Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 35

ONDERZOEKSTHESIS ter afsluiting van de masteropleiding Klinische Psychologie aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit

Rotterdam

Een Vergelijking tussen Pedofielen en Niet-Pedofiele Heteroseksuelen

Speelt Persoonlijkheidspathologie een Rol bij Pedofilie?

Luuc den Toom


Onder begeleiding van

Dr. Elke Geraerts

ONDERZOEKSTHESIS ter afsluiting van de masteropleiding Klinische Psychologie aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Door:

Luuc den Toom

Onder begeleiding van: Dr. Elke Geraerts

en mede beoordeeld door: Dr. Guus Smeets

II

INHOUD Voorwoord ........................................................................................................................ IV Abstract ................................................................................................................................ 2 Introductie ............................................................................................................................ 2 Achtergrond ...................................................................................................................... 2 Pedofilie ........................................................................................................................... 5 DSM-IV ........................................................................................................................ 5 DSM-V ......................................................................................................................... 6 Op zoek naar een verklaring......................................................................................... 8 Persoonlijkheidspathologie .............................................................................................. 8 Het Vijf-Factoren Model .............................................................................................. 9 Persoonlijkheidspathologie bij pedofielen ..................................................................... 10 Huidig onderzoek ........................................................................................................... 12 Hypotheses ................................................................................................................. 13 METHODE ........................................................................................................................ 13 Participanten ................................................................................................................... 13 Materiaal ......................................................................................................................... 15 Classificeringslijst Pedofilie ....................................................................................... 15 SCID-II-PQ ................................................................................................................ 16 ADP-IV ...................................................................................................................... 17 Onderzoeksdesign .......................................................................................................... 18 Procedure ........................................................................................................................ 19 RESULTATEN .................................................................................................................. 19 Discussie............................................................................................................................. 22 Interpretatie huidige resultaten ....................................................................................... 23 Kwaliteit huidige studie ................................................................................................. 25 Conclusie en aanbevelingen ........................................................................................... 26 REFERENTIELIJST .......................................................................................................... 28

III

VOORWOORD Waarom dt onderwerp?!, is een vraag die ik veel heb gehoord gedurende de tijd dat ik bezig was met mijn afstudeeronderzoek over pedofilie. Uit de toon waarmee de vraag werd gesteld, waren vaak verschillende emoties en gedachten af te lezen. In de mildere gevallen was dit bijvoorbeeld nieuwsgierigheid, in de ernstigere gevallen verbijstering of zelfs afschuw. Mijn antwoord stemde ik dan ook zoveel mogelijk af op de toon, waarmee deze en andere vragen werden gesteld. Vanuit een neutraal oogpunt is mijn antwoord: ik interesseer me voor taboes, ik vind het leuk om wat stof op te doen waaien door mijn bezigheden, maar bovenal heb ik een onderwerp nodig wat me uitdaagt. Ervaring heeft mij geleerd, dat ik me ergens in vast moet kunnen bijten, anders gebeurt er (te) weinig. Ik was dan ook oprecht blij dat Elke dit onderwerp aanbood in het assortiment van afstudeerstages. Hoe zijn die mensen dan?!, was vaak een vervolgvraag, als duidelijk werd dat ik, samen met Kavita en Gizem ook daadwerkelijk om de tafel ging zitten met pedofiele mannen. Een oordeel dat ik over elk van mijn deelnemers heb, is dat zij stuk voor stuk heel vriendelijk zijn. Blij dat een stel masterstudenten zich interesseert in hen en hun afwijkende seksuele orintatie. Opgelucht om eens hun verhaal te kunnen doen, zonder dat er direct een (negatief) waardeoordeel wordt uitgesproken. Wat in eerste instantie vaak opviel uit de ontmoetingen met de pedofielen was de wat sociaalangstige indruk die de meesten van hen wekten. Naarmate een gesprek vorderde, ontplooide een aantal zich echter tot ware babbelkonten. Het is echter niet een homogene groep; elk hadden ze hun eigen kenmerken en meningen over het pedofiel zijn. De meesten pleiten ook niet voor een acceptatie van seks tussen kinderen en volwassenen, maar graag wel een acceptatie van het fenomeen: pedofilie bestaat. Velen verbinden daar een hulpkreet aan. Een kreet die vaak nog niet wil worden gehoord door de niet-pedofiele medemens. Bovendien blijkt steeds weer dat hulp aan pedofielen niet hun geaardheid laat veranderen. Asha ten Broeke schreef vorig jaar een aardige column in het dagblad Trouw. Een sociaal netwerk is het enige wat helpt tegen pedofiele neiging (Ten Broeke, 2012). Zij is niet de enige met dit idee. Ook veel pedofielen beamen dit. Veel (diepgaande) sociale contacten hebben de meesten van hen niet. Online fora, zoals Pedofilie.nl bieden dit gedeeltelijk aan, al gaat het hier toch voornamelijk IV

om interactie tussen verschillende pedofielen. De telefonische hulplijn Stop It Now! biedt sinds vorig jaar een luisterend oor aan pedofielen. Er blijft echter altijd een professionele afstand tussen pedofiel en medewerker van de hulplijn. Een aantal van onze participanten gaf aan wel enkele sociale contacten uit de omgeving te hebben. Bij enkelen wist de buurt zelfs van hun pedofiele voorkeuren af, zonder dat er sprake is van een heksenjacht en ingegooide ruiten. Anderen zijn bang opgejaagd te worden en houden zich om die reden zoveel mogelijk gedeisd. De vraag die ik mezelf ben gaan stellen met betrekking tot dit fenomeen is wie er gevaarlijker is voor de maatschappij en voor kinderen. Is dat de geaccepteerde pedofiel, die door zijn omgeving gesteund wordt in zijn onthouding van seksuele contacten met kinderen, of is dat de opgejaagde zonderling, die gefrustreerd leeft en bij wie het lijden onder diens seksuele voorkeur centraal staat in het dagelijks functioneren? Het is een onderwerp met veel vraagtekens en waarover veel discussie mogelijk is. Door deze scriptie en door het ontwikkelen van een persoonlijke mening over pedofilie hoop ik echter in alle objectiviteit en eerlijkheid, een steentje bij te kunnen dragen aan een maatschappelijke acceptatie van het pedofiele fenomeen (het bestaat en de schade kan beperkt worden!) en, respectievelijk, aan een veiligere maatschappij voor kinderen. Voor mij was het een interessante periode en ik wil zodoende iedereen bedanken die hieraan heeft bijgedragen!

Luuc den Toom, mei 2013

Een Vergelijking tussen Pedofielen en Niet-Pedofiele Heteroseksuelen: Speelt Persoonlijkheidspathologie een Rol bij Pedofilie?
Luuc den Toom Instituut Psychologie, Erasmus Universiteit Rotterdam

Author note: Correspondentie aangaande dit manuscript kan worden geadresseerd aan Clinical Cognition Lab, t.a.v. Elke Geraerts, Instituut Psychologie, Erasmus Universiteit Rotterdam, Nederland, Burgemeester Oudlaan 50, 3062PA Rotterdam, Nederland. T: +31 (0) 10 408 9532, E: geraerts@fsw.eur.nl. De auteur bedankt alle participanten voor hun bijdrage, dr. Elke Geraerts voor haar begeleiding, dr. Guus Smeets, dr. Frans Gieles van Joris Oost-Nederland, Pedofilie.nl, iedereen die een open discussie met mij aanging over het onderwerp en Judy Taylor voor de prent op de omslag.

Een Vergelijking tussen Pedofielen en Niet-Pedofiele Heteroseksuelen: Speelt Persoonlijkheidspathologie een Rol bij Pedofilie?
Luuc den Toom

ABSTRACT Recentelijk is er binnen de psychologische wetenschap een groeiende interesse voor het verschijnsel pedofilie, doch over het ontstaan van de afwijking en de eventuele behandeling bestaat nog weinig consensus. Binnen deze kwesties is er onder andere onderzoek verricht naar persoonlijkheidspathologie bij pedofielen hetwelk wijst in de richting van afwijkende persoonlijkheidskenmerken bij pedofielen. In het huidige onderzoek zijn de Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders Personality Questionnaire en de Assessment of DSM-IV Personality Disorders afgenomen bij een pedofielengroep en een gematchte controlegroep. Er werd verwacht dat er verschillen zouden zijn tussen beide groepen, met name binnen het paranode cluster en op de depressieve persoonlijkheidsstoornis. De resultaten bevestigen deze hypotheses gedeeltelijk. Hoewel er significante verschillen werden gevonden, wordt de klinische relevantie betwist, mede door de relatief kleine steekproef. Dit zijn redenen voor meer onderzoek naar dit onderwerp.

INTRODUCTIE

Achtergrond Pedofilie is een fenomeen dat we niet alleen in deze tijd en in de westerse cultuur tegenkomen. Ungaretti (1978) beschrijft hoe het in het oude Griekenland gebruikelijk was dat soldaten hun seksuele drang ongestoord konden botvieren op jongens (i.e. pederastisch stelsel). Met de opkomst van onder andere het christendom kreeg seksualiteit een andere betekenis, in die zin dat het enkel binnen het huwelijk tussen een man en een vrouw plaatsvond. Door de tijd heen 2

is het beeld omtrent seksualiteit en zodoende ook seks tussen volwassenen en kinderen continu aan verandering onderhevig geweest. Als gevolg van de seksuele revolutie in de jaren zestig/zeventig van de vorige eeuw werden verschillende seksuele taboes weer doorbroken. Deze revolutie hield ook in dat pedofilie een bespreekbaar verschijnsel in onder andere Nederland en Amerika werd (Hughes, 2007). De verkoop van kinderporno werd gedoogd in onder andere Nederland en het was bekend dat de meeste kinderporno die wereldwijd circuleerde uit Europa afkomstig was (Tyler, 1982, zoals beschreven in Tyler, 1985). Uit een studie van Theo Sandfort (1986) schijnt de openheid waarmee Nederland tegenover pedofilie stond. In zijn boek komen verschillende jongens aan het woord over hun vriendschap en seksualiteit met oudere mannen. Uit de verslagen blijkt dat de ouders van deze kinderen in de meeste gevallen vrede hadden met de relatie die hun zoon erop nahield. De tijdgeest veranderde; kinderen die betrokken werden bij seks, werden steeds meer gezien als slachtoffers, met name met het oog op kinderporno (Tyler, 1985). Deze verandering kwam in een stroomversnelling na de publicatie van verscheidene onderzoeken die de negatieve uitkomsten van seks tussen volwassenen en kinderen (seksueel kindermisbruik) aan het licht brachten. Zowel de ontwikkeling van het kind als diens psychologisch welbevinden waren schade toegebracht door seksuele ervaringen met volwassenen. De gevolgen van seksueel misbruik op korte en lange termijn werden uitgebreid onderzocht (e.g. Beitchman et al., 1991; Beitchman et al., 1992). In veel gevallen is er sprake van negatieve korte termijn gevolgen bij het kind en negatieve langere termijn gevolgen tijdens de (ontwikkeling naar) volwassenheid. Volwassenen die als kind seksueel misbruikt zijn door een volwassene blijken vaker angstig of gestrest in sociale situaties en hebben vaker te kampen met een post-traumatische stressstoornis dan mensen zonder een dergelijke geschiedenis (Feerick & Snow, 2005). Na enkele decennia waarin pedofilie een bespreekbaar onderwerp was geweest, verschoof de publieke opinie vanaf het einde van de jaren 90 van de vorige eeuw langzamerhand naar een negatieve beoordeling van het fenomeen (Van Ree, 1999). Volgens Van Ree was dit vooral te wijten aan een vertekend beeld over pedofilie. Een artikel uit pedofielenmagazine Koinos beschrijft dat een samenleving die geconfronteerd wordt met problemen op zoek gaat naar een zondebok (Kort, 2000). Aangaande het seksueel misbruik onder kinderen waren volgens Kort de pedofielen de klos. Pedofilie en de uitoefening hiervan, pedoseksualiteit, werd steeds meer besproken in termen van seksueel kindermisbruik. Seks met kinderen werd not done, het werd 3

weer een taboe. De hoeveelheid literatuur en onderzoek naar pedofilie werd minder en gerespecteerde pro-pedofilie grootheden, zoals Edward Brongersma, kregen nationale kritiek en schrijvers die zich vooralsnog durfden te uiten over pedofilie, zoals Theo Sandfort, pakten hun biezen. Door deze ontwikkelingen kwam het dat de liberale ideen omtrent seks met kinderen verguisden. Later werd kinderporno vanaf 1986 in het Wetboek van Strafrecht opgenomen (Van Ree, 2001). De huidige maatschappij is erop toegespitst om seksueel contact tussen volwassen en kinderen tegen te gaan en pedofielen te veroordelen. De media laten telkens weer gevallen van kindermisbruik zien, die automatisch worden gerelateerd aan pedofilie. Een bekend voorbeeld van Belgische bodem is de zaak Dutroux, waarbij de sadistische kindermisbruiker Marc Dutroux in 2004 is veroordeeld voor de ontvoering, gijzeling en verkrachting van zes meisjes. Slechts twee van hen hebben dit trauma overleefd. Vanaf het eind van de twintigste eeuw is de Rooms Katholieke kerk herhaaldelijk in het nieuws geweest door het naar buiten komen van seksschandalen waarbij onder andere priesters en jongens betrokken waren. Sinds 2010 wordt ook regelmatig aandacht besteed aan de Amsterdamse zedenzaak, waarbij hoofdverdachte Robiks M. (Robert M.) beschuldigd is van het drogeren en seksueel misbruiken van een groot aantal zeer jonge kinderen tijdens zijn werk bij kinderdagverblijven. Pedofielenverenigingen en -fora proberen hele ander beelden over pedofilie te schetsen dan de media. De in 2012 verboden Vereniging MARTIJN romantiseert pedofilie en betoogt dat er ook plezierige (seksuele) relaties tussen volwassenen en kinderen kunnen bestaan en dat dit fenomeen niet per definitie schadelijk hoeft te zijn voor het betrokken kind. Een deelnemer van het in dit artikel beschreven onderzoek vergelijkt zichzelf met een Van Gogh-liefhebber, die nooit een schilderij van Vincent van Gogh zou vernielen; hij zou zodoende nooit kinderen willen beschadigen. Omdat het volgens hem te discutabel is dat het kind hierdoor ongeschonden zou blijven, zou hij nooit kind betrekken bij seksuele handelingen. Op online fora, zoals Pedofilie.nl, zijn verhalen te lezen van pedofielen die worstelen met hun geaardheid, niet weten hoe ze het een plek kunnen geven in hun bestaan en die liever helemaal geen pedofiel waren geweest. Grofweg lijken er twee fronten te bestaan, maar waar zit de waarheid? Zijn pedofielen, naast hun seksuele orintatie, op andere vlakken werkelijk zo anders dan niet-pedofielen? De nuance in deze kwestie lijkt vaak te ontbreken. Dit artikel richt zich op de pathologische persoonlijkheidstrekken van pedofielen. Echter om richting een antwoord op deze vragen te 4

komen, is het van belang om eerst de begrippen pedofilie en persoonlijkheidspathologie te verhelderen.

Pedofilie Er zijn verschillende manieren om pedofilie te classificeren. De bekendste classificeringssystemen staan beschreven in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) en de International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD). De meest gebruikte standaard binnen de psychologie is echter de DSM. Om deze reden zullen hieronder de DSM-criteria voor pedofilie worden beschreven en bediscussieerd. DSM-IV De huidige versie van de DSM, de DSM-IV-TR (APA, 2000) noemt pedofilie in het rijtje parafilien; een fetisjvorm, net als voyeurisme, frotteurisme of travestie. Een pedofiel heeft ten minste een half jaar terugkerende intense seksueel opwindende fantasien, een seksuele drang of gedragingen met betrekking tot seksuele handelingen met minstens n kind in de prepuberteit (criterium A). Bovendien gedraagt de pedofiel zich naar deze aandrang (criterium B1) of de drang en fantasien veroorzaken duidelijk lijden of inter-persoonlijke problematiek (criterium B2). De betrokkene dient zelf ten minste zestien jaar oud te zijn en is minstens vijf jaar ouder dan het kind of de kinderen jegens wie de pedofiele drang of fantasien bestaan (criterium C). Wat opvalt aan deze criteria is dat louter het existeren van het verschijnsel op zich (i.e. criterium A) niet genoeg is om pedofilie te diagnosticeren. Er is bovendien sprake van ofwel het praktiseren van pedofilie (e.g. pedoseksualiteit; het consumeren van kinderporno), ofwel persoonlijk lijden dat veroorzaakt wordt door deze gevoelens. Uit verschillende bronnen (e.g. pedofielenfora) blijkt echter dat er mensen zijn die wel aan criterium A voldoen, maar waarbij criterium B niet opgaat. Deze groep ondervindt intrinsiek geen last van hun pedofiele gevoelens, maar slechts extrinsiek door druk van de maatschappij en de wetgeving. Omdat criterium B tweeledig is, behoeft deze een tweeledige toelichting. Ten eerste zijn er personen met pedofiele gevoelens, die deze gevoelens niet praktiseren (e.g. omdat de maatschappij dit juridisch gezien niet toestaat), maar wel hinder ondervinden in het dagelijks 5

functioneren. Blijkbaar hebben zij hun afwijking zodanig onder controle, dat zij bij het bevredigen van hun aandrang geen kinderen hoeven te betrekken. Ten tweede zijn er personen met pedofiele gevoelens, die niet lijden onder deze gevoelens, maar hun gevoelens wel praktiseren. Zodoende zou pedofilie wellicht niet zozeer als stoornis bestempeld worden, maar eerder zijnde een ongewenste variant of afwijking in de seksuele voorkeur. Deze veronderstelling krijgt nog meer basis vanuit het beginsel dat er personen zijn die zich enkel seksueel voelen aangetrokken tot kinderen (Wilson & Cox, 1983). Deze groep noemt men derhalve true / perfect pedophiles (NL: ware pedofielen). Bovendien moeten we in deze ook een derde type pedofiel niet uitsluiten; namelijk de persoon met pedofiele gevoelens die noch praktiseert, noch lijdt onder diens afwijking. Volgens de DSM kan ook deze persoon niet als pedofiel geclassificeerd worden, terwijl diegene wel afwijkende seksuele fantasien heeft (zie ook: Green, 2002; Vogt, 2006). Drie types pedofielen, die volgens de DSM-IV al dan niet zo genoemd kunnen worden. Tenslotte worden met deze DSM-criteria ook kindmisbruikers al snel gediagnosticeerd met pedofilie, wat, gezien het patroon dat pedofielen zelf schetsen, opvallend is. Er is wellicht een onderscheid te maken tussen personen met pedofiele gevoelens die al dan niet aan criterium B voldoen en personen zonder pedofiele gevoelens (i.e. criterium A niet voldaan) die desalniettemin toch kinderen betrekken bij seksuele handelingen (Murray, 2000). Zij hebben seks met kinderen vanuit een ander beginsel dan de mensen met een pedofiel profiel (e.g. kinderen zijn kwetsbaarder en daardoor een gemakkelijker doelwit voor verkrachting dan volwassen personen). De laatstgenoemden zijn vanuit dat perspectief geen pedofiel, want zij koesteren geen romantische gevoelens tegenover kinderen zijn daarom misschien beter te scharen onder de noemer kinderverkrachter (NB: deze personen verrichten seksuele handelingen met het kind tegen de wil van het kind in of maken misbruik van de onderontwikkelde capaciteiten tot consent van het kind). Diverse studies bevestigen dat veel zedendelinquenten waarbij kinderen betrokken zijn, in werkelijkheid geen pedofiel zijn (e.g. West, 2010). DSM-V Voor de nieuwe DSM-V is het voorstel gedaan de diagnose pedofilie anders te omschrijven (Maassen, 2012). Het voorstel luidt dat de term pedohebefiele stoornis de nieuwe verzamelterm moet worden waarmee een pedofiel (prepuberale orintatie), een hebefiel (vroegpuberale orintatie) of een pedohebefiel (beide categorien) gelabeld zullen worden 6

(Blanchard et al., 2009; Maassen, 2012; ODonohue, 2010). Net als in de DSM-IV diagnostiek omvat criterium A dat de stoornis gedurende een periode van tenminste zes maanden aanwezig zijn. De diagnose is aan de orde bij een gelijke of grotere seksuele opwinding voor prepuberale of vroegpuberale kinderen dan voor fysiek volwassen personen. Deze opwinding uit zich in fantasien, neigingen en gedragingen. De leeftijd is van minimaal zestien jaar omhoog bijgesteld naar minimaal achttien jaar, waarbij de pedohebefiel nog steeds minstens vijf jaar ouder moet zijn dan de betreffende kinderen. Een opvallende toevoeging aan criterium B is dat de persoon seksuele stimulatie heeft gezocht bij minstens drie puberale - / twee prepuberale kinderen, of dat de persoon kinderpornografie heeft geconsumeerd voor tenminste zes maanden. Het beginsel dat n of twee slachtoffers niet per definitie genoeg zijn om de stoornis vast te stellen, zou een serieus probleem kunnen zijn, te meer omdat een diagnosestelling het wetmatige ticket is tot behandeling (ODonohue, 2010). Bovendien is een persoon die zich wel seksueel voelt aangetrokken tot kinderen, maar geen hinder hiervan ondervindt, niet overgaat tot actie en geen kinderporno consumeert, ook volgens de nieuwe DSM geen pedofiel. Naast de veronderstelling dat het mogelijk is dat deze personen nooit hinder zullen ondervinden of nooit de fout in zullen gaan, bezitten zij door hun geaardheid wel een kwetsbaarheidsfactor om kinderen te gaan misbruiken. Hier zit een onderscheid tussen de bekende, maar niet-diagnosticeerbare potentile overtreders en de onbekende daadwerkelijke overtreders met een seksuele voorkeur voor kinderen (i.e. Dunkelfeld overtreders; Schaefer et al., 2010). De Dunkelfeld overtreder kan na opsporing direct gediagnosticeerd en zodoende opgenomen worden, terwijl de potentile overtreder buiten spel staat tot diegene minstens twee kinderen heeft misbruikt of tot diegene hinder ondervindt door diens seksuele orintatie. Zoals eerder gezegd zorgt de huidige tijdgeest wellicht automatisch voor enige of ernstige vorm van hinder, omdat pedofielen bijna nergens geaccepteerd worden. Veel mensen zien hen louter als de vieze man met snoep in de speeltuin of de kinderverkrachter en niet als een hulpbehoevende medemens die het slecht heeft getroffen met diens geaardheid en die ook liever normaal was geweest (NB: dit patroon kwam in de meeste interviews van het huidige onderzoek naar voren). Door de hierboven beschreven debacles in de DSM-diagnostiek is er in het huidige onderzoek voor gekozen pedofielen te laten deelnemen die aan criterium A en al dan niet aan criterium B voldoen.

Op zoek naar een verklaring Onderzoekers worstelen al jaren met vragen over het ontstaan en het bestaan van de pedofiele orintatie. Vanuit een Darwiniaanse benadering is pedofilie immers niet te verklaren, omdat seks met onrijpe partners onmogelijk tot nageslacht kan leiden (Seto, 2008). Daarnaast bestaat er nog geen consensus of pedofilie een parafilie is of meer een geaardheid. Seto (2012) benadrukt het belang van deze kwestie, omdat het antwoord implicaties heeft voor met name de wetenschap, de klinische praktijk en het maatschappelijke beleid jegens pedofielen. Er is veel onderzoek verricht naar kinderverkrachters (al dan niet met een pedofiele geaardheid) en de factoren waarin deze groep afwijkt van niet-kinderverkrachters om zo etiologische theorien en klinische behandeling /-coaching verder te ontwikkelen. Ook afwijkingen in de persoonlijkheid zijn verschillende malen onderzocht om vast te kunnen stellen of hier onderliggende mechanismen voor de pedofiele geaardheid liggen. In de volgende paragraaf zal daarom eerst het begrip persoonlijkheidspathologie toegelicht worden.

Persoonlijkheidspathologie Er is sprake van persoonlijkheidspathologie wanneer de persoonlijkheidstrekken van een individu in die mate afwijken van de norm, dat diegene daar hinder van ondervindt (Emmelkamp & Kamphuis, 2007). Er kan sprake zijn van persoonlijkheidsproblematiek, dan wel stoornis; afhankelijk van de ernst van de afwijking. In de DSM-IV-TR (APA, 2000) zijn tien aparte persoonlijkheidsstoornissen (PS) gecategoriseerd, verdeeld in drie clusters. De appendix bevat daarnaast twee extra persoonlijkheidsstoornissen, namelijk de depressieve- en de passiefagressieve persoonlijkheidsstoornis. In Tabel 1 staan de DSM-IV-TR geclassificeerde persoonlijkheidsstoornissen met een korte samenvatting van de kenmerken. Er zijn verschillende meetinstrumenten die persoonlijkheidsstoornissen kunnen indiceren of vaststellen. De meeste hiervan zijn gebaseerd op de criteria die in de DSM worden gesteld. Bekende, veelgebruikte instrumenten zijn de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI), de Millon Clinical Multiaxial Inventory (MCMI) en de Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis-II Disorders (SCID-II). Echter wordt het DSM-systeem bekritiseerd doordat de diagnoses niet voldoende betrouwbaar en valide zijn (Ryder, Costa & Bagby, 2007). Vanwege deze beperkingen is het

vakgebied op zoek naar alternatieve manieren om te diagnosticeren, bijvoorbeeld vanuit het VijfFactoren Model (Five-Factor Model; FFM; Big Five).
Tabel 1 In de DSM-IV-TR Onderscheiden Persoonlijkheidsstoornissen per Cluster Cluster Stoornis Belangrijke kenmerken Cluster A Paranode PS Irrele achterdocht en wantrouwen t.o.v. anderen; koestert wrok. Schizode PS Ontwijkt sociale contacten en relaties; vlakke emotionele expressie. Schizotypische PS Interpersoonlijke tekortkomingen; excentriek gedrag; magische denkbeelden. Cluster B Antisociale PS Schending van rechten van anderen; impulsief; agressief; weinig berouw. Borderline PS Instabiele relaties, zelfbeeld en emoties (stemmingswisselingen) en bovenmatig impulsief; vaak zelfbeschadigend / sucidaal. Theatrale PS Overdreven emotionaliteit; benvloedbaar denken; aanschouwt relaties intiemer dan deze in werkelijkheid zijn. Narcistische PS Grootsheid; behoefte aan bewondering; gebrekkig empathisch vermogen; manipulatief. Cluster C Vermijdende PS Sociale geremdheid; minderwaardigheidsgevoelens; overgevoelig voor kritiek. Afhankelijke PS Overmatige behoefte aan zorg en aandacht; zelfonderwerping; verlatingsangstig. Obsessief-compulsieve PS Overdreven ordelijk; perfectionistisch; ziekelijk gedisciplineerd; verlaagde flexibiliteit / compliantie. Appendix Depressieve PS Aanhoudend ongelukkig; laag zelfbeeld; pessimistisch wereldbeeld; doemdenken. Passief-agressieve PS Verzet tegen elke vorm van gezag; ruziezoekend; bovenmatig kritisch.

Het Vijf-Factoren Model Persoonlijkheid wordt al jaren besproken in de vorm van verschillende modellen. Het model dat ongetwijfeld het meest onderzocht (en ondersteund) is, is het Vijf-Factoren Model. Aan de hand van vijf factoren, die elk bestaan uit zes facetten (Costa & McCrae, 1995), blijkt persoonlijkheid te kunnen worden beschreven. De vijf factoren die worden onderscheiden zijn: openheid (openess), zorgvuldigheid of conscintieusheid (conscientiousness), extraversie (extraversion), aangenaamheid (agreeableness) en neuroticisme (neuroticism). Een veelgebruikte vragenlijst om deze factoren te meten, is de NEO-PI-R. Onderzoekers zijn op zoek gegaan naar een mogelijke overlap tussen dit vaak gehanteerde model en de DSM-gecategoriseerde persoonlijkheidsstoornissen (e.g. Reynolds & Clark, 2001; Ryder et al., 2007; Samuel & Widiger, 2008). Verschillende studies tonen aan dat er verbanden bestaan tussen persoonlijkheidsstoornissen en de verschillende facetten uit het FFM (voor een overzicht van 9

bevindingen, zie: Tasman et al., 2008). Samuel en Widiger (2008) stellen dat er desalniettemin meer onderzoek moet komen om persoonlijkheidsstoornissen te classificeren aan de hand van het FFM.

Persoonlijkheidspathologie bij pedofielen Om persoonlijkheidspathologie bij pedofielen en zedendelinquenten te bestuderen, maken onderzoekers gebruik van verschillende modellen, meetinstrumenten en steekproeven. In deze paragraaf zal reeds gepubliceerd onderzoek en de beperkingen hiervan aan de orde worden gebracht. In de literatuur krijgen seksueel kindermisbruikers vaak het judicium pedofiel. Om die reden is er door de auteur kritisch naar de omschrijving van de gebruikte steekproef gekeken, om op die manier uitsluitsel te verkrijgen over de daadwerkelijke aard en geaardheid van de in de steekproeven gebruikte personen. Langevin, Paitich, Freeman, Mann en Handy (1978) onderzochten persoonlijkheidskenmerken bij 429 mannen die afwijkend seksueel gedrag vertoonden. Ook pedofielen waren vertegenwoordigd in hun steekproef. Dit waren mannen waarvan de Forensic Service of the Clarke Institute of Psychiatry informatie had over seksuele gedragingen met minderjarigen (jonger dan 13). Langevin en collegas benadrukken dat er in die tijd nog maar gering onderzoek werd gedaan naar de persoonlijkheidseigenschappen van mannen met een seksuele afwijking, terwijl dit juist nodige klinische informatie zou kunnen verschaffen. Aan pedofielen werden bepaalde karaktereigenschappen, zoals sluwheid en passiviteit, sociale- en seksuele ontoereikendheid met andere volwassenen, introversie en, vanuit een psychoanalytische benadering, een onrijpe ontwikkeling. Echter was het oordeel over de persoonlijkheid van pedofielen sterk afhankelijk van de eigen klinische observatie van de clinicus. Langevin en collegas wezen met behulp van de MMPI uit dat bij alle seksuele devianten sprake was van sociale introversie (behalve bij niet-pedofiele homoseksuelen) en dat pedofielen en incestplegers significant introverter waren dan de rest. Zowel niet-pedofiele homoseksuelen als homoseksuele pedofielen scoorden hoger op depressie en schizofrene trekken. Heteroseksuele pedofielen scoorden hoger op hypochondrie en bij alle pedofielen werden op de MMPI hogere scores op depressie, psychopathie, paranoia, psychastenie (i.e. stoornis in de realiteitszin), schizofrenie en sociale introversie geconstateerd. Deze resultaten duidden op emotionele verstoringen over een 10

breed scala. Ook andere onderzoeken die gebruik maken van de MMPI bieden ondersteuning voor de aanname dat kindermisbruikers emotioneel en sociaal onderontwikkeld zijn (e.g. Kalichman, 1991). Toch stelden Butcher en Tellegen (1978, zoals beschreven in Kalichman, 1991) dat de MMPI wel informatie geeft over psychopathologie, maar minder geschikt is als maat voor persoonlijkheids-functioneren. Persoonlijkheid bij kindermisbruikers is ook vastgesteld door het gebruik van andere instrumenten, die meer op het FFM zijn gebaseerd. Dennison, Stough en Birgden (2001) vonden verhoogd neuroticisme, verlaagde extraversie en verlaagde conscintieusheid op de NEO-PI-R. Egan, Kavanagh en Blair (2005) bevestigden een verhoogd neuroticisme en verlaagde extraversie op de NEO-FFI en vonden meer obsessief-compulsieve trekken op de Maudsley ObsessiveCompulsive Inventory (MOCI). Uit onderzoek van Cohen en collegas (2002a; 2002b) bleken significante verschillen tussen pedofielen en controlegroep op de meeste schalen van de Millon Clinical Multiaxial Inventory-II (MCMI-II). De verschillen werden gevonden op alle cluster A schalen: schizode, schizotypisch en paranode; drie van de vijf cluster B schalen: antisociaal, borderline en theatraal; drie van de vijf cluster C schalen: ontwijkend, passief-agressief en zelf-kwellend. Hoewel de pedofiele groep gemiddeld op deze schalen van de MCMI-II significant hoger scoort dan de controlegroep, is het discutabel dat de scores van de pedofielen ook daadwerkelijk de aanwezigheid van persoonlijkheidspathologie indiceren. De MCMI-II maakt gebruik van gestandaardiseerde base rate (BR) scores (Bow, Flens & Gould, 2010). Bij een BR score vanaf 75 is er mogelijk sprake van aanwezigheid van een persoonlijkheidstrek en een score vanaf 85 duidt op een waarschijnlijke aanwezigheid hiervan. De BR scores in de studie van Cohen en collegas (2002a; 2002b) komen in beide groepen niet boven de 35 uit, waardoor de klinische relevantie van deze uitkomsten wellicht twijfelachtig is. Een tweede kritiekpunt is dat de pedofielengroep die deelnam aan dit onderzoek compleet afkomstig was uit een justitile inrichting. Zo rijst bij dit onderzoek de vraag of de proefpersonen wel daadwerkelijk vanuit pedofiele gevoelens handelden. In andere studies werden opiaatverslaafden vergeleken met pedofielen (Cohen, Grebchenko, Steinfeld, Frenda & Galynker, 2008; Cohen, Nesci, Steinfeld, Haeri & Galynker, 2010). Pedofielen bleken, net als opiaat verslaafden, meer paranode en schizode dan controles. Deze overeenkomst bood volgens Cohen en collegas (2008) enige ondersteuning voor de 11

conceptualisatie van pedofilie als gedragsverslaving. De essentie van een gedragsverslaving omvat immers het falen in onderdrukking van prettige, doch destructieve behoeftebevrediging, evenals pedofielen hun seksuele driften moeten onderdrukken, omdat bevrediging van deze driften, pedoseksualiteit, een destructieve uitkomst heeft (i.e. voor het betrokken kind en eventueel voor de pedoseksueel als deze daardoor in de problemen komt). Echter bleek uit dit onderzoek tevens dat pedofielen minder impulsief zijn dan de opiaatverslaafden, hetwelk hen een beschermende factor biedt om minder snel over te gaan tot behoeftebevrediging (i.e. pedoseksualiteit). Een belangrijk onderdeel van persoonlijkheidspathologie is emotionele disregulatie (Seto, 2008). Deze ontregeling uit zich vaak in depressie. Wanneer de depressie een onderdeel is van de persoonlijkheid, wordt er gesproken van een depressieve persoonlijkheidsstoornis (zie: appendix persoonlijkheidsstoornissen van de DSM-IV-TR). De symptomen van deze persoonlijkheidsstoornis worden door verscheidene persoonlijkheidstests in kaart gebracht (e.g. MMPI, SCID-II, ADP-IV). Seto en Lalumire (2007, zoals beschreven in Seto, 2008) vonden in hun meta-analyse over psychopathologie bij pedofielen en zedendelinquenten dat neerslachtigheid een veel voorkomend verschijnsel is bij deze groepen mensen. Ook andere studies (e.g. Cohen et al., 2002ab; Langevin et al., 1978) vonden dergelijke resultaten met betrekking tot depressie bij pedofielen. Samenvattend kan gesteld worden dat eerder onderzoek duidt op meerdere verschillen in persoonlijkheidspathologie tussen pedofielen en controles. Echter zijn de uitkomsten wellicht benvloed door de aard van de gebruikte steekproeven en / of door de beperkingen van de meetinstrumenten.

Huidig onderzoek De huidige studie is erop gericht om verschillen te onderzoeken tussen pedofielen (wel criterium A, al dan niet criterium B) en een niet-pedofiele controlegroep. De onderzoeksvraag is erop toegespitst om deze verschillen aan te tonen in profielen van persoonlijkheidsproblematiek. Uit eerder onderzoek is al gebleken dat pedofielen en kinderverkrachters kenmerken zouden vertonen die ook bij personen met persoonlijkheidsstoornissen voorkomen, echter tracht de

12

schrijver in het huidige onderzoek de hiervoor besproken beperkingen van vorig onderzoek te elimineren. Hypotheses Naar aanleiding van eerdere onderzoekresultaten werden de volgende hypothesen opgesteld. Ten eerste werd verwacht dat pedofielen hoger scoren op (trekken van) persoonlijkheidspathologie. Met name op de cluster A persoonlijkheidsstoornissen werden hogere scores verwacht dan bij de controlegroep. Bovendien volgen er uit eerder onderzoek redenen om te veronderstellen dat pedofielen neerslachtiger zijn dan controles. Deze hypothese is getoetst door te kijken naar de depressieve persoonlijkheidsstoornis.

METHODE

Participanten Er zijn twee groepen met elkaar vergeleken in deze studie; een pedofielengroep (n=20) en een niet-pedofiele heteroseksuele controlegroep (n=20); de gemiddelde leeftijden van beide groepen verschilden niet significant. Een samenvatting van de demografische gegevens is te vinden in Tabel 2 en in Tabel 3 staat een overzicht van de seksuele voorkeuren van de pedofielengroep. Inclusiecriteria waren dat de deelnemers mannelijk waren en bij zichzelf pedofiele gevoelens hebben vastgesteld. Pedoseksualiteit of het consumeren van kinderporno waren geen inclusiecriteria. Veel van de deelnemers in de pedofielengroep waren geen standaard pedofiel (voorkeur voor kinderen tussen 5-12 jaar). Zij waren beter te omschrijven als infantofiel (voorkeur voor kinderen van 0-5 jaar), hebefiel (voorkeur voor kinderen van 12-16 jaar) of pedohebefiel (voorkeur voor kinderen van 5-16 jaar). Hoewel er onderscheid was binnen de experimentele groep aangaande de voorkeursleeftijden, heeft de auteur er voor gekozen de gehele groep als pedofiel te blijven bestempelen. Alle deelnemers in de pedofielengroep gaven immers aan pedofiele gevoelens te hebben en koesterden romantische gevoelens naar kinderen (van 0-16 jaar) toe. Twee van de twintig deelnemers uit de pedofielengroep waren Vlaams; de rest Nederlands.

13

Tabel 2 Beschrijvende Statistieken van Demografische Gegevens van Pedofielen (n=20) en Controles (n=20) Pedofielen Controles Totale groep Leeftijd (jaren) Gemiddelde 42.70 40.60 41.65 Standaard deviatie 14.62 14.71 14.51 Minimum 19 19 19 Maximum 64 63 64 Opleidingsniveau Basisschool 1 0 1 Mavo/vmbo 2 4 6 Havo 3 0 3 Vwo 1 0 1 Mbo 4 3 7 Hbo 7 11 18 Wo 2 2 4 Burgerlijke staat Gehuwd/samenwonend 3 9 12 Alleenstaand 17 11 28 Gescheiden 1 2 3 Weduwnaar 1 0 1 Etniciteit Nederlands 18 20 38 Vlaams 2 0 2

De pedofielengroep is geworven door een oproep te plaatsen op het online forum van Pedofilie.nl. Ook is er in het regionale dagblad METRO een artikel gewijd aan het onderzoek (zie: Van de kamp, 2012). De website www.pedoscience.com is gelanceerd, waarop iedereen informatie over het onderzoek kon inwinnen en waar deelnemers zich konden aanmelden voor het onderzoek. In het eerste contact met de deelnemers werden alleen een nickname en een emailadres gevraagd. Om het vertrouwen van deelnemers te winnen, is benadrukt dat iedereen een eigen deelnamenummer krijgt en dat de data in de analyse niet terug te leiden zijn naar een identiteit. Vervolgens zijn er via e-mail persoonlijke ontmoetingen afgesproken, op een datum en locatie naar keuze (mits neutraal genoeg). Zoveel mogelijk ontmoetingen hebben in een laboratoriumruimte van de Erasmus Universiteit Rotterdam plaatsgevonden, waarbij is zorggedragen voor maximale discretie binnen de onderzoeksgroep. De heteroseksuele controlegroep is per individu gematcht met de experimentele groep op leeftijd en tevens is er zo veel mogelijk rekening gehouden met het opleidingsniveau. 14

Tabel 3 Seksuele voorkeuren van de pedofielengroep, weergegeven per deelnemer (n=20) 0-5 5-12 12-16 Volwassen

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Totaal 3

Pedohebefiel Infantofiel Infantofiel

Hebefiel Pedohebefiel Hebefiel

Pedohebefiel Pedohebefiel Hebefiel Infantofiel Pedofiel Pedofiel Pedohebefiel Pedohebefiel Pedofiel Hebefiel Hebefiel Hebefiel


4 4


7 4 10

8 2

Pedohebefiel Pedofiel

Materiaal Classificeringslijst Pedofilie Om onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende groepen (i.e. pedofielen en niet-pedofielen) is een korte, zelfgemaakte lijst uitgevraagd (Classificeringslijst Pedofilie; CLP; Figuur 1). Op deze lijst zijn ook basale demografische gegevens vastgelegd.

15

Classificeringslijst pedofilie Algemene demografische gegevens Leeftijd jaar Burgerlijke staat: alleenstaand / gehuwd (samenwonend) / gescheiden Opleidingsniveau: basisonderwijs / MAVO / VMBO / HAVO / VWO / MBO / HBO / WO Classificeringslijst Geef bij de volgende stellingen in hoeverre deze op u van toepassing is (1 = geheel niet op mij van toepassing, 2 = overwegend niet op mij van toepassing, 3 = neutraal, 4 = overwegend op mij van toepassing, 5 = geheel op mij van toepassing). 1 O O O O 2 O O O O 3 O O O O 4 O O O O 5 O O O O

1. 2. 3. 4. 5. O O O O O

Ik heb pedofiele gevoelens Ik koester romantische gevoelens naar kinderen (verliefd) Ik zet mijn pedofiele gevoelens om in acties Ik kijk wel eens kinderporno (of: heb het wel eens gekeken)

Vink aan waar uw seksuele voorkeur naar uitgaat (meerdere antwoorden mogelijk) Volwassen mannen O Volwassen vrouwen Jongens jonger dan 5 jaar O Meisjes jonger dan 5 jaar Jongens van 5-12 jaar O Meisjes van 5-12 jaar Jongens van 12-16 jaar O Meisjes van 12-16 jaar Jongens van ... - ... jaar O Meisjes van ... - ... jaar

Figuur 1. Classificeringslijst Pedofilie voor vastlegging van demografische gegevens van de proefpersonen en aard van de pedofiele afwijking.

SCID-II-PQ De Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders Personality Questionnaire (SCID-II-PQ)(First, Spitzer, Gibbon, Williams & Benjamin, 2000) werd afgenomen om te bepalen in hoeverre de proefpersonen aan diagnostische criteria voldeden voor persoonlijkheidsproblematiek. De SCID-II is een gestructureerd klinisch interview om as-II stoornissen mee te indiceren en te diagnosticeren. De psychometrische kwaliteiten van de test zijn goed (Maffei et al., 1997). De inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid varieert van .48 tot .98 voor categorische diagnose (Cohens kappa). Voor dimensionele beoordeling was dit van .90 tot .98 (intra-klasse correlaties). Bovendien is de interne consistentie van de test goed ( =.71-.94; in 16

het huidige onderzoek =.84). Voor deze studie werd de bijgaande persoonlijkheidsvragenlijst (PQ) mondeling uitgevraagd. Deze bestaat uit 119 stellingen die beantwoord dienen te worden met ofwel JA (eigenschap wel aanwezig) of NEE (eigenschap niet aanwezig). Elke stelling staat voor een DSM-criterium van een bepaalde persoonlijkheidsstoornis, bijvoorbeeld voor de paranode PS: Moet u andere mensen vaak in de gaten houden om te voorkomen dat ze u gebruiken of kwetsen?. Hoewel de vragenlijst dikwijls door de ondervraagde zelf wordt gelezen en ingevuld, heeft de auteur ervoor gekozen alle stellingen voor te lezen, om op deze manier meer ruimte voor interactie vrij te maken. Soms zijn de stellingen niet geheel duidelijk of bijvoorbeeld negatief gesteld en kan het voor de deelnemer onduidelijk zijn of hij JA of NEE wil antwoorden (e.g. een criterium van de schizode PS: Is het NIET belangrijk voor u of u enige hechte relaties heeft?). Onderzoek naar de capaciteiten van de SCID-II-PQ wees uit dat de matige screeningscapaciteit aanzienlijk verbeterde, wanneer per diagnose het specifieke afkappunt werd verhoogd met 3 (e.g. 7 in plaats van 4 criteria van de paranode PS moeten worden voldaan om van een stoornis te spreken; Hilderson, Germans, Rijnders, Van Heck & Hodiamont, 2011). Vanwege deze beperking is voor een dimensionele aanpak gekozen (het aantal JAs per stoornis is gescoord). Echter houdt de SCID-II-PQ er geen rekening mee of de ondervraagde hinder ondervindt van een bepaalde eigenschap. Zo kan iemand het niet belangrijk vinden enige hechte relaties te hebben en daar ook geen hinder van ondervinden. In dit geval is een JA klinisch gezien wellicht minder relevant. ADP-IV Om de beperkingen van de SCID-II-PQ te elimineren werd tevens de Assessment of DSMIV Personality Disorders (ADP-IV) ingezet om persoonlijkheidsproblematiek mee te indiceren. De ADP-IV is een vragenlijst bestaande uit 94 items die de criteria van alle in de DSM-IV onderscheiden persoonlijkheidsstoornissen representeren. De test bezit over goede psychometrische kwaliteiten en heeft zowel een hoge specificiteit als een hoge sensitiviteit (Schotte, DeDoncker, Dmitruk, DeValck, & VanMulders, 2002). In tegenstelling tot de SCID-IIPQ wordt bij deze vragenlijst naast de criteria voor de verschillende stoornissen ook de eventuele last meegenomen. Eerst beantwoordt de ondervraagde op een 7-punts Likertschaal (helemaal oneens helemaal eens) in hoeverre de eigenschap op hem van toepassing is (de eigenschapscore). Wanneer hij minimaal een 5 antwoordt (i.e. 5. Meer eens dan oneens; 6. Eens; 7; 17

Helemaal eens), wordt hem vervolgens gevraagd in hoeverre de betreffende eigenschap hem of anderen stress, leed of schade berokkent (de stress-score). Dit gebeurt op een 3-punts schaal (i.e. 1. Helemaal niet; 2. Enigszins; 3. Zeer zeker). Op deze manier wordt er ook rekening gehouden met het DSM-criterium dat een psychologische stoornis pathologisch moet zijn. Om de scores op de ADP-IV te vergelijken met de SCID-II-PQ wordt ook het aantal aanwezige (en pathologische) eigenschappen geteld. De handleiding van de ADP-IV geeft verschillende manieren hiervoor. Een milde scoring is: er moet minimaal een eigenschap-score van 5 en een stress-score van 2 zijn om op een criterium te scoren. Een strengere scoring is: minimaal een eigenschap-score van 6 en een stress-score van 2. Echter worden bij een strenge scoring alle eigenschap-scores van 5 met een stress-score van 3 (meer eens dan oneens; zeer zeker sprake van last) buiten beschouwing gelaten. De auteur van het huidige onderzoek draagt daarom een alternatieve scoring aan waarbij de eigenschap-score minstens 6 en de stress-score minstens 2 moet zijn, plus dat er gescoord wordt bij een combinatie van eigenschap-score 5, stress-score 3 (i.e. midden scoringsmethode). De verschillende scoringsmethodes zijn kort weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4 Verschillende Manieren van Scoring op de ADP-IV Scoringsgraad Scorings syntax Mild Als: E 5 en S 2, Midden Als: E 6 en S 2 of E = 5 en S = 3, Streng Als: E 6 en S 2, E: eigenschap-score S: stress-score

Onderzoeksdesign Het onderzoek was passief observerend van opzet. Aan de hand van de antwoorden op de CLP werd nagegaan of de deelnemer aan de inclusiecriteria voor de experimentele groep voldeed. Naderhand werd er een controledeelnemer geworven die qua leeftijd en opleidingsniveau matcht met betreffende deelnemer uit de experimentele groep. Op deze manier zijn er twee groepen onderscheiden, namelijk de experimentele pedofielengroep en een heteroseksuele niet-pedofiele controlegroep. De groepen bepalen de between-subjectsfactor, wat in dit design de onafhankelijke variabele is. Elke proefpersoon kreeg dezelfde instructies en

18

vragenlijsten in dezelfde volgorde voorgelegd. De scores op de verschillende schalen van SCIDII-PQ en de ADP-IV zijn de afhankelijke variabelen in aparte statistische analyses.

Procedure Wanneer proefpersonen zich hadden aangemeld via de website, werd een afspraak met hen gemaakt voor een fysieke ontmoeting. Alle proefpersonen werden in een neutrale omgeving getest, zodat de omgeving zo min mogelijk invloed kon hebben op de testresultaten. Omdat sommige proefpersonen een aanzienlijke reis moesten afleggen, werd iedereen een volledige reiskostenvergoeding aangeboden. De afname van de tests verliep als volgt: na een korte uitleg over het onderzoek, werd het toestemmingsformulier ondertekend door zowel de deelnemer als de onderzoeker. De deelnemer mocht te allen tijde vragen stellen of stoppen met het onderzoek en mocht zo veel of zo weinig vertellen als voor hem comfortabel was. De daadwerkelijke testafname begon met het invullen van de CLP, gevolgd door het uitvragen van de SCID-II-PQ. Hierna volgden een aantal tests die niet in deze rapportage zijn opgenomen (respectievelijk: de Go-No Go computertaak, de Jeugdtrauma vragenlijst, de Barratt Impulsivity Scale en de Symmetry Span computertaak). Vervolgens vulde de deelnemer de ADP-IV vragenlijst in en werd het onderzoek afgesloten met een seks-gerelateerde Stroop taak (NB. deze laatste is tevens niet in deze rapportage opgenomen). De afname nam, afhankelijk van de vrijpostigheid van de deelnemer, anderhalf tot twee uur in beslag. Ten slotte werd overeengekomen welke reiskosten de deelnemer eventueel had gemaakt en werd hem het volledige bedrag vergoed. Tevens kreeg de deelnemer de mogelijkheid om diens uitslag van de SCID-II-PQ en de ADP-IV in de vorm van een kort rapport opgestuurd te krijgen.

RESULTATEN Alle ruwe data zijn in SPSS 20 voor Windows ingevoerd. Er was geen sprake van uitbijters of onmogelijke waarden. Nadat alle testresultaten gescoord en geschaald waren, zijn er meerdere univariate Analyses of Variance (ANOVA) uitgevoerd om verschillen tussen beide groepen te onderzoeken. Tabellen 5-8 geven de uitkomsten weer van deze analyses. Tabel 5 laat 19

zien dat er op de SCID-II-PQ verschillen werden gevonden tussen beide groepen op de paranode PS (F1,38 = 8.42, p = .006), de schizode PS (F1,38 = 6.27, p = .017), de schizotypische PS (F1,38 = 4.36, p = .043), de vermijdende PS (F1,38 = 4.52, p = .040) en de depressieve PS (F1,38 = 12.90, p = .001). De pedofielengroep had gemiddeld meer eigenschappen van deze persoonlijkheidsstoornissen. In Tabellen 6 tot en met 8 staan de resultaten op de ADP-IV. Tabel 6 laat de uitkomsten zien op de ADP-IV wanneer er een milde scoring wordt gehanteerd. Verschillen werden gevonden op de schizotypische PS (F1,38 = 8.21, p = .007), de vermijdende PS (F1,38 = 5.57, p = .023), de obsessief-compulsieve PS (F1,38 = 5.37, p = .026), de depressieve PS (F1,38 = 4.65, p = .038) en de passief-agressieve PS (F1,38 = 5.26, p = .027). Wanneer een strenge scoring wordt gehanteerd (Tabel 7), wordt er enkel een significant verschil gevonden op de totalen van Cluster C (F1,38 = 4.10, p = .0498). In Tabel 8 zijn de resultaten af te lezen voor de midden-scoring. Met deze scoringsmethode blijken significante verschillen op zowel de depressieve PS (F1,38 = 4.41, p = .042) als op de totalen van Cluster C (F1,38 = 5.57, p = .023).

Tabel 5 Gemiddeld Aantal Eigenschappen (M), Standaarddeviaties (SD) per Persoonlijkheidsstoornis op de SCID-II-PQ Pedofielengroep Controlegroep M SD M SD Persoonlijkheidsstoornis Paranode 1.30 1.26 .35** .75 Schizode 2.90 2.20 1.50* 1.19 Schizotypisch 2.35 1.50 1.35* 1.53 Anti-sociaal 1.55 1.79 2.20 2.69 Borderline 3.05 2.42 2.15 1.63 Theatraal 1.15 1.23 1.00 1.17 Narcistisch 2.70 2.52 1.50 1.82 Vermijdend 1.70 1.38 .85* 1.14 Afhankelijk 1.10 1.25 .85 1.27 Obsessief-compulsief 2.95 2.04 2.35 1.50 Depressief 1.95 1.64 .50** .76 Passief-agressief 1.75 1.59 1.15 1.31 Cluster A 6.55 3.59 3.20** 2.76 Cluster B 8.45 5.54 6.85 5.87 Cluster C 5.75 3.48 4.05 2.50 * p<.05 ** p<.01

20

Tabel 6 Gemiddeld Aantal Eigenschappen (M), Standaarddeviaties (SD) per Persoonlijkheidsstoornis op de ADP-IV, Milde Scoring Pedofielengroep Controlegroep M SD M SD Persoonlijkheidsstoornis Paranode .40 .94 .05 .22 Schizode .60 .82 .15 .67 Schizotypisch 1.05 1.23 .15** .67 Anti-sociaal .80 1.51 .55 1.47 Borderline .65 1.42 .35 .67 Theatraal .40 1.19 .20 .70 Narcistisch .45 1.36 .15 .49 Vermijdend .85 1.39 .10* .31 Afhankelijk .45 .94 .20 .41 Obsessief-compulsief .95 1.23 .25* .55 Depressief .65 1.35 .00* .00 Passief-agressief .70 1.13 .10* .31 Cluster A 2.05 2.44 .35** 1.35 Cluster B 2.30 4.70 1.25 3.11 Cluster C 2.25 2.95 .55* .76 * p<.05 ** p<.01

Tabel 7 Gemiddeld Aantal Eigenschappen (M), Standaarddeviaties (SD) en per Persoonlijkheidsstoornis op de ADP-IV, Strenge Scoring Pedofielengroep Controlegroep M SD M SD Persoonlijkheidsstoornis Paranode .10 .45 .00 .00 Schizode .20 .52 .15 .67 Schizotypisch .15 .37 .10 .45 Anti-sociaal .40 .94 .35 1.14 Borderline .40 .99 .10 .31 Theatraal .15 .49 .10 .45 Narcistisch .20 .52 .10 .45 Vermijdend .30 .73 .10 .31 Afhankelijk .10 .31 .00 .00 Obsessief-compulsief .15 .37 .00 .00 Depressief .15 .37 .00 .00 Passief-agressief .35 .81 .10 .31 Cluster A .45 .76 .25 1.12 Cluster B 1.15 2.50 .65 2.25 Cluster C .55 .94 .10* .31 * p<.05 ** p<.01

21

Tabel 8 Gemiddeld Aantal Eigenschappen (M), Standaarddeviaties (SD) en per Persoonlijkheidsstoornis op de ADP-IV, Midden Scoring Pedofielengroep Controlegroep M SD M SD Persoonlijkheidsstoornis Paranode .15 .49 .00 .00 Schizode .20 .52 .15 .67 Schizotypisch .25 .55 .15 .67 Anti-sociaal .55 1.36 .40 1.35 Borderline .40 .99 .15 .49 Theatraal .30 .92 .10 .45 Narcistisch .20 .52 .10 .45 Vermijdend .40 .75 .10 .31 Afhankelijk .20 .52 .00 .00 Obsessief-compulsief .30 .57 .05 .22 Depressief .35 .75 .00* .00 Passief-agressief .35 .81 .10 .31 Cluster A .60 .94 .30 1.34 Cluster B 1.45 3.09 .75 2.69 Cluster C .90 1.37 .15* .37 * p<.05 ** p<.01

DISCUSSIE Het huidige onderzoek richtte zich op verschillen tussen pedofielen en niet pedofiele heteroseksuelen in maten van persoonlijkheidsproblematiek (SCID-II-PQ en ADP-IV). Zoals eerder gesteld, wijzen vroegere studies uit dat pedofielen vaker dan niet-pedofielen te kampen hebben met trekken van persoonlijkheidspathologie, met name binnen het paranode cluster. Ook zouden pedofielen vaker neerslachtiger zijn dan personen zonder pedofiele voorkeur. Hieronder volgt eerst een uitgebreide interpretatie van de huidige resultaten met betrekking tot de hypotheses. Vervolgens wordt de kwaliteit van het huidige onderzoek belicht, met een terugkoppeling naar de beperkingen van eerdere studies. Ten slotte wordt er een algemene conclusie geponeerd in het kader van de huidige studie met respectievelijk aanbevelingen voor eventuele vervolgstudies naar persoonlijkheidspathologie bij pedofielen.

22

Interpretatie huidige resultaten De pedofielengroep scoorde op een aantal persoonlijkheidsstoornissen hoger dan de heteroseksuele controlegroep. Op de SCID-II waren dit de stoornissen uit het paranode cluster, de vermijdende PS en de depressieve PS (zie Tabel 5). Dit waren verschillen varirend van ongeveer een halve persoonlijkheidstrek tot anderhalve persoonlijkheidstrek meer bij de pedofielen dan bij de controles. Statistisch gezien waren dit significante verschillen, maar klinisch gezien wellicht minder relevant, omdat het aantal gescoorde persoonlijkheidstrekken onder de, door de DSM-IV-TR, gestelde afkapwaarden zit (e.g. voor de schizotypische PS dienen tenminste vijf kenmerken aanwezig te zijn om de diagnose te kunnen stellen; Mpedofielen=2.35 vs. Mcontroles=1.35). Wanneer er wordt ingezoomd op de kenmerken waar pedofielen meer JA hebben geantwoord dan de controles, kunnen de resultaten enigszins genuanceerd worden. Bij de paranode PS hebben meer pedofielen dan controles voornamelijk op de volgende vragen JA geantwoord: vindt u dat het het beste is om anderen niet te veel over uzelf te laten weten, omdat zij dat tegen u kunnen gebruiken? (6 vs. 2) - ontdekt u vaak verborgen bedreigingen of beledigingen in wat mensen zeggen of doen? (6 vs. 1) en bent u iemand die wrok blijft koesteren of veel tijd nodig heeft om mensen te vergeven die u beledigd of gekleineerd hebben? (9 vs. 1). Het is in te denken dat vooral bij de eerste van deze drie vragen pedofielen meer JA antwoorden dan niet-pedofielen, doordat de huidige tijdgeest een pedofiel niet onvoorwaardelijk accepteert. Verreweg de meeste pedofielen zullen hun seksuele orintatie geheim willen houden uit angst voor de mening van de maatschappij. Dit kenmerk hoeft zodoende niet per definitie een intrinsieke persoonlijkheidstrek te zijn, maar kan ook toegeschreven worden aan de hetze rondom pedofielen. Op deze manier zijn wellicht ook de andere paranode persoonlijkheidskenmerken bij pedofielen te verklaren, evenals de verschillen op de schizode PS; doordat veel pedofielen het gevoel hebben zichzelf te moeten verbergen, klinkt het logischerwijs lastiger voor hen om sociale contacten te onderhouden. Het verschil op de vermijdende PS werd voornamelijk bepaald door de vraag: bent u werk of taken uit de weg gegaan waarin u met veel mensen te maken kreeg? (8 vs. 2). Deze waarneming is weinig verassend na het bovenstaande en zou hiermee in verband kunnen staan.

23

Op de schizotypische PS scoren opvallend meer pedofielen dan controles op een vraag als: heeft u ooit het gevoel gehad dat u dingen kon laten gebeuren door gewoon iets te wensen of eraan te denken? (9 vs. 2). Ook geven meer pedofielen aan dat ze ervaringen met het bovennatuurlijke hebben (7 vs. 4). Dit zijn opvallende waarnemingen, omdat ze niet gemakkelijk toe te schrijven zijn aan externe factoren die gepaard gaan met de pedofiele geaardheid. Gezien de kleine steekproef is het echter noodzakelijk dat hier meer onderzoek naar wordt verricht. Bij de depressieve PS werd het meeste effect bepaald door de vraag: voelt u zich vaak ongelukkig of denkt u vaak dat het leven geen pretje is? (12 vs. 0). Dit kenmerk zou verklaard kunnen worden vanuit de zwakke positie waarin de meeste pedofielen zichzelf voelen te vinden, hetwelk de intrinsieke waarde van ook dit kenmerk op losse schroeven zou zetten. Verder lijkt de pedofielengroep zich meer te kenmerken door het blijven denken aan nare gebeurtenissen (zowel uit het verleden als eventueel in de toekomst) en een kritische attitude jegens andere mensen. Beide kenmerken zouden extern te verklaren kunnen zijn door toedoen van de maatschappelijke opinie over pedofielen. Echter zou er onderzocht moeten worden of het gevoel dat pedofielen zeggen te hebben door deze publieke opinie in elk van deze gevallen een realistisch gevoel is (e.g. is het zo dat pedofielen in verhouding meer nare dingen overkomen dan niet-pedofielen?). De uitkomsten op de ADP-IV wijzen enigszins in dezelfde richting als de SCID-II-PQ, mits er naar de milde scoringsmethode wordt gekeken. Uit Tabel 6 is af te lezen dat er op de ADP-IV significante verschillen werden gevonden tussen pedofielen en controles op de schizotypische PS, de vermijdende PS en de depressieve PS. Bovendien scoorden pedofielen hoger op obsessief-compulsieve trekken en passief-agressieve trekken. Net als bij de SCID-II-PQ scoorden pedofielen hoger op de totalen van cluster A en op de ADP-IV ook op de totalen uit cluster C. Opvallend is dat het gemiddeld aantal gescoorde eigenschappen bij elke stoornis aanzienlijk lager ligt dan bij de SCID-II-PQ. Dit kan verklaard worden door het verschil in de manier van scoren op de twee vragenlijsten. Bij de SCID-II-PQ wordt immers enkel gevraagd of een eigenschap aanwezig is bij de ondervraagde, terwijl de ADP-IV daarnaast ook de last van een persoonlijkheidstrek in rekening neemt. De SCID-II-PQ zou om deze reden wellicht voor een overscoring kunnen zorgen, in vergelijking met de ADP-IV. De milde scoringsmethode op de ADP-IV zou op diens beurt eveneens voor een overscoring kunnen zorgen, aangezien er al wordt gescoord vanaf relatief lage eigenschap- en stress-scores (i.e. respectievelijk eerder eens dan oneens en enigszins stress, leed of schade). 24

Na het toepassen van de strenge scoring is er enkel nog sprake van een verschil in de totalen van cluster C (Tabel 7). Wat opvalt is dat het gehele paranode cluster, in tegenstelling tot de SCID-II-PQ, geen verschillen meer aantoont tussen pedofielen en controles. De strenge scoringsmethode is bovendien wellicht te streng, omdat iedereen die respectievelijk eigenschapscore 5 en stress-score 3 antwoordde buiten beschouwing wordt gelaten (zie het onderdeel over de ADP-IV voor een nadere uitleg). Na toepassing van de midden scoring (Tabel 8) echter blijven eerdere significante verschillen op de schizotypische PS, vermijdende PS, obsessiefcompulsieve PS en passief-agressieve PS achterwege. Ook in de totalen van het paranode cluster wordt geen verschil meer gevonden tussen beide groepen. Hieruit zou men, met enige voorzichtigheid, kunnen concluderen dat in het geval dat pedofielen meer cluster A-kenmerken bezitten, ze hier in de meeste gevallen weinig tot geen last van ondervinden. Ook hier benadrukt de schrijver dat meer onderzoek (e.g. een grotere steekproef) essentieel is om dergelijke conclusies te kunnen trekken. Wel laat ook de midden scoring een significant verschil zien op de depressieve PS, hetwelk de resultaten van de SCID-II-PQ bevestigt. Echter scoorden deelnemers uit beide groepen op de ADP-IV gemiddeld lager dan op de SCID-II-PQ op elke PS; ook op de depressieve PS. In het kort kan gesteld worden dat de pedofiele groep meer paranode, schizode, schizotypische, vermijdende en depressieve eigenschappen vertoonde dan de niet-pedofiele controlegroep. De grootte van deze verschillen was onderhevig aan welk meetinstrument werd gebruikt en welke scoringsmethode werd toegepast.

Kwaliteit huidige studie De auteur heeft in de huidige studie getracht een aantal (methodologische) beperkingen van eerder, vergelijkbaar onderzoek te elimineren. Een eerste kritiekpunt bij een aantal onderzoeken was de gebruikte steekproef. Voor onderzoek naar pedofilie wordt de pedofiele groep vaak onttrokken uit een forensische setting (e.g. Cohen et al., 2002ab; Langevin et al., 1978). Dit brengt verschillende nadelen met zich mee. Vaak bestaat de steekproef puur uit zedendelinquenten die bij hun delict een minderjarige hebben betrokken. Deze persoon krijgt zodoende het label pedofiel, terwijl diegene dat in werkelijkheid niet hoeft te zijn (e.g. incestplegers). In het geval dat er louter kindermisbruikers of pedoseksuelen meedoen aan een 25

onderzoek naar pedofilie, ontstaat er een eenzijdig beeld over het fenomeen gezien het feit dat er ook veel pedofielen zijn die hun voorkeur niet praktiseren. Het huidige onderzoek heeft om deze redenen pedofielen uit een niet-forensische setting laten deelnemen. Hierdoor was deze steekproef inhoudelijk veel minder eenzijdig. Desalniettemin zou de grootte van de steekproef van de huidige studie voor een (statistische) beperking kunnen zorgen. Voor een vervolgonderzoek zouden om die reden meer deelnemers geworven moet worden, zodat de resultaten meer statistische power hebben. Een tweede methodologisch kritiekpunt bij eerdere studies omvatte de beperkingen van veelgebruikte meetinstrumenten. Om persoonlijkheidspathologie in kaart te brengen binnen een klinische setting zijn een aantal vragenlijsten en interviews nuttig gebleken. Echter blijft ook in het huidige onderzoek de vraag of instrumenten, zoals de SCID-II-PQ en de ADP-IV even geschikt zijn voor een onderzoeks-setting, aangezien de uitkomstmaat bij lage scores klinisch gezien minder relevant lijkt. In het huidige onderzoek werden (statistisch gezien) verschillen gevonden tussen pedofielen en controles, echter scoorden de pedofielen klinisch gezien nog steeds betrekkelijk laag. In hoeverre was de gemiddelde persoonlijkheid van de pedofielengroep dan afwijkend van de controlegroep in het kader van dagelijks functioneren? Hoewel de ADP-IV dit criterium tracht op te vangen (door de combinatie met stress-scores), zou vervolgonderzoek zich verder kunnen richten op andere maten van persoonlijkheids-functioneren. In de toekomst zou persoonlijkheidspathologie wellicht beter kunnen worden beschreven vanuit een andere invalshoek dan het huidige DSM-systeem, bijvoorbeeld met behulp van het Vijf-factoren Model (Samuel & Widiger, 2008).

Conclusie en aanbevelingen Samenvattend kan gesteld worden dat pedofielen meer paranode, schizode, schizotypische, vermijdende en depressieve kenmerken vertonen dan controles. Wanneer er een milde scoringsmethode wordt gebruikt bij de ADP-IV, scoren pedofielen tevens hoger op obsessief-compulsieve en passief-agressieve trekken. De klinische relevantie van de resultaten is echter discutabel en de grootte van de steekproef is niet optimaal genoeg om sluitende conclusies te trekken. Meer onderzoek naar dit onderwerp is essentieel om de pedofiele afwijking beter te kunnen doorgronden. In vervolgonderzoek is ook het noodzakelijk dat er nagedacht wordt over 26

de maatschappelijke identiteit van de steekproef (e.g. veroordeelde pedoseksuelen versus vrije pedofielen). Om een zo groot mogelijke statistische power te bereiken is tevens de grootte van de gebruikte steekproef van belang. Bovendien moet er rekening worden gehouden met de beperkingen van veelgebruikte meetinstrumenten. Ten slotte is onderzoek naar alternatieve meeten classificeringsmethodes een voor de hand liggende stap, gezien de kritiek op het huidige DSM-classificeringssysteem.

27

REFERENTIELIJST
American Psychiatric Association (APA). (2000). Diagnostic and statistical manual of mental health disorders (4e ed). Washington DC, WA: Author. Beitchman, J. H., Zucker, K. J., Hood, J. E., DaCosta, G. A., and Akman, D. (1991). A review of the short-term effects of child sexual abuse. Child Abuse and Neglect, 15, 537556. Beitchman, J. H., Zucker, K. J., Hood, J. E., DaCosta, G. A., Akman, D., and Cassavia, E. (1992). A review of the long-term effects of child sexual abuse. Child Abuse and Neglect, 16, 101118. Blanchard, R., Lykins, A.D., Wherrett, D., Kuban, M.E., Cantor, J.M., Blak, T., Dickey, R., & Klassen, Ph.E. (2009). Pedophilia, hebephilia, and the DSM-V. Archives of Sexual Behavior, 38, 335-350. Bow, J.N., Flens, J.R., & Gould, J.W. (2010). MMPI-2 and MCMI-III in forensic evaluations: A survey of psychologists. Journal of Forensic Psychology Practice, 10, 37-52. Cohen, L.J., Watras-Gans, S., McGeoch, P.G., Poznansky, O., Itskovich, Y., Murphy, S., Klein, E., Cullen, K., & Galynker, I.I. (2002a). Impulsive personality traits in male pedophiles versus healty controls: Is pedophilia an impulsive-aggressive disorder? Comprehensive Psychiatry, 43, 127-134. Cohen, L.J., McGeoch, P.G., Watras-Gans, S., Acker, S., Poznansky, O., Cullen, K., Itskovich, Y., & Galynker, I.I. (2002b). Personality impairment in male pedophiles. Journal of Clinical Psychiatry, 63, 912-919. Cohen, L.J., Grebchenko, Y.F., Steinfeld, M., Frenda, S.J., & Galynker, I.I. (2008). Comparison of personality traits in pedophiles, abstinent opiate addicts, and healthy controls: Considering pedophilia as an addictive behavior. Journal of Nervous & Mental Disease, 196, 829-837. Costa, P.T., & McCrae, RR. (1995). Domains and facets: Hierarchical personality assessment using the Revised NEO Personality Inventory. Journal of Personality Assessment, 64, 21-50. Dennison, S.M., Stough, C., & Birgden, A. (2001). The big 5 dimensional personality approach to understanding sex offenders. Psychology, Crime & Law, 7, 243-261. Egan, V., Kavanagh, B., & Blair, M. (2005). Sexual offenders against children: The influence of personality and obsessionality of cognitive distortions. Sexual Abuse, 17, 223-240. Emmelkamp, P.M.G., & Kamphuis, J.H. (2007). Personality disorders. New York, NY: Psychology Press. Feerick, M.M., & Snow, K.L. (2005). The relationship between childhood sexual abuse, social anxiety, and symptoms of posttraumatic stress disorder in women. Journal of Family Violence, 20, 409419.

28

First, M.B., Spitzer, R.L., Gibbon, M., Williams, J.B.W., & Benjamin, L. (1997). Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders (SCID-II).Washington, D.C. American Psychiatric Press Inc. Green, R. (2002). Is pedophilia a mental disorder? Archives of Sexual Behavior, 31, 467-471. Hilderson, K., Germans, S., Rijnders, C., Van Heck, G., & Hodiamont, P. (2011). Is de SCID-II persoonlijkheidsvragenlijst bruikbaar als screeningsinstrument? Psychopraktijk, 3(2), 32-36. Hughes, J.R. (2007). Review of medical reports on pedophilia. Clinical Pediatrics, 46, 667-682. Kalichman, S.C. (1991). Psychopathology and personality characteristics of criminal sexual offenders as a function of victim age. Archives of Sexual Behavior, 20, 187-197. Kort, H. (2000). Demonen, de veiligheidsutopie. Koinos Magazine, 27. Langevin, R., Paitich, D., Freeman, R., Mann, K., & Handy, L. (1978). Personality characteristics and sexual anomalies in males. Canadian Journal of Behavioural Science, 10, 222-238. Maassen, H. (2012). Pedofilie: Impulscontrole hoogst haalbare. Medisch Contact, 67, 1390-1393. Maffei, C., Fossati, A., Agostoni, I., Barraco, A., Bagnato, M., Deborah, D., Namia, C., Novella., L., & Petrachi, M. (1997). Interrater reliability and internal consistency of the Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders (SCID-II). Journal of Personality Disorders, 11, 279-284. Murray, J.B. (2000). Psychological profile of pedophiles and child molesters. Journal of Psychology, 134, 211-224. ODonohue, W. (2010). A Critique of the proposed DSM-V diagnosis of pedophilia. Archives of Sexual Behavior, 39, 587-590. Reynolds, S.K., & Clark, L.A. (2001). Predicting dimensions of personality disorder from domains and facets of the Five-Factor Model. Journal of Personality, 69, 199-221. Ryder, A.G., Costa, P.T., & Bagby, R.M. (2007). Evaluation of the SCID-II personality disorder traits for DSM-IV: Coherence, discrimination, relations with general personality traits, and functional impairment. Journal of Personality Disorders, 21, 626-637. Samuel, D.B., & Widiger, T.A. (2008). A meta-analytic review of the relationship between the FiveFactor Model and DSM-IV-TR personality disorders: A facet level analysis. Clinical Psychology Review, 28, 1326-1342. Sandfort, T. (1986). Jongens over vriendschap en seks met mannen. Amsterdam, NL: SUA. Seto, M.C. (2008). Pedophilia and sexual offending against children: Theory, assessment and intervention. Washington DC, WA: American Psychiatric Association. Seto, M.C. (2008). Pedophilia: Psychopathology and theory. In: D.R. Laws & W.T. ODonohue (Eds.), Sexual deviance (pp. 164-182). New York, NY: The Guilford Press.

29

Seto, M.C. (2012). Is pedophilia a sexual orientation? Archives of Sexual Behavior, 41, 231-236. Schaefer, G.A., Mundt, I.A., Hupp, E., Neutze, J., Ahlers, C.J., Goecker, D., & Beier, K.M. (2010). Potential and dunkelfeld offenders: Two neglected target groups for prevention of child sexual abuse. International Journal of Law and Psychiatry, 33, 154-163. Schotte, C.K.W., & DeDoncker, D. (1994). ADP-IV Questionnaire. University Hospital Antwerp: Antwerp, Belgium. Schotte, C.K.W., DeDoncker, D., Dmitruk, D., DeValck, E., & VanMulders, I. (2002). Onderzoek naar de begripsvaliditeit van de ADP-IV: Bevindingen betreffende discriminante validiteit, convergentie met de semi-gestructureerde interviewmethode en therapeutische bruikbaarheid. Tijdschrift Klinische Psychologie, 32, 187-205. Tasman, A., Kay, J., Lieberman, J.A., First, M.B., & Maj, M. (2008). Psychiatry (3e ed.). John Wiley & Sons, Ltd. Ten Broeke, A. (2012, 12 maart). Een sociaal netwerk is het enige wat helpt tegen pedofiele neiging. Trouw.nl. Opgevraagd 10 mei, 2013, van http://www.trouw.nl. Tyler, R.P.T. (1985). Child pornography: Perpetuating the sexual victimization of children. Child Abuse & Neglect, 9, 313-318. Ungaretti, J.R. (1978) Pederasty, heroism, and the family in classical Greece. Journal of Homosexuality, 3, 291-300. Van de kamp, J. (2012, 16 mei). Studenten doen onderzoek naar pedofiele gevoelens. Metronieuws.nl. Opgevraagd 22 maart, 2013, van http://www.metronieuws.nl Van Ree, F. (1999). De pedofiel als zondebok. Hervormd Nederland, 55, rubriek: Voorlopig. Opgevraagd 11 april, 2013, van http://human-being.nl. Van Ree, F. (2001). Pedofilie, een controversile kwestie: Analyse van een maatschappelijk vraagstuk. Lisse: Swets & Zeitlinger. Vogt, H. (2006). Pdophilie: Leipzicher studie zur gesellschaftlichen und psychischen situation pdophiler mnner. Lengerich, DE: Pabst Science Publishers. West, D. (2010). Paedophilia: Plague or panic? Journal of Forensic Psychiatry, 11, 511-531. Wilson, G.D., & Cox, D.N. (1983). Personality of paedophile club members. Personality and Individual Differences, 4, 323-329.

30

You might also like