Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 7

De waanzin, het afwezige werk

Misschien zal op zekere dag niemand meer goed weten wat waanzin ooit geweest is. De waanzin zal een zodanig in zichzelf besloten vonn hebben aangenomen, dat het niet meer mogelijk is de sporen die hi] zal hebben achtergelaten, te ontcijferen. En zullen die sporen voor een niets vermoedende blik iets meer

zijn dan eeiivoudige zwarte tekens? Hooguit zullen ze deel uitzonder welke wij ons, onszelfen onze ailtuur, niet meer zullen

maken van configuraties die wij op dit moment niet kunnen


uittekenen, maar die in de toekomst de rasters zullen vormen

hmnen lezen. Artaud zal tot de grondslag van onze taal behoren
en niet een breuk ennee betekenen; de neurosen zullen tot de

vonnen behoren die wezenlijk zijn voor onze maatschappij en

niet tot de afwijkmgen ervan Alles wat wij nu als een grens, als
iets vreemds of onverdraaglijks ervaren, zal de rustige helderheld van het positieve krijgen. En datgene wat voor ons nu een teken is van dat Uitwendige, zal binnenkort misschien onszelf
aanduiden.

Het enige dat blijft is het raadsel van dit Buiten. Wat was dat toch vooreen vreemde afbakening, zal men zich afvragen, die vanafde vroege middeleeuwen tot in de twintigste eeuw ofzelfs

nog langer een dergeUjke rol heeft gespeeld? Waarom heeft de


westerse cultuur juist iets waarin zij zich goed had kunnen herkennen, zover mogelijk buiten haar gezichtsveld verwijderd iets waarin zij zichzelfin feite ook, op een vertekende manier, heeft herkend? Waarom heeft zij sinds de negentiende eeuw, of

eigenlijk al stnds het klassieke tijdperk, duideUjk uitgesproken

dat de waanzin de waarheid van de mens onthulde, en waarom

heeft zij hem dan toch in een geneutraliseerde, kleurloze ruimte ondergebracht waar hij van nul en gener waarde leek? Waarom
23

heeft zij de woorden van Nerval en Artaud geaccepteerd en zich wel m die woorden maar niet in de personen zelfkunnen vinden?

skelet; dat als het pathologische eenmaal is uitgeschakeld, de

onmogelijkheden, met zijn lichaamloze pijn, met zijn nachteh]k


duistere verbondenheid van de mens met de waanzin de tijde-

Zo zal het levende beeld van de rede m vlammen opgaan. Het vertrouwde spel dat hieruit bestaat, dat wij ons in de waanzin van onze andere kant spiegelen en h6t oor lenen aan stemmen die van verre komen om ons van zeer nabij te zeggen wat we zijn, dit spel met zijn regels, tactieken, listen en lagen, met zijn getolereerde overtredmgen, zal nog slechts een ingewikkeld ritueel zijn waarvan de betekenissen tot as zijn vergaan. Zoiets als de plechtige ruil- en rivaliteitsceremonieen in de archaische samenlevingen; zoiets als de dubbelzinnige manier waarop het Griekse denken zich voor zijn orakels ontvankelijk heeft betoond. Of zoals het officiele samengaan, smds de christehjke veertiende eeuw, van hefeserijen en heksenprocessen. In culturen die een geschiedschrijvmg kennen, zullen alleen de gecodificeerde maatregelen van de intemering overblijven, de medische technieken, en aan de andere kant het plotseUnge binnendringen en ingehjfd warden van het spreken van de uitgeslotenen in onze taal.

loze herinnering zal zijn aan een kwaal die als ziekte is uitgebannen, maar als lijden hardnekkig voortbestaat. Goedbeschouwd

gaat deze gedachte onveranderlijk uit van iets dat weUicht uitermate hachelijk is, veel hachelijker dan het voortbestaan van het pathologische: de verhoudmg van een cultuur met juist dat-

gene wat zij uitsluit, ofnauwkeuriger geformuleerd: de verhouding van onze cultuur met de verre en omgekeerde waarheid van zichzelfdie zij in de waanzin ontdekt en toedekt.
Wat weldra zal sterven, wat al in ons sterft (en op de dood

waarvan onze huidige taal juist is gegrondvest) is de homo dialecticus - het wezen van het vertrek, de temgkeer en de tijd, het dier

dat zijn waarheid verHest en haar m verlichte vorm terugvindt,


de persoon die een vreemde is voor zichzelfen weer een vertrouwd iemand voor zichzelfwordt. Deze mens was het soeve-

reine subject en onderdanige object van alle vertogen die sinds lange tijd over de mens, en in het bijzonder over de vervreemde mens in omloop waren. En gelukkig sterft hij in heel die stortvloed van woorden.

Wat zal de technische basis van deze verandering zijn? Het vermogen van de geneeskunde om de geestesziekte net als iedere andere organische aandoenmg in haar greep te krijgen? De exacte farmacologische beheersing van alle psychische symptomen? Ofeen definitie van afwijkend gedrag die scherp genoeg is om de maatschappij alle gelegenheid te geven om voor elke afwijking een passende neutraliseringsmethode te ontwikkelen? - Of nog andere veranderingen, waarvan er niet een de geestesziekte werkelijk kan uitroeien, maar die stuk voor stuk bedoeld zijn om het gezicht van de waanzin in onze cultuur te doen vervagen? Ik ben me er terdege van bewust dat deze laatste hypothese indruist tegeneen gangbare veronderstellmg: dat de nieuwe ontwikkelingen van de medische wetenschap de geestesziekte zullen kunnen doen verdwijnen zoals dat met de lepra en de tuberculose is gebeurd; maar dat een ding zal blijven, namelijk de verbondenheid van de mens met zijn fantasmen, met zijn
24

Men zal derhalve niet meer weten hoe de mens afstand heeft

hinnen nemen van dit beeld van zichzelf, hoe hij juist iets naar de andere kant van de grens heeft kunnen verplaatsen dat van

hem afhankelijk was en dat hem overeind hield? Geen enkel denken zal zich nog die beweging kunnen voorstellen waaraan
tot voor kort de westerse mens zijn speehnimte ondeende. De verhouding tot de waanzin (en niet een bepaald weten omtrent

de geestesziekte ofeen bepaalde houding ten opzichte van de krankzinnige) zal voorgoed verloren zijn gegaan. We zullen nog alleen weten dat wij, vijf eeuwen oude westerlingen, op het aardoppervlak mensen zijn geweest die naast andere wezenlijke eigenschappen nog deze vreemde eigenschappen hebben gehad, dat we met de geestesziekte een diepgaande, pathetische verhouding hebben gehad die we misschien voor onszelf al itaoeilijk onder woorden kunnen brengen, maar voor ieder ander zeker ontoegankelijk is, en waarin we het levendigste van al onze gevaren ervaren hebben en we onze waarheid wellicht het
2^

dichtst genaderd waren. Men zal niet zeggen dat we ver van de waanzin verwijderd waren, maar dat we ons verre hidden van de waanztn. Zo ook waren de Grieken niet ver van de hybris (vpgie) verwijderd omdat zij haar veroordeelden, maar eerder hielden zij zich verre van die mateloosheid en waren juist door de afstand die ze bewaarden erop betrokken. Degenen die na ons komen zuUen dit raadsel moeten oplossen (enigszins te vergelijken met de manier waarop wij nu proberen te achterhalen, hoe Athene zich heeft kunnen laten mee-

slepen door de redeloosheid van AUdbiades en hoe het zich ervan heeft kunnen losscheuren): hoe mensen hun waarheid, de voor hen wezenlijke woorden en tekens, hebben kunnen zoeken in het gevaar dat hen deed sidderen, en waarvan zij hun blik moesten afwenden zodra zij het hadden waargenomen? En dat zal hun nog vreemder voorkomen dan de dood te vragen naar de waarheid van de mens; want deze waarheid zegt wat ons allemaal eens zal overkomen. De waanzm daarentegen is een zelden voorkomend gevaar, een toeval dat nauwehjks telt in vergelijking met de spookbeelden die hi] oproept en met de vragen die aan hem warden gesteld. Waaraan ondeent in een cultuur een zo onbeduidende gebeurlijkheid de macht om zulk een
onthullende schrik te ontketenen?

zoals voor ons nu de drie Griekse begrippen mania (uavia), hybris (vpgi^) en alogia (aloyia) nietszeggend zijn geworden, of zoals de bijzondere plaats van de sjamaan in een bepaalde primitieve samenleving ons niets meer zegt. Wij bevinden ons op het punt, op een keerpunt in de tijd waarop een zekere technische beheersing van de ziekte de beweging waarin de ervaring van de waanzm besloten ligt, eerder toedekt dan zichtbaar maakt. Maar juist deze wending geeft ons de gelegenheid, te ontvouwen wat eeuwenlang impUdet is gebleven: de geestesziekte en de waanzin - twee verschUlende configuraties die vanafde zeventiende eeuw met elkaar verbonden en verward zijn geweest, maken zich voor onze ogen of liever nog in onze taal van elkaar los.

Wie deze vraag wil beantwoorden, zal als hi] over zijn schouders naar ons kijkt, ongetwijfeld maar weinig aanknopingspunten hebben. Slechts enkele verkoolde tekens: de in de loop der eeuwen telkens weer opduikende angst, het peil van de waanztn te zien stijgen en de wereld erdoor overspoeld te zien; de rituelen van uitsliiitmg en insluiting van krankzinnigen; het aandachtig luisteren, sinds de negentiende eeuw, om in de waanzm lets op te vangen dat zou kunnen zeggen wat de waarheid van de mem is; hetzelfde ongeduld waarmee de woorden van de waanzm warden afgewezen ofaanvaard, de aarzeling of men ze voor zinledige dan wel beslissende uitspraken moet houden. Al het andere: de beweging waarmee we de waanzin tegemoet treden en ons er tegelijkertijd van verwijderen, de onthutsende schok der herkenning, de wens om de grenzen vast te leggen en die meteen door het raster van een algemeen geldige betekenis op te heffen, dat alles zal tot zwijgen gedoemd zijn,
26

Als we zeggen dat de waanzin momenteel aan hetverdwijnen is, dan wil dat zeggen dat er een einde komt aan deze verwikkeUng die de waanzin tegeUjk in het psychiatrische weten en in het antropologische denken verankerd heeft. Daarmee is echter niet gezegd dat in het algemeen ook de vorm van transgressie zou verdwijnen waarvan de waanzin eeuwenlang het zichtbare gezicht is geweest. En evenmin dat deze transgressie ons niet op hetzelfde moment dat wij ons afvragen wat waanzin is, in staat stelt tot een nieuwe ervaring.

Er is geen enkele cultuur in de wereld waarin alles geoorloofd


is. En we weten al heel lang dat de mens niet begint met de vrijheid, maar met de grens en de scheidshjn die niet overschreden mag warden. We kennen de systemen waaraan de verboden handeUngen gehoorzamen; we hebben voor iedere cultuur de regels van mcestverboden kunnen vaststeUen. Maar over de organisatie van taalverboden is nog wemig bekend. Dat komt omdat de twee verbodssystemen elkaar niet dekken, wat wel het geval zou zijn als het ene slechts de verbale versie van het andere zou zijn: wat op het vlak van het spreken niet zichtbaar mag warden, hoeft op het vlak van de gedragingen niet per se verboden te zijn. De Zimi, bij wie incest niet is toegestaan, vertellen verhalen over incest tussen broer en zus, zoals de Grieken de

27

geschiedenis van Oedipous vertellen. Daarentegen schafte de Code Napoleon in 1808 de oude strafwetten tegen sodomie af; maar de taal van de negentiende eeuw was ten aanzien van de homoseksuaUteit (althans in haar mannelijke vorm) heel wat onverdraagzamer dan voorafgaande perioden. En hoogst waarsdujnlijk kunnen psychologische begrippen als compensatie of symbolische uitdrukking een dergelijk fenomeen op geen enkeIe manier recht doen.

in het binnenste van dat woord - is een oncontroleerbare

vlucht naar een brandpunt dat steeds elk licht ontbeert - dat is iets wat geen enkele cultuur zomaar kan accepteren. Niet van-

wege zijn inhoud, niet vanwege zijn verbale gehalte geldt een dergelijk spreken als overtreding, maar omdat het een spel is. Hetisgoedmogelijkdatiedere cultuur, ongeachtweUce, deze
vier vormen van verboden taalgebruik kent, toepast en (tot op

zekere hoogte) tolereert, en ze niettemin onderdrukt en uitsluit.


In de westerse geschiedenis heeft de ervaring van de waanzm deze verschUlende stadia doorlopen. Strikt genomen heeft de waanzin zich lange tijd in een onbepaald, voor ons moeilijk te

Men zal dit gebied van de taalverboden ooit eens op zich moeten onderzoeken. Het is ongetwijfeld nog te vroeg om uit te maken, hoe men het zou moeten analyseren. De vraag is of men de mdelingen zal kunnen gebruiken die momenteel in de taal warden erkend. AUereerst kunnen we op de grens van wat verboden en onmogelijk is, de wetten vaststeUen die betrekking hebben op de lingtustische code (wat men zo treffend taalfouten noemt); vervolgens birmen de code die woorden uit het bestand aan woorden en uitdrukkmgen die niet mogen warden uitgesproken (de hele religieuze, seksuele, inagische reeks van blasfemische woorden); verder alle taaluitingen die door de code zijn toegestaan en in beginsel mogen warden uitgesproken, maar waarvan de betekenis voor de betreffende cultuur op een gegeven moment onverdraaglijk is: hier is de metaforische omweg niet meer mogelijk, omdat de inhoud zelfaan censuur onderworpen is. Ten slotte is er nog een vierde vorm van taaluitsluiting: deze houdt in dat een woord dat schijnbaar met de gangbare code overeenstemt, op een andere code wordt aangesloten waarvan de sleutel in het woord zelfgegeven is; zodat het in zichzelfverdubbeld wordt: het zegt wat het zegt, maar voegt er stikwijgend nog lets aan toe dat onuitgesproken uitspreekt wat het zegt en tegelijk de code op grond waarvan het dat zegt. Het gaat daarbij niet om een geheimtaal maar om een structureel esoterische taal. Dat wil zeggen, zij deelt niet een verboden betekenis mee doordat ze die verbergt, maar ze nestelt zich van meet afaan in een wezenlijke, geheime nis van het gesproken woord. Een bijbetekenis die dat spreken van binnen en misschien wel oneindig diep uitholt. Het doet er dan weinig toe wat er in een dergelijke taal wordt gezegd en welke betekenissen warden uitgesproken. Deze duistere en centrale bevrijding van het woord
28

definieren mssengebied opgehouden tussen handeUngsverbod


en taalverbod: dat verklaart waarom het woordpaar furor-inanitas

z6 belangrijk is geweest, dat het feitelijk in de registers van woor-

den en gebaren de wereld van de waanzin heeft geprdend tot


aan heteind van de Renaissance. De periode van de gesloten

Inrichting (de openbare Hospitalen, Charenton, Saint-Lazare,

die in dezeventiende eeuw ontstonden) markeert een verschui-

ving van de waanzin naar het gebied van de krankzinnigheid: de


waanzin heeft met de verboden handelingen nog slechts een

morele verwantschap (hij blijft voomamelijk verbonden met seksuele verboden), maar hij wordt in de sfeer getrokken van de
taalverboden. De klassieke intemering rekent tot de waanzin

ook het Ubertijnse denken en spreken, halsstamge goddeloosheld of heterodoxie, blasfemie, hekserij, alchemie - kortom,

aUeswat kenmerkend is voor de gesproken en verboden wereld


van de redeloosheid; de waanzin is het mtgesloten spreken -

taaluitingen waarin, tegen de taalcode in, woorden zonder betekenis warden uitgesproken (de 'ontzinden', 'idioten', 'geesteli]k

gestoorden'), gesacraliseerde woorden (de 'gewelddadigen', 'de


dollen'), ofhet spreken dat verboden betekenissen in omloop

brengt (de 'libertijnen', de 'verstokten'). Van deze onderdrukking van de waanzin in de vorm van verboden woorden is de
hervorming van Pmel eerder een zichtbare voltooiing dan een
verandering.

Een echte verandering heeft zich pas voorgedaan met Freud, toen de ervaring van de waanzin zich verplaatste naar de laatste
vorm van taalverboden die we boven hebben genoemd. Vanaf
29

dat moment had de waanzin niet meer te maken met taalfouten, uitgesproken blasfemie ofonverdraaglijke betekenissen (in die

zm is de psychoanalyse tnderdaad de grote opheffing der verboden, zoals Freud haar zelfheeft getypeerd); waanzin kwam emit te zien als een spreken dat zichzelfomhult, dat onder datgene wat het zegt lets anders zegt, waarvan het tegelijkertijd de enig mogeUjkecode is: esoterisch taalgebruik, zo men wil, daar het
zijn eigen taal m een spreken vervat dat uiteindelijk niets anders zegt dan juist deze implicatie.
Men meet daarom het werk van Freud nemen voor wat het

spreken elkaar impliceren, zich uit elkaar ontwikkelen en niets anders uitspreken dan him nog sprakeloze verhouding. Sinds Freud is de waanzm in het Westen een niet-spreken geworden, omdat hij een dubbel spreken is geworden (een taal die slechts in dit spreken bestaat, een spreken dat aUeen maar zijn taal spreekt) - dat wil zeggen, een matrix voor het taalgebruik dat strikt genomen niets zegt. Waanzin als schuilplaats voor het gesprokene betekent dat een werk nog afwezig is.
Ooit zal men moeten erkennen dat Freud niet een waanzin

is; zijn ontdekking is niet geweest dat de waanzin gevangen zit in een network van betekenissen die hij met de gewone omgangstaal gemeen heeft, zodat men een vrijbrief heeft om over de waanzm te spreken in de alledaagse platitudes van de psychologische terminologie. Zijn werk verplaatst de Europese ervarmg van de waanzin en wijst de waanzin een plaats toe in een gevaarlijk, nog altijd transgressiefgebied (dat dus nog steeds verboden
terrein is, zij het in een speciale betekenis), het gebied van vor-

tot spreken heeft gebracht die strikt genomen al eeuwen aan het woord was (uitgesloten spreken, loos gepraat, oeverloze woordenstroom buiten het bedachtzaine zwijgen van de rede); Freud heeft integendeel de redeloze Logos tot zwijgen gebracht; hij heeft haar drooggelegd: hij heeft de woorden tot hun bron temggevoerd - temg naar dat onbekendegebied van de zelfimpUcatie waar niets wordt gezegd. Wat er momenteel gaande is, is voor ons nog in nevelen gehuld. Niettemin kunnen we in onze taal een merkwaardige beweging zich zien aftekenen. De literatuur is (zeker al vanaf Mallarme) geleideUjk aan bezig eveneens een vorm van taalgebruik te worden waarin het spreken tegeUjkertijd zichzelf uitspreekt en in dezelfde beweging de taal die het cds spreken ontcijferbaar maakt. Voor MaUanne betekende schrijven dat men zijn woorden onderbracht in een gegeven taal, zodat het werk als taalprodukt van dezelfde aard was als iedere andere taalvonn die gebruik maakt van tekens (zeer zeker verheven tekens) uit de sfeer van de Retorica, het Subject of de Beelden. Aan het eind van de negentiende eeuw (in de djd van de ontdekking van de psychoanalyse ofdaaromtrent) was het schrijven een taalvorm geworden die zijn ontcijferingsprincipe geheel en al in zichzelfvervat hield; ofalthans bij iedere zin ofieder woord dat hi] uitsprak het vermogen veronderstelde om eigenmachtig de waarden en betekenissen van de taal te veranderen waarvan hij ondanks alles (en de facto) deel uitmaakte; in het reele gebaar van het schrijven stelde hij de macht van de taal buiten werktng.
Vandaar de noodzaak van een tweede taal (ofte wel de kri-

men van taalgebruik die zichzelfimpliceren, dat wil zeggen een spreken dat in zijn uitspraken tevens de taal uitspreekt waarin
het ze uitspreekt. Freud heeft niet de verloren identiteit van een

bepaalde zinvolle betekenis ontdekt; hij heeft de brisante uitwerktng van een betekenaar geregistreerd, die zich absoluut van de andere onderscheidt. Dat had voldoende moeten zijn om zijn werk te vrijwaren voor alle psychologiserende mterpretaties die men er al een halve eeuw lang over uitstort m naam (hoe belachelijk ook) van de 'geesteswetenschappen' en hun seksloze eenheid.

En juist daardoor deed de waaiizin zich niet voor als de list van een verborgen betekenis, maar als een wonderbaarlijke reserve aan zinvoUe betekenis. Maar men dient dat woord reserve'

wel op de juiste manier te begrijpen: het gaat niet zozeer om een


voorraad dan wel om een figuur die de zin m-houdt en uitstelt, Hjkheid gegeven is dat de een ofandere betekenis zich daann
nestelt, ofzelfs een derde betekenis - en dat wellicht tot in het

die een leegte schept waarin slechts de nog onvervulde mogeonemdige. De waanzin verschaft toegang tot een reservevol lacimes, die de holte aanduidt en zichtbaar maakt waar taal en
30

tiek): die tweede taal funcdoneert tegenwoordig niet meer als


31

iets dat van buitenafaan deliteratuur wordt toegevoegd (oordelen, bemiddelingen, tussenschakels, die men nuttig achtte voor de verbinding tussen een werk dat op het psychologische raadsel van de scheppingsdaad werd teruggevoerd en de consumptieve handeling van het lezen) ; de tweetaligheid maakt voortaan, binnen de literatuur zelf, deel uit van de leegte die zij in haar eigen taalgebmik tot stand brengt; die tweede talen zijn de noodzakehjke, maar ook noodzakelijk onafgemaakte beweging waardoor het spreken verbonden wordt met zijn taal en de taal
gebaseerd wordt op het spreken. Vandaar ook dat waanzin en literatuur zo merkwaardig dicht

bij elkaar in de buurt komen, wat niet moet warden uitgelegd als
een psychologische verwantschap die eindelijk aan het licht

komt. Onthuld als een spreken dat zichzelfm zijn zelf-superpositie verzwijgt, openbaart ofvertelt de waanzin niet het ontstaan

van een werk (of van lets dat met enig talent ofgeluk een werk had kunnen warden): hij duidt de lege vorm aan waaruit het werk komt, dat wil zeggen de plaats waar het altijd zal ontbreken, waar men het nooit zal vinden omdat het zich er nooit

bevonden heeft. In dat schemergebied, m die onontbeerhjke schuilplaats, onthult zich de paarvonnige onverenigbaarheid van werk en waanzin; daar ligt de blmde vlek van him mogelijkheden voor elkaar en hun wederzijdse uitsluiting.
Maar sinds Raymond Roussel, sinds Artaud is dit ook de plaats waar het spreken de literatuur nadert. Maar het nadert

twee ztnnen die even tegenstrijdig en onmogelijk zijn als het befaamde 'ik Ueg' en die beide dezelfde lege verwijzing naar zichzelfbevatten: 'ik schrijf en 'ik spreek wartaal'. Zo zuUen we een plaats mnemen naast duizend andere culturen die een verband hebben gelegd tussen het 'ik ben waanzinnig' en 'ik ben een dier* of'ik ben een god' of'ik ben een teken' ofzelfs 'ik ben een waarheid', zoals dat m de hele negentiende eeuw het geval is geweest, tot aan Freud. En als die cultuur enig gevoel voor geschiedenis heeft, zal zij zich ook herinneren dat Nietzsche toen hij waanzinnig werd, verklaarde (het was 1887) dat hij de waarheid was (waarom ben ik zo wijs, waarom ben ik zo knap, waarom schrijfik zuUce goede boeken, waarom ben ik een noodlot?); en dat nog geen vijftig jaar daama Roussel vlak voordat hij zelfmoord pleegde, in Comment j'ai ecrit certains de mes livres een systematisch tweeledig verslag van zijn waanzin en zijn schrijfprocedes heeft geschreven. En ongetwijfeld zal men zich erover verbazen dat we een zo bijzondere verwantschap hebben kunnen ontwaren tussen dat wat lange tijd als schreeuw gevreesd werd en dat wat lange tijd als gezang werd verwacht.

haar niet als iets dat het zou moeten uitspreken. Het wordt djd dat men inziet dat het literaire taalgebruik niet bepaald wordt
door wat het zegt en evemnin door de structuren die het iets

Maar wellicht zal juist die verandermg geen verbazing hoeven te wekken. Wij zien nu met verbazing dat twee taalvormen (die van de waanzin en die van de literatuiir) met elkaar communiceren, hoewel onze geschiedenis gemaakt heeft dat ze onverenigbaar waren. Vanafde zeventiende eeuw hebben waanzin en

laten betekenen, maar dat het zelfiets is en dat men de vraag


moet stellen: Wat houdt dat zelfstandige bestaaneigenhjk m? Wat houdt dat Zijn momenteel in? Het is ongetwijfeld iets dat te maken heeft met zelf-implicatie, met de verdubbelmg en met de

geestesziekte dezelfde plaats ingenomen op het terrein van de uitgesloten taaluitingen (globaal genomen dat van de ontzinde). Zodra de waanzm in een ander gebied van het uitgesloten spre-

ken komt (dat van het afgezonderde, geheiligde, gevreesde, het


loodrecht op zichzelfopgerichte spreken dat zich in een nutteloze en transgressieve wending op zichzelfbetrekt, het taalgebmik dat we literatuur noemen), ontbindt hij - alnaargelang de maatstafdie men aanlegt - zijn oude ofnieuwe verwantschap met de geestesziekte. De geestesziekte, daaraan is geen twijfel mogelijk, zal in een technisch steeds beter gecontroleerde ruimte terechtkomen: in
33

leegte die het uitholt. In die zm komt het Zijn van de literatuur, zoals zich dat sinds Mallarme ontwikkelt tot wat het nu is, op het
gebied terecht waar sinds Freud de waanztn ervaren wordt. In de ogen van ik weet niet welke - wellicht al zeer nabije -

cultuur zullen wij degenen zijn die deze twee nooit werkelijk uitgesproken zinnen het dichtst bij elkaar hebben gebracht,
32

de inrichtmgen heeft de farmacologie de zalen vol onmstige mensen reeds veranderd in grote lauwe aquaria. Maar onder deze uiterlijke veranderingen en om redenen die daarmee niets

Het tnee) van de vader


Over Friedrich Holderlin

te maken lijken te hebben (althans voor onze blik nu) is een


ontlaioping aan de gang: waanzm en geestesziekte maken zich los van dezelfde antropologische eenheid. Die eenheid verdwijnt als zodanig tegelijk met de mens cds voorbijgaand postulaat. De waanzm als lyrisch aura van de ziekte dooft onherroepeUjk. En ver van het pathologische vandaan, in het spreken, daar waar het zich in zichzelfterugtrekt zonder nog lets te zeggen, is een erva-

ring aan het ontstaan waarbij ons denken in het gedmg is; haar
nadering is al merkbaar, maar ze is nog volkomen leeg zodat ze nog niet kan warden benoemd.

Het Holderlinjahrbuch is van het grootste belang; sinds 1946 heeft het geduldig het werk van Holderlm van commentaar voorzien en het onder een dikke laag vandaan gehaald waar het gedurende ongeveer een halve eeuw onder bedolven heeft gelegen, een laag van interpretaties die duidelijk geinspireerd zijn door de George Kreis. Het commentaar van Friedrich Gundolfop DerArchipeI* kan gelden cds een voorbeeld van deze benadering. Daarin is sprake van de kringloop van de heilige natuur, de zichtbare nabijheidvan de goden die zich in de gedaante van fi-aaie Uchamen vertonen, de goden die te voorschijn komen in de cycli van de geschiedenis, hun uiteindelijke terugkeer die reeds werd aangekondigd door de vluchtige aanwezigheid van het Kind - de eeuwige en vergankeUjke bewaker van het vuur -, door dit soort formuleringen van Holderhns thema's werd alles wat hij in een krachtige evocatie van de breuk had aangekondigd, gesmoord m een valse ondergangslyriek. De jongelmg in Der gefesselte Strom, de held die bij verrassing aan de verbaasde oever ontroofd wordt zodat hij raakt blootgesteld aan het mateloze geweld van de goden, wordt in de thematiek van George eenteer,zachtenveelbelovendkind. Door ze als hymnen op de cycli te zien heeft men Holderlins woorden tot zwijgen gebracht, de harde woorden die de tijd in tweeen Uieven. Het was nodig dat de taal van HolderUn weer werd opgepakt op de plaats van haar ontstaan. Enkele oudere en meer recente studies hebben belangrijke verschuivingen teweeggebracht m het traditionele referentiekader. Al een hele tijd geleden is de simpele chronologie van Lan-

ge duchtig door elkaar geschud; aUe 'duistere' teksten (zoals de


* In: Dichter mid Helden. Heiddberg 1921.

34

ss

'\

You might also like