het priv-bezit, enz. De Restauratie maakte dus geen tabula rasa van de meeste napoleontische hervormingen. In 1814-1815 was dus een (zeer conservatieve) pseudoconstitutionele monarchie ingevoerd. Op het eerste gezicht verschilde het structureel niet enorm van het toenmalige Britse systeem. Het verschil zat hem echter duidelijk in de manier waarop die instellingen werden beheerd en in de dynamiek die eraan ten grondslag lag. Terwijl Groot-Brittanni zonder al te veel schokken verder ging in de richting van de democratisering (bijvoorbeeld de Reform Act van 1832), bleef het Franse politieke systeem verkrampt vastzitten in een reactionaire politieke praktijk. Ultraconservatieve regeringen onder Louis XVIII en zijn opvolger Karel X (vanaf 1824) bleven vasthouden aan een zeer
3

De zoon van de vorige koning, ook Louis genoemd, stierf in de revolutionaire gevangenis. Daarom kwam Louis XVII nooit op de troon terecht

217

restrictieve interpretatie van de constitutionele monarchie. Persvrijheid werd met voeten getreden. Bij vooruitstrevende en zelfs gematigde politieke krachten werd het ongenoegen steeds sterker. Het eigengereide en autoritaire optreden van de koning leidde in juli 1830 zelfs tot een revolutie, die resulteerde in de afzetting van de vorst. Een nieuwe koning kwam op de troon, Louis-Philippe, de afstammeling van een zijtak van de koninklijke Bourbonfamilie. De zogenaamde Julimonarchie van 1830 beklemtoonde het constitutionele karakter van de vorstelijke macht. Het Charter van 1814 bleef in voege, maar werd gewijzigd. Het wetgevende initiatief van de kamer werd bijvoorbeeld versterkt (vroeger was dat een koninklijk voorrecht). De koninklijke ordonnanties, die voordien zoveel kwaad bloed hadden gezet, mochten niet meer ingaan tegen de gewone wetten of hun uitvoering tegenhouden. Het cijnsbedrag werd verlaagd, zodat de stemgerechtigde elite wat vergroot werd. Het parlementaire en burgerlijke karakter van het regime werd dus versterkt. De censuur werd afgeschaft. Maar ook dit regime verstarde na enkele jaren en loste de verwachtingen van de gematigde burgerlijke elementen niet in. In de loop van de jaren 1840 stapelden de oppositionele spanningen zich dus opnieuw op. Die barstten in alle hevigheid los in de revolutie van februari 1848. Frankrijk (en vooral Parijs) beleefden de zoveelste periode van revolutionair oproer. Een feitelijke voorlopige regering, bestaande uit verschillende tendensen, greep de macht. De slinger bewoog zich nu in democratische richting. De Tweede Republiek werd geproclameerd. In april 1848 werden rechtstreekse verkiezingen georganiseerd met algemeen stemrecht. Voor het eerst in de Franse geschiedenis konden alle mannen, zonder onderscheid van bezit, naar de stembus trekken. Amper was deze Assemble Nationale Constituante verkozen, of een tweede revolutionaire episode barstte los in juni 1848, met een radicale en volkse inslag. Ze werd hardhandig de kop ingedrukt. De nieuwe grondwet die daarop werd uitgewerkt, voorzag in de verkiezing van een president, ook op basis van algemeen stemrecht. De winnaar van deze stembusgang was Louis-Napolon Bonaparte. Zijn naam was niet vreemd aan zijn succes. Hij was immers de zoon van n van de broers van de ondertussen

218

legendarisch geworden keizer Napoleon I. Onder brede volkslagen speelde die familiale factor zeker mee in de keuze. Maar de nieuwe president wou algauw verlost geraken van het parlementaire blok aan zijn been. Door een staatsgreep, uitgevoerd in december 1851, schakelde hij de republikeinse instituties uit. Het jaar daarop riep hij zichzelf uit tot keizer Napoleon III (het Second Empire). Verkiezingen, zogezegd op basis van algemeen stemrecht, waren gemanipuleerd en de representatieve instantie was zo goed als machteloos. Er was ook geen sprake van ministerile verantwoordelijkheid. Napoleon III bevorderde wel de modernisering en de kapitalistische ontwikkeling van zijn land. Grote financiers en industrilen waren zeker niet de parents pauvres van het Tweede Keizerrijk. Dit paradoxale regime een dictatuur met (gemuilkorfd) algemeen stemrecht, een moderniserend keizerrijk kwam ten val door de Frans-Duitse oorlog van 1870 (zie 12.1.4). Naast de vernedering van de nederlaag tegenover Duitsland en het verlies van een deel van het nationale territorium (Elzas-Lotharingen) moesten de Fransen ook nog een relatief korte maar hevige de burgeroorlog verwerken. Begin 1871 brak een volksopstand uit in Parijs; gedurende enkele maanden werd de hoofdstad bestuurd door een democratisch verkozen en sociaal vooruitstrevend orgaan, de C o m m u n e . Dit revolutionaire en socialistische experiment werd in het bloed gesmoord door de troepen van het wettige Franse gezag. 11.2.3. De metamorfosen van het Franse republikeinse stelsel (1870-1958). Met de gevangenneming en de verbanning van Napoleon III was de monarchie in Frankrijk definitief van het toneel verdwenen. Voorgoed was Frankrijk nu een liberale politieke democratie, maar toch volgden verschillende constitutionele regimes elkaar op. De Derde Republiek, definitief gevestigd in 1873-1875, bleef in voege tot aan de Tweede Wereldoorlog. Men opteerde voor een tweekamerstelsel. De Chambre des Dputs werd alle vier jaar verkozen op basis van rechtstreeks algemeen mannelijk stemrecht (vrouwen verkregen dat recht pas in 1944). De leden van de Senaat werden echter op regelmatige tijdstippen aangeduid door een kiescollege samengesteld door vertegenwoordigers van de gemeenten. Vermits kleine plattelandsgemeenten lange tijd een overwicht hadden, was de

219

Senaat eerder conservatief ingesteld. Dat had een impact op het algemene beleid, want de beide parlementaire instanties hadden ongeveer dezelfde bevoegdheden (belangrijke uitzondering: de Senaat had geen inspraak op financieel gebied). Het staatshoofd, de president, werd voor een termijn van zeven jaar verkozen door de leden van die twee assemblees (en dus niet op basis van rechtstreekse verkiezing door alle Fransen). De regering, benoemd door de president, moest het vertrouwen genieten van de kamers: het systeem van de ministerile verantwoordelijkheid werkte dus eindelijk ten volle eigenlijk voor de eerste maal in de Franse geschiedenis. In de praktijk had de wetgevende macht de bovenhand op de uitvoerende: de Derde Republiek was dus een echt parlementair regime. Door de instabiliteit van het partijwezen was het politieke leven onder dit regime echter zeer bewogen, ondanks de relatieve institutionele stabiliteit. Tussen 1871 en 1940 kende Frankrijk niet minder dan 98 verschillende regeringen! De Tweede Wereldoorlog zorgde voor een pijnlijke onderbreking. Ten gevolge van de militaire nederlaag tegenover nazi Duitsland in juni 1940 kwam eens te meer, zoals in 1870 het Franse institutionele systeem ten val. De Derde Republiek werd opgedoekt en vervangen door LEtat franais (1940-1944), onder leiding van maarschalk Philippe Ptain, een militaire held van de Eerste Wereldoorlog. Hij gooide het op een akkoordje met de zegevierende Adolf Hitler en vestigde in het zuidelijke, onbezette gedeelte van het land een autoritair regime, van oerconservatieve en antisemitische aard. Omdat de leidende organen gevestigd waren in de kleine stad Vichy wordt deze pijnlijke episode uit de Franse geschiedenis ook aangeduid als het regime van Vichy. Als Chef de lEtat had Ptain zelf alle politieke macht in handen; hij benoemde de ministers die enkel tegenover hem verantwoordelijk waren. De wetgevende en representatieve instanties van de voormalige Derde Republiek waren sine die verdaagd. Kortom: het ging hier om een collaborerend regime, helemaal in de trant van de zegevierende fascistische stelsels. In 1942 kwamen de Duitse troepen trouwens ook het zuidelijke gedeelte van Frankrijk bezetten. Bij de bevrijding in 1944 werd de republikeinse legitimiteit weer hersteld. Maar de instellingen werden hervormd: de Vierde Republiek werd geboren in 1946. De grote lijnen van het systeem van de voorgaande republiek werden behouden, maar de actiemogelijkheden van de president werden nog wat

220

verder ingeperkt. Dit kortstondige regime (1946-1958) werd bijgevolg berucht omwille van zijn aangeboren instabiliteit, zijn voortdurende strijd tussen en binnen de partijen, het heen en weer gaan van vrij machteloze regeringen. Toen het land geconfronteerd werd met een crisissituatie, ontstaan ten gevolge van de bloedige dekolonisatie van Algerije, kwam er in 1958 uiteindelijk een nieuwe wending die de instellingen van het huidige Frankrijk zou vastleggen. 11.2.4. Het huidige Franse institutionele systeem: de Vijfde Republiek (1958-). De belangrijkste kenmerken van dit systeem zijn de volgende. De nieuwe sterke man, Charles de Gaulle, wou de parlementaire instabiliteit van de Derde en Vierde Republiek onmogelijk maken. De macht van de president werd bijgevolg danig versterkt. Hij werd voortaan de spilfiguur van het Franse politieke toneel. Oorspronkelijk werd hij onrechtstreeks verkozen (door de leden van het parlement en leden van de gewestelijke en de lokale vertegenwoordigende instellingen), maar in 1962 besliste een referendum dat de president voortaan rechtstreeks door de Franse bevolking zou verkozen worden. Dat versterkte de legitimiteit van het (machtige) staatshoofd. Deze verkiezing gebeurt in twee stemronden. Tijdens de eerste ronde kunnen alle Fransen zich kandidaat stellen die een zeker aantal handtekeningen politieke steunbetuigingen verzamelen van lokale gekozenen. Indien geen van de kandidaten tijdens deze eerste stemronde de absolute meerderheid van de stemmen behaalt, dan komt er een tweede ronde. Daaraan kunnen enkel de twee best gerangschikte kandidaten deelnemen. Dat systeem leidt dus naar een zekere polarisering van het Franse politieke toneel. De verliezende kandidaten (en de partijen of stromingen die achter hen staan) kunnen dan aan hun kiezers adviseren om voor n van de twee overblijvers te kiezen. Dergelijk stemadvies is natuurlijk niet verplicht. Bovendien kunnen de kiezers er ook gewoon voor opteren niet te gaan stemmen. In Frankrijk bestaat immers geen stemplicht. Oorspronkelijk duurde het mandaat van de president zeven jaar; pas in 2002 werd het staatshoofd voor een periode van vijf jaar verkozen. De president benoemt de Eerste minister, die dan zelf de regering samenstelt. De president kan het parlement ontbinden en mag zich rechtstreeks tot de

221

bevolking wenden door middel van referenda. Bepaalde beleidsterreinen, zoals buitenlandse zaken en defensie, behoren traditioneel ook tot zijn domaine rserv. De Eerste minister staat doorgaans in de schaduw van de president. Dit stelt geen probleem als de politieke kleur van de president overeenstemt met die van de meerderheid in het parlement. Dan kunnen ze beiden een zelfde politieke lijn volgen. De zaken liggen moeilijker als een parlement verkozen wordt waarvan de meerderheid behoort tot een andere partij of stroming dan die van de president. Want uiteraard moet de regering het vertrouwen hebben van de meerderheid van de volksvertegenwoordigers : het systeem van de ministerile verantwoordelijkheid is immers van kracht. Indien de politieke tegenstrevers van de president de meerderheid behalen in het parlement, dan is het staatshoofd wel verplicht om een figuur uit die middens tot premier te benoemen. Dan breekt een periode van zogenaamde cohabitation aan. Dan moet de president een deel van zijn politieke invloed prijsgeven, want het eignelijke beleid wordt gevoerd door de Eerste minister en zijn regering. Toch blijft de president een niet te onderschatten rol spelen. Dergelijke periodes worden dus gekenmerkt door politieke compromissen, door meer omzichtigheid of halfslachtigheid in het beleid. Het parlement van de Vijfde Republiek bestaat uit twee instanties. Over de Senaat kunnen we kort zijn. De leden van die vergadering worden niet rechtstreeks verkozen, maar zijn voor een termijn van negen jaar aangeduid door een kiescollege bestaande uit de volksvertegenwoordigers, de leden van de regionale raden en vertegenwoordigers van de gemeenteraden. Hoewel de wetten door de twee representatieve organen moeten worden goedgekeurd, is de politieke rol van de Senaat minder groot dan die van de andere kamer. De Assemble Nationale wordt namelijk w e l rechtstreeks gekozen door alle Fransen, alle vier jaar, op basis van een uninominaal meerderheidsstelsel met twee ronden. Per kiesomschrijving wordt er dus slechts n gekozene naar het parlement gestuurd. In de eerste stemronde kunnen alle partijen met hun eigen kandidaat opkomen; indien geen van hen de absolute meerderheid behaalt, komt er een tweede stemronde. Enkel de twee (eventueel drie) best gerangschikte kandidaten blijven dan in het electorale strijdperk staan. Net zoals tijdens de presidentsverkiezingen kunnen de partijen die het niet gehaald hebben in de eerste ronde, hun kiezers aanraden zich te scharen achter n van

222

de twee ultieme kandidaten. Ook voor de samenstelling van het parlement werkt dit mechanisme dus de vorming van grote blokken of minstens tendensen in de hand. Evenredige vertegenwoordiging de methode waarbij de percentuele verdeling der zetels in het parlement min of meer overeenkomt met de percentuele verdeling van de stemmen bij de kiezers bestaat dus in Frankrijk niet (hoewel men hiermee wel even gexperimenteerd heeft en hoewel dit systeem regelmatig opnieuw besproken wordt). De tendens tot bipolarisering is echter minder groot dan in Groot-Brittanni. In het Franse politieke landschap zijn meerdere partijen leefbaar, zelfs al gaan enkele grote partijen meestal met de meeste zetels lopen. Ook hier zien we dat de electorale spelregels een grote impact hebben op het partijlandschap. 11.2.5. De politieke krachten in Frankrijk: algemeen. De begrippen links en rechts spelen een grote rol in het politieke vocabularium. Ze zijn ontstaan in Frankrijk op het einde van de 18de eeuw. Eens te meer waren de gebeurtenissen van de Franse Revolutie van decisief belang. Op 28 augustus 1789 hield de kersverse Assemble Nationale Constituante een belangrijke stemming over de koninklijke voorrechten. Mocht de vorst al dan niet beschikken over een vetorecht? De leden die voor het veto waren, zaten toen rechts van de voorzitter; diegenen die ertegen gekant waren zaten links van hem. Zo werd symbolisch de basis gelegd voor de etikettering van twee grondstromingen van het politieke leven. Los van dat ene specifieke voorval de omvang van de koninklijke macht, met links voor een beperkte en rechts voor een brede invulling huldigden (en huldigen) de twee stromingen verschillende visies op politiek en maatschappij. Links was de tendens die (al dan niet geleidelijk) wilde breken met de bestaande politieke mechanismen en de vigerende maatschappelijke orde, ten voordele van gelijke rechten voor iedereen. Deze stroming was dus voorstander van de inclusie van de lagere sociale klassen; ze zette zich in voor de verdediging van haar belangen. Rechts was de tendens die de bestaande politieke en maatschappelijke orde wilde handhaven. Deze stroming had dus geen probleem met het bestaan van hogere sociale klassen; ze stond garant voor de verdediging van de geprivilegieerden. Deze schijnbaar eenvoudige en klare tegenstelling wordt echter snel vager en complexer als we naar de historische realiteit en naar de concrete invulling van

223

die noties kijken. Dat is zeker het geval wanneer we naar de meest recente periodes overgaan. Al vroeg kreeg rechts ook een volkse component. Rechtse stromingen en opvattingen zijn zeker ook vandaag stevig ingeworteld in lagere, weinig begunstigde sociale middens. Rechtse politieke krachten kunnen de laatste decennia ook hard roepen om verandering iets wat totaal ondenkbaar was in bijvoorbeeld de 19de eeuw, wanneer la droite enkel wou behouden wat bestond. Parallel hiermee worden de linkse krachten in de recente periode, paradoxaal genoeg, ook conservatisme of immobilisme aangewreven, bijvoorbeeld wanneer die krachten vechten voor het behoud van bepaalde sociale verworvenheden en zich verzetten tegen neoliberale hervormingen. Het beeld wordt nog troebeler door het feit dat heel wat concrete dossiers (de relatie kerk / staat, rol van de staat op sociaaleconomisch gebied, enz.) zowel binnen links als binnen rechts voor verschillende, soms tegenstrijdige houdingen kunnen zorgen. Hoewel rechts en links als twee rode draden doorheen de gehele Franse geschiedenis lopen, is de concrete vormgeving van die twee stromingen altijd zeer veranderlijk en ingewikkeld geweest. Waarom? Op de Franse politieke scne hebben ideologien, doctrines, theoretische stellingnamen en discussies altijd een prominente rol gespeeld. Tegelijk hebben ook persoonlijke factoren en (macht)rivaliteiten tussen leidende figuren ook voortdurend een zeer grote plaats gehad. Het leven van de Franse politieke organisaties (in het bijzonder de partijen) werd en wordt dus gekenmerkt door tal van afscheuringen, ontbindingen van oude en oprichtingen van nieuwe formaties, splintergroepen, enz. Hierdoor werden de Franse politieke krachten, vaak op een vrij losse basis georganiseerd. Typisch genoeg omschreven (en omschrijven) ze zich graag als een mouvement of een rassemblement, en niet zozeer als partij. Dat is vooral het geval geweest aan de rechterzijde. Diverse uiteenlopende stromingen verenigden zich dan rond een grote figuur. De vorming van echte partijen gebeurde vroeger en sterker bij de linkse krachten, hoewel voorgaande kenmerken ook bij links aanwezig waren. Mede hierdoor heeft men ook te maken met een vage overgangszone tussen links en rechts. Om de betekenis van links en rechts goed te begrijpen, moeten we ook oog hebben voor het feit dat de centrale inzet van de confrontatie tussen die

224

stromingen ook veranderde naargelang van de periode. Anders uitgedrukt: bepaalde kwesties die oorspronkelijk bijzonder gevoelig lagen omdat links en rechts lijnrecht tegenover elkaar stonden, zijn na verloop van tijd opgelost geraakt, waarna weer nieuwe splijtzwammen ontstonden. Concreet: in de eerste fase van de links / rechts tegenstelling (vanaf het einde van de 18de eeuw) waren de rechtse krachten essentieel voor het behoud van de (liefst absolute) monarchie, terwijl de linkse krachten republikeins waren. Vanaf het einde van de 19de eeuw is die tegenstelling grotendeels verdwenen. Ook rechts was dan doorgaans republikeins. Op dat moment was de twistappel tussen links en rechts verschoven naar een ander vraagstuk, namelijk de politieke en sociale gelijkberechtiging van de lagere sociale klassen. 11.2.6. De Franse politieke krachten van de Revolutie tot 1870. Het uitzicht en de betekenis van de politieke krachten evolueerden natuurlijk parallel met de institutionele wijzigingen die we zopas bespraken. Tijdens de Franse Revolutie explodeerde het politieke activisme. De waaier van de politieke stellingnamen was ver opengetrokken. Diverse tendensen groepeerden zich op vlottende wijze, vaak rond een of andere toonaangevende figuur of in clubs. Tijdens de prille fase van de revolutie was het parlement hoofdzakelijk bevolkt door twee stromingen. Enerzijds had men de groep van de zogenaamde Girondins . Die strekking bestond voornamelijk uit hogere burgers, die voordeel hadden gehaald uit de gebeurtenissen van 1789, maar die de monarchie wilden behouden en gekant waren tegen de volkse, sociale hervormingen. Anderzijds was er de groep van de Montagnards, die links stond van de voorgaande. Onder hen bevonden zich onder meer de radicale fractie van de Jacobijnen4. In 1792-1793 haalde de linkse groep het pleit, terwijl de Girondins het onderspit dolven: de republiek zegevierde. Binnen de Montagnards stonden de verschillende fracties elkaar echter ook letterlijk naar het leven (cf. het terreurregime van Robespierre en diens executie).

Girondins omdat verschillende onder hen afkomstig waren van de streek Gironde; Montagnards omdat de leden van die groep de hoogst gelegen banken van de assemblee bezetten. Jacobijnen omdat ze bijeenkwamen in het voormalige couvent des Jacobins.

225

Door de val van Napoleon en de Restauratie kwamen de monarchisten (dus de rechtse krachten) opnieuw aan het bewind. Toch kende het politieke leven weer nieuwe schakeringen en complicaties. De monarchisten hadden het regeringsroer in handen, maar ze waren verdeeld in twee stromingen, enerzijds de ultras , die het vorstelijke gezag wilden maximaliseren en anderzijds de gematigden, die voorstander waren van een meer moderne, constitutionele monarchie. Na de revolutie van 1830 ontstond een nieuwe kloof in de koningsgezinde stroming, die niet helemaal overlapte met de voornoemde tweespalt. De monarchisten splitsten zich op in twee strekkingen. De legitimisten (de voorstanders van de afgezette koning Karel X en van de rechtstreekse, legitieme afstammingslijn van de Bourbons) waren voorstanders van een sterk koninklijk gezag. De orleanisten (de aanhangers van de nieuwe koning Louis-Philippe en diens Huis van Orlans) wilden een meer gematigde, constitutionele monarchie. Die werden ook ondersteund door liberaal georinteerde hoge burgers (met soms een antiklerikale ondertoon). Daarnaast waren er tal van oppositiegroepen, die stilaan een losse, informele republikeinse partij begonnen te vormen met heel wat schakeringen, van burgerlijk tot meer volksgezind. Ook geheime genootschappen roerden zich, zoals de C h a r b o n n e r i e , die door staatsgreep en conspiraties de minderbedeelden wilden helpen. Ten slotte waren er ook het bonapartisme5. Deze stroming, die zich handhaafde tot het einde van de 19de eeuw, was een vreemd mengsel van allerlei elementen. Ze bevatte immers zowel elementen van links als van rechts. Ze combineerde een sterk nationalisme met de hang naar een sterke figuur, een dictator in de trant van Napoleon. De Bonapartisten waren gehecht aan de principes van de Franse Revolutie; ze waren volks en sociaal ingesteld, maar ze stonden ook positief tegenover de sociaaleconomische vooruitgang.

Zowel in de sferen van de macht als in de oppositie was er toen nog lang geen sprake van georganiseerde partijen. De stromingen hingen op een losse manier aan elkaar. Individuele politici konden overgaan van de ene tendens naar de andere.

Om misverstanden te vermijden: deze omschrijving van bonapartisme verwijst naar de typisch Franse politieke stroming. De definitie van bonapartisme dat we hoger gaven verwees naar een ander fenomeen, namelijk een type van politiek regime dat sterk gezag en modernisering combineert. Dit laatste fenomeen treft men dus ook aan in andere landen dan Frankrijk.

226

11.2.7. Onder de Derde Republiek kwam stilaan het moderne Franse partijlandschap tot stand. De klassieke rechterzijde begon dan vastere vorm aan te nemen. De meeste monarchisten legden zich in de loop van de jaren 1870-1880 eens en voorgoed neer bij de republiek. Ze gingen op in de brede groep van conservatieve republikeinen. Die nieuwe, n gemaakte rechterzijde stond nu in de bres voor de verdediging van de sociale orde, tegen de aanspraken van links voor meer sociale rechtvaardigheid. La Droite bestond uit tal van kleine groeperingen en organisaties en beheerste een goed deel van het politieke leven van de Derde Republiek. Er bestond echter ook een radicale, extraparlementaire rechterzijde die zich mordicus verzette tegen het democratische bestel. In die stroming vond men bijvoorbeeld een aantal monarchisten die het einde van het koningschap cht niet konden verteren. De radicale rechterzijde bestond echter niet alleen uit enkele nostalgische aristocraten. Ze kende immers ook aanhang in de burgerij en zelfs in de volksmiddens. Die opinie was gedreven door een aantal opvattingen zoals een hevig patriottisme, een afkeer voor volksvreemde elementen (onder meer een sterk antisemitisme, dat echter ook buiten die rechtsradicale kringen opgeld maakte), een harde kritiek op de zogenaamde decadentie van het politieke systeem, de roep om een sterke leidersfiguur (niet noodzakelijk een koning). Erfgenamen van de vroegere bonapartistische stroming kwamen dus ook in die rangen terecht. In het begin van de 20ste eeuw werden die kringen ook benvloed door de denker en schrijver Charles Maurras, die terug wou naar een autoritaire monarchie en een eigen groepering had gesticht, de Action Franaise. Tijdens de tussenoorlogse periode bleef het maurrassisme ageren voor een omverwerping van het parlementaire regime. In de jaren 1920 en 1930 ontstonden er ook tal van paramilitaire ligas die in fascistische richting evolueerden. In 1934 stonden ze zelfs op het punt om een staatsgreep te plegen. Ook enkele leidende figuren van linkse en zelfs communistische signatuur gingen de extreemrechtse toer op. Al die krachten samen vormden de voedingsbodem voor het Vichy-regime in 1940 en voor de collaboratie met de nazis.

227

Ook aan de linkerzijde bewoog er heel wat na 1870; tijdens de Derde Republiek kreeg het huidige patroon van la gauche eveneens vaste vorm. Eigenlijk zou men moeten spreken van les gauches, omdat verdeeldheid en rivaliteiten troef waren. Het deel van de gematigde republikeinen dat niet opging in de klassieke droite parlementaire lag aan de basis van de stroming van de Radicaux6. Ze verdedigden de Franais moyen of kleinburger. Hun programma behelsde dus sociaalprogressieve wetten, maar was ook sterk antiklerikaal. Ze ijverden voor de scheiding tussen kerk en staat. Als voorstanders van priv-bezit en individualisme waren ze echter gekant tegen de socialisten, die overhelden naar het collectivisme. De Radicale Partij, gesticht in 1901, was n van de eerste echte, moderne partijen van de Franse geschiedenis. Ze oefende een grote invloed uit op het politieke leven tijdens het interbellum, tot op het niveau van de regering. De radicale republikeinen van 1848 en het Tweede Keizerrijk hadden harde klappen gekregen door de bloedige repressie van de Commune van Parijs in 1871. In de daaropvolgende decennia ontstonden echter opnieuw tal van kleine rivaliserende groepen die openlijk het etiket socialistisch droegen en waarvan sommigen ook duidelijk marxistisch georinteerd waren. Zij wortelden voornamelijk in de opkomende, klassieke arbeidersklasse maar hadden ook aanhang bij de artisanale middens. Pas in 1905 slaagden al die groepjes erin om zich te bundelen in n moderne formatie: de SFIO , een letterwoord dat stond voor Section Franaise de lInternationale Ouvrire. Deze socialistische partij was uiteraard een hevige voorstander van sociale wetgeving en ze zette zich in voor de verdediging van de belangen van de werkende klasse. Sommigen van haar leiders, zoals Jean Jaurs, hadden een groot prestige. De socialisten waren wel in het parlement vertegenwoordigd, maar voor de Eerste Wereldoorlog kon de SFIO niet doorstoten tot de regering. Het reformistische, niet-revolutionaire karakter van de partijleiding zette nochtans kwaad bloed bij een meer radicale fractie. Na de Eerste Wereldoorlog scheurde die zich af en stichtten de Parti Communiste Franais (1920), die

We gebruiken deze term om die specifieke stroming te onderscheiden van het bredere etiket radicaal dat op tal van politieke strekkingen toepasselijk is, zoals radicale republikeinen, radicale socialisten, en dergelijke meer.

228

n van de machtigste communistische partijen van West Europa werd. De Franse linkerzijde was dus diep verdeeld. Naast de Radicaux (met diverse splintergroepen) en de socialisten, waren er nu ook nog de communisten. Soms sloten die partijen electorale akkoorden af, zo bijvoorbeeld het Front Populaire , dat in 1936 een historische verkiezingsoverwinning boekte. Socialisten en linkse Radicaux leidden de regering, gesteund door de PCF die echter niet tot het kabinet toetrad. Het psychologische effect van deze Volksfrontregering was bijzonder groot bij de behoudsgezinde Fransen. In hun ogen leek de maatschappelijke orde cht bedreigd. Dit wakkerde het antiparlementarisme en de roep naar een autoritair regime bij de extreme rechterzijde nog verder aan. 11.2.8. Het Franse partijwezen van 1945 tot vandaag. Zowel links als rechts hebben heel wat metamorfosen gekend in de tweede helft van de 20ste eeuw. Na afloop van de Tweede Wereldoorlog was er structureel niet veel veranderd aan de linkerzijde van het politieke spectrum. Naast de kleine en versplinterde Radicaux en de socialistische SFIO (die onder de Vierde Republiek regelmatig in de regering zetelde), was de communistische partij in de jaren 1945-1970 aan de winnende hand, met een aanhang van soms 25 % van de kiezers. De PCF onderscheidde zich echter ook door haar getrouwheid aan Moskou, haar dogmatisme en haar strakke organisatie. Rond het einde van de jaren 1960, mede door de studentenopstand van mei 1968, ontstonden er bovendien talrijke kleine extreemlinkse partijtjes, van trotskistische (dus anti Sovjet-Unie) en maostische (pro-Chinese) inslag. Onder de Vijfde Republiek, beheerst door de prestigieuze figuur van president de Gaulle, leken de kansen van links om het bewind uit te oefenen, uiterst gering. Een voorman van de vermolmde SFIO, Franois Mitterrand, slaagde er echter in om het tij te keren. In 1971 richtte hij een nieuwe Parti Socialiste op. Vervolgens bouwde hij aan een strategie van Union de la Gauche, meer bepaald door het afsluiten van electorale akkoorden met de PCF. Die tactiek bleek lonend. In 1981 en 1988 werd hij tot president verkozen, dank zij het eendrachtige electorale optreden van de linkerzijde. Dat leverde ook telkens

229

een parlementaire zege op voor la gauche, die dus ook de regering kon vormen (met deelname van de communisten). Vanaf de jaren 1990 verloor de PCF echter heel wat aanhang. De Parti Socialiste was nu de leidende kracht van links geworden. Aan de extreemlinkse zijde bleven en blijven allerlei kleine formaties actief. De Franse rechterzijde kwam gehavend uit de Tweede Wereldoorlog. De extreme krachten waren meegesleurd in de debacle van het Vichy-regime. Terwijl de linkse en centrumpartijen vrij ongeschonden doorheen de jaren van oorlog en bezetting waren gekomen, waren de meer gematigde en de rechtse stromingen in volle mutatie. In het centrum vormde zich in 1944 de Mouvement Rpublicain Populaire (MRP), een christendemocratische formatie een unicum in de Franse partijgeschiedenis, want duidelijk religieus gemarkeerde organisaties waren voordien nooit tot stand gekomen. De MRP was actief tot 1968, maar een goed deel van haar electoraat was die partij al gauw kwijtgeraakt aan een rechtse nieuwkomer, namelijk de Rassemblement du Peuple Franais (RPF), gesticht in 1947 door en rond de figuur van Charles de Gaulle. Al na enkele jaren versplinterde deze partij onder druk van het bewogen parlementaire leven van de Vierde Republiek. Maar met de terugkeer aan de macht van haar stichter in 1958, nam de gaullistische beweging een nieuwe vorm aan. Het begrip Gaullisme stond en staat in de Franse politiek voor de verdediging van traditie en (sociale) orde, voor nationalisme (evenwel verzoenbaar met Europese toenadering), alsook voor een economische en sociale politiek die de belangen van de kapitaalkrachtigen centraal stelt (hoewel die stroming ook voorstander is van een sterke economische rol van de overheid). Het enorme prestige van zijn stichter zorgde er dan ook voor dat het gaullisme een vrij brede aanhang wist te verwerven in alle lagen van de bevolking, ook in de volksklasse en de kleine burgerij. Onder de Vijfde Republiek nam de rechtse, gaullistische stroming diverse vormen en benamingen aan, meest recent de Union pour un Mouvement Populaire (UMP, 2002). Deze formaties waren en zijn opgebouwd rond een leidende persoonlijkheid, de sterke man van rechts die het presidentschap waarneemt of ambieert (na de Gaulle zelf, afgetreden in 1969, was dat lange jaren het geval van Jacques Chirac en tot 2012 van Nicolas Sarkozy). Die personalisatie van het leiderschap belette overigens niet de vaak

230

scherpe interne rivaliteiten tussen stromingen en persoonlijkheden. Rechts beheerste de commandoposten van de Franse staat, zowel het presidentschap als de regering, tot 1981. Vanaf dat jaar tot 1995 was het presidentschap, zoals gezegd, door de Franse kiezer toevertrouwd aan de socialist Mitterrand; maar door parlementaire stembusuitslagen die tegenvielen voor links heeft deze laatste twee keer moeten samenwonen met een rechtse regering (cohabitation) (in 1986-1988 en in 1993-1995). Hetzelfde lot, maar dan in spiegelbeeld, is zijn opvolger in het Elyse te beurt gevallen: jarenlang heeft de rechtse president Chirac de macht moeten delen met een linkse regering, ten gevolge van een verkiezingsoverwinning van de socialistische partij (19972002). De gaullistische stroming beheerst nochtans niet de gehele rechterzijde. Naast de presidentile formaties (zoals de UMP) bestonden en bestaan er ook kleinere groeperingen, die vaak mee participeerden aan de machtsuitoefening van rechts, weliswaar met afwijkende gevoeligheden. Zo is er een liberale stroming die het niet eens is met de etatistische en nationalistische klemtonen van de gaullistische partij. Uit deze middens kwam bijvoorbeeld de Franse president tussen 1974 en 1981, Valry Giscard dEstaing. Ook is er ook een strekking die meer sociale accenten legt, en die onder meer voortkomt uit de runes van de vroegere christendemocratische partij. Die strekking bevindt zich in het centrum van het Franse politieke toneel en heeft dus ook wel enige raakpunten met de gematigde linkerzijde. Die tendens wordt momenteel vertegenwoordigend door de ongelukkige presidentskandidaat van 2007 en 2012, Franois Bayrou en diens pas gestichte M o D e m (Mouvement Dmocrate ). Vraag is evenwel welke plaats weggelegd is voor een centrumformatie. Die heeft namelijk veel moeite om een plaats onder de zon te veroveren, gezien de aard van het Franse kiesstelsel. Zoals gezegd, bevordert dat systeem de vorming van twee grote stromingen, droite et gauche, telkens met n toonaangevende partij waarrond kleinere formaties zweven. Dat specifieke kiesstelsel van de Vijfde Republiek heeft ook een grote stempel gedrukt op de lotgevallen van extreem rechts. Na de nederlaag van het fascisme, verdween die stroming van het toneel. Maar vanaf de jaren 1970 begon ze aan een nieuwe opmars. Het Front National, opgericht in 1972, wist vrij snel tot 10 15 % van de kiezers te bekoren. De extreemrechtse leider

231

Jean-Marie Le Pen en zijn dochter Marine Le Pen wisten mooie scores neer te zetten bij de achtereenvolgende presidentsverkiezingen. Extreemrechts in Frankrijk steunt op vreemdelingenhaat, ultrapatriottisme, anti-Europese standpunten, ophemeling van gezag en familie, soms ook traditionalistisch rooms-katholicisme, anti-etatistisme en verdediging van het priv-bezit blijkbaar een succesvolle demagogische cocktail. In het parlement is die formatie echter niet kunnen doorbreken, omdat het Franse kiesstelsel (op een korte uitzonderingsperiode na) gebaseerd is op het meerderheidsstelsel. 11.3. De politieke evolutie van Duitsland
De staatkundige eenmaking van Duitsland werd pas gerealiseerd in 1871. Voordien bestond het Duitse gebied uit tal van afzonderlijke vorstendommen, elk met hun eigen instellingen en tradities. Dat maakt een overzicht van de interne politieke evolutie in dit deel van Europa uiteraard niet gemakkelijker, des te meer omdat we het Duitse eenmakingproces zelf pas in het volgende hoofdstuk zullen bespreken. Toch proberen we hier enkele hoofdlijnen van de Duitse institutionele evolutie weer te geven, ook voor de jaren vr de unificatie.

11.3.1. De institutionele evolutie in de Duitse gebieden voor 1871. Sinds de middeleeuwen leefde de Duitstalige bevolking in talrijke afzonderlijke politieke entiteiten. De belangrijkste daarvan was eeuwenlang de Oostenrijkse monarchie geleid door de Habsburgse dynastie. Naast deze Centraal Europese grootmacht bestond er in het gebied van het latere Duitsland een veelheid aan vorstendommen, geregeerd door een of andere aristocratische familie of door een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder (zie 12.1.4) . In de loop van de 18de eeuw deed zich echter een dubbele beweging voor. Enerzijds kwamen sommige vorstendommen sterker op het voorplan; anderzijds begonnen de interne politieke structuren hier en daar te veranderen. Dat was meer bepaald het geval in het noordoostelijke vorstendom Pruisen, van oudsher geregeerd door de aristocratische familie van de Hohenzollern. In 1701 riep de heerser van dit gebied zich uit tot koning van Pruisen: hij wou zich daarmee een trapje hoger zetten dan de meeste andere Duitse vorsten. Vooral zijn kleinzoon Frederik II de Grote (1712-1786) maakte van dat land een Europese grootmacht. Onder zijn bijna vijftigjarig bewind werd het koninkrijk niet alleen groter en sterker; het interne bestuursysteem zelf werd

232

ook grondig gewijzigd. Pruisen werd zowat een typevoorbeeld van het verlichte despotisme. De koning was en bleef de bron van alle macht, maar hij moderniseerde de administratie, het gerecht, het leger, het onderwijs, de belastingen. Dit bevorderde de opkomst van een intellectuele en ambtelijke burgerij, terwijl de traditionele aristocratische grootgrondbezitters zeer machtig bleven. De Franse Verlichtingsideen verspreidden zich over heel het Duitse gebied. De Franse Revolutie en het napoleontische expansionisme gaven een nieuwe stimulans aan de modernisering van de politieke ideen en structuren over heel het latere Duitsland. Door de overwinningen van de Franse troepen werd niet alleen de staatkundige kaart overhoop gegooid, maar kwamen er ook belangrijke interne maatschappelijke en politieke hervormingen, zoals de afschaffing van de lijfeigenschap en van de aristocratische privileges, de invoering van de rechten van het individu en van een nieuwe administratie, enz. In het verslagen maar onafhankelijk gebleven Pruisen werden enkele stappen gezet in de richting van de democratisering, bijvoorbeeld door de invoering van het cijnskiesrecht voor lokale instellingen. De Franse aanwezigheid, voelbaar door militaire bezetting, taalgebruik, belastingen, enz., wakkerde echter ook het Duits nationaal gevoelen aan. De anti-Franse reactie bij de Duitse bevolking droeg bij tot de nederlaag van Napoleon en het verdrijven van de Fransen uit Centraal Europa. Maar dit betekende niet het einde van de politieke hervormingsbeweging waarvan de kiemen waren gelegd zowel door de Franse revolutionairen als door de autochtone voorstanders van de Verlichtingsidealen (voornamelijk burgers, ambtenaren en intellectuelen). In verschillende onafhankelijke Duitse vorstendommen werden (uiteenlopende vormen van) representatieve instellingen en/of grondwetten ingevoerd. In het westen van het latere Duitsland waren de napoleontische instellingen meestal blijven bestaan en stond de liberale, democratische stroming nogal sterk. In de meeste vorstendommen had de uitvoerende macht, doorgaans nog stevig in handen van de aristocratische dynastien zich echter ingespannen om de invloed van die vertegenwoordigende instellingen zoveel als mogelijk in te perken. De liberale, burgerlijke en volkse oppositie wenste echter meer inspraak in het bestuur. In 1830 braken er op verschillende plaatsen in de Duitse gebieden opstanden uit.

233

Ze streefden politieke hervormingen na (invoering van een grondwet, persvrijheid, verkiezingen, enz.). Hier en daar boekten ze enig succes, op andere plaatsen hadden ze af te rekenen met repressie. Verschillende Duitse vorsten konden daarbij rekenen op de hulp van de machtige buurstaat Pruisen om de oude orde te herstellen en/of te garanderen. In Pruisen zelf heerste immers nog een zeer traditioneel regime. In dit sterk expanderende koninkrijk had de koning nog steeds de essentie van de macht in handen. De revolutiegolf die praktisch heel Europa overspoelde in 1848, liet ook de Duitse gebieden niet onberoerd. Op verschillende plaatsen braken opstanden uit, die zowel burgerlijke als meer radicale, volkse accenten hadden. Die dramatische evenementen hadden ook een nationalistische dimensie. Vele Duitsers streefden immers de politieke eenmaking van de Duitssprekende gebieden na (zie later). In dat kader was in de stad Frankfurt een Vorparlement bijeengekomen, bestaande uit afgevaardigden van de verschillende staatkundige entiteiten. Deze vergadering kondigde verkiezingen af. Met algemeen mannelijk stemrecht, in twee trappen, werd bijgevolg een parlement verkozen, het zogenaamde Parlement van Frankfurt. In de praktijk speelden de volksklassen echter niet mee. Oude en burgerlijke elites maakten de dienst uit in dit orgaan. Op zijn beurt redigeerde het een blauwdruk voor het politieke systeem van het toekomstige n gemaakte Duitsland. Deze verre voorloper van het huidige Duitse institutionele systeem heeft echter nooit het daglicht gezien, onder meer omdat de Pruisische koning de Duitse (te democratische) eenmaking toen heeft tegengehouden (zie later). In hun afzonderlijke Duitse vorstendommen waren de heersers in 1848 ook geconfronteerd met liberale en democratische bewegingen. In Pruisen had koning Frederik-Willem IV bijvoorbeeld toegevingen moeten doen. Aan de opstandelingen beloofde hij meer bepaald een grondwet en een verkozen parlement. Het jaar daarop werd al een stap teruggezet. Het nieuwe systeem dat er effectief kwam, was sterk conservatief gekleurd. De ministers waren niet verantwoordelijk tegenover het parlement, maar enkel tegenover de koning; het tweekamerstelsel bestond enerzijds uit een Herrenhaus (hoofdzakelijk bevolkt door edellieden en personen die voor het leven of erfelijk benoemd waren door de vorst) en anderzijds uit een Landtag , verkozen op basis van een elitair cijnskiesstelsel, dat in Pruisen in voege bleef tot 1918. In de verschillende

234

Duitse gebieden gebeurde de overgang naar meer democratische politieke spelregels dus eerder langzaam en twijfelend. De volgende stappen in de richting van volwaardige liberale institutionele mechanismen werden gezet in het kader van het Duitse unificatieproces. De Noord-Duitse Bond, een federatie van een aantal afzonderlijke Duitse staten, nam in 1867 een grondwet aan, die zowat de voorloper van het politieke systeem van het latere Duitse keizerrijk was (tweekamerstelsel, algemeen mannelijk stemrecht, grote bevoegdheden voor de koning van Pruisen, bijgestaan door een eerste minister die hij zelf benoemde, en die geen verantwoording verschuldigd was aan het parlement). 11.3.2. De Duitse instellingen van de eenmaking tot het einde van de Tweede Wereldoorlog (1871-1945). Die geleidelijke en nog erg onvolledige overgang naar de liberale democratische instellingen had plaatsgevonden in het kader van een staatkundig nog verdeeld Duitsland. De geboorte van de n gemaakte natie in 1871 luidde de volgende etappe in. De verschillende vroeger onafhankelijke staatkundige entiteiten (Pruisen, Beieren, Saksen, enz.), nu verworden tot deelstaten van de nieuwe Duitse staat, behielden hun aparte regeringen en parlementen. Maar de politieke raderwerken en spelregels van het pas geboren Duitse keizerrijk werden quasi ongewijzigd overgenomen van het zopas besproken systeem van de Noord-Duitse Bond en dat bijgevolg werd uitgebreid tot heel het moderne Duitsland. Het rijk werd dus bestuurd door een tweekamerstelsel. De Bundesrat bestond uit afgevaardigden aangeduid door de deelstaten en was dus bedoeld als een emanatie van de regionale bestanddelen van de Duitse staat. De leden van de Reichstag werden rechtstreeks verkozen door algemeen mannelijk stemrecht. Waarom werd die regeling in het doorgaans conservatieve Duitsland vroeger ingevoerd dan, bijvoorbeeld in Groot-Brittanni of Frankrijk? Sommige historici zien hierin een manoeuvre van de architect van de Duitse eenmaking, de Pruisische edelman. Otto von Bismarck. Deze zeer conservatieve kanselier van Pruisen, die ook de eerste kanselier van het nieuwe Duitsland werd, zou in het algemeen stemrecht een middel hebben gezien om de burgerlijke krachten de mond te snoeren. Hij rekende immers, zo denkt men, op de (controleerbaar

235

en conservatief geachte) plattelandskiezers om het parlementarisme waarmee hij niet hoog opliep te muilkorven met parlementaire middelen7. Wat het ook zij, het algemeen stemrecht speelde in het Duitse politieke systeem toch geen doorslaggevende rol. De kiezers en hun afgevaardigden hadden immers geen echte invloed op diegenen die regeerden. Onder de titel van keizer werd de koning van Pruisen het staatshoofd van het nieuwe Duitsland. Hij haalde zijn macht uit niemand anders dan zichzelf. Hij benoemde de kanselier en de ministers, die niet verantwoordelijk waren voor het parlement. Hij had een doorslaggevende inslag in het beleid rond defensie, diplomatie en administratie. De keizer kon ook de Reichstag ontbinden. De leden van die instantie konden wel de wetten en belastingen goed- of afkeuren, maar hadden geen initiatief- of interpellatierecht. Het Duitse politieke systeem van 1871 was dus eigenlijk een verkapt autoritarisme . Bismarck kon niet minder dan 19 jaar het kanselierschap waarnemen (tot zijn afzetting door de keizer in 1890); zijn opvolgers hoefden zich ook niet echt te bekommeren om de mening van het parlement. Met andere woorden: met dit voorbeeld ziet men duidelijk dat het niet volstaat om verkiezingen en zelfs algemeen (n rechtstreeks enkelvoudig) stemrecht te hebben om van een democratisch en liberaal politiek stelsel te kunnen spreken. Het aspect ministerile verantwoordelijkheid hier manifest afwezig alsook een aantal andere bevoegdheidsomschrijvingen (meer bepaald bevoegdheidsbeperkingen van de uitvoerende macht) zijn ook onontbeerlijk opdat de volkswil zich op onversneden wijze zou kunnen uitdrukken. De authentieke en volwaardige liberaal-democratische spelregels zijn er in Duitsland pas gekomen na de Eerste Wereldoorlog, met de nederlaag van de centrale mogendheden. Die luidde ook de val van het semiautoritaire regime in. Keizer Willem II moest aftreden in 1918. In het overwonnen land heerste een enorme chaos. Zo waren er onder meer pogingen tot communistische revolutie (de zogenaamde opstand van de Spartakisten in Berlijn in 1918-1919 en de efemere oprichting van de zogenaamde Radenrepubliek in Beieren). Daarbovenop was er de agitatie van extreemrechtse milities en gefrustreerde en vernederde patriotten. In dat weinig verkwikkelijke klimaat werden begin 1919
7

Geciteerd in H.-U. WEHLER, The German Empire 1871-1918, Leamington Spa, Berg, 1985, p. 53.

236

algemene verkiezingen gehouden voor een grondwetgevende vergadering. Die kwam samen in het stadje Weimar, waar de constitutie van de nieuwe republiek ook werd geproclameerd vandaar de benaming Republiek van Weimar. o Het tweekamerstelsel bleef behouden, met de Reichsrat bevolkt door afgevaardigden van de deelstaten. Die deelstaten zelf behielden immers hun eigen regeringen en (vaak ook meteen gedemocratiseerde) parlementen, om te waken over een hele reeks bevoegdheden als cultuur, openbare werken, onderwijs, enz. Duitsland was dus nog steeds een federale staat: de centrale autoriteiten regelden niet alles vanuit de hoofdstad. De andere kamer op het nationale niveau, de Reichstag , bestond uit de vertegenwoordigers die rechtstreeks werden verkozen (op basis van een proportioneel stelsel) door alle Duitse mannen en vrouwen ouder dan 20 jaar. De Reichsrat kon wetten tegenhouden, tenzij ze in de andere kamer, de Reichstag, met een meerderheid van twee derden waren goedgekeurd. o Als staatshoofd kwam er nu een president, om de zeven jaar verkozen door algemeen enkelvoudig stemrecht. Hij benoemde de kanselier, die politiek verantwoordelijk was voor de Reichstag . Het staatshoofd beschikte echter ook over andere belangrijke bevoegdheden, een factor die zwaar zou doorwegen in het tragische lot van de (kortstondige) Republiek van Weimar. De president kon immers ook de Reichstag ontbinden, hij kon voor een tijd de fundamentele politieke rechten opschorten en kon aan de kanselier de mogelijkheid geven om te regeren door middel van decreten, zonder de parlementaire goedkeuring. Hij kon bovendien referenda uitschrijven: wetgevende voorstellen konden dus rechtsreeks aan de Duitsers voorgelegd worden, alweer buiten het parlement om. Al bij al kende de Republiek van Weimar dus een sterke uitvoerende macht. Het belang daarvan zou al snel duidelijk worden. Het regime van Weimar bleek een broze en efemere constructie te zijn, die het slechts veertien jaar uithield. Het gesternte waaronder het geboren was, zat natuurlijk bijzonder tegen. De klinkende militaire nederlaag had niet alleen veel sociale en economische ellende opgeleverd (denk bijvoorbeeld aan de hyperinflatie

237

waarover we spraken in het eerste hoofdstuk). Het zogenaamde Diktat van het vredesverdrag van Versailles (zie 12.3.5) zat vele Duitsers heel hoog. Revanchisme, opgezweept nationalisme, traditionalisme en ultraconservatisme uitten zich onder meer door enkele mislukte extreemrechtse staatsgrepen in 1920 en 1923. Deze laatste was ook een van de eerste wapenfeiten van de opkomende nazi-beweging. Tot vrees van vele rijke maar ook kleine burgers stonden de socialistische en communistische krachten ook heel sterk in Weimar-Duitsland. Radicalisering nam toe, zowel links als rechts. In die moeilijke omstandigheden was sereen bestuur uiteraard verre van evident. Enkel tijdens de tweede helft van de jaren 1920 werd Duitsland bestuurd door gematigde regeringen en kende het enige stabiliteit. De economische crisis van 1930-1931 kwam opnieuw roet in het eten gooien, met haar torenhoge werkloosheidscijfers. Om de sociale en politieke spanningen de baas te kunnen, regeerden de centrumrechtse regeringen vanaf 1930 met volmachten (voorzien door de grondwet). Na de stembuszege van de nazis in november 1932 (33 % van de stemmen) werd hun leider Adolf Hitler in januari 1933 tot kanselier benoemd door benoemde de stokoude president, maarschalk Paul von Hindenburg. Hitler had zich ondertussen ook ingespannen om de grootindustrie en de legerleiding aan zijn kant te krijgen. De burgerlijke en conservatieve elites wilden de linkse krachten de pas afsnijden en dachten dat deze wat zonderlinge politicus daarvoor geknipt was; ze dachten hem onder controle te kunnen houden. Het draaide anders uit: het naziregime werd snel ingevoerd. Op systematische wijze schakelde kanselier Hitler stap voor stap alle democratische mechanismen uit. Op enkele maanden tijd werd de essentie van de liberale rechtstaat onderuit gehaald en vervangen door een totalitair regime. De brand van de Reichstag, aangestoken op 27 februari 1933, was een ideaal voorwendsel om de zogenaamde schuldigen, de communisten, buiten de wet te stellen. Op 28 februari werden de fundamentele rechten opgeheven. Een verbod op stakingen kwam er op 1 maart. In deelstaten waar de nazis geen meerderheid hadden, werden Reichskommissre aangeduid door het centrale gezag. Opposanten werden opgepakt en in concentratiekampen opgesloten, terwijl ook de vervolging van de joodse bevolking werd ingezet een optreden dat almaar heviger en brutaler werd, om enkele jaren later ten slotte uit te

238

monden in de complete uitroeiing van die bevolkingsgroep (alsook van andere minderwaardige wezens). De Reichstag was onmiddellijk na Hitlers kanselierschap ontbonden; de nieuwe verkiezingen van maart 1933, gehouden in een klimaat van intimidatie en vervolging, leverden 288 op 647 zetels op voor de nazis een minderheid dus. Toch kende de Reichstag aan Hitler volmachten toe: de andere rechtse partijen stemden mee met de nazis. Het parlement ging ermee akkoord niet meer geraadpleegd te worden. De vakbonden werden ontbonden in mei 1933 en hetzelfde lot viel de socialistische partij te beurt de maand daarop. Kortom: op nauwelijks een half jaar tijd was een democratisch regime vervangen door een dictatoriaal systeem. We bleven wat langer stilstaan bij de details van dit proces, om volgende kernelementen van het naziregime te onderstrepen. o Ten eerste: de machtsgreep van de nazis die nooit over de parlementaire meerderheid beschikten gebeurde deels op een wettelijke manier. Hun zachte staatsgreep (er kwam bijvoorbeeld geen militaire putsch of volksopstand aan te pas) was (mede) mogelijk gemaakt door de grondwettelijke bepalingen van de Weimar-grondwet die een sterk uitvoerend bewind mogelijk maakten. o Ten tweede: de vervanging van het democratische door het dictatoriale regime is ook niet helemaal met democratische middelen gebeurd, zoals soms wordt beweerd. De nazis hebben dat wel degelijk mede dank zij criminele manoeuvres bereikt. De fundamentele (politieke en individuele) vrijheden die normaal gezien onvervreemdbaar zijn, hoe zwaar de crisissituatie ook moge zijn, werden op brutale manier verkracht en uitgeschakeld. o Ten derde: gans dat proces werd ook mogelijk door de steun van andere rechtse krachten (bepaalde niet-nazistische partijen en politici, grootindustrie, legerleiding). Oorspronkelijk dachten ze de nazibeweging voor hun kar te kunnen spannen om de linkse krachten de pas af te snijden en om de maatschappelijke orde te vrijwaren of te herstellen. Dit instrument is echter aan de controle van de traditionele conservatieve krachten ontsnapt en is een eigen koers beginnen te varen. Die onuitgegeven situatie was echter niet fundamenteel

239

bedreigend voor de Duitse maatschappelijke elite. Tijdens het naziregime deden de grootbedrijven bijvoorbeeld meer dan ooit gouden zaken, onder meer door de oorlogseconomie die werd ingesteld. De werking van het naziregime. Twaalf jaar lang waren verkiezingen, grondwet en fundamentele vrijheden in Duitsland aan de kant geschoven. o In de plaats kwam een dictatuur van de zuiverste soort. De nazi-partij en de staat werden n. De chef van die ene partij de enige die was toegelaten was ook het staatshoofd. Hij concentreerde alle macht in zijn handen. Duitsland werd dus geregeerd volgens het Fhrerprinzip. De opperste leider, voorwerp van een ware personencultus rond wie een massahysterie werd gecreerd, duidde immers de leiders op de lagere echelons aan, die zelf ook weer de hirarchische oversten waren van de ondergeschikte chefs. Verantwoording gebeurde enkel naar boven toe. Voor de uiting van opinies van onder uit, voor discussie en beraadslaging was er immers plaats op geen enkel niveau. Alle afwijkende of kritische opinies werden fysiek uitgeschakeld. In naziDuitsland heerste een schrikbewind; moordpartijen waren verheven tot een bestuursmethode. o De nazi-dictatuur was echter ook geen monoliet. Interne rivaliteiten en zelfs regelrechte strijd, met als inzet persoonlijke macht en politieke opties, waren de regel binnen het nazi-bewind. Verschillende apparaten (ministeries of diensten onderling, personaliteiten, leger versus civiele administratie, enz.) kwamen voortdurend met elkaar in botsing, een toestand die de schijnbare efficintie van het bestuur soms danig parten speelde. Interne afrekeningen en zelfs bloedige zuiveringen hoorden daarbij, zo bijvoorbeeld de beruchte Nacht der lange messen, toen Hitler op 30 juni 1934 bloedig afrekende met de meer volkse stromingen in de nazipartij. o Het nieuwe regime brak ook resoluut met de oeroude traditie van regionaal zelfbestuur. De Lnder werden afgeschaft en vervangen door een gecentraliseerd systeem. Statthalters benoemd door Berlijn kwamen aan het hoofd van de regionale en lokale eenheden. Duitsland was voor het eerst een echte eenheidsstaat.

240

11.3.3. De instellingen van het hedendaagse Duitsland. Het nazi-regime, dat steunde op geweld, kwam ook door geweld aan zijn einde. Na onmetelijk veel leed van de Duitse bevolking zelf bovenop dat van de miljoenen andere slachtoffers van de nazi-agressie kwam er een einde aan de dictatuur in april/mei 1945. De wedergeboorte van de democratie was echter niet onmiddellijk weggelegd voor het oostelijke gedeelte van het land. De opsplitsing van Duitsland in verschillende bezettingszones mondde daar immers uit in de vestiging van een communistische dictatuur die meer dan vier decennia zou duren, omwille van de Koude Oorlog die Europa tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw in zijn greep hield (zie 12.3.6). Er kwam daar (opnieuw) een eenheidspartij nu van communistische signatuur en met de steun van de Sovjet-Unie. Lange jaren moesten de inwoners van de zogenaamde Duitse Democratische Republiek (DDR) vrije verkiezingen en dito meningsuiting, een veelpartijenstelsel en een aantal fundamentele mensenrechten ontberen. In de plaats kregen ze een politiestaat, verklikking en uitschakeling van opposanten, zelfs al nam de repressie en de uitschakeling van afwijkende opinies nooit de omvang en het bloedige karakter van het voorgaande nazi-regime aan. In de delen die vlak na de oorlog bezet werden door de Amerikaanse, Britse en Franse troepen, kwam er in 1949 echter een nieuwe republiek tot stand, de Duitse Bondsrepubliek (DBR), ook kortweg West Duitsland genoemd. Afgezien van de amper tien (bewogen) jaren van het Weimar-regime, ging nu pas voor het eerst een volwaardige liberale democratie in Duitsland van start. Ondertussen is die jonge democratie de laatste zestig jaar ongewijzigd blijven functioneren. Ook na de hereniging met de ingestorte voormalige DDR in 1990 (een gebeurtenis die, althans op politiek gebied, vrij gemakkelijk werd verteerd), is de Duitse parlementaire democratie zeer stabiel gebleken. o Het federale stelsel, afgeschaft door de nazis, werd terug ingesteld. De verschillende deelstaten of Lnder beschikken dus over hun eigen (vrij ruime) bevoegdheden, parlementen en regeringen (zie 12.2). o Het federale karakter van de Duitse staat uit zich ook op het centrale vertegenwoordigende niveau. De Duitse Bondsrepubliek steunt immers (traditiegetrouw) op een tweekamerstelsel, waarvan n assemblee, de Bundesrat , bestaat uit afgevaardigden van de regeringen van de

241

verschillende Lnder (volgens hun belangrijkheid). Het essentile representatieve orgaan is echter de Bundestag, waarvan de leden verkozen worden door algemeen enkelvoudig stemrecht van alle volwassen Duitse mannen en vrouwen. De Duitse verkiezingen gebeuren volgens een vrij ingewikkeld systeem, namelijk een combinatie van evenredige vertegenwoordiging en een uninominaal stelsel. Ook bestaat er een kiesdrempel: enkel de partijen die minstens 5 % van de stemmen behalen, behalen een vertegenwoordiging in de Bundestag . Zo vermijdt men dat al te kleine partijen wegen op het politieke spel. Alle wetgevende initiatieven van de regering moeten eerst aan de Bundesrat worden voorgelegd vooraleer ze in de Bundestag terecht komen. Het eerstgenoemde orgaan kan zich tijdelijk verzetten tegen ieder wetsontwerp, maar beschikt over een echt vetorecht voor alle materies die zowel federale als L n d e r aangelegenheden zijn. Alle wetten betreffende de domeinen waarbij ook de deelstaten betrokken zijn, moeten dus ook de goedkeuring van de Bundesrat verkrijgen. In de praktijk speelt dat orgaan doorgaans echter geen belangrijke rol. o De huidige organisatie van de uitvoerende macht toont aan dat de Duitse grondwetgevers van 1949 iedere herhaling van de vroegere autoritaire ontsporingen absoluut wilden vermijden. Het Duitse staatshoofd is een president , die echter niet rechtstreeks door alle Duitsers wordt verkozen. Hij wordt immers aangeduid door een speciale vergadering die voor de helft bestaat uit nationale gekozenen (leden van de B u n d e s t a g ) en voor de andere helft uit vertegenwoordigers van de Lnder. De president is hoofdzakelijk een ceremonile figuur, zonder politieke macht. o De sleutelfiguur van de Duitse uitvoerende macht is de Bondskanselier (Eerste minister). Die figuur wordt gekozen door de Bundestag op voorstel van de president; uiteraard gaat het om de leidende figuur van de partij die de stembusslag heeft gewonnen. Hij of zij stelt dan de regering samen; de ministers worden formeel benoemd door het staatshoofd, op voorstel van de kanselier. De Bundeskanzler is de belichaming van en de drijvende kracht achter het Duitse beleid. Hij of

242

zij kan slechts door de wetgevende vergadering worden afgezet als deze laatste een vervanger kan verkiezen. 11.3.4. Politieke stromingen en partijen tot de Eerste Wereldoorlog. Tot het midden van de 19de eeuw was de Duitse maatschappelijke structuur vrij traditioneel gebleven. De conservatieve, traditionalistische grootgrondbezitters (in Pruisen de zogenaamde Junkers) beschikten nog over een rele machtspositie. Ook de talrijke plattelandsbewoners waren eerder behoudsgezind ingesteld. De stedelijke, ambtelijke en intellectuele burgerij was de drijvende kracht achter de Duitse eenmaking en was vaak liberaal gezind. In de nietagrarische volksklassen waren de ambachtelijke elementen nog prominent aanwezig; pas in de tweede helft van de 19de eeuw begon het moderne industrieproletariaat door te breken. De Duitse samenleving werd verder ook gekenmerkt door de eeuwenoude verdeeldheid tussen de katholieken en de protestanten. De Duitse gebieden kenden ook een lange en bloeiende traditie van allerlei verenigingen (Vereine) op cultureel, professioneel, sportief, politiek, religieus gebied. Dat sterke private organisatiewezen zou later de voedingsbodem worden van allerlei levendige en invloedrijke belangengroepen (arbeidersvakbonden, boerenverenigingen, enz.). In Duitsland hebben de belangengroepen altijd een grote rol gespeeld op het politieke toneel, en dat is vandaag nog het geval. In de vroege 19de eeuw speelden de studentengroeperingen, de zogenaamde Bursenschaften, een speerpuntrol in de strijd rond de Duitse eenmaking en de liberale hervormingen en zelfs al in de socialistische agitatie. Daarnaast bestonden er allerlei burgerlijke kiesverenigingen, die samenkwamen om de kandidaten voor de verkiezingen (waar die bestonden) voor te stellen en te ondersteunen. In die bonte verzameling van kleine, zwakke en vrij informele politieke organisaties vond men in de jaren 1840 ook al bonden die zich uitdrukkelijk communistisch noemden. Een belangrijk aspect van de toenmalige Duitse politieke strijd was de afweging van de Duitse eenheid tegenover de constitutionele principes. De liberale elementen, die in principe beide doelstellingen nastreefden, waren soms bereid de tweede wat af te zwakken om de eerste te realiseren. Ze konden zich dus enigszins verzoenen met het Pruisische (autoritaire) model van democratie als dit de staatkundige eenmaking van Duitsland kon versnellen. Het specifieke wordingsproces van de eenheidsstaat had ook tot gevolg dat

243

regionale varianten hun stempel drukten op de wording van het moderne Duitse partijwezen. Tot vandaag vinden we daar trouwens de sporen van terug. Vanaf de jaren 1860 begonnen drie grote politieke stromingen vorm te krijgen. Die kenden tal van onderlinge verdelingen, gekristalliseerd rond vrij sterke partijstructuren. o Ten eerste was er een conservatieve stroming. Die partijen wensten zo weinig mogelijk liberalisme in het politieke leven en waren zeer nationalistisch en vaak ook antisemitisch ingesteld. Kanselier Bismarck rekruteerde zijn ministers en hoge ambtenaren bij voorkeur uit die middens. Die conservatieve stroming kon ook rekenen op een volkse aanhang, meer bepaald bij de plattelandsbevolking, omkaderd door de boerenbond, de Bund der Landwirte. o Ten tweede had men een liberale stroming, die vooral was ingeplant in stedelijke en industrile regios. Deze formaties streefden liberale politieke hervormingen na. Niet alle liberale lagere ambtenaren, intellectuelen, zakenlui en kleinburgers (het belangrijkste kiespubliek van deze stroming) waren echter zo vooruitstrevend gezind. Een deel onder hen vertoonde bijvoorbeeld enige sympathie voor de politiek van Bismarck, zeker tijdens de periode van de antikatholieke Kulturkampf (zie deel 14.2.3) . In de loop van de volgende jaren werd de liberale stroming nog gekenmerkt door verschillende organisatorische en naamsveranderingen. o Ten derde was er in Duitsland ook een sociale stroming actief, die de sociale kwestie en de verdediging van de belangen van de werkende bevolking centraal stelde. Enkele kleine socialistische partijen verenigden zich in 1875 in de eenheidsformatie die in 1890 de naam Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) aannam. Kanselier Bismarck trof maatregelen om die formatie te muilkorven, zonder ze helemaal uit te schakelen. De zogenaamde antisocialistische wetten, van kracht van 1878 tot 1890, legden de actiemogelijkheden van de partij aan banden, door middel van censuur, aanhoudingen, enz. Toch konden de socialistische gekozenen in het parlement blijven zetelen. Ondanks de repressie waaraan ze onderhevig was, verwierf de partij zelfs een steeds grotere aanhang. Aan de vooravond van de Eerste

244

Wereldoorlog was deze stevige en authentieke massapartij zelfs uitgegroeid tot de belangrijkste formatie in de Reichstag . Intern bestonden er meningsverschillen tussen radicale, marxistische tendensen en meer gematigde, reformistische strekkingen, maar dit zorgde (toen) niet voor dissidenties of scheuringen. Voor 1918 geraakte de SPD nooit tot in de regering. o Bij de min of meer sociaal gezinde stroming behoorde ook christendemocratische beweging , vertegenwoordigd door de katholieke Deutsche Zentrumspartei (1870). De naam van de partij weerspiegelde goed haar plaats op het politieke spectrum, namelijk het centrum. Ze streefde wel sociale hervormingen na, maar zeker geen radicale wijziging van de maatschappelijke ordening. Verzoening, gelijkberechtiging en harmonie, eerder dan strijd: dat was de boodschap van deze formatie die eveneens uitgroeide tot een sterke speler van de vooroorlogse Duitse politiek. Naast meer vooruitstrevende elementen, telde het Zentrum tevens een aantal meer behoudsgezinde politici en kiezers. 11.3.5. De Duitse partijen onder de Republiek van Weimar en het naziregime. Dit brede spectrum aan politieke partijen bleef in grote lijnen bestaan onder de eerste Duitse republiek. Het systeem van proportionele vertegenwoordiging droeg natuurlijk bij tot de fractionering van het partijlandschap. Die verbrokkeling ter linkerzijde nam toe. Van de SPD scheurde zich na de oorlog de radicale Kommunistische Partei Deutschlands (KPD) af, die in november 1932 17% van de stemmen behaalde. De Republiek van Weimar werd boven de doopvont gehouden door de SPD, het Zentrum en de vooruitstrevende liberalen. In de jaren 1920 werd het land steeds bestuurd door coalitieregeringen, waarvan het katholieke Centrum altijd deel uitmaakte, met partners nu eens aan de gematigde rechterkant, dan weer aan de gematigde linkse kant. In die periode leverde de SPD ook een president en verschillende kanseliers en ministers. Het politieke leven van de Weimar-Republiek was eerder instabiel, met niet minder dan negen verkiezingen tussen 1919 en 1933 (waarvan vier tussen 1930 en 1933).

245

Op de rechterzijde van het Duitse politieke toneel waren er enerzijds de klassieke conservatieve partijen. Naast deze traditionele rechterzijde kwam anderzijds ook een nieuwe speler op, die een decisieve breuk in de Duitse politieke geschiedenis zou veroorzaken: de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP), gesticht in 1920. Na een mislukte poging tot staatsgreep in 1923, begon deze ultranationalistische en antisemitische partij aan haar opgang. Die bleef eerst nog bescheiden (amper 2,6 % van de stemmen in 1928), maar nadien klommen de nazis naar meer dan 30 %. Ze vonden hun aanhang in vele sociale middens, zowel in de stad als op het platteland, zowel bij hogere en kleinere burgerij als onder boeren en arbeiders. Toch was het aandeel van de brede middenstand van doorslaggevend belang. Vele Duitsers zagen de nazibeweging immers als de ultieme reddingsboei te midden van een uitzichtloos geachte toestand. Het brede volkse appl van Hitlers partij bleek onder meer uit de aanwezigheid van de termen [nationaal]socialistisch en arbeider in de benaming van de partij. Voor de rest stond deze beweging lijnrecht tegenover de idealen van gelijkberechtiging en gemeenschappelijk bezit die een centrale rol speelden in het programma van de socialistische partij. De nazis propageerden immers een hirarchisch en autoritair mens- en maatschappijbeeld waar de elite (de telgen van het herenras) geroepen was om te heersen over de minderwaardige en volksvreemde wezens. In de praktijk kon de NSDAP best opschieten met de bonzen van de grootindustrie. Het privbezit en de kapitalistische mechanismen werden immers niet in vraag gesteld, hoewel onder het naziregime de overheid een grotere rol speelde in het economische leven. Intern functioneerde de NSDAP zlf natuurlijk ook op basis van het leidersprincipe: bevel en gehoorzaamheid waren de drijvende krachten in de werking van de partij. Op korte tijd bouwde ze een ware massa-aanhang op, omkaderd en gecontroleerd door privmilities (de Sturm Abteilung of SA en de Schutzstaffeln of SS) die eerst dienst deden als ordediensten en knokploegen in het openbare leven, en zich nadien ontpopten toch echte paramilitaire apparaten van het nazibewind. De SA die eind 1932 zelfs 400.000 leden telde werd in 1934 omwille van zijn volkse, potentieel oncontroleerbare en dus gevaarlijk geachte inslag wel aan de kant geschoven door en ten voordele van de SS. Vanaf 1933, toen Hitler de politieke hefbomen van de Duitse republiek

246

in

handen

had

genomen,

begon

de

radicale

Gleichschaltung

(gelijkschakeling): alle andere partijen werd aan de kant geschoven. Zoals eerder gezegd werden de socialistische en communistische partij verboden, het katholieke Zentrum ontbond zichzelf in juli 1933. Gedurende twaalf jaar bestond er in Duitsland geen politiek pluralisme meer. Enkel clandestien bleven oppositionele krachten actief, steeds blootgesteld aan de onverbiddelijke repressie van het nazistische schrikbewind. 11.3.6. Het Duitse partijwezen na 1945. Door de instelling van de Duitse Bondsrepubliek werden niet alleen de instellingen drastisch hervormd; ook het partijlandschap maakte een ware omwenteling mee. Onder meer de nieuwe kiesbepalingen zorgden ervoor dat er een de politieke verbrokkeling werd tegengegaan. Het partijenspectrum werd vereenvoudigd; twee grote formaties overheersten nu het politieke toneel. Enerzijds herrees de SPD uit haar as. Ze koos duidelijk voor de sociaaldemocratische, reformistische weg en liet het (theoretische en praktische) antikapitalisme definitief en openlijk varen. Anderzijds heeft men de Christlich Demokratische Union (CDU) die zowat de erfgename is van het vroegere Zentrum. Deze formatie omvat zowel centrumlinkse elementen, die sociaal progressief zijn, als conservatieve politici en kiezers die zich duidelijk rechts bevinden. Alle andere behoudsgezinde en centrumpartijen die Duitsland vroeger telde zijn immers allemaal verdwenen (op de liberale partij na, die we straks bespreken). De CDU heeft ook een sterke alliantie met de iets meer conservatieve zusterpartij Christlich-Soziale Union (CSU), die ingeplant is in Beieren. Oorspronkelijk bekleedden andere partijen een veel kleinere plaats op het West-Duitse politieke toneel. Tussen beide groten kon zich gedurende lange jaren enkel de veel kleinere liberale partij handhaven, de Freie Demokratische Partei (FDP). Deze partij is een grote voorstander van de vrije markteconomie, en verwerpt zowel de religieuze inkleuring van de CDU / CSU als de sociale orintatie van de SPD. Ze speelde nochtans een grotere rol in het regeringsleven dan haar bescheiden omvang laat vermoeden, omdat ze vaak mee op de wip zat bij de regeringsformaties. Aan de uiterste linkerzijde stelde de communistische partij in de Bondsrepubliek praktisch niets meer voor; ze

247

was trouwens buiten de wet gesteld tussen 1956 en 1968. Extreemrechtse en fascistische krachten waren een tijd lang ook van de kaart geveegd, hoewel ondanks de denazificatie een (zeer kleine) minderheid van Duitsers nog enige nostalgie naar het nazi-regime koesterde. Vanaf de jaren 1980 en 1990 is het partijpolitieke spectrum echter weer wat ingewikkelder geworden. Eerst en vooral aan de linkerzijde. Na de ineenstorting van het Oost-Duitse communistische regime, was ook de eenheidspartij aldaar, de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED) van het toneel verdwenen. Na de hereniging met het westelijke deel hebben een aantal (hervormingsgezinde) ex-communisten uit Oost Duitsland zich teruggevonden in de Partei des Demokratischen Sozialismus (PDS), die enkele zetels in de Bundestag kon veroveren. In de recentste jaren hebben enkele SPD-ers, uit onvrede over de al te gematigd geachte koers van hun partij, deze formatie verlaten om toenadering te zoeken met de PDS, waarmee ze nu samen een iets belangrijker linkse beweging vormen: Die Linke (2007). Nog een andere nieuwe beweging is komen opdagen vanaf de jaren 1980. De ecologische nieuwe sociale beweging heeft ook een partij gevormd, Die Grnen , die eveneens op enig kiessucces kan bogen. Verdeeld tussen een radicale stroming (de zogenaamde Fundis) en een meer gematigde strekking (de zogeheten Realos ), ijvert die partij voor de transformatie van het levenspatroon van onze moderne maatschappij, met min of meer sterke antikapitalistische en sociaalprogressieve accenten. Ten slotte is er de sluipende wedergeboorte van extreemrechtse en zelfs neonaziformaties. Slechts bij enkele deelstaatverkiezingen zijn die opeenvolgende partijtjes over de kiesdrempel van 5 % kunnen springen. Voorlopig spelen ze dus nog geen echte rol in het politieke leven. Het regeringsleven in de DBR werd en wordt voornamelijk overheerst door de afwisseling van coalities waarin resp. CDU + CSU en SPD de hoofdrol spelen . Omdat geen van beide doorgaans een absolute meerderheid kan verwerven (toch behaalden de christendemocraten in 1957 en 1961 meer dan de helft van de stemmen) was een akkoord met de kleine liberale FDP meestal nodig om het land te besturen. De meest courante regeringsformule in Duitsland was dus een kabinet met christendemocraten en liberalen of n met socialisten en liberalen. Beiden losten elkaar af, al naargelang van de uitslag

248

van de verkiezingen. In zeldzame gevallen werd een zogenaamde grote coalitie gevormd, tussen de twee grote formaties. Een dergelijke regering bestuurde het land tussen 1966 en 1969 en opnieuw tussen 2005 en 2009, met de christendemocratische Ossi (= inwoner van de voormalige DDR) Angela Merkel in de rol van premier. Tussen 1998 en 2005 werd nog een andere formule toegepast. Socialisten en groenen zorgden toen voor een primeur door de afsluiting van een tot dan onuitgegeven coalitie. Doorgaans is het politieke leven in Duitsland vrij stabiel. In de regel houden de regeringen het lang uit en worden ze geleid door een sterke Kanzler die lange jaren aan het roer blijft. Figuren als de christendemocraten Konrad Adenauer, Helmut Kohl en Merkel, alsook de socialisten Willy Brandt en Gerhard Schrder speelden dus een grote rol, niet alleen in de geschiedenis van hun eigen land, maar ook in die van Europa, onder meer door hun opmerkelijke rol in de opbouw van het verenigde Europa (zie 12.5.2).

249

12. DE RUIMTELIJKE DIMENSIE VAN HET POLITIEKE GEBEUREN


In de vorige onderdelen onderzochten we de manier waarop de organisatie en de uitoefening van de politieke macht gevolueerd zijn. Daarbij lieten we een belangrijke vraag in het midden: welke ruimtelijke dimensie hebben die instellingen en mechanismen eigenlijk? Meer precies stellen zich daarbij de volgende subvragen. Over welke territoria strekken die instellingen en mechanismen zich uit? Hoe en waarom zijn precies die territoria tot stand gekomen? Volgens welke logica uit de politieke macht zich van hoog tot laag (van het centrale gezag tot de regionale en plaatselijke overheden)? En welk is ten slotte de verhouding tussen de onafhankelijke politieke entiteiten? Of, anders uitgedrukt, hoe zit het met de internationale politieke betrekkingen? Deze aspecten behandelen we in de volgende bladzijden.

12.1. De vorming van de natiestaten en het nationalisme 12.1.1. Inleidende opmerkingen. Hoger bekeken we de politieke evolutie van Groot-Brittanni, Frankrijk en Duitsland, zonder vragen te stellen bij de betekenis van die ruimtelijke omschrijvingen alsof ze natuurverschijnselen zijn. Maar dat zijn ze uiteraard niet: die natiestaten hebben niet altijd bestaan. Wie de Europese staatkundige kaarten van voor de 19de eeuw bekijkt, merkt zelfs dat de huidige ruimtelijke vormgeving van het politieke leven een verzameling van natiestaten een vrij recent fenomeen is. In de middeleeuwen was West Europa immers gekenmerkt door een toestand van verregaande politieke verbrokkeling. Het politieke gezag werd telkens op een afzonderlijke en quasi autonome manier uitgeoefend in het kader van vele tientallen, ja zelfs honderden entiteiten. Die vaak kleine gebieden waren zo te zeggen onafhankelijk. Ze stonden immers grotendeels los van elkaar, zelfs al onderhielden ze soms (vage) feodale banden. Vanaf de 13de 14de eeuw kwam stilaan een proces van hergroepering op gang. Aan de vooravond van de 19de eeuw was die evolutie al vrij ver doorgevoerd aan de westkant van het Europese continent, meer bepaald in Portugal, Spanje, Frankrijk en GrootBrittanni. In die gebieden had de politieke macht op het einde van de 18de eeuw al (ongeveer) zijn huidige territoriale vormgeving verkregen. Ten oosten van een (denkbeeldige) lijn Duinkerken / Marseille lagen de zaken echter anders. Daar had men immers hoofdzakelijk te maken met twee types van

250

ruimtelijke politieke constructies. Enerzijds bestond er een hele reeks van gemiddelde tot minuscule entiteiten (meer bepaald in de gebieden van het latere Duitsland en het latere Itali). Anderzijds waren er enorme rijken die uitgestrekte gebieden en tal van verschillende volkeren omspanden (meer bepaald het Habsburgse rijk, het Russische rijk en het Ottomaanse rijk). In de loop van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw heeft een dubbele beweging die politieke kaart grondig omgewoeld. Enerzijds hebben de kleine politieke entiteiten zich gehergroepeerd in grotere gehelen. Anderzijds zijn de grote rijken ingestort om plaats te maken voor kleinere, afzonderlijke spelers. In de wetenschappelijke literatuur wordt dit proces aangeduid met de omschrijving de triomf van de nationaliteiten. De 19de eeuw wordt daarom vaak ook de eeuw van het nationalisme genoemd. Enkele decennia geleden werd de uitkomst van die evolutie, de huidige natiestaten, nog aanzien als de natuurlijke vorm van de ruimtelijke politieke machtsuitoefening. Volgens die visie kon er uiteindelijk maar n authentieke soort van politieke constructie bestaan, namelijk de natiestaten zoals ze toen hadden vorm gekregen. Wat voorafging werd gezien als een louter voorspel, als etappes in een onafwendbaar groeiproces naar die eindresultaten toe. Bovendien zouden die natiestaten ook in de toekomst altijd blijven bestaan, zo dacht men. Geschiedschrijving, politiek discours en populaire perceptie stonden toen immers in het teken van het zegevierende nationalisme. Voor een deel is dat nu nog het geval, maar sinds enkele decennia is die visie toch in vraag gesteld. Waarom zouden de huidige natiestaten betere of meer natuurlijke entiteiten zijn dan deze die eraan voorafgingen (of die erop zullen of zouden kunnen volgen)? In de loop van de 20ste eeuw werd de ruimtelijke vormgeving van de politiek immers (opnieuw) herkneed door twee andere evoluties. Ten eerste: de opkomst van nieuwe, subnationale lagen van politieke machtsuitoefening. Die fenomenen worden aangeduid door diverse termen, zoals decentralisatie, of regionalisatie of nog federalisme. We bespreken ze hieronder, in deel 12.2. Ten tweede: de natiestaten werden ook geconfronteerd met de opkomst van nieuwe politieke machtscentra, boven de bestaande nationale grenzen heen. De groei van die internationale instellingen en mechanismen bespreken we in deel 12.3. Op het einde van de 20ste eeuw

251

hebben sommige analisten zelfs al de dood van de natiestaat aangekondigd een stelling die misschien wat prematuur was, want net op datzelfde ogenblik liet de natiestaat weer sterk van zich horen. Uit deze bedenkingen blijkt alvast dat de ruimtelijke vormgeving van de politieke macht een historisch beweeglijk proces is en dat de natiestaten geen evidente, natuurlijke gegevens zijn, maar wel gecreerde en dus evoluerende politieke constructies. Op dat proces zullen we onze aandacht dus in de eerste plaats toespitsen. Dat is des te meer belangrijk omdat Europa de natiestaat als politieke constructie heeft uitgevonden en in een razend snel tempo over de hele wereld heeft verspreid, onder meer door het kolonialisme. De wereld telde 44 onafhankelijke naties in 1914, 64 in 1945, 107 in 1960, 148 in 1978, en meer dan 200 vandaag. 12.1.2. De theoretische visies op het fenomeen natiestaat. Maar wat behelst dat begrip eigenlijk? Men spreekt van een natiestaat wanneer een volk, met bepaalde eigenschappen of, preciezer uitgedrukt, een (gevoelen van) identiteit, leeft op een wel afgebakend (duidelijk begrensd) territorium onder een zelfde, eigen politiek gezag. Er bestaan dus staten die geen natiestaten zijn, bijvoorbeeld multi-etnische staten zoals het Habsburgse of Ottomaanse rijk. Verschillende volkeren met verschillende talen en culturen werden daar immers geregeerd door n zelfde politiek gezag. Omgekeerd bestaan er volkeren, die een specifieke identiteit koesteren en leven in een afgebakend gebied, maar die niet beschikken over een eigen politieke machtsorgaan, een staat (bijvoorbeeld de Bretoenen in Frankrijk). Maar hoe zijn die natiestaten dan precies tot stand gekomen? Op welke basis, met welk bindcement is dat gebeurd? Volgens de traditionele, nationalistisch genspireerde visie hebben die naties eigenlijk altijd bestaan. Van oudsher bezitten de volkeren immers een aantal essentile kenmerken die hen samenbrengen en die hen dus ook onderscheiden van de andere volkeren, zo stelt men. In de verre oudheid leefden ze niet onder een zelfde, eigen politiek verband. Door een reeks historische omstandigheden zijn die volkeren, met hun aangeboren eigenschappen, zoals schone slaapsters, uit hun (politieke) winterslaap ontwaakt, zo gaat die visie verder. Ze zijn bewust geworden van hun lotsverbondenheid en van hun

252

historische zending. Ze zijn er dus allemaal toe overgegaan om samen te leven onder een zelfde politiek dakverband, namelijk een natiestaat. Het ene volk is daar wat vroeger toe overgegaan dan het andere. Dit is de zogenaamde essentialistische visie op de natiestaat. Welke zijn echter die kenmerken die bepaalde menselijke groepen samenbrengen en samenhouden? o In de 19de eeuw ging men vaak uit van zogenaamde biologische gegevens. Duitse denkers van de 19de eeuw, zoals Johann Gottfried Herder, hadden het bijvoorbeeld over een Volksgeist, een geheel aan kenmerken dat een volk van nature uit bezit. Toen werd die vermeende gemeenschappelijke, biologische identiteit dikwijls ook aangeduid door het concept ras. Men dacht dat een groep mensen behept was met tal van overgerfde, natuurlijke kenmerken. Een zuiver ras werd dus gedefinieerd door een aantal fysieke, mentale en morele trekken (schedelvorm, haarkleur, moed, creativiteit, enz.). Alle mensen met dergelijke aangeboren kenmerken horen bij elkaar en moeten dus bestuurd worden door een zelfde politiek gezag, zo stelde men. In de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw was die visie vaak doordrenkt met een superioriteitsgevoel. De kenmerken van het eigen volk of ras werden hoe kon het ook anders beschouwd en voorgesteld als zijnde beter dan die van de andere volkeren. Logischerwijs dacht men dan ook vaak dat die andere volkeren of rassen onderworpen moesten worden. o Uiteraard hebben die rassen geen enkele rele en wetenschappelijke fundering. Alle leden van de soort homo sapiens sapiens beschikken over identiek dezelfde genetische stock; sinds het meest verre verleden staan menselijke groepen met elkaar in contact en wisselen ze, in mindere of meerdere mate, hun genen uit. Rassen zijn louter ideologische constructies, die weliswaar een sterke stempel hebben gedrukt op de hedendaagse geschiedenis. We mogen ook niet uit het oog verliezen dat dit rasbegrip een vlag was die vele ladingen dekte . De term ras werd in de vorige eeuwen gebruikt om verschillende realiteiten aan te duiden en zo ontstond een grote terminologische verwarring. Zo sprak men (dikwijls door elkaar) van een blank (of een zwart of een geel, ) ras; maar binnen het

253

blanke ras verwees men even gemakkelijk en courant naar het Latijnse, of het Slavische of het Germaanse, ras; en op een nog kleinere schaal kon men zelfs gewag maken van het Britse of het Spaanse of zelfs van het Belgische ras o Hoe men het ook draait of keert, indien men kijkt naar de relatie tussen ras en natiestaat, dan stelt men vast dat die imaginaire rassen nooit onder n politiek dakverband werden gebracht. Nooit hebben alle Latijnen, of Germanen of Slaven in n en dezelfde natiestaat geleefd. Dat streven heeft echter wel bestaan; het heeft zelfs een grote rol gespeeld in de internationale politiek. Bewegingen om alle leden van een zelfde ras of identiteit te verenigen, in een zelfde staatkundige eenheid te bundelen duidt men aan met het voorvoegsel pan- . Pangermanisme, panslavisme, panturkisme, panarabisme, panafrikanisme hebben een onmiskenbare stempel gedrukt op de hedendaagse geschiedenis, zelfs al is geen enkele van die bewegingen ooit in dit opzet geslaagd (zie deel 12.3). o Een (min of meer vage) bundeling van aangeboren eigenschappen, een afkomst, kan dus niet doorgaan als het bindcement om de natiestaten te vormen. Welke fenomenen dan wel? Op het eerste gezicht lijkt de taal een voor de hand liggend element. Men vindt bijvoorbeeld geen Spaans- of Portugeessprekende individuen buiten de natiestaten Spanje of Portugal (afgezien natuurlijk van de inwoners van de kolonies van beide landen). Is een gemeenschappelijke taal dus het doorslaggevende criterium, het verklarende, constitutieve element van de natiestaat? Ook dat is niet het geval. In alle andere natiestaten botst men op toestanden die deze vaststelling tegenspreken. Italiaans wordt niet alleen in Itali gesproken. Niet alle Franstaligen leven in Frankrijk. Duitsland hergroepeert niet alle Duitstaligen, enz. Bovendien bestaan er in quasi alle natiestaten ook andere talen dan de dominante taal (bijvoorbeeld Bretoens in Frankrijk, of Catalaans in Spanje, enz.). Om dan nog te zwijgen van de staten die twee of meerdere taalgroepen tellen die meer zijn dan een gewone taalminderheid (zoals Belgi en Zwitserland) (zie deel 12.2).

254

o Het lijkt dus zeer moeilijk om n of een geheel van duidelijk afgelijnde en vooraf vastliggende bouwstenen van de natiestaat te onderscheiden. Elementen die in het verleden vaak als evident werden aanzien, zoals afkomst, ras, zeden of taal, laten het bij nader toezien immers afweten. Geen van die criteria slaagt erin om een verklaring te bieden voor het ontstaan van de natiestaten. De voorstanders van een andere theorievorming rond het fenomeen natiestaat ervaren dat echter niet als een probleem. Zij gaan er immers van uit dat de natiestaat niet voorvloeit uit een vooraf vastliggend, extern criterium. Volgens hen komt een natiestaat voort uit een keuze. Individuen en groepen komen uit vrije wil bijeen om samen een zelfde politieke dakverband te scheppen en te onderhouden, zo beweren ze. Tegenover de vorige, essentialistische visie staat de constructivistische visie op de wording van de natiestaat. Volgens haar zijn de naties helemaal geen natuurlijke fenomenen, die onveranderlijke en vaststaande fundamenten hebben. De natiestaten zijn integendeel opgebouwd (vandaar de naam) door het uitvinden van symbolen, gedragingen, beelden, opvattingen, tradities. Elementen uit het verleden werden en worden daarbij geselecteerd, geherinterpreteerd, gekleurd en uitgedragen onder brede lagen van de bevolking. Deze mensen hebben / krijgen dan het gevoel dat ze allemaal behoren tot een zelfde groep, een natie, die ook moet beschikken over een eigen en n gemaakte politieke uiting. Volgens de bekende formule van de wetenschapper Benedict Anderson zijn de natiestaten dus te omschrijven als imagined communities (ingebeelde en niet denkbeeldige gemeenschappen). In de loop van de 19de eeuw is dat proces van uitvinding van het nationale bewustzijn zoniet ontstaan, dan toch bijzonder versneld en krachtiger geworden. Die eeuw is dus niet alleen de eeuw van de natiestaten, maar ook van de nationale bewegingen. 12.1.3. De krachtlijnen van nationale bewegingen, nationalisme en natiestaten in Europa tijdens de 19de en 20ste eeuw. Zoals gezegd was Europa tijdens de middeleeuwen gekenmerkt door een diepgaande staatkundige verbrokkeling. De politieke entiteiten overwegend feodale vorstendommen

255

waren van een heel andere aard dan de latere natiestaten. Ze waren vaak niet territoriaal homogeen; hun grenzen waren vaag en beweeglijk; de bevolking waarover de aristocratische heersers regeerden waren vaak van uiteenlopende oorsprong, taal, gewoonten, enz.; hun onderdanen konden wel erg gehecht zijn aan hun onmiddellijke omgeving (hun geboortestreek of terroir) en eventueel ook aan de heersers(familie) zelf, maar ze hadden geen nationaal bewustzijn in de moderne betekenis van het woord. In de toenmalige Europese staatkundige context speelde de notie rijk bovendien ook nog een belangrijke rol. Hier ging het om grote politieke verbanden, die de afzonderlijke taal- en etnische gebieden en vorstendommen ver overstegen. Tot de categorie behoorden het zogenaamde Heilig Roomse Rijk (zie deel 12.1.4) en het Habsburgse rijk in Centraal Europa. Met andere woorden: in die periode was men nog ver verwijderd van de huidige realiteit van de natiestaten. Vooral vanaf de 15de eeuw, en soms zelfs iets vroeger, waren er echter al politieke centralisatieprocessen op gang gekomen. In sommige gebieden (bijvoorbeeld in Frankrijk) was de koning, oorspronkelijk veeleer een primus inter pares temidden van de grote prinsen, graven en baronnen, erin geslaagd zijn centrale gezag te versterken door de uitschakeling of de onderwerping van vooraanstaande en quasi autonome aristocraten. Het koninklijke gebied nam in omvang toe en steeds meer feodale entiteiten werden onderworpen aan middelvliedende krachten. Die tendens werd versterkt onder de absolutistische monarchie. Hoewel de staatkundige vormgeving van die gebieden in de 17de of 18de eeuw al begon te lijken op die van de latere (en huidige) natiestaten, waren deze meer gecentraliseerde premoderne staten inhoudelijk hiermee zeker nog niet gelijk te stellen. Toch noteert men in sommige gevallen al de geboorte van een s o o r t protonationaal gevoelen, vooral wanneer de staatsvorming gepaard ging met een langdurig conflict tegen radicaal verschillende vijanden. Dat was bijvoorbeeld het geval van de Spaanse vorstendommen (Castili, Aragon, enz.) die stilaan overgingen naar de vorming van n Spaans koninkrijk, en die verwikkeld waren in een eeuwenlange strijd tegen de Moren de islamieten die sinds de 8ste eeuw aanwezig waren in het zuiden van het Iberische schiereiland. In dat land kwam er een zekere identiteit tot stand, die niet alleen een christelijke basistoon, maar ook een nationaal Spaanse bijklank had. De Franse Revolutie was een kantelmoment. Vanaf dan begon de moderne natiegedachte een centrale rol te spelen op het Europese politieke toneel.

256

Frankrijk had toen al eeuwen van politieke centralisatie en territoriale afbakening achter de rug zowat de ruwbouw van de natiestaat. Nu werd daar een cruciale dimensie aan toegevoegd, namelijk de identificatie van een volk met dat territorium. Door de verdwijning van de koning, voordien het bindcement van de Franse staat, legde het volk (hoe beperkt dat begrip ook gedefinieerd kon zijn op electoraal gebied) beslag op de politieke macht. Dat gebied was ook bedreigd door buitenlanders: La Patrie est en danger!, riepen brede lagen van de bevolking toen uit. Het nationaal bewustzijn brak door. Een hele reeks symbolen, concepten en emotionele banden kwamen tot stand: een vlag, een volkslied, een nieuwe kijk op het verleden, allerlei lieux de m m o i r e (plaatsen van herinnering) waarmee alle Fransen zich konden/moesten identificeren. In andere Europese gebieden waren toen ook al gelijkaardige processen op gang gekomen, maar door haar ideologische, culturele politieke en militaire expansie over heel het continent speelde de Franse Revolutie de rol van katalysator in het ontstaan van nieuwe vormen van nationaal bewustzijn. Overal in Europa begonnen de nationale bewegingen in de loop van de 19de eeuw op te bloeien. Ietwat bombastisch spreekt men soms van le rveil des peuples (het ontwaken der volkeren), een uitdrukking die (verkeerdelijk) laat uitschijnen dat die volkeren of naties wel degelijk, met al hun hoedanigheden, voorafgaandelijk aanwezig waren. Die omschrijving gaat immers voorbij aan een veel complexere realiteit, die van de geleidelijke opbouw van de nationale identiteiten , ofwel door de nationale bewegingen, ofwel door de natiestaten zelf. Want zelfs natiestaten die al gevormd waren, spanden zich in om het nationale bewustzijn bij hun onderdanen in te lepelen. De creatie van de natie gebeurde op vele manieren en langs vele kanalen. o Bijvoorbeeld door het zoeken en ophemelen van zogenaamde voorouders (Gallirs, Germanen, Vikings, enz.), terwijl de historische realiteit vaak veel complexer was, bijvoorbeeld door de voortdurende vermenging van volkeren die in de loop van de eeuwen heeft plaatsgevonden. o Of nog door de uitvinding en de promotie van nationale kunsten, vaak met een volkse inslag. Vele landen groeven zo hun aloud

257

nationaal dichtepos op; nieuwe toneelstukken en romans ter verheerlijking van de natie werden geschreven, gespeeld, verspreid en gelezen; componisten produceerden grandioze muzikale werken, vaak genspireerd door volksmuziek of opgebouwd rond nationale helden of themas. o Fenomenen als traditionele klederdracht en culinaire praktijken, en allerlei zeden en gewoonten, die men voorstelde als tekenend voor de ware volksaard, werden niet alleen bestudeerd en gepromoot, maar in zekere zin ook tot folklore omgebouwd. o Bepaalde gebeurtenissen, plaatsen of landschappen werden verheven tot symbolen van de natie. o Wetenschappelijke academies, culturele kringen en musea werden opgericht om het nationale verleden te bestuderen, te bewaren en te verdedigen. o Bovenal was er ook de doorslaggevende rol van de taalpolitiek in de opbouw van de natiestaat. De leiders van de nationale bewegingen en, uiteraard veel krachtiger nog, de autoriteiten van de natiestaten spanden zich in om n taalvariant te verheffen tot standaard- en cultuurtaal, het vehikel van de nationale politiek. Want lingustische diversiteit was troef in de gebieden die op het punt stonden om natiestaten te worden of die dat net geworden waren (in 1789 zou naar schatting 50 % van de Fransen geen Frans gesproken hebben; slechts 12 13 % spraken het correct, naar de huidige standaardnormen). De verwante dialecten en natuurlijk ook (en vooral) de niet-verwante talen werden zoveel mogelijk weggedrukt. Onderwijs, boekdruksels en pers speelden hierin een grote rol, omdat de standaardtaal daardoor een ruime verspreiding kende onder de bevolking. Dit laatste brengt ons tot een volgende belangrijk aspect van de geschiedenis van de nationale bewegingen. Welke sociale groepen waren hierbij immers betrokken? De historicus Miroslav Hroch verbond die dimensie met een typologie van het faseverloop van de nationale bewegingen. o Fase A is volgens Hroch die van de ontdekking van de nationale cultuur door geletterde mensen, leraren, schrijvers, enz. Die ideen verbreiden zich eerst binnen burgerlijke en kleinburgerlijke kringen.

258

o Fase B is die van de patriottische agitatie: de nationale beweging verliest haar zuiver culturele dimensie en neemt politieke vormen aan. o Fase C is ten slotte die waarin de nationale beweging een massaaanhang verwerft. Ook lagere bevolkingsklassen zijn dan gemobiliseerd onder het vaandel van de nationale strijd (boeren, arbeiders, enz.). Dit wijst op een andere belangrijke dimensie van de nationale bewegingen. Ze waren immers de uitdrukking van een veelvormige en complexe emancipatiestrijd. Emancipatie kan immers betekenen dat een heel volk elite incluis zich losrukt van de verdrukking door een ander volk (een bezetter, zoals de Russen in Polen of Finland voor de Eerste Wereldoorlog) of dat die would-be natie zich wil bevrijden van de verknechting door een multi-etnische staat, zoals het Habsburgse rijk. Die bevrijding kon echter ook een duidelijke sociaalemancipatorische dimensie vertonen, wanneer de volkse elementen het nationale gevoelen gebruikten om een einde te stellen aan de discriminatie en/of de uitbuiting door een sociale elite die ofwel vreemd (niet-nationaal), ofwel vervreemd was (namelijk wanneer vroegere volksgenoten hun nationale identiteit verlaten hadden en een andere taal spraken om een betere maatschappelijke status te verwerven). Nationalisme en nationale bewegingen hadden in de loop van de 19de eeuw dus dikwijls een revolutionaire bijklank, zeker als de betrokken naties nog in wording waren. Liberale en nationale bewegingen gingen dan ook vaak hand in hand. In de ogen van velen rijmde natie toen immers ook met moderniteit. De natie werd dan gezien als ht middel om een einde te stellen aan absolutisme en obscurantisme. De natiestaat zou materile voorspoed en morele vooruitgang voortbrengen. Zo komt het dat opkomende sociale groepen, die zich toelegden op industrie en handel, ook de voorvechters van de nationale bewegingen en fervente voorstanders van de natiestaat konden zijn. Anderzijds konden nationale bewegingen ook een behoudsgezinde tot zelfs ultraconservatieve dimensie vertonen. Dit was het geval wanneer elitegroepen (bijvoorbeeld grondheren) en kerkelijke instellingen bij dergelijke bewegingen betrokken raakten om de oorspronkelijke, ongerepte volksaard, bijvoorbeeld van de plattelandsbewoners, te vrijwaren van zedelijk verderf en religieuze onverschilligheid.

259

Kortom: nationale bewegingen waren in de 19de eeuw een complex fenomeen. In de loop van de 20ste eeuw, wanneer de natiestaten doorgaans gevormd waren, kreeg het nationalisme echter een duidelijker conservatief cachet. De nationalistische retoriek en ophemeling waren dan steeds vaker (maar niet uitsluitend) een handelsmerk van de rechtse bewegingen. Terwijl de natie op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw nog een revolutionaire dimensie had, was de ophemeling van de natie vanaf het einde van de 19de eeuw vaak een instrument van de verdediging van de sociale orde geworden. Extreem nationalisme was immers ook onverbrekelijk verbonden met de fascistische doctrine. Door alle inwoners van een natiestaat eendrachtig te mobiliseren achter het nationale vaandel, wou men immers de klassenverschillen overstijgen. Anderzijds was de opkomende arbeidersbeweging zich in de tweede helft van de 19de eeuw ook beginnen te distantiren van het nationalisme. Organisaties als de Eerste en de Tweede Internationale benadrukten de noodzaak van de solidariteit van het proletariaat over de grenzen heen. De uitgebuite arbeiders hadden immers geen vaderland, zo hoorde men in linkse, progressieve kringen zeggen. In de praktijk waren de socialistische organisaties en partijen echter ook sterk nationaal gericht en vaak ook zelfs nationalistisch ingesteld. Dat bleek bijvoorbeeld overduidelijk in de zomer van 1914, toen ook de meeste linkse politici zich achter de verdediging van het vaderland schaarden, en hun internationalistische en pacifistische geloofsbelijdenissen vergaten.

De chronologie van de nationale bewegingen en van de vorming van de moderne natiestaten strekt zich uit van het begin van de 19de tot het einde van de 20ste eeuw. De eerste decennia van de 19de eeuw werden overheerst door de naween van de Franse expansie. In de Duitse en Italiaanse gebieden zette het nationalisme zijn eerste stappen. De strijd van de Grieken tegen de Ottomaanse overheersing (1821-1829) en de oprichting van de eerste onafhankelijke (nog kleine) Griekse natiestaat (erkend in 1829-30), had een enorme weerklank in heel Europa. Voor de zogenaamde filhellenen, vaak doordrenkt met romantische denkbeelden, stond die beweging ook symbool voor een breed streven naar vrijheid. Ook andere onderdanen van het aloude Ottomaanse rijk, meer

260

bepaald de Servirs, kwamen in opstand (1804) en vestigden een koninkrijk waarvan de Ottomaanse sultan in 1830 de autonomie erkende binnen de grenzen van zijn rijk. In 1830 leidde de opstand van de zuidelijke inwoners van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden tot de geboorte van een nieuwe natie, Belgi. Datzelfde jaar werd de opstand van de Poolse nationalisten tegen de Russen echter in het bloed gesmoord. De jaren 1848-1849 werden in vele delen van Europa gekenmerkt door een opflakkering van de nationalistische koorts, die vaak hand in hand ging met liberale agitatie. Die opstanden leidden niet onmiddellijk tot de vorming van nieuwe naties, maar gaven wel een zweepslag aan onder meer het Duitse en Italiaanse nationalisme. De staatkundige eenmaking van die gebieden werd pas gerealiseerd in de jaren 1860-1870 (zie hieronder). Vanaf het midden van de 19de eeuw werden de nationale bewegingen ook sterker en actiever binnen de multi-etnische rijken van de Ottomanen, de Russen en de Habsburgers. Vooral door de geleidelijke ontbinding van het Ottomaanse rijk kwamen in de Balkan stap voor stap verschillende nieuwe staten tot stand, meer bepaald een echt onafhankelijk Servi (1878), Bulgarije (1878) en Roemeni (1859-61). Door de vermenigvuldiging van natiestaten in die gebieden ontstond er zelfs een nieuw politiek begrip. Balkanisering wees vanaf dan op een overdreven staatkundige verbrokkeling, een fenomeen dat door tal van redenen (bijvoorbeeld onderlinge rivaliteiten) weer de bron kan worden voor nieuwe instabiliteit. De uitgestrekte Russische en OostenrijksHongaarse monarchien bleven voorlopig echter overeind. In het noorden van Europa werd er in 1905 wel een nieuwe natiestaat geboren. Noorwegen scheurde zich immers af van Zweden en vormde een onafhankelijk koninkrijk. De Eerste Wereldoorlog veroorzaakte het ontstaan van tal van nieuwe natiestaten in Europa. De Habsburgse monarchie viel uiteen in 1918. Deze oude politieke constructie werd opgevolgd door een hele reeks nieuwe staten, namelijk Oostenrijk, Hongarije en Tsjechoslovakije. Haar gebieden in de Balkan werden opgenomen in een nieuwe politieke entiteit, Joegoslavi, die echter meer weg had van een nieuwe multi-etnische staat dan van een ware natiestaat (omdat zowel Servirs, Bosnirs, Slovenen, Montenegrijnen, enz. allemaal onder hetzelfde politieke dak werden ondergebracht). Ook het Ottomaanse rijk verdween helemaal van het toneel. Hierdoor kregen de huidige

261

Balkanstaten (samen met Joegoslavi en de nieuwe staat Albani) zo ongeveer hun huidige vormgeving. De ineenstorting van het Russische tsarenrijk ten slotte zorgde voor de geboorte van een reeks nieuwe natiestaten in Oost en Noord Europa. Polen verscheen weer op de kaart, naast de kleine Baltische staten (Estland, Letland en Litouwen). Ook Finland werd helemaal onafhankelijk van de grote Russische buur (1917-20). Ierland, eeuwenlang bezet door de Britten, werd onafhankelijk in 1921. Een deel van het eiland, het noordelijke Ulster, bleef echter deel uitmaken van het Verenigd Koninkrijk. De Tweede Wereldoorlog bracht daarentegen relatief weinig veranderingen aan de staatkundige kaart van Europa (afgezien van een aantal grensverschuivingen, bijvoorbeeld tussen Polen en Duitsland, zie later). Enkel de drie Baltische staten verdwenen weer van de scne, opgeslokt door de Sovjet-Unie. De (voorlopig laatste) wijzigingen aan het fenomeen natiestaat kwamen er in de laatste jaren van de 20ste eeuw. In 1991-1992 stortte de multi-etnische staat Joegoslavi in elkaar, temidden van een tragische burgeroorlog die Europa weer eens confronteerde met een realiteit die velen verdwenen waanden: wapengekletter, militaire interventies en zelfs gruwelijke etnische zuivering. In de plaats van het ene Joegoslavi kwamen er nu zes nieuwe staten: Sloveni, Servi, Croati, Montenegro, Bosni-Herzegovina en Macedoni8. Een geweldloze, fluwelen scheiding kwam er in 1993 in Centraal Europa. Het vroegere Tsjechoslovakije werd in onderling akkoord van de betrokken partijen, opgesplitst in de nieuwe staten Tsjechi en Slovakije. Al die ontwikkelingen werden mogelijk gemaakt door het einde van de Koude Oorlog en de verdwijning van het IJzeren gordijn in Europa. De ineenstorting van de Sovjet-Unie had zo ook de wederopstanding van de drie Baltische staten tot gevolg (1990-1991). 12.1.4. De staatkundige eenmaking van Duitsland.
Om onze studie van het nationalisme af te sluiten gaan we dieper in op twee markante voorbeelden van natievorming in de 19de eeuw. Eerst bekijken we het geval Duitsland; daarna komt Itali aan de beurt.
8

En in zekere zin ook Kosovo.

262

Het Duitse eenmakingproces was erg langgerekt. Om het goed te begrijpen, moeten we ook ver in het verleden teruggaan. Vanaf het begin van de 19de eeuw werd de oude staatkundige structuur op de helling gezet. Toch duurde het nog tot 1870 vooraleer de Duitse eenmaking voltooid werd. Tijdens de middeleeuwen was de staatkundige verbrokkeling zeer ver doorgedreven in de Duitstalige gebieden. Tientallen vorstendommen bestonden naast elkaar. Toch hadden ze een psychologische en institutionele band, het zogenaamde Heilig Roomse Rijk. In Europa was de herinnering aan het Romeinse rijk immers blijven voortleven, ook eeuwen na de verdwijning van dit fenomenale politieke bouwwerk. In de 10de eeuw riep een Duitse vorst zich immers uit tot keizer, hoewel dit geenszins de politieke eenheid van alle bestaande Duitse vorstendommen betekende. Toen die dynastie in de 11de eeuw uitgestorven was, werd (paradoxaal genoeg) overgegaan tot de verkiezing van de keizer van dit Heilig Roomse Rijk. Bij het overlijden van de heersende keizer duidden enkele vooraanstaande Duitstalige heersers (de zogenaamde keurvorsten) en kerkleiders de nieuwe titularis van de keizerlijke kroon aan. Gaandeweg was de universele imperiale gedachte de droom van een alomvattende politieke eenheid immers verworden tot een zuiver Duitse aangelegenheid. Vanaf die periode werd de keizerstitel ook steeds (op n uitzondering na) toegekend aan het hoofd van de Habsburgse dynastie, de vorstelijke familie die heerste over uitgestrekte delen van Centraal Europa. Naast die Habsburgse gebieden bleven er echter tal van (min of meer) machtige afzonderlijke Duitse vorstendommen bestaan. Ze maakten wel deel uit van het Heilig Romeinse Germaanse Rijk, maar over hen had de Habsburgse vorst geen enkele effectieve macht. In de praktijk stelde het Heilig Roomse Rijk niets meer voor, op de louter symbolische gedachte van eenheid na. De Franse Revolutie schudde die oude structuur duchtig door elkaar. Vanaf de 18de eeuw waren de Verlichtingsideen al doorgesijpeld in de Duitse gebieden. Het gebied kwam echter in een stroomversnelling terecht door de overwinningen van de Franse troepen. Bepaalde gebieden werden door de Fransen bezet (bijvoorbeeld het Rijnland), terwijl in andere vorstendommen Franse of Fransgezinde figuren aan het bewind kwamen. Staatkundige grenzen werden verlegd. Sommige politieke entiteiten namen in omvang toe, terwijl het

263

voordien machtige Pruisen territorium moest prijsgeven. In 1803 werd het aantal Duitse staten sterk teruggeschroefd. In 1806 kondigde de Habsburgse keizer de volledige ontbinding van het Heilig Roomse Rijk af. De rechtstreekse en indirecte Franse aanwezigheid, met zijn sliert van nieuwe belastingen, hervormingen, militaire bezetting, enz., wakkerde in de Duitse gebieden echter ook het nationale bewustzijn aan. Het anti-Franse verzet ging gepaard met de opbloei van de romantiek. De emotionele cultus van het authentieke Duitse verleden, met zijn helden en mythes, droeg bij tot de vorming van het Duitse nationalisme. De verdrijving van de Fransen in 1813 betekende echter niet het einde van de staatkundige verbrokkeling. De conservatieve Duitse heersers en de traditionele elite (de aristocratische grootgrondbezitters) vreesden dat de geboorte van een nieuw, n gemaakt Duitsland ook het einde van het oude regeersysteem zou betekenen. De grootste voorstanders van de eenmakinggedachte vele burgers, intellectuelen en ambtenaren wilden die territoriale mutatie inderdaad doen samenvallen met de invoering van (meer) democratische mechanismen. De Duitse unificatie bleef dus nog decennia aanslepen. Dat langgerekte proces werd hoofdzakelijk beheerst door twee essentile vragen. Ten eerste: welke zou het politieke conservatieve of progressieve gehalte van die eenmaking zijn? Ten tweede: welke territoriale omvang zou de nieuwe Duitse staat aannemen? Opteerde men voor een Grossdeutschland of voor een Kleindeutschland ? De kern van het probleem lag hierin: veel Duitstaligen (voornamelijk de Oostenrijkers) waren immers onderdanen van de multietnische staat geregeerd door de Habsburgers (samen met de Hongaren, de Tsjechen, de Slovaken, enz.). De inclusie van de Oostenrijkers in een nieuw Groot Duitsland zou dus een aantasting van de machtspositie van de daar heersende dynastie zijn. De Habsburgers waren een dergelijke Duitse eenmaking dus niet gunstig gezind. Bijgevolg werd een andere Duitse politieke entiteit, het koninkrijk Pruisen, de drijvende kracht achter de eenmaking van een klein Duitsland, dat een deel van de Duitstalige bevolking (meer bepaald de Oostenrijkers) links zou laten liggen. Het unificatieproces van Duitsland werd dan ook overheerst door een diepe rivaliteit tussen Oostenrijk en Pruisen. Tussen beide grootmachten is het zelfs tot een oorlog gekomen. Zoals we hoger zagen (deel 11.3.1) bestond er in Pruisen bovendien een zeer

264

behoudsgezind systeem; de Pruisische politieke elite drukte dan ook een duidelijk conservatieve stempel op de Duitse eenmaking. Welke waren nu de concrete etappes van de geboorte van het moderne Duitsland ? Na de verdwijning van het Heilig Roomse Rijk was de eenheidsgedachte echter niet dood. Ze werd zelfs nieuw leven ingeblazen door de oprichting van een nieuwe overkoepelende band, namelijk de Deutsche Bund (1815). De Oostenrijkse keizer was de president van de Bond, de Pruisische koning de ondervoorzitter. Het centrale bestuursorgaan van deze zeer losse confederatie, Reichstag genoemd, bestond uit de afgevaardigden van de verschillende Duitse vorstendommen, maar was zeer zwak. De soevereiniteit van de verschillende politieke entiteiten was nog intact. Door al de gebeurtenissen van de afgelopen jaren was het aantal vorstendommen wel drastisch gereduceerd. Voor de inval van de Fransen telde men niet minder dan 300 400 afzonderlijke Duitse staten en staatjes; de Duitse Bond telde slechts een veertigtal leden. Sommige ervan waren machtige koninkrijken (Pruisen, Oostenrijk, Beieren), andere waren echter microstaatjes (zoals de steden Lbeck, Hamburg en Bremen). In de volgende jaren werd de Duitse eenheid stap voor stap verder opgebouwd. Vertrekkende van een interne Pruisische douanehervorming (de afschaffing van de tollen binnen dat gebied) werd in 1834 het Zollverein gesticht. Dat akkoord beoogde de handelspolitieke eenmaking van de Duitse gebieden. Geleidelijk traden er meer en meer Duitse vorstendommen toe tot dit samenwerkingsverband. Pruisen was ondertussen almaar gegroeid door de opslorping van kleinere Duitse staten. Het strekte zich uit van het westen naar het oosten van het latere Duitsland, maar bestond niet uit n aaneengesloten territoriaal blok. Meer dan ooit was die conservatieve Pruisische monarchie de motor van de Duitse eenmaking. Het revolutiejaar 1848 liet ook de Duitse gebieden niet onberoerd. De opstandelingen wilden niet alleen meer democratie, ze beoogden ook een onmiddellijke staatkundige eenmaking. Het Parlement van Frankfurt (zie deel 11.3.1) had oorspronkelijk een pangermaanse instelling : het wou alle Duitssprekenden verenigen, de Oostenrijkers incluis. De Habsburgse monarchie weigerde echter die richting in te slaan. Voor de natiebouwers bleef dus enkel de optie Klein Duitsland open. Maar ook de Pruisische koning

265

weigerde om de decisieve stap naar de eenmaking te zetten. Door zijn weigering om de kroon van het nieuwe Duitsland te aanvaarden, kelderde hij het hele opzet, dat in conservatieve ogen toen veel te democratisch was. Eens te meer was de unificatie op de lange baan geschoven. In de jaren daarop bleef Pruisen echter verder timmeren aan zijn eigen, behoudsgezinde eenmakingproject. In de tweede helft van de jaren 1860 brak een beslissende krachtmeting uit tussen de twee grote antagonisten van de Duitse kwestie: Pruisen en Oostenrijk-Hongarije. In 1866 brak een oorlog uit naar aanleiding van het kleinere noordelijke Duitse hertogdom SchleswigHolstein. De Habsburgse monarchie verzette zich tegen de annexatie van die kleine staat door Pruisen. De slag bij Sadowa (1866) beslechtte het geschil in het voordeel van laatstgenoemde macht. Pruisen kon nu verder zijn stempel drukken op het unificatieproces. Het verslagen en vernederde OostenrijkHongarije moest de ontbinding van de zwakke Duitse Bond (waarvan het zelf nog lid was) toegeven. De Pruisische autoriteiten smeedden het ijzer terwijl het warm was. In 1867 werd onder hun impuls de Norddeutsche Bund opgericht. Dit nieuwe samenwerkingsverband, duidelijk overheerst door Pruisen, was (veel meer dan de voorgaande Duitse Bond) een stap in de richting van de Duitse eenheid. Ondertussen was er ook sprake van de oprichting van een Zuidduitse Bond, maar die is er nooit gekomen, onder meer door het nog te grote onderlinge wantrouwen van enkele van die staten. Een nieuwe oorlog luidde het laatste bedrijf van de Duitse eenmaking in. Deze keer hadden alle Duitstalige staten (uitgezonderd Oostenrijk) zich echter gekeerd tegen een externe vijand, namelijk Frankrijk. Keizer Napoleon III wou zijn land een toonaangevende rol laten spelen in Europa. In die optiek was een confrontatie met het opkomende Duitsland onvermijdelijk. Een dynastieke opvolgingskwestie in Spanje werd de aanleiding van dit nieuwe Europese conflict. In het zog van hun klinkende militaire overwinning (1870) gingen alle Duitse staten nu ook akkoord om de staatkundige eenheid te verwezenlijken. In 1871 werd het Duitse rijk gesticht, met de koning van Pruisen als keizer. Formeel gezien bleven de andere Duitse vorsten nog bestaan, maar in werkelijkheid speelden ze geen enkele rol meer. Een nieuwe grootmacht was geboren in het hart van Europa. Het politieke evenwicht van het continent werd daardoor grondig gewijzigd. In de 20ste eeuw zijn hierdoor zelfs twee

266

langdurige en moordende oorlogen ontstaan (1914-1918 en 1940-1945). De Duitstaligen die ressorteerden onder de Habsburgse monarchie (voornamelijk de Oostenrijkers) maakten echter geen deel uit van die nieuwe Duitse staat. Oostenrijk-Hongarije was nu definitief een mogendheid van tweede rang was geworden; in 1918 zou die aloude politieke constructie zelfs helemaal verdwijnen. 12.1.5. De staatkundige eenmaking van Itali. Ook in dit gebied heerste er een verregaande staatkundige verbrokkeling, en ook daar duurde dat proces van eenmaking vele decennia. Vanaf de middeleeuwen tot diep in de 19de eeuw was het Italiaanse schiereiland opgedeeld in tal van vorstendommen, die vaak de speelbal waren van de rivaliserende Europese grootmachten. Toch noteren we twee bijzonderheden. Eerst en vooral: in het zuiden bestond er het grote koninkrijk van Napels en Sicili, geregeerd door een lid van de Bourbons, de familie die ook de Franse en Spaanse troon bezette. Ten tweede was de paus, het hoofd van de katholieke kerk, tevens een wereldlijke vorst. In het centrale gedeelte van Itali regeerde hij over een uitgestrekt gebied. De pauselijke staten waren dus een soevereine politieke entiteit. Itali ontsnapte niet aan de impact van de Franse revolutionairen en van Napoleon. Het schiereiland werd militair bezet; Fransgetrouwen of zelfs leden van de familie Bonaparte kwamen aan het hoofd van verschillende vorstendommen. Zoals in de Duitse gebieden lieten de Fransen ook hier een dubbele erfenis na. Enerzijds werden oude opvattingen en structuren ondermijnd door de invoering van nieuwe ideen en praktijken; anderzijds werd het moderne Italiaanse nationalisme gevoed door anti-Franse gevoelens. En ook zoals in de Duitse gebieden, resulteerde de nederlaag van Napoleon niet onmiddellijk in de realisatie van de staatkundige eenheid. Integendeel. Door het vertrek van de Fransen waren de Habsburgers er immers in geslaagd om hun greep op het zwakke zuiderse schiereiland te versterken. Veneti en Lombardije kwamen rechtstreeks onder hun gezag te staan; in andere streken (bijvoorbeeld in de hertogdommen Modena, Toscane, Parma) kwam de vorstelijke kroon in handen van leden van de Habsburgse familie. De

267

Bourbons, die terug de troon van Napels-Sicili beklommen, hadden tevens een alliantie met de Habsburgers. Afgezien van de pauselijke staten, ontsnapte er in Itali dus slechts n vorstendom aan de heerschappij van vreemde dynastien, namelijk het noordelijk gelegen Piemonte, geregeerd door het huis van Savoia (dat ook over Sardini heerste). Tijdens het revolutiejaar 1848 kwamen liberaal en nationaal gezinde Italianen in opstand tegen de Oostenrijkse bezetters. Ook Rome stond in rep en roer. De paus moest de stad zelfs ontvluchten, want een kortstondige Romeinse Republiek nam in 1849 het bestuur over. Even leek het erop dat deze stad de rol zou spelen die Frankfurt (met zijn Vorparlament) toen in de Duitse gebieden speelde die van motor, van kristallisatiepunt van de staatkundige eenmaking. Enkele Italiaanse gebieden stuurden echter geen afgevaardigden naar Rome, zodat deze poging om de Italiaanse eenheid te realiseren mislukte. Repressie vierde overal hoogtij, met het gevolg dat de statu quo ante weldra in heel het schiereiland werd hersteld. In Piemonte verliepen de zaken echter anders. Daar werd in 1848 een liberaal politiek systeem ingesteld, met burgerlijke en politieke vrijheden, met religieuze tolerantie en met een parlement dat rechtstreeks verkozen werd (weliswaar door amper 2 % van de bevolking). De koning bleef de grootste macht behouden, maar toch lag de weg naar de hervormingen open. In 1852 werd de liberaal gezinde graaf Camillo Cavour de Eerste minister van het koninkrijk. Hij was een grote voorstander van de Italiaanse eenmaking en lag mee aan de basis van de Risorgimento beweging , die ijverde voor de wederopstanding van Itali, die tegelijk n en modern moest worden. Om een einde te stellen aan de Oostenrijkse overheersing ten zuiden van de Alpen wilde hij diplomatieke en eventueel zelfs militaire middelen aanwenden, maar van volksopstanden wou hij niet weten. Dat was nu net de weg die andere voorstanders van de politieke eenmaking (en van de radicale democratie) wl wilden inslagen. En van de meest prominente leiders van die beweging was Giuseppe Mazzini, die zijn leven lang deelnam aan vele samenzweringen en opstanden en vele jaren in ballingschap leefde. Met andere woorden: net zoals in Duitsland werd de Italiaanse eenmaking gedragen zowel door een radicale als door een meer conservatieve (of gematigde) stroming. En net zoals in het noorden het geval was (cf.

268

GrootDuitsland versus KleinDuitsland), bestonden er verschillende mogelijkheden om vorm te geven aan de Italiaanse eenheid. Ofwel een integrale eenmaking van de Alpen tot Sicili (dat was bijvoorbeeld Mazzinis optie), ofwel een min of meer losse federatie van (deel)staten, bijvoorbeeld onder leiding van de paus, of nog een eenheidsstaat die zich tot Noord-Itali zou beperken. In 1859-1861 geraakte de Italiaanse kwestie in een stroomversnelling. De buitenlandse mogendheden bleven immers niet aan de zijlijn staan. Keizer Napoleon III stuurde Franse troepen om het koninkrijk Piemonte te steunen in zijn strijd tegen de Oostenrijkers. De Habsburgse nederlaag bracht de bal van de Italiaanse eenmaking definitief aan het rollen. Lombardije werd bij Piemonte-Sardini gevoegd. Opstanden tegen de Oostenrijkers en volksraadplegingen elders in Itali leidden in 1860 tot de aansluiting van verschillende andere gebieden (Parma, Toscane, Modena, Romagna) bij de nieuwe Noord-Italiaanse eenheidsstaat. Ook het zuiden van Itali werd echter meegesleept in het unificatieproces. In 1860 trok de nationalistische activist Giuseppe Garibaldi met een schare vrijwilligers (de zogenaamde Roodhemden) naar Sicili om de strijd aan te binden met de autoriteiten van het conservatieve koninkrijk Napels-Sicili. Die expeditie was bijzonder succesrijk. Binnen de kortste keren werd niet alleen het eiland, maar ook praktisch heel het zuiden van Itali veroverd (bevrijd) door de troepen van Garibaldi. Zouden ze ook oprukken naar Rome en misschien zelfs de republiek uitroepen (Garibaldi behoorde uiteraard tot de volkse, radicale strekking)? Dat gevaar wou Cavour niet lopen. Hij stuurde zelf troepen naar het centrum en het zuiden van Itali, waar ze samenkwamen met strijdkrachten van Garibaldi. Laatstgenoemde erkende ten slotte het gezag van het noordelijke koninkrijk en van zijn vorst, Vittorio Emanuele II. In 1861 werd deze laatste dus de eerste koning van Itali. De grondwet van Piemonte, met zijn elitaire liberale democratie, was nu van toepassing in heel Itali, van noord tot zuid. Dat was zo op twee streken na. Enerzijds was de streek rond Veneti nog steeds beheerst door de Oostenrijkers. Itali maakte bijgevolg gebruik van de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog van 1866 om de Habsburgse monarchie aan te vallen. Hoewel de Italiaanse troepen verslagen werden, kon de jonge staat,

269

profiterend van de Oostenrijkse nederlaag tegenover Pruisen, het begeerde gebied uiteindelijk toch annexeren. In 1870 werden ten slotte alle pauselijke gebieden, de stad Rome incluis, bij de eenheidsstaat Itali gevoegd. De paus, gefrustreerd door het verlies van zijn territorium, sloot zich letterlijk op in het Vaticaan. Pas in 1929, door het verdrag van Lateranen, erkende de katholieke kerk het koninkrijk Itali als een legitieme staat, met als hoofdstad Rome, in ruil voor de erkenning door de Italiaanse overheid van het Vaticaan als soevereine (micro-)staat. Daardoor was het Italiaanse unificatieproces in 1870 eindelijk voltooid. Anders dan in het geval van Duitsland (dat zijn eenheid op eigen kracht realiseerde), was de Italiaanse eenmaking nauw verbonden met enkele buitenlandse tussenkomsten. De geboorte van de moderne natiestaat Itali had echter grote gevolgen voor de wereldlijke en maatschappelijke positie van de katholieke kerk, een onderwerp dat hieronder nog ter sprake zal komen (zie deel 14.2.3). 12.2. Interne spanningen en mutaties van de natiestaten 12.2.1. Inleiding. Hoe oefent de natiestaat zijn bevoegdheden uit in het ruimtelijke vlak? Anders uitgedrukt: welke taken worden toevertrouwd aan welk bestuursniveau? Wordt alles beslist in en/of uitgevoerd vanuit de hoofdstad? Of beschikken de verschillende regios of lokaliteiten van de natiestaat ook over enige handelingsruimte? Tal van opties zijn in dit opzicht denkbaar en mogelijk, op een brede schaal gaande van (strikte) centralisatie naar (ver doorgedreven) federalisme. Nergens zijn de verhoudingen tussen de centrale, regionale en plaatselijke machten ongewijzigd gebleven. De 19de eeuw stond in het teken van de opbouw of de versterking van het exclusieve centrale gezag. De 20ste eeuw (vooral de tweede helft) werd gekenmerkt door een tendens om de onderliggende bestuurniveaus meer armslag te geven. 12.2.2. De gecentraliseerde natiestaat. In enkele staten was het centralisatieproces al ingezet voor de 19de eeuw. De ruwbouw van de natiestaat in landen als Frankrijk en Groot-Brittanni impliceerde immers de uitschakeling

270

van de actiemogelijkheden van de verschillende vorstendommen. Steeds meer werd er beslist vanuit de hoofdstad, een nieuw begrip dat verwees naar de (min of meer) exclusieve beslissingskracht die geconcentreerd is in de plaats waar het koninklijke hof gelegen was. Toch zou de Franse Revolutie ook op het gebied van de centralisatie een archetypische rol spelen . In hun poging om de staatsstructuren te moderniseren en alle restanten van het Ancien Rgime op te ruimen, werd zoveel mogelijk macht samengetrokken in Parijs. Vooral onder het radicale regime van de Jacobijnen werd de centralisatie ver doorgedreven. Voortaan verwezen de termen jacobinisme of jacobijnse eenheidsstaat boven deze concrete gebeurtenissen uit immers naar iedere politieke constructie, ongeacht plaats en tijd, waar alle hefbomen van de macht geconcentreerd zijn in de hoofdstad. Het revolutionaire regime stelde nieuwe dpartements in. Aan het hoofd van elk van die omschrijvingen kwam een prefect, benoemd door het centrale gezag. De prefecten zorgden voor de uitvoering van de beslissingen genomen in Parijs. Plaatselijke krachten kregen geen of nauwelijks inspraak in het tot stand komen en het uitvoeren van het beleid. De regios werden immers beschouwd als brandhaarden van conservatisme. In vele andere West-Europese landen bestonden er gelijkaardige tendensen om het centrale gezag te versterken of eventueel zelfs quasi exclusief te maken. Toch was het uiteindelijke resultaat van dat proces niet overal hetzelfde, zoals het Duitse geval aantoont. De uitbouw van de gecentraliseerde eenheidsstaat is daar immers vertrokken van een sterk verbrokkelde uitgangspositie. De toenemende machtsconcentratie in Berlijn is hier dus gepaard gegaan met het behoud van een zekere regionale dimensie. Zoals we zagen, hebben de verschillende onafhankelijke Duitse staten stap voor stap steeds grotere bevoegdheden afgestaan aan de nieuwe eenheidsstaat. Ze verwerden tot deelstaten die echter, per slot van rekening, een aantal specifieke bevoegdheden en beslissingsmogelijkheden overhielden. Tijdens de nazi-periode werd de centralisatie echter tot het uiterste doorgedreven. De Lnder werden afgeschaft; de regionale onderdelen van het Derde Rijk werden bestuurd door een Gauleiter aangeduid door het centrale bestuur. Bij de oprichting van de Bondsrepubliek, in 1949, opteerde men echter voor (de wederinvoering van) het federalisme.

271

12.2.3. De uitdagingen waarmee de gecentraliseerde natiestaten geconfronteerd werden en worden. Verschillende factoren hebben de logica van de gecentraliseerde natiestaat doorbroken of, minstens, doorkruist. Daardoor is de machtsuitoefening vanuit de hoofdstad in sommige landen moeten wijken voor uiteenlopende vormen van decentralisatie. Die factoren waren (en zijn) ten eerste van sociaaleconomische aard; ten tweede hebben ze betrekking op overwegingen van bestuurlijke efficintie; ten derde vloeien ze voort uit bewegingen van regionalistische of (sub)nationalistische aard. De sociaaleconomische dimensie kent veel verschillende facetten. o Natiestaten, zeker en vast de grote natiestaten, strekken zich vaak uit over enorme oppervlakten. Ze overspannen dus gebieden die soms erg contrasteren (inzake klimaat, bodemgesteldheid, ondergrond, relif, enz.). Ze hebben dus ook een eigen dynamiek, eigen gewoonten, eigen behoeften, enz. Daarbovenop ent zich de rusteloze dynamiek van het kapitalisme. Bepaalde streken kennen immers een sterke economische groei en produceren (plots) veel meer rijkdommen, terwijl andere achterop hinken of zelfs armer worden. De industrile ontwikkeling van de late 18de en van de 19de eeuw concentreerde zich in bepaalde gebieden zoals de Midlands (in het Verenigd Koninkrijk), Walloni (in Belgi), het Ruhrgebied (in Duitsland), de streek rond Milaan en Turijn (in Itali), enz. Andere streken kampten toen echter met structurele sociaaleconomische problemen (Arm Vlaanderen in Belgi, het zuiden van Itali of Mezzogiorno , enz.). Door de opeenvolgende technologische en sectorale mutaties zijn sommige van die koploperregios later dan weer in verval geraakt en kwamen andere streken sterk opzetten. o Zowat iedere natiestaat werd dus geconfronteerd met zijn eigen complexe regionale mozaek . Naast gebieden die in het prendustrile regime bleven steken, had men streken die zich op een bepaald moment verrijkt hadden, maar die ondertussen opnieuw in verval waren geraakt, en daarnaast nog nieuwe(re) en moderne(re) gebieden. Sommige wetenschappers (en politieke activisten!) hanteren ook het begrip interne kolonisatie. In de opbouw van de moderne

272

natiestaten, zo stellen ze, hebben bepaalde leidende streken andere gebieden uitgebuit of moedwillig verwaarloosd om zichzelf te ontwikkelen (een beetje zoals het moederland zijn kolonie verknecht en uitzuigt). Het model kern/periferie zou dus ook toepasselijk zijn op de natiestaten. o De vele interne contrasten en de tegenstrijdige economische dynamiek waarmee de verschillende streken van een natiestaat onvermijdelijk geconfronteerd worden, kunnen ook de voedingsbodem zijn voor interne politieke spanningen . Op de lange duur kunnen ook de inwoners van de rijke(re) en van de arme(re) streken andere politieke houdingen aannemen. Doorgaans stonden en staan de financile stromen hier centraal. Burgers van de rijke streken klagen dan over de financile last die de arme gebieden veroorzaken (uiteraard in tegenstrijd met de theorie van de interne kolonisatie ), terwijl omgekeerd ingezetenen van arme regios klagen over de achterstelling waarvan ze het slachtoffer zijn. o Meer en meer komt het centrale gezag dus voor een fundamenteel beleidsprobleem te staan. Hoe moeten die soms tegenstrijdige verwachtingen en eisen gearbitreerd worden? En kunnen de verschillende sociaaleconomische realiteiten en evoluties wel op dezelfde manier aangepakt en bestuurd worden? Is er geen gedifferentieerd beleid nodig, maatwerk aangepast aan de specifieke toestand van iedere regio? Moeten de betrokken regios daarbij niet (minstens) enige inspraak hebben? Deze vragen werden steeds vaker gesteld naarmate de 20ste eeuw ouder werd, ook zonder het bestaan van een (sub)nationalistische beweging die een extra dimensie kon geven aan de problemen. Vooraleer dit laatste aspect te bespreken, moeten we nog de aandacht vestigen op een tweede reeks factoren die de jacobijnse eenheidsstaat kunnen ondergraven, los van de uiteenlopende economische structuur en dynamiek van de regios. Zo is er het probleem van de bestuursefficintie. Een natiestaat van enige territoriale omvang bestaan er soms enorme afstanden tussen de hoofdstad en de verschillende streken. Is het zinvol en efficint om alle beslissingen en activiteiten te regelen vanuit die verre stad? Met andere

273

woorden: ook buiten economische overwegingen kan de centralisatiegraad van een eenheidstaat botsen op bepaalde limieten. Teveel ruimtelijke machtsconcentratie kan negatieve effecten sorteren. Ten slotte werden vele natiestaten ook geconfronteerd met een ander probleem, dat niet noodzakelijk (maar in de feiten vaak wel) overlapt met de vorige dimensies, namelijk de opkomst en de groei van subnationale identiteiten en bewegingen . We zagen hoger (zie deel 12.1.3) dat de natiestaten werden opgebouwd door een min of meer expliciet constructieproces: een aantal bouwstenen van de nieuwe nationale identiteit werden daarbij geselecteerd en gepromoot. Hierdoor kwamen de nationale autoriteiten vaak in aanvaring met afwijkende plaatselijke realiteiten. Bepaalde groepen spraken immers een andere taal dan de voortaan opgelegde standaardtaal, ze hadden andere gewoonten en opvattingen, hielden er soms een andere godsdienst op na, enz. o Het proces van opbouw van de natiestaat ging met andere woorden dikwijls gepaard met vormen van verwaarlozing, discriminatie of zelfs repressie van specifieke bevolkingsgroepen. Die konden zich daartegen uiteraard ook verzetten. Dat verzet kon verschillende vormen aannemen: louter culturele organisaties zonder duidelijke politieke doelstellingen; ofwel actieve regionalistische bewegingen die een zekere autonomie opeisten; ofwel regelrechte afscheidingsbewegingen. o Die verschillende vormen waren natuurlijk nooit netjes afgelijnd; ze liepen vaak onmerkbaar in elkaar over. Ook hun actievormen waren zeer divers : ofwel vreedzame en gezapige culturele basiswerking; ofwel legale politieke actie (bijvoorbeeld door de oprichting van eigen politieke partijen); ofwel extreme gewelddadige actie, eventueel zelfs terrorisme. Die regionale of subnationale bewegingen kunnen zowel conservatiefe als progressief van aard zijn: ofwel voor het behoud van de traditionele orde en opvattingen; ofwel voor sociale emancipatie. De meeste van die regionalistische of (sub)nationale bewegingen kregen vaste(re) vorm rond het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. In de jaren 1930-1940 werden sommige onder hen aangetrokken door het extreemrechtse en zelfs fascistische gedachtegoed. 12.2.4. Kort overzicht van de belangrijkste regionalistische en (sub)nationale bewegingen.

274

De expansie en de dominantie van Engeland lag aan de basis van de vorming van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanni en Ierland. Hierdoor werden de oorspronkelijke eilandbewoners, van Keltische oorsprong, steeds meer gemarginaliseerd en gediscrimineerd. In Ierland, Wales, Cornwall, het eiland Man en Schotland de Celtic fringe gingen de eigen taal en gewoonten steeds verder achteruit, verdrongen door het dominante Engels. In de loop van de 20ste eeuw waren sommige van die Keltische talen zelfs bijna helemaal uitgestorven, maar tijdens deze periode werd de oorspronkelijke identiteit weer sterker beklemtoond. De Ierse beweging werd zelfs een authentieke nationale beweging, omdat ze erin slaagde om een eigen natiestaat op te bouwen. Ook in Schotland is een sterke beweging voor de culturele identiteit en zelfs voor politieke zelfstandigheid opgekomen. Hier werd en wordt de strijd enkel met legale middelen gevoerd, bijvoorbeeld door de Scottish National Party, opgericht in 1934. Ook in Frankrijk nochtans het archetype van de gecentraliseerde, jacobijnse natiestaat zijn regionale eisen en bewegingen ontstaan. In Bretagne werd een Keltische taal gesproken; in de zuidelijke streek Languedoc werd een variant van het Frans gebruikt, precies de langue doc, die afweek van de langue dol, die werd gesproken in het noorden; in het noorden waren gebieden geannexeerd waar Vlaams gesproken werd (het zogenaamde FransVlaanderen). Ook in Picardi en Elzas leefden en leven er specifieke culturele identiteiten. In die streken ontstonden er vooral vanaf het einde van de 19de eeuw nieuwe vormen van zelfbewustzijn, die zich voornamelijk uitten in culturele activiteiten. Enkel de Bretoenen sloegen echt de richting van het politieke activisme in, zelfs met af en toe een gesoleerde terroristische aanslag. Die beweging is echter niet van de grond gekomen en stelt vandaag praktisch niets voor. Heel anders is het gesteld in Corsica, door Frankrijk geannexeerd in de 18de eeuw. Vele inwoners van het eiland, die een taal spraken die verwant is met het Italiaans, legden zich niet neer bij die aanhechting. Tijdens het interbellum nam dat verzet moderne vormen aan, door de oprichting van eigen culturele en politieke organisaties, van een eigen pers, enz. Na de Tweede Wereldoorlog liet die beweging regelmatig van zich horen door harde agitatie. In 1976 werden verschillende groepen samengebracht in het Front de

275

Libration Nationale de la Corse (FLNC), dat regelmatig in het nieuws kwam met terroristische aanslagen. Spanje wordt ook al lange tijd geconfronteerd met een aantal regionale kwesties. Net zoals in Frankrijk heeft het middeleeuwse wordingsproces van de Spaanse eenheidsstaat geleid tot de opslorping van gebieden die een specifiek cultureel (in het bijzonder lingustisch) patroon vertoonden, afwijkend van de dominante standaard, het Castiliaans. Die vergeten of verdrongen gebieden waren voornamelijk Galici, Cataloni en Baskenland. De autonomistische of zelfs separatistische eisen worden gedragen door specifieke politieke partijen, zoals de Catalaanse partij Convergencia i Unio (1978) of de Baskische partijen Partido Nacionalista Vasco (PNV, opgericht in 1895) en Herri Batasuna (opgericht in 1978). Deze laatste heeft banden met de terroristische organisatie ETA, die decennia lang een bloedige strijd voerde tegen de Spaanse autoriteiten. In Itali vertoont het regionale / subnationale probleem dan weer een andere vorm. Daar kent men verschillende kleinere regionalistische bewegingen (Friuli, Val dAoste, Sardini, Zuid-Tyrol), maar vooral de tegenstelling noord/zuid speelt een (steeds groter wordende) rol in de Italiaanse politiek. Het rijke noorden voelt zich belazerd en uitgebuit door het arme zuiden, de Mezzogiorno. In de laatste decennia vond deze overtuiging een luidruchtige spreekbuis in de partij Lega Nord, gesticht in 1991 door de samensmelting van een hele reeks vooraf bestaande plaatselijke ligas. Deze (extreem)rechtse en xenofobe formatie, stevig ingeplant in de vlakte van de Po, strijdt met legale middelen voor een grondige decentralisatie van de Italiaanse staat, ja zelfs voor de regelrechte onafhankelijkheid van het noorden, de staat Padani. Ook in tal van andere Europese landen bestaat er n of andere vorm van regionalistische, autonomistische of onafhankelijkheidsbeweging, zoals in Nederland (de Friese beweging), in de Scandinavische landen (de beweging van de Laplanders) en natuurlijk in Belgi (de Vlaamse beweging). 12.2.5. De structurele aanpassingen van de natiestaten. Onder invloed van al die factoren sociaaleconomische contrasten, bestuurlijke logica, subnationale bewegingen zijn vele West-Europese staten overgegaan tot institutionele

276

hervormingen die meer armslag geven aan de regios. Net zoals de regionale protestvormen, waren ook die aanpassingen zeer divers van aard. De natiestaat kan rekening houden met groepen die een bepaalde etnische oorsprong hebben of die een andere taal spreken door de erkenning en de bescherming van minderheden. Specifieke bevolkingsgroepen verkrijgen dan een speciaal statuut, dat hen in staat stelt een (zekere) culturele identiteit te behouden (eigen scholen, het recht op gebruik van de eigen taal, enz.). De anticentraliserende hervormingen kunnen zich echter ook beperken tot loutere administratieve deconcentratie: diensten die voordien allemaal in de hoofdstad geconcentreerd waren, worden gespreid over het hele land. De afbouw van de gecentraliseerde eenheidsstaat kan een stap verder gaan door n of andere vorm van regionalisatie. De verschillende streken van het land krijgen dan min of meer uitgebreide bevoegdheden om bepaalde taken zelf uit te voeren. Ze kunnen eventueel zelfs mee beslissen in bepaalde materies. Die logica wordt nog verder doorgedreven in de diverse vormen van federalisme. Hierbij zijn de deelstaten min of meer equivalente partners van de centrale overheid. Ze hebben een ruime handelingsvrijheid: over tal van domeinen kunnen ze zelfstandig beslissen n uitvoeren. In het meest doorgedreven geval moet de centrale overheid zich tevreden stellen met een aantal wel omschreven restbevoegdheden. Het meest extreme geval van ombouw van bestaande natiestaten bestaat natuurlijk in zijn opsplitsing . De onderdelen waaruit hij vroeger was opgebouwd, gaan dan voor de volledige onafhankelijkheid. Op 31 december 1992 kwam er een einde aan Tsjechoslovakije: het land werd opgedeeld in de nieuwe staten Tsjechi en Slovakije. Ook Joegoslavi eigenlijk geen natiestaat stricto sensu viel in 1991-1992 uiteen in een aantal afzonderlijke nieuwe naties. In enkele Europese natiestaten hield men het bij n of andere vorm van decentralisatie. Maar in andere werd de macht van de hoofdstad wat verder afgebouwd. In Groot-Brittanni kende Londen een (broze) vorm van zelfbestuur toe aan Noord-Ierland (Ulster). In 1999 verkregen Wales en Schotland elk een eigen verkozen parlement en meer bestuursvrijheid (bijvoorbeeld bij de besteding van de belastingen). Deze devolution verschilt echter van het klassieke

277

federalisme, omdat de hervormingen werden ingevoerd door een gewone wet die herroepen kan worden. Vooral de Schotse nationalisten willen echter verder gaan. Sommigen onder hen dromen zelfs van een onafhankelijk Schotland. Ook in Frankrijk staat de macht van de centrale overheid al een tijd lang ter discussie. Pas in 1964 werd een eerste stap gezet in de andere richting. Boven de 96 departementen werden toen ook 22 regios ingevoerd, die vanaf 1971-72 ook voorzien werden van eigen adviserende raden. Onder het presidentschap van Mitterrand kregen die regios ook meer bevoegdheden (1982-83). In Duitsland werd de Bondsrepubliek in 1949, zoals gezegd, opgericht als een federale staat. De Lnder beschikken er over uitgebreide bevoegdheden op sociaaleconomisch en cultureel gebied en kunnen hun stem ook laten weerklinken in de Bundesrat, die bestaat uit vertegenwoordigers van de deelstaten. Onder de fascistische dictatuur van generaal Francisco Franco (1939-1975) heerste in Spanje een strikte centralisatie. Aan de eenheid van de opgehemelde Spaanse natie mocht natuurlijk niet getornd worden. Na de dood van de oude caudillo kreeg de regionale dimensie meer ontplooiingskansen. Door de grondwet van 1978 konden de regios een apart wettelijk statuut verkrijgen. Meer bepaald werden aan Cataloni en aan het Baskenland diverse gradaties van autonomie toegekend. In Itali is de afbouw van de centralisatie ook bij tussenpauzen het voorwerp van politieke discussie: na de Tweede Wereldoorlog, in de jaren 1970 en opnieuw in het begin van de 20ste eeuw. Een voorstel tot grondwetherziening dat een grotere bestuursautonomie voor de regios voorzag, werd in 2006 per volksreferendum echter afgewezen. Ten slotte mogen we niet vergeten dat de klassieke natiestaat ook op een andere manier afgeslankt is. Hij staat niet alleen een deel van zijn bevoegdheden af aan de regios (naar onder toe). Een ander deel wordt getransfereerd naar boven, naar de groeiende supranationale instellingen, meer precies naar de Europese Unie (EU) (zie 12.5.2).

12.3. De diplomatieke betrekkingen tussen de Europese natiestaten

278 De intense relaties die de Europese natiestaten van oudsher onderhielden varieerden uiteraard zeer sterk, gaande van vijandige (ja zelfs conflictuele) contacten tot betrekkingen van vriendschappelijke aard. Lange tijd heeft de geschiedschrijving zich bijna exclusief beziggehouden met die aspecten: oorlog / vrede en diplomatie. Dat is echter geen reden om die aspecten nu te verwaarlozen. De betrekkingen tussen de natiestaten zijn en blijven nu eenmaal van cruciaal belang om de hedendaagse geschiedenis goed te begrijpen. Trouw aan het opzet van deze cursus proberen we die realiteit, rijk aan vaak dramatische gebeurtenissen, te vatten door een thematische aanpak. Eerst vragen we ons af hoe het internationale statensysteem functioneerde en veranderde. Vervolgens analyseren we de concrete evolutie van de diplomatieke relaties. Daarna richten we de schijnwerper op het fenomeen dat de diepste sporen nalaat in de geest en het lichaam van de mensen: de oorlog. We maken van de gelegenheid gebruik om ook het militaire apparaat te belichten. Ten slotte behandelen we de opbouw van de supranationale organisaties.

12.3.1. Theoretische benaderingen van het systeem van internationale relaties. In 1648 werd in Mnster (streek Westfalen, in het huidige Duitsland) een belangrijk verdrag afgesloten. Het maakte een einde aan de zogenaamde Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die voornamelijk in Centraal Europa werd uitgevochten tussen protestantse en katholieke vorsten. Later hebben historici en politicologen dit verdrag van Mnster (of van Westfalen) beschouwd als een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de internationale betrekkingen . Oude ideen en constructies als de res publica christiana of de vage rijksstructuur die de afzonderlijke staten overkoepelde (en min of meer overheerste), hadden nu definitief afgedaan. Het monopolie van het legitieme geweld lag nu duidelijk in de handen van de centrale machthebbers van iedere politieke entiteit (voorlopig waren dat nog de regerende adellijke dynastien). Het was bijgevolg ook gedaan met de militaire of diplomatieke macht van andere actoren zoals steden of feodale edellieden. Ook de kerk had haar rol van opperste scheidsrechter verloren. Het buitenlandse beleid van de staten was dus niet meer afhankelijk van enige vorm van externe inmenging, ofwel vanwege een morele autoriteit zoals de kerk ofwel vanwege een wereldlijke feodale suzerein. Met andere woorden: het verdrag van Mnster / Westfalen symboliseert de geboorte van een nieuw stelsel van buitenlandse relaties. Het oude, chaotische systeem van het middeleeuwse Europa, gekenmerkt door ingewikkelde feodale en hirarchische relaties tussen allerlei politieke entiteiten en door het bestaan van supranationale autoriteiten als de kerk en het Heilig Roomse Rijk, werd vanaf het midden van de 17de eeuw vervangen door het zogenaamde Westfaalse statensysteem.

279

Dat systeem bestond uit eenvoudige en homogene bouwstenen, namelijk de afzonderlijke naties. Zij beschikten elk over volledige soevereiniteit en over duidelijk vastgelegde grenzen. Al die naties stonden (in theorie) op voet van gelijkheid met elkaar. Dat sloot natuurlijk niet uit dat de ene natie (veel) machtiger kon zijn dan de andere. De betrekkingen tussen die bouwstenen werden niet (meer) (of nog niet ) geregeerd door hogere morele principes. Enkel de raison dEtat primeerde. Het Westfaalse statensysteem resulteerde dus in een delicaat en steeds broos machtsevenwicht (balance of power), dat soms op dramatische wijze werd doorbroken door conflicten, soms zelfs regelrechte oorlogen. Ondanks de afwezigheid van een supranationale instantie of van hogere morele autoriteiten, was dat systeem echter niet ordeloos. Het bezat wel degelijk enige vorm van stabiliteit. Meer bepaald steunde het op de stilzwijgende aanvaarding van een aantal ongeschreven regels. Doorgaans was het gedrag van de onafhankelijke spelers, de natiestaten, bepaald door een internationale gedragscode, die onder meer voorzag in niet-inmenging in interne aangelegenheden, respect voor de nationale grenzen, uitwisseling van informatie en geritualiseerde contactvormen door middel van ambassades, enz. Natuurlijk werd daar in de praktijk vaak een loopje mee genomen, maar de codes stortten slechts helemaal in wanneer een grootmacht zijn eigen machtsstreven absolute prioriteit verleende (bijvoorbeeld het Frankrijk van Napoleon of het Duitsland van Hitler).

In de loop van de 20ste eeuw is dat Westfaalse statensysteem echter stilaan veranderd. De Eerste Wereldoorlog had op dramatische wijze aangetoond dat dit stelsel helemaal kon ontsporen, met miljoenen doden en onmetelijke vernietiging tot gevolg. De oprichting van de Volkenbond in 1919 was bijgevolg een eerste belangrijke stap in de transformatie van het bestaande systeem van internationale betrekkingen. Deze quasi wereldwijde organisatie van soevereine staten een formidabele primeur in de mensgeschiedenis had als ambitie de betrekkingen tussen de naties te reguleren , meer bepaald om oorlogen te vermijden. Dit experiment mislukte grandioos, maar toch bood het een voorafspiegeling van de latere supranationale instellingen. Vooral na de Tweede Wereldoorlog werd het Westfaalse statensysteem immers verder onderuit gehaald, zozeer zelfs dat er op het einde van de 20ste eeuw kan gesproken worden van een post-Westfaals statensysteem. Dat nieuwe systeem wordt gekenmerkt door volgende fenomenen.

280

Ten eerste: de opkomst en de versteviging van allerlei supranationale instellingen en mechanismen die de logica van de totaal onafhankelijke natiestaten ondergraven. Tal van actoren doorkruisen de grenzen en de autonome beslissingsmogelijkheden van de natiestaten: de Verenigde Naties (en vele andere mondiale organisaties), de Europese Unie en vergelijkbare supranationale politiek-economische samenwerkingsverbanden elders in de wereld, de honderden niet-gouvernementele organisaties (NGOs) op sociaal, cultureel en politiek vlak, de grote multinationale ondernemingen, de planetaire terroristische netwerken, enz. Ten tweede: de nationale grenzen worden steeds meer poreus door de massale bevolkingsbewegingen (toerisme, arbeidsmigratie, vluchtelingen, enz.) en door de vermenigvuldiging van zeer intense, grensoverschrijdende communicatiemiddelen (televisie, internet, enz.). Ideen en personen circuleren nu vrijwel ongehinderd over de nationale grenzen heen. Ten derde: de natiestaten verliezen steeds meer substantie door de transfer van bevoegdheden naar regios of deelstaten. Anders uitgedrukt: de natiestaten zijn niet meer de homogene bouwstenen die ze vroeger waren (of leken te zijn). De internationale betrekkingen worden nu mede bepaald door nieuwe actoren en nieuwe mechanismen. Het Westfaalse statensysteem begint dus plaats te maken voor een nieuw stelsel dat gekenmerkt wordt door het bestaan van meerdere types van actoren, van opeenvolgende bestuursniveaus en van allerlei transversale benvloedingsprocessen.

12.3.2. De actoren van het systeem van internationale relaties. De natiestaat is uiteraard een essentile actor. Belangrijke vaststelling: sommige natiestaten wegen duidelijk zwaarder door op de internationale scne dan andere. Er bestaan dus grootmachten en kleine staten. Deze schijnbaar evidente vaststelling roept onmiddellijk enkele preciseringen op. Ten eerste: er bestaat geen duidelijke grens tussen de grootmachten en de andere natiestaten. Naast chte grootmachten en waarlijk machteloze staatjes hebben we dus ook kleine grootmachten en machtige kleine staten. Een natie als bijvoorbeeld Itali nooit echt een dominante speler in Europa heeft toch altijd een heel ander gewicht gehad dan, pakweg, Denemarken. Die

281

complexe hirarchie evolueert ook voordurend. Landen als Zweden en Spanje waren in het begin van de 19de eeuw bijvoorbeeld verdwenen uit het selecte clubje van de Europese grootmachten een categorie waartoe ze in de 17de eeuw zeker behoord hadden. Omgekeerd had het (oorspronkelijk bescheiden) koninkrijk Pruisen zich in de 19de eeuw opgewerkt tot een Europese grootmacht. Die opgang ging precies ten koste van een ander politiek zwaargewicht, namelijk Oostenrijk-Hongarije, gedomineerd door de Habsburgers. Op het einde van de 19de eeuw was die actor gedegradeerd tot een kleine grootmacht; in 1918 verdween hij zelfs helemaal. In de 18de eeuw behoorden Frankrijk en Groot-Brittanni uiteraard al tot de topgroep van de grootmachten. Beide spelers behielden die positie doorheen de 19de eeuw. Pas in het midden van de 20ste eeuw moesten ze terrein prijsgeven op het wereldtoneel, verdrongen door de twee nieuwe supermachten, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. De geschiedenis van de internationale relaties is precies, voor een groot deel, het verhaal van de pogingen van de verschillende natiestaten om de onderlinge machtsverhoudingen te doorbreken of, integendeel, vast te leggen. Ten tweede: kleine staten (small powers) kunnen het grote internationale spel natuurlijk niet bepalen zoals de grootmachten dat doen, maar toch kunnen ze soms een zekere rol spelen op de Europese of zelfs mondiale scne. Precies omwille van hun kleinschaligheid worden ze door andere naties vaak niet verdacht van eigen machtsambities. Hun eventuele neutraal statuut ofwel opgelegd ofwel vrijwillig aanvaard kan hiertoe zeker bijdragen. Dergelijke kleine staten kunnen dan in dat geval zelfs een belangrijke rol op het wereldtoneel spelen, bijvoorbeeld door hun goede diensten aan te bieden of door te bemiddelen tussen rivaliserende machten (honest broker of bons offices ). Een kleine staat kan op het internationale toneel ook boven zijn klasse spelen omdat hij over een bepaalde troef beschikt, bijvoorbeeld een speciale strategische geografische ligging, een zeldzame grondstof, een kolonie, enz. Een dergelijke nichepositie kan een kleine staat soms grote voordelen opleveren, omdat de grootmachten verplicht zijn ermee rekening te houden.

282

Maar zoals gezegd, zou het verkeerd zijn de natiestaten te beschouwen als de ondeelbare en unieke bouwstenen van de internationale betrekkingen. De buitenlandse opstelling van elke natiestaat vloeit immers voort uit interne machtsconfrontaties, zowel van officile als van niet-officile actoren. Bij de officile actoren waren er in de loop van de 19de en 20ste eeuw zowel winnaars als verliezers. o De vorstenhuizen en de aristocratische families maken deel uit van laatstgenoemde categorie. In de 18de eeuw (en uiteraard ook voordien) hadden zij een doorslaggevende rol in de bepaling van het internationale beleid, samen met een beperkte schare aan (burgerlijke) adviseurs en ministers. In de 19de eeuw speelden de heersende dynastien in de meeste landen nog de eerste viool als het aankwam op buitenlandse betrekkingen, samen met grote edellieden zoals, bijvoorbeeld, de Oostenrijkse prins Klemens von Metternich (17731859), zowat de architect en de waakhond van de intra-Europese verhoudingen tijdens het postnapoleontische tijdperk. Doorheen de 19de eeuw hadden de (huwelijks)allianties tussen de regerende koninklijke families ook nog een rechtstreekse invloed op de relaties tussen de landen. In de 20ste eeuw vooral vanaf de Eerste Wereldoorlog heeft die factor echter veel aan belang ingeboet, parallel met het machtsverlies van de vorsten en de aristocratische families zelf. o Dit machtsverlies ging gepaard met de toenemende rol van de burgerlijke politici. In Groot-Brittanni is die mutatie vroeger gebeurd dan in de meeste andere Europese landen. Terwijl koning Louis XVI, tsarina Catharina II of keizer Jozef II in de jaren 1780 nog steeds op eigen houtje beslisten over het buitenlandse beleid van resp. Frankrijk, Rusland en Oostenrijk, was die beslissingsmacht in het Verenigd Koninkrijk toen al in de handen gekomen van de briljante en jonge Eerste minister William Pitt junior (1759-1806). Naarmate de liberale democratische instellingen overal op het Europese continent zegevierden, kwamen de burgerlijke beroepspolitici steeds meer op het voorplan als de drijvende krachten achter het buitenlandse beleid. Sommigen onder hen beheersten het diplomatieke toneel gedurende decennia, zoals de Pruisische / Duitse kanselier Otto von Bismarck, die

283

dan weer een speciaal geval (of een overgangsfiguur) is omwille van zijn aristocratische afkomst. Ook in andere landen, zelfs in GrootBrittanni, bleven aristocraten in de 19de eeuw een grote stempel drukken op het buitenlandse beleid, maar dan vooral in hun hoedanigheid van beroepspoliticus. Toch is de relatieve democratisering (of verburgerlijking) van het leidende politieke personeel in de loop van de 19de eeuw een vaststaand feit, ook op het gebied van de buitenlandse betrekkingen. o Vr de 19de eeuw waren ook de leidende militairen de veldheren zeer vaak vooraanstaande aristocraten. Door hun sleutelpositie in de oorlogvoering drukten ze doorgaans ook een stempel op het buitenlandse beleid, uiteraard samen met de vorst. Zoals we later zullen zien, is ook de legerleiding in de loop van de 19de en vooral tijdens de 20ste eeuw steeds meer verburgerlijkt. Hun ster is eveneens getaand in het vlak van de buitenlandse politiek. Zoals gezegd werden de buitenlandse relaties gedurende de laatste twee eeuwen hoofdzakelijk bepaald door de beroepspolitici, en de militairen hadden op dat gebied meestal niet veel in de pap te brokkelen, tenzij op enkele kritieke momenten zoals de beslissing om al dan niet ten oorlog te trekken, ofwel indien de oorlogvoering een directe impact had op de internationale relaties. Maar zelfs tijdens militaire conflicten was de legertop meestal slechts de loutere uitvoerder van een beleid dat niet door hem, maar door de beroepspolitici was uitgestippeld. Vooral na de Tweede Wereldoorlog begon men echter steeds vaker te spreken over het bestaan van een militair-industrieel complex, een term die uitgevonden werd in de VS in de jaren 1950. Daardoor wilde men wijzen op de groeiende verstrengeling tussen de militairen en de grote bedrijven die munt sloegen uit de wapenfabricage. Beiden oefenen een min of meer discrete (maar soms zware) druk uit op de burgerlijke autoriteiten om de bewapeningswedloop te voeden en te onderhouden, of, meer algemeen, om de buitenlandse betrekkingen te sturen in een richting die voor hen voordelig is. o Een laatste belangrijke officile actor in het veld van de internationale relaties is de groep van de professionele diplomaten en ambtenaren.

284

Terwijl de politici bijvoorbeeld de ministers van Buitenlandse zaken soms slechts tijdelijk of toevallig bezig zijn met internationale kwesties, hebben we hier te maken met een groep personen die zich uitsluitend en beroepshalve toelegt op het beheer van de betrekkingen tussen de landen. Die groep begon al te groeien in de 19de eeuw, maar vooral in de eeuw daarop is hij numeriek belangrijk geworden, parallel met de algemene kwantitatieve toename van het staatsapparaat. Vele landen, zeker zij die een grote internationale status beogen, onderhouden een uitgebreid netwerk van ambassades en consulaten in het buitenland. Die posten beschikken vaak over een omvangrijke staf. Maar ook op het thuisfront werd het beheer van de buitenlandse relaties steeds ingewikkelder. Tal van gespecialiseerde ambtenaren moesten daarvoor worden aangetrokken. Al die diplomaten en specialisten zijn ook de dragers van een diplomatieke cultuur , een geheel aan (ongeschreven) conventies en gedragscodes die de contacten tussen de natiestaten reguleren. In principe mogen die diplomaten, thuis of in den vreemde, niet wegen op de bepaling van het buitenlandse beleid. Ze zijn immers de uitvoerders, niet de ontwerpers van het buitenlandse beleid. In de praktijk kon (en kan) het echter anders uitdraaien. De (tijdelijke) politieke verantwoordelijken moeten dikwijls terugvallen op de expertise van de specialisten; deze laatste konden indirect dus wel hun stem laten horen in de besluitvorming. Spanningen tussen politici en diplomaten (net zoals tussen militairen en politici) waren en zijn bijgevolg niet altijd uit te sluiten. Ook bij de niet-officile actoren waren er winnaars en verliezers in de loop van de 19de en 20ste eeuw. o De religieuze apparaten speelden een steeds geringere rol. Zeker tijdens de middeleeuwen was de katholieke kerk een primordiale actor op het internationale schaakbord, niet alleen als morele autoriteit, maar ook als wereldlijke macht en als directe politieke medespeler. Religieuze of religieus getinte internationale conflicten zijn vanaf de 19de eeuw echter zeer zeldzaam geworden. Een markante uitzondering was natuurlijk de oorlog uitgevochten in het kader van de Italiaanse eenmaking rond de pauselijke staat. Dit conflict heeft precies

285

bijgedragen tot de politieke marginalisering van de katholieke kerk. Dit wil niet zeggen dat de Heilige Stoel geen enkele rol meer speelt in de diplomatieke dossiers. Ondanks het verlies van de pauselijke staat bleef het Vaticaan immers een uitgebreid netwerk van diplomatieke vertegenwoordigers onderhouden. In vele landen beschikt de Heilige Stoel die, laten we het niet vergeten, ook een erkende staat is over een ambassade, nuntiatuur genoemd. De verantwoordelijken van die posten, de hoge geestelijke gezagsdragers die de functie van nuntius uitoefenen, geven (vaak in alle discretie) een specifieke draai aan de internationale relaties (door hun rol als morele autoriteit, als bemiddelaar of als drukkingsgroep om de binnenlandse politiek van de verschillende natiestaten te benvloeden, enz.). o Andere niet-officile actoren verwierven vanaf de 19de eeuw echter een grotere impact op de buitenlandse politiek. De private economische belangen (grote bedrijven, multinationals, banken, enz.) behoren tot die categorie. Zeker hun actie gebeurt doorgaans achter de schermen. Via contacten met politici en/of diplomaten trachten ze de buitenlandse relaties te benvloeden om markten of investeringsgebieden te veroveren of af te schermen, om grondstoffen te verwerven, om wapentuig te verkopen of andere bestellingen in de wacht te slepen, om concurrenten een hak te zetten, enz. o In de tweede helft van de 20ste eeuw kwamen nog tal van andere private groepen opzetten die allen hun eigen stempel wilden drukken op de internationale houding van hun respectieve landen. Tot die groep behoren de mensenrechtenorganisaties, de hulporganisaties, specifieke actiegroepen voor of tegen n of andere kwestie, de nietgouvernementele organisaties (NGOs), enz. In 1909 waren er amper 176 internationale NGOs; in 1956 waren ze met 973; in 1991 met niet minder dan 4928. De arbitrage tussen al die vaak tegenstrijdige agendas en eisen maakt het uitstippelen van het buitenlandse beleid door de beroepspolitici en -diplomaten natuurlijk een steeds complexere aangelegenheid. o Tot het einde van de 18de eeuw was het buitenland een domein dat enkel de vorst aanging. Door de democratisering van het politieke leven

286

werd het internationale beleid echter een politiek dossier zoals een ander. De politieke stromingen en uiteindelijk de moderne partijen gingen zich dus ook steeds meer inlaten met die materie. Die beweging is natuurlijk onverbrekelijk verbonden met de toenemende, ja zelfs exclusieve greep van de burgerlijke politici (ministers) op de buitenlandse dossiers, ten koste van andere actoren zoals de kerk, de aristocratie en vooral de vorst. Van een uiterst elitaire kwestie is de buitenlandse politiek dus gevolueerd naar een thema dat ook de gemoederen van brede bevolkingslagen beroert. Dat hangt natuurlijk ook samen met het groeiende emotionele nationalisme. Met andere woorden: vooral vanaf de tweede helft van de 19de eeuw ontwikkelden de politieke partijen specifieke programmas op het gebied van de buitenlandse politiek. Ruwweg kan men twee grote orintaties onderscheiden. De rechtse, behoudsgezinde partijen waren doorgaans meer nationalistisch, ja zelfs chauvinistisch ingesteld; ze waren vurige verdedigers van het nationale belang en van het militarisme; ze deinsden er niet voor terug om geweld te gebruiken in de betrekkingen tussen de landen. De linkse, vooruitstrevende partijen waren daarentegen meer te vinden voor samenwerking tussen de naties, voor arbitrage in internationale geschillen, voor ontwapening en pacifisme. Uiteraard bestonden er uitzonderingen op die regel. Ook linkse politici konden de patriottische snaar bespelen en oorlogzuchtige taal spreken. Omgekeerd hebben rechtse politici bijgedragen tot de toenadering der volkeren door het opzetten van internationale organisaties en verenigingen. Vooral de periode tussen de twee wereldoorlogen was een kantelmoment in het vertroebelen van de grens tussen rechtse en linkse standpunten inzake internationale dossiers. Initiatieven als de Volkenbond en de Verenigde Naties konden bijvoorbeeld rekenen op een brede consensus van alle zijden van het partijenspectrum (zie later). o De internationale vraagstukken kenden dus een steeds bredere weerklank. De publieke opinie werd bijgevolg een ietwat abstracte en vaak ongrijpbare, maar toch rele factor in de bepaling van de buitenlandse politiek. Patriottische of zelfs chauvinistische gevoelens,

287

irredentisme (de wil om verloren territoria weer aan te sluiten bij het vaderland), pan-bewegingen (pangermanisme, panslavisme, enz.), vijandbeelden, oorlogzuchtige of pacifistische bewegingen, enz., creerden vaak een sfeer die rechtstreeks afkleurde op de diplomatieke besluitvorming. Beleidsmakers onderhielden een dubbelzinnige relatie met die publieke opinie. Soms werd hun handelingsruimte beperkt door een algemene sfeer waaraan ze zich niet konden onttrekken. Maar het gebeurde ook dat beroepspolitici die publieke opinie handig bespeelden en zelfs creerden. Vooral vanaf het einde van de 19de eeuw werden de massamedia dus ook belangrijke actoren van de buitenlandse politiek. In die jaren kwam de populaire pers sterk opzetten, vanaf de jaren 1920-1930 verscheen de radio op het toneel, en na de Tweede Wereldoorlog was het de beurt aan de televisie. Eind 20ste eeuw vervoegde internet deze rij van geestbenvloedende instrumenten. Via deze middelen konden oorlog of vrede, vijanden of vrienden (mee) gemaakt worden. Vooral in de tweede helft van de 20ste eeuw hebben ze een heel nieuwe context voor de internationale relaties geschapen. Uitbeelding, snelheid en emotionaliteit zijn sleutelwoorden voor wie de internationale politiek van de laatste halve eeuw wil begrijpen. De manier waarop de besluitvorming plaatsvindt werd er natuurlijk ook door benvloed. Discrete en traag gerijpte beslissingen zijn (of lijken) minder dan ooit mogelijk. Onmiddellijkheid en verantwoording zijn (of lijken) des te meer noodzakelijk. Of dat laatste aspect ook verborgen invloeden en agendas heeft uitgeschakeld, is nog maar de vraag. Deze bedenkingen hebben ons onmerkbaar geconfronteerd met onze volgende themas, namelijk de doelstellingen en de mechanismen van het buitenlandse beleid. 12.3.3. De doelstellingen en mechanismen van de buitenlandse politiek. Welke zijn de drijvende krachten achter het systeem van internationale relaties? In de 19de eeuw balanceerden de verhoudingen tussen de natiestaten voortdurend tussen het hegemoniestreven enerzijds en het machtsevenwicht anderzijds. Natiestaten streefden er voortdurend naar om een leidende rol te spelen op de Europese en mondiale scne; periodes

288

van relatieve kalmte, die opgebouwd waren rond vrij stabiele machtsverhoudingen tussen de grote spelers, werden regelmatig doorbroken door (min of meer) exogene factoren (revoluties, crisissen, economische technologische mutaties, enz.) of door interne politieke factoren (regimewisselingen in de natiestaten) die het bestaande delicate evenwicht doorbraken. In de loop van de 20ste eeuw begonnen andere factoren dan louter nationaal machtsstreven een grotere rol te spelen in de internationale betrekkingen, zoals het zelfbeschikkingsrecht der volkeren (een idee dat rond de Eerste Wereldoorlog gepromoot werd door de president van de Verenigde Staten, Woodrow Wilson), de verdediging van de mensenrechten en de democratische principes (vooral tijdens en na de Tweede Wereldoorlog) en de realisatie van supranationale samenwerkingsverbanden (zoals de Europese Unie). Deze laatste overweging werd voorgesteld als (en is ook vaak) een win-win-situatie. Door te copereren (en niet meer te confronteren) gaan alle participerende natiestaten erop vooruit. De opkomst van die nieuwe drijfveren hebben de kracht van het hegemoniestreven natuurlijk niet uitgeschakeld, verre van. Zeker op mondiale schaal blijft die factor vandaag een primordiale rol spelen. Doelstellingen. Het hegemonie- of minstens het machtsstreven van de natiestaten kan verschillende vormen aannemen, die vaak op complexe manier met elkaar verbonden zijn. o Een natiestaat kan erop uit zijn om zijn grondgebied te vergroten. o Naast deze letterlijk grensverleggende ambitie kan het nationale machtsstreven zich ook uiten op een meer subtiele manier, door het vestigen of uitbreiden van een invloedssfeer. Een grootmacht beheerst de internationale scne immers ook door de opbouw en de activering van een netwerk van clintstaten, min of meer ondergeschikte bondgenoten die naar zijn pijpen danst. o Ook bevolkingsgroepen kunnen een factor en een instrument van het hegemoniale streven van een natiestaat zijn. Die staat kan zich opwerpen als de verdediger van de belangen van ras- of taalgenoten die buiten het eigen staatkundige verband leven. Belangrijke migratiestromen kunnen ook meespelen in het externe optreden van een staat ofwel om zich af te schermen tegen aantasting vanuit het buitenland, ofwel (omgekeerd) om zijn impact buiten de nationale grenzen te vergroten. Nationale minderheden kunnen een gelijkaardige rol spelen. Ze kunnen beschouwd worden als een bedreiging (voor de

289

natiestaat waarin ze leven) ofwel als een hefboom voor territoriale expansie (voor de naburige staat, waarmee ze verwant zijn). o Het buitenlandse beleid van natiestaten wordt doorgaans ook mede bepaald door geopolitieke overwegingen. Welbepaalde ruimtelijke factoren (de beheersing van een zee-engte of van een riviermonding, de toegang tot maritieme routes, de beheersing van belangrijke valleien of berggebieden, enz.) kunnen zwaar doorwegen in de internationale houding van een natiestaat. o Daarmee verbonden (zonder er helemaal mee te overlappen) vinden we ook de economische beweegredenen. De controle op (of het eventuele verlies van) ertslagen, energiebronnen, afzetmarkten, financile stromen, transportinfrastructuren, agrarische gebieden (graanschuren), enz. heeft meer dan eens het internationale gedrag van de natiestaten benvloed. o Ten slotte heeft de binnenlandse maatschappelijke en politieke situatie ook vaak een rechtstreekse impact op de externe profilering van een natiestaat. Interne (sociale of politieke) spanningen kunnen worden afgewend door een agressieve buitenlandse opstelling. Een resolute buitenlandse houding kan de nationale eenheid vormen of herstellen. o In de 19de eeuw werden al die factoren ook meer dan ooit gemondialiseerd. Vanaf de 16de eeuw had de intra-Europese rivaliteit al een zekere planetaire dimensie gekregen. Spanje en Portugal en later ook de (Nederlandse) Verenigde Provincin, Groot-Brittanni en Frankrijk vochten hun conflicten ook toen al uit op alle continenten en wereldzeen. Toch is dat mondiale confrontatieproces nog toegenomen in de 19de eeuw, onder meer door de uitbreiding en de versnelling van de communicatiemiddelen. Een incident aan de oevers van de Nijl of in de hooglanden van centraal Azi was vrij snel voelbaar tot in het hart van Europa. Wereldpolitiek was toen, in zekere zin, een afgeleide van Europese politiek. Tijdens de 20ste eeuw heeft die evolutie een climax bereikt. Nu is de weerslag van gebeurtenissen, waar ook ter wereld, overal onmiddellijk gekend zelfs binnen de minuut. Ondertussen zijn de klassieke Europese grootmachten hun vroegere suprematie echter

290

kwijtgespeeld. Niet-Europese landen die vroeger enkel de figuranten of de instrumenten van de Europese internationale politiek waren, spelen vanaf het midden van de 20ste eeuw een zelfstandige rol op de wereldscne. Actoren zoals de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Japan en China, spelen zelfs de eerste viool. De Europese politiek is nu dus veeleer een afgeleide van de wereldpolitiek geworden. De mechanismen van de internationale relaties zijn niet alleen veelvormig; ze zijn in de loop van de decennia uiteraard ook gevolueerd. o In de loop van de 19de eeuw werd het netwerk van de diplomatieke vertegenwoordiging zowel verstevigd als uitgebreid. Hoewel dat fenomeen voordien al bestond, was het tijdperk van de ambassadeurs nu volop aangebroken. Ze vervullen tal van taken: onderhandelen met het gastland, informatie inwinnen, de belangen van de landgenoten verdedigen. o Hoe onmisbaar ook, toch zijn de klassieke diplomatieke posten niet in staat om alle dimensies van de internationale relaties te regelen. Vanaf het begin van de 19de eeuw opnieuw met voorlopers in de periode voordien speelden ook andere contactvormen tussen natiestaten een cruciale rol op het internationale toneel. Die contactvormen zijn ofwel bilateraal (tussen twee landen) ofwel multilateraal (met meerdere partners). Speciale gezanten pendelen tussen de hoofdsteden. Vorsten leggen staatsbezoeken af. Regeringsleiders ontmoeten elkaar om delicate knopen door te hakken of afspraken te maken. o De diplomatieke geschiedenis wordt echter voornamelijk geritmeerd door de opeenvolgende grote conferenties waarvan sommige werkelijk decisief geweest zijn. Het staatkundige uitzicht van Europa en zelfs van de wereld werd bepaald door multilaterale bijeenkomsten zoals het congres van Wenen (1814-1815) en de conferenties van Berlijn (1878 en 1884-1885), van Versailles (1919) en van Yalta en Potsdam (1945). Tussen 1822 en 1913 grepen niet minder dan 26 dergelijke conferenties van alle Europese grootmachten plaats. In de eerste helft van de 19de eeuw sprak men van het Concert europen, een term die verwees naar de regelmatige ontmoetingen tussen de toenmalige postnapoleontische sterkhouders (Groot-Brittanni, Pruisen, Oostenrijk-Hongarije, Rusland

291

en later opnieuw ook Frankrijk zelf). Grenzen werden hierdoor verlegd, territoria afgestaan of geannexeerd, staten of regimes opgericht of afgeschaft, invloedssferen afgebakend. In die 20ste eeuw, vanaf 1918, waren dergelijke proceds ook nog van tel, hoewel in die periode wel omzichtiger werd te werk gegaan, onder meer omdat de notie van zelfbeschikkingsrecht der volkeren toch stilaan gestalte kreeg. Op het einde van de 20ste eeuw maakte de zogenaamde top van de G7, later van de G8 en zelfs G20 opgang: de leiders van de grootmachten komen elk jaar samen om de mondiale problemen te bespreken. o Het veld van de buitenlandse betrekkingen wordt echter ook bepaald door meer stabiele relatietypes dan dergelijke voorbijgaande topbijeenkomsten. De voormelde megaconferenties resulteren soms in belangrijke verdragen die de internationale krachtverhoudingen voor jaren of zelfs decennia bepalen. o De internationale betrekkingen worden ook gekenmerkt door het fenomeen van de allianties tussen natiestaten. Twee of meer spelers kunnen vrijwillig, op min of meer langdurige basis, de handen in elkaar slaan. Ze proberen door intense samenwerking en doorgedreven afspraken n of andere gemeenschappelijke vijand te bestrijden. Een doorgedreven vorm van dit systeem leidt naar internationale blokvorming. Enerzijds kan dat leiden tot een grotere stabiliteit op de internationale scne en tot meer bescherming voor de deelnemende partners. Anderzijds kan het ook dramatische confrontaties in de hand werken. o De Siamese tweelingen alliantie en rivaliteit zijn ook onlosmakelijk verbonden met de bredere context van de beeldvorming en de publieke opinie, die ongrijpbare speler van de internationale relaties. Negatieve percepties en zelfs vijandbeelden (of -fobien zoals germanofobie, francofobie, enz.), die soms ver teruggaan in het verleden en diep gegrift staan in de collectieve mentaliteit, hebben hun positieve tegenhanger in allerlei -filien, de uitgesproken liefde van bepaalde individuen of groepen van n natie voor een andere natie. Attitudes als germanofilie, anglofilie, francofilie, enz. hebben soms meegespeeld in de vormgeving en de orintatie van het buitenlandse

292

beleid. Vriend- en vijandbeelden geven op hun beurt dan weer aanleiding tot tegenstrijdige sets van internationale contactvormen (ofwel hulpcampagnes en steunbetuigingen; ofwel denigrerende perscampagnes, subversieve acties of spionagenetwerken). o Al de bovengenoemde internationale contactvormen ambassades, conferenties, verdragen, allianties, enz. bestonden al voor de hedendaagse periode. Totaal nieuw is echter het bestaan van permanente internationale organisaties. In de 19de eeuw ontstonden er al enkele thematische internationale organisaties van officile of semiofficile aard, bijvoorbeeld inzake post, transport, sociale aangelegenheden, enz. Vooral tijdens de 20ste eeuw is deze factor opgebloeid (de Volkenbond, de VN, enz.) (zie deel 12.5.1). 12.3.4. De etappes van de internationale relaties tijdens de 19de eeuw. Op het einde van de 18de en in de allereerste jaren van de 19de eeuw werd de staatkundige situatie van Europa grondig gewijzigd door de Franse revolutie en haar nasleep (1789-1815). Napoleons troepen waren actief van Portugal tot Moskou en van Pruisen tot Itali. Frankrijk annexeerde heel wat naburige gebieden, bracht tal van machthebbers in buurlanden ten val en installeerde er nieuwe, Fransgezinde regimes. Zelfs enkele machtige Europese dynastien die hun troon wisten te behouden (bijvoorbeeld in Pruisen, in Oostenrijk) waren een tijd lang verplicht een bondgenootschap met Frankrijk te slikken. In vele landen kwam het maatschappelijke en politieke systeem daardoor in een ware stroomversnelling terecht. Die situatie was echter slechts tijdelijk. Napoleons militaire overstretching en de vorming van een brede anti-Franse coalitie (met op kop Rusland, Pruisen, Oostenrijk en vooral Groot-Brittanni) maakten uiteindelijk een einde aan de Franse hegemonie in Europa. De overwinnaars, bijeen in het Congres van Wenen (1814-1815), werkten de krachtlijnen van het postnapoleontische Europa uit. Het o u d e machtsevenwicht moest hersteld worden. Frankrijk werd dus teruggedrongen binnen zijn vroegere grenzen; verschillende territoria kregen een andere meester (vooral met gebiedswinst voor Pruisen en Rusland; Groot-Brittanni, van zijn kant, aasde met succes op een aantal maritieme steunpunten in de

293

wereldzeen); vroegere dynastien werden op hun troon hersteld, niet in het minst de Bourbons in Parijs. In de ogen van enkele grootmachten moest het internationale statensysteem bijdragen tot de uitschakeling van de revolutionaire en democratische ideen en praktijken. In die optiek werd in 1815 de zogenaamde Heilige Alliantie afgesloten, een verbond tussen de drie oerconservatieve monarchien Rusland, Pruisen en Oostenrijk-Hongarije. Over de religieuze clivages heen (die gebieden waren resp. orthodox, protestants en rooms-katholiek) wilden de drie vorsten de handen in elkaar slaan om het absolutistische regeersysteem te vrijwaren en het verderfelijke liberalisme overal in Europa de kop in te drukken. Die behoudsgezinde coalitie hield het niet bij woorden, maar oefende haar zelfverklaarde interventierecht ook effectief uit. Verschillende keren kwamen die grootmachten militair tussen om nationale en liberale opstanden buiten hun eigen grenzen de kop in te drukken (Piemonte, 1821, Polen, 1830, Hongarije, 1849, enz.). Dergelijke oerconservatieve ingrepen waren echter niet altijd naar de zin van Groot-Brittanni. Die grootmacht had een doorslaggevende rol gespeeld in de val van Napoleon, maar door hun liberaal en parlementaire regime hadden de Britse politici een eigen agenda die niet (altijd) strookte met de opties van Berlijn, Sint-Petersburg of Wenen. Van de Heilige Alliantie hadden ze dus geen hoge dunk. Groot-Brittanni maakte echter wel deel uit van de zogenaamde Quadruple Alliance samen met de drie leden van de Heilige Alliantie (1815). Frankrijk voegde zich bij die club in 1818. Vooral dit forum waakte over het behoud van het machtsevenwicht in Europa. Dit Concert europen, garant van het Europese evenwicht vastgelegd in het Congres van Wenen, hield het enkele decennia uit. Het viel echter uiteen onder druk van de revolutionaire bewegingen van 1848. Symbolisch was het aftreden, ten gevolge van een opstand in Wenen, van de Oostenrijkse kanselier Metternich, die meer dan dertig jaar lang de incarnatie en de verdediger van de staatkundige orde van 1814-1815 was geweest. Gedurende drie decennia had het Alliantie- en Concertsysteem de intraEuropese rivaliteiten dus min of meer onder controle kunnen houden. Vanaf het midden van de 19de eeuw flakkerden die rivaliteiten echter weer op. In de komende twintig jaar lang mondden ze zelfs uit in verschillende oorlogen. Twee elementen speelden daarin een prominente rol. Ten eerste de

294

zogenaamde Oosterse kwestie; ten tweede de vorming van twee belangrijke nieuwe Europese natiestaten, Duitsland en Itali. o Het eerste hete hangijzer vloeide voort uit de crisis van het Ottomaanse rijk. Sinds de 15de eeuw hadden de Turken een uitgestrekt rijk opgebouwd in het Midden-Oosten, rond de oevers van de Zwarte Zee, in Noord-Afrika en in de Balkan. Vanaf het einde van de 18de eeuw had die grootmacht echter veel van zijn pluimen verloren. Het lot van het Ottomaanse rijk, de zieke man van Europa, was bijgevolg van groot belang voor de machtsverhoudingen tussen de Europese spelers. Vooral de houding van Rusland stond daarbij centraal. Vanaf de 18de eeuw had het tsarenrijk zich resoluut naar Europa gekeerd. Het was onder meer op zoek naar warme zeen en naar ijsvrije havens, om een grotere rol te kunnen spelen in de wereldhandel en -politiek. o De aftakeling van het Ottomaanse rijk in de 19de eeuw was natuurlijk een buitenkans voor die Russische expansiedrang. De sultan was zijn greep op de noordelijke en oostelijke zijde van de Zwarte Zee al kwijtgespeeld in de 18de eeuw, ten voordele van Rusland. In de jaren 1810-1830 kwamen christelijke (orthodoxe) bevolkingsgroepen (de Grieken, de Servirs) met succes in opstand tegen het gezag van Constantinopel (zie deel 12.1.3). Rusland wou van die toestand gebruik maken om zijn invloed in de Balkan te vergroten. De tsaristische autoriteiten beriepen zich op ras- en godsdienstverwantschap om dergelijke revoltes aan te wakkeren en te steunen. Rusland had ook een begerig oog laten vallen op de Bosporus, de zee-engte die, samen met de naburige Zee van Marmara en de Dardanellen, de Zwarte Zee met de Middellandse Zee verbindt. Constantinopel, de hoofdstad van het Ottomaanse rijk, lag net aan de oevers van die hoogst strategische plek. In 1854 wilden de Russen aan de sultan een verdrag opleggen dat de hun invloed in zijn rijk zou versterken. Dat was echter een brug te ver voor Groot-Brittanni, dat de Russische uitbreiding in Europa en in Azi met lede ogen aanzag. Die diplomatieke spanningen leidden uiteindelijk tot een oorlog, de Krim-oorlog (1854-1856) Het Russische leger werd verslagen door de Fransen en Britten. De tsaristische

295

expansie was echter slechts tijdelijk afgeblokt, want de Balkankwestie was nog lang niet opgelost (zie verder). o Een tweede grote dossier overheerste de intra-Europese verhoudingen in de jaren 1850-1870: de Duitse en Italiaanse eenmaking. Beide unificatieprocessen leidden eveneens tot openlijke strijd. We zagen hoger dat Frankrijk in 1859 militair intervenieerde aan de zijde van Piemonte tegen Oostenrijk-Hongarije. De pas opgerichte Italiaanse eenheidsstaat trok in 1866 een tweede maal ten strijde tegen de Habsburgse staat, om Veneti bij Itali te voegen. De eenmaking van Duitsland, onder de hoede van het machtige Pruisen, resulteerde eveneens in een aantal oorlogen, telkens met Pruisen/Duitsland als overwinnaar: eerst tegen Denemarken (1864), dan tegen OostenrijkHongarije (1866) en ten slotte tegen Frankrijk (1870). De troepen van de Franse keizer Napoleon III werden toen vernederend verslagen in de veldslagen van Metz en Sedan. Die nederlaag resulteerde onder meer in een belangrijke grensverschuiving. Frankrijk moest immers ElzasLotharingen afstaan aan Duitsland. Dit zorgde voor een nieuw abces in de Europese politiek. De Franse haat tegenover Duitsland werd daardoor aangewakkerd en Parijs wilde lAlsace et la Lorraine absoluut terug. Het dossier bleef etteren tot aan de Eerste Wereldoorlog. Het resultaat van twee decennia verhevigde rivaliteit in Europa (1850-1870) was niet min. o Oostenrijk-Hongarije was gedegradeerd tot een tweederangs grootmacht, Rusland was tijdelijk in een gesoleerde positie teruggedrongen, Duitsland behoorde nu tot de top drie van Europa, Frankrijk koesterde wrok, terwijl Groot-Brittanni zijn onaangetaste Europese positie koppelde aan een hegemonie op de wereldzeen. o De volgende periode, namelijk de vier decennia tot aan de Eerste Wereldoorlog, werden hoofdzakelijk gekenmerkt door ingewikkelde diplomatieke manoeuvres. De grootmachten keken vol argwaan naar de concurrenten; door de afsluiting van allerlei allianties probeerden ze de eigen nationale machtspositie veilig te stellen of te vergroten. o Dit proces had meer dan ooit tevoren een mondiale dimensie. De koloniale stormloop was immers onverbrekelijk verbonden met de

296

intra-Europese rivaliteiten (zie delen 2.1.2.1. en 2.1.2.2)

. Groot-

Brittanni verloor zijn koloniaal quasi-monopolie, doordat o.m. Duitsland en Frankrijk erin slaagden uitgestrekte niet-Europese gebieden (in Afrika, Azi en Oceani) te domineren. o Een tweede belangrijk facet van de diplomatieke verwikkelingen van dit onheilspellende fin de sicle situeerde zich, nog steeds, in de Balkan . Het Ottomaanse rijk brokkelde steeds verder af. Welke Europese grootmacht zou profiteren van dit machtsvacum? Na een oorlog met de Ottomanen wilde Rusland zijn ambities in zuidoostelijk Europa waarmaken door de oprichting van een Groot-Bulgarije eigenlijk een soort clintstaat onder zijn voogdij (verdrag van San Stefano, 1878). Oostenrijk-Hongarije kon dit niet zomaar laten gebeuren. Ook de Habsburgse monarchie wilde immers een deel van de spoils van het vermolmde Ottomaanse rijk oppikken. Het verdrag van Berlijn (1878) drong de Russische expansie in de Balkan weer wat terug. In 1908 annexeerde Oostenrijk-Hongarije het gebied BosniHerzegovina, nadat het in 1878 al het protectoraat over die gebieden had verkregen. En in 1912-1913 werden opnieuw twee Balkanoorlogen uitgevochten, tussen Balkanstaten als Servi, Griekenland en Bulgarije enerzijds en het Ottomaanse rijk anderzijds. Kortom: de Balkan was een echt kruitvat, dat heel Europa in een oeverloos conflict zou kunnen meeslepen, wat in 1914 overigens precies gebeurde De andere Europese grootmachten, Frankrijk, Groot-Brittanni en Duitsland, volgden die ontwikkelingen in de Balkan met argusogen. Ze waren alle drie ook rechtstreekse rivalen in de koloniale wedloop. Hun onderlinge spanningen liepen dus dikwijls hoog op. De Duitse kanselier Bismarck probeerde jarenlang een soort arbiterrol te spelen in al die kwesties, maar tegelijk wilde hij uiteraard de Duitse macht verstevigen. In die geladen atmosfeer kwam er vanaf het einde van de jaren 1870 een complexe en uiteindelijk fatale alliantiedynamiek op gang. In 1879 sloten Duitsland en OostenrijkHongarije de zogenaamde Tweebond af. De rivaliteiten tussen de twee Duitstalige machten in centraal Europa werden daardoor beindigd, wat de positie van het jonge Duitsland in die streek natuurlijk verstevigde. Itali vervoegde die alliantie in 1882: de zogenaamde Triple Alliance was geboren.

297

Een as van geallieerde staten doorkruiste Europa dus van noord tot zuid. Het jaar voordien hadden Duitsland en Oostenrijk-Hongarije ook toenadering gezocht tot Rusland, door middel van de zogenaamde Driekeizersalliantie (1881). De drie staten beloofden neutraal te blijven indien n van hen betrokken werd in een conflict met een andere staat. Frankrijk en Groot-Brittanni waren daardoor wat in de hoek gedrumd. Beide naties stonden bovendien vaak oog en oog met elkaar buiten Europa. Stap voor stap was Frankrijk een koloniaal rijk aan het opbouwen dat kon wedijveren met het Britse. Parijs probeerde bijgevolg zijn isolement te doorbreken door steun te zoeken bij Rusland (geheim defensieverdrag, 1893). Groot-Brittanni bleef oorspronkelijk vasthouden aan zijn splendid isolation. Maar in de laatste jaren van de 19de eeuw begon Duitsland zich meer en meer op te werpen als zijn grootste rivaal, vooral wanneer Berlijn een ambitieus programma van vlootbouw lanceerde. Londen voelde zich daardoor rechtstreeks naar de kroon gestoken en gooide zijn internationaal beleid over een andere boeg. Eerste stap: Frankrijk en Groot-Brittanni plaatsten hun eeuwenoude rivaliteit tussen haakjes en sloten de Entente cordiale af (1904). Dat was een ommekeer van historisch formaat, want de twee vroegere aartsvijanden trokken nu aan hetzelfde zeel. Tweede stap: beiden sloten in 1907 een alliantie met Rusland, de zogenaamde Triple Entente. Dit blok kwam dus naast (en tegen) het andere Europese blok te staan, de Triple Alliance, bestaande uit met Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Itali. Alle ingredinten waren klaar voor een explosieve situatie. De weg naar de Eerste Wereldoorlog lag open een thema dat we echter pas later zullen bespreken (zie deel 12.4.2). 12.3.5. De etappes van de internationale relaties tijdens het interbellum. De langdurige, bloedige en destructieve oorlog die praktisch heel Europa teisterde tussen 1914 en 1918 veroorzaakte heel wat staatkundige wijzigingen en regimewisselingen. Oostenrijk-Hongarije verdween van de kaart en werd vervangen door de nieuwe staten Oostenrijk, Hongarije en Tsjecho-Slovakije. Polen, Finland en de Baltische staten lange tijd opgeslorpt in de grote keizerrijken werden volwaardige onafhankelijke naties. In de Balkan geraakte de staatkundige configuratie (met de oprichting van de nieuwe multi-etnische staat Joegoslavi,

298

en met de quasi definitieve vormgeving van Roemeni, Bulgarije en Albani) eindelijk voor enkele decennia gestabiliseerd. De Eerste Wereldoorlog had niet alleen de Habsburgers hun troon gekost; ook de Hohenzollern die de Duitse keizerskroon droegen moesten aftreden. In al die landen volgden republikeinse regimes de oude monarchien op. Deze internpolitieke veranderingen hadden echter een minder grote weerslag op de internationale betrekkingen dan de fundamentele regimewisseling die in Rusland had plaatsgevonden. Ook daar was de regerende dynastie immers van de troon gestoten. De Romanovs werden zelfs fysiek uitgeschakeld, terwijl de Duitse en Oostenrijkse ex-dynasten er gemakkelijker van af kwamen met ballingschap Inderdaad had de Eerste Wereldoorlog de doodsteek toegebracht aan het oerconservatieve tsaristische systeem, dat na woelige opeenvolgende revolutionaire episodes vervangen werd door een communistische dictatuur. De essentile aspecten van die transformatie kwamen hoger al aan bod (zie deel 10.5.2) ; we beperken ons hier dus tot de internationale weerslag van die omwenteling van 1917. Terwijl de Eerste Wereldoorlog nog volop aan de gang was, hadden de nieuwe revolutionaire machthebbers in Rusland , weldra omgevormd tot de SovjetUnie, een vergelijk gevonden met Duitsland. Met het verdrag van BrestLitovsk (1918) kochten ze een onmiddellijke vrede af in ruil voor gebiedsafstand. Die zet werd hen natuurlijk niet in dank afgenomen door de oorlogvoerende geallieerde naties. Maar ook na de nederlaag van Duitsland probeerden de West-Europese machten de Russische revolutie met geweld uit te roeien. Ze steunden de anticommunistische opstandelingen (deze zogenaamde Wit-Russen vochten met de Roden een gruwelijke burgeroorlog uit) maar ze stuurden zelf ook troepen. Tevergeefs: de bolsjewisten slaagden erin de macht te behouden. Elders in Europa waren communistische opstanden wl mislukt (meer bepaald in Duitsland en in Hongarije). In de jaren 1920 ging de jonge Sovjet-Unie bijgevolg over tot de opbouw van het socialisme in n enkel land. Lange tijd was dat land een echte paria op de internationale scne. Slechts geleidelijk werden de bilaterale relaties met de andere naties hersteld. Toch bleef er een enorm wederzijds wantrouwen bestaan tussen de Sovjet-Unie en de kapitalistische wereld. Moskou onderhield immers intense relaties met de communistische partijen overal ter wereld. In het kader van de Komintern, de

299

communistische internationale, waren die partijen zelfs verworden tot volgzame instrumenten van de sovjetpolitiek. Moskou werd door de andere landen dus beschouwd als een bron van interne subversie. In de loop van de jaren 1920 en 1930 bleef de Sovjet-Unie bijgevolg opgesloten in isolement, zonder enige territoriale expansie en zelfs zonder uitbreiding van haar invloedssfeer. Pas in 1939 kwam er een ommekeer voor Moskou, ten gevolge van de samenloop met een andere fundamentele ontwikkeling in Europa die een dramatische crisis in de internationale betrekkingen veroorzaakte, namelijk de opkomst van het fascisme (zie later). De Duitse nederlaag werd bezegeld door het vredesverdrag van Versailles (1919). Die tekst was niet vrij te pleiten van enig revanchisme. Duitsland werd ontwapend, mocht praktisch geen legermacht meer onderhouden, moest zware herstelbetalingen torsen en verloor al zijn kolonies. Het moest ook territorium prijsgeven aan andere landen (Elzas-Lotharingen keerde bijvoorbeeld naar Frankrijk terug), terwijl andere gebiedsdelen gedemilitariseerd werden (de westelijke Rijnoever). In 1923 werd nog een ander deel van Duitsland, het Ruhrgebied, tijdelijk bezet door Franse en Belgische troepen, zogezegd om de stokkende herstelbetalingen te activeren of te compenseren. Kortom, het land werd vrij zwaar aangepakt, om het te straffen voor zijn oorlogzuchtig gedrag voor en vanaf 1914. Op termijn legde die harde aanpak echter een zware hypotheek op de internationale relaties, zo bleek later. Vele Duitsers walgden immers van het Diktat van Versailles en streefden op hun beurt weer naar revanche. In deze voedingsbodem zou onder meer het nazisme wortel schieten. Tijdens de jaren 1920 leek het nochtans de goede richting op te gaan. Ogenschijnlijk begon Europa af te rekenen met zijn oude demonen hegemoniale ambities en geweld. Het verdrag van Versailles richtte de Volkenbond op (zie deel 12.5.1) . Dit was een primeur in de geschiedenis van de mensheid. Nooit tevoren had een dergelijke organisatie het licht gezien: dank zij dit permanente forum zouden (in theorie) alle naties van de wereld zich inspannen om de internationale samenwerking en de wereldvrede te vrijwaren (zie later). Naast dit ambitieuze initiatief werden ook andere stappen gezet om de oude nationale machtspolitiek te counteren. Het Pact van Locarno (1925), zo genoemd naar de plaats waar het werd afgesloten, bouwde een veiligheidssysteem op in het hart van Europa. Frankrijk, Duitsland en

300

Belgi kwamen overeen om de nieuwe grenzen van het verdrag van Versailles te respecteren, en de medeondertekenaars Itali en Groot-Brittanni traden hierbij op als garanten. In 1926 trad Duitsland toe tot de Volkenbond. In 1928 ondertekenden twee ministers van Buitenlandse zaken, de Fransman Aristide Briand en de Amerikaan Frank Kellogg, een pact dat hun beider naam zou dragen. Hierdoor werd de oorlog buiten de wet gesteld: hij werd gebannen als instrument in de internationale relaties. Nadien hebben vijftien andere staten die verklaring ook ondertekend. In het begin van de jaren 1930 werden besprekingen gevoerd in het kader van de Volkenbond om een internationale ontwapening te realiseren. De voornoemde politicus Briand lanceerde tevens een oproep om een verenigd Europa op te bouwen (zie deel 12.5.2) . Ook het probleem van de Duitse herstelbetalingen werd minder nijpend. Het planDawes (1924) en het plan-Young (1929), genoemd naar de Amerikanen die ze op punt gesteld hadden, brachten soelaas voor Duitsland, want die zware financile last werd verminderd en gespreid. De crisis van de jaren 1930 gooide echter roet in het eten. De broze Duitse democratie bleek niet bestand tegen de toenemende sociale en politieke spanningen. De machtsgreep van Hitler begin 1933 veroorzaakte niet alleen een interne regimewisseling, maar luidde ook een nieuwe fase van de internationale politiek in. Het land had Lebensraum nodig, zo luidde de stelling van de nieuwe Duitse autoriteiten en niet meer van enkele agitatoren. De grenzen van Versailles werden opnieuw in vraag gesteld. De verloren gebieden moesten terugkeren naar de Heimat, liefst in het kader van een Groot-Duitsland dat alle Duitssprekende bevolkingsgroepen zou hergroeperen die verspreid waren over verschillende landen. De agressieve pangermanistische en expansionistische retoriek (en praktijk) draaiden dus op volle toeren. Duitsland begon zich ook opnieuw te bewapenen, eerst clandestien, later openlijk. Het stapte ook uit de Volkenbond in 1935, zegde het Pact van Locarno op in 1936 en bezette dan het gedemilitariseerde Rijnland. Het smeedde stevige allianties met andere autoritaire staten, onder meer met Itali, dat sinds 1922 leefde onder het fascistische bewind van Benito Mussolini. In 1936 sloten Duitsland en Japan ook het Anti-Komintern-Pact af, gericht tegen de Sovjet-Unie en de communistische activiteit. Het jaar sloot ook Itali zich daarbij aan. De nazis intervenieerden ook in andere landen,

301

zoals in Oostenrijk waar de conservatieve kanselier Engelbert Dollfuss vermoord werd door Oostenrijkse nazis, die genspireerd en gesteund waren vanuit Berlijn. Duitse en Italiaanse troepen vochten aan de zijde van de opstandige Spaanse generaal Francisco Franco, die in 1936 de wapens had opgenomen tegen de linkse Volksfrontregering die in Spanje na vrije verkiezingen aan het bewind was gekomen. In 1939, na drie jaar van bloedige burgeroorlog, werden de wettelijke autoriteiten verslagen. De Caudillo , gesteund door de Fhrer en de Duce, kwam aan de macht in Spanje en behield die tot aan zijn dood in 1975. Het autoritarisme deinde steeds verder uit in Europa. Ook in andere landen, zoals in Polen, Hongarije en Griekenland, kwamen rechtse dictaturen met geweld aan de macht. De democratische landen reageerden verontrust maar toch behoedzaam op de fascistische expansie. Britse en Franse diplomaten en politici wilden vooral nazi-Duitsland niet voor het hoofd stoten. Zeker in het begin koesterden bepaalde leidende politieke en economische kringen zelfs een zekere sympathie voor de autoritaire regimes van Berlijn en Rome, of ze konden er minstens enig begrip voor opbrengen. In Duitsland en Itali heersten nu eindelijk rust en orde, zo hoorde men soms zeggen in de buurlanden. Elitaire kringen en figuren, overal in Europa, beschouwden die sterke regimes ook als een dam tegen het communisme. Men wilde met andere woorden een confrontatie met de dictaturen vermijden. Zelfs de openlijke fascistische interventie in de Spaanse burgeroorlog werd niet beantwoord door een militaire interventie ten bate van het democratische regime. Er werd in de tweede helft van de jaren 1930 integendeel een appeasement-politiek gevoerd, vooral door de Britten. Hitler moest gepaaid worden, hij moest compensaties krijgen, bijvoorbeeld onder de vorm van kolonies, om hem af te brengen van zijn expansieplannen in Europa (een plan dat overigens nooit werd uitgevoerd). Het mocht niet baten. Nazi-Duitsland was vastberaden zijn annexatiepolitiek door te zetten. In maart 1938 werd Oostenrijk aangehecht (de zogenaamde Anschluss ). Hitler wilde echter verder gaan. De conferentie van Mnchen bracht in september 1938 Duitsland, Itali, Frankrijk en Groot-Brittanni samen om toch nog in extremis de wankele vrede te redden. De Britten en de Fransen stemden ermee in dat Duitsland ook nog Sudetenland annexeerde, een deel van Tsjecho-Slovakije waar een Duitssprekende bevolking leefde. Om een

302

oorlog te vermijden, waren de democratische regimes dus bereid gevonden om een andere, kleine democratische natie, namelijk Tsjecho-Slovakije, te laten verkrachten. Mnchen en a p p e a s e m e n t -politiek zouden later spreekwoordelijke uitdrukkingen worden. Ze duiden immers op een laffe politiek van toegevingen vanwege de democratische landen, die onvoldoende lef hebben om een gevaarlijk regime te counteren. Ondanks gedane beloften werd de rest van Tsjecho-Slovakije in maart 1939 ook door Duitsland vertrappeld en omgevormd tot het Protectoraat van Bohemen en Moravi. De Sovjet autoriteiten zagen die ontwikkelingen met lede ogen aan. Zij stelden vast dat de West-Europese leiders bereid waren tot verregaande toegevingen aan nazi-Duitsland. In 1935 hadden Frankrijk en de Sovjet-Unie wel een militair akkoord afgesloten, maar voor de rest toonden de liberale democratien weinig enthousiasme om met Moskou verder scheep te gaan om de hitleriaanse expansie tegen te houden. De Sovjets vreesden dat de Duitse zoektocht naar Lebensraum zich verder oostwaarts zou keren, uiteindelijk ten koste van henzelf. Duitsland had van de strijd tegen het bolsjewisme immers een van zijn essentile programmapunten gemaakt. De Sovjetdictator Jozef Stalin was ervan overtuigd dat Londen en Parijs Hitler in dat opzicht geen strobreed in de weg zouden leggen, wel integendeel. Die strijd tegen het communisme zou de West-Europese grootmachten immers goed uitkomen, zo redeneerde men in Moskou. Al die overwegingen leidden ten slotte tot een laatste coup de thtre, het ultieme hoofdstuk voor het begin van de Tweede Wereldoorlog. NaziDuitsland en de Sovjet-Unie twee regimes die volgens de algemene perceptie en volgens eigen zeggen water en vuur waren! sloten in augustus 1939 een niet-aanvalspact af. De maand daarop waren Europa en de rest van de wereld weer voor lange jaren in een catastrofaal conflict ondergedompeld (zie deel 12.4.3). 12.3.6. De etappes van de internationale relaties na de Tweede Wereldoorlog. Na 1945 werden de internationale betrekkingen in Europa voornamelijk overheerst door twee factoren: de economische en politieke eenmaking in WestEuropa enerzijds en de Koude Oorlog anderzijds. Het eerste aspect behandelen we in een afzonderlijk onderdeel; we buigen ons nu dus over het tweede fenomeen.

303

De Koude Oorlog , een stil conflict, had een mondiale dimensie en oversteeg dus duidelijk het Europese toneel. Toch lag de kern van het conflict in het hart van het oude continent. Die confrontatie beperkte zich ook niet tot de sfeer van de externe relaties tussen de staten. Ze had ook een grondige impact op de binnenlandse politiek van de verschillende West-Europese staten en zelfs op hun economische en culturele evolutie. Door de Koude Oorlog werd de reconstructie na de Tweede Wereldoorlog versneld, werd de economische groei gestimuleerd (door de uitgaven verbonden aan de bewapeningswedloop), werd de culturele hegemonie van de VS versterkt en werd de consensus rond bepaalde waarden vergroot (zoals vrije markteconomie, parlementaire democratie, enz). Zoals we vroeger zagen, was de Sovjet-Unie tijdens het interbellum in een relatief gesoleerde positie gehouden. Pas in 1934 was het land toegetreden tot de Volkenbond, maar eind 1939 was het uit die organisatie gestoten, omwille van zijn agressie tegen het naburige Finland (zie hieronder). Enkele maanden voordien, in september 1939, hadden Moskou en Berlijn de republiek Polen ook al onder elkaar verdeeld. In juni 1940 annexeerde de Sovjet-Unie ook nog de drie Baltische staten. Kortom: in het begin van de Tweede Wereldoorlog was de Sovjet-Unie al aan een territoriale expansie begonnen. In juni 1941 werd het echter zelf aangevallen door nazi-Duitsland en gedurende vier jaar lang meegesleept in een oorlog die miljoenen mensenlevens kostte (zie later). De Sovjet-Unie kwam echter als overwinnaar uit de bus. Samen met haar westerse bondgenoten sloot ze bijgevolg enkele akkoorden die het uitzicht van de naoorlogse wereld (mede) bepaalden. In februari 1945 kwamen de VS, de Sovjet-Unie en Groot-Brittanni bijeen in Yalta (een badplaats aan de Zwarte Zee); ze troffen er onder meer de volgende beslissingen. Het overwonnen Duitsland zou in bezettingszones worden opgedeeld. Er zou een nieuwe internationale organisatie worden opgericht, waarin de grootmachten een vetorecht zouden hebben. In de bevrijde gebieden zouden democratische regimes worden ingevoerd. De akkoorden van Yalta betekenden dus geen verdeling van wereld door de VS en de Sovjet-Unie, zoals soms beweerd wordt. Maar impliciet werd er wel rekening gehouden met het bestaan van een grotere invloedssfeer van de Sovjet-Unie in het oosten van Europa. Tijdens de conferentie van Potsdam (bij Berlijn) in juli en augustus 1945 werd de

304

verdeling van Duitsland in vier bezettingszones (VS, Frankrijk, GrootBrittanni en de Sovjet-Unie) definitief vastgelegd. Berlijn kreeg een speciaal statuut. Hoewel de stad helemaal in de Sovjet bezettingszone lag, kregen de westerse machten er ook effectieve aanwezigheid. Verder werden de nieuwe grenzen van het herrezen Polen vastgelegd. De grens van dat land werd naar het westen opgeschoven, zodat een deel dat vroeger bij Duitsland hoorde, nu Pools gebied werd (de zogenaamde Oder-Neisse-grens, genoemd naar twee rivieren). Dat gebeurde als compensatie voor een gebiedsverlies aan de andere kant van het land. Oostelijk gelegen gebieden van het vroegere Polen waren namelijk naar de Sovjet-Unie overgegaan. Laatstgenoemd land behield bovendien de vroegere Baltische republieken die geannexeerd waren in juni 1940. Door en na de oorlog was het gebied van de Sovjet-Unie dus sterk uitgebreid. Maar ook de invloedssfeer van het land nam zienderogen toe. In de naburige Oost-Europese staten kwamen stap voor stap communistische regimes aan de macht, die (doorgaans) slaafse volgelingen van Moskou werden. Het proces van communistische machtsovername in die landen gebeurde geleidelijk. In de meeste Oost-Europese landen heersten er voor de Tweede Wereldoorlog extreemrechtse dictaturen die min of meer nauwe banden hadden met de overige fascistische machten. De oppositionele krachten bestreken een breed palet, gaande van conservatieve elementen, over burgerlijke liberalen en gematigde socialisten, tot radicale communisten. Door de militaire overwinning van de Sovjet-Unie kwamen die oppositionele stromingen meestal samen aan het bewind, in het kader van regeringen van nationale eenheid. Doorgaans hadden de communisten toen lang geen meerderheidspositie. De nieuwe regimes zorgen eerst voor de uitschakeling van de nazi- en collaborerende elementen. Ondertussen breidden de communisten geleidelijk hun machtspositie uit in de overheid en in het politieapparaat. Daarna schoven ze de conservatieve en liberale politici en partijen terzijde. Ten slotte voerden ze het machtsmonopolie van de Communistische Partij in; ook de andere linkse krachten werden uitgeschakeld. Dit proces spreidde zich uit over enkele jaren: Roemeni (1945-1948), Polen (1945-1948), Bulgarije (1946-1947), Tsjecho-Slovakije (1945-1948), Hongarije (1945-1948). In Griekenland woedde van 1945 tot 1949 een

305

onverbiddelijke burgeroorlog. Communistische opstandelingen voerden er tevergeefs strijd tegen de regering die gesteund werd door de westerse machten. In Joegoslavi was wel een communistische regering aan het bewind gekomen, onder de leiding van Tito, een leider van het verzet tegen de nazis. Maar hij weigerde zijn land onder de voogdij van Moskou te plaatsen. In 1948 kwam het tot een breuk met de Sovjet-Unie. Vanaf dan voerde Joegoslavi dus een min of meer onafhankelijke koers, schipperend tussen het oostelijke en het westelijke blok. De uitbreiding van de Sovjet invloedssfeer had natuurlijk e n o r m e internationale effecten. Het wantrouwen dat de westerse machten al voor de Tweede Wereldoorlog koesterden ten aanzien van de Sovjet-Unie, werd hierdoor bevestigd. De westerse machten wilden die Sovjetexpansie dus absoluut indammen (containment-politiek). De Truman-doctrine (genoemd naar de Amerikaanse president), geformuleerd in 1947, ging ervan uit dat westerse hulp nodig was voor de vrije volkeren die weerstand bieden tegen binnen- of buitenlandse pogingen om ze te onderdrukken, wat een zeker interventierecht impliceerde. Massale financile hulp werd ook vanuit de VS geboden om de reconstructie van het verwoeste Europa te versnellen. Het zogenaamde Marshallplan (naar de minister van Buitenlandse zaken van de VS) wou hierdoor het oude continent van de communistische invloed vrijwaren. Hieruit kwam de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) voort (1948), die later werd omgevormd tot de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), een economisch forum van de rijke westerse industrielanden. In 1949 werd de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) opgericht, een militair bondgenootschap tussen 12 westerse landen (het aantal leden nam later toe tot 15 en is nu opgelopen tot 26). De tegenpartij repliceerde in 1955 met de afsluiting van het pact van Warschau, een militaire alliantie tussen de SovjetUnie en haar satellietstaten. Deze blokvorming ging gepaard met verschillende zware crisismomenten. In juni 1948 blokkeerden de Sovjets de wegen naar West-Berlijn, zodat deze westerse enclave in de Sovjetzone van het bezette Duitsland bijna een jaar lang bevoorraad moest worden door een luchtbrug. De opdeling van Duitsland in invloedszones werd in 1949 bekrachtigd door de oprichting van twee

306

afzonderlijke staten, de Duitse Democratische Republiek (DDR), onder de dominantie van Moskou, en de Duitse Bondsrepubliek (DBR) die deel uitmaakte van het westerse kamp. De spanningen tussen de twee landen (en meteen ook tussen de twee machtsblokken) bereikten een nieuw hoogtepunt in 1961, met de bouw van de Berlijnse Muur, die de twee gedeelten van de stad hermetisch van elkaar afsloot. En uiteraard bleef de confrontatie tussen de twee kampen niet beperkt tot Europa. In vele andere delen van de wereld werd die bitsige strijd uitgevochten via tussenpersonen (Koreaanse oorlog, 1950-1953, oorlog in Vietnam, 1965-1975, enz.). Ei zo na kwam het in 1962 tot een rechtstreeks militair treffen tussen de VS en de Sovjet-Unie (de zogenaamde rakettencrisis van Cuba). Die dramatische spanningen veroorzaakten een onzinnige bewapeningswedloop die aan beide zijden van het IJzeren Gordijn handen vol geld kostte. De spanningen tussen de beide kampen werden ook aangewakkerd door crisissituaties binnen het Oostblok zelf. De communistische regimes in het oosten van Europa hadden regelmatig af te rekenen met volksopstanden, die met harde hand werden neergeslagen. Dat gebeurde meer bepaald in de DDR in 1953, in Hongarije in 1956 en in Polen in 1956 en 1970. Ook pogingen om de politieke structuur van binnen in te hervormen werden met geweld de kop ingedrukt. Dat was bijvoorbeeld het geval met de zogenaamde Praagse lente in 1968. Troepen van het Waschaupact trokken het land binnen om een einde te stellen aan een hervormingsgezinde politiek van de Tsjecho-Slovaakse communistische leiders; de voorstanders van de harde lijn namen het roer weer over. De zogenaamde Brezjnev-doctrine (genoemd naar de toenmalige leider van de Sovjet-Unie) stelde immers dat de Oostbloklanden, omwille van de socialistische solidariteit, het recht hadden om te interveniren in een broederstaat wanneer het communistische regime daar bedreigd was. Toch waren er ook momenten waarbij de spanning tussen de twee machtsblokken afnam of minstens periodes waarin men trachtte die spanningen te verminderen. Vanaf de jaren 1960 probeerde men de bewapeningswedloop in te dijken. In 1963 sloten de kernmachten een verdrag af dat atmosferische kernproeven verbood. In 1968 kwam er het nonproliferatieverdrag. Dit wou de verspreiding van kernwapens bij andere staten tegengaan. In 1971 werd overeengekomen de aanmaak van biologische wapens

307

stop te zetten en de bestaande stocks af te bouwen. Bijzonder belangrijk waren de Strategic Arms Limitation Talks, die de twee supermachten voerden om hun kernwapenarsenalen te reduceren (akkoorden SALT-I en SALT-II in 1972 en 1979). Later werden ook onderhandelingen gevoerd om de conventionele wapens terug te schroeven. Naast zuiver militaire gesprekken werden ook diplomatieke stappen ondernomen om het oostelijke en het westelijke blok nader tot elkaar te brengen. De Ostpolitik van de West-Duitse kanselier Willy Brandt betekende bijvoorbeeld een toegestoken hand van het ene naar het andere Duitsland. De ontspanningspolitiek tussen de VS en de Sovjet-Unie en al hun respectieve geallieerden leidde tot tal van ontmoetingen en conferenties. Diverse akkoorden (op economisch, cultureel, gebied) bevorderden de samenwerking over het IJzeren Gordijn heen. Een mijlpaal was de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) (19731975), waaruit de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) voortvloeide. De daaropvolgende akkoorden van Helsinki (1975) bevestigden het respect voor de bestaande grenzen in Europa, organiseerden diverse vormen van samenwerking tussen de blokken en ruimden meer plaats in voor het eerbiedigen van de mensenrechten in de ondertekenende landen (een bepaling die de westerse landen natuurlijk hadden bedongen om de interne politieke repressie in het Oostblok in te tomen). Die dooi tussen Oost en West was echter geen eenrichtingsverkeer. In de loop van de jaren 1980 liepen de spanningen weer op. De nieuwe VS-president Ronald Reagan toonde zich veel scherper tegenover wat hij het Empire of Evil noemde. De bewapeningswedloop laaide weer op, bijvoorbeeld door de invasie van Afghanistan door Sovjettroepen eind 1979 en door de plaatsing van nieuwe Sovjetkernraketten in centraal Europa, een zet die beantwoord werd door de plaatsing van nieuwe VS-raketten in het westen van Europa. Waarschijnlijk hebben de toegenomen spanningen in de loop van de jaren 1980 ook de doodsteek toegebracht aan het Oostblok. Na de dood van Jozef Stalin in 1953 werden de scherpe kanten van de Sovjetdictatuur wat afgevijld. Tijdens het fameuze 20ste congres van de Communistische Partij van de SovjetUnie in 1956 had de nieuwe sterke man van het regime, Nikita Khroesjtsjov, de misdaden van het stalinisme aangeklaagd. Tijdens de periode van de zogenaamde destalinisatie waaide er in de Sovjet-Unie een wat tolerantere

308

wind. Ook economische hervormingen werden ingevoerd om de strikte planeconomie, geleid door de centrale overheid, te versoepelen. Aan deze veranderingen werd echter een halt toegeroepen onder het bewind van Leonid Brezjnev. In de jaren 1970 en 1980 raakte het Sovjetregime steeds meer verstard in bureaucratie, centralisme en repressie. De wapenwedloop kostte ook handen vol geld, terwijl de economie geen puike prestaties (meer) neerzette. Toen in 1985 de hervormingsgezinde communist Mikhal Gorbatsjov aan de macht kwam, probeerde hij het roer om te gooien. Een politiek van economische reconstructie, gekenmerkt door meer vrije marktaccenten (perestroika ), ging gepaard met een beleid van politieke en culturele liberalisering (glasnost). Vrijheid van expressie en politieke oppositie kregen wat meer armslag. Oorspronkelijk dachten de Sovjetleiders die dubbele evolutie onder controle te kunnen houden, maar het draaide anders uit. Het ontketenen van allerlei economische en politieke krachten werd de vermolmde Sovjet-Unie uiteindelijk fataal. Na een mislukte staatsgreep door enkele militairen en verantwoordelijken die de klok wilden terugdraaien, viel het land in 1991 helemaal uiteen. Naast Rusland zelf verschenen dus ook tal van andere staten (opnieuw) op de kaart als onafhankelijke politieke actoren, in Europa meer bepaald de vroegere Baltische staten, alsook Oekrane, Wit-Rusland en Moldavi. In verschillende van die nieuwe staten werd ook (met min of meer diepgang, en met min of meer succes) overgeschakeld op de liberale markteconomie. Voor de geschiedenis van de buitenlandse betrekkingen in Europa is echter ook volgende ontwikkeling van decisief belang geweest. De Sovjet-Unie was niet meer van plan om de tegendraadse ontwikkelingen in de satellietstaten met geweld neer te slaan. Daardoor kwamen al de Oostbloklanden in een politieke stroomversnelling terecht. Vooral het jaar 1989 was in dat opzicht beslissend. In Polen, Bulgarije, Tsjecho-Slovakije, Roemeni en Hongarije kwam er een einde aan het machtsmonopolie van de communistische partij. Liberale democratische regimes kwamen in de plaats, doorgaans zelfs zonder bloedvergieten (enkel in Roemeni barstte er een kortstondige revolutie uit). De DDR ontsnapte natuurlijk niet aan die evolutie. De crisis van het communistische machtsapparaat leidde eind 1989 tot het neerhalen van de Berlijnse Muur een symbool van betekenis en de ineenstorting van het Oost-Duitse regime. De weg naar de hereniging tussen

309

Oost- en West-Duitsland lag open. Het jaar daarop, in 1990, had Duitsland zijn eenheid al hersteld, in het kader van een liberaal democratisch regime. Op zeer korte tijd was de invloedssfeer van de Sovjet-Unie dus enorm ingekrompen, net aan de vooravond van de verdwijning van Sovjet-Unie zelf, enkele maanden later. In Europa was dus een totaal andere context ontstaan. Democratische politieke regimes, gebaseerd op vrije markteconomie, waren nu overal genstalleerd. De weg naar de oostelijke uitbreiding van de Europese Unie lag open (zie hieronder). 12.4. Legers en oorlogen 12.4.1. Het militaire apparaat: algemene kenmerken en krachtlijnen van zijn evolutie. In de loop van de West-Europese geschiedenis is de militaire organisatie regelmatig op ingrijpende wijze veranderd. De middeleeuwse legertypes werden vanaf de 16de eeuw vervangen door nieuwe soorten strijdkrachten. Historici duiden dit proces aan met de term militaire revolutie. o Legers werden zowat een staatsmonopolie. Gedaan dus met de milities en de gewapende bendes van steden, religieuze orden, feodale heren, enz. Deze factor hield natuurlijk verband met de monopolisering van het legitieme geweld door de centrale staatsoverheden (zie deel 12.3.1 over het Westfaalse statensysteem). o De omvang van de legers nam toe en nieuwe technologien (zoals vuurwapens en buskruit) werden op een grotere schaal aangewend. o De troepen zelf werden niet alleen talrijker, ze werden ook permanent in stand gehouden (staand leger). o Nieuwe elementen werden ingevoerd of sterk uitgebreid: de uniformdracht, de discipline, drill (militaire exercitie), in de pas stappen, enz. o De strijdmachten waren ook hoofdzakelijk geprofessionaliseerd. Wie in het leger stapte deed dat meestal om den brode. Ook werd er toen nog vaak beroep gedaan op buitenlandse huurlingen. De troepenmacht van

310

de verschillende landen bestond dus niet alleen uit inwoners van dat land. o Om al die redenen begon het leger ook meer te kosten. Dat impliceerde dus meer overheidsuitgaven en meer belastingen. Om die financile uitdaging de baas te kunnen, moest het centrale staatsapparaat worden versterkt. Ook op die manier droeg de ontwikkeling van de strijdkrachten dus bij tot de vorming van de moderne staten. Op het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw maakte dit legertype ingrijpende wijzigingen mee . Eens te meer waren de gebeurtenissen rond de Franse revolutie paradigmatisch9. Toen de jonge Franse republiek in 1792 aangevallen werd door de legers van de buurlanden (La Patrie est en danger!), beslisten de revolutionaire autoriteiten over te gaan tot een leve en masse : elke Fransman moest soldaat worden. o In die periode ontstond dus een nieuw type van krijgsmacht, gebaseerd op het systeem van de conscriptie, de verplichte inlijving van elke man in het leger. Het leger bestond immers niet meer (alleen of hoofdzakelijk) uit beroepssoldaten: alle mannelijke burgers moesten voortaan onder de wapens (of konden opgeroepen worden). o Die massificatie ging, logischerwijze, gepaard met een relatieve deprofessionalisering, want de troepen waren niet meer uitsluitend of overwegend samengesteld door beroepsmilitairen. Daardoor werd het onderscheid tussen het leger en de civiele maatschappij ook minder scherp dan vroeger. De natie was immers het leger. Van iedere burger verwachtte de (militaire) overheid dan ook een daadwerkelijke morele inzet. Vechten betekende de verdediging van een grote en nobele zaak die iedereen aanging. De conscriptie was bijgevolg ook een machtig wapen in de verspreiding van de nationale ideologie onder brede lagen van de bevolking. Uiteraard was het dan ook gedaan met de rol van buitenlanders in de verdediging van het vaderland. In het kader van het oplaaiende nationalisme (zie deel 12.1.3) was het ondenkbaar dat vreemde huurlingenlegers zouden worden ingezet voor de verdediging van de natiestaat.

In de loop van de 18de eeuw was er al gesproken over de invoering van de conscriptie.

311

Uiteraard kon massale conscriptie niet permanent worden aangehouden. Tijdens de laatste decennia van de 19de eeuw werd het type van het massareserveleger courant, met het Pruisische / Duitse leger van ca. 1870 als paradigmatische voorbeeld. Op vredesvoet bestond het leger slechts uit een relatief beperkt contingent, bestaande uit burgers die enkele maanden of jaren militaire dienst moesten verrichten. Na deze termijn behoorden ze echter tot de militaire reserve, die in oorlogstijd (of bij zware buitenlandse dreiging) snel kon gemobiliseerd worden. Zo kon op korte tijd een massale strijdkracht op de been gebracht worden. In dat geval was de algemene conscriptie dus beperkt in de tijd. Professionele krijgers personen die vrijwillig tot het leger toetraden en er hun broodwinning van maakten bleven natuurlijk deel uitmaken van het militaire apparaat, ook in de zuivere conscriptielegers. Het bestaan van de enorme contingenten gewone burgers (die geen militaire capaciteiten hadden en die dus op korte tijd moesten omgevormd worden tot strijders), maakte enige professionele omkadering natuurlijk onontbeerlijk. Die professionele component trof men vooral aan bij de officieren en de onderofficieren . Bij de hogere bevelvoerders, de officieren, werd de specialisatie en de militair-technische opleiding steeds belangrijker. In de 18de eeuw en de voorgaande periodes werden de aristocraten beschouwd als de natuurlijke legerleiders het deed er eigenlijk niet toe of ze nu al dan niet veel natuurlijke aanleg voor of kennis van de krijgskunst hadden. In de loop van de 19de eeuw waren de telgen van adellijke families vaak nog zeer goed vertegenwoordigd in de hogere legerkaders, maar toch werden de leidende posten steeds meer toegankelijk voor militaire talenten uit andere sociale lagen. In die zin geraakte de krijgsmacht (met inbegrip van de commandostructuur), steeds meer gedemocratiseerd of minstens verburgerlijkt. Het leger werd dus ook een middel tot opwaartse sociale mobiliteit . Volksjongens of zonen van (klein)burgers op zeer korte tijd opklimmen tot de hoogste echelons van het leger. Officieren kregen voortaan ook een speciale, zware en doorgedreven, vorming in prestigieuze militaire academies (bijvoorbeeld Saint-Cyr in Frankrijk in 1802 of Sandhurst in GrootBrittanni in 1799). Voorgaande modellen werden ook niet overal in West-Europa toegepast. In Groot-Brittanni is men bijvoorbeeld nooit overgegaan tot conscriptie en tot de

312

vorming van een massareserveleger. Met de uitzonderingen van de Eerste en Tweede Wereldoorlog, wanneer de algemene dienstplicht wel werd doorgevoerd, was de Britse krijgsmacht steeds samengesteld op basis van vrijwillige toetreding. Dat was eveneens het geval in de VS. Ook daar is men slechts tot conscriptie overgegaan wanneer de oorlog voor de deur stond. Maar nadien is in dat land de algemene dienstplicht ook weer afgeschaft. Men schakelde weer over naar een vrijwilligersleger. Dat blijkt trouwens een bredere trend te zijn. Naar het einde van de 20ste eeuw toe, vervingen verschillende West-Europese landen het type van het massareserevleger door het zogenaamde vrijwilligers-technisch model. Twee elementen staan hier centraal. Ten eerste: een grotere aanwezigheid van (zeer) gesofistikeerde militaire technieken en wapentuigen, die bediend moeten worden door een relatief kleine maar hoogopgeleide groep van militaire specialisten. Ten tweede, verbonden met het vorige kenmerk: deze legers bestaan opnieuw uit beroepsmilitairen, die voor een kortere of een langere termijn uit eigen beweging tot de krijgsmacht toetreden om aan de kost te komen. Men stapte dus af van de idee dat iedere burger moest bijdragen tot de defensie van zijn land. Op het einde van de 20ste eeuw merkt men bovendien een (beginnende) tendens naar privatisering van de defensie en van de militaire operaties. Gespecialiseerde private ondernemingen verkopen hierbij hun militaire diensten aan overheden (of krijgsheren). Die firmas proberen echter angstvallig te vermijden om de term huurlingenleger te gebruiken, hoewel het daar eigenlijk op neerkomt. Dat fenomeen is vooral merkbaar in een aantal hedendaagse niet-Europese krijgstonelen. Doorheen de 19de en de 20ste eeuw is het militaire apparaat onder welke van de voornoemde vormen dan ook tevens gekenmerkt door enkele belangrijke structurele kenmerken en tendensen. Ten eerste: de relatie met de politiek. o In West-Europa is de krijgsmacht doorgaans ondergeschikt geweest aan de politieke autoriteiten. De omgekeerde relatie waar militairen het politieke toneel overheersen kwam slechts zelden voor. In andere gebieden, bijvoorbeeld in Latijns-Amerika of Afrika, was en is dat

313

nochtans een courante situatie. West-Europese militairen komen slechts uit hun kazernes als de politici daartoe de opdracht geven. Doorgaans stellen ze zich op als de garanten van de vigerende constitutionele orde; ze hebben niet de ambitie om de politieke instellingen te kneden of te overheersen. In theorie mogen de militairen zich trouwens geen openbare politieke houdingen permitteren. o Dat belette uiteraard niet dat er in de krijgsmacht wel degelijk politieke gevoeligheden aanwezig waren (en zijn). Zeker bij de hogere legerleiding waren de conservatieve opinies vrij algemeen in trek. Het militaire apparaat voerde niet alleen vaderlandsliefde en zin voor traditie hoog in het vaandel; het was ook bijzonder gesteld op het behoud van de (sociale) orde en de (politieke) rust. Omgekeerd staken de conservatieve politieke stromingen en partijen hun liefde voor het militaire apparaat doorgaans niet onder stoelen of banken. Meestal waren de relaties tussen het leger en de socialistische en andere progressieve stromingen echter minder hartelijk. Wat niet belet dat bepaalde socialisten ook militaristen in hart en nieren konden (of kunnen) zijn, of dat bepaalde militairen progressieve of zelfs socialistische ideen konden (of kunnen) koesteren. Ondanks dit specifieke politiek-ideologische profiel van de legerleiding, is het toch opvallend dat de West-Europese geschiedenis van de twee afgelopen eeuwen bijzonder weinig militaire staatsgrepen (of zelfs maar pogingen daartoe) heeft gekend. Die hebben zich hoofdzakelijk enkel voorgedaan in perifere Europese landen als Spanje (putsch van Franco in 1936) of Griekenland (het zogenaamde regime van de kolonels tussen 1967 en 1974), alsook in enkele centraal Europese landen tijdens het interbellum. In dat opzicht is het tekenend dat de fascistische dictaturen in Duitsland en Itali niet uit het leger zijn voortgekomen, maar wel vanuit een burgerlijke politieke beweging. o Uit de massificatie van het militaire apparaat vloeiden nog andere politieke effecten voort. En effect hebben we al vernoemd: de mobilisatie van massas volksmensen onder de nationale vlag bevorderde de verbreiding van de nationalistische ideologie. Een tweede effect is misschien niet minder belangrijk. Alle volks- en

314

burgerjongens gaven nu hun bloed (of minstens hun zweet) voor het vaderland. Moesten daar geen compensaties tegenover staan? De politieke en sociale gelijkberechtiging (stemrecht en sociale zekerheid) vond dus een krachtige hefboom in het bestaan van conscriptie- of massareservelegers. Tweede structurele kenmerk: de specifieke relatie van de krijgsmacht met de economie. o Net zoals de relatie met de politieke macht, verschilde ook die verhouding altijd naar gelang van de samenlevingsvorm. Tijdens de middeleeuwen en de nieuwe tijd werden krijgsoperaties gevoerd (en gevoed) door het omringende platteland af te romen. Plunderingen en brandschattingen waren dagelijkse kost voor de inwoners van de streken waarin de militaire bendes opereerden. o Vanaf de periode van de militaire revolutie (16de eeuw) begon het militaire apparaat ook andere economische effecten te sorteren, bijvoorbeeld door de oprichting van min of meer omvangrijke ateliers, soms in de handen van de staat, die met traditionele productietechnieken zorgden voor de vervaardiging van de wapens en de militaire uitrustingen. Dat aspect bestond al lang voor de 16de eeuw, maar het won dan aan belang. o In de laatste twee eeuwen is de economische impact van het militaire apparaat echter sterk gewijzigd. In de eerste plaats impliceerde het onderhoud van een massaal leger, zowel op oorlogs- als op vredesvoet, een steeds grotere logistieke organisatie. De enorme troepenmacht voeden, kleden, huisvesten en onderhouden betekende een grote uitdaging voor de legerleiding nog afgezien van de zuiver militaire bevoorrading (wapens en munitie). Al die facetten werden steeds meer genternaliseerd . Met andere woorden: steeds minder moesten de omringende bewoners zelf en rechtstreeks instaan voor dit fysieke onderhoud. De slagkracht van een modern leger vloeide ook (en steeds meer) voort uit de efficinte organisatie van de aanvoerlijnen, de bevoorrading en de materile (en psychische) zorg. Het militaire apparaat werd dus een belangrijke koper (en/of producent) van een hele reeks goederen en diensten.

315

o Daarbij kwam nog de impact van de nieuwe technologien op de defensie en op de oorlogvoering. In de eerste helft van de 19de eeuw kwamen de wapentechnologie en strijdmethoden nog grotendeels overeen met die van de voorgaande eeuwen. Daarin kwam verandering rond het einde van de jaren 1800. Het leger werd, om zo te zeggen, meer gendustrialiseerd. IJzer en staal namen een grotere plaats in de technieken van aanval en verdediging; scheikunde, elektriciteit en nieuwe transport- en communicatiemiddelen deden ook hun intrede. Oorlog en defensie werden dus steeds meer getechnologiseerd. Meer nog: de militaire autoriteiten gingen zelf ook actief op zoek naar nieuwe technologien (zie deel 4.2.3) . Tijdens de overgang van de 19
de

en de

20ste eeuw kreeg het begrip wapenwedloop dus een nieuwe dimensie. Het kwam er niet alleen op aan om meer mensen en wapens te accumuleren; het was voortaan ook essentieel om de (mogelijke) vijanden een beslissende stap vooruit te zijn in de ontwikkeling van totaal nieuwe vernietigings- en verdedigingstechnieken. In de loop van de 20ste eeuw heeft het leger dus een zeer belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling of minstens de verbreiding van heel wat nieuwe technologien (radar, ruimtevaart, internet, enz.). De economische impact van het leger nam ook toe doordat het militaire apparaat ofwel zelf een aantal (groot)bedrijven exploiteerde, ofwel nauwe banden aanhield met tal van reusachtige private ondernemingen. Vandaar het ontstaan van het zogenaamde militair-industrile complex waarover we hoger spraken. o Hoe zit het nu met de kost van het militaire apparaat? Door al die ontwikkelingen moest de overheid in de 19de en de 20ste eeuw bijzonder veel uitgeven aan oorlog en defensie. Maar paradoxaal genoeg is het aandeel van de militaire uitgaven in de totale staatsuitgaven op de lange termijn verhoudingsgewijs afgenomen. In de periode vr de 19de eeuw legde het leger een veel groter beslag op de staatskas. Om het lapidair uit te drukken: toen waren de staten hoofdzakelijk oorlogvoeringmachines. Tijdens de laatste twee eeuwen is die toestand grondig gewijzigd. De staat nam vele andere functies op zich

316

die veel meer geld kostten, vooral in de loop van de 20ste eeuw (opvoeding, sociale zorg, enz.). Vanaf het einde van de 18de eeuw was het leger, sociaal gezien, dus zeer present in de dagelijkse leefwereld van de bevolking. De meeste mannen hadden er rechtstreeks mee te maken. Maar was de oorlog zelf ook zo present in de 19de-eeuwse samenleving? Dat was zeker het geval in de allereerste jaren van de 19de eeuw. Door de Franse revolutionaire en napoleontische oorlogen heerste er tussen 1792 en 1815 een quasi permanent oorlogsklimaat in Europa. Veldslagen en militaire operaties grepen plaats van Spanje tot Rusland, en van Pruisen tot Itali. Zowat alle machten waren er effectief bij betrokken. Na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo (1815) brak er echter een lange periode van vrede aan, omkaderd door het intense diplomatieke overleg tussen de grootmachten (zie deel 12.3.4). Hierbij hebben we het enkel over het uitblijven van interstatelijke conflicten. Burgeroorlogen, alsook sociale en vooral nationale opstanden (die ook militaire operaties konden uitlokken), waren er toen immers wel, meer bepaald in 1830 (bijvoorbeeld in Polen en Belgi) en in 184810. Rond het midden van de 19de eeuw kwam er echter een einde aan deze relatieve intra-Europese rust. Tussen 1854 en 1870 (resp. de Krimoorlog en de Frans-Duitse oorlog) werden opnieuw verscheidene oorlogen uitgevochten op het Europese vasteland. De meeste van hen vloeiden rechtstreeks voort uit de unificatieprocessen van Duitsland en Itali (de oorlog tussen Frankrijk + Piemonte en Oostenrijk-Hongarije in 1859, die tussen Itali en laatstgenoemde land in 1866, de Deens-Duitse oorlog van 1864, de Duits-Oostenrijkse oorlog van 1866). Na 1870 kende Europa opnieuw vrede gedurende meer dan vier decennia. Pas in 1914 werd die rust doorbroken. Gedurende vier eindeloze jaren werd een totale oorlog gevoerd over praktisch heel het continent. Tot overmaat van ramp werd dat bloedige experiment amper twee decennia later nog eens overgedaan, op een grotere schaal. Waarom en hoe? Op deze vragen gaan we nu dieper in.
10

De talrijke conflicten in de Balkan (van de Griekse vrijheidsstrijd vanaf 1821 tot de Balkanoorlogen van 19121913) vormden ook een categorie apart; ze evolueerden van klassieke nationale opstanden tegen de Ottomaanse overheersing tot regelrechte oorlogen van land tegen land.

317

12.4.2. De Eerste Wereldoorlog. Op de rechtstreekse aanleiding van dit grote conflict gaan we straks in. Tal van politici, denkers en historici hebben zich echter ook gebogen over de diepere oorzaken ervan. Tal van elementen werden aangehaald om die ongeziene militaire explosie te begrijpen. Men heeft, ten eerste, gewezen op het virulente nationalisme, verbonden met een enorme wapenwedloop, een uitgebreid alliantiesysteem en een risicovolle geheime diplomatie (zie 12.3.4). Men legde ook soms een verband met de kapitalistische economie en haar doorgedreven technologische en productieve mogelijkheden. Marxistischleninistische auteurs verklaarden de oorlog als een gigantische competitie tussen machtige kapitalistische concerns die op zoek waren naar afzetmarkten en die hun buitenlandse concurrenten wilden uitschakelen. De Eerste Wereldoorlog wortelt ook in een reeks mentale en ideologische factoren. De oorlog werd beschouwd als een normaal instrument van de buitenlandse politiek; een slecht begrepen darwinisme gaf aanleiding tot een brutale theorie van de survival of the fittest, die ook toepasselijk was op de competitiestrijd tussen de naties. Oorlog werd ten slotte ook gezien als een louterende factor. Hij zorgde voor een gezonde volksgeest en hield de morele decadentie tegen. Welke waren de grote fasen in het feitelijke verloop van die oorlog? De directe aanleiding voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog lag in de Balkan, een streek die, zoals we zegden, al decennia een haard van conflicten was. Op 28 juni 1914 werd de Oostenrijkse troonopvolger vermoord toen hij op bezoek was in de Bosnische stad Sarajevo. De Oostenrijkse autoriteiten stelden Servi verantwoordelijk voor de aanslag. De Servische overheden konden (een deel van) het Oostenrijkse ultimatum niet slikken. Resultaat: Oostenrijk verklaarde de oorlog aan Servi. Hoe kon een dergelijk incident heel Europa in een uitzichtloze oorlog storten? De oorzaak lag in de perverse dynamiek van de alliantiesystemen die in de voorgaande periode waren opgebouwd. Er kwam immers een gevaarlijk domino-effect op gang. Rusland steunde zijn bondgenoot Servi tegen de

318

Oostenrijkers (en hun Duitse bondgenoten): zo kwam het tot een oorlog tussen Rusland en Duitsland + Oostenrijk. Maar omdat Rusland verbonden was met Frankrijk, kwam laatstgenoemd land ook in conflict met Duitsland en Oostenrijk. De Duitse troepen vielen Frankrijk aan via het neutrale Belgi, een daad die de Britten er ook toe overhaalde om de strijd aan te binden met Oostenrijk en Duitsland. De derde partner van de Triple Alliance, Itali, bleef voorlopig echter afzijdig en keek de kat uit de boom. Pas in 1915 koos dat land de andere zijde, die van de Britten en Fransen. Zo ontstond er op enkele weken tijd een enorm conflict, waarbij slechts enkele Europese landen neutraal bleven (meer bepaald Nederland, Spanje, Zwitserland en de Scandinavische landen). Onder meer door de uitgestrekte West-Europese koloniale bezittingen verkreeg die intra-Europese oorlog ook een mondiale dimensie. De oorlogvoerende naties bestreden elkaar immers ook in andere continenten, meer bepaald in Zwart Afrika. Omdat het Ottomaanse rijk de zijde van de Duitsland koos, werd ook het Midden-Oosten in het krijgsgewoel meegesleept. Hoewel Japan zich officieel aan de zijde van Parijs en Londen schaarde, was de oorlog in de rest van Azi echter marginaal. Ook in Amerika werd er geen oorlog gevoerd; de VS hielden zich oorspronkelijk afzijdig. Legerleiding, politici en het gros van de bevolking, dachten dat de oorlog niet lang zou duren. In de eerste weken leek dat ook het geval te zullen zijn, omdat de eerste fase van de oorlogvoering zeer mobiel was. De succesvolle Duitse verrassingsaanval op Frankrijk (via het neutrale Belgi) werd echter tot staan gebracht door het Franse tegenoffensief in de streek van de Marne. Eind 1914 was de gevechtslijn zo goed als gestabiliseerd. Dat quasi immobilisme zou aan het westelijke front nog vier jaar duren. Op het oostelijke front waren de territoriale verschuivingen echter langduriger en omvangrijker. De Russische legers enerzijds en de Duitse en Oostenrijkse troepen anderzijds boekten een tijd lang opeenvolgende successen en nederlagen. Uiteindelijk kregen de Russen echter de zwaarste klappen te incasseren, met als gevolg de ondergang van het tsarenrijk. Na de vrij korte bewegingsoorlog in het westen groeven de vijandige legers zich letterlijk in. De stellingenoorlog duurde meer dan drie volle jaren. Waanzinnige want totaal nutteloze maar bloedige offensieven werden op

319

regelmatige tijdstippen gelanceerd om een doorbraak te forceren (bijvoorbeeld strijd bij Verdun, februari-juli 1916; bij de Somme, juni-november 1916). Al die verbeten pogingen om de tegenstander klein te krijgen leverden slechts n resultaat op: honderdduizenden doden aan weerszijden, voor amper enkele kilometers gebiedswinst. Buiten Europa werd ook strijd gevoerd, meer bepaald in het Midden-Oosten. In het Ottomaanse rijk probeerden de Britse troepen te ontschepen aan de Dardanellen (slag bij Gallipoli, april 1915) en ze vochten het ook uit in de latere landen Irak, Syri en Palestina, die precies zouden ontstaan ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog. Ten slotte werd de strijd ook uitgevochten op de wereldzeen. De Duitsers voerden een duikbotenoorlog om de bevoorrading van de geallieerden te kelderen. Tijdens het jaar 1917 deden zich enkele kenteringen voor. De druk van de oorlog werd ondraaglijk in Rusland : sociale troebelen en muiterijen in het leger deden het oude regime de das om. Het nieuwe communistische regime sloot eind december 1917 de vrede van Brest-Litovsk met de centrale mogendheden. Ondanks het einde van de strijd op het oostfront konden de Duitsers echter geen doorbraak forceren op het westfront. Daar had zich immers een decisieve wending voorgedaan. Oorspronkelijk hadden de VSautoriteiten zich afzijdig gehouden. In april 1917 lieten ze die neutraliteit uiteindelijk varen, officieel omwille van de totale Duitse duikbotenoorlog die ook neutrale (dus VS-) schepen trof. Toen de Amerikaanse oorlogsmachine in gang schoot aan de zijde van de geallieerden, helde de balans definitief over in het voordeel van laatstgenoemden. Nadat het zoveelste Duitse offensief in maart 1918 op niets was uitgedraaid, braken hun tegenstanders uiteindelijk door tijdens een ultieme krachtmeting die werd ingeluid in juli 1918. In november 1918 moesten de centrale mogendheden de strijd staken. Sommige gevolgen van de Eerste Wereldoorlog kwamen al aan bod in de andere gedeelten van deze syllabus. De gevolgen op staatkundig gebied waren enorm. De grenzen tussen de landen werden helemaal hertekend in het centrum en het oosten van Europa. De oude rijken, meer bepaald het Ottomaanse, het Russische en het Habsburgse, kwamen ten val en werden opgevolgd door een hele reeks nieuwe

320

natiestaten. Wat het verdrag van Versailles betekende voor Duitsland hebben we hoger ook al uitgelegd. Het legde een ware tijdbom onder de Europese verhoudingen, die slechts oppervlakkig gepacificeerd waren. De Eerste Wereldoorlog introduceerde ook een nieuwe dimensie in het internationale leven. De notie van zelfbeschikkingsrecht der volkeren kwam duidelijker op de voorgrond, zelfs al werd het nu en later nog vaak met voeten getreden. Ook het concept van vreedzame beslechting van geschillen kreeg meer armslag, onder meer in het kader van de oprichting van de Volkenbond (zie deel 12.5.1) . Latere evenementen zouden echter het relatieve ( voorbarige? of per definitie utopische?) karakter van dit voornemen onderstrepen. Ook in het vlak van de binnenlandse politiek betekende de Eerste Wereldoorlog een hele ommekeer. Autoritaire regimes van het traditionele type werden vervangen door autoritaire regimes van een totaal nieuwe soort (zoals in Rusland / Sovjet-Unie of het Ottomaanse rijk / Turkije). In andere landen werden de laatste obstakels voor een integrale democratie afgebroken, ofwel ten gevolge van het enorme bloedoffer vanwege de bevolking (invoering van algemeen stemrecht voor mannen en/of vrouwen in landen als Groot-Brittanni en Belgi) ofwel door de val van het bestaande regime (bijvoorbeeld Duitsland). Naast deze zuiver politieke wijzigingen, merken we echter ook een aantal sociaaleconomische veranderingen die verbonden zijn met de Eerste Wereldoorlog. Eerst en vooral was er natuurlijk de demografische aderlating bij de oorlogvoerende landen. Het conflict kostte het leven aan ongeveer 7,7 miljoen mensen. In vele landen hadden de oorlogsomstandigheden de verschillende sociale groepen echter ook nader tot elkaar gebracht. Op het thuisfront waren vakbonden en werkgevers bijvoorbeeld intenser met elkaar gaan samenwerken, al was het maar om de oorlogsproductie te stimuleren. Het sociale overleg, n van de bepalende elementen van de sociale verhoudingen tijdens de 20ste eeuw, maakte zo een belangrijke stap vooruit tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, net zoals de toenemende greep van de overheid op de sociale en economische processen. Dat bleek nodig om het hoofd te bieden aan de andere gevolgen van de oorlog: de torenhoge inflatie, de verdwijning van de goudstandaard, de monetaire instabiliteit, de enorme schuldenlast en de budgettaire deficits. De oorlog was ook belangrijk voor de positie van de

321

vrouwen in de samenleving. Door de mobilisatie van vele mannen hadden vrouwen een aantal taken op zich genomen (bijvoorbeeld in de productie). Hoewel de zogenaamde klassieke genderverhoudingen na de oorlog snel weer de bovenhand namen, was er toch iets veranderd aan de rolpatronen voor mannen en vrouwen en aan de opvattingen daarover. Dit brengt ons bijna ongemerkt tot de weerslag van de oorlog op de cultuur en de mentaliteit. De Eerste Wereldoorlog werd gezien als een ware breuk. Een oude wereld had afgedaan en een nieuwe was geboren, maar die stemde niet altijd tot optimisme. De oorlogvoering zelf was ook grondig veranderd door de introductie van nieuwe vernietigingstechnieken (vooral luchtvaart en gifgas). Bij vele mensen werd hierdoor een angstige en catastrofale wereldvisie aangewakkerd niet ten onrechte overigens, zoals de Tweede Wereldoorlog amper enkele jaren later ruimschoots zou aantonen. 12.4.3. De Tweede Wereldoorlog. De fundamentele oorzaken van dit tweede grote conflict van de 20ste eeuw zijn onderling sterk met elkaar verbonden. In de eerste plaats gezocht worden in het Duitse naziregime. Heel dat systeem was gebouwd op een tomeloos nationalisme, op de apologie van de eigen superioriteit, op de ongebreidelde expansie- en dominantiedrang, op de fysieke uitschakeling van de tegenstander. Van bij het begin werd de Duitse economie overgeschakeld op de voorbereiding van de oorlog, om een Groot-Duitsland met een aanzienlijke Lebensraum tot ver in het oosten op de kaart te zetten. Het hegemoniale streven van de nieuwe meesters van Berlijn moet echter ook teruggeplaatst worden in zijn algemene context. De vredesregeling van Versailles die aan het overwonnen Duitsland was opgelegd, vormde een uitstekende voedingsbodem voor de frustratie en het ultrarevanchisme die het nazisme mede hebben groot gemaakt. Kanselier Hitler en de zijnen werden een tijd lang ook als frquentables beschouwd door bepaalde elitekringen in de andere West-Europese landen. Hij was er zogezegd in geslaagd orde te herstellen in zijn land, net zoals Mussolini het had gedaan in Itali, zo luidde de diagnose bij vele niet-Duitsers. De redenering ging verder als volgt: die regimes zouden ook een stevige dam

322

kunnen tegen het communistische gevaar. Met andere woorden: een zekere meegaandheid, vanwege de andere mogendheden ten aanzien van de regimes van Berlijn en Rome, speelde ook mee in de gang naar de Tweede Wereldoorlog (cf. de hoger vermelde appeasement-politiek). De Duitse historicus Ernst Nolte ging nog een stap verder in de contextualisering van het naziregime. Hij stelde dat deze vorm van totalitarisme was ontstaan als reactie tegen een andere vorm, namelijk het communisme. Volgens hem was het dus verkeerd Duitsland te belasten met alle zonden; de Duitsers zelf moesten van hun schuldgevoel afgeraken. Hij benadrukte dat de agressies en de massamoorden begaan door de nazis zich situeerden in een lange rij slachtpartijen die begaan werden in heel Europa (en daarbuiten), meer bepaald bijvoorbeeld de miljoenen doden veroorzaakt door het stalinistische regime. Het extremisme van de nazis is in Noltes ogen dus eigenlijk een product of een uitwas van een bredere extremistische stroming. Deze interpretatie lokte heel wat controverse uit bij andere historici. Zonder de betekenis van die bredere context te ontkennen, zien ze in Noltes analyse een poging om het nazisysteem en zijn wandaden te banaliseren of goed te praten. Sommige onderzoekers zijn het meer bepaald ook oneens met de stelling dat er n uniform fenomeen totalitarisme was, waarvan alle varianten tot een identieke grond terug te brengen zijn. Het feitelijke verloop van de Tweede Wereldoorlog kan als volgt worden samengevat. Nazi-Duitsland breidde zijn territorium en zijn invloedssfeer in Europa stelselmatig uit. Door de afsluiting van het niet-aanvalspact met de SovjetUnie in augustus sloeg Hitler twee vliegen in n klap. Eerst en vooral werd Polen een gemakkelijker prooi (september 1939). De Duitsers namen het westelijke deel van die republiek in, terwijl de Sovjets hetzelfde deden met de oostelijke territoria (in november 1939 vielen de Sovjet-troepen ook het naburige Finland binnen, waarvan ze deel afnamen). Door deze overeenkomst met Moskou had Berlijn anderzijds de handen vrij voor een confrontatie met de West-Europese mogendheden. Die oorlog werd al verklaard door de invasie van Polen zelf, want uiteindelijk bleken Parijs en Londen niet bereid langer om, na Oostenrijk en Tsjecho-Slovakije, ook nog deze Duitse agressie te slikken. Vreemd genoeg werd die oorlogsverklaring echter niet gevolgd door

323

effectieve krijgsoperaties. Van september 1939 tot april/mei 1940 heerste er immers de zogenaamde schemeroorlog of drle de guerre, waarbij de rivalen oog in oog stonden zonder elkaar aan te vallen. Pas in de lente van het volgende jaar ontbrandde een hevige maar relatief korte campagne in het westen. In april 1940 vielen de Duitsers Denemarken en Noorwegen aan, twee landen die snel op de knien werden gedwongen. Op 10 mei 1940 was het de beurt aan de neutrale landen Nederland en Belgi: ze werden onder de voet gelopen om de Fransen en de Britten te treffen. De Duitse Blitzkrieg was op enkele weken afgelopen. Eerste capituleerden de Nederlandse en Belgische legers na amper resp. vijf en achttien dagen. Op 22 juni 1940 legde ook het Franse leger de wapens neer, terwijl de restanten van het verslagen Britse leger ijlings inscheepten richting Engeland. De noordelijke helft van Frankrijk werd bezet door de Duitsers (uiteraard zoals Belgi en Nederland), terwijl in het zuidelijke gedeelte van Frankrijk een bevriend extreemrechts Frans bewind werd gevestigd. Groot-Brittanni was dus het enige land dat aan de Duitse pletwals ontsnapte. Ook de hevige luchtaanvallen op het eiland (Battle of Britain, begonnen in de laatste maanden van 1940) konden het Verenigd Koninkrijk niet op de knien krijgen. In 1941 zette Duitsland zijn zegevierende opmars verder. Mussolini die niet wou onderdoen voor Hitler had in oktober 1940 vanuit Albani (een land dat al bezet was eind 1939) een aanval ingezet op Griekenland. De Italiaanse troepen waren echter in grote moeilijkheden gebracht door het Griekse leger. Daarom besliste Duitsland rechtstreeks te interveniren in de Balkan (vanaf april 1941). Joegoslavi en Griekenland werden onder de voet gelopen en bezet, terwijl de andere Balkanstaten (Hongarije, Roemeni en Bulgarije) als quasi vazalstaten in de Duitse invloedssfeer terecht kwamen. Als bekroning van de expansie oostwaarts werd in juni ten slotte de zogenaamde Operatie Barbarossa ontketend, de aanval op de Sovjet-Unie, waarmee Duitsland nochtans een niet-aanvalspact had afgesloten. Ook daar schenen de Duitse legers onoverwinnelijk. Na enkele maanden stonden ze aan de poorten van Moskou (oktober 1941), terwijl ook de andere grote Russische stad, Leningrad (het voormalige Sint-Petersburg), helemaal omsingeld was. De Tweede Wereld oorlog verdiende die trieste titel ook veel meer dan de Eerste, want het strijdtoneel beperkte zich lang niet tot het oude continent.

324

Eerst Italiaanse en vervolgens Duitse troepen waren ook actief in NoordAfrika, waar ze probeerden de Britse greep op Egypte en het Suezkanaal uit te schakelen. Ook hier moesten de Duitsers hun falende bondgenoten ter hulp snellen. De frontlijn was hier bijzonder beweeglijk, na opeenvolgende successen en nederlagen van de strijdende partijen. Ook Azi werd helemaal meegesleurd in de wereldbrand. Japan, geleid door een autoritair, imperialistisch en militaristisch regime was aan zijn opmars al begonnen in 1931, door de vestiging van een vazalstaat in het noorden van China (Mandsjoerije). In 1937 zette Tokyo ondertussen een bondgenoot van Berlijn zijn expansie verder. De Chinese republiek werd aangevallen en voor een groot deel bezet. Nadien werd praktisch ook heel Zuid-Oost Azi door de Japanners ingenomen (de Britse kolonies Birma, Maleisi en Singapore, Frans Indochina, Nederlands Indi en de Filippijnen tussen 1940 en 1942). De Japanners wilden ook de eilanden van de Stille Oceaan inpalmen. Hun verrassingsaanval op de bezittingen van de VS in dat gebied (bombardement van Pearl Harbour, december 1941) was echter een stap te ver, die noodlottige consequenties zou hebben niet alleen voor Japan, maar uiteindelijk ook voor zijn Europese bondgenoten. Inderdaad, door de Japanse agressie gaven de VS hun neutraliteit op; ze wierpen zich in de strijd aan de zijde van de Britten. Voordien stonden laatstgenoemden moederziel alleen in de strijd tegen de fascistische agressors, behalve de (meestal eerder symbolische) steun van enkele Europese regeringen in ballingschap. Pas in juni 1941 werden ze vervoegd door de Sovjets en vanaf december 1941 dus eindelijk ook door de Amerikanen. Het volgende oorlogsjaar, 1942, werd gekenmerkt door enkele decisieve keerpunten . Drie veldslagen stonden zowat symbool voor het kerende tij. Door de slag bij Midway (juni 1942) begonnen de VS aan de herovering van de Pacific op de Japanners; door de slag bij El Alamein (oktober 1942) werden de Duitse legers in Noord-Afrika tot terugtrekken gedwongen; door de slag bij Stalingrad (vanaf november 1942 tot januari 1943) boekten de Russen een belangrijk succes op de Duitse troepen. En in november 1942 waren de geallieerden ontscheept in Noord-Afrika. Maar daarmee was de oorlog zelf nog lang niet ten einde. De militaire operaties zouden nog meer dan twee jaar duren. Stukje bij beetje werd de

325

machtspositie van de Duitsers, Italianen en Japanners aangetast. In juli 1943 ontscheepten de geallieerden in Sicili; zo begon de campagne in Itali, die het regime van Mussolini fataal zou worden. In 1943 begonnen de Sovjets aan een massaal tegenoffensief in westelijke richting. Op het West-Europese toneel zorgden de geallieerde ontschepingen in Normandi (juni 1944) en in de Provence (augustus 1944) voor een decisieve doorbraak. Voortaan werd de strijd gevoerd aan de poorten van Duitsland zelf. Toch beten de Duitse troepen nog aardig van zich af, bijvoorbeeld door het zogenaamde offensief-von Rundstedt in het hartje van de barre winter 1944-1945 in de Belgische Ardennen. De strijd werd pas gestaakt nadat Hitler zelf, opgesloten in zijn Berlijnse bunker en omsingeld door Russische troepen, eind april 1945 zelfmoord pleegde. Enkele dagen later, begin mei 1945, was de Duitse capitulatie een feit. Op het Aziatische strijdtoneel werd de oorlog ook tot het bittere einde gevoerd. Ondanks de bloedige verovering van n eiland na het andere in de Stille Oceaan, waren de Japanners vastbesloten om ook de eigen bodem tot de laatste snik te verdedigen. Door het gebruik van de VSatoombommen op Hiroshima en Nagasaki (augustus 1945) werd uiteindelijk ook het Land van Rijzende Zon tot overgave gedwongen. De balans en de effecten van de Tweede Wereldoorlog waren nog schrikwekkender en omvangrijker dan die van het voorgaande grote conflict. De dodentol bereikte nu om en bij de 70 miljoen. Het valt ook op dat de beide wereldoorlogen een enorm aantal burgerslachtoffers geist hadden, in tegenstelling tot de West-Europese oorlogen van de 19de eeuw. Deze nieuwe aderlating, niet alleen bij de jonge, strijdende en mannelijke bevolking, maar ook in de andere segmenten van de populatie, liet duidelijke sporen na in de demografische structuur, eerst door dalende geboorte- en stijgende sterftecijfers, maar na de oorlog ook door de inhaalbeweging van de zogenaamde baby-boom, alsook door aanzienlijke migratiebewegingen. Een deel van die omvangrijke niet-militaire mortaliteit vloeide natuurlijk voort uit de systematische uitroeiingpolitiek van de nazis tegen bepaalde bevolkingsgroepen. Het antisemitisme dat al eeuwenlang heerste in de Europese samenlevingen, bereikte een ongeziene climax in de nazi-ideologie. Tijdens de oorlog beslisten de nazileiders om de Endlsung door te voeren en

326

alle joden fysiek te elimineren. Een ware genocide de grootste maar lang niet enige van de geschiedenis werd planmatig en grondig doorgevoerd, met zes miljoen slachtoffers tot gevolg. Dit leidde tot een echt trauma, uiteraard niet alleen bij de joodse bevolking zelf; de visie op mens en maatschappij van enorm veel aardbewoners werd er grondig door getekend. Er was, als het ware, een wereld van voor Auschwitz en een wereld van na Auschwitz net zoals er ook twee totaal verschillende werelden voor en na Hiroshima waren. Het perspectief van vele mensen op het leven en op het samen-leven was door die twee schokkende gebeurtenissen grondig gewijzigd. Meer dan al zijn voorgangers was dit een totale oorlog. Alle segmenten van de samenleving, tot in de schijnbaar verste uithoeken bijvoorbeeld ook in de cultuur (film, propaganda) en de wetenschap werden gemobiliseerd om de overwinning te boeken, en dit in de beide kampen. De onzichtbare oorlogvoering, bijvoorbeeld door de spionage of de ontcijfering van de geheime codes, of nog door het wetenschappelijke onderzoek in speerpuntdomeinen zoals de ruimtevaart en de kernenergie, hadden opnieuw een beslissende rol gespeeld in de afloop van het conflict, misschien meer nog dan in de vorige wereldoorlog. De klassieke, zuiver economische inspanning had natuurlijk ook buitengewone proporties aangenomen. De industrie, de transport- en de dienstensector werden massaal ingeschakeld om de militaire inspanning te ondersteunen en te begeleiden. De staat speelde een grote rol in de realisatie van die economische oorlogsinspanning. De toegenomen etatistische activiteit werkte natuurlijk ook door in de naoorlogse samenleving. De VS, grote overwinnaar niet alleen van de strijd maar ook van de economische krachtmeting, konden daardoor hun hegemonie op de naoorlogse wereldeconomie doorzetten. Vanaf dan werd de wereld overspoeld door dollars en de Amerikaanse consumptiegoederen; die behoorden tot de meest tastbare aspecten van die hegemoniale verschuiving. Bepaalde politieke gevolgen van de Tweede Wereldoorlog kwamen hoger al aan bod, toen we het ontstaan en de betekenis van de Koude Oorlog behandelden. o De gevolgen van het conflict op de internationale relaties reikten echter verder dan dat. De koloniale rijken kregen immers ook rake klappen. Vooral Groot-Brittanni en Frankrijk, de twee vroegere sterkhouders in

327

de wereld, hadden heel wat van hun prestige en macht moeten prijsgeven. Daardoor werd ook hun overzeese dominantie ondergraven. Door de oorlog kreeg het idee van de internationale, ja zelfs mondiale samenwerking tevens een nieuwe zweepslag (zie hieronder). o In het vlak van de binnenlandse politiek waren de extreemrechtse ideologie en bewegingen voor decennia uitgeteld en gemarginaliseerd. In vele landen begon de bevrijding met een min of meer doortastende repressie en zuivering van de elementen die aan de zijde van de overwonnen regimes hadden gestaan. De Tweede Wereldoorlog werd immers ook gekenmerkt door het feit dat niet alleen grootmachten, maar ook radicaal verschillende politieke en maatschappelijke systemen met elkaar in de clinch gingen. De liberale politieke democratie werd hersteld (maar praktisch niet gewijzigd) in de meeste West-Europese landen waar die voordien al bestond maar die gedurende enkele jaren onder de fascistische dictatuur hadden geleefd. In het oosten van Europa werden echter totalitaire communistische regimes genstalleerd, die het vier decennia zouden uithouden. o In de meeste West-Europese landen gingen de sociale bescherming en de overlegmechanismen tussen werkgevers en werknemers sterk vooruit na de beindiging van het conflict. Verschillende factoren hadden hiertoe bijgedragen, meer bepaald de toenemende interne solidariteit ten gevolge van de strijd tegen de bezetter, de wil om de reconstructie gezamenlijk aan te vatten, de nieuwe binnenlandse politieke machtsverhoudingen (die meer overhelden in het voordeel van de progressieve krachten) en ten slotte de overgang naar een wereld met nieuwe economische perspectieven en spelregels. 12.5. De internationale organisaties
Op het moment dat de West-Europese natiestaat zijn hoogtepunt meemaakte, in de eerste helft van de 20ste eeuw, werd hij echter ook stilaan aangetast, en wel op twee manieren. Eerst en vooral van onder uit, door de opkomst van decentralisatie, regionalisme en federalisme (zie deel 12.3) . Ten tweede ook van boven af, door de creatie van mechanismen en instellingen die de natiestaten overspanden. Die tendens vormde een grote primeur. Ze deed zich voor zowel op het mondiale als op het continentale niveau.

328

12.5.1. Het mondiale niveau. In de loop van de 19de eeuw groeide er stilaan een nieuwe dimensie in de relaties tussen de natiestaten. Naast de traditionele conferenties, verdragen en allianties (zie deel 12.3.3) ontstonden er ook andere, meer permanente vormen van samenwerking en afspraken tussen de landen. Die vormen begonnen een eigen bestaan te leiden, als het ware boven de hoofden van de natiestaten, en los van hun wil. De internationale gedragsregels werden stilaan omschreven en in (min of meer algemeen erkende) codes gegoten. Zo werd in 1864 bijvoorbeeld de eerste Conventie van Genve afgesloten, met afspraken over de behandeling van de gewonden op de slagvelden. Later volgden andere conventies die bijvoorbeeld het lot van de overige oorlogsslachtoffers en van de gevangenen regelden. Ook de notie en de praktijk van de internationale arbitrage kwamen op. Landen gingen ermee akkoord om hun geschillen voor te leggen aan n of meerdere onafhankelijke scheidsrechters en beloofden de uitspraken van die laatste ook na te leven. Er werden tevens verdragen afgesloten om de arbitrageprocedures tussen de staten te regelen. In de loop van de 19de eeuw nam het aantal arbitragegevallen toe, waarbij vooral Angelsaksische en LatijnsAmerikaanse landen betrokken waren. Uiteraard ging het daarbij voornamelijk om kwesties van bijkomstige aard; de zware geschillen werden immers nog altijd afgehandeld door de klassieke diplomatie of, in extreme gevallen, door oorlog. In het begin van de 20ste eeuw (conferenties van Den Haag, 1899 en 1907) probeerden sommige idealistische politici, rechtsgeleerden en denkers nog verder te gaan. Ze wilden vaste, juridische vorm geven aan de internationale betrekkingen, bijvoorbeeld door de codificatie van wetten voor oorlogvoering, of door de oprichting van een Internationaal Permanent Gerechtshof. De beveiliging van de vrede stond daarbij centraal. Er werd zelfs al geprobeerd om ontwapeningsbesprekingen tussen de naties op gang te trekken. Het bleef echter bij wensen en projecten. Toch kwam er in de loop van de 19de eeuw nog een andere vorm van internationale samenwerking op. Permanente internationale organisaties

329

(van private, semipublieke of publieke aard) werden opgericht om concrete materies te bespreken of te beheren. Tot die categorie behoorden bijvoorbeeld de Internationale Telegrafische Unie (1865), de Universele Post Unie (1878), de Internationale Spoorweg Unie (1890), het Internationale Rode Kruis (1863), enz. Voor 1914 bestonden er al tientallen organisaties van dat type; ze vormden de embryos van een soort internationale administratie. De lidstaten maakten een aantal afspraken op vrijwillige basis; van dwang of verplichting was daarbij zelden sprake. Toch impliceerden die cordinatievormen een zekere (spontane) beperking van de nationale soevereiniteit in welbepaalde technische domeinen. Al vanaf de 18de eeuw gingen sommige denkers zelfs nog een stap verder. Ze droomden van een soort wereldbestuur, een organisatie die alle landen van de planeet zou omvatten en die de internationale relaties zou kunnen benvloeden, eventueel zelfs reguleren. In de eerste decennia van de 20ste eeuw leek die mogelijkheid plots niet langer utopisch. De Eerste Wereldoorlog had immers op tragische wijze de limieten aangetoond van het Westfaalse systeem van onbeperkte nationale soevereiniteit, gebaseerd op hegemoniestreven, geheime diplomatie, allianties en oorlogvoering. De president van de VS, Woodrow Wilson, trok de lessen uit dit bloedige failliet. In januari 1918 legde hij zijn zogenaamde 14 puntenprogramma voor, waarin o.m. een mondiale organisatie werd voorgesteld. Dat voorstel werd verwezenlijkt door het Verdrag van Versailles (1919): de Volkenbond was geboren. Alle soevereine staten van de planeet mochten toetreden tot die organisatie. Er waren 42 stichtende leden. Paradoxaal genoeg behoorden de VS daar niet bij, want het Amerikaanse parlement ging de isolationistische toer op. Eind 1934 was het aantal lidstaten opgelopen op tot een maximum van 60 (er waren ook landen die uittraden of uitgesloten werden). Goed drie kwart van de wereldbevolking was dus vertegenwoordigd in de Volkenbond (met inbegripvan de koloniale onderdanen van de West-Europese machten). De organisatie bestond uit een Algemene Vergadering (waarin alle leden zetelden), een Beperkte Raad met minder leden (samengesteld volgens een beurtrol) die vaker bijeen kwam, en een permanent secretariaat. In die organen werden de beslissingen genomen op basis van unanimiteit. De stichters wilden of durfden het dogma van de nationale soevereiniteit niet onderuithalen. Ook

330

het kleinste land kon dus voorstellen tegenhouden. De Volkenbond kon dus geen regelingen opleggen, hij kon enkel zwakke compromissen afsluiten. Op het eerste gezicht lijkt de palmares van die organisatie indrukwekkend. o De Volkenbond zorgde voor de bewaking en de uitvoering van een aantal beslissingen van de vredesverdragen van 1919. o Hij zette zich in voor de bescherming van de nationale minderheden. o Hij ontfermde zich over de talrijke vluchtelingen en apatriden (personen die geen nationaal paspoort meer hadden) door het verschaffen van materile hulp en van een juridisch statuut. o Hij hield een wakend oog op het lot van de voormalige Duitse kolonies en van de streken die voordien behoorden tot het Ottomaanse rijk; deze waren als mandaatgebieden onder de voogdij van een aantal hoofdzakelijk West-Europese machten geplaatst. o Hij spande zich in om de internationale ontwapening op gang te brengen. o Hij voerde een uitgebreide humanitaire en sociale actie door de oprichting van gespecialiseerde commissies die zich bezighielden met delicate problemen als drugs (opium), vrouwenhandel, slavernij, hygine en volksgezondheid, enz. Enkele conventies werden afgesloten om die problemen wereldwijd te regelen. De Volkenbond mislukte echter grandioos in zijn essentile doelstelling, namelijk de vrijwaring van de vrede en de verdediging van de landen tegen de agressie van andere naties. o Kleine arbitrageakkoorden werden af en toe wel afgesloten onder de auspicin van de Volkenbond, maar eens de grootmachten met hun eigen machtspolitiek betrokken partij waren, dan bleek de mondiale organisatie plots zeer machteloos. Al gauw werd ze gezien als een loutere praatbarak. o In 1931 viel Japan de Chinese republiek binnen en stichtte er de vazalstaat Mandsjoekwo; de Volkenbond slaagde er niet in om daar iets aan te veranderen, ondanks het protest van de Chinese autoriteiten. Enkele jaren werd China zelfs helemaal onder de voet gelopen door Japan, dat ondertussen de Volkenbond had verlaten.

331

o In 1935 viel het fascistische Itali de onafhankelijke Afrikaanse staat Ethiopi binnen en voerde daar een brutale imperialistische oorlog. Ook hier bleek de Volkenbond volslagen machteloos. Ethiopi werd een Italiaanse kolonie en bleef dat tot tijdens de Tweede Wereldoorlog. o De grote bewapeningsconferentie van het begin van de jaren 1930 werd een formidabele sisser. Nazi-Duitsland verliet de organisatie met slaande deuren in 1935 en ging resoluut de agressieve toer op. o Toen de Sovjet-Unie eind 1939 de kleine buurstaat Finland aanviel, werd de grote staat veroordeeld en uit de Bond gestoten, maar daar bleef het bij. De Tweede Wereldoorlog was dan trouwens al begonnen, en die militaire explosie was natuurlijk de grootste mislukking van de Volkenbond. Toch was het werk de Volkenbond niet helemaal vergeefs geweest. Nog tijdens de Tweede Wereldoorlog werkten de geallieerden, meer bepaald Groot-Brittanni en de VS, aan de oprichting van een nieuwe mondiale statenorganisatie. Het zogenaamde Atlantisch Charter van 1941 bepaalde dat er in de toekomst geen territoriale annexaties meer mochten gebeuren zonder de goedkeuring van de betrokkenen, stelde het principe van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren voorop, verklaarde dat alle landen moesten kunnen deelnemen aan de internationale handel, enz. De Conferentie van Dumbarton Oaks in 1944 (waaraan ook de Sovjet-Unie en China deelnamen) legde de basis voor de nieuwe mondiale organisatie. De conferentie van Yalta, begin 1945 (zie hoger), aanvaardde het belangrijke principe van het vetorecht voor de grootmachten in de besluitvorming van die toekomstige organisatie. Ten slotte werd in juni 1945, na afloop van de conferentie van San Francisco, het Charter van de Verenigde Naties ondertekend door 51 landen. De basisstructuur die toen werd uitgetekend is vandaag nog steeds van kracht. De Algemene Vergadering, die eens per jaar bijeenkomt, en waarin alle lidstaten van de organisatie zetelen. Daarnaast bestaat er de Veiligheidsraad, die vaker bijeenkomt en die is samengesteld uit 10 niet-permanente leden (die regelmatig wisselen) en vijf permanente leden (de VS, de Sovjet-Unie / Rusland, Groot-Brittanni, Frankrijk en China eerst het zogenaamde nationalistische China, namelijk het eiland Tawan, en vanaf 1971 de Volksrepubliek China). Die permanente leden beschikken over een vetorecht. Ze kunnen dus elke beslissing tegenhouden, zelfs al staan ze alleen

332

in hun afwijzing. Daarnaast heeft men nog het Algemeen Secretariaat en verschillende commissies en comits. Ten slotte functioneren er tal van afzonderlijke organisaties, verbonden met de VN, die elk een eigen thematisch veld bestrijken (landbouw, opvoeding en cultuur, gezondheid, enz.). Enkele onder hen gaan zelfs terug tot de 19de eeuw, namelijk tot de eerste golf van internationale organisaties die we hoger bespraken; andere tot de gespecialiseerde commissies die de Volkenbond in het leven had geroepen. Welk is de balans van die organisatie, na meer dan zes decennia activiteit? De sterke kanten van de VN zijn niet min. o Ze is een werkelijk mondiale organisatie, nu met 192 leden. Bijna alle staten van de planeet zijn erin vertegenwoordigd, goed voor de overgrote meerderheid van de wereldbevolking. o Ze is zowat het enige (of minstens het meest voor de hand liggende) forum waarop de planetaire problemen besproken en eventueel aangepakt kunnen worden. De VN beschikt over een groot moreel gezag, zelfs al is ze vaak het voorwerp van kritiek (zie hieronder). o Ze heeft een decisieve en onvervangbare rol gespeeld in het voorkomen, de beheersing, de afbouw of de oplossing van tal van belangrijke conflicten binnen en tussen landen. Sommige van die (dreigende of effectieve) confrontaties werden bevroren dank zij de tussenkomst van de VN. Troepen die geleverd werden door lidstaten en die opereerden onder VN-vlag (de zogenaamde Blauwhelmen), zijn actief geweest op tal van plaatsen van de aardbol. Sinds 1948 grepen niet minder dan 59 dergelijke operaties plaats (Congo, Cyprus, Midden-Oosten, India/Pakistan, enz.). Momenteel zijn er niet minder dan een vijftiental missies aan de gang. De VN speelde ook een rol in de emancipatie van de kolonies, want ze legde het vuur aan de schenen van de koloniserende mogendheden. o Ze spant zich in om de onderontwikkeling te bestrijden en treedt ook op als promotor van de verdediging van de mensenrechten, zelfs al zijn op dit gebied vele tekortkomingen en zelfs evidente mislukkingen aan te wijzen. De VN heeft ook een grote rol gespeeld in de dekolonisatie,

333

door de voortdurende kritiek waaraan de koloniale mogendheden werden onderworpen vanuit deze wereldorganisatie. o Niet te onderschatten is ook de soms heel concrete arbeid die verricht werd en wordt door de gespecialiseerde comits en instellingen, bijvoorbeeld op het gebied van bestrijding van voedsel- en hongerproblemen (FAO), steun aan vluchtelingen (UNHCR), kinderbescherming (UNICEF), gezondheidspromotie (WHO), cultuurbehoud en -verspreiding (UNESCO), hulpverlening in noodsituaties, enz. De zwakke kanten van de balans die de VN kan voorleggen, mogen echter niet uit het oog verloren worden. Sommige landen met recentelijk de VS op kop steken hun kritiek op de organisatie niet onder stoelen of banken. o De VN zou een logge en kostelijke bureaucratie zijn, die dringend aan een opfrisbeurt en een vermageringskuur toe is. Deze negatieve visie moet natuurlijk (mede) in verband gebracht worden met de unilaterale politiek die de belangrijkste criticaster, de VS, de jongste jaren wil voeren. De mondiale organisatie wordt door hen immers gezien als een obstakel voor het eigen nationale buitenlandse beleid (zie hieronder). o Het lijdt anderzijds geen twijfel dat de machtsstructuur en de besluitvormingsmechanismen aan de top van de VN niet (meer) overeenstemmen met de rele verhoudingen en situaties in de wereld. Oude kapitalistische grootmachten zoals Duitsland en Japan die geen vetorecht hebben beschikken in de VN niet over dezelfde macht als Frankrijk en Groot-Brittanni, hoewel hun economisch en politiek gewicht zeker vergelijkbaar is. Volkrijke en opkomende landen zoals India en Brazili hebben in de VN, qua stemrecht, evenveel te zeggen als minuscule staatjes. Al een hele tijd wordt er geprobeerd om de VN te hervormen door ook aan enkele van die zwaargewichten vetorecht toe te kennen. o Ondanks haar vele (en soms succesvolle) diplomatieke of militaire optredens, heeft de VN ook meer dan eens blijk gegeven van een lamentabele, ja zelfs dramatische machteloosheid. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog hebben zich talrijke oorlogen en slachtpartijen afgespeeld, zonder dat de wereldorganisatie daar iets kon

334

aan doen of, erger nog, terwijl ze machteloos stond toe te kijken (bv. genocide in Rwanda, 1994; slachtpartijen in het voormalige Joegoslavi, 1995). o Die onmacht vloeit mede voort uit het feit dat de VN niet beschikt over eigen strijdkrachten, die ze zelf en naar believen kan inzetten. Zoals gezegd kunnen de zogenaamde Blauwhelmen pas optreden als enkele lidstaten troepen ter beschikking stellen. Die VN-krijgsmacht wordt bovendien dikwijls geparalyseerd door een onduidelijke of zwakke taakomschrijving. Meer dan eens vloeit dat laatste euvel voort uit de delicate compromissen tussen lidstaten die voorafgaan aan het sturen van de troepen. De VN kan ook internationale sancties decreteren tegen n of andere lidstaat die over de schreef gaat, maar verder heeft de organisatie weinig of geen middelen om de toepassing van haar resoluties af te dwingen. o De VN wordt ook voortdurend geconfronteerd met de contradictie tussen haar eigen opzet, namelijk de internationale governance, en de grootmachtenpolitiek. Voor de meeste staten en vooral de machtigste onder hen blijft het nationale eigenbelang, ja zelfs de hegemoniale strategie doorgaans primeren op de internationale samenwerking. De VN was en is dus dikwijls de speelbal (of het instrument) van die grootmachtenpolitiek. In 1950 slaagden de VS er bijvoorbeeld in om buitenlandse troepen met VN-goedkeuring te doen interveniren aan de zijde van Zuid-Korea (ondersteund door de westerse mogendheden) tegen Noord-Korea (ondersteund door de communistische landen). De Sovjet-Unie was toen immers weggebleven uit de decisieve zitting van de VN waarop deze beslissing getroffen werd. Door hun tijdelijke politiek van de lege stoel in de VN konden de Sovjets hun vetorecht niet aanwenden In vele andere gevallen hebben de supermachten rijkelijk gebruik gemaakt van hun vetorecht om beslissingen tegen te houden die niet overeenkwamen met hun beleidslijn. De onmacht van de VN was dan bijzonder flagrant. Het is ook meermaals gebeurd dat de mogendheden de VN gewoon buiten spel zetten door unilaterale acties, militaire operaties incluis. De invasie

335

van Irak door de VS en hun bondgenoten in 2003 is daarvan niet alleen het meest recente maar ook het meest duidelijke voorbeeld. 12.5.2. Het Europese niveau. In de loop van de 20ste eeuw zijn de natiestaten er ook toe gekomen om meer intense vormen van plaatselijke coperatie op te zetten. Die samenwerkingsverbanden kregen vorm door de oprichting van supranationale instellingen die de nationale soevereiniteit aan banden legden. Dat merkwaardige proces heeft zich voorgedaan in verschillende delen van de wereld, maar in Europa werd die tendens toch zeer ver doorgedreven. De natiestaten van het oude continent waren spontaan bereid om hun eigen bevoegdheden (gedeeltelijk) in te perken en om delen van hun soevereiniteit over te hevelen aan een instantie die hen overkoepelt. Aan die mogelijkheid werd al langer gedacht . Afgezien van vage hersenspinsels in de 19de eeuw en zelfs daarvoor, begonnen enkele denkers, publicisten en politici tijdens het interbellum te ijveren voor de realisatie van n of ander verenigd Europa. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het idee van nauwere Europese samenwerking door de geallieerden echter weer opgerakeld. Eens te meer was de ultranationalistische politiek van een aantal landen immers uitgedraaid op een ontzaglijke slachtpartij. Ook kleinere landen, zoals Belgi en Nederland, wilden nu de handen in elkaar slaan op een meer bescheiden geografische schaal: de Benelux-idee was geboren. Na de oorlog waren de geesten dus rijp om die voornemens om te zetten in werkelijkheid. Maar hoe? Met wie? Om wat te doen? Hierover bestond er natuurlijk geen eensgezindheid. De mogelijke opties lagen immers ver uiteen, gaande van een los discussieforum met zoveel mogelijk leden, maar zonder beslissingsmogelijkheden; over een thematisch toegespitst samenwerkingsverband, bijvoorbeeld om de vrijhandel te bevorderen; tot een chte supranationale organisatie die de actieruimte van de lidstaten effectief zou inperken. Al die mogelijke concepties van een verenigd Europa werden uitgeprobeerd, met verschillende realisaties tot gevolg. Slechts n piste mondde echter uit in de Europese Unie zoals we die vandaag kennen. En optie, die van het losse forum, werd opgestart in mei 1949. Toen werd de Raad van Europa opgericht, oorspronkelijk door tien landen, die weldra echter vervoegd werden door een aantal andere (nu 47 in totaal). Hij had als

336

opdracht een nauwere samenwerking te bereiken op politiek, sociaal, economisch en cultureel vlak. Hij had echter geen supranationaal karakter, want er was geen sprake van soevereiniteitsoverdracht. De Raad was wel belangrijk omdat hij de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens uitwerkte (1950). De toepassing daarvan werd toevertrouwd aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (1959). De Raad stelde ook enkele symbolische daden, zoals de keuze van de Europese vlag en dito hymne. Maar deze piste leidde niet tot een daadwerkelijke en doorgedreven toenadering tussen de Europese landen, met specifieke beleidsorganen. Een andere optie situeerde zich in het vlak van de economische coperatie, zonder ingreep op de nationale soevereiniteit. De Marshall-hulp resulteerde in de oprichting van de reeds vermelde Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES, 1948). In 1961 werd deze laatste omgevormd tot de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), die een veel bredere geografische reikwijdte had. In het kielzog van de OEES werd in 1950 echter ook de Europese Betalingsunie opgericht, een internationaal organisme dat de financile relaties tussen de lidstaten vergemakkelijkte (afhandeling van de multilaterale compensaties). Nog in het veld van de eerder vrijblijvende economische relaties moet de European Free Trade Association (EFTA ) vermeld worden. Dit is een samenwerkingsverband opgericht in 1960 tussen Oostenrijk, de Scandinavische landen, Zwitserland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk, voornamelijk om de vrijhandel tussen die landen te bevorderen. Eigenlijk was EFTA in het leven geroepen als alternatief voor de Europese Economische Gemeenschap die ook het interstatelijke handelsverkeer wou bevorderen, maar die zoals we straks zullen zien ook grotere (politieke) ambities had en die de economische soevereiniteit van de lidstaten inperkte. Net die optie was onaanvaardbaar voor de stichtende leden van de EFTA, die niet meer dan een losse koepel wensten. Toch was er een grote toekomst weggelegd voor de oplossing waartegen de EFTA-leden zich precies wilden afzetten11. Inderdaad, via een derde weg begon de Europese toenadering steeds hechtere vormen te krijgen. Begin van de jaren 1950 besliste een oorspronkelijk kleine
11

Ondertussen telt EFTA nog slechts vier leden: IJsland, Zwitserland, Noorwegen en de microstaat Liechtenstein.

337

groep landen (Frankrijk, Duitsland, Itali en de Beneluxlanden) om hun economisch beleid nader op elkaar af te stemmen. De initiatiefnemers kwamen overeen om die trend in gang te zetten via een zeer concreet en goed afgelijnd (maar belangrijk) dossier, namelijk de politiek op het gebied van steenkool en staal. Het plan-Monnet/Schuman uit 1950 leidde het jaar daarop tot de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Hierdoor zouden die twee basissectoren in de zes betrokken landen gentegreerd en gerationaliseerd worden. Baanbrekend was de optie om dit proces in handen te leggen van een nieuwe supranationale instelling, de Hoge Autoriteit voor Kolen en Staal, die op dit weliswaar beperkte terrein, toch zou beschikken over een rele macht. De beslissingen van die instantie moesten immers opgevolgd en uitgevoerd worden door de lidstaten. In diezelfde periode probeerde men de toenadering ook te realiseren via een andere weg, namelijk die van de militaire coperatie. In 1948 hadden Frankrijk, Groot-Brittanni en de Beneluxlanden al een defensief militair pact afgesloten (het verdrag van Brussel). In het begin van de jaren 1950 wilde men een stap verder zetten door de militaire apparaten ook effectief te integreren. Dat wou men bereiken door de oprichting van de Europese Defensiegemeenschap (EDG) in 1952. Het was echter een doodlopende straat, want het Franse parlement verwierp deze regeling. De landen van het verdrag van Brussel, later vervoegd door Duitsland en Itali, richtten dan in 1954 een ander militair alliantieorgaan op, de WestEuropese Unie (WEU). Deze creatie leidde echter niet tot een effectieve integratie van de strijdkrachten van de deelnemende landen. De verschillende Europese legers bleven immers apart bestaan. De echt belangrijke militaire alliantie was trouwens de NAVO, waar een aantal Europese landen samenwerkten met de grote Amerikaanse broer, onder diens nucleaire paraplu. Toch bleven de voorstanders van een Europese toenadering niet bij de pakken zitten. Het jaar daarop wilden ze de economische samenwerking nieuw leven inblazen. Het onderhandelingsproces tussen de zes stichters van de EGKS werd ingezet tijdens de conferentie van Messina (1955) en mondde uit in het Verdrag van Rome (1957), dat de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en Euratom oprichtte. Hiermee kwam de Europese integratie definitief op gang. Vanuit die kern werd het toenaderingsproces zowel ruimtelijk als

338

thematisch uitgebreid en uitgediept. Dat proces heeft zich, met horten en stoten, doorgezet tot vandaag, en het is nog steeds niet ten einde. Laten we eerst stilstaan bij het institutionele raamwerk. Hoe , en met welke bouwstenen, diende die Europese toenadering te gebeuren? Het Verdrag van Rome riep aan de top een dubbelstructuur in het leven. Enerzijds was er een Europese Commissie, bestaande uit personen die aangeduid werden door de lidstaten, maar die niet optraden als vertegenwoordigers ervan. De Commissie had als taak om voorstellen uit te werken vanuit het standpunt van het Europese belang. Anderzijds was er de Europese Raad. Dat orgaan was samengesteld uit de staatshoofden of ministers van de lidstaten, dus uit de nationale beleidsverantwoordelijken. Zij moesten de knopen doorhakken, de echte beslissingen treffen. Het Verdrag creerde ook een Europese Parlementaire Vergadering, samengesteld uit parlementsleden die werden aangeduid door de nationale parlementen. Er was op dat moment echter geen sprake van enige vorm van controle van de wetgevende op de uitvoerende macht. Ook hadden de Europese instellingen geen eigen financieringsbron . Ze moesten leven dank zij middelen die hen waren ter beschikking gesteld door de nationale lidstaten. Ten slotte werd er ook een Europees Hof opgericht, een orgaan dat moest waken op de toepassing van de Europese verdragen en reglementen, die door de parlementen van de respectieve lidstaten moesten omgezet worden in nationale wetten. Die dualiteit Commissie / Raad is vandaag nog steeds van kracht. Toch is het politieke gewicht van de Commissie gaandeweg toegenomen, zelfs al is die impact nogal afhankelijk van de periode en vooral van de kracht van de persoonlijkheden waaruit ze is samengesteld. Onder het voorzitterschap van de Fransman Jacques Delors (1985-1995) heeft de Commissie bijvoorbeeld een voortrekkersrol gespeeld in de verdere uitbouw van de Europese eenmaking, door het uitstippelen en stimuleren van enkele grote beleidsorintaties (die natuurlijk nog steeds moesten bekrachtigd worden door de Raad). Aan de wetgevende zijde is er sinds 1958 echter wel veel veranderd. In 1979 werd immers een echt Europees Parlement ingesteld, bestaande uit leden die voortaan rechtstreeks verkozen worden door alle inwoners van de lidstaten. Die maatregel heeft de psychologische band van de bevolking met de Europese

339

instellingen versterkt. Dit Parlement heeft geen wetgevend initiatief (ze kan geen Europese wetten stemmen) maar het heeft wel politiek en budgettair controlerecht (de Europese instellingen beschikten ondertussen ook over meer financile middelen). Het Parlement mag ook de Commissie ter orde roepen en eventueel zelfs zijn wantrouwen uitspreken tegenover dit orgaan. De besluitvorming in de Europese Raad werd oorspronkelijk gebaseerd op de regel van de unanimiteit. Alle beslissingen moesten door alle lidstaten worden goedgekeurd. Men wilde uiteraard vermijden dat een meerderheid van deelnemers zijn wil zou kunnen opleggen aan een minderheid of zelfs maar aan n enkele lidstaat. Een dergelijke meerderheidsbesluitvorming zou het toenaderingsproces van bij het begin geblokkeerd hebben, want de deelnemende staten hadden dan kunnen vrezen dat hun nationale belangen in de verdrukking zouden kunnen komen. Unanimiteit bereiken onder de zes stichtende leden was al geen gemakkelijke opdracht. Dit werd steeds moeilijker naarmate het aantal lidstaten van de EEG (en later van de Europese Unie of EU) toenam. Met meer dan twintig landen akkoord geraken over alles, is een quasi onmogelijke opdracht geworden, die de verdere dynamiek van de toenadering dreigt te blokkeren. De zogenaamde Eenheidsakte (1986) bepaalde al dat een meerderheidsbeslissing mogelijk was in een aantal (beperkte) materies. In de laatste jaren van de 20ste en in de eerste van de 21ste eeuw werden echter pogingen ondernomen om die meerderheidsregel veel verder uit te breiden. Men wou immers vermijden dat een handvol lidstaten (eventueel zelfs n enkele dwarsligger) een brede Europese beweging zou kunnen tegenhouden. Een project van Europese Grondwet werd uitgewerkt om (onder meer) die mogelijkheid te realiseren. Dit ontwerp draaide echter op niets uit, want het werd in enkele lidstaten per volksreferendum verworpen in 2005. Door het verdrag van Lissabon (2009) werd de toepassing van de beslissingen per meerderheid uitgebreid en werd de overkoepelende institutionele component van de Europese Unie ook versterkt, onder meer door de benoeming van een president van de Europese Unie, permanent voorzitter van de Europese Raad van staats- en regeringsleiders. Een Europese toenadering met wie? Het unificatieproces heeft gaandeweg een heel andere dimensie gekregen door de uitbreiding van het aantal deelnemende landen.

340

Zoals gezegd ging het initiatief uit van een beperkte groep van amper zes staten (Frankrijk, Duitsland, Itali en de drie Beneluxlanden). De gangmakers van de EGKS zetten hun schouders dus ook onder de nieuwe Europese Economische Gemeenschap, die van start ging in 1958. Heel belangrijk was de zogenaamde Frans-Duitse as. De twee grote tegenstanders van de oorlogen van 1870, van 1914-1918 en van 1939-1945, sloegen nu de handen in elkaar om de toekomst van Europa op een fundamenteel andere manier aan te pakken. Dat was een daad van groot praktisch maar ook van bijzonder symbolisch belang. Europa werd niet langer beschouwd als een (toekomstig) slagveld, maar als een gemeenschappelijke woning die met vereende krachten moest worden versterkt en uitgebouwd. Op verschillende cruciale momenten is die Frans-Duitse samenwerking de motor van het Europese eenmakingproces geweest. De andere oorspronkelijke lidstaten van de EEG speelden natuurlijk ook een grote rol in de Europese opbouw, maar ze wogen niet zo zwaar op de grote orintaties als de beide grote partners. Groot-Brittanni had oorspronkelijk geweigerd om toe te treden tot die dynamiek. De Britten stonden zeer huiverig tegenover elke poging om de nationale soevereiniteit te beperken (vandaar onder meer de tegenzet van de hoger vermelde EFTA, een loutere vrijhandelszone zonder politieke koepel). Toch is Londen stilaan beginnen bij te draaien. Twee maal is een eventuele toetreding van Groot-Brittanni tot de EEG gebotst op een Frans veto (in 1961 en in 1967). Maar uiteindelijk is die grote Europese natie toch ook op de kar gesprongen zelfs al bleef ze steeds een koele minnaar van het Europese unificatieproces. De Britse autoriteiten probeerden (en proberen nog steeds) de uitholling van de nationale soevereiniteit zoveel als mogelijk te beperken. Vanaf het begin van de jaren 1970 werden de deuren van het Europese samenwerkingsverband steeds breder opengesteld (van zes, naar negen, dan twaalf, later vijftien en ten slotte vijfentwintig en zevenentwintig lidstaten). Men kan enkele toetredingsgolven onderscheiden. o In 1972 was er eerst de noordelijke uitbreiding (met Groot-Brittanni, Ierland en Denemarken): de oorspronkelijke Zes waren nu met negen. o Nadien breidde de EEG zich verder uit in zuidwaartse richting. Griekenland trad toe in 1981 en Spanje en Portugal eindelijk verlost

341

van hun fascistische regimes sinds 1974-1975 deden hetzelfde in 1986. o Bijna tien jaar later kwamen Finland, Zweden en Oostenrijk de club vervoegen (1995). Noorwegen weigerde echter toe te treden. o Door de val van de Muur van Berlijn konden tal van Centraal- en OostEuropese landen (na een soms moeizaam intern hervormingsproces) ook hun opwachting maken. In 2004 liep het aantal lidstaten bijgevolg op tot 25 (de drie Baltische staten, Slovakije, Tsjechi, Sloveni, Polen, Hongarije, maar ook de mediterrane eilanden Malta en Cyprus) en in 2007 zelfs tot 27, wanneer ook Roemeni en Bulgarije toetraden. o Het proces is nog niet helemaal afgesloten, want een aantal voormalige Balkanstaten ontbreekt nog op het appl, samen met Noorwegen en Zwitserland. Ook het lot van enkele voormalige republieken van de Sovjet-Unie (meer bepaald Oekrani) is nog onduidelijk: zullen ze aanleunen bij Europa of bij Rusland? Een ander moeilijk debat zal zich afspelen rond de kandidatuur van Turkije De voortdurende uitbreiding van het Europese toenaderingsveld brengt alvast de oude droom van sommigen een stap dichterbij n Europa van de Atlantische Oceaan tot de Oeral. Maar die voortdurende uitbreidingstendens heeft ondertussen wel al gevolgen gehad voor de Europese dynamiek. De Frans-Duitse as heeft logischerwijze aan kracht ingeboet; de twee stichtende leden moeten nu uiteraard rekening houden met de opinies van tal van andere hoofdsteden, die soms op een heel andere golflengte zitten. Vervolgens wordt het ook steeds moeilijker, ja zelfs onmogelijk om alle neuzen in dezelfde richting te krijgen (cf. het zopas aangehaalde probleem van de unanimiteit). Een Europese toenadering waarom ? Met andere woorden: welke doelstellingen wil de Europese toenadering precies bereiken in welke domeinen? Net zoals in het ruimtelijke vlak merkt men ook hier een duidelijke expansietendens. De Europese samenwerking heeft zich niet alleen verspreid, ze heeft zich ook uitgediept. Oorspronkelijk, in 1958, was de EEG vooral toegespitst op drie domeinen. o Eerst en vooral waren er de commercile aangelegenheden. Het kwam erop aan om de douanebarrires tussen de lidstaten af te bouwen, en een

342

gemeenschappelijk handelsbeleid te voeren ten aanzien van de buitenwereld. Daar is men behoorlijk snel goed in geslaagd. De interne douanegrenzen waren al verdwenen in 1968. o Daarnaast concentreerde de EEG zich ook op een ander belangrijk dossier, namelijk de landbouwsector . De lidstaten werkten een gemeenschappelijk agrarisch beleid uit. Herstructurering en steun werden gekoppeld. De subsidies aan de landbouwers slokten een zeer groot deel van de Europese financile middelen op. o Ten slotte werkte de EEG vanaf het begin ook aan een gemeenschappelijk ontwikkelingsbeleid , voornamelijk (maar niet uitsluitend) ten aanzien van de vroegere kolonies van de lidstaten. Geleidelijk aan breidde de EEG zijn actie echter ook verder uit naar heel wat andere economische domeinen12. o De regionale ontwikkelingspolitiek subsidies om achtergebleven regios vooruit te helpen kreeg een sterke impuls in het midden van de jaren 1970. o De Europese lidstaten begonnen ook gemeenschappelijke initiatieven te nemen op industrieel gebied , bijvoorbeeld inzake lucht- en ruimtevaart. o Ze wilden ook een open economische ruimte scheppen waarin de kapitalen en de werknemers (en niet meer alleen de goederen) vrij zouden kunnen circuleren, zonder interne belemmeringen. Tal van nationale wetgevingen en reglementeringen moesten daarom aangepast of afgeschaft worden. Ondernemers en loontrekkers uit de andere lidstaten mochten niet meer gediscrimineerd worden ten opzichte van de eigen ingezetenen. o Die genificeerde economische ruimte moest bijgevolg ook functioneren volgens gelijkaardige basisregels. In die optiek wierpen de Europese instanties zich op als de verdedigers van de vrije marktprincipes en van de concurrentie. De diverse vormen van staatstussenkomst en van nationaal protectionisme moesten zoveel als mogelijk worden afgebouwd wat overigens niet belette dat de
12

In 1965 waren door het Verdrag van Brussel (of Fusieverdrag) de organen van de EEG, van de EGKS en van Euratom ook al samengesmolten.

343

Europese autoriteiten zich pragmatisch konden opstellen, door een aantal uitzonderingen op die regel te voorzien, door geleidelijke liberalisatiekalenders in te voeren en door zelf ook te interveniren in bepaalde domeinen. Omdat de Europese constructie sterk is toegespitst op het economische domein en op de bedrijfswereld, dit alles vanuit een duidelijk liberale inspiratiebron, hebben sommigen kritiek gehad op het feit dat men enkel dacht aan het Europa van het kapitaal en dat het sociale Europa verwaarloosd werd. Inderdaad werd er zeer weinig gedaan om, bijvoorbeeld, de sociale voorwaarden te harmoniseren ( door de minder gunstige regelingen te herwaarderen, en uiteraard niet door het omgekeerde beleid!). o Om die gemeenschappelijke, open economische ruimte te scheppen, kwam vanzelfsprekend ook de monetaire politiek in het vizier. Dat gebeurde al vrij vroeg. In 1970 werd het zogenaamde plan-Werner uitgewerkt. Dit ambitieuze project wou op tien jaar tijd een gemeenschappelijke munt invoeren in de EEG. Dit was slechts mogelijk onder twee voorwaarden: de instelling van een Europees centraal banksysteem en de oprichting van een nieuw beleidsorganisme dat economische beslissingen zou kunnen nemen en doorvoeren op Europees niveau een soort economische superstaat dus. Dat was toen nog een stap te ver. Het plan werd dus begraven. De Europese regeringsleiders zochten wel naar een manier om de muntpolitiek van de verschillende landen geleidelijk aan te harmoniseren. In 1972 werd de zogenaamde muntslang ingevoerd. Hierdoor moesten de fluctuaties van de wisselkoersen binnen bepaalde marges gehouden worden een poging die algauw faliekant afliep. Een nieuwe poging kwam er in 1979, met de invoering van het Europees Monetair Systeem (EMS), een soort versterkte muntslang, gebaseerd op interventies van de nationale monetaire overheden om de stabiliteit tussen de Europese munten te versterken. Ook werd de ECU ingesteld (afkorting van European Currency Unit). Die Europese rekenmunt, berekend op basis van een korf van nationale munten, had uiteraard geen materieel bestaan en circuleerde dus niet. Men bleef echter denken aan de

344

invoering van een rele gemeenschappelijke Europese munt, die de bestaande munten effectief zou vervangen. In het Verdrag van Maastricht (1992) kwamen de lidstaten ten slotte overeen dat die eenheidsmunt er zou komen tegen 2002. Dit veronderstelde in de eerste plaats een stroomlijning van de economische politiek van de verschillende lidstaten. Om n munt te hebben, moest het economische beleid immers ook goed overeenstemmen in de afzonderlijke landen. Daarom werden bepaalde normen afgesproken waaraan de kandidaten voor de euro (naam van de nieuwe munt) moesten voldoen, meer bepaald een maximale inflatiegraad, een maximaal budgettair deficit en een maximale omvang van de overheidsschuld uitgedrukt in percentage van het BNP. De lidstaten waren echter niet verplicht om de eenheidsmunt in te voeren. Groot-Brittanni, Zweden en Denemarken opteerden voor het behoud van de nationale munt. De andere lidstaten gingen echter verder de weg op van de monetaire unificatie. Begin 2002 was met de invoering van de euro als effectief betalingsmiddel een grote, ja zelfs decisieve stap gezet in de realisatie van de Europese eenmaking. Het Verdrag van Maastricht van 1992 bevatte ook enkele andere belangrijke bepalingen. Eerst en vooral werd de vroegere benaming, de EEG, vervangen door de term Europese Unie (EU). Die toonde duidelijk aan dat de lidstaten nu veel meer beoogden dan de realisatie van louter economische doeleinden. Inderdaad, naast de gemeenschappelijke economische ruimte en munt, introduceerde Maastricht twee andere pijlers van de Unie, namelijk een gemeenschappelijke buitenlandse en veiligheidspolitiek en een verder doorgedreven samenwerking op het gebied van de justitie en de binnenlandse aangelegenheden. Zo werd de brug geslagen naar de zogenaamde akkoorden van Schengen, genoemd naar het grensplaatsje waar ze werden ondertekend in 1990. Die overeenkomsten voorzagen in de vrije circulatie van personen (en niet meer alleen van werkkrachten) binnen de Europese ruimte. Interne paspoortcontroles werden afgeschaft, maar die stap impliceerde natuurlijk ook een meer doorgedreven samenwerking tussen de ondertekenende landen op het gebied van politie, veiligheid en justitie domeinen waarop de integratie nog verre van volledig is. Vanaf de jaren 1990 zette de EU ook vaart achter de opbouw van andere gemeenschappelijke ruimten, bijvoorbeeld op het

345

gebied van cultuur en onderwijs. Daarmee wou men onderstrepen dat het unificatieproces veel verder reikte dan een Europa van het (groot)kapitaal. Al bij al is de opbouw van een samenwerkende, zelfs n gemaakte Europese ruimte dus een proces geweest van lange adem, dat overigens nog altijd aan de gang is. Op bepaalde domeinen werd veel vlugger vooruitgang geboekt dan op andere. Zoals we zagen waren de ontwikkelingen waarlijk revolutionair op het gebied van economie en financin, maar veel trager op het sociale en politieke terrein. Wat dat laatste betreft: op diplomatiek en militair gebied is de Europese Unie nog altijd een dwerg, omdat de nationale overheden hier meestal hun eigen, afzonderlijke stem verheffen. Van een gemeenschappelijk EU-standpunt is hier niet dikwijls sprake, althans wanneer het aankomt op grote kwesties. Verdeeldheid tussen de Europese hoofdsteden is dan vaak nog troef. Toch proberen sommige politici ook op die terreinen vooruitgang te boeken, bijvoorbeeld door de opbouw van een gentegreerde Europese krijgsmacht (die nu slechts embryonaal bestaat) of door de promotie van een gemeenschappelijke instantie voor het buitenlandse beleid. We zegden zopas dat het Verdrag van Maastricht hierop specifiek is ingegaan door de bepaling van de tweede pijler van de EU. In dat kader werd een Hoge Vertegenwoordiger voor de Gemeenschappelijke Buitenlandse en Veiligheidspolitiek aangeduid, een functie die het (ondertussen verworpen) project van Europese Grondwet wou opwaarderen tot een echte minister van Buitenlandse zaken van de EU. Uiteindelijk bestaat er tussen de politieke autoriteiten van de lidstaten en binnen de nationale publieke opinies nog geen echte overeenstemming over de eindbestemming van het Europese toenaderingsproces. Waar wil men eigenlijk naartoe? Wil men het zwaartepunt behouden bij de afzonderlijke natiestaten, die nog een grote mate van autonomie zouden bewaren? Of wenst men integendeel een soort Europese superstaat bouwen, met een confederaal orgaan dat steeds meer bevoegdheden van de lidstaten zou overnemen, om uiteindelijk een soort Verenigde Staten van Europa te vormen, die vergelijkbaar zou zijn qua macht n qua structuur met de Verneigde Staten van Amerika? De toekomst zal het uitwijzen.

346

HOOFDSTUK 4 CULTUUR EN IDEOLOGIE


In dit hoofdstuk overlopen we de evolutie van cultuur en ideologie tijdens de 19de en de 20ste eeuw. Eerst definiren we de gebruikte termen; we preciseren ook onze invalshoek. Dan schetsen we enkele krachtlijnen van het onderwerp. Ten slotte we bespreken we twee specifieke themas: ten eerste de godsdienst en de kerkelijke instellingen, ten tweede het onderwijs en de educatieve instellingen. 13. KRACHTLIJNEN VAN DE EVOLUTIE VAN CULTUUR EN IDEOLOGIE (19de 20ste EEUW)

13.1. Definities: wat bedoelen we met cultuur en ideologie? Het woord cultuur is een vlag die verschillende ladingen kan dekken. In het courante taalgebruik wordt het gebruikt als synoniem voor eruditie, belezenheid, grote (boeken)kennis (een persoon met een grote cultuur). In een meer algemene betekenis verwijst de term naar hoogstaande artistieke expressies en naar de instellingen die daarmee te maken hebben (ernstige literatuur, de zogenaamde klassieke muziek, de musea, enz.). In de sociale wetenschappen wordt het begrip cultuur echter op een andere manier gebruikt. In de antropologie duidt het een welbepaalde (niet-westerse of primitieve) samenleving aan. Door een aantal specifieke kenmerken wordt n cultuur dan van een andere onderscheiden. Zo spreekt men bijvoorbeeld van de Navajo-cultuur, van de cultuur van de Aboriginals, enz. Deze brede invulling van cultuur blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de definitie van de Franse antropoloog Claude Lvi-Strauss: Toute culture peut tre considre comme un ensemble de systmes symboliques, au premier rang desquels se placent le langage, les rgles matrimoniales, les rapports conomiques, lart, la science, la religion 13. Ook de geschiedschrijving maakt gebruik van het begrip cultuur. Hier verwijst deze term naar een subdomein van elke samenleving, een geheel van weinig tastbare, eerder diffuse elementen, die betrekking hebben op alle bevolkingsgroepen (en dus niet alleen op de elite): opvattingen, gebruiken, vaardigheden, (vormen van) kennis, technieken, symbolen, sociale omgangsvormen, mentaliteiten, gedragspatronen, geloofsovertuigingen, codes en interpretatiekaders, enz. Al die fenomenen werken door in de andere subdomeinen van de
13

Geciteerd in D. CUCHE, La notion de culture dans les sciences sociales, Paris, La Dcouverte, 1996, p. 44.

347

samenleving, zoals de politiek, de economie en de sociale aspecten. Een breed uitgemeten culturele geschiedenis neigt bijgevolg naar een soort totaalgeschiedenis, die alle vormen van het menselijk handelen omvat en die vergelijkbaar is met de brede opvatting die LviStrauss zopas verwoordde. Onze definitie van de termen cultuur en ideologie zal echter veel eenvoudiger zijn, en dit om louter praktische redenen. Cultuur vatten we op als het geheel aan fenomenen die een esthetische en/of recreatieve inslag hebben. Met ideologie bedoelen we alle kennisverwervende en -verspreidende, verklarende en normerende activiteiten (wetenschappen, filosofien, religies, ethiek, opvattingen betreffende mens en maatschappij, enz.). Belangrijke opmerking: hiermee verwijzen we niet alleen naar de elitaire component. De culturele en ideologische verschijnselen beperken zich immers niet tot de hogere, geletterde lagen van de bevolking. Alle sociale groepen houden er esthetische, recreatieve, verklarende en normerende activiteiten op na. Sommige daarvan zijn heel rudimentair, spontaan, traditioneel en steunen op informele, orale tradities. Andere zijn heel gesofisticeerd en doorwrocht, en vloeien voort uit instellingen, schrift en soms langdurige leer- en productieprocessen. De geschiedenis van cultuur en ideologie moet dus niet alleen oog hebben voor de schepping van, bijvoorbeeld, Richard Wagners Ring des Nibelungen of diens opvoering in het operahuis van Bayreuth, maar ook voor kermissen, volksliederen, discos, televisieshows en sportmanifestaties. Niet alleen voor Einsteins relativiteitstheorie en het werk in de laboratoria, maar ook voor kwakzalverspraktijken, krantenhoroscopen en populaire psychologiebladen. Niet alleen voor de zogenaamde meesterwerken die in musea prijken, maar ook voor de ontelbare gewrochten van kleine kunstenaars en van zondagsschilders, voor kitsch en voor reclame. En niet alleen voor Sartres existentialisme en de besluiten van het concilie van Vaticaan II, maar ook voor de politieke toogpraat in de Caf du Commerce en het religieuze gevoel en handelen van Jan Modaal. Kortom: een hele opdracht We proberen enkele aspecten van die complexe realiteit te vatten door ze te benaderen vanuit de invalshoek van productie / verspreiding / verwerking van de culturele en ideologische fenomenen. We beginnen echter met een kort overzicht van de sociale dimensie van cultuur en ideologie. 13.2. De evoluerende sociale dimensie van cultuur en ideologie Voor de 19de eeuw waren cultuur en ideologie sterk gefragmenteerd en verschillend naar gelang van de sociale groep. Tijdens de West-Europese middeleeuwen stond de elitecultuur in scherp contrast met de volkscultuur (of, beter gezegd, volksculturen, want ze verschilden volgens het geografische kader: stad of platteland, streek, enz.). Het vermaak en de

348

esthetische codes van de elitegroepen (meer bepaald de aristocratie) waren totaal verschillend van die van de grote massa. Ook de ideologie vertoonde een zeer gecontrasteerd patroon, want intellectuele kennis (gedragen door schrift, boeken, wetenschap, ) was beperkt tot enkele (maar groeiende) segmenten van de elitegroepen, terwijl die bijna helemaal afwezig was in brede lagen van de bevolking. Enkel bepaalde beroepsgroepen, zoals sommige handelaars, beschikten over een hoofdzakelijk utilitaire intellectuele bagage. In het vlak van wereldbeelden en normen was de ideologie echter monolithisch, want de Rooms-katholieke kerk was zowat de enige instantie die instond voor de productie en de verspreiding van wereldbeelden, ethische regels en kennis. In al die opzichten bekleedde ze een quasi monopoliepositie zowel bij de elite als bij de massa. Die religieuze codes en opvattingen waren echter in een (ver)eenvoudig(d)e vorm aanwezig bij de grote massa; het gewone volk kleurde en/of vermengde die kerkelijke normen en ideen met eigen traditionele gebruiken en opvattingen (magie, volkswijsheden, normen van dorp of clan, enz.). Vanaf de 15de16de eeuw kwam hierin enige verandering. Er vormde zich een groep van intellectuelen die los stond van de kerk (wetenschappers, juristen, denkers, enz.), de artistieke productie nam andere vormen aan, iets bredere bevolkingsgroepen werden gealfabetiseerd en de boekdrukkunst maakte een snellere verspreiding van kennis en opvattingen mogelijk. Ook de Hervorming speelde een rol in de culturele en ideologische mutaties. De katholieke kerk zag haar ideologisch monopolie verloren gaan. Door de opkomst van de protestantse stromingen kregen brede lagen van de bevolking alternatieve ideologische en ethische discours voorgeschoteld (zij het nog steeds binnen een religieus kader). Die impliceerden een andere houding ten opzichte van de religieuze Schrift, een andere betekenis van de volkstaal (die gerevaloriseerd werd ten opzichte van het Latijn), andere systemen van kennis- en regeloverdracht (nieuwe vormen van prediking, gewijzigde rol van het beeld, ), enz. Reeds in de 18de, maar vooral in de 19de eeuw werden cultuur en ideologie grondig gewijzigd. De vroeger overheersende aristocratische en plattelandsculturen moesten wijken voor nieuwe vormen van min of meer goed afgebakende culturen, die telkens waren ingeworteld in een specifieke sociale groep: de burgerlijke, de kleinburgerlijke en de arbeidercultuur. Ieder van die subculturen had aparte gedragsvormen en denkbeelden. Zeer belangrijk was toen ook de mutatie in het ideologische vlak. De quasi monopoliepositie van de kerken ging verloren, eerst bij elitegroepen, later geleidelijk ook bij bredere bevolkingslagen. Dit secularisatieproces komt uitgebreider aan bod in een volgend onderdeel. De ideologische verscheidenheid nam dus toe, ook en vooral in de volksmassas. Nieuw was ook de geleidelijke verspreiding van intellectuele instrumenten en kennis buiten de elitegroepen.

349

Basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen geraakten stilaan wijd verspreid, ook bij de minder begunstigde categorien van de samenleving. Meer gespecialiseerde vormen van kennis, gesteund op een langere opleiding of scholing, werden gemeengoed in middenlagen van de bevolking. In de loop van de 20ste eeuw, en vooral in de tweede helft van die periode, geraakten cultuur en ideologie (opnieuw) in een stroomversnelling. Door de zogenaamde massificatie van de cultuur brokkelden de grenzen tussen de sociale subculturen enigszins af. De elite-, kleinburgerlijke en arbeidercultuur verloren een deel van hun specificiteit. Tal van gemeenschappelijke culturele en ideologische elementen ageren nu doorheen de sociale clivages. Massificatie staat dus enerzijds gelijk aan vervlakking, want de specifieke kenmerken die de cultuur van de sociale groepen onderscheidden, zijn minder zichtbaar. Maar anderzijds zorgt het uiteenspatten van ideologische en culturele elementen over gans het maatschappelijke veld ook voor een caleidoscopisch beeld. Individuen kunnen vrij gaan shoppen in tal van uiteenlopende culturele en ideologische bestanden om een eigen profiel op te bouwen. Het proces van caleidoscopische massificatie betekent echter niet dat de sociale subculturen verdwenen zijn. De toegang tot (hogere) schoolse opleiding is bijvoorbeeld nog steeds sterk gemarkeerd door de sociale herkomst, zelfs al zijn de intellectuele basisvaardigheden nu doorgedrongen tot elke laag van de bevolking. En sociologen zoals Pierre Bourdieu toonden bijvoorbeeld ook aan dat de esthetische en recreatieve normen nog steeds herkenbare sociale patronen vertonen. Om het eenvoudig uit te drukken: kaderleden en universitair opgeleiden luisteren doorgaans naar een andere soort muziek dan mensen uit de middenstand of uit de arbeidersklasse, ze hebben andere vakantiebestemmingen, andere lectuurgewoonten, enz. allemaal verschillen die niet louter zijn terug te brengen tot een verschil in koopkracht 13.3. De levenscyclus van cultuur en ideologie Die sociale transformaties van cultuur en ideologie kunnen niet begrepen worden zonder te kijken naar de manier waarop die fenomenen werden geproduceerd, verspreid en verwerkt. Via deze invalshoek proberen we dus enkele krachtlijnen van dit complexe maatschappelijke veld te vatten. Hoe, waar en waarom komen verschijnselen als vermaak, kunstwerken, kennis, opvattingen en gedragscodes eigenlijk tot stand? Hoe en via welke kanalen gebeurt hun diffusie in de samenleving? Hoe worden ze geabsorbeerd door de bevolking en met welke effecten?

350

13.3.1. Vraag naar en productie van cultuur en ideologie. Vroeger beperkte de cultuur- en ideologiegeschiedenis zich vaak tot een inventaris van de werken van grote kunstenaars en denkers. Stilaan werd de focus verlegd naar de algemene maatschappelijke context waarin die prestigieuze producten tot stand kwamen en kwamen ook de bescheiden cultuur- en ideenproducenten in het vizier. Door deze perspectiefverschuiving werden enkele fundamentele mutaties in het productieproces van cultuur en ideologie duidelijk. Tijdens de middeleeuwen was het patroon relatief eenvoudig. Culturele goederen en ideologische constructies werden voortgebracht, resp., door anonieme ambachtslieden en door clerici. De eersten werkten in opdracht van kerkelijke instellingen en van elitegroepen (edellieden en vorstenhoven); de tweeden maakten doorgaans deel uit van het kerkelijke apparaat (de abdijen, de ontluikende universiteiten). Voor de rest bestond er bij de boerenmassa en bij de kleine stadsbewoners een diffuse en spontane productie van culturele activiteiten (bijvoorbeeld volksmuziek en -vermaak, enz.). Nieuwe kennis, wereldbeelden, gedragscodes werden in die middens slechts heel traag en quasi onmerkbaar voortgebracht; de ideologische activiteit binnen die onderste bevolkingsgroepen bestond vooral in het overbrengen, van generatie op generatie, van de traditionele verworvenheden. Vanaf omstreeks de 15de eeuw kwam er verandering in die toestand. Enkele uitzonderlijk getalenteerde individuen rukten zich los uit de anonieme massa van de ambachtelijke producenten en werden gerenommeerde kunstenaars, letterlijk met naam en faam. Die grote artiesten hingen voor hun broodwinning echter nog altijd af van kerkelijke instellingen en aristocratische of vorstelijke figuren. Ze werkten op bestelling of werkten soms zelfs in dienst van die afnemers van hoogwaardige culturele producten. Stilaan ontstond er ook een dergelijke vraag in niet-adellijke en buitenkerkelijke milieus, bijvoorbeeld bij vermogende handelaars en andere rijke burgers. Ook het fenomeen van het mecenaat kwam op: vorsten, aristocraten of rijke burgers ontfermden zich over getalenteerde kunstenaars en hielden hen op die manier uit de materile zorgen. In ruil verwachtten ze wel een tegenpartij onder de vorm van kunstwerken die hun grootmoedigheid en prestige ophemelden of die deze minstens indirect ten goede kwamen. Bij de kunstenaars zelf groeide het individualistische zelfbewustzijn, overtuigd als ze waren van hun geniale eigenschappen. Ook in het vlak van de ideologische productie waren mutaties merkbaar vanaf de jaren 14001500. De kerken verloren hun monopoliepositie op het gebied van de productie van opvattingen en inzichten. Universiteiten begonnen zelfstandiger te worden, allerlei

351

wetenschappelijke academies en geleerde genootschappen kwamen tot stand. De overheid zelf had ook nood aan hoogbegaafde administratoren (juristen, politici, raadgevers, enz.), en die opkomende groep legde stilaan een rijke intellectuele activiteit aan de dag. In al die kringen begonnen het denken en de kennisproductie een eigen leven te leiden. Voortaan werd wetenschappelijke kennis dus voortgebracht door personen die buiten het kerkelijke (of vorstelijke) apparaat stonden. Lekengeleerden zorgden voor fundamentele doorbraken in de kennis en de interpretatie van de wereld en de maatschappij. Naast enkele geniale denkers waren er echter ook heel wat dilettanten (aristocraten, rijke burgers, enz.) die zich op amateuristische wijze inlieten met wetenschap en theoretische bespiegelingen. In de wereld van wetenschap en denken was de grens tussen amateurisme en professionalisme toen overigens nog bijzonder vaag. Tijdens de 19de eeuw deden zich grote veranderingen voor in de productie van cultuur en ideologie. Marktmechanismen en de overheid begonnen een grote(re) rol te spelen in de artistieke productie. De oude aristocratische en kerkelijke patronage van de artiesten werd minder belangrijk; de kunstenaars werden dus stilaan onafhankelijk van die broodheren. De toenemende individualisering van de kunstenaar werd precies mogelijk gemaakt en in de hand gewerkt door de expanderende vraag naar culturele producten bij een steeds breder wordend burgerlijk publiek (muziekpartituren, schilderijen, enz.). Voor de kunstenaar werd de anonieme markt dus belangrijker. Vandaar ook het stijgende belang van de factor verspreiding, via gespecialiseerde tussenschakels (uitgevers allerhande) die handelden uit winstmotief (zie later). De bescherming van de intellectuele eigendomsrechten was in dat opzicht van fundamenteel belang. Aan de verkoop van artistiek geladen drukwerken (boeken, partituren, gravures) waren royalties verbonden die voor de kunstenaar / cultuurproducent levensnoodzakelijk waren, in de letterlijke zin van het woord. Dat belette niet dat heel vermogende personen nu doorgaans topkapitalisten het fenomeen van het mecenaat verder zetten. Sommige kunstenaars (over)leefden dus dank zij de loutere vrijgevigheid van hun burgerlijke bewonderaars, die er (in tegenstelling tot hun aristocratische voorgangers) zelfs niet meer per se op uit waren om hun persoonlijke prestige in het licht te stellen dank zij de beschermde kunstenaar. De cultuurproducenten konden voortaan ook werken voor een heel speciale klant, namelijk de overheid. Grote publieke bestellingen (voor monumenten, schilderijen, gebouwen, muziekwerken, enz.) werden uiteraard zeer gegeerd door de kunstenaars. In een vorig hoofdstuk zagen we immers dat de natiestaat een nieuwigheid introduceerde, hij voerde namelijk een culturele politiek. De politieke leiders wilden de nationale opvattingen immers

352

boetseren n ophemelen, dank zij de vervaardiging van aangepaste artistieke producten. Dit betekende een breuk met het verleden, toen de vorsten vooral een persoonlijke gloriepolitiek nastreefden door de bestelling van cultuurproducten. Die kunstwerken bleven toen ook de persoonlijke eigendom van de vorst en zijn familie. Door de nieuwe cultuurpolitiek vanaf de 19de eeuw werden de kunstwerken echter publieke bezittingen; ze behoorden nu tot het patrimonium van de gemeenschap, de natie. Door die evoluties, meer bepaald door de opkomst van de markt voor cultuurgoederen (zie hieronder), was de cultuurproducent dus zelfstandiger, vrijer geworden. De esthetische normen van het grote(re) publiek voortaan een belangrijke bron van culturele vraag veranderden ook veel sneller, waren minder strikt en werden meer divers dan vroeger. De freelance kunstenaar kon zich dus ook vaker laten inspireren door een strikt persoonlijk esthetisch project, en niet meer door de canons die hem vroeger werden opgelegd door de aristocratische of kerkelijke broodheren. Zo ontstond ook het fenomeen van de onbegrepen artiest, het genie dat op zijn tijd vooruit is, omdat zijn esthetische normen gedurende vele jaren (of eventueel zelfs zijn hele leven lang ) niet aansloegen bij een breder kunstminnend publiek. Omgekeerd kon cultuurproductie ook een uitstekend middel van sociale promotie en opwaartse mobiliteit worden. Succesvolle kunstenaars vergaarden dan niet alleen prestige en renommee, maar soms ook aanzienlijke fortuinen. De cultuurproducenten waren echter niet alleen autonome talenten, loononafhankelijken zonder werkgever. In de loop van de 19de eeuw werden ze immers ook steeds vaker loontrekkers, tewerkgesteld in (en betaald door) academies, scholen, conservatoria, orkesten, bibliotheken, kranten, uitgeverijen, universiteiten, enz., dus in dat uitgebreide en expanderende gamma van (publieke of private) instellingen die zorgden voor de verspreiding van cultuur en ideologie. De vorming van de kunstenaar gebeurde immers steeds meer in dergelijke min of meer prestigieuze diplomaverstrekkende instituten. Die professionalisering van de artistieke opleiding was natuurlijk enigszins paradoxaal, omdat ze botste met de toenemende individualisering van de cultuurproducent, die zich steeds meer liet leiden door strikt persoonlijke artistieke drijfveren, door zijn innerlijke demonen zeg maar. Hierdoor verkreeg het fenomeen van artistieke stromingen ook een nieuwe dimensie. Freelance artiesten hadden meer de mogelijkheid om te vernieuwen, te experimenteren, ja zelfs iconoclastisch op te treden tegenover gevestigde normen, bijvoorbeeld tegen de regels die van tel waren in de academies of tegen de conservatieve smaak van het burgerlijke publiek of van de officile instanties. Voortdurend ontstonden er dus allerlei artistieke dissidenties, die wilden breken met het heersende academisme en met de burgerlijke bon got, in hun ogen

353

synoniemen voor artistieke sleur, voor gebrek aan talent en diepgang en voor retrograde opvattingen. Groepen gelijkgezinde protesterende en cht creatieve kunstenaars vonden elkaar in specifieke trefplaatsen, bouwden netwerken uit en produceerden nieuwe esthetische normen. Kortom, ze evolueerden tot een nieuw isme van de cultuurproductie, vooraleer op hun beurt verdrongen te worden door nieuwe artistieke stromingen. Om het enkel te hebben over de schilderkunst: classicisme, romantisme, realisme, impressionisme, pointillisme, fauvisme, expressionisme, dadasme, kubisme, surrealisme, abstractie, pop art, hyperrealisme, enz., volgden elkaar in zeer snel tempo op op nauwelijks anderhalve eeuw tijd volgens een ritme en met modaliteiten die nooit eerder gezien waren in de geschiedenis van de cultuurproductie. Zoals gezegd is cultuurgeschiedenis echter ook meer dan de grote cultuur. Brede lagen van de bevolking zorgden immers ook voor specifieke vormen van cultuurproductie. Doorgaans gebeurde dit op heel informele basis. Dorpelingen of inwoners van stedelijke volkswijken produceerden hun eigen recreatieve activiteiten, of deden daarvoor een beroep op kleinschalige netwerken, trefpunten of specialisten die hiervan een loononafhankelijke kostwinning hadden gemaakt (foormensen, cafs, volkszangers en muzikanten, enz.). Rond het einde van de 19de eeuw begon het volkse cultuurleven zich ook steeds meer af te spelen in het kader van specifieke verenigingen (fanfares, kaart-, zang- of toneelverenigingen, enz.). Ook in de cultuur sloeg de organisatorische koorts van de late 19de eeuw dus toe. In die periode werd de sport eveneens een nieuwe en originele component van het cultuurleven, ofwel als zelfbeoefende activiteit (meestal in clubverband), ofwel als spektakel. Burger- en volksmensen hadden dan wel elk hun eigen, kenmerkende sport. Dilettantische vormen van hoge kunst begonnen ook door te dringen in bredere volkslagen, zoals blijkt uit de aangroei van het aantal fanfares of zondagsschilders. Niet minder belangrijk waren de mutaties in het vlak van de ideologie. Al in de loop van de 18de eeuw begon het denken nieuwe paden te betreden, los van de godsdienstige en kerkelijke sjablonen. De Verlichting was in dat opzicht zowel grensverleggend als bevrijdend. De Rede, die zich niet meer mocht onderwerpen aan dogmas, werd nu centraal gesteld. Vanaf de 19de eeuw speelden de religieuze instituten vroeger quasi de enige bron van denkbeelden en kennis praktisch geen vernieuwende rol meer op dat gebied. Hoewel religieus genspireerde denkers probeerden om nieuwe ideen te produceren, die meer in overeenstemming waren met de moderne wereld en de wetenschap (een activiteit die niet altijd probleemloos verliep ), bleef de kerk hoofdzakelijk haar oude waarheden gewoon herhalen. In het vlak van de

354

wetenschappelijke productie speelde die instelling zelfs al lang niet meer mee. Ook de ethische normering werd steeds meer aan de religieuze sfeer onttrokken. De overheid zorgde nu voor een gedetailleerde codificatie van waarden en gedragingen, die in alle lagen van de bevolking doorgang vonden. De diffuse, afwijkende, soms protestgeladen normen en waarden, wereldbeelden en gedragscodes die de volksklassen op spontane wijze produceerden werden daardoor steeds meer verdrongen. Verder werd de ideologieproductie steeds meer een zaak van de toenemende groep van beroepsdenkers, voornamelijk personen die tewerkgesteld werden in de universiteiten. Vanaf de 19de eeuw speelden opleiding, diplomering en professionalisering een veel grotere rol in de productie van denkbeelden en opvattingen. De reflectie over mens en maatschappij was echter geenszins beperkt tot de muren van de gespecialiseerde instellingen. Tal van denkbeelden, theorien en interpretaties kwamen immers ook tot stand in brede burgerlijke en zelfs kleinburgerlijke milieus. Ideologieproductie waaierde dus breed uit, met talrijke schrijfsels en (ook hier) vele -ismen tot gevolg. De productie van puur wetenschappelijke kennis daarentegen was vanaf de 19de eeuw wl helemaal in handen van professionelen. In dat vlak speelden aristocratische of andere dilettanten (bijvoorbeeld technici of uitvinders) bijna niet meer mee (tenzij een tijd lang nog bij de productie van nieuwe technologien, zie hoger). In de loop (en vooral in de laatste decennia) van de 20ste eeuw, kwam de productie van cultuur en ideologie weer in een stroomversnelling terecht. De massificatie van de vraag naar cultuur was daar n van de oorzaken van. Niet alleen (min of meer rijke) burgers, mecenassen en de overheid legden nu geld op tafel om cultuurproducten aan te kopen. Ook brede volkslagen deden dat voortaan ... of ze waren minstens potentile kopers. De massale aankoop van cultuurproducten had niet alleen betrekking op klassieke esthetische producten (romans, beelden, kunstvoorwerpen, ernstige muziek), maar ook op allerlei recreatieve activiteiten (vermaak, sportmanifestaties, populaire muziek, enz.). Precies hierdoor is de productie van de cultuur grondig veranderd. Het kapitalisme is nu immers ook doorgedrongen in de cultuursector (zie hoger, deel interne expansie van het kapitalisme). Kapitalen worden gemobiliseerd (soms in enorme hoeveelheden), voor de oprichting van bedrijven (soms zelfs multinationals) die cultuurproducten voortbrengen om daarmee (soms fenomenale) winst te maken. De rol van de techniek en van machines is daarbij ook enorm toegenomen, met een soms doorgedreven arbeidsdeling tot gevolg. Door die vertechnisering ontstonden trouwens ook totaal nieuwe vormen van cultuurproductie, bijvoorbeeld de film (die precies daardoor ook zeer snel de filmindustrie is geworden).

355

Touroperators, pretparken, glossy magazines of uitgeverijen die wereldwijd verkopen, platenfirmas, filmstudios, enz., spannen zich nu dus in om hun cultuurproducten niet alleen te verkopen maar ze ook zelf (en zo efficint mogelijk) te vervaardigen. Die ondernemingen hebben heel wat cultuurproducenten in dienst: massas schrijvers, scenaristen, fotografen, cameramensen, grafische designers, informatici, entertainers, acteurs, muzikanten, enz. Die personen hoeven natuurlijk niet altijd loontrekkers te zijn (hoewel ze dat vaak wel zijn). Ze kunnen hun producten/diensten ook aan die grote concerns verkopen, al dan niet via exclusieve contracten of via onderaanneming. Dat neemt niet weg dat sommige individuele cultuurscheppers ook op eigen houtje megasuccessen kunnen boeken, dank zij een eenvoudige ambachtelijke activiteit n boek, n hit of n film kunnen volstaan om een letterlijk planetaire audintie te verwerven, met de fenomenale royalties die daaruit voortvloeien. Die mutaties hebben natuurlijk ook een impact op de inhoud van de cultuurproductie. In de gecommercialiseerde cultuurproductie staan de persoonlijke esthetische motieven van de cultuurproducenten uiteraard niet (meer) of niet noodzakelijk op de eerste plaats. Verkoopbaarheid en rendabiliteit primeren doorgaans op de innerlijke drijfveer, op de individuele creatieve impuls. De megabedrijven voor cultuurproductie wachten ook niet meer lijdzaam op de smaakontwikkelingen van hun afzetmarkt. Meer en meer proberen ze de smaak van het grote publiek te bewerken, te begeleiden, ja zelfs te creren. De creatie van de smaak de bron van de cultuurbeleving wordt zo ook een essentile (en nieuwe) doelstelling van de cultuurindustrie. Nieuwigheid wordt vluchtigheid, verkoop noodzaakt oppervlakkigheid. De fenomenen normen en stromingen hebben in de cultuurwereld bijgevolg ook een heel andere betekenis gekregen dan in de 19de en de vroege 20ste eeuw. Zoals we zagen, produceerden de grote 19de-eeuwse kunstenaars nieuwe expressies omdat ze zich lieten leiden door hun allerindividueelste emoties en opvattingen, meestal los van materile overwegingen. Originaliteit en authentieke creativiteit gingen toen vaak gepaard met dissidentie en schandaal, en dus ook met materile en sociale exclusie voor de artiest althans in een eerste fase. Indien de revolutionaire artiesten geluk hadden en lang genoeg leefden, konden ze op latere leeftijd misschien ook nog genieten van materile zekerheid en faam, dank zij een smaakverschuiving binnen de cultuurmarkt In de nieuwe context van de laat 20ste-eeuwse maatschappij is ook dit aspect van de cultuurproductie grondig veranderd. Voor freelance artiesten is vernieuwing nu net een middel geworden om de kunstmarkt gemakkelijker te penetreren. Shockeren is nu geen uitdaging, geen persoonlijk risico meer de tol die de kunstenaar vroeger moest betalen om de vrije loop te laten aan zijn innerlijke

356

gedrevenheid of om het establishment tegen de schenen te stampen en zo nieuwe wegen te openen voor de creativiteit. Shockeren is nu integendeel soms verworden tot een middel om snel audintie te winnen en een optimale positie op de markt te verwerven. Die vrij snelle en grondige verandering in de cultuurproductie heeft ook een impact gehad op de zelfgemaakte, niet-marktgerichte volkscultuurproductie. Traditionele vormen van volkscultuur zijn in de loop van de 20ste eeuw onherroepelijk verloren gegaan. Volksdichters, straatzangers en rondtrekkende muzikanten zijn al helemaal verdwenen. Herbergvermaak en kermisbezoek zijn in het defensief. De vitaliteit en de draagwijdte van de cultuurproductie in lokale verenigingen (toneelkringen, fanfares, enz.) mogen zeker niet onderschat worden; die niet-marktgerichte voortbrenging van recreatie en esthetische beleving brengt nog heel wat volk op de been. Dat is uiteraard nog veel meer het geval voor sportbeoefening en -beleving hoewel die vorm van cultuur ook steeds meer in de commercile sfeer terecht komt. Wel is het ontegensprekelijk zo dat de zuiver passieve consumptie van de cultuurproducten, voortgebracht door de cultuurindustrien (televisie, muziekplaten, recreatieparken, DVDs, enz.), een deel van de populaire zelfproductie van cultuur heeft verdrongen. Toch heeft de technologische ontwikkeling zoals op andere vlakken ook hier een veelvoudig effect gehad. Nieuwe apparaten zoals foto-, video- en filmcameras zijn nu ruim verspreid in de bevolking. Ze maken bijgevolg nieuwe vormen van kleinschalige, amateuristische en nietmarktgerichte cultuurproductie mogelijk. Bij de cultuurproductie is n actor tijdens de 20ste eeuw wat op het achterplan getreden: de overheid. Minder dan vroeger bestellen de publieke autoriteiten grote kunstwerken onder de vorm van beeldhouwwerken, schilderijen, partituren en dergelijke meer. Architectuur en urbanisme vormen wel een uitzondering op die dalende trend (in deze sectoren zijn de cultuurproducenten nu zelfs veel minder strikt gebonden aan opgelegde canons en bijgevolg kunnen ze hun creativiteit naar hartelust botvieren). Waarom deze evolutie? Het begrip cultuurpolitiek heeft immers een heel andere betekenis gekregen. De overheid is er minder op gebrand een bepaald discours of een bepaalde ideologie uit te dragen; ze is er dus ook minder op uit om rechtstreeks culturele producten te verwekken. Anderzijds doet de staat wl zijn best om de (vrije, ongecontroleerde) cultuurproductie op onrechtstreekse wijze te bevorderen, door middel van financile tegemoetkomingen. De cultuurindustrien worden nu (onder meer ook) gezien als een grote bron van rijkdomcreatie; net zoals alle andere economische sectoren worden die bijgevolg gesubsidieerd. De grotere discretie van de staat op het gebied van cultuurproductie geldt enkel voor de liberale democratien na de Tweede Wereldoorlog. Voor de totalitaire staten van

357

communistische of fascistische signatuur was de directe greep op de cultuurproductie wl een hoofdopdracht. De regimes van Hitler, Mussolini, Stalin en tutti quanti wilden de cultuur helemaal in dienst stellen van de officile ideologie en dus van hun macht. Wat mooi en aangenaam was, werd bepaald door de overheid, bijvoorbeeld het socialistisch realisme in de Sovjet-Unie, of de Arische kunst in Duitsland. Alle cultuurproducenten die (al dan niet opzettelijk) afweken van de heersende esthetische normen stond een onverbiddelijke repressie te wachten. Gevangenschap, deportatie, ballingschap, innere Migration (opsluiting in zichzelf en openbaar zwijgen) of zelfs executie: dat was het droevige lot van talrijke kunstenaars onder die dictatoriale regimes. Artiesten moesten trouwe volgelingen van de staat zijn, en ze moesten dat laten blijken op de meest opzichtige en slaafse manier. Net deze vaststelling brengt ons naar de ideologische productie in de (tweede helft van de) 20ste eeuw. Vooral in de totalitaire regimes had de cultuur ook een duidelijke ideologische component. Het eerste element stond zelfs in dienst van het tweede. In de liberale democratien heeft de overheid slechts zelden de cultuur voor de ideologische kar gespannen. Hoogstens gebeurde dit slechts indirect, zoals bij de inschakeling van de Hollywood filmindustrie in de verspreiding van de American dream of in de ondersteuning van de buitenlandse en militaire politiek van de VS. Maar hoe zit het verder met de ideologieproductie in de 20ste eeuw? In de eerste helft van die periode vieren de -ismen nog hoogtij, maar veel creatiefs zit er dan niet meer in. Veel nieuwe wereldbeelden en maatschappelijke blauwdrukken worden er niet meer geproduceerd. De bestaande ideen worden in de rest vanaf de jaren 1950 gewoon herhaald, genuanceerd, aangepast. Na de Tweede Wereldoorlog nemen het dynamisme en de originaliteit van de ideologieproductie dus verder af. Sommigen gewaagden zelf van the end of ideology. Ideologische productie wordt ook veel meer dan vroeger een zaak van specialisten, van gediplomeerde beroepsintellectuelen. Dilettanten hebben nog maar weinig in de pap te brokkelen. Misschien kunnen we echter spreken van een beginnende vermarkting van de ideologieproductie? Enkele pseudo-religieuze bewegingen eigenlijk lucratieve ondernemingen leuren nu met wereldbeelden om er winst uit te slaan. De Moon-sekte of de zogenaamde Scientology-kerk zijn daarvan sprekende voorbeelden. Professionalisering en specialisering waren al langere tijd aan de gang in de zuiver wetenschappelijke kennisproductie. Die is natuurlijk in hoofdzaak terug te vinden in de universiteiten en de publieke onderzoeksinstituten, maar ook in dit domein heeft de markt een opmerkelijke intrede gedaan. Grote bedrijven produceren nieuwe kennis voor eigen rekening

358

n gebruik, ofwel om die wetenschappelijke kennis te verkopen (bijvoorbeeld het bedrijf dat het menselijke genoom ontrafelde). Openbare wetenschappelijke instellingen, van hun kant, zoeken steeds vaker naar financiering of andere vormen van partnerschap met private ondernemingen, om het eigen onderzoekswerk mogelijk te maken (of te continueren), ofwel om het te valoriseren. Spin-off bedrijven van grote universitaire labos vervagen nog verder de grens zowel tussen de openbare en private actoren van de kennisproductie, als tussen de zuivere kennisproductie en de praktische toepassing ervan. Door wie en hoe worden ten slotte de ethische codes en de gedragsnormen geproduceerd in deze tweede helft van de 20ste eeuw? Rigide private normgevende instellingen, meer bepaald de kerken, zien hun impact verder afnemen. Dat gaat niet zonder incidenten en nieuwe wrijvingen, zoals de penetratie van de islam in de West-Europese samenlevingen aantoont. De overheid hanteert ook andere normen voor gedrag en ethiek, die meer rekening houden met de waarden en levenshoudingen van specifieke groepen in de samenleving die vroeger helemaal werden gemarginaliseerd of zelfs gecriminaliseerd door n overheersende ideologische stroming, meer bepaald de religieuze. De individuen kunnen nu veel meer dan vroeger hun eigen normen en waarden samenstellen la carte; ze kunnen als het ware gaan shoppen bij verschillende visies en doctrines. Net zoals bij de cultuur (zie hoger) springt ook hier het caleidoscopische eindresultaat in het oog. 13.3.2. De reproductie en verspreiding van cultuur en ideologie. Voor de 15de eeuw waren de artistieke producten per definitie altijd uniek. Omwille van de bestaande technologie moesten ze stuk per stuk eigenhandig aangemaakt worden. Paradoxaal genoeg ging dit gepaard met een grote inhoudelijke uniformiteit. De makers van die producten streefden immers niet naar originaliteit en opvallende individualiteit, maar wel naar de repetitieve reproductie van vastliggende normen. De verspreiding van de ideologische producten kende een dubbele situatie. Enerzijds waren kennis en wetenschap voorbehouden voor zeer beperkte bevolkingsgroepen; ze waren zeker niet bestemd voor een brede maatschappelijke circulatie. Onderwijsinstellingen waren in die periode zo goed als uitsluitend kerkelijk van aard en hadden niet als opdracht om intellectuele basisvaardigheden in ruime bevolkingslagen te verspreiden. Anderzijds waren de religieuze wereldbeelden en normen wl bedoeld om algemeen verspreid te worden onder de volksmassas. Het kerkelijke apparaat, met zijn talrijke plaatselijke vertegenwoordigers, moest daarvoor zorgen. De artistieke productie speelde daarin overigens een grote rol: standbeelden en schilderijen

359

moesten enkele frappante boodschappen inprenten bij de ongeletterde bevolking. De verspreiding van afwijkende denkbeelden werd hardnekkig bestreden. Vanaf de 15de eeuw ontstonden er belangrijke mutaties in de verspreiding van cultuur en ideologie. Door de uitvinding van nieuwe technieken (bijvoorbeelden houtdrukken) konden afbeeldingen gemakkelijk op vele exemplaren worden aangemaakt. In kunstenaarsateliers deed men ook vaker aan seriewerk om te voldoen aan de toenemende vraag van een nieuw kunstkopend publiek. De opkomst van de boekdrukkunst veroorzaakte natuurlijk een echte omwenteling in de ideologieverspreiding. Opvattingen, wereldbeelden en kennis allerhande konden voortaan veel gemakkelijker circuleren in de samenleving, tot groot ongenoegen van de kerkelijke en politieke overheden die zich (vaak tevergeefs) inspanden om die nieuwe diffusietechnieken onder controle te houden. In die periode werden de boeken nog voortgebracht in het kader van ambachtelijke ateliers, zelfs al hadden sommigen onder hen een respectabele omvang. Geschriften kenden ook een grotere circulatie omdat de kennis van lezen en schrijven nu wat breder verspreid geraakten in de bevolking. Kleine scholen, hoofdzakelijk nog van kerkelijke oorsprong, begonnen nu ook onderwijs te verstrekken buiten de elitegroepen. Rond de 18de eeuw waren al aanzienlijke lagen van de bevolking gealfabetiseerd. Toch waren de wetenschap en de hoogstaande boekencultuur uiteraard nog lang niet doorgedrongen tot de volksmassas. Tijdens de 19de eeuw werd de verspreiding van cultuur en ideologie gerevolutioneerd. Drie actoren speelden hierin een decisieve rol: de overheid, de markt en private non-profit organisaties. Zoals we al eerder opmerkten, voerde de staat vanaf die periode een cultuurpolitiek , die niet alleen gericht was op de productie van kunst, maar ook op de bewaring, de vertoning en de verspreiding ervan. Private kunstcollecties (van vorsten, aristocraten, rijke burgers) waren voor de 19de eeuw soms publiek toegankelijk (voor een zeer select publiek), maar vanaf de jaren 1800 begon de overheid openbaar toegankelijke musea op te richten. Vele onteigende kerkelijke kunstverzamelingen kwamen toen ook in de museale ruimte terecht, ontdaan van hun vroegere functie van ideologieoverdracht. Natuurlijk werden die musea oorspronkelijk enkel bezocht door de toplagen van de bevolking, maar stilaan trokken die nieuwe culturele instellingen toch ook bredere middenlagen aan. De directe confrontatie met heel wat meesterwerken die voordien zo goed als onzichtbaar waren had een enorme impact op de geesten. Door de openbaarheid kwamen nieuwe interpretaties van die oude kunstwerken tot stand; deze laatste werden ook een bron van nieuwe inspiratie en creatie al was het maar om zich tegen af te zetten tegen de bestaande canons.

360

De overheid eiste ook (en vooral) een steeds grotere rol voor zich op in de verspreiding van opvattingen en kennis. Op alle niveaus, van de lagere school tot de universiteit, werd het onderwijs steeds meer een aangelegenheid van de staat. In vele landen gaf dit proces aanleiding tot een bittere confrontatie met de kerkelijke instellingen, die voordien van een quasi monopolie genoten. De inhoud en de uitkomst van die strijd tussen religieuze en publieke onderwijsnetwerken varieerden van land tot land (zie verder). Hoe dan ook, n zaak staat vast: in de loop van de 19de eeuw werden de intellectuele basisvaardigheden zeer ruim verspreid onder de bevolking. Leerplicht of schoolplicht werden ingevoerd. In het begin van de 20ste eeuw was het analfabetisme een marginaal fenomeen geworden. Meer zelfs: brede middenlagen van de bevolking hadden toen ook al mr kennis verworven dan het loutere lezen, schrijven en rekenen. Kernelementen of vereenvoudigde versies van de hoge intellectuele cultuur circuleerden nu immers ook buiten de toplagen van de samenleving. Onderwijs volgen werd een belangrijk instrument van opwaartse sociale mobiliteit. Onbemiddelde jongens konden hoog opklimmen in de samenleving, dank zij een geslaagd educatief curriculum hoewel de sociale zwaartekracht dergelijke levensverhalen eerder uitzonderlijk hield, want de meeste volksjongens geraakten niet veel verder dan de lagere school. Het onderwijs was echter niet alleen een middel van sociale promotie; het was ook steeds meer een instrument van sociale disciplinering. De uitbouw van het onderwijssysteem had immers ook tot gevolg dat (oude of nieuwe) wereldbeelden en morele codes breed werden uitgedragen. Volksklassen moesten gemoraliseerd worden, en voor de lagere school was in dat opzicht een belangrijke rol weggelegd. De vroegere, meer diffuse en informele verspreidingskanalen zoals de familie, de buurten, de werkvloer, enz., speelden dus steeds minder mee in de disseminatie van kennis, vaardigheden, opvattingen en gedragscodes. De institutionalisering van de kennisoverdracht liep parallel met een dubbele beweging: enerzijds standaardisering (de inhoud van de overgebrachte kennis kwam steeds meer uit vooraf bepaalde gietvormen) en anderzijds specialisering (de aard van de kennis werd steeds meer divers). Door na te denken over manier waarop de kennis moest overgebracht worden, werd zelfs een nieuwe wetenschap geboren, namelijk de pedagogie of opvoedkunde. De omwenteling in de verspreiding van cultuur en ideologie werd niet alleen veroorzaakt door de overheid. Ook de marktmechanismen en de technologie speelden daarin een grote rol. De traditionele druktechnieken werden steeds verbeterd en efficinter gemaakt. Dat droeg bij tot de daling van de productiekost van boeken, tijdschriften en kranten, en dus ook tot de grotere, soms letterlijk massale verspreiding van die publicaties. Deze laatste bereikten voortdurend

361

nieuwe segmenten van het publiek, eerst de middengroepen en rond het einde van de 19de eeuw ook de volkslagen (bijvoorbeeld de doorbraak van de massapers). Vanaf het midden van de 19de eeuw ontstonden er echter ook nieuwe en revolutionaire technieken, die een formidabele impuls gaven aan de verspreiding van culturele en ideologische producten. Eerst de fotografie (vanaf de jaren 1840-1850), dan de film (vanaf 1895). De elektrische telegrafie (vanaf de jaren 1830) en de telefonie (brevet van Graham Bell in 1876) waren uiteraard individuele communicatiemiddelen. Ze waren dus geen instrumenten voor de collectieve verspreiding van cultuur en ideologie, maar toch werd de circulatie opvattingen en ideen daardoor versneld n verbreed. De verspreiding van cultuur en ideologie werd ook verzorgd door een hele resem private actoren: uitgeverijen, krantenbedrijven, kunstgalerijen, cabarets, music halls, en dergelijke meer. De personen die met zulke initiatieven op de proppen kwamen, waren gedreven door heel uiteenlopende motieven. Sommigen onder hen hadden een ware roeping, want door hun activiteit wilden ze de wereld beter en/of mooier maken. Daarom kunnen ze ook ondergebracht worden in de volgende categorie, namelijk de private non-profit organisaties. Anderen wilden echter inspelen op de expanderende markt voor culturele en ideologische producten. Als ondernemers in de culturele sector waren ze dus gewoon uit op winst. In de 19de eeuw waren die cultuurbedrijven doorgaans nog kleinschalig en lokaal (of hoogstens nationaal) gericht. De culturele en ideologische entrepreneurs, of ze nu gedreven waren door winstmotieven of niet, begonnen ook een niet te versmaden culturele en zelfs politieke invloed uit te oefenen. De producenten van cultuur en ideologie (musici, schrijvers, schilders, denkers, enz.) waren vaak materieel afhankelijk van die ondernemers, zelfs al stonden ze bij hen niet in loondienst. Dingen naar de gunsten van een uitgever, van een kunsthandelaar of van een concertorganisator behoorde tot de minder fraaie kanten van het leven van de cultuurproducenten. Belangrijke culturele tussenpersonen bijvoorbeeld eigenaars van kranten konden ook de publieke opinie benvloeden of zelfs kneden; ze ageerden dan achter de schermen van het politieke leven. Politici konden dergelijke opinion makers moeilijk negeren. Ze maakten hen soms zelfs het hof. Naast de overheid en de markt speelden ook private non-profit organisaties en netwerken een grotere rol in de diffusie van cultuur en ideologie. In die categorie vinden we een hele resem actoren terug, zoals politieke groeperingen, sociale organisaties, ideologisch geladen persorganen, godsdienstige kringen, literaire tijdschriften, concertverenigingen, culturele clubs, burgerlijke salons, en dergelijke meer. Ze hadden geen winstoogmerk, maar wilden wel

362

bijdragen tot de (brede) verspreiding van bepaalde politieke en/of filosofische opvattingen tenzij ze gewoon uit waren op de promotie van kunst en vermaak, zonder daar een welbepaald wereldbeeld aan te koppelen n zonder daar geld te willen uit kloppen. Die opbloei van vrije culturele en ideologische tussenpersonen en verspreidingskanalen werd mogelijk gemaakt doordat de 19de-eeuwse burgerlijke staat, vanuit zijn liberale basisprincipes, dergelijke activiteiten ook opzettelijk hun gang liet gaan. Uiteraard was die vrijheid zeker in de beginfase verre van absoluut en werden de noties strijd tegen de subversie of behoud van de openbare orde (of van de goede zeden !) vaak nog gebruikt om de ongebreidelde culturele en ideologische expressie en diffusie te belemmeren. Toch nam de praktijk van de censuur in de West-Europese samenlevingen gaandeweg in belang af. Er ontstond integendeel het concept van de publieke ruimte, waar de bevolking onbelemmerd kon debatteren en waar de artistieke expressies ongehinderd geuit konden worden. Tot een stuk in de 20ste eeuw ging het daarbij echter soms meer om een streefdoel dan om een verworvenheid. Tijdens de 20ste eeuw (en vooral vanaf de scharnierperiode van de jaren 1930-1940) maakte de verspreiding van cultuur en ideologie een nieuwe metamorfose mee. De onderwijssystemen moesten inspelen op de nieuwe maatschappelijke behoefte van veralgemeende intellectuele kennis. Steeds grotere bevolkingsgroepen moesten dus steeds langer studeren. Democratisering van het onderwijs was niet alleen een politieke slagzin, maar ook een noodzaak. Toch bleef de toegang tot de hogere onderwijsechelons gekenmerkt door sociale differentiatie. Arbeiderskinderen blijven bijvoorbeeld ondervertegenwoordigd op de universitaire banken. Desondanks begonnen de intellectuele kennis en de hoge cultuur veel gemakkelijker doorheen de samenleving te circuleren, onder meer door de inspanningen van de overheid die volkseducatie, permanente opvoeding en culturele manifestaties allerhande organiseerde en/of stimuleerde. Wanneer de radio en de televisie ontstonden (resp. vanaf de jaren 1920 en 1950), nam de staat in vele landen die massamedia (of minstens een belangrijk segment ervan) onder zijn rechtstreekse controle. De openbare omroep zorgde niet alleen voor een (doorgaans gematigde) vorm van controle op de circulatie van de ideen en de culturele artefacten; hij droeg ook bij tot de verspreiding van culturele en ideologische producten onder brede lagen van de bevolking al was die vorm van volksverheffing oorspronkelijk vaak nogal paternalistisch en belerend getint. Hoeft het gezegd dat de greep op de cultuur- en ideologieverspreiding door de media en door het onderwijs bijzonder groot was in de totalitaire regimes? Daar was censuur natuurlijk tot een regeertechniek, ja tot een bestuursnorm verheven. In de West-Europese democratien is deze vorm van controle op de diffusie van culturele en ideologische producten echter tot een minimum herleid. Dat

363

neemt echter niet weg dat de grenzen van wat toegelaten niet eens en voorgoed vastliggen. Mag alles gezegd worden? Mag als getoond worden? Kunstenaars en denkers, de publieke opinie en de politieke verantwoordelijken worden nog regelmatig geconfronteerd met die cruciale vragen. In de afgelopen halve eeuw heeft de markt een dominante plaats verworven op de scne van de cultuurverspreiding. Naast de 19de-eeuwse vernieuwingen (foto en film) deden, zoals gezegd, nu ook radio en televisie hun intrede. Vanaf de jaren 1980 en vooral in het daaropvolgende decennium kwamen daar de elektronische media bij (CD-Rom en Internet). Statische of bewegende beelden, klanken, woorden en (kunst- of design)voorwerpen werden nu repliceerbaar op quasi onbeperkte schaal, tegen een minieme kostprijs. Op die muterende technologische voedingsbodem ontstonden tal van kapitalistische reuzenbedrijven die van cultuurverspreiding een echte business maakten, soms met een mondiale dimensie. Vele uitgeverijen, platenfirmas, film- en videohuizen, bioscoopketens, persorganen, kunstmarkten, sportploegen, recreatie- en pretparken, zijn de vroegere ambachtelijke kleren ontgroeid. Deze megastructuren zorgen niet meer (alleen) voor de verspreiding van culturele artefacten; zoals we hoger zagen, bepalen ze ook in steeds grotere mate de productie ervan. De private nonprofit organisaties die rond de overgang van de 19de naar de 20ste eeuw een glansrol speelden in de verspreiding van cultuur en ideologie, zijn tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw wat naar de achtergrond verdrongen.

14. GODSDIENSTEN EN KERKEN, 19de 20ste EEUW 14.1. De aanwezigheid van de religie in de West-Europese samenlevingen Vanaf de vroege middeleeuwen had de katholieke kerk aan haar gelovigen gedetailleerde en strikte regels opgelegd. Religieuze opvattingen en gedragingen werden niet zomaar overgelaten aan de vrije inspiratie van de gewone mens! De dissidente protestantse kerken, ontstaan vanaf de 16de eeuw, waren in dat opzicht doorgaans niet soepeler. Toch week de concrete godsdienstbeleving van de modale West-Europese man of vrouw dikwijls af van de officile kerkelijke normen en richtlijnen. Het christenvolk was vooral begaan met enkele eenvoudige rites de passage (huwelijk, geboorte, dood) en met rudimentaire vormen van intercessie (gunsten vragen aan de Redder, aan n of andere heilige of aan de Maagd Maria); voor die (sociaal en/of persoonlijk georinteerde) behoeften deden de mensen beroep op het

364

kerkelijke instituut. Van de complexe theologische inzichten die de kerken hadden voortgebracht, hadden de meeste christenen echter weinig of geen kaas gegeten. Bovendien vermengden ze de kerkelijke doctrines en rites met tal van spontane, volkse ideen en praktijken: bijgeloof, ongecontroleerde of niet goedgekeurde vormen van devotie, magische praktijken, heresien, oude heidense tradities. De kerkelijke autoriteiten werden voortdurend geconfronteerd met dergelijke vormen van afwijkend godsdienstig gedrag vanwege de bevolking. Ze probeerden die gevaarlijk geachte praktijken en overtuigingen zoveel mogelijk te controleren of uit te schakelen. Een aantal mensen had zelfs gebroken met de vigerende religieuze normen en instellingen, namelijk de athesten, de agnostici, de desten, of nog de gelovigen die de kerk als apparaat bekritiseerden. Wie dergelijke opinies openlijk uitte, riskeerde een harde politieke en kerkelijke repressie. Anderen, die er ook zo over dachten, gingen de publieke confrontatie echter uit de weg. Omwille van conformisme en sociale druk, of gewoonweg uit vrees voor lijf- of doodstraf, fingeerden ze geloof en kerkelijkheid. Hoe talrijk waren die openlijke of verdoken critici van godsdienst en/of kerk? Die vraag kan enkel gesteld, maar niet beantwoord worden. Clichbeelden over de diepgang van het geloof en over de orthodoxe religiositeit in de periode voor 1800 moeten dus zeker bijgesteld worden. Ook in vroegere tijden was het christenvolk immers minder vroom dan sommigen denken of laten uitschijnen ... Dat neemt niet weg dat de relatie van de mens tot het geloof en tot de kerken in de loop van de 19de en de 20ste eeuw wel degelijk fundamenteel veranderd is. Het geloof zelf n de kerkelijke praktijk hebben allebei veel terrein prijsgegeven bij de West-Europese bevolking. De religieuze waarden en handelingen spelen een steeds geringere rol in het wereldbeeld en in het dagelijkse leven van de mensen. In sommige gebieden was dat proces al begonnen in de loop van de 18de eeuw. Het versnelde en het breidde zich ook ruimtelijk uit tijdens de tweede helft van de 19de eeuw. De sterkste daling van de religieuze overtuigingen en praktijken deed zich echter voor na de Tweede Wereldoorlog. Zoals men kon verwachten, deed het fenomeen zich vroeger en intenser voor in de steden en in de industrile gebieden. De traditionele godsdienst hield langer stand op het platteland. De achteruitgang van de religie is ook het verste doorgedreven in de West-Europese kerngebieden en is dus minder uitgesproken in de zuidelijke en oostelijke rand van het continent. Vandaag zijn ruime bevolkingsgroepen in West-Europa niet meer praktiserend: veel mensen onderhouden slechts oppervlakkige relaties met de kerkelijke instituten. Kerkbezoek is bij hen doorgaans beperkt tot de klassieke rites de passage. Het godsdienstige gevoel zelf is bij velen helemaal verdwenen, ofwel uit het

365

zich in vage opvattingen, die nog weinig gemeen hebben met de officile kerkelijke credos. Deze fundamentele verschuiving wordt aangeduid met de term secularisatie. Die vlag dekt echter verschillende ladingen. Oorspronkelijk verwees dit woord enkel naar de onteigening en/of de verkoop van de kerkelijke bezittingen door de overheid, alsook naar het uittreden van geestelijken uit het godsdienstige apparaat. Pas rond het midden van de 19de eeuw begon men dit concept ook een bredere inhoud te geven, namelijk om de krimpende plaats van de religie in de samenleving aan te duiden. Maar ook in die laatste betekenis is secularisatie geen eenduidig begrip. Dat complexe proces vertoont namelijk drie dimensies. Ten eerste: de seculiere sfeer, de staat, maakt zich los van de religieuze instituten en normen. Ten tweede: de religieuze praktijk gaat achteruit in het sociale leven van de bevolking. Ten derde: de godsdienstige overtuigingen en waarden verliezen veld in de private sfeer, in de geesten van de mensen zelf. Er bestaat dus niet n enkele, monolithische secularisatie. Dat proces bestaat in feite uit relatief zelfstandige veranderingen, telkens met een eigen ritme en met specifieke oorzaken en verschijningsvormen. Hoe kan men de secularisatie verklaren? Sommige interpretaties leggen de nadruk op de aspecten levensbeschouwing en wereldvisie, dus op intellectuele factoren. Vanaf de 16de eeuw, en in versneld tempo vanaf de 18de en 19de eeuw, brak de rationele benadering van de realiteit door. Door de opkomst van de wetenschap werd het universum onttoverd. De religieuze verklaringen en de kerkelijke dogmas werden ondergraven en zelfs overbodig gemaakt. Andere verklaringen gaan eerder uit van sociologische factoren. Religie is immers niet alleen een systeem van verklaringen en emoties, ze is ook een zaak van instellingen, van (macht)praktijken en van rituelen die een bepaalde functie vervullen in de samenleving. Vanaf diezelfde periode werd de West-Europese maatschappij precies gekenmerkt door een functioneel differentiatieproces. Nieuwe instellingen werden opgericht, los van de kerkelijke apparaten (bijvoorbeeld in de onderstand, in het onderwijs, enz.). Zo werden de sociale functies van de religie ondergraven en werd de greep van de kerk (en dus ook van het geloof) op de mensen stilaan zwakker. Beide benaderingen hebben echter een gemeenschappelijk uitgangspunt. Ze leggen de secularisatie uit door de modernisering van de samenleving, in concreto door de toenemende urbanisatie, industrialisering, individualisatie, educatie. Toch moet men opletten met dergelijke algemene verklaringen. Indien secularisatie automatisch zou voortvloeien uit modernisering, dan zouden de meest gemoderniseerde maatschappijen ook meer geseculariseerd moeten zijn. In de Verenigde Staten is de

366

secularisatie echter minder uitgesproken dan in West-Europa. Ondanks hoge niveaus van verstedelijking, techniek en kapitalistische productie, speelt de religie in het land van Uncle Sam nog een grotere rol dan op het oude continent. Is secularisatie bovendien een irreversibel proces, dat wereldwijd aan de winnende hand is? Dat is lang niet zeker. Buiten Europa is de godsdienst niet ondubbelzinnig op de terugweg, hoewel de modernisering ook daar veld wint. Sommigen gewagen ook van een religieuze revival in Europa zelf. Men beweert dat mensen opnieuw meer bekommerd zijn om het transcendente (zelfs al concretiseert dit gevoelen zich niet in traditioneel kerkbezoek), dat het mysticisme en de irrationale gedragingen en verklaringen weer veld winnen, dat allerhande sekten meer volk lokken, enz. Dergelijke vaststellingen wijzen erop dat de secularisatie in West-Europa geen onafwendbare, automatische evolutie is. We moeten dus rekening houden met concrete historische gebeurtenissen en actoren om dat (typisch West-Europese?) proces van secularisatie te begrijpen en te verklaren. De Britse historicus Hugh McLeod drukte het zeer gevat als volgt uit14: One of the weaknesses of those accounts of secularization which present it as an aspect of
modernization, is the tendency to see societies in the grip of inexorable and impersonal forces, operating largely independently of anyones volition. Certainly religious developments in the 19th century have to be related to a changing economic and social context. But there was generally more than one possible way of responding to these changes, and the choices that people made stemmed at least partially from religious and political ideology, as well, of course, as economic interests. Secularization did not just happen: it was welcomed or actively promoted by some social groups, and resented, or even resisted, by others.

Volgens hem waren die seculariserende groepen de volgende. 1) Sociaal marginale figuren, arme, mobiele mensen (landverhuizers, migranten, vagebonden), alsook grote groepen loontrekkers die zich bitter en cynisch opstelden tegenover de sociale orde die gewild was door God en die in stand werd gehouden door kerkelijke instellingen. Dergelijke groepen en personen hadden echter geen echte leidersfiguren en woordvoerders. 2) Nieuwe elites: opkomende burgers, met originele politieke en filosofische referentiekaders. Zij waren niet noodzakelijk a- of antireligieus (soms beleden ze specifieke vormen van spiritualiteit), maar als rationele (soms zelfs rationalistische) actoren aanvaardden ze niet (meer) dat goddelijke, transcendente normen werden opgelegd aan henzelf en aan de maatschappij. Ze konden en wilden zich steeds minder neerleggen bij de sturende rol van de kerken in de samenleving. 3)
14

H. McLEOD, Secularization in Western Europe, 1848-1914, London, Macmillan, 2000, p. 84-85.

367

Vanuit hun intellectuele activiteit ontwikkelde een hele reeks nieuwe experts (onderwijzers, artsen, wetenschappers, enz.) een kritische kijk op de plaats van de kerk en de godsdienst in de maatschappij. 4) Radicale volksmenners, zelfs (en ook vooral) afkomstig uit burgerlijke kringen, hadden het eveneens gemunt op de religie en de religieuze instituten als onderdrukkingsfactoren in de (ongelijke) maatschappelijke orde. 5) Doorgaans hebben mannen vroeger en duidelijker gebroken met de religieuze ideen en praktijken dan vrouwen. In dit opzicht mag men ook niet vergeten dat jongens (zeker uit de midden- en elitegroepen) langer school liepen dan meisjes. Deze tendens mannen voorop in het proces van secularisatie is zichtbaar in alle landen en in alle sociale groepen. 6) Religieuze minderheden (joden in gans Europa en protestanten in landen met katholieke dominantie) speelden vaak een actieve rol in n van de varianten van secularisatie, namelijk de scheiding tussen kerk en staat. Ze vochten tegen de discriminatie waarvan ze het slachtoffer waren; die emancipatie impliceerde de afbouw van de geprivilegieerde banden tussen de overheid en de dominante religie. De secularisatie heeft in elk land dan ook specifieke vormen aangenomen. En van de elementen die daarin een grote rol gespeeld heeft, is de institutionele positie van de kerken in de verschillende landen. In de nu volgende bladzijden gaan we die dimensie precies verder belichten. 14.2. De evolutie van de katholieke kerk in de 19de en 20ste eeuw 14.2.1. De situatie van de katholieke kerk vr het einde van de 18de eeuw. Tijdens de middeleeuwen en de reformatie (16de eeuw) had de rooms-katholieke kerk (RKK) zeer moeilijke tijden, ja zelfs hevige crisissen meegemaakt. Interne scheuringen en periodes van diepe decadentie hadden elkaar opgevolgd. Door de opkomst van het protestantisme, in de loop van de jaren 1500, waren grote delen van noord en centraal Europa aan het gezag van de paus ontsnapt. Maar vanaf de tweede helft van de 16de en vooral in de 17de eeuw had de RKK zich herpakt door de politiek van Contrareformatie. Interne orde en discipline werden hersteld; de ergste uitwassen en disfuncties op financieel en moreel gebied werden weggewerkt; nieuwe en militante orden werden zeer actief (bijvoorbeeld de jezueten); de kwaliteit van de clerus werd verbeterd; de kerk begon aan een nieuwe verovering van de volksmassas (door de aanwakkering van devotie, de uitbreiding van de prediking en onderwijs, enz.).

368

Vr het einde van de 18de eeuw was de RKK nog bijzonder machtig. Zij claimde en verdedigde een monopolie in de productie en de diffusie van wereldbeelden, kennis, ethische codes en transcendente rituelen, zelfs al werd die claim toen al ondergraven door de opkomst van nieuwe bronnen van ideologie, moraal, wetenschap en onderwijs (zie hoger). De kerk genoot ook van fiscale en juridische voorrechten (bijvoorbeeld onder de vorm van een eigen rechtspraak) en beschikte over enorme rijkdommen. De RKK en haar talrijke congregaties, kloosters en abdijen, waren echte grootgrondbezitters. Ook de politieke invloed van de clerus was erg groot, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van hoge geestelijken in de middeleeuwse vertegenwoordigende instanties (parlementen of staten generaal) of door hun rol als vorstelijke adviseurs. Maar toch bestonden er van oudsher al spanningen tussen de wereldlijke en de geestelijke macht. In de 11de en 12de eeuw voerden de keizers van het Heilig Roomse Rijk een bittere strijd met de pausen om uit te maken wie de politieke bovenhand zou halen. Ook de protestantse scheuring van de 16de eeuw was gedeeltelijk ingegeven door het conflict tussen de religieuze en de vorstelijke macht. De Engelse katholieke kerk scheurde zich bijvoorbeeld af van Rome onder impuls van koning Hendrik VIII. Deze laatste verwierp het gezag van de paus in de Engelse kerkelijke aangelegenheden; hij plaatste zich zelf aan het hoofd van de nu onafhankelijke anglicaanse kerk. Vanaf de 17de eeuw kwamen dergelijke scheuringen niet meer voor, maar toch bleven er spanningen bestaan tussen Rome en de absolutistische vorsten. Een typisch voorbeeld vinden we in Frankrijk. In 1682 vergrootte koning Louis XIV de zelfstandigheid van de Franse katholieke kerk ten opzichte van Rome (gallicanisme). Hierdoor verstrekte hij natuurlijk zijn eigen politieke autoriteit op het kerkelijke apparaat. Ook andere Europese vorsten probeerden hun greep op de plaatselijke katholieke kerk te vergroten. De kwestie van de benoeming van de bisschoppen was daarbij vaak een heikel punt. Kwam dat voorrecht exclusief aan de paus of aan de vorst toe? Of welke machtsdeling zou gelden in deze cruciale materie? 14.2.2. Een traumatische ervaring: de Franse Revolutie. Het nieuwe Franse revolutionaire regime wou niet alleen de absolute macht van de koning breken, maar had het ook gemunt op de positie van de RKK. De Constitution civile du clerg van 1791 wou de Franse kerk losmaken van Rome en onderwerpen aan het burgerlijke gezag. De clerus kwam op de loonlijst van de overheid terecht en werd dus in feite een soort ambtenarij. Bisschoppen mochten niet meer benoemd worden door de paus. Abdijen en kloosters werden afgeschaft. Kerkelijke gronden en bezittingen werden aangeslagen en

369

openbaar verkocht. Omdat vele Franse prelaten protesteerden tegen deze maatregelen werden de priesters ook verplicht om een eed van trouw te zweren aan de burgerlijke grondwet. Wie weigerde werd afgezet, opgesloten of zelfs gedeporteerd. Naast de officile clerus, die gezwicht was voor de politieke druk of die akkoord ging met die maatregelen, was er dus ook een clandestiene clerus. Uiteraard werden de Franse ontwikkelingen hevig veroordeeld door paus Pius VI. Weldra werd Itali echter ook bezet door de Franse revolutionaire troepen. In Rome zelf werd de Romeinse republiek ingesteld (1798); de paus werd gearresteerd en stierf in gevangenschap. Zijn opvolger, Pius VII, gekozen door een conclaaf in Veneti, trad echter in dialoog met Napoleon, die ondertussen aan de macht was gekomen. Zo werd in 1801 een concordaat afgesloten tussen de RKK en de Franse staat. We staan even stil bij de inhoud van dit akkoord. Het toont immers aan hoe complex de nieuwe relaties tussen kerk en overheid wel waren. Het concordaat was een compromis tussen de paus en het Franse staatshoofd, maar toch moest de RKK heel wat van haar vroegere invloed prijsgeven. De paus erkende het bestaan van de nieuwe Franse staat, terwijl de Franse regering, omgekeerd, verklaarde dat het rooms-katholieke geloof de godsdienst was van de grote meerderheid van de Fransen (de RKK was dus geen staatsgodsdienst meer ). De katholieke cultus was vrij, maar binnen het reglementaire kader van de overheid. De kerkelijke autoriteiten stonden dus niet boven of naast de wet. Nieuwe bisschoppen werden voorgedragen door de Franse regering, maar de paus gaf ze de canonieke investituur. De vroegere Constitution civile du clerg werd afgeschaft. De kerk deed definitief afstand van de geseculariseerde goederen, maar anderzijds betaalde de overheid de wedde van de clerus. De toepassingsmodaliteiten van het concordaat stipuleerden verder dat de akten en beslissingen van de Heilige Stoel, van de synoden en van de concilies niet ontvankelijk zouden zijn in Frankrijk zonder goedkeuring van de overheid. De nuntius (pauselijke afgevaardigde bij de Franse autoriteiten) mocht niet tussenkomen in de aangelegenheden van de Franse katholieke kerk zonder de goedkeuring van de overheid. Zoals we straks nog zullen zien, werd het concordaatsysteem, in n of andere vorm, ook in andere landen ingevoerd. 14.2.3. Pogingen tot herstel, maar toch verdere aftakeling van de politieke en maatschappelijke macht van de RKK (begin einde 19de eeuw). Na de val van Napoleon probeerde de RKK die traumatische ervaringen weg te werken. In Itali werd de pauselijke staat hersteld. De kerk was ook een steunpilaar van de Restauratie in

370

het postnapoleontische Europa. De conservatieve reactie vierde hoogtij, ook in de hoogste kerkelijke middens. Katholieke denkers als Joseph de Maistre (1753-1821) en Louis de Bonald (1754-1840) verkondigden zeer traditionalistische ideen. Ze beschouwden de Franse Revolutie (en de daarmee gepaard gaande democratie en republiek) als het werk van de Duivel. De verderfelijke Verlichtingsideen moesten uitgeroeid worden. De eenheid van kerk en staat moesten hersteld worden, met de dominantie van de paus. De absolutistische pogingen om het vorstelijke gezag te laten primeren in kerkelijke aangelegenheden waren in hun ogen dus ook nefast. Ze bepleitten een terugkeer naar de Ancien rgime maatschappij, met hirarchisch geordende standen die allemaal zouden handelen volgens de katholieke richtlijnen. De RKK bond de strijd aan met de liberale ideen. De pauselijke teksten Mirari Vos (1832) en Singulari Nos (1834) veroordeelden de opvattingen van de vooruitstrevende priester Flicit Robert de Lamennais (1782-1854), die gewonnen was voor de politieke vrijheden en voor de democratie en die op het einde van zijn leven zelfs evolueerde naar het socialisme (hij beschouwde het Evangelie als een revolutionaire profetie). Decennialang bleef de RKK volharden in haar strijd tegen de moderne wereld, ook bijvoorbeeld tegen de nieuwe wetenschappelijke theorien. De zogenaamde Syllabus, gepubliceerd samen met de encycliek Quanta Cura (1864), bevatte een lijst van tachtig stellingen die allerlei dwalingen van de moderne geest veroordeelden: liberalisme, socialisme, communisme, geheime genootschappen, rationalisme, indifferentisme (= godsdienstige onverschilligheid), ja zelfs gewetensvrijheid. De ultraconservatieve paus Pius IX (1792-1878) zette die harde lijn door tijdens het concilie van Vaticaan I (1869-1870). Hij deed toen het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid afkondigen. Ondertussen werd de RKK echter steeds meer geconfronteerd met de evoluerende politieke, culturele en maatschappelijke realiteit. Zelfs in het postnapoleontische en gerestaureerde Europa moest de RKK andere types van relaties met de politieke autoriteiten aanvaarden. Met vele landen werd een specifiek concordaat afgesloten, die de relaties tussen kerk en staat regelden. Soms leunden die akkoorden dicht aan bij het Franse model. In andere gevallen werd het rooms-katholicisme weliswaar als staatsgodsdienst aanvaard, maar in ruil moest Rome toch enkele interventies van de overheid in de kerkelijke aangelegenheden aanvaarden. Tijdens de rest van de 19de en vooral tijdens de 20ste eeuw werden in Europa nieuwe concordaten afgesloten of werden oude akkoorden aangepast. Steeds meer kwam de nadruk daarbij te liggen op de scheiding tussen kerk en staat. Met andere woorden: de RKK verloor

371

haar geprivilegieerde positie en het begrip staatsgodsdienst behoorde stilaan tot het verleden. Omgekeerd zagen de politieke autoriteiten af van inmenging in interne kerkelijke materies. Op de lange duur boette de RKK dus aan publieke macht in, maar tegelijk won ze aan interne zelfstandigheid. Oorspronkelijk konden de kerkleiders de scheiding tussen kerk en staat echter moeilijk slikken. Ze gingen immers uit van een universalistische aanspraak: God had de RKK precies ingesteld om overal ter wereld een exclusieve rol te spelen in het leven van alle mensen. Wie dat in twijfel trok, lanceerde dus een aanval op de enige ware religie zlf. Bijgevolg werd ook de notie godsdienstvrijheid verderfelijk geacht. Het volstond immers niet dat de katholieken vrij en onbelemmerd hun eigen cultus konden beoefenen; wie de RKK haar centrale en unieke positie ontzegde, viel daarmee het wezen van die kerk aan. Slechts heel geleidelijk zijn de kerkelijke autoriteiten van die houding afgestapt en zijn ze zich goedschiks of kwaadschiks gaan neerleggen bij de vermindering en uiteindelijk de afschaffing van de publieke macht van de kerk. Algemeen gezien verliep dit proces in opeenvolgende fasen. Eerste fase: andere religies (meer bepaald protestantisme en judasme) verkregen gelijke rechten. Tweede fase: de RKK verloor haar geprivilegieerde positie in het openbare leven. Derde fase: dat openbare leven werd ontdaan van iedere religieuze inhoud en symboliek. Zo verloren de kerkelijke waarden en rituelen stilaan hun monopolie- en dwangpositie. Andere wereldbeelden en handelingen kregen bestaansrecht. Zelfs een volledige breuk met de religiositeit en de kerkelijkheid was voortaan geen probleem meer. Uiteindelijk kon de secularisatie dus doorbreken op verschillende fronten: sociale rituelen, beeldvorming en symboliek, organisatie van het dagelijkse leven, sociale zorg, opvoeding en onderwijs, gerecht, enz. Meestal ging dat proces gepaard met hevige politieke strijd. Naar gelang van de interne partijpolitieke en ideologische krachtverhoudingen nam de overheid nu eens een welwillende, beschermende houding aan tegenover de godsdienst en de kerk; dan weer trad de overheid militant op als laciserende en seculariserende kracht. In de verschillende landen van West-Europa nam het conflict tussen kerk en staat telkens aparte maar soms spectaculaire vormen aan. Door de Italiaanse eenmaking verloor de RKK haar eigen staat in 1870 (zie hoger). Het Vaticaan verbood aan de Italiaanse gelovigen deel te nemen aan verkiezingen en mee te werken aan het openbare politieke leven. Maar door die (ont)houding konden de antiklerikale krachten gemakkelijker een seculariserende wetgeving doorvoeren. Ook in Duitsland bond kanselier Bismarck de strijd aan met de katholieke kerk. Hij beschouwde ze immers als de vijfde colonne van een buitenlandse mogendheid. Tijdens de zogenaamde Kulturkampf (1873-1874) werden religieuze orden ontbonden, werden de

372

katholieke scholen tegengewerkt, moesten priesters studeren in overheidsscholen voor de toegang tot de seminaries, werd het beheer van de parochies toevertrouwd aan verkozen lekenraden, werd het burgerlijke huwelijk ingesteld, enz. In de jaren 1880 legden Bismarck en het Vaticaan het conflict weer bij. Ook in Frankrijk werd een harde strijd gevoerd tussen de RKK en de republikeinse autoriteiten. Vooral de linkerzijde, maar ook enkele elementen van het centrum en zelfs van de rechterzijde, wilden de machtspositie van de RKK verder ondergraven of zelfs helemaal uitschakelen. Die antiklerikalen verdedigden de notie van lacit: de openbare instellingen moesten op filosofisch en religieus gebied volstrekt neutraal zijn. Godsdienst moest absoluut beperkt worden en blijven tot de private sfeer. Na jarenlange heftige politieke strijd (met bijvoorbeeld de ontbinding, door de overheid, van religieuze congregaties), werd in 1905 uiteindelijk de volledige scheiding tussen kerk en staat doorgevoerd. Het educatieve systeem was een cruciale inzet van die confrontatie (zie later). 14.2.4. De geleidelijke aanpassing van de RKK aan de moderne wereld (einde 19de eeuw tot de jaren 1960). In de loop van de 19de eeuw had de RKK zich toegelegd op de interne missionering: het religieuze vuur in het christenvolk moest (weer) aangestoken of minstens aangewakkerd worden door prediking, door processies, door de bevordering van devotie, door de stichting van allerlei verenigingen die apostolaatwerk verrichten, ook met de hulp van leken. Maar was dit tegenoffensief wel voldoende om de toekomst van de RKK te verzekeren? Sommige kerkleiders en katholieke denkers vonden van niet. Volgens hen kon de kerk de nieuwe sociale realiteiten niet langer blijven negeren. Anders zou ze het contact met de bevolking, en zeker met de opkomende arbeidersklasse, helemaal verliezen. Een sociale catastrofe als de bloedig onderdrukte opstand van de Commune van Parijs in 1870 (zie hoger) was voor Franse katholieke theoretici als Albert de Mun en Ren de La Tour du Pin het pijnlijke bewijs dat de elite haar sociale plicht ten aanzien van de volksmassas verwaarloosd had. Ze bepleitten dan ook de oprichting van katholieke werkmansverenigingen, in een corporatistisch perspectief. Dit betekende dat de arbeider samen met hun patroons en met burgers moesten opgenomen worden in (goed gecontroleerde) organisaties. In de loop van de jaren 1860-1870 was de Duitse prelaat Mgr. Wilhelm von Ketteler ook een actieve pleitbezorger van de politieke en sociale emancipatie van de arbeiders. Dergelijke oproepen bleven niet zonder echo binnen de katholieke hirarchie. Tijdens het lange pontificaat van Leo XIII (1810-1903), gestart in 1878, werd het roer stilaan omgegooid. Met zijn encycliek Rerum Novarum (1891) gaf de paus te

373

kennen dat de oprichting van sociale verenigingen voor en door de arbeiders toegelaten was. De kerk bleef dus niet langer gekant tegen (katholiek getinte) sociale actie en hervormingen. Op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw begon de RKK zich ook neer te leggen bij de groeiende scheiding tussen kerk en staat, ondanks enkele hoog oplopende conflicten, zoals met de Franse rpublique laque. De kerkleiders aanvaardden nu het bestaan van de liberale democratien, en konden zich verzoenen met het feit dat die een zelfstandige politiek voerden, die niet (helemaal) doordrenkt was met religieuze waarden. De kerk gooide het bijgevolg over een andere boeg. In plaats van de gelaciseerde politieks structuren te blijven bevechten of straal te negeren, wou ze voortaan de instellingen van binnen in benvloeden. In verschillende landen werd de politieke actie van de katholieken uitgebouwd en/of aangemoedigd door de oprichting van katholieke (massa)partijen. Het Italiaanse voorbeeld is tekenend. Oorspronkelijk had het Vaticaan ostentatief geweigerd om mee te werken met de nieuwe instellingen, maar deze houding bleek contraproductief, omdat de antiklerikalen dan hun gang konden gaan (zie hoger). Daarom stapten de Italiaanse katholieken na verloop van tijd weer in de politieke arena, met de zegen van de paus (bijvoorbeeld oprichting van de Partito Popolare van priester don Luigi Sturzo in 1919). In de 20ste eeuw werd de katholieke partijstroming zelfs een machtige factor van het Italiaanse politieke landschap. In Duitsland werd de zopas vernoemde Mgr. von Ketteler n van de boegbeelden van de machtige katholieke Zentrumpartei (zie het gedeelte over de Duitse politieke evolutie). Ook in andere landen van West-Europa kwamen katholieke partijen tot stand, soms zelfs met enige progressieve inslag (Belgi, Nederland, een tijd lang in Frankrijk, na de Tweede Wereldoorlog). Tijdens de 20ste eeuw werd de katholieke wereld dus een politieke actor als de anderen binnen het kader van de liberale democratien. De essentile doelstelling was de verdediging van de katholieke waarden en van de institutionele positie van de kerk, bijvoorbeeld van het katholieke scholen of sociale zorginstellingen. Aan die meegaande houding was echter n basisvoorwaarde gekoppeld: het voortbestaan zelf van de kerk mocht niet in het gedrang komen. Na de soms pijnlijke scheiding tussen kerk en staat, bleek het vigerende West-Europese politieke systeem daarvoor echter wel voldoende garanties te bieden. Uiteindelijk had de RKK het liberale institutionele systeem dus toch aanvaard, zelfs zonder het integraal te kunnen controleren. In het midden van de 19de eeuw had de kerk het liberalisme nochtans in n adem verketterd samen met het socialisme en alle andere vormen van het collectivisme. Maar hoe evolueerde nu de kerkelijke houding ten opzichte van laatstgenoemde doctrines? Rome is het idee van collectief bezit altijd blijven bestrijden, maar

374

in de loop van de 20ste eeuw werd er uiteindelijk geen punt meer gemaakt van een eventuele samenwerking met gematigde socialistische partijen en van reformistische beleidsmaatregelen. De kerk bleef echter visceraal anticommunistisch ingesteld. De opkomst van de zogenaamde communistische regimes in Oost-Europa vanaf 1917 versterkte die houding alleen maar. In de Oostbloklanden werden de kerken ofwel vervolgd ofwel hoogstens getolereerd als gewillige instrumenten van het staatsgezag. Die linkse dictaturen werden dus krachtig veroordeeld en bestreden (zelfs al waren collaboratievormen of een punctuele modus vivendi in de praktijk soms wel mogelijk). Anders was het gesteld met de rechtse totalitaire regimes van de 20ste eeuw. Daar heeft de RKK zich altijd veel beter bij neergelegd. De relaties met het Italiaanse fascistische regime van Mussolini waren goed, vooral omdat de Duce een verdrag met het Vaticaan had afgesloten dat de RKK goed uitkwam (zie hoger). Rome stond ook ronduit positief tegenover de extreemrechtse autoritaire regimes in Portugal en Spanje vanaf de jaren 1930. De belangen van de kerk waren daar immers verzekerd; haar positie was onder het bewind van Salazar en Franco zelfs verbeterd. Zelfs met nazi-Duitsland heeft Rome altijd een dubbelzinnige en, op zijn best, afwachtende houding aangenomen. De pausen Pius XI en Pius XII hebben dit onmenselijke regime, en meer bepaald de uitroeiing van de joden, nooit openlijk en ferm veroordeeld, zogezegd om de Duitse katholieke kerk geen schade te berokkenen. De sociale en de politieke attitudes van de RKK waren sinds het einde van de 19de eeuw dus sterk veranderd. Op vele andere vlakken was de katholieke kerk echter bijzonder immobiel gebleven. Dat was bijvoorbeeld het geval in het vlak van doctrine. De aanvaarding van de moderne wetenschapsbeoefening en van het daaruit voortvloeiende nieuwe onttoverde wereldbeeld heeft bijvoorbeeld veel voeten in de aarde gehad, tot groot ongeluk van vele katholieke denkers en wetenschappers, die hun geloofsovertuiging in overeenstemming probeerden te brengen met hun intellectuele activiteit en daardoor soms tegen de Vaticaanse lamp liepen Dat immobilisme liet zich ook pijnlijk gevoelen in de interne organisatie, in de rituelen en in de ethische standpunten kortom in de dagelijkse werking van de kerk en in haar concrete aanwezigheid bij het christenvolk. De interne modernisering van de RKK werd in het midden van de 20ste eeuw dus een cruciaal vraagstuk. Dat proces werd aangeduid met de Italiaanse term aggiornamento, die in het Frans neerkomt op mise jour en die in het Nederlands zoiets betekent als aanpassing aan [de behoeften van] het huidige moment. Die vernieuwing werd gevoed door een krachtige beweging in brede katholieke kringen. Ze werd dus gesteund door theologen die nieuwe doctrinale wegen wilden verkennen; door christenen die de dialoog aangingen met andere godsdiensten en zelfs met marxisten en athesten; door

375

priesters die zich als prtres ouvriers gingen onderdompelen in de arbeidersklasse om nieuwe evangelisatiemiddelen te beproeven; door bezorgde christenen die iets wilden doen aan de onderdrukking en de onderontwikkeling in de wereld; door gezinnen die het moeilijk hadden met de traditionele katholieke moraal op het gebied van familie en seksualiteit, die ze als oubollig beschouwden omdat ze bijvoorbeeld geen echtscheiding en voorbehoedsmiddelen toeliet; door priesters en prelaten die het rigide centralisme van de kerkelijke hirarchie contraproductief en zelfs gevaarlijk vonden. De vernieuwing van de RKK kwam er uiteindelijk met het concilie van Vaticaan II (19621965, bijeengeroepen door paus Johannes XXIII en voortgezet onder zijn opvolger Paulus VI. Tot opluchting van vele katholieken (maar tot ongenoegen van een nog machtige conservatieve stroming) werden de deuren en ramen van de katholieke kerk verder opengezet voor de moderne wereld. De mis werd voortaan in de volkstaal opgedragen (en niet meer in het Latijn, een traditie die als vervreemdend werd beschouwd). Er kwam ook een versoepeling van andere rituelen. Er werd meer plaats ingeruimd voor leken in de binnenkerkelijke werking. Het absolutisme van het vroegere kerkbestuur werd afgezwakt. Terwijl de paus vroeger alln besliste over zowat alles, werd nu meer inspraakmogelijkheid toegekend aan de basis, bijvoorbeeld aan de bisschoppen. De controle op de clerus werd minder streng. De theologie werd liberaler, de dialoog met de andere godsdiensten (en zeker met de andere christelijke religies), werd in gang gezet (oecumenisme); Rome nam voortaan een soepeler houding aan tegenover het wetenschappelijke onderzoek; de Index Librorum Prohibitorum (de officile Vaticaanse lijst van verboden want gevaarlijk geachte boeken) werd afgeschaft. 14.2.5. De RKK op het einde van de 20ste eeuw. Met het concilie Vaticaan II kreeg de voordien verroeste kerk weer enig dynamisme. Het hervormingsproces heeft bij vele katholieken heel wat enthousiasme en hoop opgewekt. Na drie of vier decennia is dat proces echter wat beginnen stokken. Onder het pontificaat van Johannes Paulus II en zijn opvolger Benedictus XVI is er niet alleen buiten, maar ook binnen de RKK opnieuw kritiek gegroeid op het centralistische sommigen zeggen dictatoriale regeersysteem van het Vaticaan. De kerk wordt hoofdzakelijk nog steeds top down geleid; de gelovigen zelf, de priesters en de bisschoppen hebben niet veel in de pap te brokkelen. Een aantal gelovigen eist meer democratie of minstens medezeggenschap op voor de basis. Verschillende werkingsmodaliteiten van de kerk zorgen nog altijd voor controverse, onder

376

meer het celibaat van de priesters en de uitsluiting van de vrouwen uit de priesterwijding. Conservatieve ethische standpunten ten aanzien van seks en procreatie blijven evenmin onbesproken. Dit alles tegen de achtergrond van een diepe crisis van de religieuze praktijk (de kerken lopen steeds meer leeg) en zelfs van de roepingen (het wordt steeds moeilijker om kandidaten te vinden voor het priesterschap of voor het contemplatieve leven in kloosters). Maar ook aan de rechterzijde was er kritiek op de hervormingen ingezet door Vaticaan II. De zogenaamde traditionalisten namen het niet dat de oude rituelen zomaar werden veranderd. Een kleine fractie gelovigen en priesters bleven bijvoorbeeld trouw aan de Latijnse mis. Vandaag zijn ze weer verzoend met de RKK, na toegevingen vanwege Benedictus XVI, die zelf niet doorgaat voor een progressieve theoloog. Ook merkt men de opgang van meer militante, conservatieve orden in de kerk, zoals Opus Dei, gesticht in 1928 door een Spaanse priester die dicht stond bij het dictatoriale regime van Franco. Deze organisatie, erkend door het Vaticaan in 1943 en sindsdien zeer actief binnen de RKK, wil aan de leken een speciale vorming geven, opdat ze in het maatschappelijke leven een actief apostolaat zouden kunnen volbrengen. De geest die daar heerst is er n van verovering (of beter gezegd herovering) en exclusivisme: de katholieke godsdienst moet weer een centrale en toonaangevende positie bekleden in de goddeloze en normloze samenleving. 14.3. De evolutie van de andere religies tijdens de 19de en 20ste eeuw 14.3.1. De protestantse kerken. Die kerken, vooral ingeplant in noord en centraal Europa, worden gekenmerkt door een enorme diversiteit. Tijdens de bewogen 16de en 17de eeuw waren er talrijke strekkingen ontstaan. De protestantse wereld leek dus op een kerkelijke lappendeken zonder organisatorische eenheid. Lutheranisme, anglicanisme, calvinisme (en de vele andere afscheuringen van deze drie hoofdstromingen) werden gekenmerkt door verschillende werkingsmodaliteiten. In sommige varianten, bijvoorbeeld in de anglicaanse kerk, waren de katholieke rituelen en organisatieprincipes zonder veel wijzigingen blijven bestaan. In andere protestantse kerken was de hirarchie echter helemaal onderuit gehaald om plaats te maken voor structuren en werkingsmodaliteiten die veel meer gedecentraliseerd en egalitair waren. Oorspronkelijk bestond er, in de afzonderlijke protestantse vorstendommen, een sterke band tussen de politieke autoriteiten en de vigerende plaatselijke variant van de protestantse kerk. De vrede van Augsburg (1555), bekrachtigd door het verdrag van Mnster (1648), had het

377

principe cuius regio, eius religio ingevoerd. Dat hield in dat de vorsten in de Duitse gebieden hun religie vrij konden kiezen (katholiek of protestants); de onderdanen moesten die godsdienst echter k belijden. Zij hadden gn vrije godsdienstkeuze. Protestantse kerken waren met andere woorden staatskerken. Een markant voorbeeld daarvan vinden we in Engeland: zoals gezegd was (en is) de Britse koning(in) ook het hoofd van die kerk. Toch heeft ook het protestantisme, tijdens de 19de en de 20ste eeuw, een scheiding tussen kerk en staat meegemaakt. Binnen de protestantse stromingen bestond er immers een grote filosofische en politieke diversiteit. De opiniewaaier liep van zeer conservatieve standpunten (die een rigide moraal en doctrinaire standpunten verdedigden), tot zeer tolerante opvattingen, die neigden naar desme en zelfs een bron van rationalisme en Aufklrung waren. Vooral laatstgenoemde stroming was uiteraard ontvankelijk voor liberale politieke ideen. Die protestantse kringen kenden aan de openbare instellingen dus een eigen bestaansrecht toe, los van de religieuze invulling. In de verschillende protestantse landen heeft de secularisatie dus telkens een specifiek verhaal meegemaakt, met eigen modaliteiten en een eigen ritme. In Nederland werd de scheiding tussen de (calvinistische) kerk en de staat al doorgevoerd in 1848. In het Verenigd Koninkrijk werd de discriminatie van de katholieken vanaf de 18de en tijdens de 19de eeuw geleidelijk weggewerkt en werden er enkele laciserende maatregelen genomen (bijvoorbeeld in het onderwijs, zie hieronder). Maar zoals gezegd is de anglicaanse kerk vandaag nog steeds de staatskerk in Engeland. Na de eenmaking van Duitsland in 1871 bleef in dat land een sterke band bestaan tussen de lutherse kerk en de staat. De scheiding tussen kerk en staat werd daar pas na de Eerste Wereldoorlog doorgevoerd, eerst onder de Republiek van Weimar en dan onder het nazi-regime. In de Scandinavische landen werden de banden tussen de politieke en de religieuze wereld nog later doorgeknipt. In Zweden, waar de koning en de leden van de regering moesten behoren tot de lutherse kerk, werd de volledige scheiding tussen kerk en staat bijvoorbeeld pas doorgevoerd in 1997-2000. In de katholieke landen, waar de protestanten in de minderheid (en meestal in de verdrukking) waren, hebben de betrokkenen uiteraard mee geduwd aan de kar van de scheiding tussen RKK en staat. 14.3.2. De joodse godsdienst. Sinds de klassieke oudheid had de joodse bevolking zich over heel Europa verspreid vanuit Isral, onder meer door de hardhandige repressie van opeenvolgende joodse opstanden door de Romeinen. Over de grenzen van tijd en ruimte heen, had deze diaspora echter een sterke religieuze en culturele identiteit bewaard. De autonome en zelfbesturende joodse religieuze

378

gemeenschappen werden, in het beste geval, hoogstens getolereerd door de politieke en kerkelijke overheden. Veelal waren ze het slachtoffer van discriminatie en zelfs van regelrechte vervolging. De joden leefden vooral in steden. De overheden hadden hen zelfs verplicht om in speciale, wel afgebakende wijken te leven, gettos genaamd naar het stadsdeel van Veneti, de kanonnengieterij, waar ze zich in de 16de eeuw moesten vestigen. Vele joden waren ambachtslui of legden zich toe op de handel, onder meer dank zij hun internationale netwerken. Omwille van het theologische interestverbod dat van toepassing was bij de christenen, hadden sommigen onder hen zich gespecialiseerd in financile zaken, onder meer in de kredietverlening aan vorstelijke hoven. Enkele joodse families waren bijgevolg zeer rijk geworden. Religieuze en politieke autoriteiten, die soms in het krijt stonden bij die financiers, hadden bijgevolg ook een handige zondebok onder de hand. Ze wakkerden het antisemitisme aan, want allerlei frustraties bij de autochtone christelijke bevolking konden op die manier gekanaliseerd worden naar deze kwetsbare minderheidsgroep. In de joodse gemeenschappen heerste een vrij grote filosofische en godsdienstige diversiteit. Naast de vroegere mystieke en (ultra)traditionalistische stromingen, was vanaf de 18de eeuw ook de Verlichtingsfilosofie in de joodse milieus doorgedrongen. Het liberale en democratische denken kende daar dus nogal wat aanhang; in de 19de eeuw schoten zelfs socialistische en communistische ideen wortel. Naast conservatieve waren er dus ook heel wat progressieve joden. Omgekeerd begonnen de politieke overheden rond het einde van de 18de eeuw ook een andere, meer tolerante houding aan te nemen tegenover de joodse bevolking. Reeds onder het verlichte despotisme waren er aanzetten tot gelijkberechtiging van deze bevolkingsgroep. De Franse revolutie en het napoleontische regime zorgden echter voor een ware doorbraak op dat gebied. De politieke en maatschappelijke emancipatie van de joden was begonnen. Officieel werden ze niet meer behandeld als tweederangsburgers. Alle activiteiten en openbare functies werden voor hen opengesteld. Voortaan mochten ze hun eredienst ook onbelemmerd beoefenen. Hun cultusgemeenschappen werden door de overheid erkend en aanvaard als gesprekspartner. In de loop van de 19de eeuw is in de meeste natiestaten die officile en wettelijke gelijkberechtiging doorgevoerd. In sommige gebieden van Europa, vooral in de centrale en oostelijke delen, kwam dit proces echter moeilijk en laattijdig van de grond (in Duitsland was het bijvoorbeeld wachten tot 1871). Deze emancipatiepolitiek werkte de assimilatie van de joodse bevolking in de hand. Een aantal joden liet (minstens een deel van) de traditionele culturele en religieuze gewoonten en onderscheidingstekens vallen om zich beter te integreren in de omliggende samenleving. Sommige onder hen zegden de joodse godsdienst zelfs helemaal vaarwel; ze bekeerden zich

379

tot het katholicisme of tot het protestantisme, of vervoegden de groeiende rangen van athesten of agnostici. Andere joden bleven de traditionele religie en sociaalculturele gewoonten echter trouw. Deze belangrijke nieuwigheid de neutraliteit van de openbare instanties tegenover de joodse gemeenschappen maakte echter geen einde aan het (minstens latente) antisemitisme bij grote delen van de niet-joodse Europese bevolking. Die bijzondere vorm van haat tegenover een minderheidsgroep de term xenofobie is hier eigenlijk niet echt van toepassing, want de joden, die soms al eeuwen in de plaatselijke samenleving aanwezig waren en zich vaak nauwelijks of in geen enkel opzicht nog van hun buren onderscheidden, konden in de strikte zin van het woord geen vreemdelingen genoemd worden kende verschillende oorzaken en sociaalculturele bronnen. Zo bestond er, ten eerste, een religieus antisemitisme. Door eeuwenoude indoctrinatie beschouwden katholieken en protestanten de joden als de moordenaars van Christus; ze beschuldigden hen van allerlei denkbeeldige wandaden tegenover de christelijke kerken en rituelen (bijvoorbeeld de mythe van de profanatie van de hostie). Vervolgens was er een sociaaleconomisch antisemitisme. Doorheen alle lagen van de samenleving van de elite tot de meest armoedige sociale groepen werden de joden met de vinger gewezen als oorzaak van allerlei denkbeeldige of rele sociale problemen. Concurrentie in de ambachtelijke productie of op de arbeidsmarkt, commercile of financile geschillen, afgunst, onbegrip of vrees kortom een complexe mix van irrationele en soms platvloerse materile factoren voedden de antisemitische houdingen en campagnes. Er bestond ten slotte ook een elitaire, politieke en intellectuele bron van jodenhaat. Racistische wetenschap deelde de menselijke groepen hirarchisch in, en de joden telgen van het minderwaardige semitische ras werden automatisch als ondergeschikt of zelfs gevaarlijk beschouwd. Joden werden ook als antinationale elementen afgeschilderd, als (minstens potentile) verraders van het vaderland, als volksvreemde figuren die tweedracht zaaiden, die zorgden voor de diffusie van opruiende gedachten, enz. Dat antisemitisme was soms latent, maar soms brak het openlijk los, zelfs in landen waar de gelijkberechtiging wettelijk bekrachtigd was. Doorgaans lieten de publieke autoriteiten de antisemitische propaganda gewoon begaan. Meer zelfs: ze stelden zich soms verdekt of openlijk antisemitisch op. De onrechtvaardige behandeling van kapitein Alfred Dreyfus door de Franse militaire overheden en rechtbanken de man werd op basis van valse beschuldiging van hoogverraad jarenlang opgesloten in een strafkolonie zorgde op het einde van de 19de eeuw voor heel wat commotie. In oost en centraal Europa was de toestand voor de joden nog veel bedenkelijker, want daar mondde het antisemitisme regelmatig uit in plotse

380

slachtpartijen, de beruchte pogroms. Het dramatische hoogtepunt van het antisemitisme werd echter bereikt in nazi-Duitsland, dat van de jodenhaat zelfs een hoeksteen van het regime gemaakt had. Van bij de machtsovername in 1933 werden de joden wettelijk gediscrimineerd en vervolgd, met inbegrip van fysieke eliminatie. In de loop van de oorlog werd echter overgegaan tot een politiek van systematische uitroeiing. Vanuit heel bezet en collaborerend Europa werden de joden met een ijzingwekkende nauwgezetheid gedeporteerd om in vernietigingskampen te worden omgebracht. De joodse bevolking in Europa telde 9,6 miljoen mensen in 1937; in 1946 was ze gereduceerd tot 3,8 miljoen. In bepaalde landen werd de joodse bevolking bijna helemaal uitgeroeid. Deze genocide was een traumatische ervaring voor de joodse gemeenschap n voor de internationale opinie. Tijdens en na de vervolgingen door de nazis hadden heel wat joden Europa verlaten, om te emigreren naar de VS of naar het land van hun voorvaderen. Dat was dus een krachtige stimulans voor het sionisme, de stroming die ontstaan was op het einde van de 19de eeuw en die ijverde voor het herstel van een joodse natiestaat in het Beloofde Land, ook Sion genaamd. Dat territorium was toen een Brits mandaatgebied met de naam Palestina. Daar werd in 1948 de staat Isral gesticht de realisatie waarvan zovele joden zo lang gedroomd hadden. In het naoorlogse West-Europa zelf leidden de vreselijke gebeurtenissen van de jaren 1933-1945 eindelijk tot een grotere aanvaarding van de joodse bevolking; het antisemitisme was voortaan op de terugweg, zonder echter helemaal te verdwijnen. 14.3.3. De islam in West-Europa. Tijdens de middeleeuwen stonden het christelijke Europa en de moslimwereld vaak (letterlijk) met getrokken messen tegenover elkaar. Zelfs indien er geen effectieve strijd gevoerd werd, waren wederzijdse verwensing en diabolisering een courante zaak. Die militaire en ideologische confrontatie belette overigens niet dat in sommige streken en periodes vreedzame en vruchtbare intellectuele en commercile contacten werden onderhouden. In de 15de eeuw werden de moslims uit Spanje verdreven, maar net op datzelfde moment vestigden de Ottomanen hun gezag aan de kant van Europa, namelijk in de Balkan. Een deel van de bevolking werd daar bijgevolg ook geslamiseerd. In de 19de eeuw begon echter een ander hoofdstuk in de woelige relaties tussen West-Europa en de islamwereld. Frankrijk en Groot-Brittanni koloniseerden verschillende moslimlanden en -gebieden in het noorden en het westen van Afrika; ook in Azi kwamen de Europese

381

kolonisatoren in contact met een enorme moslimbevolking (in Brits-Indi, in NederlandsIndi, enz.). Die koloniale overheersing oefende een diepgaande invloed uit op de relaties tussen West-Europa en de islamwereld. De wederzijdse perceptie werd er grondig door getekend. Aan de kant van de Europeanen ontstond een vreemd en complex mengsel van afkeer en misprijzen, maar soms ook van fascinatie en zelfs van oprechte interesse en bewondering voor de moslimwereld. De moslims zelf waren uiteraard diep gegriefd door de onderdrukking en de discriminatie waarvan ze in hun eigen land het slachtoffer werden. Velen koesterden regelrechte haat tegenover de West-Europese overheersers, maar anderzijds wilden sommigen onder hen de oude moslimwereld ook moderniseren, en schoeien op de West-Europese leest. Vanaf het begin van de 20ste eeuw (vooral rond de Eerste Wereldoorlog) kwamen de eerste moslims ook naar West-Europa, meer bepaald naar Frankrijk, als soldaten of als (min of meer gedwongen) arbeiders. Na de Tweede Wereldoorlog, en vooral na de dekolonisatie, ontstond er een krachtige migratiestroom van de moslimlanden (de Maghreblanden, Turkije, Pakistan, de WestAfrikaanse staten, enz.) naar de West-Europese arbeidsmarkten. In een eerste fase gebeurde dat op contractuele basis, nadien kwamen die arbeidskrachten op spontane manier over, op zoek naar een broodwinning die in eigen land vaak onbestaande was. In Europa zelf waren die moslimmigranten dikwijls het slachtoffer van discriminatie en xenofobie. Eens te meer kwam het zondebokmechanisme op gang. Angsten en frustraties van sommige autochtonen vonden een uitlaatklep in de verwerping van de vreemdelingen, een sociaalpsychologisch fenomeen dat weldra werd uitgebuit door conservatieve of zelfs extreemrechtse krachten die de moslims met de vinger wezen om hun demagogische propagandamachine op gang te trekken en te houden. Pas op het einde van de 20ste eeuw maakten de overheden werk van de godsdienstige gelijkberechtiging van de moslimgemeenschap, op basis van het principe van de scheiding tussen kerk en staat. Dat proces verliep niet probleemloos, ook omdat sommige leden van de moslimgemeenschap de mentale switch moesten maken naar een nieuwe maatschappelijke en culturele omgeving, die gebaseerd was op de aanvaarding van een grens tussen de private godsdienstbeleving en de publieke orde, die in West-Europa, na een langdurig secularisatieproces, precies gebaseerd was op de verwerping van de universalistische aanspraken van geopenbaarde religies. 14.3.4. Andere godsdiensten.

382

In de laatste decennia van de 20ste eeuw ontstonden nieuwe vormen van godsdienstbeleving in West-Europa. Oosterse godsdiensten als het boeddhisme verwierven enige (zij het nog minieme) aanhang. De zogenaamde new age religies kwamen op. Sommige mensen voelden geen houvast meer in de snel evoluerende wereld rondom hen en namen immers geen genoegen meer met het klassieke godsdienstige aanbod. Ze zochten daarom hun spirituele heil in de vervaardiging van eigenaardige religieuze cocktails, samengesteld op basis van allerlei vage mystieke beschouwingen die geput werden uit zo diverse bronnen als de oude Keltische religies, de Chinese wijsheden, de astrologie en de magie, en dies meer. Bovendien begonnen allerlei kleine, gesloten en soms ultrafanatieke sekten te rekruteren bij vaak zwakke en/of radeloze personen op zoek naar geborgenheid en zekerheden. Ook dat fenomeen, gebaseerd op totalitaire praktijken van persoonlijkheidsmanipulatie of regelrechte zwendel, vormt een uitdaging voor de geseculariseerde staat, die gebaseerd is op de principes van persoonlijke autonomie en gewetensvrijheid.

You might also like