Professional Documents
Culture Documents
Martin Jay Interview
Martin Jay Interview
TABLE OF CONTENTS
Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
Special issue: History & experience Introduction REN GABRILS & EVA DE VALK GESCHIEDENIS EN ERVARING INLEIDING BIJ HET THEMANUMMER Articles JACQUES BOS PRESENCE ALS NIEUW GESCHIEDTHEORETISCH PARADIGMA ? THIJS LIJSTER EEN ZWAKKE MESSIAANSE KRACHT NU - TIJD EN GEDENKEN IN WALTER BENJAMINS GESCHIEDFILOSOFIE EVA DE VALK THE PEARL DIVERS HANNAH ARENDT , WALTER BENJAMIN AND THE DEMANDS OF HISTORY ABELE KAMMINGA SEEDS OF THE FUTURE PRESENCE OF THE PAST IN RELATION TO ETHNIC VIOLENCE JANNEKE ADEMA & MARIJE HRISTOVA THE EXILE CONDITION SPACE -TIME DISSOCIATION IN HISTORICAL EXPERIENCE . A READING OF SEFARAD AD KNOTTER GESCHIEDENIS , GESCHIEDSCHRIJVING, HERINNERING OVER DE GESCHIEDOPVATTING VAN PAUL RICOEUR Interview THIJS LIJSTER HISTORY , EXPERIENCE , AND POLITICS AN INTERVIEW WITH MARTIN JAY
3-10
48-61
11-21
62-76
22-35
77-90
36-47
91-101
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Impression JONNE HARMSMA DE OUDE VOS Review essay WIM DE JONG DE PASSAGE NAAR HET LIBERALISME LUUK VAN MIDDELAAR EN DE STICHTING VAN EUROPA Reviews CHRISTOPHE ANDRADES DELIBERATIEF EN PLURALISTISCH LIBERALISME VAN AMARTYA SEN CHRISTIAN BRER THE TRAGIC HISTORY OF NOISE ABATEMENT
102-106
140-144
Dossier: The crisis of technological globalization Essay HUUB DIJSTELBLOEM AARDKLOOT IN ADEMNOOD HYPERVENTILERENDE DEMOCRATIE IN DE MONDIALE SFEREN EN NETWERKEN VAN PETER SLOTERDIJK EN BRUNO LATOUR Reviews GERARD DE VRIES ONZEKERE WERELD BECKS WELTRISIKOGESELLSCHAFT EWALD ENGELEN ALS ZELFS ZIENERS ZICH BLIND STAREN PIM KLAASSEN WETENSCHAPSSTUDIES OP DE FINANCILE MARKT
145-149 150-152
107-117
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Ook al heeft Kant niet zoveel aandacht geschonken aan de filosofie van de geschiedenis als Hegel en Marx, hij heeft hierover toch enkele belangrijke filosofische noten gekraakt.2 In tegenstelling tot neokantianen (onder andere Heinrich Rickert) is Kant niet zozeer genteresseerd in de methodologische grondslagen van de geschiedschrijving als in de betekenis van de geschiedenis voor een met rede begiftigd mens die worstelt met allerlei vragen uit de praktische filosofie. Biedt het verloop van de geschiedenis mogelijkheden voor een betere toekomst? Is er sprake van morele vooruitgang? Terwijl historici empirisch onderzoek verrichten, moeten filosofen zich volgens Kant afvragen onder welke ervaringsonafhankelijke voorwaarden historische ontwikkelingen redelijk zijn. Met het oog daarop formuleert Kant een regulatief idee dat betekenis aan de geschiedenis geeft en ertoe kan bijdragen dat er op den duur een einde komt aan despotisme en oorlogen. Zo zet Kants relatief optimistische filosofie van de geschiedenis de kaarten niet op een blind vooruitgangsgeloof of een naef vertrouwen in de goedheid van de mensen, maar op de gestage ontwikkeling van een wereldwijde rechtsorde die voor vrede moet zorgen. Volgens hem vormen de verschrikkelijke ervaringen die mensen tijdens oorlogen hebben opgedaan en de handelsgeest de drijvende krachten achter deze ontwikkeling. Terwijl Kants hoop in de filosofie van de geschiedenis gevestigd is op een wereldwijde rechtsgemeenschap die de wereldvrede garandeert, is zijn hoop in de godsdienstfilosofie gericht op de correspondentie tussen gelukzaligheid en moraliteit. Gelukzaligheid (eudaimonia) is een toestand waarbij een individu tevreden is over zijn leven, omdat al zijn behoeften bevredigd zijn. Moraliteit heeft betrekking op het deugdzaam leven dat een individu zou moeten leiden om gelukzaligheid waardig te worden. Het is mogelijk dat een individu op grond van een deugdzaam leven de gelukzaligheid verdient, maar deze toestand toch niet bereikt. Het hoogste goed waarop een individu mag hopen, is de correspondentie tussen moraliteit en gelukzaligheid. Religie geeft uitdrukking aan de hoop dat in de toekomst een deugdzaam leven hand in hand gaat met gelukzaligheid. Een noodzakelijke voorwaarde daarvoor is dat het individu zich in vrijheid committeert aan morele plichten. Bij Kant vormen morele plichten de basis voor de religie en niet andersom. Religie omschrijft hij als de erkenning van morele plichten als goddelijke geboden. Omdat niet REN GABRILS & EVA DE VALK GESCHIEDENIS EN ERVARING INLEIDING BIJ HET THEMANUMMER
Wanneer ik nu doe, wat ik behoor te doen, waar mag ik dan op hopen?1 Met deze vraag vestigt Immanuel Kant de aandacht op verwachtingen die verbonden zijn met wat nog niet het geval is, maar wel het geval zou moeten zijn. Zodoende opent hij het venster op de geschiedenis, en in het bijzonder de toekomst. Wat in moreel opzicht geboden is, valt samen met een wenselijk geachte toekomst. Of wat zou moeten gebeuren ook daadwerkelijk gebeurt, hangt af van wat in de werkelijkheid mogelijk is. Kennis over wat kan, is daarom wenselijk. Dit betekent dat Kant met zijn vraag waarop mag worden gehoopt een brug probeert te slaan tussen de kennis over wat in de werkelijkheid mogelijk is en zijn morele overtuigingen. De praktische filosofie kan het niet stellen zonder de grenzen die door de theoretische filosofie worden aangegeven. Kant werkt zijn reflecties over de toekomst verder uit in zijn filosofie van de geschiedenis en zijn filosofie van de religie. Terwijl de eerstgenoemde filosofische subdiscipline de aandacht vestigt op de via het recht te regelen uiterlijke vrijheid, vestigt de laatstgenoemde de aandacht op de innerlijke vrijheid die zijn uitdrukking vindt in de moraal.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
blindelings erop kan worden vertrouwd dat het individu erin slaagt om het kwaad dat in hem schuilt in overeenstemming met zijn morele plichten onder de knie te krijgen, is het goed wanneer het recht hem ertoe kan dwingen. De hoop op het hoogste goed en de hoop op een kosmopolitische rechtsorde veronderstellen elkaar. Ziehier het convergentiepunt tussen Kants godsdienstfilosofie en zijn filosofie van de geschiedenis. Kants antwoord op de vraag waarop mag worden gehoopt, is hoogst actueel omdat tegenwoordig in de filosofie van de geschiedenis weer allerlei normatieve vragen worden gesteld die politiek relevant zijn, zij het dat ze niet meer verbonden wordt met een godsdienstfilosofie. Zo wordt ook nu de vraag naar de betekenis van de ontwikkeling van een rechtorde voor de wereldvrede gesteld en beantwoord. Dat de ideen van Kant hierover niet berusten op luchtfietserij blijkt uit het werk van bijvoorbeeld Hauke Brunkhorst en Martti Koskenniemi.3 Het venster dat Kant opent op de toekomst is echter nogal gekleurd door de metafysische drang om kennis over het eeuwige (God en het hiernamaals) te vergaren. Wie zich primair richt op de mogelijkheidsvoorwaarden van ware kennis en geldige morele principes, heeft minder oog voor de feitelijke ontwikkeling van de kennis en moraal. Richard Rorty heeft er terecht op gewezen dat de blik op de toekomst radicaal wijzigt op het moment dat filosofen de hoop om kennis over het eeuwige te vergaren inruilen voor de hoop om met hun kennis de toekomst anders vorm te geven dan het verleden.4 Sterker nog, hun belangstelling voor de toekomst wordt groter naarmate ze die voor het eeuwige verliezen. In de negentiende eeuw hebben Hegel, Marx en Darwin definitief korte metten gemaakt met platoonse pogingen om via een ideenwereld te ontkomen aan de flux van de tijd of, zoals Kant, ahistorische mogelijkheidsvoorwaarden voor de alsmaar veranderende kennis en moraal te achterhalen.5 Het gros van de denkers dat zich in deze eeuw over de geschiedenis buigt, speculeert over een vast patroon dat aan diverse historische ontwikkelingen ten grondslag zou liggen. Het vaste patroon dat volgens Hegel schuilgaat achter de geschiedenis noemt hij dialectiek. Dit begrip verwijst naar de idee dat de geschiedenis zich ontwikkelt via tegengestelde krachten. Ook is in de negentiende eeuw gespeculeerd over het 4
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
verhalen blijken in normatief en politiek opzicht geenszins neutraal te zijn. Ook al vormt het narrativisme van White en anderen een kritiek op de wetenschapsfilosofische bemoeienis met de geschiedschrijving la Popper, ze hebben gemeen dat ze belangrijke vraagstukken buiten beschouwing laten. Zo staan zij niet of nauwelijks stil bij het feit dat de relatie tussen de historicus en de historische tekst enerzijds en het verleden anderzijds niet alleen een kennistheoretische dimensie heeft, maar ook een normatieve en politieke dimensie.8 Naast de vraag of de kennis over het verleden betrouwbaar en objectief is, wordt tegenwoordig ook de vraag gesteld of deze kennis bijdraagt tot het creren van een rechtvaardige wereld of een bepaald politiek belang dient. Meer in het algemeen gaat het weer over de betekenis van de geschiedschrijving voor wat in het heden speelt, dus om een vraag die door Kant, Hegel en Marx al aan de orde is gesteld. Filosofen en historici die deze oude vraag opnieuw oppikken proberen ze te ontdoen van de metafysische resten die ze bij deze denkers nog kunnen traceren. Hierbij wordt bewust aansluiting gezocht bij filosofen als Walter Benjamin en Paul Ricoeur. Aan de hand van een drietal sleutelbegrippen kan de recente ontwikkeling in de filosofie van de geschieden worden gereconstrueerd: herinnering, historische ervaring en presence. Historici en filosofen die zich voor de geschiedenis interesseren hebben sinds de jaren negentig van de vorige eeuw steeds meer aandacht geschonken aan de herinnering. Zo heeft bijvoorbeeld de historicus Pierre Nora in Frankrijk allerlei plaatsen van herinneringen (lieux de mmoires) genventariseerd en wordt in Nederland de poging ondernomen om bij een breed publiek via canons het culturele erfgoed in herinnering te roepen.9 Filosoof en socioloog Maurice Halbwachs heeft reeds een tijd geleden gewezen op de betekenis van de herinnering voor de constructie van een collectieve identiteit.10 Monumenten en herdenkingen spelen hierbij een belangrijke rol. De publieke debatten die dikwijls worden gevoerd over de vraag of er een monument moet komen, en zo ja, hoe dat eruit dient te zien of op welke wijze iets herinnerd moet worden, laten in elk geval zien dat het verleden bij mensen leeft en verbonden is met allerlei normatieve en politieke kwesties.11 Paul Ricoeur bespreekt deze met de herinnering verbonden kwesties in La mmoire, lhistoire, loubli 5
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
geven, zo probeert de historicus en psycholoog Eelco Runia dat met het begrip presence te doen.14 Daaronder verstaat hij de direct ervaren aanwezigheid van het verleden in het heden. Herinnering, herdenking en nostalgie zijn voor Runia indicatoren dat er een verlangen naar presence is. De heersende geschiedschrijving veronachtzaamt dit verlangen en gaat zodoende de vraag naar de betekenis van de geschiedenis uit de weg. Pas wanneer de historicus aandacht besteedt aan de presence kan hij volgens Runia recht doen aan zijn maatschappelijke taak: de historische werkelijkheid zo draaglijk mogelijk maken. Zijns inziens gedijt de geschiedschrijving niet zozeer op puinhopen, als wel in het zog van anomalien van gebeurtenissen waarin de werkelijkheid de perken van het normale bestaan schromelijk te buiten gaat.15 De historicus heeft dan twee opties: assimilatie of expositie. Wanneer de historicus erin slaagt om de anomalien een plek te geven in een afgerond verhaal dat er betekenis aan geeft, dan is er sprake van assimilatie. Expositie betekent het buiten de geschiedenis plaatsen van anomalien. Aan de hand van de begrippen herinnering, ervaring en presence hebben Ankersmit, Nora, Ricoeur, Runia en anderen de laatste jaren de horizon van de filosofie van de geschiedenis en de geschiedschrijving verlegd. Zij hebben laten zien dat de wijze waarop het verleden zich via de ervaring voordoet naast een kentheoretische, ook een normatieve en politieke dimensie heeft. Net als Kant overbruggen zij daarmee de kloof tussen de theoretische en praktische filosofie. Vragen over de methoden en grondslagen van de geschiedwetenschap staan immers niet los van vragen over de moraal van het historische verhaal en haar politieke impact. Ankersmit is zelfs van mening dat de politieke dimensie allesoverheersend is. De laatste woorden van zijn De sublieme historische ervaring luiden: Politiek is de alfa en de omega van alle geschiedenis.16 De afstand die Ankersmit, Nora, Ricoeur en Runia hebben genomen van de doorgaans apolitieke mainstream geschiedschrijving, brengt hen niet alleen dichter bij Benjamin en Halbwachs, maar ook bij Michel Foucault. Het is niet toevallig dat het begrip ervaring in de eigenwillige geschiedschrijving van Foucault een belangrijke plaats inneemt. Hij omschrijft een ervaring als iets waaruit men veranderd tevoorschijn komt.17 In feite doelt hij op een grenservaring die de identiteit van het subject op het spel 6
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
gevangenis, maar ook bij allerlei andere instellingen waar het bewaken van mensen hand over hand toeneemt. Genealogische studies van de gevangenis, het ziekenhuis, de school en de psychiatrische inrichting tonen dat iets niet per se hoeft te zijn zoals het is. Ze kunnen ervoor zorgen dat de wereld anders wordt ervaren. Historici en filosofen die zoals Ankersmit, Benjamin, Foucault, Halbwachs, Nora, Ricoeur en Runia op uiteenlopende wijzen aandacht vragen voor de ervaring, staan in dit themanummer van Krisis centraal. Diverse auteurs brengen hun ideen omtrent de relatie tussen geschiedenis en ervaring voor het voetlicht. Impliciet of expliciet gaan ze in op Nietzsches vraag naar het nut en nadeel van geschiedenis voor het leven.22 Bij hun eigentijdse antwoorden brengen ze allerlei kentheoretische, normatieve en politieke kwesties ter sprake die door de mainstream geschiedschrijving worden veronachtzaamd. Daarmee effenen ze ook de weg voor een antwoord op Kants vraag waarop mag worden gehoopt. Jacques Bos staat in zijn bijdrage voor dit themanummer stil bij het door Runia gentroduceerde begrip presence. Zoals gezegd vraagt Runia met dit begrip aandacht voor het individu dat ervaart dat het verleden zich in het heden onmiddellijk aan hem presenteert. Het begrip presence roept diverse vragen op. Is een direct contact met het verleden berhaupt mogelijk? Wordt de verhouding met het verleden niet bemiddeld door de taal? Kan het begrip presence dienst doen als een radicale herorintering in de geschiedschrijving? Is hier sprake van een nieuw paradigma? Aan de hand van een kritische reconstructie van het debat dat vooral historici hebben gevoerd over de heuristische waarde van het begrip presence geeft Bos een antwoord op deze vragen. De bijdrage van Abele Kamminga sluit hierop aan. Hij introduceert het begrip presence in het onderzoek naar genociden. Daarbij stelt hij zich de vraag welke rol de aanwezigheid van het verleden in het heden speelt bij gewelddadigheden tussen mensen die kort daarvoor nog vrienden zijn geweest. Het conflict in Bosni dient daarbij als casestudy. Kamminga toont dat het verleden niet zozeer een actor is, maar een katalysator. In een conflictsituatie kan het verleden de rol van katalysator vervullen als er reeds sprake is van vergaande sociale desintegratie. Onder zulke 7
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
omgang met het verleden in tijden waarin traditionele vormen van geschiedschrijving niet langer adequaat lijken. Voor Benjamin en Arendt zijn herinneringen aan historische gebeurtenissen van moreel en politiek belang. Ze getuigen van respect voor het geleden leed en de verantwoordelijkheid om toekomstig leed te vermijden. In het werk van Paul Ricoeur nemen herinneringen ook een belangrijke plaats in. Zo ontwikkelt hij bijvoorbeeld een eigen ethiek van de herinnering. Tegen die achtergrond houdt Ad Knotter in zijn bijdrage Ricoeurs opvattingen over herinnering en geschiedschrijving tegen het licht. Knotter kritiseert de wijze waarop Ricoeur via de constructie van narratieve identiteiten een brug probeert te slaan tussen herinneringen en geschiedschrijving. Omdat herinneringen niet gebaseerd zijn op theorievorming en wetenschappelijke methoden onderscheiden ze zich principieel van de geschiedschrijving. Daarom zakt de brug die Ricoeur wil bouwen volgens Knotter in. Historicus en filosoof Martin Jay heeft een belangwekkend boek over ervaring geschreven: Songs of experience. Modern American and European variations on a universal theme (2006). Thijs Lijster heeft hem voor Krisis genterviewd. De vragen gaan vooral over een drietal themas: geschiedenis, ervaring en politiek. Waarin onderscheidt zich een historische ervaring van andere ervaringen? Moeten historici bij de lezers van hun boeken en artikelen historische ervaringen evoceren? Is het begrip gebeurtenis vruchtbaar voor de geschiedschrijving? Heeft de historicus een morele of politieke verantwoordelijkheid? Ter ere van het afscheid van Ankersmit van de Rijksuniversiteit Groningen is een congres georganiseerd met als thema Reflections on historical distance. Op donderdag 28 en vrijdag 29 januari 2010 hebben vooraanstaande historici uit binnen- en buitenland zich gebogen over de betekenis van afstand voor de geschiedschrijving. Jonne Harmsma doet in dit themanummer verslag van dit congres. Zij bespreekt de vaak tegengestelde standpunten van onder anderen Mark Bevir, Ewa Domanska, Mark Salber Phillips, Jrn Rsen, Aviezer Tucker en John Zammito.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Literatuur Ankersmit, F. (2007) De sublieme historische ervaring. Groningen: Historische Uitgeverij. Brunkhorst, H. (2002) Solidaritt. Von der Brgerfreundschaft zur globalen Rechtsgemeinschaft. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag. Foucault, Michel (1981) Nietzsche, de genealogie, de geschiedschrijving, In: M. Foucault; G. Deleuze, Nietzsche als genealoog en als nomade, Nijmegen, SUN. Foucault, M. (1985) Schrijven vanuit een ervaring. In: idem Ervaring en waarheid. Duccio Trombadori in gesprek met Michel Foucault. Nijmegen: SUN. Foucault, M. (1992) Was ist Kritik? Berlijn: Merve Verlag. Nora, P. (1997 [1984-1992]) Les lieux de mmoire. Parijs: Gallimard. Jay, M. (2006) Songs of experience. Modern American and European variations on a universal theme. Berkeley: University of California Press. Kant, I. (1968 [1781]) Kritik der reinen Vernunft. Werkausgabe Band IV. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag. Kate, L. ten en H. Manschot (1995) Kan ik mijzelf scheppen? Naar een ethiek van de vrijheid. De wending in het late werk van Michel Foucault. In: Michel Foucault, breekbare vrijheid. De politieke ethiek van de zorg voor zichzelf. Amsterdam: Krisis/Parrsia. Kosellek, R. (2006) Begriffsgeschichten. Studien zur Semantik und Pragmatik der politischen und sozialen Sprache. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag. Halbwachs, M. (1950 [1939]) La mmoire collective. Parijs: Presses Universitaires de France. Popper, K. (2002 [1961]) The poverty of historicism. Londen: Routledge. Ricoeur, P. (2000) La mmoire, lhistoire, loubli. Parijs: Editions du Seuil. Rorty, R. (1995) Philosophy and the future. In: H.J. Saatkamp jr. (red.) Rorty and pragmatism. Nashville: Vanderbilt University Press, 197-206. Runia, E. (1999) Waterloo, Verdun, Auschwitz. De liquidatie van het verleden. Amsterdam: Meulenhoff. Runia, E. (2006) Presence. History and Theory 45, 1-29. Schaeffler, R. (2004) Geschichtsphilosophie. In: A. Pieper (red.) Philosophische Disziplinen. Leipzig: Reclam Verlag, 139-164. White, Hayden (1973) Metahistory. The Historical Imagination in Nineteenth-Century Europe, Baltimore, Johns Hopkins University Press.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
12
Geciteerd naar Ankersmit 2007, 115. Ankersmit 2007, 118. Vgl. Runia 2006. Runia 1999, 8. Ankersmit 2007, 421. Foucault 1985, 7. Idem, 13. Foucault 1992, 16. Geciteerd naar Ten Kate en Manschot 1995, 25.
13
14
In Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbrgerlicher Absicht (1784), Mutmasslicher Anfang der Menschengeschichte (1786) en Streit der Fakultten (1798).
3
15
16
Ook al hebben filosofen voordien aandacht geschonken aan de geschiedenis, ze neemt in hun denken geen centrale plaats in. Als filosofische subdiscipline is de filosofie van de geschiedenis in vergelijking met de logica, natuurfilosofie en ethiek relatief laat zelfstandig geworden. Eeuwenlang zijn historische ontwikkelingen alleen binnen de rechts- of staatsfilosofie of de theologie aan de orde gesteld. Vgl. Schaeffler, 139. Vgl. Popper 2002.
19
20
21 6
Er is geen sprake van een methode in de positivistische zin van het woord. Vgl. Foucault 1981; Nietzsche 1988b. Vgl. Nietzsche 1988.
Het taalgebruik kan bepaalde ervaringen evoceren. Zo wijst Reinhart Koselleck erop dat een begrip niet alleen dienst doet om ervaringen te registreren, maar ook om ze in het leven te roepen. In het eerste geval spreekt hij van een Erfahrungsregistraturbegriff en in het tweede geval van een Erfahrungsstiftungsbegriff. Vgl. Koselleck 2006, 337-338.
8
22
Het narrativisme heeft weliswaar oog voor de normatieve en politieke lading van de verhalen die het bestudeert, maar niet voor de normatieve en politieke lading van de eigen activiteiten (het schrijven van een verhaal over historische verhalen etc.). Vgl. Nora 1997. Vgl. Halbwachs 1950. Vgl. Nauta 2000.
10
11
10
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
kunnen worden van Augustinus naar de wijsbegeerte van de negentiende en twintigste eeuw, maar het laat wel zien dat denken over geschiedenis en historiciteit onmiskenbaar deel uitmaakt van de westerse filosofische traditie. Tegelijkertijd is in die traditie ook een sterke ahistorische tendens aanwezig. Descartes twijfelt bijvoorbeeld nadrukkelijk aan de waarde van historische kennis. In zijn Discours de la mthode stelt hij dat mensen die zich te zeer richten op het verleden meestal onwetend zijn over het heden. Daar komt bij dat zelfs de beste historische werken noodzakelijkerwijs selectief zijn in hun presentatie van het verleden. Door dit perspectivische karakter kan de geschiedschrijving volgens Descartes niet dienen als bron van voorbeelden voor het heden, wat traditioneel gezien werd als het nut van de geschiedenis (Descartes 1976, 6-7). Een dergelijke twijfel aan de waarde van historische kennis mag geen verbazing wekken tegen de achtergrond van Descartes rationalistische fundering van kennis in ides claires et distinctes. In de voetsporen van Descartes heeft zich een vorm van filosofie ontwikkeld die primair zoekt naar een universele en tijdloze fundering van kennis (Rorty 1979), waarin geschiedenis en historiciteit geen centrale themas voor wijsgerige reflectie vormen. In de tweede helft van de twintigste eeuw groeit de theorie van de geschiedenis uit tot een bloeiend vakgebied op het grensvlak van filosofie en geschiedschrijving, dat zich primair bezighoudt met de manier waarop historici het verleden in hun werk weergeven. Kenmerkend voor dit vakgebied is dat het zich nadrukkelijk afzet tegen de speculatieve geschiedfilosofie van de negentiende eeuw; de twintigste-eeuwse geschiedtheorie definieert zichzelf daarom doorgaans als kritische of analytische geschiedfilosofie (Ankersmit 1986, 14-15). In de theorie van de geschiedenis in de periode tussen de Tweede Wereldoorlog en ongeveer 1970 ligt de nadruk sterk op wetenschapsfilosofische vraagstukken, in het bijzonder het probleem van de verklaring in de geschiedbeoefening. Het debat ging daarbij vooral over de vraag in hoeverre het positivistische covering law model toepasbaar is op de geschiedschrijving. In de jaren zeventig maakt dit epistemologische en methodologische perspectief plaats voor een narrativistische benadering, waarin de talige en literaire middelen die historici gebruiken om een beeld van het verleden te creren centraal JACQUES BOS
Augustinus probeert de zin van de geschiedenis bloot te leggen door deze te verdelen in zes stadia, van de schepping van Adam tot de wederkomst van Christus (Augustinus 1960, 716-717; Augustinus 1991, 182-185). Het verleden kunnen we volgens Augustinus begrijpen vanuit een inherente teleologie, en daarmee staat hij aan het begin van een traditie van speculatieve geschiedfilosofie die in de negentiende eeuw zou culmineren in het werk van Hegel en Marx. In de Confessiones stelt hij een onderwerp aan de orde dat in het denken over geschiedenis niet minder belangrijk is dan de vraag naar het doel en de richting van het historisch proces, namelijk het probleem van de ontologische status van de tijd. Augustinus constateert daarbij een spanning tussen onze subjectieve tijdsbeleving en de manier waarop we, onder andere in het beeld dat we vormen van het verleden, het verloop van de tijd proberen te objectiveren. In onze subjectieve beleving van de tijd is er in wezen alleen sprake van een vloeiend heden. Het verleden en de toekomst bestaan voor ons slechts in de vorm van herinneringen en verwachtingen. De geobjectiveerde tijd is daarentegen lineair en meetbaar een soort ruimte waarin we afstanden kunnen afleggen (Augustinus 1962, 298-343). Hiermee snijdt Augustinus een thematiek aan die in de moderne filosofie opnieuw een belangrijke rol zou gaan spelen, wat bij uitstek zichtbaar is in het werk van Heidegger. Uiteraard betekent dit niet dat er ononderbroken rechte lijnen getrokken 11
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
staan. Hayden Whites boek Metahistory (1973), waarin hij het werk van belangrijke negentiende-eeuwse geschiedschrijvers analyseert in termen van de narratieve structuur die zij aan het verleden geven, is een belangrijk markeringspunt van deze perspectiefwisseling in de geschiedtheorie. Een andere belangrijke vertegenwoordiger van het narrativisme is Frank Ankersmit, die in de jaren tachtig de narratieve logica van de geschiedschrijving probeert bloot te leggen (Ankersmit 1983) en zich in de jaren negentig richt op een esthetische analyse van historische representatie (Ankersmit 2001). Zowel de wetenschapsfilosofisch georinteerde geschiedtheorie als de narrativistische analyse van de geschiedschrijving vertoont, wellicht enigszins paradoxaal, meer verwantschap met de ahistorische cartesiaanse tendens in de moderne wijsbegeerte dan met de traditie waarin gereflecteerd wordt op geschiedenis en historiciteit. Vragen naar de zin van de geschiedenis, de historiciteit van het bestaan of onze verhouding tot het verleden spelen in geen van beide perspectieven een substantile rol. In de jaren negentig begint zich op dit vlak voorzichtig een verschuiving af te tekenen, die onder andere zichtbaar is in een opkomende aandacht voor het door Huizinga gemunte begrip historische sensatie (Tollebeek en Verschaffel 1992; Ankersmit 1993). Daarnaast wordt herinnering in deze periode een steeds belangrijker geschiedtheoretisch thema. Hierbij is wellicht sprake van een inbedding in een bredere memory wave in de hedendaagse cultuur (Megill 2007, 42-53), die ook een stempel zet op de geschiedschrijving. Het veelbesproken project van de historicus Pierre Nora om de lieux de mmoire van het Franse verleden in kaart te brengen laat dit duidelijk zien (Nora 1984-1992; zie ook Wesseling 2005-2007). In het verlengde van de groeiende aandacht voor herinnering komt in de jaren negentig ook het begrip trauma naar voren als onderwerp van geschiedtheoretische reflectie, vooral in verband met de herinnering aan de Holocaust (LaCapra 1994; Caruth 1996). Deze herorintatie in de geschiedtheorie heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een speurtocht naar een onbemiddeld contact met het verleden, waarbij de inzet met name is om een alternatief te bieden voor het narrativistische uitgangspunt dat het verleden alleen via de taal voor ons toegankelijk is. In zijn boek Sublime historical experience (2005; 12
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Eelco Runia is opgeleid als historicus en psycholoog, en die achtergrond is duidelijk zichtbaar in zijn werk. De relatie tussen geschiedverhaal en ervaring is in Runias publicaties vanaf de jaren negentig een centraal thema, waarbij hij vooral de incongruentie tussen beide naar voren haalt, en in het verlengde daarvan een kritiek op de narrativistische geschiedtheorie formuleert. Dit is al zichtbaar in zijn dissertatie, De pathologie van de veldslag (1995), waarin hij Tolstojs Oorlog en vrede interpreteert als een kritiek op de negentiende-eeuwse geschiedschrijving. Tolstoj verwijt de historici van zijn tijd dat zij het verleden in een afgeronde verhalende vorm presenteren, als een ontwikkeling met een richting en een doel, en daarmee de ervaring van degenen die bepaalde gebeurtenissen hebben meegemaakt miskennen. Voor hen is de geschiedenis namelijk een reeks losstaande rampen die hun zomaar overkomen. De veldslag is in Tolstojs perspectief het historisch evenement bij uitstek, waar voor de deelnemers alleen chaos en contingentie te ervaren is. In Waterloo, Verdun, Auschwitz gaat Runia verder in op deze thematiek. In dit boek staat de vraag centraal hoe historici het verleden vormgeven en hun wereldbeeld herzien in het licht van anomalien, gebeurtenissen waarin de werkelijkheid de perken van het normale bestaan schromelijk te buiten gaat (Runia 1999, 8). Deze vraag beantwoordt hij onder andere aan de hand van een analyse van de verwerking van de Franse Revolutie en het optreden van Napoleon in de negentiende-eeuwse Franse geschiedschrijving. Volgens Runia spelen daarin twee mechanismen een rol: assimilatie en exponering. Met assimilatie bedoelt hij dat bepaalde gebeurtenissen worden opgenomen in een logische historische ontwikkeling die doorloopt tot in het heden. Exponering legt juist de nadruk op de fundamentele vreemdheid van bepaalde gebeurtenissen, en wil het publiek blootstellen aan de werkelijkheid van het gebeurde. Runia betoogt dat de Franse geschiedschrijvers van de eerste helft van de negentiende eeuw in de dramatische verhaalvorm die zij voor hun werk kiezen beide mechanismen laten samenkomen. Door de plotstructuur van hun geschiedverhalen worden schokken en breuken geassimileerd, terwijl de dramatiserende inslag van hun werk de Revolutie exponeert en spanning, conflict en geweld tot hun recht laat komen. Met de dramatische verhaalvorm hangt een wereldbeeld samen dat veronderstelt dat in de geschiedenis een zin aanwezig is, dat er uiteindelijk een ontknoping zal 13
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
narrativistische uitgangspunten op een substantile manier worden gebruikt voor de analyse van het verleden zelf, zal dit leiden tot de constructie van oppervlakkige continuteiten die niet aanvaardbaar zijn als antwoord op de vraag naar de betekenis van de geschiedenis. De situatie waar de theorie van de geschiedenis zich in bevindt, is volgens Runia tragisch: We want something badly, we know perfectly well how to make what we want so badly yet forbid ourselves to act upon our knowledge and keep wandering in the dark. De conclusie die hij hieruit trekt, is dat het uiteindelijk niet betekenis is waar we naar op zoek zijn, maar presence. Het verlangen naar presence is in de samenleving zichtbaar in een verhouding tot het verleden die in het teken staat van herinnering, herdenking en nostalgie (Runia 2006a, 4-5). De tegenstelling tussen betekenis en presence is ook naar voren gebracht door de literatuurwetenschapper Hans Ulrich Gumbrecht, die door Runia overigens niet geciteerd wordt. Gumbrecht keert zich in de eerste plaats tegen de dominante positie die interpretatie inneemt in de geesteswetenschappen; hierdoor wordt de verdere ontwikkeling van deze disciplines volgens hem ernstig belemmerd. Deze nadruk op interpretatie beschouwt Gumbrecht als een uitvloeisel van de moderne westerse metafysica die na de middeleeuwen ons wereldbeeld is gaan beheersen. Kenmerkend voor deze metafysica, waarvan Descartes een belangrijke vertegenwoordiger is, is dat het subject gezien wordt als an eccentric, disembodied observer en de wereld als een verzameling zuiver materile objecten, waartoe ook het menselijk lichaam behoort. Dit dualisme maakt interpretatie noodzakelijk: het subject moet door de oppervlakte van de wereld heen dringen om kennis te verwerven van de betekenissen die daaronder liggen (Gumbrecht 2004, 27-28). In de moderne metafysica blijft een belangrijke dimensie buiten beeld, die bij Aristoteles en in het middeleeuwse denken wel een grote rol speelt, en daarvoor gebruikt Gumbrecht de term presence. De relatie met de wereld die hier in het spel is, is ruimtelijk en niet temporeel. In deze dimensie worden de dingen van de wereld tastbaar en hebben ze een onmiddellijke impact op ons lichaam. Heidegger is een belangrijke inspiratiebron voor deze benadering: volgens Gumbrecht vertoont diens conceptie van Sein grote overeenkomsten met zijn eigen notie van presence omdat er in beide antimetafysische begrippen sprake is van substantie, ruimtelijkheid en beweging (Gumbrecht 2004, xiii, 77). 14
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
worden dat deze ook op andere manieren begrepen kunnen worden, bijvoorbeeld als onbedoelde gevolgen van handelingen die wel degelijk voortkomen uit bewuste intenties (Bos 2006). Om de verwevenheid van continuteit en discontinuteit te begrijpen moeten we volgens Runia ons moderne lineaire tijdsbesef achter ons laten en tijd in ruimte vertalen. Als we een verzameling gebeurtenissen zien als een vlakte waarop we kunnen rondwandelen, dan is die vlakte, net als een stad, tegelijkertijd een organisch geheel en een mengelmoes van dingen waarin we de meest verrassende ontdekkingen kunnen doen. Op dezelfde manier kunnen we het heden zien als een vlakte waar we onverwacht op de presence van het verleden kunnen stuiten (Runia 2006a, 8-14). De verwevenheid van continuteit en discontinuteit en de presence van het verleden in het heden kunnen volgens Runia begrepen worden vanuit de stijlfiguur van de metonymie. In een metoniem wordt iets of iemand aangeduid door een verwant ding te noemen; het gaat daarbij niet om overeenkomst, zoals in een metafoor, maar om een andere relatie, bijvoorbeeld een pakje per dag roken of de scepter overdragen aan de troonopvolger. In een metoniem wordt een woord uit een bepaalde context verplaatst naar een andere context, waar het opvalt doordat het niet geheel op zijn plaats is. Ook buiten de taal komen metoniemen voor. Moderne monumenten een goed voorbeeld is het Holocaustmonument in Berlijn zijn bijvoorbeeld doorgaans metonymisch: ze staan voor dat wat herdacht wordt, en geven het verleden op die manier een presence in het heden, maar vertellen er geen verhaal over, zoals de monumenten van de negentiende eeuw (Runia 2006a, 15-17). De (her)uitvinding van termen als patrie en citoyen in het Revolutionaire Frankrijk is een voorbeeld van de manier waarop historische actoren metonymisch kunnen handelen waarmee ze in feite geschiedenis plegen in de taal. In de geschiedschrijving spelen metoniemen eveneens een zeer belangrijke rol. Aan de hand van een passage uit een historisch handboek laat Runia zien dat historici hun verhalen doorgaans op een metonymische manier vertellen door bijvoorbeeld complexe verzamelingen van actoren aan te duiden met de naam van een land of een vorst. Anders dan in literaire teksten valt het gebruik van metoniemen in historische werken nauwelijks op. Volgens Runia komt dit doordat historici de metoniemen die zij zo frequent gebruiken, inkapselen in een narratieve continuteit die 15
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
verband staan, aan de ene kant de ervaring van historische actoren die geschiedenis plegen en aan de andere kant de ervaring van mensen in het heden die een direct contact zoeken met het verleden. De eerste vraag die we moeten beantwoorden, als we Runias positie willen ontrafelen, is de vraag wat er nu precies problematisch is aan betekenis. Zijn we immers niet altijd op de een of andere manier op zoek naar betekenis als we ons met het verleden bezighouden? De verklaring voor de speurtocht naar een niet door betekenissen gekleurde ervaring van het verleden die Runia onderneemt, is te vinden in de ontwikkeling van het geschiedtheoretische debat in de afgelopen decennia en in de aanwezigheid van een opmerkelijke blinde vlek in dat debat. Zoals hierboven is aangegeven, heeft de geschiedtheorie in de decennia na de Tweede Wereldoorlog achtereenvolgens in het teken gestaan van de wetenschapsfilosofische analyse van historische verklaringen en de narrativistische analyse van de literaire vorm van het geschiedverhaal. In de jaren tachtig was de geschiedtheorie min of meer verzand in een voortdurende herhaling van zetten tussen voor- en tegenstanders van het narrativisme, waarbij de laatsten zich niet zelden beriepen op een positivistisch georinteerd ideaal van wetenschappelijkheid. De vraag naar de zin of de betekenis van de geschiedenis werd daarbij zorgvuldig vermeden vanwege de fundamentele afkeer van speculatieve geschiedfilosofie die de partijen in het debat met elkaar gemeen hadden. Een ander opvallend kenmerk van de geschiedtheoretische discussie na de Tweede Wereldoorlog is de manier waarop over interpretatie nagedacht wordt. Interpretatie komt vrijwel uitsluitend aan de orde vanuit het perspectief van wat wel de analytische hermeneutiek wordt genoemd (Olafson 1986). Dit betekent dat geschiedtheoretici de term interpretatie primair gebruiken om te verwijzen naar het intentioneel verklaren van de handelingen van historische actoren. Een auteur die opmerkelijk weinig besproken wordt in de naoorlogse geschiedtheorie is Gadamer, die een totaal andere inhoud geeft aan het begrip interpretatietheorie. Volgens hem heeft interpretatie primair te maken met de manier waarop het interpreterend subject zich verhoudt tot het te interpreteren object, en niet met het achterhalen van de intenties waarmee het handelen van mensen verklaard kan worden (Gadamer 1990). Juist vanuit het perspectief van Gadamer is het mogelijk om te spreken over de zin van de geschiedenis 16
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
politiek van aard. Door nadrukkelijk te stellen dat de sublieme historische ervaring geworteld is in een conservatieve politieke houding neemt hij afstand van de gedachte dat deze ervaring van het verleden een onbemiddeld karakter heeft (Bos 2008, 67-68). Runia analyseert de presence van het verleden in het heden aan de hand van de stijlfiguur van de metonymie: we kunnen in contact komen met het verleden doordat dit via metonymische relaties in bijvoorbeeld teksten of monumenten opdoemt. De vraag rijst echter of deze metonymische aanwezigheid van het verleden niet ook een bepaalde vorm van transcendentalisme veronderstelt, en dus wellicht niet zo onmiddellijk is als Runia zou willen. In een metoniem wordt iets aangeduid door een verwant ding te noemen. Dat veronderstelt dat we ons bewust zijn van de verwantschapsrelatie tussen het gebruikte metoniem en datgene waar het voor staat. Het verleden kan, met andere woorden, uiteindelijk alleen aanwezig zijn in het heden onder de voorwaarde dat we beschikken over de vaardigheid om bepaalde metonymische verbanden te lezen. Naast de vraag in hoeverre Runias opvattingen houdbaar zijn, moet ook aandacht besteed worden aan de richtingen waarin zijn analyse mogelijk verder uitgewerkt zou kunnen worden. Een eerste beeld daarvan kunnen we krijgen door te kijken naar de reacties die zijn betoog over presence heeft opgeroepen. Twee uitersten in het debat over Runias presencebegrip zijn beide in 2006 gepubliceerd in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Leon ter Schure beschouwt de term presence als de naam van een nieuw paradigma in de theorie van de geschiedenis dat radicaal afwijkt van eerdere benaderingen. Kenmerkend voor nieuwe paradigmas is dat deze nog in grote mate ruimte bieden voor verder onderzoek, en Ter Schure betoogt dan ook dat de notie presence volop in ontwikkeling is (Ter Schure 2006, 231). Zijn bijdrage aan de discussie is echter niet zozeer een uitwerking van het nieuwe paradigma door het aanwijzen van elementen voor een onderzoeksagenda, maar eerder een exegese van de analyses van Runia en Gumbrecht, die hij in verband brengt met het werk van Benjamin en Heidegger. Op die manier laat hij zien dat het concept presence niet losstaat van de geschiedenis van de filosofie, iets wat Gumbrecht overigens ook vrij nadrukkelijk naar voren brengt. Tegenover de omarming van het presence-paradigma door Ter Schure staat een uiterst kritische analyse van Ed Jonker. Jonker brengt het denken over presence 17
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Ewa Domanska werkt het begrip presence op een andere manier uit, door zich te richten op de materile tegenwoordigheid van het verleden. Hiermee wil ze aansluiten bij de terugkeer naar het ding, die bijvoorbeeld ook in het werk van Bruno Latour te zien is. Domanska werkt haar gedachten over de presence van dingen uit aan de hand van het voorbeeld van de lichamen van de mensen die verdwenen tijdens de militaire dictatuur in Argentini in de jaren zeventig en tachtig. Deze lichamen zijn afwezig, maar daardoor is het verleden des te aanweziger. Dit voorbeeld is voor Domanska aanleiding om de dichotomie tussen present en absent te nuanceren (Domanska 2006). Michael Bentley ziet de introductie van het begrip presence als een signaal van een herorintering van het geschiedtheoretische debat waarbij ontologische kwesties centraal zullen komen te staan. Hij voorspelt dat het in dit debat in de komende decennia in de eerste plaats zal gaan om een reconceptualisering van de tijd, die ook consequenties zal hebben voor onze ideen over historisch besef en de historische methode. Als voorschot daarop werpt Bentley een normatieve doctrine op die hij chronisme noemt, die inhoudt dat opeenvolging in de tijd een constitutief kenmerk van de wereld is en dat het verleden als indirecte kracht in het heden aanwezig kan zijn door het mechanisme van interpenetratieve opeenvolging. Historici zouden zich moeten laten leiden door een streven recht te doen aan de ontologische authenticiteit van het verleden (Bentley 2006). De meest kritische bijdrage aan het forum on presence in History and Theory is het artikel waarin Rik Peters wijst op de rol van ideen over presence in de politieke cultuur van het fascistische Itali. Dit roept belangrijke vragen op over de manier waarop het concept presence moet worden toegepast. Volgens Peters hebben historici als taak een dialoog aan te gaan met het verleden, dat primair aanwezig is in de bronnen. De notie van presence is veelbelovend, maar zou in de ogen van Peters een tegenwicht moeten hebben in de kritische historische methode (Peters 2006). De laatste bijdrage aan het presence-debat die hier kort besproken zal worden is wellicht ook de meest originele en belangwekkende. In een artikel dat in 2008 verscheen in History and Theory gaat Berber Bevernage in op de relatie tussen presence, tijd en historisch onrecht. De traditionele conceptie van het verleden als iets afwezigs of onomkeerbaars heeft ervoor gezorgd dat de geschiedschrijving niet of nauwelijks in staat is geweest om 18
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
debat, aangezwengeld door twee zeer verwante pogingen om concepten te vinden voor een rechtstreeks contact met het verleden. Ankersmit en Runia streven ernaar om de geschiedtheorie een nieuwe weg te laten inslaan, wat inderdaad zinvol is gezien de mate waarin de oudere debatten doodgebloed zijn. Die nieuwe weg is vooral een wending naar de ontologie. In feite komt het erop neer dat de vragen van Augustinus over geschiedenis en historiciteit in nieuwe bewoordingen gesteld worden. Hiermee groeit de relevantie van de geschiedtheorie voor andere terreinen van de filosofie. Het lijkt erop dat het begrip presence meer aanknopingspunten biedt voor nadere reflectie dan het concept van de sublieme historische ervaring. Het belangrijkste onderwerp voor verder onderzoek dat Ankersmit agendeert, is de analyse van breukervaringen en hun invloed op de ontwikkeling van het historisch besef. In de discussie over presence komt een grotere variteit aan themas en dwarsverbanden met andere gebieden naar voren. Runia zelf heeft vanuit zijn presence-begrip gekeken naar de manier waarop wij het verleden herdenken (Runia 2006b; Runia 2007). Daarnaast heeft hij geprobeerd zijn conceptie van presence te gebruiken in de analyse van discontinuteit in de geschiedenis en van de onbewuste replicatie van hun onderzoeksobject door historici (Runia 2004; Runia 2006c). Deze laatste toepassingen van het presence-begrip zijn volgens mij echter minder overtuigend, zoals ik hierboven al heb aangegeven. De bijdragen aan de discussie over presence die in mijn ogen het meest interessant zijn en de meeste mogelijkheden bieden voor verder onderzoek, richten zich op het fenomeen van de tijd (Bentley en vooral Bevernage). Als we iets willen zeggen over onze verhouding tot het verleden, zullen we in de eerste plaats aandacht moeten besteden aan de tijdelijkheid van ons bestaan (vgl. Heidegger 1986, 372-404). In zijn analyse van het begrip presence probeert Runia deze tijdelijkheid te vervangen door een soort ruimtelijkheid, waarin het verleden een ding wordt dat opdoemt in metonymische verbanden. Opmerkelijk genoeg is de tijd tot dusver geen centraal thema geweest in het geschiedfilosofische debat, en ook Runia zegt weinig over dit onderwerp. Op basis van een onderzoek naar onze ervaring en onze conceptualisering van de tijd zouden we echter beter kunnen begrijpen hoe het verleden tegelijkertijd aanwezig en afwezig kan 19
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
discussies van de komende jaren, op dezelfde manier als het verleden zelf volgens Runia als verstekeling aanwezig is in de geschiedschrijving.
Jacques Bos studeerde geschiedenis, politieke wetenschappen en wijsbegeerte aan de Universiteit Leiden en promoveerde in 2003 aan dezelfde universiteit. Momenteel doceert hij wetenschapsfilosofie (met de nadruk op de filosofie van de geesteswetenschappen) bij de Afdeling Wijsbegeerte van de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast is hij directeur van het Onderwijsinstituut Wijsbegeerte.
Augustinus (1991) La premire catchse. Oeuvres de Saint Augustin 11/1. Parijs: Institut dtudes Augustiniennes. Bentley, M. (2006) Past and presence. Revisiting historical ontology.
Literatuur Ankersmit, F.R. (1983) Narrative logic. A semantic analysis of the historians language. Den Haag: Martinus Nijhoff Publishers. Ankersmit, F.R. (1986) Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen. 2e druk. Groningen: WoltersNoordhoff. Ankersmit, F.R. (1993) De historische ervaring. Groningen: Historische Uitgeverij. Ankersmit, F.R. (2001) Historical representation. Stanford: Stanford University Press. Ankersmit, F.R. (2005) Sublime historical experience. Stanford: Stanford University Press. Ankersmit, F.R. (2006) Presence and myth. History and Theory 45, 328226. Ankersmit, F.R. (2007) De sublieme historische ervaring. Groningen: Historische Uitgeverij. 20 Bevernage, B. (2009) We victims and survivors declare the past to be in the present. Time, historical (in)justice and the irrevocable. Dissertatie Universiteit Gent. Bos, J. (2006) Op zoek naar discontinuteit. Krisis 7:4, 42-46. Bos, J. (2008) De sublieme historische ervaring revisited. Krisis 9:3, 62-69. Caruth, C. (1996) Unclaimed experience. Trauma, narrative, and history. Baltimore: Johns Hopkins University Press. Descartes, R. (1976) Discours de la mthode. 5e druk. Parijs: Librairie Philosophique J. Vrin. Domanska, E. (2006) The material presence of the past. History and
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Gumbrecht, H.U. (2006) Presence achieved in language (with special attention given to the presence of the past). History and Theory 45, 317327. Heidegger, M. (1986) Sein und Zeit. 16e druk. Tbingen: Max Niemeyer. Jonker, E. (2006) Presence. De stijlfiguur van het dj vu. Tijdschrift voor Geschiedenis 119, 249-254. Kuhn, T. (1970) The structure of scientific revolutions. 2e druk. Chicago: Chicago University Press. LaCapra, D. (1994) Representing the Holocaust. History, theory, trauma. Ithaca: Cornell University Press. Megill, A. (2007) Historical knowledge, historical error. A contemporary guide to practice. Chicago: Chicago University Press. Nora, P. (red.) (1984-1992) Les lieux de mmoire. Parijs, ditions Gallimard. Olafson, F.A. (1986) Hermeneutics: analytical and dialectical. History Runia, E. (2006b) Namen noemen. Tijdschrift voor Geschiedenis 119, 242248. Runia, E. (2006c) Geschiedenis plegen. Krisis 7:3, 62-73. Runia, E. (2006d) Spots of time. History and Theory 45, 305-316. Runia, E. (2007) Burying the dead, creating the past. History and Theory 46, 313-325. Schure, L. ter (2006) Presence. De tegenwoordigheid van het verleden in het heden. Tijdschrift voor Geschiedenis 119, 230-241. Tollebeek, J. en B. Verschaffel (1992) De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Wesseling, H.L. (red.) (2005-2007) Plaatsen van herinnering. Amsterdam: Bert Bakker. White, H. (1973) Metahistory. The historical imagination in nineteenthcentury Europe. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
21
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Beide auteurs doen voor hun vertoog over ervaring een beroep op Walter Benjamin. Dat ligt voor de hand, want Benjamins ervaringsbegrip behoort tot het interessantste wat er op dit gebied geschreven is. Opvallend is echter dat zowel Jay als Ankersmit dit ervaringsbegrip losmaakt van Benjamins eigen filosofie van de geschiedenis. Jay schrijft over Benjamins vertoog over de crisis of het verval van ervaring en plaatst dit in een bredere context van de linkse melancholie van de Frankfurter Schule. Ankersmit put voor zijn ervaringsbegrip vooral uit Benjamins reflecties over de aura van het kunstwerk, dat we, paradoxaal genoeg, pas kunnen ervaren op het moment dat het er niet meer is. Dit sluit aan bij zijn conceptie van de historische ervaring, die voor hem primair een ervaring van verlies is. Beiden geven toe weinig op te hebben met de theologische, messiaanse elementen van Benjamins eigen filosofie van de geschiedenis (zie bijvoorbeeld Jay 2005, 343 en Ankersmit 2007, 184-185). Het is evenwel de vraag of Benjamins begrip van (historische) ervaring zo eenvoudig te scheiden is van zijn filosofie van de geschiedenis. Niet alleen levert dit een onvolledig beeld op van het werk van deze filosoof, maar bovenal ontdoet men op deze manier zijn denken over geschiedenis van zijn politieke dimensie. Deze politieke dimensie bestaat er niet alleen in dat de geschiedenis ons (politieke) handelen in het heden bepaalt, maar ook dat ons handelen de geschiedenis verandert. Juist in deze tijd waarin, zoals ook Ankersmit beweert, onze omgang met de geschiedenis steeds problematischer wordt en waarin traditie en cultuur beladen begrippen zijn geworden, zijn Benjamins reflecties over de relatie tussen geschiedenis en politiek van belang. In dit artikel zal ik nader ingaan op deze relatie. Allereerst zal ik Benjamins ervaringsbegrip beschrijven in relatie tot de verschillende (individuele en collectieve) herinneringsvermogens. Vervolgens zal ik Benjamins geschiedfilosofie bespreken aan de hand van zijn kritiek op het historisme en zijn centrale begrippen nu-tijd (Jetztzeit) en gedenken (Eingedenken). Ten slotte zal ik ingaan op de relatie tussen messianisme en politiek in Benjamins geschiedfilosofie, waarbij ik terugkom op voornoemde publicaties van Ankersmit en Jay, alsmede op Jrgen Habermas beroemde onderscheid tussen reddende en bewustmakende kritiek. THIJS LIJSTER EEN ZWAKKE MESSIAANSE KRACHT NU - TIJD EN GEDENKEN IN WALTER BENJAMINS GESCHIEDFILOSOFIE
Er is in de filosofie van de geschiedenis sinds enige tijd veel belangstelling voor het begrip ervaring (zie bv. Runia 2006 en Carr 2009). Twee studies hebben voor deze hernieuwde interesse de drijvende kracht gevormd: Martin Jays Songs of experience (2005) en Frank Ankersmits De sublieme historische ervaring (2007).1 Jays rijke boek is een Begriffsgeschichte van het begrip ervaring, van de oude Grieken tot aan het werk van Michel Foucault. Ankersmit bespreekt in zijn indrukwekkende studie eveneens veel theorien van ervaring, maar heeft daarnaast een duidelijk voornemen: hij wil het begrip ervaring, dat onder (taal)filosofen en theoretici van de geschiedenis in toenemende mate in diskrediet is geraakt, in ere herstellen. Dat doet hij door enerzijds ervaring los te maken van waarheid, en anderzijds door op het belang te wijzen van persoonlijke ervaringen van de individuele historicus als een stimulus voor historisch onderzoek.
22
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Herinnering en ervaring Benjamins stelling dat ons handelen de geschiedenis kan veranderen, lijkt op het eerste gezicht absurd. Niets lijkt immers meer vast te liggen dan wat er in het verleden gebeurd is. Dit te ontkennen impliceert in het gunstigste geval een drogbeeld, en in het ongunstigste geval een vorm van geschiedvervalsing. Het was Benjamin dan ook niet zozeer te doen om de gebeurtenissen uit het verleden (voor zover we daar al een onafhankelijke ontologische status aan kunnen toekennen), als wel om de betekenis die wij aan deze gebeurtenissen toekennen; of, kort gezegd, onze ervaring van het verleden. Geschiedschrijving is altijd een kwestie van selectie en interpretatie kortom van constructie. En hierbij is de historische situatie van de historicus van minstens zo groot belang als de gebeurtenissen uit het verleden. Om die reden stelde Benjamin niets minder dan een copernicaanse wending (V 490 en 1057)2 in de geschiedschrijving voor, die hij in de notities van het Passagen-Werk samenvatte in de formule: Telescoperen van het verleden door het heden (V 588). Niet langer moet het verleden als een vast punt beschouwd worden, waar wij ons op baseren en orinteren, maar onze eigen tijd wordt het punt van waaruit specifieke historische beelden ons onverwacht tegemoetkomen en urgentie krijgen. Om erachter te komen wat Benjamin precies verwacht van de historicus zullen we eerst moeten kijken naar de mogelijke faculteiten van herinneren die ons ter beschikking staan. In het essay ber einige Motive bei Baudelaire (1939) doet Benjamin daartoe een beroep op Marcel Proust, die in zijn romancyclus A la recherche du temps perdu een onderscheid maakt tussen mmoire involontaire en mmoire volontaire. De laatste vorm van geheugen bestaat uit bewuste herinneringen waar op ieder willekeurig moment een beroep op gedaan kan worden. Het gevolg hiervan is echter dat deze herinneringen verslijten en afnemen in levendigheid, omdat ze voortdurend aangetast worden door de momenten waarin ze worden aangesproken. Prousts roman begint dan ook met een klaagzang van de ik-verteller over de armoedige staat van zijn jeugdherinneringen, die hij weliswaar als informatie bij zich draagt, maar die tegelijk weinig betrekking op hem lijken te hebben. 23
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
niet in staat bleken om de shocks van de moderne oorlogsvoering mitrailleurs, luchtbombardementen, gasaanvallen in een coherent narratief te incorporeren. In een indringende passage schrijft Benjamin: Want nooit zijn ervaringen grondiger gelogenstraft dan de strategische door de stellingoorlog, de economische door de inflatie, de lichamelijke door de honger, de zedelijke door de machthebbers. Een generatie die nog met de paardentram naar school was gegaan, stond onder de blote hemel in een landschap waarin niets onveranderd was gebleven behalve de wolken, en in het middelpunt, in een krachtveld van verwoestende stromen en explosies, het nietige broze mensenlichaam (II 214, Ned. vert. 1996, 136-137). Maar in ber einige Motive bei Baudelaire lokaliseert hij deze ervaringsarmoede al in de negentiende eeuw, met de verstedelijking en industrialisatie als belangrijkste oorzaken.4 Benjamin stelt dat het probleem dat Proust geconstateerd heeft deel uitmaakt van een verandering in de structuur van de ervaring die zich in de moderniteit heeft voltrokken, en die beschreven kan worden als een overgang van ervaring (Erfahrung) naar belevenis (Erlebnis). Hiermee bouwt hij voort op Freuds hypothese uit Jenseits des Lustprinzips (1920) dat het menselijk bewustzijn eerst en vooral een afweermechanisme tegen shocks is, en dat dientengevolge alleen die momenten hun weg naar de herinnering (in de zin van Prousts mmoire involontaire) vinden die niet bewust beleefd worden. Met andere woorden: bewustzijn en herinnering sluiten elkaar uit. Bewustzijn is erop gericht van shocks gesoleerde brokjes ervaring te maken, oftewel Erlebnisse. En hoe meer shocks er gepareerd moeten worden door het bewustzijn, hoe minder ervaring er kan doordringen in het geheugen. Of zoals Benjamin het samenvat: Hoe groter het shockkarakter van de afzonderlijke indrukken, des te minder kan het bewustzijn in het belang van de afweer van stimuli haar aandacht laten verslappen; hoe groter het succes waarmee het opereert, des te kleiner de kans dat deze indrukken doordringen in de ervaring en des te eerder voldoen zij aan het begrip beleving (I 615, Ned. vert. 1979, 106). 24
Geschiedenis als continuteit: vooruitgang en historisme Het probleem van een juist begrip van de geschiedenis heeft Benjamin zijn hele volwassen leven beziggehouden. In een van zijn eerste publicaties, getiteld Das Leben der Studenten (1915), richt Benjamin zich tegen een geschiedopvatting die vertrouwend op de oneindigheid van de tijd, slechts het tempo van de mensen en tijdperken onderscheidt, die snel of langzaam op de weg van de vooruitgang voortrollen (II 75). In deze tekst herkennen we reeds de kiem van Benjamins kritiek op het vooruitgangsbegrip, dat een van de belangrijkste punten vormt van een van zijn laatste geschriften, ber den Begriff der Geschichte (1940). In dit opmerkelijke geschrift een reeks thesen doorspekt met allegorische beelden, en afwisselend polemisch en hermetisch rekent Benjamin af met die vormen van geschiedfilosofie die de geschiedenis begrijpen als een continum. Al eerder had hij deze opvatting gevat in de term natuurgeschiedenis (Naturgeschichte): de geschiedenis wordt begrepen als een natuurlijk proces dat zich door de tijd ontwikkelt. Deze geschiedopvatting kennen we uiteraard van de teleologische filosofie van Hegel, waarin de geest zich verwerkelijkt in de geschiedenis, maar zij is ook aanwezig in bepaalde vormen van marxisme, zoals blijkt uit het Program van Gotha en de geschriften van de sociaaldemocraat Josef Dietzgen.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Benjamins bezwaar tegen het vooruitgangsgeloof is dat zij een doel de klasseloze samenleving ver in de toekomst plaatst, waarbij de geschiedenis beschouwd wordt als het noodzakelijke verloop daarnaartoe: Er is niets wat de Duitse arbeiders zo heeft gecorrumpeerd als de mening dat zij met de stroom meezwemmen. De technische ontwikkeling gold voor hen als het verval van de stroom waarmee zij dachten mee te zwemmen. Vandaar was het slechts n stap naar de illusie dat de fabrieksarbeid, die in het kielzog van de technische vooruitgang ligt, een politieke prestatie betekende (I 689-699, Ned. vert. 1996, 147-148). Benjamin beschouwt technische ontwikkeling als ontwikkeling van de natuur, waarvan de techniek, zoals Marx schreef, het verlengstuk is. Maar dat de natuur zich aldus historisch ontwikkelt, betekent niet dat andersom de geschiedenis zich natuurlijk ontwikkelt (vgl. Buck-Morss 1989, 80). Want technische ontwikkeling en hierin distantieert Benjamin zich zowel van de sociaaldemocraten als van sommige geschriften van Marx zal niet automatisch tot een verandering van sociale verhoudingen leiden. Deze evolutionistische geschiedopvatting resulteert in een afwachtende, reactionaire houding de geschiedenis realiseert zich immers vanzelf die tot uitdrukking komt in Dietzgens dictum Wij wachten onze tijd af (I 1249). Maar bovenal heeft deze geschiedopvatting als consequentie dat al het lijden in de tussentijd wordt gezien als hetzij een soort noodzakelijk kwaad om ons te brengen waar we nu zijn, hetzij als irrelevant, want buiten de geschiedenis vallend. En juist om de losers van de geschiedenis, om de lompen, het afval (V 574), is het Benjamin te doen. Vanuit het perspectief van de onderdrukten is niet alleen een teleologische geschiedopvatting, waarin het begrip vooruitgang centraal staat, onhoudbaar, maar iedere geschiedopvatting die geschiedenis begrijpt in termen van continuteit. Daaronder valt niet alleen een teleologie, die een prospectieve continuteit beschrijft naar een bepaald doel (bijvoorbeeld de klasseloze samenleving), maar ook een retrospectieve continuteit, die de geschiedenis beschrijft als een traditie van een gemeenschap of Volk. Daarom richt Benjamin zich in ber den Begriff der Geschichte niet alleen tegen de sociaaldarwinistische marxisten, maar ook tegen het his25
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
me, dat de geschiedenis beschouwt als een ons voortstuwende traditie, een continum van elkaar in de tijd opvolgende feiten. De prospectieve en retrospectieve continuteit werden in de jaren dertig gepropageerd door respectievelijk het stalinisme en het fascisme. Benjamins geschiedfilosofische thesen zijn dus tevens te lezen als een reactie op het duivelse verbond dat deze twee in 1939 sloten: het Molotov-Von Ribbentroppact (vgl. Scholem 1972, 129).
Nu-tijd en dialectisch beeld Voor het historisme geldt wat Benjamin over cultuurgeschiedenis schrijft in zijn opstel over Eduard Fuchs: Zij vermeerdert wel de last der schatten die zich opstapelen op de rug van de mensheid. Maar zij geeft haar niet de kracht deze af te schudden om er zo greep op te krijgen (II 478, Ned. vert. 1985, 92-93). In deze woorden klinkt onmiskenbaar de stem van Friedrich Nietzsche door, die in zijn tweede oneigentijdse beschouwing, Vom Nutzen und Nachteil der Historie fr das Leben (1874), al had gewaarschuwd voor de historische ziekte: een opeenstapeling van historische feiten die uiteindelijk een verlammende werking heeft. Een van de mottos uit ber den Begriff der Geschichte is dan ook van Nietzsche: We hebben geschiedschrijving nodig, maar we hebben haar anders nodig dan de verwende leeglopers in de tuin van het weten (I 700, Ned. vert. 1996, 149). Net als Nietzsche wil Benjamin een geschiedenis die tot handelen aanzet, een geschiedenis die inbreekt op het continum dat door de machthebbers geconstrueerd wordt, en waarin zelfs de doden niet veilig zijn. Tegenover de mythische macht van het vergeten van het fascisme en stalinisme plaatst Benjamin een politiek van het gedenken (vgl. De Wilde 2008, 159). De kritische historicus door Benjamin historisch-materialist genoemd kiest daarvoor een strategie die precies tegengesteld is aan die van de historist: hij is zich ten volle bewust van het heden vanwaaruit hij geschiedenis schrijft:
26
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
rische beelden zijn pas op specifieke, synchrone momenten leesbaar of kenbaar: Elk heden is door die beelden bepaald, die er synchroon [synchronistisch] mee zijn: elk nu is het nu van een bepaalde kenbaarheid (V 578). Specifieke beelden uit het verleden gaan een verbinding aan met momenten in het heden en vormen zo een historische constellatie of, zoals Benjamin het noemt, een dialectisch beeld. Deze term, evenals het eraan gerelateerde concept van dialectiek in stilstand, is paradoxaal: dialectiek veronderstelt immers beweging, terwijl een beeld in de regel statisch is. Niettemin is het dialectisch beeld in Benjamins geschiedfilosofie een beeld, een historische constructie, waarin verschillende momenten in de tijd een dialectische relatie aangaan. Benjamin spreekt soms van berblendung, een beeldspraak die onmiskenbaar is genspireerd door de fotografiemontages van surrealisten als Man Ray, waarin twee fotos over elkaar afgedrukt zijn, opdat door de spanning tussen de twee beelden een nieuwe betekenis ontstaat (zie bv. I 1074). Op dezelfde manier leveren twee historische momenten commentaar op elkaar in het dialectisch beeld: Het is niet zo dat het verleden zijn licht op het heden, of het heden zijn licht op het verleden werpt, maar beeld is datgene waarin het voorbije met het nu als in een flits in een constellatie samenkomt. Met andere woorden: beeld is de dialectiek in stilstand. Want terwijl de verhouding van het heden tot het verleden een zuiver tijdelijke, continue is, is de verhouding van het voorbije tot het nu dialectisch: zij is geen verloop, maar beeld, sprongsgewijs (V 576-577). Dit geldt vanzelfsprekend niet slechts voor de kunstgeschiedenis, maar evenzeer voor de wereldgeschiedenis. De historisch-materialist is zich ervan bewust dat de geschiedenis een constructie is en dat geldt ook voor de vermeende continuteit waar de teleologische historici en de historisten een beroep op doen. De constructie van traditie had Benjamin al beschreven in zijn opstel Der Erzhler (1936): de verteller put uit het verleden om raad te geven over een probleem uit het heden. Met andere woorden: traditie is geen verzameling historische feiten, maar gebeurt van het heden naar het verleden, en niet andersom. De verhalenverteller is dan ook geen representant van de traditie, maar de schepper ervan: traditie wordt in het heden geschapen, en kan dus nooit als een continum opgevat worden (vgl. Simay 2005). 27
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Messianisme en politiek Op 16 maart 1937 ontvangt Benjamin een brief van Max Horkheimer, met daarin commentaar en correcties op zijn in opdracht van het Institut fr Sozialforschung geschreven opstel over de kunsthistoricus Eduard Fuchs. In deze brief zet Horkheimer onder meer zijn ideen uiteen over het theorema van de onafgeslotenheid van de geschiedenis. Hij schrijft: De vaststelling van de onafgeslotenheid is idealistisch zolang de afgeslotenheid niet daarin opgenomen is. Het onrecht uit het verleden is gebeurd en afgesloten. De verslagenen zijn werkelijk verslagen. Als men de onafgeslotenheid serieus neemt, dan moet men in het laatste oordeel geloven (V 588-589). Hij voegt hieraan toe dat alleen het onrecht en het leed van het verleden werkelijk onherstelbaar zijn en door de dood bezegeld worden, terwijl juist het geluk en de gerechtigheid door de vergankelijkheid ongedaan gemaakt kunnen worden. Deze opmerking van Horkheimer was voor Benjamin van dermate belang dat hij haar opnam in de kentheoretische notities van zijn Passagen-Werk (het zogenaamde Konvolut N). Benjamin vult de briefpassage echter aan met een correctief, dat erin bestaat dat geschiedenis niet slechts een kwestie van wetenschap is, maar evenzeer een vorm van gedenken. En dit gedenken kan volgens Benjamin veranderen wat de wetenschap heeft vastgesteld: Het gedenken kan het onafgeslotene (het geluk) afsluiten en het afgeslotene (het leed) tot iets maken wat onafgesloten is. Dat is theologie; maar in het gedenken hebben we een ervaring die ons verbiedt de geschiedenis principieel atheologisch te begrijpen, hoe weinig we haar ook onmiddellijk in theologische begrippen mogen proberen te schrijven (V 598). Benjamin heeft nooit een geheim gemaakt van het theologische karakter van het gedenken. Hierboven bespraken we al hoe hij Prousts mmoire involontaire op collectieve schaal relateert aan de religieuze kalender. In het aanhangsel van de thesen verbindt Benjamin het gedenken zeer expliciet aan de joodse mystieke traditie: Zoals bekend was het de joden 28
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
die doordrongen waren van een traumatisch verlies. Dit is nostalgie, maar volgens Ankersmit moeten we, in navolging van Svetlana Boym, onderscheid maken tussen restauratieve en reflectieve nostalgie. Waar de eerste het (mythische) verleden tot object heeft en terug wenst te halen, is de tweede gericht op de breuk tussen heden en verleden zelf (Ankersmit 2007, 417-419). Het probleem van Ankersmits adoptie van enkele momenten uit Benjamins denken is echter, zo mag uit het voorgaande blijken, dat diens blik op het verleden onlosmakelijk verbonden is met zijn besef van het heden. Er is al vaak geschreven over het ambivalente karakter van Benjamins denken, of, zoals hij het zelf eens uitdrukte, zijn Januskop. Aan de ene kant staat de theologisch-messiaanse Benjamin, de nostalgische Benjamin met zijn blik naar het verleden, die schrijft over het verval van ervaring, het verdwijnen van de verhalenverteller en van de aura van het kunstwerk. Dit is de schrijver van Der Erzhler en van de opstellen over Baudelaire en Proust. Aan de andere kant is er de revolutionaire en nihilistische Benjamin met zijn blik naar de toekomst, die een sleets geraakte traditie wil afschudden; de schrijver van Der destruktive Charakter en het kunstwerkessay. Ook Martin Jay stipt deze ambivalentie aan en schrijft: The saturnine impulse in his character, reinforced as external events went from bad to worse in the last decade of his life, often overwhelmed his willful efforts to overcome what he called left-wing melancholy and embrace the ground-clearing efforts of the destructive character (Jay 2005, 332). Met deze opmerking schaart Jay zich achter critici als Jrgen Habermas, die hebben gesteld dat Benjamins politieke denken uiteindelijk onverenigbaar is met zijn messianisme. In een essay uit 1972, dat canoniek geworden is binnen de Benjaminreceptie, maakt Habermas een onderscheid tussen reddende en bewustmakende kritiek. De laatste is ideologiekritiek in marxistische zin, waarin de verborgen machtsstructuur van culturele fenomenen wordt blootgelegd. Een beroemd voorbeeld is Marx karakterisering van religie als opium van het volk, waarmee hij wilde zeggen dat religie de bevestiging 29
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Bovendien is zij niet, zoals Habermas beweert, conservatief in eminente zin.10 Want om de (historische dan wel artistieke) fenomenen te redden, onttrekt Benjamin ze eerst uit hun oorspronkelijke context. Aan de constructie van de discontinue traditie gaat steeds de destructie van de traditie van de overheersers vooraf. De vrijheid die Benjamin zich in de omgang met zijn bronnenmateriaal permitteerde is daarvoor exemplarisch. Andersom bevatte ideologiekritiek bij Marx al een reddend moment: volgens hem was immers religie tevens de uitdrukking van werkelijk (sociaal) lijden en de latente wens om hieraan een einde te maken. Habermas heeft oog voor Benjamins Januskop, maar beschrijft deze in termen van radicale onverenigbaarheid. Maar, zoals Michael Lwy zegt: de god Janus had weliswaar twee gezichten, maar slechts n hoofd (zie Lwy 2005, 20). Met andere woorden: voor Benjamin is er altijd een relatie tussen het gedenken van de verloren momenten uit het verleden enerzijds en het revolutionaire elan van de nu-tijd anderzijds. Nostalgie kan bij hem niet gescheiden worden van de wil tot handelen, messianisme niet van politiek, gedenken niet van nu-tijd. Want zoals nu-tijd niet puur een ervaring van vervulling, van vreugde en verzoening (Ankersmit 2007, 185n) is, zo is het gedenken niet een melancholiek verwijlen in verlies. Uiteraard is het Jay en Ankersmit toegestaan Benjamin selectief uiteen te zetten ten behoeve van hun eigen project. Het gaat Jay om de ontwikkelingen die het begrip ervaring heeft doorgemaakt, terwijl Ankersmit zijn eigen concept van sublieme historische ervaring aan de hand van diverse (en soms schijnbaar onverenigbare) auteurs ontvouwt. Door echter net die kant van Benjamin aan te halen waarin de nadruk ligt op verlies en verval, en door diens ervaringstheorie los te snijden van zijn geschiedfilosofie, ontdoet men deze denker van zijn scherpe kantjes. Want juist in zijn geschiedfilosofie schuilt de meeste politieke kracht, zoals hij zelf eens verwoord heeft: De politiek behoudt het primaat boven de geschiedenis (V 491 en 1057).11 Maar als het gedenken zo nauw verbonden is met politiek, hoe moeten we deze relatie dan begrijpen?
30
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
niet begrepen worden als een moment van verzoening. De historische ervaring die Benjamin met de begrippen nu-tijd en gedenken omschrijft, is juist de ervaring van de discontinue traditie van de onderdrukten; meer in het bijzonder: een ervaring van de historische kansen op emancipatie die er geweest zijn, maar die mislukt zijn. Het verschil tussen Ankersmits historische ervaring en Benjamins nu-tijd is dan ook niet, zoals Ankersmit beweert, het verschil tussen verlies en verzoening, maar eerder het verschil tussen de ervaring van niet meer en die van nog niet. Het peinzen over de runes van de geschiedenis, de catastrofen die voor de voeten van de engel opgestapeld liggen, kan eenvoudig tot melancholie of acedia leiden. Benjamin is zich hier ten volste van bewust: niet alleen heeft hij een studie gewijd aan de melancholie van de barokke treurspeldichters, maar bovendien heeft hij haar niet zelden aan den lijve ondervonden. Niettemin zijn melancholie en nostalgie precies het tegengestelde van wat hij met zijn geschiedfilosofie op het oog heeft. Al in de joodse traditie heeft het gebod om te gedenken (Zakhor) een dubbele lading. Het komt er niet alleen op aan om de lotgevallen van de voorgaande generaties in herinnering te roepen, maar ook om deze te actualiseren. Zo wordt men tijdens Pesach geacht de voorouders in Egypte te gedenken alsof men zelf een slaaf is geweest (vgl. Lwy 2005, 91). Deze vorm van herinneren herkent Benjamin in het werk van Proust, zoals hij schrijft in het essay Zum Bilde Proust: Niet reflectie actualisering [Vergegenwrtigung] is Prousts procedure (II 320). In zijn opstel over het surrealisme schrijft Benjamin dat de surrealisten als eerste stuitten op de revolutionaire energien die in het verouderde zichtbaar worden, namelijk in de verouderde architectuur, de vroegste fotos, oude modeartikelen en andere voorwerpen die op het punt van uitsterven staan (II 299, Ned. vert. 1996, 84). Zoals zo vaak schrijft Benjamin tegelijk over zichzelf: zijn Passagen-Werk, de onvoltooide historische studie naar het Parijs van de negentiende eeuw, is een rariteitenkabinet van verouderde en mislukte fenomenen, zoals de panoramas, de flaneur, de commune, en natuurlijk de passages zelf. Deze verouderde fenomenen bevatten revolutionaire energie omdat ze de dromen van een voorgaande generatie vertegenwoordigen. Nu ze in runes veranderd zijn, 31
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
in het oude Egypte, de wijnboeren onder Karel de Grote, de VOC vanuit het perspectief van de kolonin enzovoort. Maar als dat alles was, zou dit begrip inderdaad conservatief zijn, zoals Habermas beweert. Gedenken betekent niet alleen de onderdrukten in de geschiedenis opnemen op zichzelf zou dit de homogene, lege tijd alleen maar met nog meer informatie vullen maar ook het erkennen van de doelen waar ze voor streden. Slavoj iek heeft dat onlangs pregnant verwoord in zijn In defense of lost causes (2008), waarin hij stilstaat bij Benjamins linkse melancholie: In a first approach, this term cannot but appear as an oxymoron: is not a revolutionary orientation towards the future the very opposite of melancholic attachment to the past? What if, however, the future one should be faithful to is the future of the past itself, in other words, the emancipatory potential that was not realized due to the failure of the past attempts and that for this reason continues to haunt us (iek 2008, 393-394)?13 Dit wil overigens niet zeggen dat de verlossing van de mensheid zonder meer als politiek doel nagestreefd kan worden. Hiertegen verzet Benjamin zich immers expliciet in het Theologisch-politiek fragment, waar hij de profane van de messiaanse orde scheidt in de vermenging ervan schuilt juist het gevaar van een duizendjarig rijk. Zoals de joden moeten we onszelf volgens Benjamin verbieden de toekomst te onderzoeken ten behoeve van een onttovering van de toekomst (I 704, Ned. vert. 1996, 153). Het ongerealiseerde geluk het negatieve beeld van de verlossing kan echter de geschiedenis tot een schandaal maken voor het heden (Bolz geciteerd in De Wilde 2008, 177). Zodra we ontdekken dat onze tijd niet overeenkomt met de manier waarop onze voorouders hem gedroomd hadden, beseffen we dat ons iets te doen staat. Maar dat betekent andersom dat onze daden de geschiedenis kunnen veranderen; ze kunnen, zoals Benjamin aan Horkheimer schreef, het geluk waar onze voorouders aanspraak op maakten, in onze tijd inlossen. In de vierde these schrijft hij: Zoals bloemen hun kroon naar de zon keren, zo probeert krachtens een geheimzinnig soort heliotropisme, het voorbije zich naar die zon toe te keren, die op het punt staat aan de hemel van de geschiedenis op te gaan (I 694-695, Ned. vert. 1996, 144). 32
Thijs Lijster (1981) werkt aan de filosofiefaculteit in Groningen aan een proefschrift over de maatschappelijke rol van kunst en kunstkritiek aan de hand van het werk van Walter Benjamin en Theodor W. Adorno. Hij publiceerde onder meer in NRC Handelsblad, De Academische Boeken-
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
gids, De Groene Amsterdammer en Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Website: www.rug.nl/staff/t.e.lijster
Literatuur Ankersmit, F.R. (2007) De sublieme historische ervaring. Groningen: Historische Uitgeverij. Benjamin, W. (1979) Baudelaire. Een dichter in het tijdperk van het hoogkapitalisme. Vertaald door W. Notenboom. Amsterdam: Arbeiderspers. Benjamin, W. (1974-1989) Gesammelte Schriften (I-VII). In: R. Tiedemann en H. Schweppenhuser (red.) Frankfurt a.M.: Suhrkamp. Benjamin, W. (1985) Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid en andere essays. Vertaald door H. Hoeks. Nijmegen: SUN. Benjamin, W. (1996) Maar een storm waait uit het paradijs. Vertaald door I. van der Burg en M. Wildschut. Nijmegen: SUN. Buck-Morss, S. (1989) The dialectics of seeing. Walter Benjamin and the Arcades Project. Cambridge Mass.: MIT. Brger, P. (1979) Vermittlung Rezeption Funktion. sthetische Theorie und Methodologie der Literaturwissenschaft. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. Carr, D. (2009) Experience, temporality and history. Journal of the Philosophy of History, 3 (4), 335-354. Castelein, T.L. (2006) Benjamins messianisme en het begrip tikkun. Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur 45, 51-59. De Cauter, L. (2004) De capsulaire beschaving. Rotterdam: NAi. 33 Habermas, J. (1972) Bewutmachende oder rettende Kritik die Aktualitt Walter Benjamins. In: R. Tiedemann (red.) Zur Aktualitt Walter Benjamins. Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 173-223. Hamacher, W. (2005) Now: Walter Benjamin on historical time. In: A. Benjamin (red.) Walter Benjamin and history. Londen: Continuum, 3868. Jay, M. (2005) Songs of experience. Modern American and European variations on a universal theme. Los Angeles: University of California Press. Jennings, M.W. (1987) Dialectical images. Walter Benjamins theory of literary criticism. Ithaca: Cornell University Press. Lwy, M. (2005) Fire alarm. Reading Walter Benjamins On the concept of history. Vertaald uit het Frans door C. Turner. New York: Verso. Marx, K. (1987) Der achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte. In: MEW, deel 8. Berlijn: Dietz, 111-207. Runia, E. (2006) Presence. History and Theory 46, 66-73. Scholem, G. (1972) Walter Benjamin und sein Engel. In: R. Tiedemann (red.) Zur Aktualitt Walter Benjamins. Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 87138. Simay, P. (2005) Tradition as injunction: Benjamin and the critique of historicisms. In: A. Benjamin (red.) Walter Benjamin and history. Londen: Continuum, 137-155.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Wilde, M. de (2008) Verwantschap in extremen. Politieke theologie bij Walter Benjamin en Carl Schmitt. Amsterdam: Amsterdam University Press. Wit, T. de (2006) De lompenverzamelaar en het libretto van de geschiedenis. Walter Benjamin en de neoconservatieve revolutie. Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur 45, 27-41. Wolin, R. (2006) The Frankfurt School revisited and other essays on politics and society. New York: Routledge. iek, S. (2008) In defense of lost causes. New York: Verso.
fabrieksarbeider zegt Benjamin dan ook: Zijn werk sluit iedere ervaring uit (I 632, Ned. vert. 1979, 123). Marshall Berman beschouwt in zijn meesterlijke studie All that is solid melts into air deze dialectiek van verlies en bevrijding als de kern van de moderne ervaring.
6 5
Zoals Michael Jennings schrijft: The prehistorical object reveals its character its place in the constellation only retrospectively, in light of the later, monadologically charged text. Similarly, we achieve full consciousness of the object at hand only through the deepest penetration into the mysteries of its precursor (Jennings 1987, 179).
Marc de Wilde toont dat Benjamins begrip Geistesgegenwart als een vorm van spirituele oefening eveneens door Proust genspireerd is (zie De Wilde 2008, 142-147). De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
8
Deze Nederlandse uitgave is een bewerking van het in 2005 bij Stanford University Press verschenen Sublime historical experience.
2
De meest duidelijke parallel tussen Prousts onwillekeurige herinnering en Benjamins eigen geschiedfilosofie komt naar voren in de notities bij de geschiedfilosofische thesen: Het in het nu van de kenbaarheid opflitsende beeld van het verleden is () een herinneringsbeeld. Het lijkt op de beelden uit het eigen verleden, die aan de mens in het ogenblik van gevaar verschijnen. Deze beelden komen, zoals bekend, onwillekeurig. Geschiedenis in strikte zin is dus een beeld uit het onwillekeurige gedenken, een beeld dat op het ogenblik van gevaar het subject van de geschiedenis plotseling tegemoetkomt (I 1243).
De Romeinse cijfers verwijzen naar de delen van Benjamins Gesammelte Schriften. Tammy Lynn Castelein wijst op een opvallende verschuiving in Scholems uiteenzetting van tikkun. Terwijl hij in zijn Zur Kabbala und ihrer Symbolik nog stelde dat de mens door zijn handelen tikkun bewerkstelligen kan, schrijft hij in bovengenoemd essay over Benjamin dat alleen de Messias dat kan. Hierachter schuilt een intentie, namelijk om de theologische Benjamin, waar Scholem klaarblijkelijk de voorkeur aan geeft, duidelijker te scheiden van de marxistische Benjamin (vgl. Castelein 2006).
10 9
Zie respectievelijk Sodom en Gomorra en De tijd hervonden. Het is overigens opvallend dat de voorbeelden die Proust noemt eerder tactiel zijn dan optisch, om het onderscheid uit Benjamins kunstwerkessay te gebruiken. Met andere woorden: het is niet zozeer het intellect als wel het lichaam dat zich herinnert. In de notities van het Passagen-Werk lezen we: De ervaring is het resultaat van de arbeid (V 962) dat wil zeggen, de traditionele vorm van arbeid als ambacht. Want terwijl het werk van de ambachtsman nog werd gekarakteriseerd door een vloeiende tijd, waarin lering en oefening (bung) centraal stonden, wordt de fabrieksarbeid gekenmerkt door dressuur (Dressur) en de eeuwige wederkeer van hetzelfde. Over de
4
Lieven de Cauter heeft erop gewezen dat Habermas gebruik van de term conservatief niet alleen verwarrend is, maar ook misleidend, omdat hij deze zelfde term gebruikt in verband met auteurs als Ernst Jnger, die wat politieke gezindheid betreft diametraal tegenover Benjamin staan (De Cauter 1994, 113).
34
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie Lijster Een zwakke messiaanse kracht
Ankersmit sluit zijn boek af met een zin die bijna letterlijk overeenkomt met Benjamins stelling: Politiek is de alfa en de omega van alle geschiedenis (Ankersmit 2007, 421). De betekenis ervan lijkt echter tegengesteld te zijn aan die van Benjamin. Volgens Ankersmit namelijk zijn historici die conservatief georinteerd zijn het meest vatbaar voor de sublieme historische ervaring aangezien zij, veel meer dan de progressieven, doordrongen zijn van het besef van verlies.
12 11
Zoals Werner Hamacher over geluk schrijft: It is not, however, experienced on a past reality, but on the irrealis of its non-actualized possibility (Hamacher 2005, 38). Benjamins nostalgie is dan ook niet onder te brengen in het eerdergenoemde onderscheid tussen restauratieve en reflectieve nostalgie. Het is eerder, zoals de titel van een conferentie over kritische theorie in Rome luidde, nostalgia for a redeemed
13
future.
14
Een goed voorbeeld is Richard Wolin: However appropriate this messianic framework may have been to the interwar generation of Central European Jews that had all but abandoned prospects for gradual and progressive historical change, it remains drastically out of step with the justly chastened demands of the political and historical present. It is high time for Benjamin enthusiasts the world over to permanently step out of their time warp (Wolin 2006, 44).
35
Krisis
Journal for contemporary philosophy
to escape over the same route as Benjamin had planned. While waiting for their ship in Lisbon, they read Benjamins Theses aloud to each other and discussed them with other refugees, debating the meaning of the moment-to-moment Messianic hope that Benjamin had proclaimed (Young-Bruehl, 1982, p. 162-3). Benjamin was a distant cousin of Gnther Stern, Arendts first husband. Arendt knew Benjamin in Paris, where they moved in the same circles of anti-Nazi refugees such as Alexandre Kojve and Raymond Aron. After Arendt and Stern separated, Arendt continued to see Benjamin in a circle of German Marxists, in which she met her second husband Blcher. Benjamin became the couples best friend in Paris.2 In the United States Arendt would become a famous yet controversial political philosopher, and Benjamin would posthumously become widely known and recognized as a literary and cultural theorist. Arendt would play an important role in the reception of his work, since she was the first to introduce Benjamin to the English-speaking world by editing Illuminations (1999a [1968]).3 According to Elisabeth Young-Bruehl (1982, p.167, p. 200), Arendt edited Benjamins writings out of continued loyalty to her dead friend. The recently published correspondence between Benjamin and Arendt shows their close personal friendship.4 In this article, however, I would not so much like to investigate the friendship as the intellectual relationship between Arendt and Benjamin, especially in regard to their ways of thinking about the altered status of the past and tradition in the modern age and the consequences for writing history. Arendt did not only edit and publish Benjamins writing out of friendship, she was strongly inspired by his work. Benjamin and Arendt held a similar approach to history, although they use this approach to articulate very different and in some regards opposite political and theological views. I will claim that Arendts often misunderstood historical works become more comprehensible when they are read with Benjamins Theses in mind, and that in turn, Arendts thoughts on writing history after the Holocaust can help illuminate Benjamins fragmentary writings and terse aphorisms. Moreover, I will argue that their historical-philosophical considerations can be of major importance for contemporary historians, whom, after a period of postmodern deEVA DE VALK THE PEARL DIVERS HANNAH ARENDT , WALTER BENJAMIN AND THE DEMANDS OF HISTORY Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
Deep in the Unknown to find the new! Baudelaire, Le voyage Quoted in Benjamin, The Arcades Project
It is the task of the historian to detect this unexpected new with all its implications in any given period and to bring out the full power of its significance. Arendt, Understanding and Politics, Essays in Understanding
When Hannah Arendt and her husband Heinrich Blcher managed to sail for New York in April 1941, they were in possession of a set of manuscripts from Walter Benjamin.1 Benjamin had handed the manuscripts over in Marseille, so that they could deliver them to Theodor Adorno in New York a strange move, since Benjamin was supposed to arrive in the United States before them. Among the manuscripts were the Theses on the Philosophy of History. Benjamin never arrived in the United States: he took his life at the Franco-Spanish border when he learned his transit permit was not valid. A few months later, Arendt and Blcher succeeded 36
Krisis
Journal for contemporary philosophy
constructionism, now face demands from society to deliver new grand narratives and provide answers to heated questions of (national) identity and memory. Arendt and Benjamin tried to do justice to the past, as well as to connect the past to the present in meaningful ways, and experimented with new ways of dealing with the past to fulfill these aims. So far, not a lot of attention has been paid to the intellectual link between Arendt and Benjamin. Maurizio Passerin DEntrves was the first to observe this relationship in his dissertation (defended 1989, published 1994, pp. 31-33). He notes Arendts indebtedness to Benjamins fragmentary historiography and selective reappropriation of the past. Seyla Benhabib (1990, 1996) picks up DEntrves remarks and explores the intellectual relation between Arendt and Benjamin in the direction of Arendts conception of political theory as storytelling. Annabel Herzog takes this line of reasoning one step further, assuming a deep connection between Arendts and Benjamins conception of storytelling (Herzog, 2000, p. 3). While I agree with Benhabibs (and DEntrves) claim that Benjamins fragmentary historiography was of major importance for Arendt, I do not believe that she was influenced by Benjamin in her narrative approach to political theory, as Benhabib, and, to a greater extent, Herzog have claimed. Benjamin does not argue for a narrative approach to history; in fact, he observes a demise of storytelling in the modern age and is experimenting with alternative ways of presenting historical material (see also Evers, 2005). An article that explores the relation between Benjamins and Arendts conception of history more substantially is Iseult Honohans (1990). According to Honohan, both defend a historiography with highly political implications, but while Benjamins emphasis is on redressing wrongs and (ultimately) hopes for Messianic redemption, Arendt sees the past as a network of possibilities. I completely agree with these con-clusions. However, the focus of Honohans article is mainly on Arendts work, discarding Benjamin at the very beginning of his article by stating that Benjamin does not develop a detailed argument to sustain [his approach to history] (p. 313), and she doesnt discuss how Arendt and Benjamin put their historical-philosophical considerations into practice. A full account of the meaning and extent of the relationship between Arendt and Benjamin in 37
Krisis
Journal for contemporary philosophy
going source of inspiration for a form of historiography that tries to do justice to the past, as well as to contemporary political considerations.
I. Traditionsbruch or the crisis of tradition in the modern age In his essay The Work of Art in the Age of Mechanical Reproduction Benjamin famously argues techniques of mechanical reproduction have altered both the status of works of art and the mode of perceiving art. With new media such as photography and print, works of art have lost their aura, which was based on their unique existence in time and place and therewith, their traditional base of authority. In the age of mechanical reproduction, one can own works of art, and use them as one pleases. Although Benjamin is aware of the dangers of mass media, in his Artwork-essay he mainly emphasizes the revolutionary and emancipatory potential of mass media. His essay is usually read as a celebration of the liberating aspect of the modern forces of production and the possibilities that arise from it. At the same time, Benjamin feared the decline of experience in modern age, that is, the capacity to live a meaningful and fulfilled existence. Benjamin wrote the article The Storyteller: Reflections on the Works of Nicolai Leskov in 1936, shortly after he completed his Artwork-essay. In contrast with the Artwork-essay, Benjamin here comes to see the forces of production in the modern age as destroying the irreparable structures of meaning. It is as if something that seemed inalienable to us, the securest among our possessions, were taken from us: the ability to exchange experiences, writes Benjamin (1999a, p. 83). Benjamin locates the turning point of this process in the First World War. The men returned from the battlefield silent, not richer, but poorer in communicable experience (p. 84). Every reminiscence to values, ideals and desires preceding this catastrophic experience seemed to have become meaningless. In Arendts work we can find a similar ambiguous analysis of the changed status of experience and tradition in the modern age. While writing on totalitarianism, Arendt developed the notion of the break in tradition 38
Krisis
Journal for contemporary philosophy
wherein literally anything can happen. On the other hand, she also saw the possibilities of this situation, that is, the chance to re-think our whole heritage and to create new standards of judgment, to see everything fresh and new, wie ein Neugeborenes, [das] in den schmutzigen Windeln dieser Epoche liegt, as Benjamin described his contemporaries (Benjamin, 1961, p. 315). Similarly, Arendt would use the concept of natality to describe the human condition: the fact that we are born, but also have the possibility to speak and act (our second birth), the freedom to start something new (Arendt, 1973, p. 479; Arendt, 1998). This diagnosis of a crisis in the authority of tradition brought Arendt and Benjamin tremendous problems in their historical writings. They both thought that traditional categories and forms to think and write about the past were no longer adequate, while on the other hand they were extremely worried that fundamental things would get lost such as the capacity to share experiences or the fullness of experience itself, or in the case of Arendt, the capacity to enact freedom. To solve this tension, to write history between the loss of tradition and the demands of history, Arendt found inspiration from Benjamin, in an approach that was as informal as the title she gave it: pearl diving.
II. Pearl diving: a new approach Arendt begins her account of Benjamin by quoting Shakespeare (The
Tempest, I.2 ):
Full fathom five thy father lies; Of his bones are coral made; Those are pearls that were his eyes: Nothing of him that doth fade But doth suffer a sea-change Into something rich and strange. 6 In the first volume of The Life of the Mind, the last work that Arendt would write, she recites the exact same passage from Shakespeare, but 39
Krisis
Journal for contemporary philosophy
term pearl diving can be somewhat misleading, since the pearls here refer not to traditional cultural treasures, but to unexpected or marginalized moments in history that (according to the historian) have gained in value over the years or suffered a sea change. It is uncertain where the pearl is to be found, just about anything that is left from the past could have the potential to contain an unforeseen value for the present. The choice of material is thus radically widened. At the same time, pearl diving is a fragmentary and discontinuous style of writing history, which turns historical material into a collection of isolated historical events, fragments, quotes or images, which are brought into new constellations with other fragments from the past. This brings us to the second distinctive feature of pearl diving: the condition that the material should have a redemptive relation to the past and a constructive bearing on the present. In the Theses on the Philosophy of History Benjamin famously attacks the historicists in the tradition of Leopold von Ranke8, whom, in the misleading naturalness in which they articulate events from the past, in fact legitimize past injustices and support the status quo. Instead, the historian should brush history against the grain: Only that historian will have the gift of fanning the spark of hope in the past who is firmly convinced that even the dead will not be safe from the enemy if he wins (Benjamin 1999a, p. 247, italics in original). Also Arendt wrote about the heirs of Ranke dismissively as eunuchs because of their claim to objectivity (Arendt, 1993, p. 49). For Arendt and Benjamin, writing history is a moral endeavor with a twofold aim: on the one hand, the act of pearl diving cuts fragments from the past from their context to save them from oblivion, on the other hand they get the potential to gain new meaning in the present where they, hopefully, change something or set something in motion. In her Benjamin introduction, though, Arendt emphasizes Benjamins aim to save fragments, and she completely downplays his political aims. She characterizes him as an incomparable, whimsical private collector.9 For Benjamin, writes Arendt, collecting was bound up with redemption the redemption of things, which is to complement the redemption of men. In this, collecting is the passion of children, for whom things are not yet commodities and are not valued according to their usefulness 40
Krisis
Journal for contemporary philosophy
past crystallize into a monad and become recognizable (Benjamin, 1999a, p. 254). On the other hand, it is a way to describe how history evolves, how historical events can have an afterlife. Related to this issue is the somewhat confusing way in which words like crystallization and configuration are being used. Natural processes of crystallization follow fixed patterns, whereas Arendt and Benjamin tried to avoid, and even dismissed outright, causality in describing historical events. With these terms they seem to refer to a moment in which several elements suddenly and unpredictably come together in a new constellation. The metaphor of pearls is not completely correct in this respect, since pearls do not actually crystallize: they come into being by chance, and afterwards grow in concentric rings, up until the moment they are found and cut out. In order to give a more concrete idea of how Arendt and Benjamin put the approach of pearl diving into practice, and in what ways Arendt can be considered to be indebted to Benjamin in this respect, I will now discuss and juxtapose some historical works of the two.
III. Fragmentary and exemplary historiography To see Benjamins theoretical considerations in action, we should turn to the Arcades Project. Benjamin began the Arcades Project in 1927 as a rather small project, but he continued to work on it up until his death and it would remain unfinished. In the more than 1,000 pages of notes, sketches, drafts and quotations on life in the emerging modern metropolis of Paris one can find information on virtually every topic that was important during the nineteenth century: gas lighting, fashion, urban renewal, barricades, the flneur, trains, exhibitions, prostitution, gambling and so on. His aim had been to construct the idea of the epoch in the sense of an ur-history of modernity (Buck-Morss, 1977, p. 106). With ur-history he did not mean to discover the origin as the actual beginning, but to define what is original in the studied object by bringing together its inner tensions. In the Arcades Project he did this by trying to show how the rise of modern consumer culture went hand in hand with a revival of myth (Wolin, 1994, p. 174). 41
Krisis
Journal for contemporary philosophy
totalitarianism. The problem was, as she explains in a reply to a review of the book of Erich Vgelin, how to write historically about something totalitarianism which I did not want to conserve but on the contrary felt engaged to destroy. My way of solving this problem has given to the rise to the reproach that the book was lacking in unity. What I did () was to discover the chief elements of totalitarianism and to analyze them in historical terms, tracing these elements back in history as far as I deemed proper and necessary. (Arendt, 1953, pp. 77-78) She concludes that the book does not give an unequivocal explanation of how totalitarianism could arise, but gives a historical account of the elements which crystallized into totalitarianism (p. 78). As Benhabib (1990, p. 172) has noted, the language Arendt uses to defend her approach, with words like crystallization, configuration and origin, resonates with Benjamins introduction of his Trauerspiel-study and Arcades Project and indeed, with Arendts Benjamin-essay. It suggests that historical events do not develop along foreseeable lines, but occur all of a sudden, when they crystallize into new forms. In Benjamins method of breaking continuity and instead practicing a fragmentary historiography, Arendt found a way of writing history without giving a justification for what happened. She refuses to write about the Holocaust as if it would be a logical outcome of history. Instead, she presents a lot of different events, as precipitated in the most various sources, that can help us to understand the nature of totalitarianism. Breaking historical continuity is a way of dealing with a past Arendt felt engaged to destroy, and in which Benjamin could only detect a continuity of horror. Whereas in The Origins of Totalitarianism Arendt uses the principle of pearl diving mainly out of a negative consideration, namely the rejection of continuity and causality in explaining the rise of totalitarianism, On Revolution can be seen as an exercise in pearl diving in a positive sense: she is trying to bring to light the lost treasure of the rich and strange revolutionary tradition. From the summer of 1776 in Philadelphia and the summer of 1789 in Paris to the autumn of 1956 in Budapest, revolutions could all be told in parable form as the tale of an age-old treasure, 42
Krisis
Journal for contemporary philosophy
It is beyond the scope of this essay to sketch out all the differences between Arendt and Benjamin, but we could say that for Benjamin, the goal of redemption plays a bigger role, whereas Arendt places the exemplary character of selected fragments of the past in the foreground. It is important to keep in mind that they held very different conceptions of religion and politics. For Benjamin, redemption as a historicalphilosophical category is wrapped up with theological considerations. In contrast to Arendt, Benjamin does not see the American Revolution as exemplary, but the Spartacus revolution of 1919, in which, according to Benjamin, the image of enslaved ancestors rather than that of liberated grandchildren was at the centre (Benjamin, 1999a, p. 252). In Benjamins philosophy of history, this political ideal of redressing past injustices is connected with the theological idea of redemption. Saving forgotten moments from the past, then, is not done to give a specific interpretation of history, but as an act in humble anticipation of the Last Judgment. For Arendt, on the other hand, the political category of freedom has the highest priority. She developed an approach to history in which unexpected and, in her opinion, marginalized historical events are described and juxtaposed with a clear political agenda in mind. By showing how political revolutions as moments of freedom have been possible in the past, she wants to communicate hope for a better future. Theological considerations hardly play a role in her work. She does not write about the Last Judgment, but saw judgment as the highest faculty of the mind that every individual has to develop.12 It is interesting to see that Arendt and Benjamin both cherished revolutions as moments in which the radical new opens up, albeit within their, in some respects, contrary political views. However, it is exactly this open approach to history that binds their works together, and that can be summarized as pearl diving.
IV. Possibilities and limitations of pearl diving The result of pearl diving can be described as brilliant or as a methodological chaos. Im Grunde hatte sie keine Methode, sondern fgte mit 43
Krisis
Journal for contemporary philosophy
proceed. Both Arendt and Benjamin are not very explicit in what guides them in choosing their material. Their assumption that the presented material would somehow be self-evident, could be interpreted as a way to avoid articulating yardsticks on how to judge past events. This is exactly the point in the Adorno-Benjamin dispute of the 1930s, in which Adorno dismissed Benjamins proposal for The Arcades Project as on the crossroads between magic and positivism, as though the mere quotations he used would reveal their truth content instantly in a kind of religious incantation (Beschwrung) (Adorno quoted in Buck-Morss, 1977, p. 169). In her Benjaminintroduction, Arendt gives a more sympathetic interpretation of Benjamins approach, in stating that Benjamin was neither a poet, nor a philosopher but a poetic thinker, indeed, an alchemist who, by juxtaposing existing fragments from the past, created new insights about past and present (Arendt, 1999, p. 10). By placing Benjamins approach in the realm of art, she avoids demanding explicit standards on how to proceed. It makes pearl diving an elusive approach, and, apart from the encouragement towards creativity, hard to pass on to others. Another limitation of pearl diving lies in its fragmentary character. Arendt and Benjamin both fiercely rejected the idea of historical causality, but it is unclear what logic of line of reasoning should replace it. Not making explicit the connections between different parts of a work leads to an indirect manner of exposition that can easily be misunderstood. In their avoidance of establishing causal connections between the fragments of the past, there always remains a leap between the analyzed event and everything that preceded it what Benjamin called a tigers leap into the past (1999a, p. 253). The historical panoramas and many excursions into little known and seemingly unrelated issues of The Origins of Totalitarianism, and especially the endless piles of quotations in Benjamins Arcades Project need a lot of patience and imagination on the part of the reader to create unity. Here exactly lies the danger that the ideology critique, which both Arendt and Benjamin wanted to put forth, gets overshadowed by redemptive criticism. The fragmentary character of On Revolution, on the other hand, threatens to turn into a selective and politicized form of writing history, at the expense of redeeming past injustices. 44
Conclusion: True to Walter Benjamin? I have tried to make clear that Arendts work shows clear Benjaminian preoccupations, and that Arendts representation of Benjamin in her introductory essay to Illuminations tells us as much about Arendt as about Benjamin. The pearl diving that Arendt discerned in Benjamins writing was a tentative solution to a problem they both struggled with: how to approach the past, when tradition has lost authority? Arendt was inspired by Benjamins approach, but gave it her own interpretation. The most important difference between the two in dealing with the past is that Arendt in her later work put the emphasis on creating stories in order to endow the present with meaning, thereby ignoring the specific to some degree, whereas the main thrust in Benjamins philosophical considerations is to what extent you can be concrete in historical-philosophical contexts (Benjamin, quoted in Tiedemann, 1983, p. 236) and focuses
Krisis
Journal for contemporary philosophy
much more on the fragments as such. In this sense, Arendt is not exactly true to Benjamin and she can even be seen to be treacherous to his legacy. In a different reading we could understand Arendts editorial work for Benjamin itself as an act of pearl diving: she saved Benjamin from oblivion, pulled him away from the past to let him shine in the present, and lets him come into his own, by making use of him.
Eva de Valk (1984) studied cultural studies in Maastricht and is currently working as a freelance journalist. She is a member of the editorial board of Krisis.
References Arendt, H. (1963). On Revolution. London: Faber and Faber. Arendt, H. (1968). Men in Dark Times. New York: Harcourt. Arendt, H. (1973). The Origins of Totalitarianism. New Edition with added Prefaces. New York: Harcourt Brace Jovanovich. Arendt, H. (1976). 'Die verborgene Tradition. In: Die verborgene Tradition. Acht Essay, pp. 46-73. Frankfurt am Main: Suhrkamp. Arendt, H. (1978). The Life of the Mind. San Diego/New York/London: Harcourt. Arendt, H. (1989). Robert Gilbert. In: Menschen in Finsteren Zeiten, pp. 290-299. Mnchen: Piper. Arendt, H. (1992). Lectures on Kants Political Philosophy. Edited and with an Interpretative Essay by R. Beiner. Chicago: The University of Chicago Press. 45
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Benjamin, W. (1999b). The Arcades Project. Edited by R. Tiedemann, translated by H. Eiland and K. McLaughlin. Cambridge MA: Belknap Press. Buck-Morss, S. (1977). The Origin of Negative Dialectics. Theodor W. Adorno, Walter Benjamin and the Frankfurt Institute. Sussex: The Harvester Press. Duncan-Jones, Katherine (1997). Shakespeares Sonnets. The Arden
Note on translation: I have made use of English translations. When no translation was available, I have quoted from the original language. Arendt to Jaspers, 30 May 1946. In Arendt, H., & Jaspers, K. (2001), p. 77.
Arendt was working on a second volume of Benjamins writings by the time of her death in 1975. This volume
Krisis
Journal for contemporary philosophy De Valk The pearl divers
was finally published under the title Reflections in 1978 with an introduction by Peter Demetz.
4 9
Friedlander has read Arendts Benjamin-essay as harsh criticism: Instead of opening the possibility of inheriting him, it would posthumously isolate him (2002, p. 96).
Arendt, H. & Benjamin, W. (2006). See also Schttker, D., & Wizisla, E. (2005).
In the Origins of Totalitarianism (1973, p. 143) Arendt cites the part of thesis IX of Benjamins Theses on the Philosophy of History about the Angel of History, and in The Life of the Mind (1978, p. 122) she gives a short analysis of Benjamins use of metaphors. 6 Sea-change has become an established expression in English to refer to profound transformations. Ursula Hennigfeld has suggested that Shakespeare could very well be playing here with the poetic conventions of Petrarchs standardized metaphor system, in which eyes are typically likened to suns, teeth to pearls, lips to coral, etc. Shakespeares Dark Lady Sonnet (130) is known for reversing the qualities Petrarch ascribed to his beloved Laura: My mistress eyes are nothing like the sun (see Duncan-Jones, 1997). In the above quoted passage from The Tempest, Shakespeare doesnt reverse these metaphors but uses them in a completely new context, thereby articulating the idea of (sea-)change themselves. In announcing the above-cited fragment from Shakespeare in Life of the Mind, Arendt writes: Let me now () draw attention, not to my method, not to my criteria, or worse, my values () but to what in my opinion is the basic assumption of this investigation (Arendt, 1978, p. 211). Benjamin would describe some of his metatheoretical considerations in Konvolut N of his Passagenwerk, but still he hoped that his literary montages would reveal their truth to the readers without or with a minimum of theoretical clarification. What Benjamin describes as historicism is more his own construction than a complete representation of the number of theories that are associated with this notion. There are, for instance, several parallels between Benjamins own philosophy of history and the historicism of Ranke that he attacks. But the question here is not so much whether Benjamin gives a correct interpretation of historicism (or historical materialism that he sets against it), but what he is trying to express in the Theses.
8 7
Vowinckel (2001, p. 202ff.) asserts that the tendency to visualize time as a means of understanding history constitutes the very center of Arendts approach to history. She makes a comparison with Malrauxs idea of the imaginary museum in which seemingly unrelated images are confronted with each other, so that both can be seen in a different way. This idea shows close resemblance to Benjamins constellations of seemingly unrelated quotations in the Arcades Project. In an afterword to a poem collection by the Berlin poet Robert Gilbert, Arendt pictures quotations as words with a laurel wreath, that is, with authority. In modern age quotations have lost their authority, they have become Lorbeerlos, which is not necessarily bad, since we can look upon things as a child again (Arendt,1989, p. 295). Arendt had just started writing a book about judgment, which should have become the final part of the Life of the Mind after Thinking and Willing, when she died of a heart attack in 1975. A sheet with the heading Judging and two epigraphs was found in her typewriter. The first epigraph, a quote by Cato, would certainly have appealed to Benjamin: The victorious cause pleased the gods, but the defeated one pleases Cato. For a critical review of recent developments in cultural studies and Kulturwissenschaft in the US and Europe, see Steinfeld (2009). Steinfeld discusses one of the best attended sessions of the last conference of the Cultural Studies Association, The University after Cultural Studies. The main argument was that the mission the American cultural studies association had set itself, namely criticizing elitist, male- and Eurocentric curricula, has lost its urgency, since the humanities themselves have completely changed in the last two decades. Cultural studies is criticized for having no clear subject matter and leading to overly generalized cultural criticism. The situation in Europe is different, since cultural studies have not arisen from culture wars as in the US but as a reaction to overspecialization within the settled disciplines in the humanities. Nevertheless, in Europe the field of Kulturwissenschaft is fragile and constantly has to prove its urgency, since it does not only move between disciplines but also influences developments within these disciplines.
13 12 11
10
47
Krisis
Journal for contemporary philosophy
The villagers of Stupni Do were shocked when a group of thirty to forty Croatian paramilitaries marched down the village's main street. Even though they were dressed in black and hid their faces, villagers recognized them. They were former colleagues from a nearby town. The platoon frightened the villagers with martial songs, calling for women to be brought out to be raped and shouting Lets kill the Muslims! Within forty-eight hours all of the fifty-two houses were burned down, at least twenty-five villagers were dead, and several women were raped (Human Rights Watch 1998). The foregoing events are only two examples of the numerous accounts of neighbourly violence that exist. Not all of the perpetrators were known to their victims. Individual accounts identify both neighbours and outsiders as perpetrators. Political scientist John Mueller (2000) even argues that most of the groups that committed atrocities were bands of opportunistic marauders, consisting of persons recruited from street gangs, soccer hooligans, and even criminals released from prison with the specific intent to join these bands. Painting a clear picture of who the perpetrators were in each situation is not an easy task. On the other hand, there are also numerous stories of wartime solidarity across ethnic and religious boundaries that make the overview even more complex.1 Nevertheless, violence by neighbours, often very brutal, emerges as a major theme in numerous accounts of war and ethnic cleansing in Bosnia and Herzegovina (Lieberman 2006a:295298). Notwithstanding the importance of studying how organized bands and paramilitary forces committed atrocities, it is the sudden turn from prewar friendships to ethnic hatreds that is stupefying. One aspect of understanding the enigma of local villagers participating in massacres includes the role of (nationalist) narratives in convincing people to commit atrocities. Legal scholar Lawrence McNamara (2004:373) interprets national narratives as the ways the nation interprets and explains its identity.2 Some interesting parallels can be identified between the research on the role of national narratives and a recently introduced concept in the field of philosophy of history. ABELE KAMMINGA SEEDS OF THE FUTURE PRESENCE OF THE PAST IN RELATION TO ETHNIC VIOLENCE Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
When your icon of the enemy is complete you will be able to kill without guilt, slaughter without shame. The thing you destroy will have become merely an enemy of God, an impediment to the sacred dialectic of history. Sam Keen
1. Violent Neighbours In a refugee camp in Kirklareli, north-west Turkey, a young Bosnian Muslim woman from the municipality of Foa recalls how her next-doorneighbour entered her house in full battle dress in September 1993. He was a good friend of her husband and had even helped her in-laws build their house and vice versa. This, however, did not keep him from raping her in front of her in-laws. Afterwards, he killed all of them except this woman who managed to escape and live to tell her story (Clark 1993).
48
Krisis
Journal for contemporary philosophy
A number of scholars have noticed that these narratives seem to bring the past and the present together, as if historical time and everyday time collapse. Nationalists tried to convince neighbours and friends that they had been massacring each other since time immemorial. Allegations covering such a time span are not supported by historical evidence, but it can be argued that memories and stories of mutual atrocities committed during both World Wars are of historical importance to the Yugoslav conflict in the 1990s. Collective memories appear to have transcended the chronological limits of the individual and realized a direct living connection with the past (Ignatieff 1993; Jedliciki 1999).3 It seems the past in some instances triggered individuals as well as groups to commit atrocities that just before seemed unlikely in everyday life. In the field of philosophy of history, several scholars have been discussing the notion of presence: the way the past seems to manifest itself in the present. Since the discussion is still going on, we are, as philosopher of history Frank Ankersmit (2006:28) argues, in the welcome possession of great freedom to maneuver when using the term. In fact, the only feasible requirement for its use is that it should maximally contribute to our understanding of the humanities. Psychologist and historian Eelco Runia (2006a:6) provides a lead for studying the relation between presence and mass violence in Bosnia, when he argues the fact that our past though irremediably gone may feel more real than the world we inhabit. The notion of presence might help us understand how the past convinces persons to commit atrocities. Not in the sense that the past operates as an agent, but rather that it is able to generate momentum for violent behaviour. Hence, the main question in this paper: What role does the presence of the past play in the sudden outbursts of violence between people that were in amicable relationships just moments before? This paper does not investigate particular outbursts of violence; numerous studies have been and are being conducted on this topic. The conflict in Bosnia serves merely as a case study to analyse what role the past can play in ethnic violence. In the second section I will discuss how and why ordinary men get involved in ethnic violence and the role narratives play 49
2. Ordinary People and Violence: The Power of Narratives 2.1 The Eruption of Ethnic Conflicts To analyse the role of narratives it is important to understand the context in which these narratives are able to take root in the minds of many. There are numerous examples of different ethnic groups living together without inflicting atrocities on each other. Before the violent eruptions in the former Yugoslavia in the 1990s, the different ethnic groups had lived together peacefully for almost five decades. Ethnic differences alone are not sufficient to explain outbursts of violence (Mann 2005; Ignatieff 1993). Ethnic conflicts occur often where ethnicity is the most important measure for social stratification. In these societies, ethnical differences are emphasized and play an important role in everyday life. Conflicts occur mostly when different ethnic groups strive to be in power. Bi-ethnic communities especially with relatively old ethnic groups claiming the same territories frequently face violence. Furthermore, in weak states the interaction between potential ethnic rivals is harsher than in areas where government authority is strong. This is one of the reasons why ethnic violence is often related to wartime situations. Not only do other motives and needs prevail in time of peace, armed battle also causes normalisation of violence and following of orders (Mann 2005:5-7, 33; Naimark 2001:186187). Of particular importance in ethnic conflicts is cultural heritage. Ethnic groups often use physical manifestations of this heritage (monuments, temples, artefacts, but also human remains) to define their identity. This heritage evokes national and historical imagination, and at the same time
Krisis
Journal for contemporary philosophy
canalizes feelings and emotions shared among the group. The possession of such artefacts provides authority. The battle for these artefacts can be seen as a competition for ethnic groups to strengthen or create a fitting identity (Barkan and Bush 2002:16-22). In the Yugoslav war of the 1990s, rival groups claimed historic rights to territories and cultural sites, and used symbols and names referring to belligerent factions in World War II, such as Ustasha (Croat) and Chetnik (Serb). In this competition for identity and heritage, nationalist narratives play an important role. They propose a reading of a certain situation, designate threats (either real or conceived) and are able to call for a collective mobilization towards the destruction of these threats (Semelin 2000:196). National hate narratives centre around themes of betrayal and victimization.4 These narratives often deal with a national struggle and recall attacks from, and treason by, other nations. They display hatred of enemies of the protagonist nation, that are inherently and irredeemably bad. Removal, disappearance, or destruction of the hated group can resolve the problems created by it (Lieberman 2006a:300). Even though national hate narratives account for several of the salient features of ethnic cleansing, they do no constitute the one and only cause for such violence. These events do not have a single cause. According to historian Benjamin Lieberman narratives are nevertheless crucial for ethnic cleansing. Borrowing Norman Naimarks terminology, Lieberman argues (2006a:300): National hate narratives do not simply start fires of hatred (...): they make them burn more quickly, and far more intensely. It is when national hate narratives shape interactions in the present that they become most powerful and destructive: when the stories about historical betrayal and victimization concur with charges of contemporary violence and betrayal.
2.2 A Case of Cognitive Dissonance Besides studying what impact narratives can have, it is also necessary to analyze how they come to play such an important role. To comprehend 50
Krisis
Journal for contemporary philosophy
the fact that the people were very similar to each other in many ways; they were deeply divided in reality. In addition, Job acknowledges that the visible evidence of an undisturbed ethnically mixed life was real, but at the same time realized that something seemed to smolder beneath, a second kind of reality (Lieberman 2006b: 303).
2.3 Identity and Violence The mobilization of underlying tensions between groups requires an analysis of the relation between identity and violence. It can be further understood by examining how individuals operate in groups and how groups perceive outsiders. Henri Tajfel (1974) established a solid basis in experimental literature on this topic. To a large extent, individuals define themselves in terms of their role (or position) in the group. Positions are perceived as more important when the group as a whole performs better than a rival group. Instead of maximizing profits for both groups, individuals tend to maximize differentiation rather than profit. For a group to exist it is crucial that it manifests itself in the individuals everyday experience. A persons way of thinking, relating, knowing and feeling is influenced tremendously by a person's belonging to a group. Individuals externalise their representation of the group they belong to (e.g. by wearing the same clothes, expressing the same thoughts, using the same words) and at the same time they experience other group members doing the same. As a result, the community becomes inter-subjectively real. Narratives play a crucial role in this process. They situate an individuals actions in a wider context of his or her social surroundings and provide an instrument with which to understand the world: it shows how the part (individual) fits into a larger whole (group) (Theiler 2003; Steuber 2008). Submersion in groups decreases the focus on personal identity. Individual norms are overtaken by group norms and can cause people to partially lose awareness of themselves. They are no longer able to evaluate their own actions properly in the relative anonymity the group provides. The 51
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Opposite to Goldhagen, Christopher Browning argues (1992) that most members of the Battalion were ordinary people who found themselves in coercive yet also comradely organizations. Even though non-compliance was not punished, the men had to face withdrawal of comradeship by peers when they did not comply. Most believed, or at least could tell themselves, that they had little choice. The implications of Brownings analysis are that people of all nationalities present, past, or future are able to commit atrocities because of peer pressure. Both scholars tried to answer the question What made it possible for these ordinary men to do what they did? indeed, very similar to the question posed in this paper. Obviously, the example of Battalion 101 can only be partly extrapolated to the case of Bosnia. I have addressed Brownings point of view in the section on ordinary men, identity and violence. In the following chapters I want to focus on the unique aspects of ethnic violence. In the end, this should result in a balanced view that does justice to both the unique historical context of atrocities and the idea that appalling perpetrator behaviour is not limited to specific nations or ethnic groups.
2.4 Perception of Time Before I turn to the unique aspects of ethnic violence, the observation that for a group to exist it has to manifest itself in the individuals everyday life requires explanation. As I elaborated earlier, the everyday life manifestation in Bosnia was a rather friendly relationship between groups. Nevertheless, individuals and groups derived much of their identity not from everyday life manifestations, but from historical narratives and symbols. Two different perceptions of time introduced by Lieberman (2006a) can help explain this. The stories of every day life (quotidien) deal with everyday activities eating, dating, playing, sporting, etcetera whereas the stories of ethnic hatred rely on a sense of longue dure. This sense may very well be imagined, but it is a historical time in which national enemies 52 3. Presence of the Past The notion of presence was introduced by Eelco Runia (2006a). Although his ideas are not undisputed, his line of thought provides a good point of departure for discussing the unrepresented way the past is present in the present. Metonymy is the most important notion in Runias understanding of presence. 6 Fundamental is that a metonymy realizes a presence in absence. Runia (2006a:20) not only argues that metonymies present something that is not there, but exactly because of the absence (...) that is there, the thing that is not there is still present. In an interview (VPRO 2008), Runia pointed out that metonymies focus on details rather than on
Krisis
Journal for contemporary philosophy
the main issue and by doing so the main issue becomes the most prominent. Runia (2006a:17) uses modern monuments to clarify how metonymy works. In contrast to their early nineteenth-century equivalents, modern monuments are predominantly metonymical. For example, Peter Eisenmans Berlin Holocaust Memorial a site with a large number of slabs of different height arranged in a grid pattern on a sloping field has little to say, but much to stand for. The monument does not represent the event, but rather it presents the absence of that event in the here and now. Instead of transferring meaning, as pre-modern monuments tend to do, modern metonymical monuments concentrate on a transfer of presence. The past is not present by representation, but conserved in an underlying way by means of temporal transposition, or metonymy (Cf.: Kasabova 2008). Runias elaboration on presence becomes more problematic when he attributes presence an Aktuelle Macht (i.e. agency). Runia (2006b: 306-308) claims that presence itself can either make people think or do things. For example, the American soldiers who tortured Iraqi prisoners in Abu Grhaib prison had to do so because of the presence of the past in this prison: history had to repeat itself. Very explicitly, Runia argues that the past can operate as a locus genii: that the past may have a presence that is so powerful that it can use us, humans, as its material. Although it can be argued that our experience of the past can have tremendous influence on our perceptions of both the past and present, I cannot concur with Runia when he claims it can operate solely and bring about effects on itself. Ironically, Runia (2007:317) seems to express this idea when he writes: We can understand history because we have made it, because we are history. Indeed, it is us who make the past, intentionally and unintentionally, and during this process we are moved both by the past we know through representations and the past we experience through presence. It is us, however, who are the agents. Not surprisingly, very few scholars want to go as far as regarding the past as a locus genii. Although most of them acknowledge the usefulness of 53
Krisis
Journal for contemporary philosophy
feminine or neither masculine nor feminine. These categories could include hermaphrodites or eunuchs, and even gender-neutral metaphysical concepts such as angels and demons fit into these categories (cf. Hbert n.d.). Applied to the present-absent dichotomy, Domanska arrives at the following model (2006:345):
The primary concepts present (+) and absent (-) stand for the here and now (+) and the past that is irredeemably gone (-). The secondary concepts, non-present (-+) and non-absent (--), respectively deal with the representation of something that no longer exists (e.g. historical writings) and a category beyond representation in which the past is non-absent (i.e. whos absence is manifest, as is the case for the desaparecidos). Whereas contemporary debates have dealt extensively with the non-present past, a category which according to Domanska (2006:345-346) is subject to interpretation (and thus manipulation), the past that is non-absent represents a whole different category: (...) a past that is somehow still present, that will not go away or, rather, that of which we cannot rid ourselves. Domanska thus creates a conceptual, but ambivalent and liminal space of the uncanny. A space that undermines our sense of the familiar and is not easy to subject to finite interpretation. This is where she places the missing bodies of the desaparecidos. This is also, I believe, where one can place the repressed memories of atrocities committed during World War II in the former Yugoslavia.
54
Krisis
Journal for contemporary philosophy
every other experience. But as soon as you look at the past, when you try to understand the itching, you realize it is gone. You can feel it, realize it, experience it, but you cannot understand it or prevent it. Furthermore, exactly because the limb that has been amputated is gone, the focus is on what is not there (anymore): it is present in its absence, perhaps even more than when it was still there. It might seem as if we have drifted far away from the neighbourly violence in the Bosnian villages. In the following section I will bring the previous chapters together and provide some examples of how narratives and presence interact to create a situation in which neighbours and friends become ancient enemies.
4. The Past as a Decisive Factor Central to this paper is the question how it is possible that present individuals re-identify themselves as not with past agents and are able to kill or molest those who were their friends only moments before. In the final part of this paper I want to address three areas where I believe narratives and presence interact, i.e. where the previous sections come together: (i) agency and responsibility; (ii) meaning and experience; and (iii) the order of time. 4.2 Meaning and Experience The past is often distorted and manipulated by individuals when they try to attribute meaning to it. A conclusion we can draw from Ankersmits elaboration on presence and myth (cf. section 3) is that when we want to analyse the role of presence as a generator of momentum for ethnic conflict, we first have to investigate the instances where ethnic groups try to attribute meaning to their (mythical) past. This often happens through nationalist narratives. To illustrate how presence and meaning interact, I will show how Vojislav eelj, a Serbian politician and leader of the Serbian Radical Party during the 1990s, manipulated history and turned it into a national hate narrative, and indicate what the consequences were of his attempt to provide meaning. The example is derived from Oberschalls expert testimony for the International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY)9 on the use of propaganda by eelj (ICTY Expert Report of Oberschall 2006). Oberschall shows how this propaganda managed to activate the crisis frame (cf. section 2.2). He argues (2006:25,27) that eelj uses partial, biased and misleading, and sometimes fabricated, information on history to convince
4.1 Agency and Responsibility In the debate on presence I take the side of those authors who do not attribute the past with an Aktuelle Macht. At the same time, I do argue that the past can have tremendous influence on human behaviour and even generate momentum for conflict. A paradox arises. If the past can influence people to act the way they do, is there a difference between agency and influencing?
55
Krisis
Journal for contemporary philosophy
the Serbs about the validity of his territorial demands and claims for greater Serbia. Moreover, as Oberschall shows, eelj goes beyond words to try to change history. The consequences of these actions are disastrous in an area where the lives of so many people would be destroyed because of the misuse of history for inflaming nationalist passions. eeljs impudent distortion and misuse of history both justified and legitimized aggressive and coercive policies against other ethnic groups to the Serbian public. Oberschall provides an example of one of eeljs notorious actions: In record 110 (8/4/90), he [eelj] said: A 46-person delegation of the Serbian Chetnik movement was at the famous Serbian monastery of Prohor Pcinjski yesterday. There we tore down what represented a great heresy, we tore down the pagan plaques that were attached to the walls of the temple and that were witness to an alleged formation of the first parliament of that artificial Macedonian state and an artificial Macedonian nation. What the Chetniks tore down where plaques commemorating the 2 August 1944 meeting at the monastery of the Anti-Facist Assembly of the Peoples Liberation of Macedonia. The Assembly decided to set up a Macedonian Republic within the future Federal Republic of Yugoslavia and adopted as the official language of the Peoples Republic of Macedonia a new standard language based on Macedonian vernacular speech. This meeting was a peak event in the history of Macedonian nationalism that Seselj denied by removing the commemorative plaques. There is no better example of the intimate link between words and violent actions in the falsification of history. The example shows how narratives are used to attribute specific meaning to the past. At the same time, a mental impression of the past (reminiscence) is recalled, evoking emotions based on a (mythical) past. Meaningful narratives are crucial to the cognitive frames discussed in section two. Narratives can provide meaning and coherence to experiences, events and memories, and as such are able to create a context in which anachronisms make sense. Denominations such as Chetnik and Ustasha, referring to a bygone past, become real and in sync with the present. At the same time, the use of narratives fit the individual into a larger context. Nationalist narratives might provide links between different cognitive frames, or even attribute meaning to them, but they do not cause the overlapping of these 56
Krisis
Journal for contemporary philosophy
stories often told by drinking men clutching old photos and conjuring up either real or imagined past glories. When they were in control, god and destiny were both on their side. Others were evil, out to destroy their goodness. Look at these symbols that show how great we once were. In the past our flags flew high and proud. They were proof of a great nation that once existed and will exist again. Every side thought that their time would come again and that now was that time; for destiny to be fulfilled. The flags of the past are the seeds of the future. We shall win... But it was not only old men who were referring to past instances. In several testimonies before the ICTY there are references to family members who were killed by the opposing side in World War II. The use of references from those wars, such as Chetnik and Ustasha, become very real in instances where actors believe they are participating in a resurgence of a previous war: in that sense it appears history was repeated. The connection made in the minds of the people is that the perpetrators of today are similar to the ones who committed yesterdays atrocities.10
4.3 The Order of Time It is only through re-identification with past agents that notions such as Chetnik and Ustasha become real. It appears that the line between past and present fades away, that the past and the present collide. It is also for this reason that the past continues to cause such distress in places like the former Yugoslavia, Rwanda, and South Africa. It can and does so exactly because it is not past, or as Michael Ignatieff explains (Bevernage 2008: 149): These places are not living in a serial order of time, but in a simultaneous one, in which the past and present are a continuous, agglutinated mass of fantasies, distortions, myths and lies. (...) Crimes can never be safely fixed in the historical past; they remain locked in the eternal present, crying out for vengeance. As such, these cases fit in Ewa Domanskas conceptual space of the nonabsent past. It is some sort of temporal no mans land, where neither the past nor the present reigns. It is a grey area where the fine line between 57 5: Concluding remarks The foregoing is intended to show how presence can create mounting momentum for committing atrocities. Presence travels as a stowaway with historical narratives and can realize a direct living connection with the past, to an extent where the past may feel more real than the world we inhabit. The past, however, does not operate as an agent. Rather, it can serve as a catalyst in situations that are already in the process of disintegrating. Presence helps perpetrators pass a threshold for committing atrocities. In addition, it transforms former friends and neighbours into ancient enemies. I have tried to show that narratives propose a reading of a certain situation. In a struggle for identity and power, narratives can provide meaning.
Krisis
Journal for contemporary philosophy
The examples of eelj and Haviv show how these narratives are manipulated by individuals. The urge to contribute meaning to a situation is closely related to the longing to understand the mythical constellation that lies at the heart of a nations identity. When we want to analyze the role of presence in ethnic conflicts, this attempt to attribute meaning to the past is where we have to start our research. Since every nation has its own nationalist narratives, the experience of the past and its ability to spur ethnic conflict will differ from nation to nation. The way perpetrators respond to the presence of the past is unique in that sense. At the same time, we are all potential perpetrators, regardless of our different pasts. Thus, presence can only be seen as a necessary, not as a sufficient cause. To increase our understanding of the relation between present day violence and the role of the unrepresented past therein, more empirical, methodological as well as theoretical research and discussions are necessary. Such research should aim to study the past from both a historical and philosophical perspective. This joint enterprise can highlight the complexity of moral choices, without necessarily diminishing individual responsibility. The concept of presence is necessary to successfully understand the circumstances under which perpetrators acted as they did. In the end, the historian can only reach a mixed verdict, paying attention to both character and circumstances. Philosophers can provide concepts and ideas which might prove to be valuable to our understanding of human behaviour. Questioning and adequately applying such concepts will assure a dynamic and selfreflective role of history in present day society. Finally, we should not be afraid, as Runia (2007:317) rightfully notices, to ask the question who are we that this could have happened? But this question can only be answered completely if we also ask ourselves the question: who were we that this could have happened?
References ICTY cases (Documents available at: http://www.icty.org/action/cases/4 and http://icr.icty.org) . Prosecutor v. Martic (IT-96-11) Transcript 18-09-2006. Prosecutor v. S. Milosevic (IT-02-54) Transcript 20-05-2003; 20-09-2005. Prosecution v. V. eelj (IT-03-67) Prosecution Submission of the Expert Report of Anthony Oberschall (17 January 2006) [referred to as ICTY Expert Report of A. Oberschall].
Unpublished sources VPRO. (13-10-2008) De Avonden: Interview with Eelco Runia De Avonden 13-10-2008, available at: http://www.vpro.nl/programma/deavonden/afleveringen/39872960/items/40153866/ [24-03-2009].
Newspapers, journals and other published sources Ankersmit, F. (2006) Presence and Myth. In: History and Theory 45: 328-336.
58
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Barkan E. and R. Bush (2002) Claiming the Stones, Naming the Bones. Cultural Property and the Negation of National and Ethnic Identity. Los Angeles: Getty Research Institute. Bess, M. (2006) Choices Under Fire: Moral Dimensions of World War II. New York: Random House. Bevernage, B. (2008) Time, Presence, And Historical Injustice. In: History and Theory 47: 149-167. Browning, C. R. (1992) Ordinary Men. Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland. New York: HarperCollinsPublishers. Clark, V. (1993) Rape Thy Neighbour. In: The Observer: 21-02-1993. Cotkin, G. (2008) Historys Moral Turn. In: Journal of the History of
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Oberschall, A. (2000) The Manipulation of Ethnicity: From Ethnic Cooperation to Violence and War in Yugoslavia. In: Ethnic and Racial Studies 23(6): 982-1001. Petrovi, E. (2000) Ethnonationalism and the Dissolution of Yugoslavia. In: J. M. Halpern and D. A. Kideckel (eds.) Neighbours At War: Anthropological Perspectives on Yugoslav Ethnicity, Culture, and History. Pennsylvania: The Pennsylvania State University Press: 164-184. Reich, W. (1992) The Men Who Pulled The Triggers. In: New York Times Book Review: 4-12-1992. Runia, E. (2004) Forget about It: Parallel Processing in the Srebrenica Report. In: History and Theory 43: 295-320. Runia, E. (2006a) Presence. In: History and Theory 45:1-29. Runia, E. (2006b) Spots of Time. In: History and Theory 45: 305-316. Runia, E. (2007) Burying the Dead, Creating the Past. In: History and Theory 46: 313-325. Semelin, J. (2003) Towards a Vocabulary of Massacre and Genocide. In: Journal of Genocide Research 5(2):193-210. Simi, A. (2000) Nationalism As a Folk Ideology: The Case of Former Yugoslavia. In: J. M. Halpern and D. A. Kideckel (eds.) Neighbours At
1 Some of these accounts can be found in: S. Broz (2004) Good People in an Evil Time: Portraits of Complicity and Resistance in the Bosnian War. New York: Other Press.
2
This work is licensed under the Creative Commons License (AttributionNoncommercial 3.0). See http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl/deed.en for more information.
War: Anthropological Perspectives on Yugoslav Ethnicity, Culture, and History. Pennsylvania: The Pennsylvania State University Press: 103-115.
Steuber, K.R. (2008) Reasons, Generalizations, Empathy, and Narratives: The Epimistic Structure of Action Explanation. In: History and Theory 47: 31-43. Tajfel, H. (1974) Social identity and intergroup behaviour. In: Social Sci-
His complete definition is: By national narrative, I mean the ways the nation interprets and explains its identity. It includes the stories the nation tells about its values, about its past, and about the relationships between its citizens. It is national narrative that makes sense of and legitimises our legal, political, social and economic relationships. Accordingly, it can be mobilised or appealed to in support of a particular stance regarding those relationships. 3 The phrase a direct, living connection with the past is derived from Ivan olovi (2002) Politics of Identity in Serbia: Essays in Political Anthropology, New York: New York University Press: 5. Cited in: Lieberman (2006a) : 300.
Krisis
Journal for contemporary philosophy Abele Kamminga Seeds of the future
4
S. Milosevi (IT-02-54) Transcript 20-05-2003, pp. 20761, 20771, 20803 ; Transcript 20-092005, p. 44345.
For a complete overview of the Goldhagen debate, see I. Kershaw (2008), Hitler, the Germans, and the Final Solution. Yale University Press: New Haven and London:314-323.
A metonymy is a figure in which the name of an attribute or adjunct is substituted for that of the thing meant, e.g. sceptre for authority. Runia mentions several different uses: maker for product (Jim reads DeLillo); part for whole (a flotilla of fifteen keels); attribute for property (finally the king handed the scepter over to his son); place for event (Arthur goes to Wimbledon); controller for controlled (Bush invaded Iraq); container for contained (Fred smokes a pack a day); behavioral reaction for emotion (Sheila gives me the creeps); physiological effect for psychological affect (Dick is a pain in the ass); institution for the people who are responsible (the Red Cross underestimated the damage); and so on.
7
The term 'stowaway is derived from Runia who uses it to describe the way the past travels into the present.
Domanska derives the term 'uncanny' (unheimlich) from Sigmunt Freud : The uncanny is terrifying because it is strange and unfamiliar, yet we actually have this feeling in relation to something that used to be familiar (heimlich) but has become unfamiliar as a result of repression. It is something alien, weird, and demonic and whose experience is petrifying. In his definition of this concept, Freud cites a statement by Schelling, for whom the uncanny is all that should stay hidden but has been revealed. One source of this feeling, according to Freud, is uncertainty caused by the ambivalent nature of a thing as to which we do not know whether it is dead or alive, man or machine, etc.
9
Officially: International Tribunal for the Prosecution of Persons Responsible for Serious Violations of International Humanitarian Law Committed in the Territory of the Former Yugoslavia since 1991. Examples that support this argument can be found in testimonies in front of the ICTY. For example: Prosecutor v. Marti (IT-96-11) Transcript 18-09-2006, p. 8456; Prosecutor v.
10
61
Krisis
Journal for contemporary philosophy
stories, images, or statues, and in the practices of memory, such as representations, commemorations, and celebrations. However, he reminds us that memory is a process and not a thing, a faculty, rather than a place. (Olick 2008: 158-159). Thus, both Ankersmits concepts of historical experience and memory studies focus on the process of getting in touch with the past. In the analytical framework of memory studies, the notion of places of memory, coined by Pierre Nora, continues to play an important role in understanding how we reconnect with the past. Here we can think of a place as a trigger of memory and of a place as a carrier of different layers of interpretations of the past, as in the concept of lieux de mmoires. (Nora 1989). Notwithstanding the abundant theoretical explorations of the concepts of place and exile in memory studies, the notion of place seems to be of no significance in Ankersmits conception of historical experience. Nevertheless, Ankersmit provides examples of historical experiences that are based on objects and places as triggers of experience, very much akin to their function in memory studies as triggers of memories. How can notions of place play a role in Ankersmits conception of historical experience? We will explore how the literary category of exile and the resulting displacement in the novel Sefarad from Antonio Muoz Molina (2001) relate to the theories surrounding Ankersmits concept of historical experience. In the novel Sefarad the past plays an important role in the shaping of identity of the characters. The relation between past and present is continuously accentuated, as the protagonists voluntarily or involuntarily remember and experience the past in the present in various ways. In this article a conceptual framework will be devised based on Frank Ankersmits analysis of (sublime) historical experience in relation to memory theory as established by Maurice Halbwachs. In this framework we will show that memory, trauma and (sublime) historical experience are different categories that are confined by the notions of time and identity. This framework will serve as a structure for the analysis of the use and the importance of place in memory and historical experience in SeJANNEKE ADEMA & MARIJE HRISTOVA THE EXILE CONDITION SPACE -TIME DISSOCIATION IN HISTORICAL EXPERIENCE A READING OF SEFARAD Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
Introduction Since the beginning of the 1990s, historical writing has shifted its focus from historical representation, as reflected for instance in theories of narrativism and constructivism, towards the problems of memory and experience. (Domanska 2009: 177). The recent work of Frank Ankersmit is a notable example of this shift. Ankersmit argues with his theory against theory for a reevaluation of a direct contact with the past by breaking through built-up layers of representations that separate the (historical) object from the subject. In his recent book The sublime historical experience (2005), he defines the sublime historical experience as both a dissociation in time and a dissociation of identity, departing from a classification of four types of forgetting. Memory studies also focus on the function of the past in the present, especially with regards to the construction of collective identities. Jeffrey Olick has recently pointed out that within this field, scholars in memory studies have been mainly interested in the products of memory, such as 62
farad.
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Historical Experience and Memory Frank Ankersmit conceptualizes the way in which the past can be experienced in the present in his concepts of subjective and sublime historical experience.1 In these concepts he has incorporated important elements of Johan Huizingas idea of historical sensation. Huizingas historical sensation goes beyond the rather psychological concept of nachfhlen or nacherleben as suggested by Ranke. Where nacherleben is a way of becoming aware of the past through reliving it, the historical sensation is a form of understanding or ahnung, closely related to the understanding of music. Huizingas sensation is only evoked in specific moments of mental clarity and can be seen as a resurrection of the past (Huizinga 1929). For Ankersmit, historical experience is only possible in a thoroughly historicized world. From his narrativist point of view, it is only when the representation has taken over completely and the represented (the past itself) has disappeared, that it will be possible to break through the thick crusts of effective history and meet history in its quasi-noumenal nakedness. (Ankersmit 2005: 277). It is important to notice that in Ankersmits view, although the subjective historical experience breaks through the discursive layers of representation, this does not imply any truth claims towards the past. However, in agreement with aesthetic experiences, the historical experience supports the conviction of authenticity. The experience is complete in itself and requires no contextualization. It is precisely the contextualization of the past (through our representations) that we want to break through. In this respect, Ankersmits subjective historical experience requires a distance in time between the object and the subject (when the past itself is gone and we only encounter representations or narrations of that past). The historical experience then allows bridging this gap in time and for an instant subject and object merge. This distance in time between the object and the subject is also important in Maurice Halbwachs theory of memory. Maurice Halbwachs, in his book On Collecive Memory (Halbwachs 1992) puts forward a clear distinction between individual and collective mem63
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Ankersmit understands the third and fourth stages of forgetting as conscious and therefore traumatic types of forgetting. The paradox of the traumatic experience is that something is both forgotten and remembered. For this, these last two types do not form a counterpoint to memory as a constructive part of identity, as they concern both sides of the coin at once. The conscious forgetting leads to a dissociation of identity. As Ankersmit states: The dissociation of the self into a conscious and an unconscious self guarantees the possibility of a not forgetting to forget. By relegating the traumatic experience to the domain of the unconscious, we can, indeed, forget it. But precisely by storing it there, we will also retain it as an unconscious memory. (Ankersmit 2005: 322) The third type of forgetting is caused by the experience of something too threatening or too painful to be remembered. Ankersmit gives here the paradigmatic example of the Holocaust trauma. For this event, both remembrance and forgetting has been withheld from conscious memory, especially in the case of Germany. The German so-called collective amnesia created a dissociation on the level of identity. The fourth type of forgetting is exemplified by the French Revolution. This type of forgetting is caused by the most profound and decisive changes that Western man has undergone in the course of history. As Ankersmit states, In all these cases they entered a new world, something they could do only on the condition of forgetting a previous world and of shedding their former identity. (Ankersmit 2001: 301). Thus, there is a dissociation in time with the previous world as well as a dissociation of identity, as they shed their former identity. With this fourth type of forgetting, Ankersmit introduces his concept of the sublime historical experience. To explain this concept more clearly at this point, a graph, in which we can visualize the relationship between the different forms of historical experience and memory, might be helpful. We could imagine individual/collective memory, subjective historical experience, trauma and sublime historical experience in four boxes with a different relation to time and identity. Here it is important to note, that 64
Krisis
Journal for contemporary philosophy Adema & Hristova The exile condition
from the perspective of the outsider, as if we were looking at somebody else. We can only become aware of this previous identity, because we have acquired a new identity. With this, it has to be noted that the historical sublime is not necessarily to be found in a distant past, yet it can be found every time civilization enters a truly new phase in its history. The historical sublime has a close relationship to the notion of myth. Ankersmit understands myth as a past that has left no traces in our contemporary reality, hence it represents a past that we have wholly forgotten about and that is dissociated from our present historical world. It is the intense historicization and narrativization taking place at the occasion of a sublime historical event that creates in the end a quasi-eternal and mythical past. Crucial for Ankersmit is to understand myth as a product of history and historical awareness. This is most notably exemplified in Ankersmits book with the mystified Athens in Hlderlins novel Hyperion. In this case, myth, as it is related to Athens, relates to a phase in human history itself (Ankersmit 2005: 384-385). The framework presented above offers a starting point for an analysis of the role of place in memory and historical experience in the novel Sefarad from Antonio Muoz Molina. In this novel, the dimension of space2 intersects and traverses the dimensions of time and identity. We will make use of the analytical tools of memory studies and narratology (specifically Bakhtins concept of chronotope, that points at the intrinsic connectedness of temporal and spatial relationships) to identify the various functions of place in the novel. As we have mentioned in the introduction, the theories of (sublime) historical experience as set out by Ankersmit, are lacking a notion of place. Although he does mention and praise Pierre Noras work Les lieux de mmoire (Ankersmit 2005: 262) and the innovative contribution of Nora to memory studies, the notion of places of memory are not touched upon in Ankersmits analysis of historical experience, and are not even discussed in his comment on Noras work. However, a specification of the notion of place within the theory of historical experience does seem to deserve more attention. First, when considering the idea of historical experience within the realm of memory studies, it is striking that the idea of place is ubiquitous in the latter, while
Crucial however to trauma is that closure of the trauma is in principle possible as it takes place within the time span of a lived life or community life. As soon as the traumatic experience can be narrativized and can find a place in the story of ones life, the tension between remembering and forgetting will (or can) be dissolved. The possibility for closure of the trauma, creates a desire of being, they want to be(come) again who they were once in the past. (Ankersmit 2005: 327). Within the sublime historical experience, there is no possibility of closure, since it creates an abyss between two different historical and cultural identities. The desire for the past can therefore only be a desire to know the historical world that is forever separated from the world of the subject. As Ankersmit reminds us trauma can be seen as the psychological counterpart of the sublime, and the sublime can be seen as the epistemological counterpart of trauma. (Ankersmit 2005: 338). For the historical sublime, the subject of trauma is not individual persons but Western civilization itself. Another important difference between trauma and the historical sublime is the possibility of narrativization. The difficulty of a traumatic experience as the Holocaust is exactly the possibility to create a narrative. For the sublime historical experience, however, the past must first be historicized, transformed by association into narrative understanding, before, with a subsequent gesture, it can be repudiated and thus ensured of entry into a new world. (Ankersmit 2005: 344). This kind of experience makes us look at ourselves 65
Krisis
Journal for contemporary philosophy
hardly present in the former. Second, the examples of historical experiences seem to give a special role to objects as the triggers of these experiences. The spatial dimension of these objects requires more detail. Third, the Eurocentric examples given by Ankersmit in his description of subjective and sublime historical experiences are specifically located.3 And finally, if we think of the notion of dissociation as a necessary pre-condition for a historical experience, we could argue that displacement or exile could also be a category of dissociation.
Sefarad: dissociation in space-time The novel Sefarad (2001) from Antonio Muoz Molina4 narrates upon the condition of exile and diaspora and its relation to identity. What would you do, asks Muoz Molina, if from one day to another you are no longer who you think you are, if you are nothing more than what others tell about you? In seventeen interdependent stories, Molinas characters live through all possible forms of exile: they flee from Nazis, Communists and Franquists, they look for better opportunities in a big city far from the familiar village or they suffer a psychological exile due to disease or drugs. The life stories of Primo Levi, Franz Kafka, Dolores Ibrruri and Walter Benjamin are inserted in the stories of fictional characters and take place in different countries and in different times. Sepharad, the Hebrew word for Spain, becomes a metaphor for the general condition of exile. Sefarad has been mostly defined as a novel of memories. However, we would like to broaden this definition with the notion of (historical) experience, along the lines of the discussion described above. Within this framework we will use the exile condition, and the subsequent importance of place in the novel, to explore the role of place in Ankersmits conception of historical experience. The condition of exile creates different forms of tension in Sefarad. There is an obvious thematic tension between the different stories of forced exile and those of voluntary exile. But the exile condition also creates a double feeling within the characters. On the one hand there is the lightness of being once you become separated from your past and you can make up 66
I dont believe its true what they say, that as you travel you become a different person. What happens is that you grow lighter, you shed your obligations and your past, just as you reduce everything you possess to the few items you need for your luggage.(22)
This is also what happened to Isaac Salama, the son of a Sephardic Jew from Budapest, who could escape to Tangier in 1944 with the help of the Spanish embassy. () la felicidad de estar en Madrid sin vnculos con nadie, sin ser nada ni nadie que l mismo, tan libre de la fuerza de gravedad del pasado como de la de la tierra, libre, provisionalmente, de su vida anterior y tal vez tambin de la vida futura que otros haban calculado para l, libre de su padre, de su melancola, de su negocio de tejidos, de su lealtad a los muertos. (142) () the happiness of being in Madrid with no ties to anyone, being nothing more or less than himself, as free from the force of the gravity of the past as from the earths, free, temporarily, from his former life and maybe from the future life others had planned for him, free from his father, his melancholy, his cloth business, his loyalty to the dead. (102) On the other hand, however, there is always the melancholy of the loss of identity and the meaningful things from the past. The different characters surrender to melancholic memories when encountered with persons or objects from the past. They collect these objects from the past and want
Krisis
Journal for contemporary philosophy
to return to the places of the past. This division is also represented throughout the novel in the elaborations on the narrative identity of the characters versus a possible real identity, as well as in the tension between stories about the past and tangible objects from the past in the present. But what will be most important for our reading of Sefarad in the function of memory and experience of the past, is that the condition of exile creates a dissociation in the identity of the characters. This dissociation does not only take place in time (which mostly does not cover a very long period) but also in space. The condition of exile creates a severe disruption with the past, because all evidence of the past has disappeared. These evidential objects, like photographs or personal belongings, or places where one experienced important parts of ones youth, are no longer available to the characters. Only the mental images have survived. But, as Muoz Molina recounts in one of his stories, there was once a man who became blind in his twenties, and when he was around fifty years old even the images he remembered from when he still could see had disappeared (Muoz Molina 2001: 143); (Muoz Molina 2003: 103-104). Some of the exiles do keep several objects from before their exile, however they are never more than the little necessary things for someones luggage. In the following analysis, we will consider what roles the notion of space plays in the novel Sefarad, in relation to the remembrance and experience of the past along the four boxes of our framework: memory, historical experience, trauma, and sublime historical experience.
Memory We want to distinguish three types of relation between memory and place. On the one hand a place can be a trigger for memories of the past; on the other hand one can have memories of a place, as if one imagines the places of his or her past. Lastly, we could think of the reconstruction of a place of the past in the present. 67
Krisis
Journal for contemporary philosophy
The first story of Sefarad, Sacristn, also stresses the separation of someone who has moved from a village to the big city. In this story however, the village from the childhood remains at a distance, and the main character can only go back in memory. The memory of the village is evoked within a small group of people who originate from the same village. They remember a specific vocabulary that was used, they remember certain culinary delicacies and the voice of a relative on the other side of the rare long distance calls. At the time in which the story is told, even these things slowly disappear. But then the narrator runs into a person from the past, Mateo Zapatn, on a square in the centre of Madrid. Con un sobresalto de alegra vi en medio de la ciudad hostil esa cara de mi infancia, vinculada a los recuerdos ms dulces de mi ciudad y de mi vida. (29) It gave me a [shock] of pleasure to see that face in the middle of a hostile city, a face tied to the sweetest memories of my hometown and childhood. (16) His lost city gives room to the sweetest memories of his life. He does not only remember happy moments, but he also remembers something else of which until then he did not know was still in his memory. He remembers going behind one of the shops in his village to drink some water, and when he returned to the shop he found himself lost and it took him some time to see that he had actually entered into the wrong shop, the shop of the man he now runs into in Madrid. This is the kind of recovery of memory which is similar to the kind of forgetting that Ankersmit defines as the second type of forgetting: things we might have forgotten but that are truly relevant to our identity. In this case, the feeling of being lost endures in the narrators condition of living in the city. In the first and second case, the re-encounter with something or somebody from the past, brings up madeleine-like effects. The re-encounter with something authentic from the past revives memories that even the person who remembers them unconsciously might have forgotten. In the third case however, the reconstruction of a place from the past, that place does not bring up these authentic feelings, but only feelings of nostalgia. 68
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Fake-tile roofs, mock-whitewashed walls, imitations of Andalusian railings, regional bullfight posters (); The imitation caves of Sacromonte at a crossroad near Frankfurt, where they served sangria in December (). Caf Madrid and breathe in warm air carrying odors that were familiar. (101) When we consider the dimension of space in these examples, it is interesting to note that the villages that are remembered by the characters can be seen as the chronotope of the provincial town. Even in the reconstruction of Spanish places abroad we can see the iconic elements that belong to the provincial town. The word chronotope was coined by Mikhail Bakhtin to refer to the intrinsic connectedness of temporal and spatial relationships that are artistically expressed in literature. (Bakhtin 1981: 84) The chronotope of the provincial town refers to folkloric time, in which time is not an advancing historical movement. This idea of a timeless past reminds us of the relation between the myth and the historical sublime as recounted by Ankersmit. However, while the myth as the historical sublime is created by history and is to be understood at a collective level, in these fragments the myth seems to be created through a process of thorough memorization, which can be seen as a form of narrativization by a single person. Furthermore, in the previous examples we can not speak of a dissociation in time. None of the previous examples reflect the desmemoria absoluta, la que cae sobre los hechos y los seres humanos cuando muere el ltimo testigo que los presenci, el ltimo que escuch una voz y sostuvo una mirada.(177); (absolute oblivion that claims events and human beings
Sefarad shows some spare instants in which the characters undergo a true
subjective historical experience, mirroring the notion that these experiences are not as common as (unconscious) memory recollections. In the subjective historical experience a reconnection with the past takes place in which our representations of that past fall away and for a moment the dissociation in time is bridged: past and present collide, only to separate again shortly after. In the final story of Sefarad, entitled Sefarad, a Spanish man and his wife wonder through the museum of the Hispanic Society in New York. Here they meet a woman, the curator of the museum, who tells the man about her fascination for a painting by Velzquez, a portrait of a girl.6 What is mesmerizing about the painting for the curator, and afterwards also for the man (who in a way is even haunted by it) is that it is a painting without any context (the girl is nameless and unknown). In this way the girl does not represent anything and it is exactly this aspect of her authenticity which in the end deeply moves the characters in this story: Los cuadros aqu, y en cualquier museo, representan a poderosos o a santos, a gente hinchada de arrogancia, o trastornada por la santidad o por el tormento del martirio, pero esa nia no representa nada, no es ni la Virgen nia ni una infanta ni la hija de un duque, no es nada ms que ella misma, una nia sola, con la expresin de seriedad y dulzura, como perdida en una ensoacin de melancola infantil. (531) Paintings, in any museum, portray the powerful and the holy, people puffed up with self-importance or crazed by saintliness or by the torment of martyrdom, but that child doesnt represent anything, she isnt the young Virgin or a princess or the daughter of a duke, shes just herself, a solitary little girl with a serious, sweet expression, as if lost in a daydream or some moment of childish unhappiness.(378)
when the last person to witness them, the last person to hear a certain voice or meet a certain pair of eyes, dies. (130)). It is this absolute oblivion
that is a necessary condition for a subjective historical experience to take place. Let us then now pass to the territory (literally!) of experience.
69
Krisis
Journal for contemporary philosophy
It might be debated whether Muoz Molina really describes a subjective historical experience here (where he does not describe in detail whether the painting reconnects the characters with the past). However, one could at least argue he does describe an aesthetic experience here. As it concerns subjective historical experiences, space plays again an important role in Sefarad. Again not only do (historical) places trigger giant leaps through space-time, subjective historical experiences also seem to bring the characters in Sefarad back to certain (historical) places. For example in the story Berghof, the narrator, a doctor, recalls how as a child he would walk on the old wooden floor of his grandmothers house, and how he would then feel like being in another place, in another life. He describes having the same experience whilst listening to music, which even conjures up places from before he was born. It is interesting to notice the detailed description of the process of the historical experience, as Muoz Molina literally tries to capture the velocity with which object and subject merge. Era como estar en el camarote de un barco, en otro lugar, casi en otra vida. Tengo una sensacin parecida, de plenitud, de plenitud material de algo, cuando escucho un violoncello. De nuevo el tiempo salta, de una cosa a otra, de un tiempo a otro, a la velocidad de los impulsos neuronales, unos doscientos kilmetros por segundo: Pau Casals toca las suites para violoncello de Bach en Barcelona, en el otoo de 1938, cuando ya se ha perdido la batalla del Ebro, y Manuel Azaa y Juan Negrn lo escuchan desde un palco, en el teatro del Liceo.(245) It was like being [in a ships cabin], in another place, another life. I have a similar sensation when I hear a cello. Again time leaps from one thing to another, [from one time to another,] an almost instantaneous impulse between neurons [, with a speed of two hunderd kilometers per second]: Pablo Casals playing Bachs suites for cello in Barcelona, in the fall of 1938 when the Battle of the Ebro has been lost and Manuel Azaa and Juan Negrn are listening from a box in the Liceo Theater.(178-179) A similar thing occurs in the story Olympia. The main character, an office clerk, visits a museum in Madrid. After he has seen a photograph of 70
walked through the Retiro and fog to the weightless shape of the Crystal Palace, the beautiful and melancholy purple of Republican flags on the shelves of an exhibition, insignia of a country I had lost before I was born.
(167) Although both these examples do conjure up thoroughly historicized objects (music by Bach played by Casals, a picture of Spanish Republicans), in contrast with the authentic girl, here they serve as representations of a past long gone, which for a moment comes back to the characters in all its clarity. Interestingly enough, in all three cases one could argue that the characters also undergo aesthetical experiences, as they do not encounter common, daily objects, which in Sefarad mostly serve to trigger memories, but objects of art (paintings, pictures, music), objects which represent another time. Ankersmit also points to the similarities between the aesthetic and historical experience, which both support the conviction of authenticity. Objects also have a spatial status, as they determine the spatial effect of the room. But in this case, the objects seem to define the function of the different places similar to the Bakhtinian chronotope of the castle. The castle, according to Bakhtin, is saturated with the time of the historical past. Traces of past centuries are encountered everywhere in the castle and give the castle a museum-like character. Although the examples here do not resembles real castles, as Bakhtin exemplifies in both Gothic and historical novels, it is notorious that the places in which the historical experiences
Krisis
Journal for contemporary philosophy
are described in Sefarad have indeed such a strong reference to the historical past.
Trauma While in the previous parts we have been dealing with voluntary exiles, the forced exile is closely related to traumatic memories, and, in the case of Sefarad, this relationship comes to the front in stories on the Holocaust and the diaspora of the Jews. In the chapter Oh t que lo sabas (Oh you, who knew so well), we get to know mister Salama and his son Isaac Salama. Isaac flees from Budapest with his father at the moment they discover that Isaacs mother and sisters have been arrested at their house, while the men were out. They seek the assistance of Mister Sanz Brinz, who works at the Spanish embassy, and try to arrange Spanish documents for Jews of Sephardic origin. Together they try to find out where his mother and sisters have been sent, so that Sanz Brinz can manage to get them out of the concentration camp when handing over their Spanish documents. But as Isaac and his father later found out, the women had been sent to a camp of which, at that time, nobody had yet heard, and which even now is still just a name at an abandoned railway station. Isaac and his father eventually come to live in Tangier, which was then still a part of the Spanish colonies. While the other stories emphasize remembering more, this story focuses mainly on the theme of forgetting. The father tries to forget the past and builds up his fabric store, Galeras Duna, called after the river Danube in Budapest. But by that name the place of his past is actually present in his everyday life. Nevertheless, he refuses to visit the camp where his wife and daughters have been killed. His son Isaac wants to get out of Tangier, to finally get to know the real Spain, Sepharad. During his student life in Madrid he seems to be able to live without the burden of the past for a while. However, a car accident that cripples him brings Isaac back to Tangier. He becomes the director of the Ateneo Espaol.
good legs and both arms? When you dont, it is like having a grave illness, or a yellow star sewn to your lapel.(114)
However, the important paradox in the Salamas trauma is that the past and its places are at the same time forgotten and present as a result of the imperative of not forgetting to forget, as mentioned by Ankersmit in this type of traumatic forgetting. This is symbolized in the name of the shop Galeras Duna. Isaac even becomes the official representative of Spanish culture in the Moroccan city of Tangier. In this way, it is not the traumatic exile from Hungary that is constantly present, but Sepharad, the mythical past and origin of the Sephardic diaspora, that is present in his everyday life. On the level of the Holocaust trauma we could say that Isaac Salama manages to get to a certain form of closure when he visits the camp where his mother and sisters had been murdered and says the Kaddish for his deceased father during eleven months. Yet on the level of the trauma of the diaspora of the whole lineage of Sephardic Jews, and despite the literal
71
Krisis
Journal for contemporary philosophy
return to Sepharad, father and son do not escape from their traumatic condition. Ahora Tnger perteneca al Reino de Marruecos, y poco a poco los extranjeros tendran que marcharse, nosotros los primeros, dijo su padre, con un brillo fugaz de la agudeza y el sarcasmo de otros tiempos. Slo espero que nos echen con mejores modales que los hngaros, o que los espaoles en 1492. Dijo eso, los espaoles, como si no se considerase ya uno de ellos, aunque tuviera la nacionalidad y durante una parte de su vida hubiera sentido tanto orgullo de pertenecer a un linaje sefard. (155) Now [Tangier] belonged to the kingdom of Morocco, and little by little foreigners would have to leave we first, said the father with a flash of the wit and sarcasm of old. I only hope they throw us out with better manners than the Hungarians, or the Spanish in 1492.
Sublime Historical Experience In the sublime historical experience, as we have explained before, a double dissociation takes place: along the axis of time and along the axis of identity. One could make a plea that with Sepharad, Muoz Molina does describe such a breaching moment in the history of a society, one in which a whole society is disconnected from a previous identity and a previous past.
Thats what he said, the Spanish, as if he didnt consider himself one of them anymore, even though he held that citizenship and during a period in his life had felt such pride in belonging to a Sephardic line. (112)
We will come back to the condition of Sephardic diaspora in our concluding discussion on sublime historical experience. For now, we have suggested that space within the realm of memory and trauma is to be understood along the second (unconscious) and the third (conscious) stage of forgetting as proposed by Ankersmit. Within the domain of memory, a place might be forgotten, but it can still be recalled. However, when the memory is traumatic, the places of the past are consciously forgotten and paradoxically still present. The categories of memory and historical experience seem to connect with one of the chronotopes defined by Bakhtin. For the category of trauma, however, the presence of such a chronotope is less evident. One could think of the chronotope of the road, the metaphor for the path of life and also for becoming another person. The road is not specifically evoked in the narration of the diaspora of the Sephardic Jews, nor in the exile of 72
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Espaa es un sitio casi inexistente de tan remoto, un pas inaccesible, desconocido, ingrato, llamado Sefarad, aorado con una melancola sin fundamento ni disculpa. (154) Spain is so remote that it is nearly nonexistent, an inaccessible, unknown thankless country they called Sepharad, longing for it with a melancholy without base or excuse. (111) The diasporic condition on the level of the Jewish identity as a whole is amply described in the story Oh t que lo sabas (Oh you, who knew so well), where a short history is given of the whole exodus of the family of Salama, exemplified in an object which again refers back to a lost place: the key of a house in Toledo that the Sephardic family has passed on from generation to generation. Similar to Ankersmits example of the mystified Athens in Hlderlins novel Hyperion, Sepharad is both a myth and an aspect of history. It is the identification of the specific space-time of Sepharad (Spain before 1492), that allows us to introduce the myth in history, and hence to understand myth as a product of history. The expulsion of the Sephardic Jews from Spain might not have been a breaching moment in Western civilization, however, for, as Muoz Molina shows, it is seen as preceding the historical time of the diaspora of the Sephardic community and in this way attains the qualities of a quasi-natural utopian past. The expulsion of the Jews from Spain was not accompanied by a severe storm of historicization as Ankersmits examples of the historical sublime, for instance the French Revolution, testify. However, for the Sephardic community it has been accompanied by a severe storm of narrativization with which it has become a dominant story in historical memory (as understood by Halbwachs). After the expulsion from Spain, the Sephardic Jews gained a new identity as a diasporic community.7 The old Spanish identity was both lost forever and constitutive of the new identity. In Sefarad this diasporic condition is also taken to a further level and is lifted from its specific Jewish context. Muoz Molina pulls the exile condition from its Jewish context and places it onto the level of society as a whole, where it has become an inherent part of all the characters beings 73
Krisis
Journal for contemporary philosophy
exile, in which the room then forms a metaphor for both a lost past and a longed-for future. And between these spaces in time identity is formed: Encerrado en mi oficina lea las cartas y los diarios y cuadernos de notas de Soren Kierkegaard, y aprenda de Pascal que los hombres casi nunca viven en el presente, sino en el recuerdo del pasado o en el deseo o el miedo del porvenir, y que todas las desgracias le sobrevienen al hombre por no quedarse solo en su habitacin. (452) Closeted in my office, I read his [Sren Kierkegaard] letters, diaries, and notebooks, and learned in Pascal that men never live in the present, only in their memory of the past or in their desire or fear of the future, and that all our miseries outlast us because we are not able to sit quietly in a room alone. (324) The room can be understood as the mythical place of ones pure identity.8 However, once you have left the room, your identity will be based on the dualistic nature of otherness. Thus, therefore, Bakhtin defines the threshold in the form of staircases, front halls, and corridors, as the chronotope that represents the crisis in an individuals life. However, both otherness and the symbol of the room are timeless referents. It is only within the framework of the Jewish community that the mythical past identified as Sepharad attains the qualities of the historical sublime as a myth that is produced by history. To clarify the idea of Sepharad as the historical sublime in terms of Ankersmit, we should make a well-defined distinction between exile and diaspora. The condition of exile presupposes the existence of a homeland, and hence the feeling of melancholy towards that homeland. The story about the Spanish women living in Madrid surrounded by communist paraphernalia, or the stories about the persons who have abandoned the village for the big city are examples of the exile condition. Also father and son Salama live in exile, if we consider Hungary their homeland. The melancholy towards that homeland is symbolized in the name of the shop, Galeras Duna. Diaspora, on the other hand, erases the concrete idea of a 74
Conclusion As we have shown, place does not contradict or stand at right angles to time as a dimension in stirring memories and experiencing the past. Although exile results in a strong identity dissociation for the characters in the novel Sefarad, it is still the time aspect that mainly dominates the distinction between memory, trauma and historical experience. Place however seems to run parallel to time: if another time is evoked, it implies also another place. Therefore, we could argue that the concepts of memory and historical experience do not depend solely on a time dimension, but on a dimension of space-time. Alongside the function of places of memory as defined in memory studies, the places in the novel function as a trigger for the evocation of the past as well as being carriers of different layers of representation of that past. Alongside Ankersmits concept of historical experience, memory, just like history writing, also builds up layers of representation or narrativization, which evaporate when one reencounters the places of the past. The places that give rise to the different evocations of the past show interesting parallels with some of Bakhtins chronotopes. The chronotope of the provincial town evokes a folkloric time through the faculty of memory. The museum-like qualities of the chronotope of the castle provide a thoroughly historicized space for a possible subjective historical experience. The condition of exile and diaspora, or displacement, provides the condition for the dissociation of identity. In the case of trauma, the chronotope of the road, points to the internalization of being different, or otherness, in the character of Isaac Salama. What then, could be a chronotope for the historical sublime? The location of the myth in space-time, in Ankersmits example that of Athens and in the case of this article that of Sepharad, seems to be important to overcome the initial idea of timelessness associated with a myth. But the literal location of the myth in time
Krisis
Journal for contemporary philosophy
and place, points at the causal relation between history and the myth. Myth is here to be understood as the product of history. As Bakhtin writes, when defining his word chronotope: In the literary artistic chronotope, spatial and temporal indicators are fused into one carefully thought-out, concrete whole. Time, as it were, thickens, takes on flesh, becomes artistically visible; likewise, space becomes charged and responsive to the movements of time, plot and history. (Morris 1994: 184). Thus, for time to be visible, it needs to be entangled with place. We have not found a relevant chronotope in Bakhtins descriptions to define such a space-time dimension for the historical sublime. In the case of the novel Sefarad, we would conclude that Sepharad is the chronotope for the historical sublime.
Marije Hristova (1978) is historian and hispanist. She is currently working as a PhD candidate at Maastricht University. Janneke Adema (1979) is philosopher, (book)historian and media theorist. She is currently pursuing a PhD in Library and Information Sciences at the Humboldt University of Berlin.
Nora, P. (1989) Between memory and history: Les Lieux de mmoire. Trans. Marc Roudebush. In: Representations 26: 7-25. Olick, J. K. (2008) 'From collective memory to the sociology of mnemonic practices and products'. In: Astrid Erll and Ansgar Nnning (eds.), Cultural memory studies. An international and interdisciplinary handbook. Berlin, New York: Walter de Gruyter, 151-161. Scott, J. W. (1991) 'The evidence of experience'. In: Critical Inquiry 17 (4), 773-797.
References Ankersmit, F. (2005) Sublime historical experience. Stanford, California: Stanford University Press. Bakhtin, M. (1981) The Dialogic Imagination. Ed. Michael Holquist. Austin: University of Texas Press. Domanska, E. (2009) 'Frank Ankersmit: From narrative to experience'. In: Rethinking History 13 (2), 175-195. Halbwachs, M. (1992) On collective memory. Ed. Lewis A. Coser. Chicago [etc.]: University of Chicago Press. 75
This work is licensed under the Creative Commons License (AttributionNoncommercial 3.0). See http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl/deed.en for more information.
It is important to note, that this is essentially a different concept than the debates on experience in history, that is on how historical actors in the past experienced their own
Krisis
Journal for contemporary philosophy Adema & Hristova The exile condition
time. Joan W. Scott shows in her valuable contribution how this debate revolves around the relation between experience and historical evidence. Scott however, understands experience not as the origin of our explanation (evidence), but as that which we want to explain. (Scott 1991: 780).
2
In our analysis we will use the word space, meaning places in relation to their perception. We make an exception when we use the combination space-time, which has become a common expression that relates space as three-dimensional to time playing the role of a fourth dimension.
As for Ankersmits example of his historical experience on basis of Francesco Guardis painting Arcade with a Lantern, the question is whether his experience gives him access to the mood of eighteenth century Europe, or to the specific conditions in Venice at that time (Ankersmit 2005: 266-275). In this article we will use two different editions of Sefarad. All the quotes in Spanish refer to the following Spanish edition Antonio Muoz Molina (2001) Sefarad. Barcelona: Seix Barral [Booket] 2009. The Spanish quotes are followed by quotes in an English translation from Antonio Muoz Molina, translation by Margaret Sayers Peden (2003) Sepharad. Orlando: Harcourt Books. For some quotes a more literal translation was needed to follow the argument, the insertions between square brackets in the English translation are from Marije Hristova.
5 4
This chapter was entitled Ademuz in the first edition of the novel. Diego Velzquez, Portrait of a girl, ca. 1640. Hispanic Society of America, New York.
The precise origins of the Jewish communities of the Iberian peninsula are unclear. Although the spread of the Jews into Europe is most commonly associated with the diaspora which ensued from the Roman conquest of Judea, what is important here is that the Sephardic Jews relate their current identity to their Spanish (Sephardic) origin. This mirrors the notion of the house in the classic work by Gaston Bachelard (1958) The
Poetics of Space.
76
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
ambachtelijke normen, een set van gereedschappen als kritische bronnentechniek, argumentatieleer en vormvoorschriften, zoals Jonker stelt? Dat lijken mij relevante vragen. Paul Ricoeur (1913-2005) is een filosoof die hierover uitvoerig heeft nagedacht en geschreven in zijn boek Mmoire, lhistoire, loubli (2000a; 2004).1 Ricoeur staat bekend als hermeneutisch filosoof en is in Nederland vooral gerecipieerd door zijn hoofdwerk Temps et rcit (1983-1985) (Pott 1996; Van den Haak 2001; Van den Akker 2001; Jansen 2001), waarin hij temporaliteit verbindt met narrativiteit. Voor Ricoeur is er een eenheid van tijdservaring, handeling en de verhalen daarover, waarvan de herinnering noodzakelijkerwijs deel uitmaakt. Omdat Temps et rcit het aspect herinnering in de narrativiteit in eigen ogen niet voldoende thematiseerde, heeft Ricoeur dit in Mmoire, lhistoire, loubli verder uitgewerkt (Breitling 2007, 174). En hier begint voor mij al meteen een probleem: de meeste historici maken een onderscheid tussen geschiedenis als het proces van maatschappelijke verandering, voortvloeiend uit (al dan niet intentionele) handelingen, en geschiedenis in de betekenis van geschiedschrijving als reflectie daarop (of de verhalen daarover). Voor historici voor zover niet door het filosofisch narrativisme aangeraakt is tijd in de eerste plaats een effect van handelingen (faire) en niet van verhalen (dire) (Dosse 2005). In Frankrijk is Temps et rcit van belang geweest voor de kritiek op het Annales-paradigma, aangeduid als Le tournant critique naar de aankondiging in de Annales van een fundamenteel boek door Bernard Lepetit (1995; Annales 1988; 1989; Jacobs 1996; Dosse 1997a III-VI), waarover later meer, maar Ricoeurs werk heeft verder op de praktijk van het historisch onderzoek weinig invloed gehad (Mller 2005b, 8). Dat geldt eigenlijk voor de geschiedfilosofie in het algemeen, zoals Hayden White (2007 247) in een bespreking van Ricoeurs boek opmerkt: Modern historians typically go to the social sciences for models and methods of research that might help them to characterize certain phenomena in the past in terms that permit one to see analogical similarities with current counterparts in modern societies. But they have no use for theories about history. AD KNOTTER GESCHIEDENIS , GESCHIEDSCHRIJVING, HERINNERING OVER DE GESCHIEDOPVATTING VAN PAUL RICOEUR Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
Het verleden is meer dan ooit een publieke zaak. Geschiedenis is inzet geworden van allerlei vormen van identiteitspolitiek, onderdeel van herinneringsculturen waarin ook historici participeren, of zij willen of niet. Er is sprake van een memory boom, of negatiever een frnsie commmorative. De gedachte dat alle geschiedenis, in welke vorm dan ook, een vorm van herinnering is, kreeg een krachtige impuls door het werk van het echtpaar Assmann (1999a; 1999b; 2008), dat ook de wetenschappelijke geschiedschrijving in hun Erinnerungsrume incorporeerde. Sindsdien is er onder historici een debat gaande over de verhouding tussen geschiedenis en herinnering. In Nederland wijdde de Utrechtse geschiedtheoreticus Ed Jonker zijn oratie aan dit thema. Hij schrijft : De tegenstelling tussen geschiedenis en herinnering is natuurlijk een valse (2008, 146-147). Bij nader inzien blijkt de natuurlijke verwantschap tussen herinnering en geschiedenis echter alleen te slaan op de geschiedbeleving, niet op de geschiedwetenschap: Herinneringen zijn de grondstof voor geschiedbeleving. Zij vormen echter niet de grondslag van geschiedwetenschap. Die ligt in het historisch atelier. Er is volgens Jonker dus wel een onderscheid tussen herinnering en geschiedschrijving in haar wetenschappelijke vorm. De vraag rijst: wat zijn precies de overeenkomsten en de verschillen? Waar houdt geschiedbeleving als herinnering op en waar begint de geschiedwetenschap? Wordt het verschil alleen bepaald door de 77
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Voor een historicus is Mmoire, lhistoire, loubli interessant omdat Ricoeur zich in dit boek uitvoerig uiteenzet met de praktijk van het historisch onderzoek. Dat is niet zijn hoofddoel: het gaat hem om de morele implicaties van herinneren en vergeten; zijn boek is bedoeld als een lofrede op de rechtvaardige herinnering (juste mmoire), op een subjectieve en levendige verhouding met het verleden en niet als een epistemologische verhandeling over de correcte wijze van geschiedbeoefening (Gangebin 2009, 5). Maar en passant zegt hij behartigenswaardige dingen over de verhouding tussen geschiedschrijving en herinnering, waarin ik hier ben genteresseerd. In Frankrijk en Duitsland is dit boek inmiddels ook door historici gerecipieerd en bediscussieerd. In Nederland is dat veel minder het geval; Ed Jonker verwijst er bijvoorbeeld niet naar in zijn oratie. In Duitsland publiceerde Andris Breitling (2007) een inleiding op het geschiedfilosofisch denken van Ricoeur, toegespitst op het probleem van de verhouding tussen geschiedschrijving en fictie. Bovendien redigeerde Breitling een bundel (2004) met kritische studies over Mmoire, lhistoire, loubli.2 In Frankrijk organiseerde de historicus van de lieux de mmoires, Pierre Nora, in 2002 een debat over het boek, waaraan vooraanstaande Franse historici deelnamen (Chartier 2002a; Vigne 2006). De in Genve werkende historicus Bertrand Mller gaf een toegankelijke bundel uit met bijdragen van weer andere Franse historici (2005a). Ricoeur is thuis in een breed scala van filosofische onderwerpen waarover hij graag uitweidt (Mller 2005c, 19). Wat betreft de historiografie is hij erg Frans georinteerd, maar dat is niet zon groot bezwaar gezien de dominante positie die de Annales lange tijd ook in de geschiedschrijving elders heeft gehad.3 Ik meende ook zijn protestantse achtergrond te herkennen wanneer hij het vergeten in de epiloog van Mmoire, lhistoire, loubli verbindt met vergeven (Dosse 1997b; Junker-Kenny 2004; Abel 2006). Deze meer algemene overwegingen passen in Ricoeurs hermeneutische ontologie van de historiciteit van het menselijk bestaan, die een veel bredere thematiek bestrijkt dan die van de relatie tussen herinnering en geschiedschrijving. Ik heb mij beperkt tot zijn uitvoerige en systematische beschouwingen daarover. Dat doet niet helemaal recht aan de uitgangspunten van Ricoeur zelf, omdat hij in de woorden van Andris Breitling (2007, 17) uitgaat van een fundamentele samenhang tussen de basale structuren van het temporele bestaan en de geschiedopvatting die 78
Verleden, heden, toekomst Uitgangspunt van Ricoeur is dat geschiedenis net als herinnering alleen over het verleden zou gaan: beide hebben volgens hem het raadsel van de kennis over iets wat er niet meer is gemeen (Ricoeur 2002b, 41). Volgens
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Ricoeur zijn herinnering en geschiedenis beide elementen van de temporaliteit of de historiciteit van het menselijk bestaan. Die temporaliteit kent een driedeling in verleden, heden en toekomst. Om dit duidelijk te maken verwijst Ricoeur onder andere naar Heideggers Geschichtlichkeit. Ik volsta hier op gezag van Ricoeur (2000a, 460; 2004, 352) met een citaat van Augustinus, die het op het verleden gerichte karakter van de herinnering onderstreept, maar de ervaring van zowel verleden, heden als toekomst in het heden situeert: Er zijn drie tijden: verleden, heden en toekomst. [] Het heden van het verleden is de herinnering; het heden van het heden is de directe waarneming []; het heden van de toekomst is de verwachting. Heeft geschiedenis nu net als herinnering een op het verleden gericht karakter? Mijns inziens niet. Geschiedenis gaat, in de woorden van een van de oprichters van de Annales, Marc Bloch, over mensen in de tijd. Ricoeur (2000a, 214; 2004, 169-170) verwoordt de opvatting van Bloch (1949/2007, 52) als volgt: Het object van de geschiedenis is niet het verleden; het is niet de tijd; het zijn mensen in de tijd, [] waardoor er een fundamentele verhouding tussen heden en verleden tot stand komt. Maar Ricoeur (2000a, 453-454; 2004, 347) accepteert dit niet. Wat de definitie van de geschiedenis door Marc Bloch betreft []: de mensen in de tijd zijn in feite mensen van vroeger, die hebben geleefd voordat de historicus over ze schrijft, en hij ziet dit als een voorlopige rechtvaardiging om het probleem van de gemeenschappelijke referentie van de herinnering en de geschiedenis [nl. het verleden] aan de orde te stellen. Maar hiermee doet hij geen recht aan de opvatting van Bloch. En van de centrale vernieuwingen van de Annales was juist om te breken met de uitsluitend op het verleden gerichte geschiedschrijving; om een vorm van geschiedenis te beoefenen die heden en verleden kan verbinden: Pourquoi parler du pass et du prsent? La ralit est une, aldus de oprichters van de Annales in 1930 (Dosse 1997a, 60). Geschiedenis gaat over menselijk handelen en daardoor veroorzaakte patronen en processen, anders gezegd: maatschappelijke veranderingen, ongeacht of die zich nu in het verleden, het heden of de toekomst afspelen. De opvatting van de geschiedenis als proces is in die zin in strijd met die van geschiedenis als herinnering aan het verleden. Er is niet alleen een verschil in methode, maar ook in object: 79
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
geschiedenis en andere sociale of cultuurwetenschappen bestaat uit een bepaald perspectief (namelijk het ontwikkelingsperspectief of de tijdsdimensie) en niet het tijdvak in heden of verleden dat onderwerp is van studie. Op het vlak van de interpretatie zie ik geen principieel verschil tussen het heden en het verleden.
Raakvlakken tussen geschiedschrijving en herinnering Ricoeur zet systematisch en veel uitvoeriger dan Ed Jonker uiteen op basis waarvan de geschiedschrijving zichzelf meent het predikaat wetenschappelijk toe te kunnen kennen. Waar Jonker zich beperkt tot ambachtelijke normen in het historisch atelier beschrijft Ricoeur fasen in het historisch onderzoek, waarbij hij onmiddellijk aantekent dat het niet om activiteiten in strikt chronologische volgorde gaat; het zijn fasen in analytische zin. Hij onderscheidt er drie, die alle drie een aparte relatie hebben met de interpretatie van historische verschijnselen door de historicus. Ten eerste: de documentaire fase (phase documentaire: la mmoire archive), gebaseerd op kritisch bronnenonderzoek op basis van specifieke vraagstellingen. Ten tweede: verklaren en begrijpen (explication/comprhension), dat wil zeggen: de beantwoording van de waarom-vraag. Terzijde zij opgemerkt dat Ricoeur de tegenstelling tussen verklaren en Verstehen, die generaties historici en sociale wetenschappers verdeeld heeft gehouden en die weer samenhangt met het in Frankrijk gemaakte onderscheid tussen histoire-problme en histoire-rcit, als achterhaald beschouwt. Ten derde: geschiedschrijving in enge zin (la reprsentation historienne): de teksten die historici over historische verschijnselen en ontwikkelingen produceren. Per fase onderzoekt hij steeds wat de relatie is met herinnering en welke overeenkomsten er zijn. Op grond van deze analyse erkent Ricoeur nadrukkelijk dat er een epistemologische breuk is tussen herinnering en 80
Documentatie: het archief Ricoeur onderkent dat de geschiedwetenschap gebaseerd moet zijn op een kritische waardering van de informatiebronnen, of in algemene zin: het archief. Als Ed Jonker het heeft over het historisch ambacht of atelier,
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
dan lijkt hij vooral op de bronnenkritiek te duiden. Ricoeur stelt terecht dat er maar weinig historici meer zijn die, zoals de negentiende-eeuwse positivisten, menen dat de bronnen vanzelf de historische waarheid openbaren, en dat wetenschappelijke geschiedschrijving zou bestaan uit het zo getrouw mogelijk weergeven van de inhoud van de bronnen. Bronnen spreken slechts door er specifieke vragen aan te stellen. Dat besef weerhoudt hem er toch niet van te benadrukken dat bronnen steeds ook getuigenissen zijn en dat zij als zodanig ook een herinneringselement hebben: in de bron verklaart iemand immers dat hij dit of dat op die en die plaats heeft meegemaakt of heeft vastgesteld. Maar juist omdat een bron alleen spreekt als je er specifieke vragen aan stelt, ontlenen wij er meestal heel andere informatie aan dan de opsteller heeft bedoeld. Marc Bloch (1949/2007, 75; Ricoeur 2000a, 215; 2004, 170) spreekt in dit verband van getuigen ondanks zichzelf (tmoins malgr eux), indirecte en onbedoelde informatie dus. Het historisch onderzoek is zich in zijn ontwikkeling steeds meer gaan baseren op de informatie van deze getuigen ondanks zichzelf. Het is juist in dit verband dat bronnenkritiek zin krijgt: het gaat er niet alleen om dat een getuige in een bron de waarheid spreekt, maar vooral of de informatie in een bron van welke aard dan ook relevant is voor de vragen van de historicus. Die relevantie wordt des te groter door een combinatie van gegevens uit verschillende bronnen en de systematische bestudering ervan. Daarvoor zijn in de geschiedwetenschap specifieke methoden ontwikkeld die gegevens volgens bepaalde criteria ordenen en indelen, zodanig dat er nieuwe vragen kunnen worden beantwoord. Dit betreft zowel kwantitatieve methoden, zoals tijdreeksanalyse en prosopografie (of collectieve biografie), als kwalitatieve, zoals discoursanalyse en thick description. Ricoeur verwijst er nauwelijks naar. Het punt is dat door dit soort onderzoeksmethoden verbanden kunnen worden gelegd en historische inzichten uit de bronnen kunnen worden verkregen die onzichtbaar bleven voor de tijdgenoten, en waarover zij dus per definitie geen getuigenis konden afleggen. Als extreem voorbeeld noemt Krzysztof Pomian (2002, 35-37 en 38) de geschiedenis van het klimaat, een actueel onderwerp dat verleden, heden en toekomst in de hierboven genoemde zin integreert, maar tevens geldt voor de tijdreeksanalyse in het algemeen: 81
Verklaren en begrijpen Volgens Ricoeur is er niet n manier om historische verschijnselen te verklaren, maar hangen mogelijke verklaringen af van het object en de methode. Enerzijds is er de wetmatige als-dan-redenering op basis van terugkerende regelmatigheden; anderzijds het onderzoek naar specifieke motieven van actoren. Vandaar dat hij verklaren (explication) en begrijpen (comprhension) als een geheel ziet. Maar Ricoeur besteedt in feite alleen aandacht aan de laatste methode, en wel in het bijzonder aan de verbinding van handeling en representatie. Hij erkent wel dat dit slechts een deel van het historisch proces beschrijft, dit aspect is apart genomen (dcoup) uit het veel bredere veld van de sociale verandering, gezien als het totale object van de geschiedschrijving (Ricoeur 2000a, 236-237; 2004, 186), maar kiest niettemin voor de culturele representatie als historisch object omdat hij daarmee duidelijk denkt te kunnen maken hoe geschiedschrijving samenhangt met herinnering. Hij meent dat te kunnen doen omdat hij de Annales-traditie op het gebied van de sociale, economische en mentaliteitsgeschiedenis achterhaald vindt. Het gaat om een verschuiving in het academische historische discours, weg van de analyse van processen, factoren, structuren, die zich als het ware achter de rug van de actoren afspelen, zonder dat zij zich daarvan bewust zijn. Dat geldt
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
ook voor de collectieve mentale structuren in de mentaliteitsgeschiedenis, die Ricoeur nogal uitgebreid bekritiseert. Punt van kritiek is in feite het hele Annales-paradigma van Bloch, Febvre, Labrousse tot en met Braudel, dat juist op die achterliggende anonieme krachten, factoren en omstandigheden was gericht: Na de grootse periode van de Annales heeft de geschiedschrijving meer aandacht gekregen voor de rol van de historische actoren; zij geeft een ereplaats aan de wijze waarop die zich representeren in de individuele en collectieve handelingen waaruit de sociale verbanden ontstaan (Ricoeur 2000a, 423; 2004, 321). Op de structuralistische Annales-geschiedschrijving is inderdaad terecht kritiek gekomen omdat het handelingsperspectief erin ontbreekt. In Frankrijk is die kritiek te lokaliseren in het eerdergenoemde boek onder redactie van Bernard Lepetit, Les formes de lexprience. Une autre histoire sociale (1995). In deze tournant critique, die heeft geleid tot wat in Frankrijk wordt genoemd la phase post-braudlienne de lhistoriographie franaise, worden handelingen, praktijken en ervaringen, en niet meer anonieme structuren, als laatste instanties in het historisch proces gezien. Praktijken hebben een sterke symbolische component en dat maakt de weg vrij voor de verplaatsing van het cultuurhistorisch object van mentale structuren naar culturele representaties. In de woorden van Ricoeur (2000a, 296; 2004, 229): de geschiedenis van de representaties betekent dat meer recht wordt gedaan aan de reflexieve mogelijkheden van maatschappelijke actoren om zichzelf en de wereld te begrijpen. Het is dit punt dat Ricoeur aangrijpt om de verwantschap tussen herinnering en geschiedschrijving te construeren, aangezien de culturele herinnering deel uitmaakt van de culturele praktijken die de geschiedenis volgens deze redenering bepalen. De interpretatie van het eigen heden door de historische actoren wordt steeds opnieuw op eigen wijze geherinterpreteerd door de daarna levende betrokkenen (waaronder de historici). Het werk van de historicus bestaat volgens Ricoeur uit het begrijpen van de interpretatie van hun eigen heden door de actoren in het verleden: de breuk tussen de eigen interpretaties van de historische actoren en die 82
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
herinnering. Zo kan gender wel een historische, maar geen herinneringscategorie zijn, simpelweg omdat de term betrekkelijk recent is gentroduceerd als a useful category of historical analysis, zoals Joan Scott (1986) het omschrijft in haar baanbrekende artikel over dit onderwerp. Hetzelfde geldt voor andere door historici gebruikte begrippen als industrialisatie, staatsvorming, fertiliteit, revolutie, identiteit et cetera. Ricoeur (2000a, 497; 2004, 382) lijkt dit te beschouwen als determinisme: Inzien dat mensen in het verleden verwachtingen, vooruitzichten, verlangens, angsten en plannen formuleerden, betekent breken met het historisch determinisme. Maar volgens mij kan geschiedschrijving niet blijven steken bij de intenties, motieven en representaties van de historische actoren, en gaat het er juist om die met de historische patronen, processen en structurele transformaties in verband te brengen. In dat opzicht is er wel degelijk een onderscheid tussen begrijpen van de actoren in de zin van Verstehen, en verklaren in de zin van analyse van factoren en omstandigheden.
Verslaglegging: de historische representatie Het bovenstaande is nauw verbonden met de manier waarop de historicus verslag doet van zijn onderzoek of, in de termen van Ricoeur: het verleden representeert. Hij gaat er vanuit (2000a, 303; 2004, 235) dat de manier waarop de sociale actoren [in het verleden] zichzelf begrepen een zekere overeenkomst (affinit) heeft met de manier waarop historici zich een voorstelling maken van het gerepresenteerde object en de sociale handelingen. Het is op dit punt dat hij een diepgaande verbinding in de verhouding tussen de geschiedenis en de herinnering ontwaart. In zijn verhaal roept de historicus door middel van retorische instrumenten een beeld op, hij maakt het gedrag van actoren, hun praktijken, in het afwezige verleden zichtbaar en leesbaar in literaire vorm. Daardoor krijgt de geschiedenis een reality effect, maar dat is een truc van de historicus, niet van het verleden zelf. In die zin is er een verwantschap met fictie, en ook met 83
Geschiedenis, herinnering, identiteit Ricoeur spreekt over de dialectiek van herinnering en geschiedenis en wil hierin geen keuze maken: de scheidslijn tussen geschiedschrijving en herinnering is niet absoluut, maar gradueel. Het zijn beide elementen van
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
de historiciteit van het menselijk bestaan. Beide zijn volgens hem principieel retrospectief (maar zie mijn kritiek hierop aan het begin van dit artikel). Hij ziet daarin twee concurrerende ontwikkelingen: geschiedschrijving heeft de neiging collectieve herinnering uitsluitend tot object van onderzoek te reduceren, naast andere onderzoeksterreinen; de collectieve herinnering of geschiedbeleving trekt zich daarentegen niets aan van de kritische en afstandelijke benadering van de wetenschappelijke geschiedschrijving. Ricoeur (2000a, 503; 2004, 385) spreekt zelfs over een revolte van de collectieve herinnering tegen een veronderstelde poging [van de geschiedschrijving] greep te krijgen op de herinneringscultuur. Als een voorbeeld van de incorporatie van herinnering in het geschiedwetenschappelijk onderzoek kritiseert Ricoeur (2000a, 506; 2004, 388) onder meer het werk van de historici Le Goff (1996) en Pomian (1998), die herinnering alleen als object van historisch onderzoek beschouwen:Als het gaat om het collectieve karakter van de herinnering wordt uit het oog verloren dat er een fundamenteel besef bestaat te behoren tot een groep die zichzelf kan aanduiden in de eerste persoon meervoud. Collectieve herinnering is dus onderdeel van het wij-gevoel van een groep, van de collectieve identiteit, maar daarin verschilt het in mijn optiek juist van wetenschappelijke geschiedschrijving die zich van dit wijgevoel moet distantiren om geloofwaardig te blijven. In de woorden van Pomian (1998, 106): Terwijl de herinnering noodzakelijkerwijs spreekt in de eerste persoon, gebruikt de geschiedenis bij voorkeur de derde. Voor de Franse historicus Roger Chartier (2002b, 9) zijn geschiedenis en herinnering juist daarom niet vergelijkbaar. De eerste maakt deel uit van een systeem van algemeen geaccepteerde wetenschappelijke kennis; de tweede behoort tot de bestaansvoorwaarden van gemeenschappen, voor wie de doorleving van het verleden in het heden een essentieel element uitmaakt van de constructie van hun collectieve bestaan. Historici moeten zich bewust zijn van dit verschil, omdat de behoefte aan bevestiging of rechtvaardiging van geconstrueerde of gereconstrueerde identiteiten aanleiding kan zijn om het verleden te herinterpreteren op een manier die de bijdragen van de gecontroleerde historische kennis vervormt, ontkent of verdoezelt. Maar voor Ricoeur is dit niet voldoende, aldus Christian Delacroix (2005, 123): 84
Conclusie In dit artikel doe ik niet helemaal recht aan Ricoeurs intenties omdat geschiedschrijving niet zijn eigenlijke onderwerp is. Het gaat hem om de ethiek van de herinnering, in de woorden van de Zwitsers-Braziliaanse filosofe Gagnebin (2009, 5): Ricoeur rehabiliteert de levende herinnering (mmoire vive) tegenover de relativering daarvan door de naar objectiviteit strevende historici, die de neiging hebben de herinnering te kritiseren vanwege de verbinding met personen als subjecten (individueel en collectief) en met emoties. [] Dat hoeft een stevige methodologische discussie over epistemologische kwesties in de geschiedenis (als discipline en als onderzoeksmethode) niet in de weg te staan, juist omdat daarmee kan worden gecorrigeerd wat de herinnering aan partijdigheid en vooroordelen kan meebrengen. [] Maar deze methodologische kant moet een tegenwicht krijgen in de ethische en politieke kant: het onderzoek naar het verleden kan niet uitsluitend de kennis daarvan tot doel hebben. De geschiedwetenschap wordt hier dus ingezet als een soort waakhond van de herinnering, en niet als zelfstandige wetenschappelijke activiteit; in de woorden van Ricoeur (2000a, 650; 2004, 500) zelf: Door de weg van de historische kritiek kan de herinnering een rechtvaardig karakter krijgen. Wat zou een goede herinnering zijn als die niet ook betrouwbaar was? De
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
historicus wordt dus geacht een bijdrage te leveren aan de juste mmoire. In de (sociaal)wetenschappelijke geschiedbeoefening gaat het echter in de eerste plaats om het verwerven van inzicht in het proceskarakter van (actuele) maatschappelijke verschijnselen, niet zozeer om een bijdrage aan een herinneringscultuur. Dat neemt niet weg dat Ricoeur historici hier aanspreekt op een maatschappelijke verantwoordelijkheid, die zij zelf ook als urgent ervaren, aldus Chartier (2002b, 9-10) in zijn bespreking van Ricoeurs boek: In een periode waarin onze verhouding tot het verleden wordt ondermijnd door een sterke neiging tot verzonnen en denkbeeldige verhalen, is het essentieel en urgent na te denken over de condities waaronder wij tot historische voorstellingen en interpretaties kunnen komen die recht doen aan de werkelijkheid. Historici moeten zich bemoeien met de wijze waarop de samenleving omgaat met het verleden, maar daarin blijft geschiedschrijving volgens Chartier tegenover herinnering staan: herinnering en geschiedenis blijven toch onvergelijkbare grootheden. Waar Ricoeur verschillen n overeenkomsten onderzoekt, benadrukt hij de verschillen (carts). Geschiedschrijving onderscheidt zich principieel van de herinnering omdat de laatste geen systematische bronnenkritiek kent, geen methode heeft, niet conceptualiseert en niet argumenteert. In zijn systematische onderzoek naar de epistemologie van de geschiedenis maakt Ricoeur duidelijk dat geschiedenis weliswaar geen objectieve wetenschap kan zijn, maar niettemin een andere kwaliteit heeft dan herinneringspraktijken door de systematiek van de onderscheiden methodologische onderzoeksfasen. Daarmee worden criteria gesteld om de betrouwbaarheid en de plausibiliteit van uitspraken over het verleden te bepalen. Ricoeur zoekt niettemin raakpunten met herinnering op het niveau van de representatie in elk van de drie fasen van het historisch onderzoek. In zijn hermeneutische geschiedopvatting ontstaat er door een veronderstelde samenhang van getuigenis, actorrepresentatie en geschiedverhaal een narratieve identiteit (Breitling 2007, 164-174), waarmee de wetenschappelijke geschiedschrijving zich ondanks de daarin inherente distantiring verbindt met de collectieve herinnering van een wij-groep, 85
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
gereproduceerd in nationale lieux de mmoires, toeristische attracties en historische canons. In een tekenende passage beschrijft Ricoeur (2000a, 522-535; 2004, 401-411) dat de aandacht van Nora in de loop van zijn langlopende project over de nationale lieux de mmoires verschoof van herinneringsplaatsen als object, als kritische studie van het omgaan met nationale symbolen en plaatsen in de publieke geschiedbeleving, naar herinnering als subject, als de geschiedenis zelf. Merkwaardig lot van deze lieux de mmoire: uit de naam zelf, het concept en de methode van onderzoek blijkt dat de inzet aanvankelijk was een kritische geschiedenis van het herdenken (histoire de type contrecommmoratif), maar de herdenking zelf heeft ze ingehaald. [] De honger (boulimie) naar herinnering heeft de poging om greep te krijgen op het fenomeen geabsorbeerd (Nora 1986, 977; Ricoeur 2000a, 532; 2004, 409).6 In een kritisch artikel over the emergence of memory in historical discourse noemt Kerwin Lee Klein (2000, 144) precies dit tweeslachtige karakter van het herinneringsdiscours als reden voor de populariteit ervan: one of the reasons for memorys sudden rise is that it promises to let us have our essentialism and deconstruct it, too. Hetzelfde zien wij in Nederland in een project als de historische canon, met zijn vijftig vensters als een soort lieux de mmoires, waarin de opstellers wel waarschuwen tegen een essentialistische voorstelling als zou Nederland hebben bestaan vr het ontstaan van de natiestaat vanaf de zestiende eeuw, maar tegelijk voedsel geven aan die misvatting door traditionele themas uit de vaderlandse herinneringscultuur, van de hunebedden tot de moord op Bonifatius, als onderdeel van de nationale geschiedenis te presenteren. Het door een reeds lang achterhaalde nationalistische geschiedschrijving geconstrueerde verleden van de natie wordt hier in feite in de vorm van herinnering gedehistoriseerd tot tijdloos referentiekader. Herinnering kan echter in deze vorm geen deel uitmaken van een kritische en zich vernieuwende geschiedwetenschap, tenzij als object. Gentrigeerd door de memory boom interesseren historici zich in toenemende 86
Ad Knotter is directeur van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg en bijzonder hoogleraar in de vergelijkende regionale geschiedenis, in het bijzonder die van Limburg en aangrenzende regios aan de Universiteit Maastricht. Als sociaal historicus opereert hij op het grensvlak van geschiedenis en andere sociale wetenschappen.
Literatuur Abel, O. e.a. (2006) La juste mmoire. Lectures autour de Paul Ricoeur. Genve, Labor et Fides. Akker, C. van den (2001) Het verwachte einde. Tijd, geschiedenis en verhaal. In: Grever/Jansen, 131-143.
Annales (1988) Histoire et sciences sociales. Un tournant critique? Annales. conomies Socits Civilisations 43, 291-293. Annales (1989) Histoire et sciences sociales. Un tournant critique. Annales. conomies Socits Civilisations 44, 1317-1520.
Assmann, A. (2008) Transformations between history and memory.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Assmann, J. (1999b) Das kulturelle Gedchtnis. Schrift, Erinnerung und politische Identitt in frhen Hochkulturen. Mnchen, Beck. Blaas, P. (2001) Vorm geven aan de tijd. Over periodiseren. In: Grever/Jansen, 35-47. Bloch, M. (2007) [1949] Apologie pour lhistoire ou mtier dhistorien. Parijs, Colin. Breitling, A., en S. Orth (red.) (2004) Erinnerungsarbeit. Zu Paul Ricoeurs Philosophie von Gedchtnis, Geschichte und Vergessen. Berlijn, Berliner Wissenschaftsverlag. Breitling, A. (2007) Mglichkeitsdichtung - Wirklichkeitssinn. Paul Ricoeurs hermeneutisches Denken der Geschichte. Mnchen, Wilhem Fink. Chartier, R. e.a. (2002a) Autour de La mmoire, lhistoire, loubli de Paul Ricoeur. Le dbat: histoire, politique, socit 122, 3-61. Chartier, R. (2002b) Le pass au prsent. In: Chartier (2002a), 4-11. Delacroix, C. (2005) De quelques usage historiens de P. Ricoeur. In: Mller (2005a), 99-123. Delacroix, C. e.a. (red.) (2007a) Paul Ricoeur et les sciences humaines. Parijs, La Dcouverte. Delacroix, C. (2007b) Ce que Ricoeur fait des Annales. Mthodologie et pistmologie dans lidentit des Annales. In: Delacroix (2007a), 209-229. Dosse, F. (1997a) Lhistoire en miettes. Des Annales la nouvelle histoire. Parijs, Pocket. Dosse, F. (1997b) Paul Ricoeur. Les sens dune vie. Parijs, Dcouverte. Kablitz, A (2006) Geschichte - Tradition - Erinnerung? Wider die Subjektivierung der Geschichte. Geschichte und Gesellschaft 32, 220-237. 87
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Klein, K.L. (2000) On the emergence of memory in historical discourse. Representations 69, 127-150. Lavabre, M.C. (2000) Usages et msusages de la notion de mmoire. Critique Internationale 7, 48-97. Le Goff, J. (1996) Histoire et mmoire. Parijs, Gallimard. Lepetit, B. (red.) (1995) Les formes de lexprience. Une autre histoire sociale. Parijs, Michel. Lorenz, C. (1994) De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Amsterdam, Boom. Mller, B. (red.) (2005a) Lhistoire entre mmoire et pistmologie. Autour de Paul Ricoeur. Lausanne, Payot. Mller, B. (2005b) Avant-propos. Au risque de Ricoeur. In: Mller (2005a), 5-12. Mller, B. (2005c) Cheminer avec Paul Ricoeur. propos de La mmoire, lhistoire, loubli. In: Mller (2005a), 15-35. Noordegraaf L. (red.) (2006) In gesprek met Ad Knotter. Alles is aan mode onderhevig. In: Waarover spraken zij? Economische geschiedbeoefening in Nederland omstreeks het jaar 2000. Amsterdam, NEHA. 171-181. Nora, P (1986) Lre de la commmoration. In: Les Lieux de mmoire III. Parijs, Gallimard. Pomian, K. (1998) De lhistoire, partie de la mmoire, la mmoire, objet dhistoire. Revue de mtaphysique et de morale 103, 63-110. Pomian, K. (2002) Sur les rapports de la mmoire et de lhistoire. In: Chartier (2002a), 32-40. 88 Ricoeur, P. (2000b) Lcriture de lhistoire et la reprsentation du pass. Annales. Histoire, Sciences Sociales 55, 731-747. Ricoeur, P. (2002a) Geschichtsschreibung und Reprsentation der Vergangenheit. Mnster etc., Lit Verlag. Ricoeur, P. (2002b) Mmoire. Approches historiennes, approche philosophique. In: Chartier (2002a), 41-61. Ricoeur, P. (2004) Memory, history, forgetting [vertaald door Kathleen Blamey en David Pellauer]. Chicago, University Press. Scott, J.W. (1986) Gender. A useful category of historical analysis. American Historical Review 91, 1053-1075. Vigne, E. (2006) Accords et dsaccords avec les historiens.. Esprit 3-4 (geraadpleegd via www.eurozine.com/articles 04-01-2010). Vries, P. (1995) Verhaal en betoog. Geschiedbeoefening tussen postmoderne vertelling en sociaalwetenschappelijke analyse. Leiden, Rijksuniversiteit. White, H. (2007) Guilty of history? The longue dure of Paul Ricoeur. History and Theory 46, 233-251.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
Een sterk verkorte weergave van de inhoud is te vinden in: Ricoeur 2000b; een Duitse vertaling van dit artikel verscheen als Ricoeur 2002a. Dit boek was bij het schrijven van dit artikel niet beschikbaar in een Nederlandse bibliotheek. Zie over Ricoeurs verhouding met de Annales: Delacroix 2007b.
Foessel noemt Giddens niet, wel Marx (51): De meesterzet van Ricoeur bestaat uit het integreren van de omstandigheden (die voor Marx voor alles objectief zijn omdat ze uitdrukking zijn van historisch bepaalde productieverhoudingen) in een breed opgevat symbolisch regime, dat wil zeggen in het systeem van representaties dat de ideologie op illusoire manier scheidt van de [daaraan ten grondslag liggende] handelingen.
Zie ook: Lavabre 2000, 50-51 : Hoewel de eerste delen van de Lieux de mmoire niet helemaal ontkomen aan een nostalgische viering van de nationale identiteit, was het project van Pierre Nora kritisch (contre-commmoratif) bedoeld [] Toch werd het succes van de lieu de mmoire niet door dit aspect van de onderneming bepaald, maar door het gebruik van het begrip herinnering []. Bijgevolg werd de legitimatie van een (nationale) identiteit, ja, het idee van de (nationale) identiteit zelf, de kern van de zaak.
89
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie Bijlage Knotter Geschiedenis, geschiedschrijving, herinnering
explication/comprhension
verklaren/begrijpen (Verstehen)
1. factoren (naast actoren) 2. analytische concepten/ causaliteitsconstructies 3. structuratie: agency en structure (Giddens); institutionalisering
la rpresentation historienne
historische publicaties
1. geschiedschrijving als betoog: uiteenzetting van argumenten en bewijzen 2. kritische inbedding in historisch(e) literatuur/debat
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
90
Krisis
Journal for contemporary philosophy
tute for Social Research. In the United States, he met with Erich Fromm, Herbert Marcuse, and Leo Lwenthal. The latter gave him access to his personal correspondence, and he and Jay began a friendship that lasted till Lwenthals death in 1993. Jay also travelled to Germany and Switzerland and spoke to Adorno, Horkheimer, and Pollock. Much will be preserved which would be forgotten without your description, Horkheimer wrote in the foreword. The reception of the Frankfurt Schools thought in the United States is indeed unimaginable without Jays groundbreaking work, which introduced many of these thinkers to the American public for the first time, even though they had been living among them for some years during and after the Second World War. But European reception also benefited greatly from his research, which included quotations from many unpublished or inaccessible letters and manuscripts. It formed an open invitation for further research, which indeed soon followed. There are hardly any books on the Frankfurt School or any of its members which do not contain references to Jays work. However, Jays historical studies are not merely historically relevant: each of them resonates with questions in the present. The Dialectical Imagination was written in a period of student uprisings at many American universities. Marcuse was somewhat of a cult figure, although his intellectual context was obscure to many in the Anglo-Saxon world. Likewise, his second great study, Marxism and Totality (1984) dealt with Western Marxism from Lukcs to French thinkers such as Althusser, a tradition which was at that moment under the heavy fire of poststructuralism. While endorsing the theoretical objections against the Marxist notion of totality, Jay modestly remarked that there may still be a practical need for some concept of totality, considering the global scale of contemporary problems in the year of publication of Marxism and Totality, nuclear war was hardly an improbable possibility. His research in the eighties also resulted in a monograph on Adorno and a collection of essays titled Permanent Exiles. THIJS LIJSTER HISTORY , EXPERIENCE , AND POLITICS AN INTERVIEW WITH MARTIN JAY Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
Historians do not live in the past. This may seem to be a platitude, and yet all too often we tend to forget that while the historians object is in the past, he himself lives in the present. This means that the reasons (conscious or unconscious) for investigating certain topics in the past are located in the present. Furthermore, the historians audience lives in the present: the historian wants to complement or alter the historical consciousness of todays public. He deals with what one could call the afterlife of historical phenomena, and his aim is to prolong or intervene in this afterlife. Few historians are more aware of this fact than Martin Jay (born 1944). Martin Jay is Professor at the Department of History of the University of Berkeley, where he teaches European Intellectual History, Visual Culture and Critical Theory. He has written numerous books on the history of continental philosophy and Western Marxism, the most famous being his PhD-thesis from Harvard University, The Dialectical Imagination (1973). This is a book on the history of the Frankfurt School from 1923 to 1950 and has been translated into over ten languages including Dutch. For his PhD-research, Jay interviewed many of the (former) members of the Insti91
Downcast Eyes (1993) was the result of a shift in attention from Germany
to France. In this impressive study, Jay investigates the denigration of
Krisis
Journal for contemporary philosophy
vision in twentieth-century French thought. He discusses how the Western preoccupation with vision as a metaphor in language, as a cultural trope and as the privileged medium of knowledge has been criticized by French thinkers from Bergson to Lyotard, who identified postmodernism as the sublime foreclosure of the visual. Again, this history of antiocularcentrism was embedded in and functioned as a theoretical background of the modernism-postmodernism debates of the last decade of the twentieth century. Jay further broadened his scope in his Songs of Experience (2005), discussing not only his by now usual suspects of twentieth century German and French thought, but also British empiricism, German idealism and romanticism, and American pragmatism. This learned work maps the history of the concept of experience, from being a source of knowledge in Enlightenment thought to its crisis in todays commodified society. Jay once characterized his method as mapping the uncertain terrain. Although he acknowledges the impossibility of being a detached observer, and though he does not hide his allegiance to the project of enlightenment, he does not have a hidden agenda and always does full justice to his subjects. He is, above all, curious. The historian, Jay argues, provides us not with a certain position within contemporary debates, but urges us to make informed choices. He has, as Walter Benjamin once remarked, nothing to say, only to show. In December 2009, Martin Jay visited the conference The Meaning of Historicism for our Time in Groningen, organized by Frank Ankersmit and Reinbert Krol. This was the perfect opportunity for Krisis which he still remembered from an interview in 1987 to ask him some questions on the relations between history, experience and politics, as well as on the legacy of the Frankfurt School, his enduring field of research and source of inspiration.
Of course, many of the figures you wrote about have that same should we say problem or virtue? that they cant be easily categorized, and are sometimes considered philosophers and other times sociologists or historians.
Yes, indeed. You can think of many figures like Siegfried Kracauer or Michel Foucault who are not in any obvious sense philosophers; they may have had serious philosophical training, and may contribute at times to
You teach at the department of history in Berkeley, but your work is mostly on philosophy. In Groningen, you will speak at a conference of historians, but you are interviewed by a philosophical journal. Do you
92
Krisis
Journal for contemporary philosophy
philosophy, but they also did a lot of work that most normal philosophers would feel uncomfortable doing. They engaged in the sort of hybrid, interdisciplinary thinking to which some of us today feel attracted.
The next question is about your latest book, Songs of Experience. By the way, is it still your latest book?
I have a book in press now, it will come out in April, called The Virtues of Mendacity. On Lying in Politics. But technically you are still right that Songs of Experience is my most recent book.
In Songs of Experience you discuss the development in the philosophical concept of experience. What do you think is a historical experience?
I think you would have to come up with two different perspectives, the first being that of the participants of history, who are experiencing, either passively, or actively making history, and may or may not understand what theyre doing as having historical significance. Most of our lives is, of course, justly forgotten and consigned to oblivion, but there are occasional moments when something that we do or something were involved in has the extraordinary quality of having an impact that will make it meaningful for subsequent generations. And as actors in history we may realize that our experiences have historical significance. Then there is the other perspective of later generations or posterity looking back at the past. The experience that we of those later generations then have is as historians, trying to make sense of somebody elses past, which is different from our own memory and past. Both of those are versions of historical experience. Of course, we have to find out what each of those means, and if and how they are in any way related.
And do you think there is perhaps a risk in the idea that the historian is dependent on the historical experience? Does it not threaten to turn the historian into a mystic or prophet, who, through contact with certain objects, has this vision or epiphany of history?
I think youre right. I think it is necessary to have that moment of intuition what you call an epiphany, or at least a sense of contact that moves you away from your initial understanding (i.e. before you had that contact). But then after that, there is the process of communicating the results, and the persuading of the people, who have not had that contact, that the results are plausible, that what you are telling them is not simply a fantasy, not your own personal mystical (for lack of a better word) contact with something they themselves did not experience directly.
93
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Insofar history as a practice involves a professional, credentialed guild of people, who judge, interpret, accept or reject, there has to be something that makes your intuition persuasive. And that normally involves weighing alternatives: not saying this is how it was, but this is why it is not the way that people thought it was. It involves creating a kind of plausibility, whatever we mean by that. Some people, like Collingwood, thought this meant rational reconstruction; sometimes it involves a comparison between what we construe as plausible with a reconstruction of what seems to have been plausible in the past, which raises the issue of reducing the unfamiliar to the familiar, making a mysterious past meaningful in our terms. Of course the danger in that is that we remake the world of the past entirely in terms of the present, and then we lose the otherness, difference and strangeness, the implausibility of the past. Sometimes we just have to surrender to the fact that it doesnt make sense, its just not going to be plausible in our terms. These are of course very sensitive issues with which the guild of historians is constantly wrestling: the standards of plausibility change, what counts as evidence or what counts as a theory is not absolute. So there is a lot of contestation about which intuitions will count as plausible and which will not.
In addition to that: do you think that the historian has a kind of moral or political responsibility or obligation? For instance in the sense of Walter Benjamin, who considered politics the impulse of writing history, or more recently Avashai Margalit, who speaks of an ethics of memory?
There are two obligations that youve suggested. One is the creation of a history which is a useable past for current political purposes; fashioning a history that leads up to choices to be made in the present and forms those choices for instance, knowing the mistakes we made in the past helps us avoid certain choices, or in cases of success, encourages us to emulate them. Thats one option, in which we use history as a guide to current policy. The second is a different obligation, not to ourselves, but to our ancestors, or to the forgotten in history, or to the people whose voices need to be heard there is a lot of metaphorizing about people who were silenced and should finally be allowed to speak. The latter is very suggestive, but not fully convincing, in the sense that we have to make choices, and we cant let everybody in the past speak, we cant let every voice be heard, we cant remember everything. There are people, stories, events that, even if we had access to them, are not worth remembering. As Nietzsche pointed out, a certain amount of active forgetting is healthy, allowing us to avoid an antiquarian fascination with all the details of the past. Indeed, it may be a presupposition of a robust life, enabling us to live in the present and the future. You cant constantly remember and live in the past, nostalgically or otherwise. So a certain amount of selection is crucial: whose voice will be remembered, whose
Do you think that historical experience is besides the initial impetus of historiography also the goal in mind? In other words: should the reader of a historical study have, as a result, a historical experience?
I think writing history has two basic functions. One is to tell us how we came to be who we are. It is our past, our development, with all kinds of contingencies and turning-points in which it could also have gone in a different direction. This gives us a sense of the openness of history, since we got where we are through different forces, choices and events that were by no means foreordained. This also makes possible the vision of another future, since we see ourselves as part of history (instead of part of nature, or some sort of eternal order). The second function is not to show where we are or where we ended up, but tell us about other peoples who have very different narratives, that 94
Krisis
Journal for contemporary philosophy
story will be told, involves the necessity of forgetting others. We might agree that certain people whose story should be told have not yet been heard and justify rescuing from oblivion, but it is clear that, no matter what choice we make, somebody will be excluded. There is always a loss, which is inevitable, and which is in some sense healthy. As for whether historians should be political in the present, I would say they should be as citizens, just as everybody, whatever his or her profession, has the obligation to think seriously about political and other pressing issues. Professional historians and intellectuals in general have the privileged leisure to think and write, and may have access to the means of communication that allow their voices to be heard more than others, but they dont have any superiority in terms of what they think or say. Habermas once remarked that in the process of enlightenment we are all participants; there are no people who are tutors while others are students. To that extent historians, as citizens, should be involved in debates, and if necessary, can bring their research findings to bear. But they often make foolish choices in the present; I dont think that historians have been wiser or more politically adept than anybody else. In that sense I dont have much confidence in the idea that, because we have better knowledge of the past, well act better in the future.
What do we exactly experience in the historical experience, i.e. what is the object of experience? In other words: does the concept of the historical experience not presuppose an ontology of history?
As I said earlier, this question concerns one aspect of what were looking at, but not the only one: there are trends and structures that are not reducible to the experiences of the participants in them. In that sense the idea of history being just the re-experiencing of past experiences, a la Dilthey, is problematic. Having said that, when we ask the question what were the experiences of the past like?, we are asking a different kind of question, which is worth asking. We then focus on the thick texture of everyday life, the way people live through mentalities they dont fully articulate, beneath a level of fully formed ideas or systems of thought, that is indirectly available through traces theyve left behind, which we have to interpret hermeneutically. And if there is any truth to the 95
In the lecture you will give in Groningen, you analyze the relation between historicism and the concept of the Event, using the events of May 68 in France as a starting point. Do you consider the theories of the event (Lyotard, Heidegger, Badiou) primarily as conceptualizations on historiography or on political action?
I am still trying to find out what these different and very difficult thinkers have tried to say when they evoke the idea of the Event. I was quite struck about the way in which that word had gained a sort of talismanic power, which takes it well beyond what historians or historicists have understood by it. Lyotard, Deleuze, Foucault, Derrida, Nancy and Badiou imbue it
Krisis
Journal for contemporary philosophy
with an almost metaphysical meaning, quite different from the ordinary way in which historians would employ it. But at the same time these thinkers look at history: Badiou for instance is fascinated by the dawn of Christianity, and the French and Russian Revolutions. There are others who have focused on unique Events like May 1968 in France, which of course came to be known by that very name. In our own day, 9/11 was an Event, which was a surprise, came out of nowhere, had meanings we are still struggling to find out, and had a traumatic effect. Now whether an Event is inherently political, I dont know: you would have to define politics, which is not so easy. I think it can have, but may not always have a strong political impact. There may be events in the history of religion, or of philosophy, or the economy, that are by no means directly political. So I would not argue for the primacy of the political under all circumstances. Certainly somebody like Badiou would claim a true event is inherently political, but if you look at an essay by Lyotard, written in l968, he says that the events of that episode were in fact antipolitical because they destroyed traditional institutions and allowed libidinal energy to be unbound. So in this case he described the relation between the political and the Event as a negative relation.
I would now like to discuss some of your earlier research. In the work of many philosophers you have discussed in your work (Benjamin, Adorno, Marcuse, Sartre) the work of art, or the aesthetic experience, is an important instrument of social critique. Do you think that this notion of art as social critique is still relevant today?
One has to be very careful with legislating any sort of program for art, and certainly a non-artist such as myself has no right to tell artists what they should do. Many of them are very political, many are involved in one sort of protest or another and are trying to make their work relevant for that protest; I think in some cases successfully and in other cases less so. I am very loath to make any grand pronouncements about art today or the role of art in social and political critique. Ever since art developed its relative autonomy, say in the eighteenth century, maybe in the art-for-arts-sake era more explicitly, it struggled with a dialectic of disengagement from, and yet involvement in, what is nonaesthetic, with what is outside its boundaries. It tries to become basically pure and autotelic, following its own immanent development, but at the same time it always comes up against the fact that it is an institution among other institutions, and that its works have some complicated referential relationship to the world, maybe directly or indirectly. Art is one of those extraordinary human creations which is out of sync with and yet connected to the larger social totality and as such plays a role sometimes inadvertent, indirect, or marginal in dealing with the problems and conflicts of the larger totality. It does this in many different ways, and so there is no simple formula to describe that relationship; people have written long and learned books to figure out how it fits together with the social and political. Obviously we are today not inclined to take didactic works very seriously; works that are deliberately intended to provide some sort of moral or political pay-off. We are more interested in indirect formal criteria or challenging institutions or the interface between art and theory, art and concepts. I think we are not inclined to accept naturalist, realist or dramatic works as being politically very effective.
Some thinkers (iek, Badiou) seem to suggest that we can and should enforce an Event in the guise of a political revolution. What is your opinion on this notion of the Event?
You mean the neo-Leninism in both Badiou (at least until recently) and iek. How to take that is hard to figure out. Do they really believe that a vanguard party is going to win adherence and be politically effective? I just dont understand where it comes from, and it sometimes seems to be more provocation for the sake of provocation, at least in the case of iek, who I find sometimes stimulating and sometimes infuriating. In this case, his Leninism leaves me very cold. In his debate with Ernesto Laclau, which got very ugly and very personal (although once they were allies), Laclau is more plausible in his support for radical democracy, the critique of the idea of an essential truth, and the refusal to believe that any one party can be the upholder of that truth. In this climate, I cant think of Leninism in 96
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Whether or not, as Adorno thought, the artwork is the most fundamental category or, as others have claimed, it is the broader institution of art, is an open question. One might say that one of the great lacunae of Adornos approach was his negligence, maybe even ignorance, of the effect of the work of Marcel Duchamp and the importance of his provocation, which created a whole new discourse of the aesthetic in institutional terms. It has had in the past thirty or forty years far greater importance than was the case during Duchamps and Adornos own lifetimes. The Duchampian challenge, we might say, also problematizes the idea of the materiality of the work of art, which emphasized its perceptual reception. Conceptual art was one of its offshoots. It was also a challenge to the primacy of the idea of beauty, which led instead to an awareness of the institutional valorization of being the authority able to designate works of art as such, a capacity that had nothing to do with the skill or talent of the genius art-maker. And it was a challenge to the idea that art is reducible to specific genres like painting, sculpture and music, suggesting instead that theres a meta-category that is art itself, which has a more generic role to play (the very opposite of the search for the essence of the medium fostered by critics like Clement Greenberg). All of this suggests a kind of openness to the question of the aesthetic, which makes it then harder to talk about the aesthetics of politics, because it is not clear what the aesthetic is. It is not clear what a work of art is, whether for example works of art are ephemeral interruptions in daily life or belong to institutions like museums and galleries, where they become objects of permanent conservation. We are still struggling in interesting ways with these questions, and that is why I think it is still very open territory without any simple formulas to decide where we should go.
In the afterword of Marxism and Totality you discuss the question whether or not we are in need of a new concept of totality. One of the reasons why we are in need of this concept, you wrote then, in 1984, is the threat of nuclear holocaust, which obviously is a global problem. This specific threat is now over, but today there are still problems of global scale economic, humanitarian, and ecological catastrophes that could give new urgency to the concept of totality. What is your view on this? Are we indeed in need of a concept of totality, and if so, how would it look like?
97
Krisis
Journal for contemporary philosophy
In the new preface of Dialectical Imagination you describe how you were working on this book in a supercharged environment, both in Berkeley and in Frankfurt. While you were writing your pioneering work on the history of the Frankfurt School, the New Left declared the Frankfurt School (especially Habermas, Adorno and Horkheimer) dead. How do you look back on the writing of this book and on these student protesters? What do you think they have accomplished?
The origin of the book had two sources. One was the new interest in the intellectual migration from Germany to America. At the time, my supervisor, H. Stuart Hughes at Harvard, was writing a book, The Sea Change, which dealt with the migration as a whole. It was the third in the trilogy that began with his most influential work, Consciousness and Society. He also knew a number of the migrs from his service at the OSS during the Second World War. The second stimulus was the work of Marcuse, which in the 1960s was enormously influential for the New Left, and also very mysterious to us: he was clearly coming from a background in German philosophy that we knew nothing about, that we had no background in ourselves. So my book was in part intended to discover where he came from intellectually. As to the students: obviously there were reasons they were looking at the Frankfurt School for inspiration, going back to the early work in particular to the chagrin of Horkheimer. These writings were very intransigent and did not shy away from a basic critique of the system, broadly speaking, and seemed to be relevant to the present. The Frankfurt School knew that, at some deep level, its earlier work could provide theoretical license to the more militant students. It is also clear that their own intervening experiences had taught them the necessity of caution. They had had limited connection with the working class, no political party that they felt comfortable with, and had been exiles, guests in a country where they could easily have been expelled. And of course when several of them returned to Germany, it wasnt clear if they would be fully welcome, being Jews and leftists. They were very nervous about the effective and counter-productive use of their ideas for political purposes. Their judgment Marcuses perhaps less than the oth98
The work of Walter Benjamin became very popular in the 1960s, and seems to remain so. But also the work of Adorno gains popularity in the US, with numerous translations and studies of his work. Do you have an explanation for this increasing popularity?
It is indeed surprising. Twenty-five years ago, Adorno was known for a few works The Authoritarian Personality, and some translations, not very good ones, of Negative Dialectics, Dialectic of Enlightenment, Philosophy of Modern Music. Each of these has been or will be soon retranslated. Aesthetic Theory is a good example. Robert Hullot-Kentor complained about the original translation, and then retranslated this book. And suddenly it became enormously influential, because of this new translation. Also the other retranslations have given these works a second chance. After Notes
Krisis
Journal for contemporary philosophy
to Literature came out, Adorno was also adopted in literary circles, and many of his works on music were noticed, if not always welcomed, in musicological circles.
Philosophically, Adorno became part of a mix that included deconstruction, post-structuralism and hermeneutics; so he became part of the larger reception of continental thought, in a way that Marcuse, Fromm, and Horkheimer never successfully achieved. Thats the main reason. But also the sheer complexity and difficulty of the work had an impact its not easy to exhaust and paraphrase. Adorno is a very difficult thinker who is worth rereading, reading against the grain, reading for all the nuances missed the first time around. Adorno was, like Benjamin, more problematic than the others: you never quite know what it all adds up to in a straightforward way. Marcuse was always a bit simpler which made him more effective during the 60s. But if one places The Aesthetic Dimension by Marcuse next to Adornos Aesthetic Theory, there is no real serious comparison. It is truly remarkable, this Anglo-American fascination for Adorno compared to a relative decline in Germany. Of course the centenary helped, but were six years passed that and it doesnt seem to slow down.
In contemporary readings of Adorno, the theory of the culture industry and his denunciation of popular culture remains a point of much discussion. There seem to be three options: 1) one dislikes and rejects Adorno because of this theory; 2) one argues that the theory of culture industry is not an essential, even a relatively unimportant part of his theory, and that other parts are still worth thinking about; 3) one embraces the full Adorno, including his theory of culture industry. What is your opinion on these different options?
I think the initial response, in which Adorno was called elitist, even racist and undemocratic, was simplistic. This critique was based on a certain vulgar populism. Popular culture, since it supposedly came from below, was said to be inherently critical, even utopian, which expressed a reliance on Ernst Bloch as an easy antidote to the pessimism of the Frankfurt 99
What is your opinion, considering the history of the first generation of the Frankfurt School, of the current critical theorists, figures such as iek, Mouffe, Agamben, Badiou? On which points do you think present-day theory has moved beyond the first generation of the Frankfurt School? And conversely: on which points do you think we could learn something from the early Frankfurters?
To be honest, I have only read these thinkers in a piecemeal way. Because theyve changed their position over time, its also hard to generalize about their work. But I dont feel drawn to them, to be honest. Theres too much of a religious moment in them, which I dont find very congenial Im just religiously unmusical. I dont find all the recent excitement over Saint Paul, for example, to be compelling. And as I mentioned earlier, I have difficulties with the fascination with Leninism in iek and Badiou.
Krisis
Journal for contemporary philosophy
As for Chantal Mouffe, whom I know personally of these thinkers the best, theres a reliance on Carl Schmitt in her work that I resist. Although she has revised the Schmittian notion of friend-foe antagonism to a less lethal agonism in her more recent discussion of the political, I am not convinced that this is a persuasive account of the essence of the political. I remain enough of a Habermasian (even if my forthcoming book on lying in politics may suggest otherwise), to feel that politics still might involve communicative rationality, the attempt to create order in chaos and reach agreement rather than privilege eternal dissensus. To that extent, I dont feel drawn to their understanding of the world. As you develop intellectually, I would also have to confess, you are formed by a particular moment and certain attitudes and ideas become part of the furniture of your mind. A later generation might come up with new figures to admire and new ideas, and it is often a little difficult to be fully open to them. And of course, there is the oedipal dynamic in which new intellectual legislators try to dethrone the older ones. If you live long enough, you see the fashions change, while you recognize that you are not so eager to change with them. If youre lucky, the figures you are drawn to in an early age in my case Adorno, Benjamin, Habermas, Foucault, to a certain extent Derrida have demonstrated longevity; their work, I am confident, will be taken seriously in the future. I have other friends who have bet on the wrong horse, people excited about, say, Lukcs or Marcuse, and now struggle with a sense of being a bit pass. This is perhaps a slightly cynical answer to your question, but it explains in part why I dont feel overwhelmed by the fashionable interest in the thinkers you mentioned.
And the recent work of the new Institute of Social Research in Frankfurt?
I like Axel Honneth quite a bit. His work on recognition is a suggestive supplement to what Habermas has done with communicative rationality. Whats remarkable about the Frankfurt School is that its aftermath has been so rich, with many different generations; in contrast to for instance the Althusserians, who lost intellectual momentum a generation ago.
100
Krisis
Journal for contemporary philosophy
this extent, the work may have that urgency you mention. It is not disinterested, and yet also not programmatic: I have never had an agenda, or a clear-cut program, a line that Im trying to push. The book on lying and politics is a good example. It goes back and forth on the fundamental issues it raises, providing no clear answer as to whether or not lying in politics is necessary or inevitable. But it tries to make clear the arguments for each position, giving the reader the tools to come to his or her own practical conclusions.
This work is licensed under the Creative Commons License (AttributionNoncommercial 3.0). See http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl/deed.en for more information.
101
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
ressant. In de afgelopen decennia heeft Ankersmit vooral te boek gestaan als postmoderne geschiedfilosoof en inderdaad onderschrijft hij het probleem van de subjectiviteit van historici in talige representaties van het verleden en bestempelt hij de breuk die het postmodernisme betekende met de positivistische insteek van het historisme als essentieel. Desalniettemin is Ankersmit nooit gestopt bij het instemmen met de problemen van de geschiedschrijving die het postmodernisme op magistrale wijze heeft blootgelegd. Voor Ankersmit waren deze problemen juist het uitgangspunt voor een positieve draai en bewijs voor de unieke positie van de geschiedschrijving ten aanzien van het verwerven van kennis over de werkelijkheid waarover zo meteen meer. Het congres begon met een introductie van Karel van Berkel, die het thema introduceerde en benadrukte dat ondanks het feit dat Ankersmit niet direct over het onderwerp geschreven heeft het toch een centrale plaats in zijn werk inneemt. Ankersmit zelf kwam was het gepland? vijf minuten te laat binnen, waardoor hij direct een daverend applaus kon ontvangen. De eerste spreker, Mark Salber Phillips, was waarschijnlijk degene die het meest direct over historische afstand heeft geschreven, gezien zijn artikelen Distance and historical representation en Relocating inJONNE HARMSMA DE OUDE VOS
Op donderdag 28 en vrijdag 29 januari 2010 vond in het Groningse Academiegebouw een congres plaats dat in het teken stond van het aanstaande afscheid van Frank Ankersmit in april van dit jaar. De organisatie was erin geslaagd een indrukwekkende sprekerslijst samen te stellen. Met namen als John Zammito, Jrn Rsen en Mark Bevir en drie kwartier gereserveerd voor een bijdrage van Frank Ankersmit zelf beloofde het een interessant congres te worden.1 Niet alleen de sprekerslijst was uitermate internationaal, ook het publiek bestond uit studenten en onderzoekers van over de hele wereld. Het aantal geschiedenisstudenten uit Groningen viel enigszins tegen, maar daar stond publiek uit landen als Belgi, Spanje en zelfs Japan en Chili tegenover. Het congres in Groningen dat, zoals een van de voorzitters van het congres, Ed Jonker, benadrukte, d plek in Nederland is voor een geschiedfilosofisch congres was opgebouwd rondom het thema historical distance.2 Er waren grofweg twee richtingen te bespeuren waarbinnen afstand werd uitgewerkt. Zo waren er verschillende sprekers die vanuit een enigszins vertrouwde postmoderne visie de onbereikbaarheid van het verleden benadrukten, terwijl andere sprekers vanuit het idee van de historische ervaring juist beschreven hoe de historicus met het verleden in contact kan komen. De positie van Frank Ankersmit is hierbij zeer inte102
wardness. Historical distance and the transition from enlightenment to romantic historiography en zijn huidige project aan de universiteit van Yale To bring the distant near: historical distance in the shaping of the past. De belangrijkste pointe van Phillips was dat historische afstand niet
alleen op een dimensie van tijd slaat, maar een mobiel en complex begrip is. Phillips onderscheidde formele, affectieve, ideologische en cognitieve historische afstand waarin elke historische periode en figuur op een verschillende afstand tot ons staat. Phillips ziet de activiteit van historici dan ook als een actieve, dynamische en altijd veranderende vorm van vertalen. Naast het feit dat afstand volgens hem een diffuus en dynamisch karakter heeft, is de afstand tussen de historicus als subject en het historische object van studie van essentieel belang en daardoor, zo verklaart Phillips in zijn lezing, is historical distance barely different than history. Terwijl het fundamentele belang van de onderscheid tussen het subject en object ten behoeve van het uitoefenen van geschiedschrijving door geen enkele van de sprekers werd betwist, werd tijdens het congres al snel
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
duidelijk dat er onderscheid bestaat tussen grofweg twee benaderingen van het thema historical distance. Dit hangt samen met de impact van het in 1973 verschenen Metahistory van de hand van Hayden White. Met het verschijnen van dit boek werd afstand genomen van het idee dat een historische tekst alleen maar verwijst naar de historische werkelijkheid. De objectieve historicus werd definitief ontmaskerd als subjectief en het verleden verdween definitief achter de horizon buiten het zicht van het heden. In de postmoderne geschiedfilosofie lag de focus dan ook vooral op de tekstuele en subjectieve problematiek van de geschiedschrijving. De kloof tussen het verleden en de historicus zou niet gedicht kunnen worden door de historische taal van de geschiedschrijving en historische representaties vertelden vanaf dat moment meer over het betrokken subject dan over de beschreven historische werkelijkheid. Aviezer Tucker en Mark Bevir stonden met hun lezingen in het verlengde van deze visie en daardoor, zoals ik zal betogen, lijnrecht tegenover Frank Ankersmit en enkele andere sprekers op het congres. Mark Bevir beschreef in zijn lezing het belangrijkste onderscheid tussen hem en Ankersmit als het verschil tussen matching en making. De essentie van dit onderscheid ligt in het feit dat volgens Bevir het voor de historicus niet mogelijk is om te vergelijken, waardoor er binnen de geschiedschrijving altijd sprake is van het maken van nieuwe geschiedenissen. Het verleden dat historici proberen te beschrijven is niet bereikbaar en niet representeerbaar, waardoor de visie en de beschrijvingen van historici altijd losstaan van het daadwerkelijke verleden. Voor Ankersmit ligt dit anders. Het verschil tussen Ankersmit en Bevir ligt in de mogelijkheid om tot de historische werkelijkheid door te dringen. Voor Bevir is dit onmogelijk; de kloof tussen het historische object van onderzoek en het heden waarin de historicus leeft is onoverbrugbaar waardoor er voor historici niets anders opzit dan het scheppen van hun eigen geschiedschrijvingen. In dit opzicht ligt Bevirs begrip making dicht bij de extreme variant van postmoderne geschiedfilosofie die we bij Keith Jenkins vinden, waarbij geschiedschrijving wordt gereduceerd tot niets anders dan het schrijven van spannende verhalen over een verleden dat compleet onbereikbaar is hoewel Bevirs insteek toch een stuk constructiever is dan die van Jenkins. Ook Tucker gaat mijns inziens uit van een dergelijke visie op de geschiedschrijving, al richtte hij zich in zijn 103
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
de historische afstand kan worden overbrugd iedereen voor de gek heeft gehouden. Tijdens een van de vragensessies van het congres wees Ankersmit Tucker op het hoefijzeridee, waarmee hij bedoelt dat er geen sprake is van een piramide die de wetenschappen naar hun betrouwbaarheid rangschikt (met de fysica en natuurwetenschappen bovenaan en de geschiedenis in al zijn subjectiviteit onderaan bungelend), maar veeleer van een hoefijzer. Aan het ene uiteinde van het hoefijzer bevinden zich de positivistische natuurwetenschappen en aan het andere uiteinde bevindt zich de geschiedschrijving beide kunnen leiden tot zinvolle kennis over de werkelijkheid. De implicatie van deze visie is dat er voor Ankersmit twee verschillende methoden bestaan om tot kennis te komen van de werkelijkheid waarin wij mensen leven of hebben geleefd. De exacte wetenschappen kunnen hun object van studie objectiveren en de resultaten van proeven en experimenten observeren en op die manier tot kennis komen. Wanneer menselijke subjecten het object van studie zijn wordt dit echter problematisch meer nog wanneer deze studie-objecten zich in een ver en grijs verleden bevinden. Ankersmits ervaringsbegrip en zijn empiristische methode staan dan ook ver van het positivistische empirisme van de natuurwetenschappen af. Het empirisme van de historische ervaring komt meer in de buurt van de definitie van empirisme door Henri Bergson: Het ware empirisme neemt zich voor het originele zelf zo dicht mogelijk te benaderen, het leven ervan te verdiepen en door een soort van spirituele auscultatie de ziel ervan te voelen kloppen.6 Bij deze ervaring van het verleden is de subjectiviteit van de historicus geen probleem of nadeel zoals in de postmoderne visie veelal wordt beweerd, maar veeleer de kracht van de historicus. In navolging van Johan Huizinga leidt de historische ervaring voor Ankersmit tot een direct en doordringend beeld van het verleden. Bovendien is het juist via de persoonlijkheid van de historicus zijn voorkeuren, herinneringen en eigen geschiedenis dat dit verleden zich specifiek aan hem kan openbaren. Kierkegaards bewering dat de waarheid een subjectiviteit is, zou in het geval van de historische ervaring en het onderscheid tussen de positivisti104
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
voor wat zij een revolution from below noemde. Een revolutie in de geschiedfilosofie vanuit de historische ervaring. De historicus en de geschiedfilosoof zouden zich moeten richten op onconventionele vragen en daarmee onderzoek doen naar de dingen die afwezig zijn, die vergeten zijn en naar de gaten in ons historische denken. In deze context brak Domanska een lans om het gebruik van de metafoor te vervangen door dat van de metonymie. Zonder verder in te gaan op het begrip presence aangezien alleen Ewa Domanska dit begrip welgeteld een keer noemde wil ik benadrukken dat de manier waarop Ankersmit de historische ervaring gebruikt om de kloof tussen heden en verleden en subject en object te overbruggen, overeenkomt met het idee presence, waarin via de metonymische transfer of presence een ervaring van het verleden kan plaatsvinden.8 Jrgen Pieters legde in zijn lezing de nadruk op het gebruik van voorbeelden uit de literatuur waarin volgens hem een sublieme historische ervaring plaatsvindt. Pieters benadrukte dat bepaalde passages in literaire werken de afstand tussen heden en verleden en subject en object kunnen overbruggen. Dit gebeurt volgens Pieters wanneer er sprake is van character narration in een tekst, waarbij de schrijver tegelijkertijd een gebeurtenis ervaart en verhaalt (experiencing en narrating). Wanneer dit ervaren en verhalen samenkomen, vallen ook het heden en het verleden samen zoals Pieters Ankersmit aanhaalt: Alle ruimtelijke en temporele demarcaties zijn tijdelijk opgeheven; het is alsof het temporele traject tussen verleden en heden, in plaats van ze te scheiden, hun ontmoetingsplek is geworden. De historische ervaring verenigt verleden en heden in een korte maar extatische kus.9 Het thema historische afstand maakte tijdens het congres een duidelijk onderscheid zichtbaar, waaruit blijkt dat de theorie van de geschiedenis op een kruispunt staat of in de terminologie van Jan Romein, op het breukvlak van twee eeuwen. Er lijkt behoefte te bestaan aan nieuwe benaderingen van de geschiedschrijving en het verleden, waarbij de relatie tussen het werk van de historicus en de historische werkelijkheid van groot belang is. Het postmodernisme schenkt velen niet langer voldoening en op basis van de geleerde lessen proberen verschillende geschiedfilosofen nieuwe invalshoeken en fundamenten voor geschiedschrijving en het denken daarover te vinden. Een nieuwe verbinding tussen heden en 105
Jonne Harmsma is researchmasterstudent modern history and international relations aan de Rijksuniversiteit Groningen in de afstudeerrichting geschiedfilosofie.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie Harmsma De oude vos
1
De overige sprekers waren Mark Salber Phillips, Hans Kellner, Herman Paul, Aviezer Tucker, Rik Peters, Jrgen Pieters en Ewa Domanska. Het is te hopen dat, ondanks het aanstaande vertrek van Frank Ankersmit, Nederland en specifiek Groningen deze opzienbarende rol als innovatieve en invloedrijke geschiedfilosofische outsider internationaal kan blijven vervullen. Frank Ankersmit (2007) De sublieme historische ervaring. Groningen, 14. Ibidem, 245-246. Ibidem, 192.
Citaat in Leszek Kolakowski (2003) Bergson. Kampen, 45. Origineel in Henri Bergson (1962) La pense et le mouvant. Essais et confrence. Parijs, 196.
7
Voor publicaties over presence zie: Eelco Runia (2006) Presence. History and Theory 45, 1-29; Frank Ankersmit (2006) Presence and myth. History and Theory 45, 328-336; Ethan Kleinberg (2009) Presence in absentia. Storia della Storiografia 55, 43-59.
9
Ankersmit, De sublieme historische ervaring, 116. Jacques Bos (2008) De sublieme historische ervaring revisited. Krisis 3, 62-63.
10
106
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Het is minder vergezocht dan het lijkt om Peter Sloterdijk en Bruno Latour als geschikte kandidaten voor te dragen om die complexiteit in kaart te brengen. Beide auteurs hebben het afgelopen decennium nadrukkelijk toenadering tot elkanders werk gezocht en problematiseren de technologische sferen of netwerken die het mondiale verkeer van mensen, geld, goederen en informatie mogelijk maken.1 Dat stelt hen in staat de gevolgen van de globalisering op een even unieke als bij vlagen onnavolgbare wijze aan de kaak te stellen en leidt tot interessante diagnoses over de relaties tussen de verschillende crises. Dit programma komt bij Sloterdijk tot uitdrukking in de Sferentrilogie die in 1998 met Blasen en in 1999 met Globen begon en in 2004 met Schume werd afgerond, maar in 2005 nog een slotakkoord kreeg met Im Weltinnenraum des Kapitals. Bij Latour blijkt dat in het bijzonder uit twee werken uit eveneens 2005, zijn synthetiserende Reassembling the social. An introduction to actor-network-theory en de catalogus Making things public die hij voor de gelijknamige tentoonstelling samenstelde. Beide auteurs bieden alternatieve filosofische impulsen tot sociologische en politieke theorievorming en presenteren een innovatief repertoire om de democratische kwesties van de technologische globalisering aan de kaak te stellen. Dat doen ze niet door aansluiting te zoeken bij in de politieke theorie ontwikkelde ideen over politics of risk, global governance of transnational citizenship. In plaats daarvan hanteren ze een materile ontologie, waarmee ze de verbanden tussen de hedendaagse mondiale problemen in kaart brengen en op eigenzinnige wijze in een ander daglicht plaatsen. Om dat te verduidelijken, zal ik eerst de intrigerende sferenleer van Sloterdijk (par. 2) en netwerktheorie van Latour (par. 3) langslopen op hun analyse van de globalisering. Daarna ga ik in op de overeenkomsten in hun metafysische en ontologische positie (par. 4). Aansluitend daarop bespreek ik hoe die positie de aanzet geeft tot hun sociale en politieke theorievorming (par. 5). Vervolgens bediscussieer ik het realiteitsgehalte daarvan (par. 6). Ik eindig met de inspiratie die kan worden gehaald uit hun diagnose van de technologische globalisering en de crises die de wereld teisteren (par. 7). HUUB DIJSTELBLOEM AARDKLOOT IN ADEMNOOD HYPERVENTILERENDE DEMOCRATIE IN DE MONDIALE SFEREN EN NETWERKEN VAN PETER SLOTERDIJK EN BRUNO LATOUR Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
1. Inleiding Eind 2008 diende professor Schuurman, senator van de ChristenUnie, in de Eerste Kamer een motie in waarin hij het kabinet verzocht scenarios te ontwikkelen om de verschillende crises waar de wereldbevolking mee kampt, in samenhang te bezien. Niet alleen de financile crisis baarde hem zorgen, maar ook de situatie rond voedsel, energie en het klimaat. Wie denkt dat deze vraag door de regering beleefd zou worden afgedaan, komt bedrogen uit. Toenmalig minister Ter Horst kwam enkele maanden later met een uitgebreide reactie. In haar analyse is schaarste de onderliggende oorzaak van de crises. Die leidt ertoe dat wij uit zijn op gewin en schade toebrengen aan lokale en mondiale ecosystemen. Van de weeromstuit echter worden onze eigen welvaart en welzijn bedreigd omdat de globalisering wereldwijde afhankelijkheden schept. Het is daarom nodig, aldus Ter Horst, dat het kabinet beziet of haar beleid de achterliggende fysieke en economische systemen en de verschuivende krachtsverhoudingen in de wereld wel voldoende in beeld heeft om met deze complexiteit om te gaan. 107
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
2. De sferen van Sloterdijk: bellen, globes en schuim Dat Peter Sloterdijk (Karlsruhe, 1947) in de technologische globalisering is genteresseerd, mag geen verbazing wekken.2 De vraag naar de ruimte die wij als mensen hebben en de mogelijkheden om het leven vorm te geven, loopt als een rode draad door zijn werk. Het enfant terrible van de nazaten van de Frankfurter Schule (lees: Habermas) onderzoekt de positie van het subject in een tijd waarin filosofische beschouwingen overmeesterd zijn door liberalisme, economie, technologie en pragmatisch denken. Dat begon al in zijn Kritik der zynischen Vernunft uit 1983 en bereikte een controversieel hoogtepunt met Regeln fr den Menschen-
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
crises zoekt. Toch stelt hij, zonder het met zoveel woorden te zeggen, de vraag of en hoe de globale sferen nog collectief kunnen worden beheerd. Sloterdijk is daar niet optimistisch over. De toon wordt gezet wanneer hij de twintigste eeuw in 1915 laat beginnen met de eerste gasaanval van de Duitse troepen in de Eerste Wereldoorlog. Waar schuim het broze verband aangeeft tussen op zichzelf staande bellen, is het gas de vernietiger van dit verband. Het immuunsysteem staat niet alleen op instorten door oververhitting, het wordt ook door tal van nieuwe vijanden bedreigd. Het onderscheid tussen vijanden die we zelf creren zoals de atoombom en natuurlijke vijanden zoals virussen is voor een goed begrip van die immuunziektes van minder belang. Vooral dankzij de onstuitbare ontwikkelingen in de wetenschap en de technologie kunnen we steeds meer en steeds beter de bedreigingen van onze biotoop in kaart brengen en weten we dat de vijand met velen is en zich weinig aan ons onderscheid tussen natuurlijk en sociaal gelegen laat liggen denk maar aan de zoveelste grieppandemie die wordt uitgeroepen. De celwand van het immuunsysteem vertoont barsten, de binnenwereld en de buitenwereld lopen in elkaar over. Het huiselijke wonen van Heidegger waarin het zijn zich liet ontsluiten is inzet geworden van design, technische middelen, juridische bijstand en politieke organisatie. Het huis van het Zijn is ingekwartierd met nieuwe bewoners, vaak van technische of virale aard die een onwelriekende lucht in het huishouden achterlaten.
3. De netwerken van Latour: technologien en publieken In deze diagnose doet zich onmiskenbaar de invloed van Bruno Latour gelden.3 Sloterdijk verklaart zich in Schuim dan ook in een lange passage aan zijn Franse collega schatplichtig. Als geen ander heeft Latour (Beaune, eveneens 1947) aandacht gevraagd voor de verstrengeling van wetenschap, technologie en samenleving. Met zijn in 1993 verschenen We have never been modern maakte hij duidelijk dat dergelijke kwesties om een bijzonder soort politieke aandacht vragen. Ze ontsnappen aan het gebruikelijke onderscheid tussen maatschappelijke en natuurwetenschappelijke proble109
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
migratiegolven, de snelle aanleg van een spoorwegennet dat stad en land ontsluit en verbindt, de definitieve intrede van de consumentencultuur en de opkomst van nieuwe massamedia zoals de radio. Zonder een al te groot beroep op de verbeeldingskracht te doen kunnen we hier de overeenkomsten zien met het huidige tijdsgewricht: de problemen rond migratie en globalisering, de invloed van commercile televisie en het internet op het medialandschap en de opinievorming van burgers en de sociale fragmentatie van de samenleving zorgen voor een grote onoverzichtelijkheid. In de ogen van Dewey zijn de klassieke opvattingen over democratie onvoldoende voor de nieuwe situatie toegerust. Zijn innovatieve gedachte is geweest dat het idee van the people als een collectieve demos dient te worden verlaten ten faveure van een notie van the public dat pas als gevolg van specifieke kwesties in beeld komt. De demos van democratie is eigenlijk een demon, een geest die ons voortdurend voor de gek houdt, een illusie die we blijven koesteren maar die we in de samenleving niet meer terugvinden. In plaats daarvan bestaat de samenleving uit een meervoud, uit heel verscheiden demoi. Die dienen zich echter niet als vrije individuen aan, noch als vastomlijnde collectieven. Ze dienen zich aan als groepen mensen die verenigd worden door gezamenlijke problemen. De notie van het publiek impliceert een verzameling burgers of een associatie van mensen en objecten die zich verenigd weten door de gezamenlijke betrokkenheid bij een gedeeld probleem. Zon probleem ontstaat door wat Dewey the lasting, extensive and serious consequences of associated activity noemt, ofwel in economische termen negatieve externe effecten. Die duiken op wanneer de negatieve gevolgen van private transacties niet verdisconteerd worden in een contract, via de verzekeraar of voor de rechter. De publieke consequenties blijven dan onbelegd. Bij Dewey (en Latour) gaat het nu niet om de economische consequentie, hoe die externe effecten aan een partij moeten worden berekend. Het gaat hem om de democratische consequentie, dat als gevolg van die externe effecten een publiek, een nieuw verband van burgers tot leven komt. 110
4. De metafysica van de mondiale versplintering Op dit punt omarmt Sloterdijk Latour. Al in een bijdrage aan de catalogus van Latours tentoonstelling beaamt hij dat een democratisch systeem staat of valt met de mogelijkheid om politieke objecten te vangen en publiek te maken. In een parafrase van Latours slogan Making things public spreekt Sloterdijk in Schuim daarom van de noodzaak tot making the immune systems explicit. Waar Latour het heeft over een proces van articulatie spreekt Sloterdijk van explicitatie: de wereld wordt uitgelegd, ongeveer zoals het IPCC, het Intergovernmental Panel on Climate Change de aanslagen op de aardse biosfeer in kaart heeft gebracht. Latour zelf heeft het IPCC eerder al eens bestempeld als een parlement van de hybride orde, dat wetenschap en politiek op een nieuwe manier verenigt en zowel de sociale als de natuurlijke werkelijkheid een stem geeft. Die hybriditeit is inmiddels ook door de Noorse Nobelprijscommissie erkend: als wetenschappelijk instituut kreeg het in 2007 samen met Al Gore de prijs voor de vrede uitgereikt. Sloterdijk sluit zich bij deze ontologische gelijkschakeling aan. Ook hij ziet weinig heil in een strikt onderscheid tussen een zaken- en een personenregister. Vooral de wetenschap is in de twintigste eeuw de hofleverancier van de moderniteit geweest. Ze heeft deze omgetoverd in een
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
vrijwel ongecontroleerd openluchtexperiment met de introductie van een onbestemd aantal nieuwe entiteiten, varirend van de dubbele helix van het DNA tot genetisch gemodificeerde organismen, en van nanodeeltjes tot straks het eerste gecreerde synthetisch leven, dat al een naam toegewezen heeft gekregen (Synthia). Zelfs mathematici zijn daar schuldig aan, getuige de uitvinding van de vermaledijde collateralized debt obligations (CDOs), die innovatieve bancaire producten die mede de oorzaak vormen van de financile crisis. Wel noteert Sloterdijk dat Latour een radicaaldemocratische wetenschapsoptimist is. Diens opstelling is gastvrij en wellevend, zijn wetenschapsonderzoek is een vrolijke filosofie van een door explicitatieproducten bevolkte wereld. Liefkozend noemt hij zijn Franse collega Der Mann, der die Wissenschaften liebt. Lovende woorden, maar tussen de regels door ontkom je niet aan de indruk dat hij Latour weliswaar innovatief, maar ook een tikkeltje naef acht. Wat ze gemeen hebben, is dat Sloterdijk en Latour de mondiale modernisering beschouwen als een krachtig soort luchtverfrisser die hybriden buiten de deur tracht te houden. De eerste spreekt over het effect van die luchtverfrisser in termen van immuniseren de tweede heeft het over zuiveren. Maar waar Latour gefascineerd is door alle nieuwe entiteiten die een plaats kunnen vinden in een gedeelde socionatuurlijke orde, ziet Sloterdijk vooral gevaren en vijanden. De globalisering schept de ene luchtbel na de andere, van de internetbubble tot de millenniumbug, en dompelt ons onder in een dikke laag schuim. Ze leidt tot een wereldwijd bubbelbad waarin we dreigen te verzuipen. Het beeld van de globalisering als mondiaal bubbelbad symboliseert het moderne pluralisme. De twintigste-eeuwse filosofie kon tot grote ontevredenheid van Sloterdijk het pluralisme alleen maar in termen van een individualisme denken. Dat begon al bij de monadologie van Leibniz. Want hoe kan er samenhang bestaan tussen atomen, cellen en mensen, kortom, tussen alle individuele bollen in de kosmos als deze allemaal vensterloos zijn en op zichzelf staan? Latours uitweg schuilt in een uiterst democratische ontologie. Dat blijkt eens te meer uit het boek Prince of networks (2009) dat de Amerikaanse filosoof Graham Harman (1968), verbonden aan de American University 111
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
en microben bij Pasteur, atomen en neutronen in het geval van Joliot) op microniveau aan de wereldse ontologie toe te voegen. Ze slaagden er ook op succesvolle wijze in het bestaan van respectievelijk micro-organismen en microdeeltjes te relateren aan politieke en maatschappelijke vraagstukken op macroschaal, zoals sociale en medische volksgezondheidsprogrammas en militair-strategische nucleaire politiek. Dat maakt de actoren, de objecten en de netwerken succesvol. Net als Latour grijpt Sloterdijk terug op een relationele ontologie om te ontsnappen aan de tragiek van de eenzame deeltjes. Ook hij maakt de sprong van micro naar macro, of beter gezegd: van particulier naar universeel en van individueel naar collectief. Sloterdijks uitweg uit de singulariteit die objecten in isolatie dreigt achter te laten en aldus politiek, en zeker democratie, onmogelijk maakt, is te komen tot een plurale sferologie. Deze bellen beschikken volgens hem over minieme kijkgaatjes. Hij herdefinieert het probleem van het pluralisme tot een kwestie van coisolatie. Deze kijkgaatjes bestaan in het digitale tijdperk niet alleen uit intercomsystemen bij de deur maar ook uit telefoon, radio, televisie en internet. Weliswaar is ieder mens in the bubble van zijn eigen leefwereld, die bellen komen tegenwoordig allemaal samen in een wereldwijd twittersysteem. Maar hoe kan van daaruit tot een politiek systeem worden gekomen?
5. Democratie van de eenzame deeltjes Zowel Sloterdijk als Latour wil de politieke orde heruitvinden door de sociale orde te herschikken. Beiden omhelzen het idee dat een politieke theorie vooraleerst behoefte heeft aan een theorie van de samenleving, een sociologische theorie. Maar ze verwerpen het idee dat er zoiets als een samenleving bestaat. Sloterdijk en Latour zien het sociale als iets vloeibaars, een plasma, waarvan sociale instituties en sociale feiten de kortstondig gestolde uitkomsten zijn. Latour is niet genteresseerd is matters of fact maar in matters of concern: zaken die in beweging zijn en nieuwe verbanden tussen mensen, technologie en leefomgeving scheppen. De uitkomst daarvan noemt hij collectieven of associaties, tijde112
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
andere kleinste eenheid men ook verkiest, op hun beurt juist een bepaalde organisatiegraad kennen en kleine samenlevingen zijn. Toute chose est une socit. In plaats van reductionisme hanteerde Tarde al een relationisme gecombineerd met realisme. Dit radicale relationisme stelt Sloterdijk in staat zijn notie van co-isolatie verder uit te werken. Het brengt hem tot een theorie van associaties, zoals ook Latour recentelijk, met dien verstande dat deze associaties bij Sloterdijk niet zozeer hybriden creren maar vooral de ruimte vormen. Vanuit die sociologische bepaling komt hij vervolgens tot een politieke bepaling. Op zoek naar een politiek alternatief loopt Sloterdijk drie symbolische situaties langs. Allereerst staat hij stil bij het model van de algemene vergadering of het parlement. Als manier om sociale synthese tot stand te brengen ziet hij daar weinig in. De schaal en de complexiteit van de mondiale problemen staat een dergelijk kleinschalig en gelokaliseerd model ook in de weg. Vervolgens gaat hij in op het model van het stadion. Dat past goed in het beeld van de op vermaak en massaspektakel gerichte maatschappij. Maar de retoriek van winnaars en verliezers die bij sportwedstrijden hoort staat sociale integratie in de weg. Het beeld dat hem meer aanspreekt is dat van het congres, mensen die uit belangstelling reizen en elkaar tijdelijk ontmoeten, die geen strikte sociale gemeenschap vormen maar toch tijdelijk verbonden zijn. Congresgangers zijn mensen die wereldwijd rondtrekken en hun eigen leef- en denkwerelden tijdelijk en lokaal verbinden om tot globale associaties te komen. Dit idee van een congres komt sterk overeen met het parlement der dingen waar Latour voor pleit. Alleen geeft Sloterdijks notie nog scherper aan dat niet representatie de kernfunctie van zon orgaan is, maar formatie. Een congres vormt in tegenstelling tot een parlement geen afspiegeling van de samenleving maar kneedt deze, door de res en de publica bijeen te brengen.
113
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
politiek kijkt. Latour beschrijft wel de beslissende rol van actoren in het smeden van zachte of harde netwerken, en toont wel de stabiliteit en instabiliteit van instituties aan, maar adresseert ongelijkheden in het vermogen tot het kneden van de werkelijkheid zelden als een probleem. Wanneer hij een appl doet op meer openheid, minder exclusiviteit, een ruimer toelatingsbeleid van actoren en objecten in democratische procedures en meer politieke zichtbaarheid voor meer problemen, volgt dit uit een weliswaar zeer ruimhartig maar daardoor nauwelijks selectief idee van een stakeholdersdemocratie. Omdat hij realistisch is ten aanzien van objecten omschrijft hij dit speels als Realpolitik, maar met de zeer machtbewuste finesses daarvan heeft Latours zienswijze weinig van doen. Welbeschouwd is het gerechtvaardigd om de vraag te stellen of Latour er eigenlijk wel in slaagt een politieke theorie te ontwerpen. Wat hij doet, is toch vooral zijn ontologische programma uitbreiden en laten zien dat politiek, democratie en de sociale verbanden die ze beheren zich rekenschap moeten geven van het feit dat we met meer zijn en dat hybride problemen onontkoombaar zijn. Daarmee breidt hij het domein en het bereik van politiek uit, maar geeft hij nog niet aan wat voor andere vorm van democratische politiek daar nu echt geschikt voor is. Betekent dit nu dat Latours politieke noties onvolgroeid zijn? Dat zou het geval zijn wanneer veel aanwijzingen worden verwacht van de auteur over hoe het een en ander is te organiseren. Wanneer we het werk van Latour, en ook dat van Sloterdijk trouwens, daarentegen beoordelen op hun conceptuele kracht, om feitelijke veranderingen op een nieuwe wijze te verwoorden en te verbeelden, blijken beiden uiterst waardevolle chroniqueurs te zijn van de mondiale politieke technologische wanorde zoals die aan het begin van de eenentwintigste eeuw onomkeerbaar tot stand is gebracht. Het onvermijdelijke who gets what, when, how mag dan nog steeds de boventoon voeren in de transnationale politiek, zonneklaar is dat die strategie tot mislukken is gedoemd als het om mondiale hybride problemen gaat. Een alternatief is niet direct voorhanden, maar het feit dat het IPCC de Nobelprijs voor de Vrede heeft gekregen is toch een vingerwijzing 114
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
7. Het claustrofobisch wereldcongres Tegen deze lofzang op de overvloed is echter wel een en ander in te brengen. Deze opgeblazen werkelijkheid lijkt verdacht veel op de wijze waarop de bancaire sector in de Verenigde Staten op de inmiddels bekende wijze steeds inventiever financile producten is gaan maken. Die hebben weliswaar enorme stromen aan extra kapitaal gecreerd, maar bleken uiteindelijk precies te zijn waarvoor Sloterdijk ze metaforisch houdt: luchtbellen die van binnen leeg zijn. In zijn bewieroking van de luchtbel lijkt de Duitse filosoof ingehaald door de actualiteit. Sloterdijk schreef zijn werk enige jaren voor het uitbreken van de financile crisis. Zijn vervanging van een filosofie van de schaarste door een filosofie van de overvloed is een absurdistische uitvergroting van de zegeningen van het (neo)liberalisme. Sloterdijks weldadige taalgebruik en het hyperbolische karakter van het Sferenproject maken het eerder een episch dan een kritisch werk. Dat de overvloedigheid vooral de private en niet de publieke sfeer ten goede zal komen en waarschijnlijk eerder tot meer liberaal schuim dan tot sociaal schuim zal leiden, daar doet hij niet al te moeilijk over. Dat de groei op zn tijd wordt afgeremd door een tijdelijke meltdown zoals nu door de wereldwijde creditcrunch doet daar volgens Sloterdijk niets aan af. Maar het is de vraag of deze crises zomaar als tijdelijke verstoringen kunnen worden afgedaan en niet fundamenteler zagen aan de poten van het kapitalistische productiesysteem. Toch heeft het ook aantrekkelijke kanten om het denken in termen van schaarste in te ruilen voor het perspectief van de overvloed. Zonder die woorden te bezigen, laat Latour dat zien. Wetenschap en technologie breiden de wereld uit, in het klein met nieuwe materie op nanoschaal en in het groot met de voorbereidingen voor een bemande missie naar Mars. De vraag is welke plek die projecten gaan krijgen in de steeds onder constructie verkerende mondiale bouwplaats. Niet de verdeling in termen van who gets what, when, how heeft daarin voorrang maar de plaatsbepaling van nieuwe objecten. Dat is waar het verbond tussen wetenschap, politiek en economie zich op zal moeten richten. 115
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
vooral de even originele als actuele analyse van de technologische globalisering. Die analyse wordt in de rug gedekt door een inventieve metafysische en ontologische relatieleer. Van daaruit maken de auteurs nieuwe problemen zichtbaar die om democratische articulatie vragen en die de ordeningsvraag van nieuwe hybriden centraal stellen. Dat de politieke organisatie die daarvoor geschikt zou moeten zijn vooralsnog niet uit de verf komt is jammer, maar kan moeilijk als verwijt tegen de analyse worden ingebracht. De auteurs aarzelen waar ook de innovatiemotor van het wereldwijde technologische kapitalisme hapert, namelijk bij de uitvinding van nieuwe vormen van democratie die recht doen aan de politieke aspecten van de technologische globalisering. De noodzaak daarvan staat, mede door het bloemrijke werk van Sloterdijk en Latour, meer dan ooit buiten kijf.
Dr. Huub Dijstelbloem is verbonden aan de leerstoelgroep Wetenschapsfilosofie van de afdeling Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Wetenschappelijke Raad voor het Regerinsgbeleid (WRR) in Den Haag. Hij is tevens redacteur van Krisis. Zijn recentste boeken zijn
Latour, B. (2005) Reassembling the social. An introduction to actornetwork-theory. Oxford, Oxford University Press. Latour, B. en P. Weibel (red.) (2005) Making things public. Atmospheres of democracy. Karlsruhe, ZKM/Cambridge Mass., MIT Press. Latour, B. (2001) Gabriel Tarde and the end of the social. In: P. Joyce (red.) The social in question. New bearings in history and the social sciences. Londen, Routledge. Noordegraaf-Eelens, L. en W. Schinkel (2005) De in-spirerende ruimte van Peter Sloterdijk. Krisis 2005 (2), 84-93. Sloterdijk, P. (2009) Sferen. Band 2: Schuim. Amsterdam, Boom. Sloterdijk, P. (2008) Ein Philosoph im Exil oder der Mann, der die Wissenschaften liebt. Laudatio Siegfried Unseld Prize. Frankfurt, 28 september. Sloterdijk, P. (2006) Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering. Amsterdam, SUN.
Politiek vernieuwen. Op zoek naar publiek in de technologische samenleving (Van Gennep 2008) en De migratiemachine. De rol van technologie in het migratiebeleid (red. met Albert Meijer, Van Gennep 2009).
116
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Sloterdijk, P. (2005) Atmospheric politics. In: B. Latour en P. Weibel (red.) Making things public. Atmospheres of democracy. Karlsruhe, ZKM/Cambridge Mass., MIT Press. Sloterdijk, P. (2003) Sferen. Band 1: Bellen & Globes. Amsterdam, Boom.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
Sinds een jaar of tien zoeken Sloterdijk en Latour met enige regelmaat intellectuele toenadering. Wat begon met enkele gelegenheidsontmoetingen aan het begin van het millennium werd spoedig gevolgd door een voorwoord van Latour bij de Franse vertaling van Sloterdijks Regeln fr den Menschenpark. Andersom leverde Sloterdijk een hoofdstuk voor de catalogus van de tentoonstelling Making things public (Sloterdijk 2005). Tegenwoordig verwijzen de heren veelvuldig naar elkanders werk en treden ze samen op, zoals in 2009 tijdens een korte tournee door de Verenigde Staten aan Harvard en Columbia University (zie Latour 2009). Zelfs spreken ze feestredes voor elkaar uit, waarvan die van Sloterdijk bij de uitreiking in 2008 van de Siegfried Unseld-prijs aan Latour, genoemd naar de in 2002 overleden uitgever van Suhrkamp, de meest recente is (zie Sloterdijk 2008 voor de laudatio en Latour 2008 voor het dankwoord).
2
De bespreking van de Sferentrilogie van Sloterdijk is deels gebaseerd op Dijstelbloem (2009). Zie voor dat punt ook Noordegraaf-Eelens en Schinkel (2005).
117
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
wereldwijde klimaatproblematiek. Dat we ons er terecht toch zorgen over maken berust op ons vertrouwen in de complexe berekeningen van de gevolgen van de huidige CO2-uitstoot die klimaatwetenschappers maken. Ook bij de kredietcrisis staan tussen de voorzegde ramp en het leven van alledag in de eerste plaats voorspellingen. Ook die komen uit de koker van wetenschappelijke analisten economen in dit geval. Het kapitaal dat in onvoorstelbare hoeveelheden is verdampt had een virtueel karakter. Het lag niet vast in grond, machines of gebouwen, maar in contracten die onderlinge beloften om op termijn verplichtingen na te komen markeerden en die een marktwaarde vertegenwoordigden die op balansen konden worden gezet. Omdat her en der het vertrouwen dat zulke beloften konden worden nagekomen ineenstortte moest er massaal worden afgeschreven. De repercussies daarvan op wat in het jargon de rele economie is gaan heten zijn voor een belangrijk deel weer het gevolg van voorspellingen die hun schaduwen vooruitwerpen. Blijkens de prognoses zullen pensioenfondsen op den duur in de problemen komen dus worden nu reeds maatregelen genomen. Banken moeten hogere kapitaalbuffers aanhouden om het vertrouwen dat andere banken in hen stellen te herstellen en zijn daarom zuiniger geworden met kredieten, wat weer investeringen en andere economische activiteiten remt, met oplopende werkloosheid als resultaat. Overheden zijn gedwongen leningen op te nemen om de verplichtingen die voortvloeien uit hun kapitaalsinjecties in wankelende banken te kunnen dekken en ook zij slaan aan het bezuinigen. Ook hier geldt dat zonder de berekeningen van economen de bedreiging niet meteen zichtbaar is. Zelfs voor het internationale terrorisme geldt dat de bedreiging een abstract karakter heeft. Natuurlijk, we worden keer op keer geconfronteerd met de bloederige beelden van aanslagen. Concreter dan dat is niet voorstelbaar. Maar dat achter die gruwelijke gebeurtenissen internationaal opererende terroristische organisaties steken, hebben we toch in de eerste plaats van horen zeggen. Voor zover het spreken over nternationaal GERARD DE VRIES ONZEKERE WERELD BECKS WELTRISIKOGESELLSCHAFT Recensie van: Ulrich Beck (2007) Weltrisikogesellschaft. Frankfurt: Suhrkamp, 437 p.
Met de klimaatproblematiek, de dreiging van het internationale terrorisme en instabiele financile markten die tot een diepe economische recessie hebben geleid, mag zonder overdrijven worden gezegd dat we in sombere tijden leven. En dan hebben we de dreigende voedselcrisis, de energiecrisis en de watercrisis nog maar even in de coulissen gezet. Over de ernst van de genoemde bedreigingen kan geen twijfel bestaan. Maar een hedendaagse Hieronymus Bosch die er een tableau van zou willen schilderen, komt toch voor problemen te staan. De genoemde bedreigingen hebben immers een tamelijk abstract en ongrijpbaar karakter. Dat de klimaatproblematiek zich aandient is een harde conclusie van veel wetenschappelijke studie, maar niet iets dat zich voor de meesten van ons op het niveau van de dagelijkse ervaring aandient. Een paar mooie zomers achter elkaar en hier en daar een forse overstroming maken nog geen 118
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
terrorisme op ervaring is gebaseerd, is het ervaring die alleen voor experts toegankelijk is. Terwijl zijn voorganger bedreigingen kon schilderen waarmee elke tijdgenoot wel enige ervaring had zoals diefstal en geweld zal een hedendaagse Hieronymus Bosch dus eerst en vooral donkere wolken moeten schilderen. Dat gegeven vormt het uitgangspunt voor Ulrich Becks nieuwste boek, Weltrisikogesellschaft: ons samenleven staat in het vooruitzicht van wereldwijde catastrofes. Dat vormt vervolgens de aanleiding om over de grondslagen van die samenleving na te denken. En in de gedachten die dat oplevert treft Beck de politieke aanzet voor een nieuw soort verlichting aan. Het handschrift is onmiddellijk herkenbaar: de auteur van Weltrisikogesellschaft is een socioloog uit de Duitse theoretische traditie. Een kritische maatschappijtheorie moet niet alleen maatschappelijke ontwikkelingen duiden, maar ook de mogelijkheden en aanzetten tot verlichting. Becks maatschappijdiagnose is daarom verweven met politieke beschouwingen en sociologische zelfreflectie. Want een goed begrip van de samenleving zal haar tegenspraken aan het licht brengen en daarmee haar dialectisch potentieel. Hegel is in deze traditie nooit ver weg. Ook in andere opzichten treedt Beck in de voetstappen van vele Duitse theoretici voor hem. Weltrisikogesellschaft is nogal pompeus opgezet, kent vele, vele herhalingen, houdt anekdotes voor empirie, maar doet uiteindelijk dan toch waarvoor het geschreven is: het geeft te denken. Beck kreeg wereldfaam door het begrip risicosamenleving dat hij in 1986 muntte (Beck 1986). Hij introduceerde dat begrip niet om te beweren dat we tegenwoordig aan meer gevaren zouden blootstaan dan voorheen. Wat de risicosamenleving kenmerkt is dat wij geconfronteerd worden met verwachtingen van andere gevaren dan voorheen. Daardoor is de politiek 119
Gevaren, risicos en onzekerheden Gevaren moeten worden onderscheiden van de verwachtingen daarover; risicos zijn niet de rampen zelf. Waar over een risico gesproken wordt
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
gaat het om de mogelijkheid van, de kans op, of de verwachting van een toekomstige catastrofe. Daarmee is risico een lastig te typeren begrip. Wie van verwachte catastrofe spreekt komt immers gemakkelijk in de verleiding te denken dat een risico louter een mentale constructie, een kwestie van perceptie is, en dus subjectief. Maar dat is wat al te lichtvoetig. Ook wie in een sigaret geen enkel gevaar ziet, stelt wanneer hij er regelmatig een opsteekt zich wel degelijk bloot aan een verhoogd gezondheidsrisico: dat de kans op dodelijke ziekten hierdoor toeneemt staat objectief vast. Het begrip risico lijkt met de tegenoverstelling van subjectieve en objectieve zaken verstoppertje te spelen. Discussies over risicos zwalken als gevolg hiervan tussen twee posities. Enerzijds zijn er realisten die risicos als objectieve gegevenheden zien. Daarnaast zijn er sociaalconstructivisten die er de nadruk op leggen dat elke uitspraak over risicos een verwachting over toekomstige schade betreft waarin de manier waarop zon verwachting tot stand is gekomen en vorm krijgt doorklinkt. Dat zijn op het eerste gezicht niet verenigbare standpunten. Om de discussie te ontlopen wordt in arrenmoede wel van de dual nature of risk gesproken (cf. bv. Renn 2005). Daarmee worden de conceptuele problemen uiteraard niet opgelost, maar slechts van een etiket voorzien. De verwarring kan worden vermeden door om te beginnen de filosofisch zwaarbeladen begrippen subjectief en objectief te mijden (vgl. WRR 2008c). Hoe een risico moet worden getypeerd is eerder afhankelijk van het tijdstip waarop we het toneel betreden: wat zich aanvankelijk aandiende als een betwistbare verwachting dat zich gezondheids- of milieuschade kan aandienen, kan na het nodige onderzoek als objectief feit te boek komen te staan. Zo was de stelling dat roken gezondheidsrisicos met zich meebrengt lange tijd niet meer dan een controversieel vermoeden. Nog in 1948 schreef de Journal of the American Medical Association dat there does not seem to be any preponderance of evidence that would indicate the abolishment of the use of tobacco as a substance contrary to the public health (JAMA Editorial 1948). Toen had het zin om degenen 120
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
onderzoek kan worden gegenereerd, kunnen risicos worden ingeschat: de frequentie van voorkomen en de schadeomvang kunnen worden bepaald en het risico kan worden berekend. Waar zulke ervaring ontbreekt bevinden we ons echter in een andere situatie. De grootte van het risico kan niet worden berekend, uitspraken erover hebben dus in hoge mate een speculatief karakter, over het risico bestaat onzekerheid. Beck rommelt wat op dit punt. Hij onderscheidt de niveaus die in het geding zijn niet voldoende nauwkeurig en kiest in het debat tussen realisten en sociaalconstructivisten resoluut voor de laatstgenoemde partij. Zijn argumentatie daarvoor is niet bijster helder, maar zijn keus valt te rechtvaardigen: de risicos die in zijn nieuwe boek centraal staan klimaatproblematiek, terrorisme, financile markten zijn met grote onzekerheden beladen; over die risicos vindt een permanent, wereldwijd debat plaats. Dat de genoemde bedreigingen zich aandienen mag duidelijk zijn, al valt over kansen en schadeomvang vooralsnog slechts te speculeren; ook hoe erop wordt geanticipeerd en dus hoe de risicos, zoals Beck het fraai uitdrukt, worden gensceneerd, is niet evident. In de enscenering van risicos ziet Beck de spil van de risicosamenleving. Wat in de kapitalistische samenleving voor Marx de productieverhoudingen waren, zijn in Becks risicosamenleving de definitieverhoudingen. De maatschappelijke tegenstellingen en machtsstrijd vinden op dit vlak plaats. Beck wijst erop dat wie over risicos spreekt gevaren in de context plaatst van beslissingen gericht op het voorkomen of beperken van als onaanvaardbaar aangemerkte schade en dat wie over risicos spreekt daarmee dus een normatief standpunt inneemt. Dat opent de deur voor onderzoek naar de manier waarop risicos worden gensceneerd en op de agenda van beleidsmakers worden gezet, naar de rol van experts en politici daarbij, en naar de normatieve gezichtspunten en verantwoordelijkheidsverdelingen die daarbij zijn gempliceerd. De wereldrisicosamenleving is dan ook geen samenleving waarin een globaal gedeeld inzicht in de genoemde gevaren bestaat, maar een samenleving waarin politiek
Private verzekerbaarheid als indicator Wie zou verwachten dat Beck vervolgens onderzoek naar zulke conflicten en verhoudingen uitvoert komt bedrogen uit. Over de details van de definitiestrijd over klimaatverandering of financile risicos wordt de lezer van Weltrisikogesellschaft niet veel wijzer. Alleen op de manier waarop de bedreiging van het internationale terrorisme na 9/11 is geconstrueerd en de Irakoorlog is gestart, gaat Beck wat uitvoeriger in. Dat reikt echter zelden verder dan wat de kritische krantenlezer inmiddels daarover zelf zal hebben geconcludeerd. Zijn betoog kiest een andere weg. Beck stelt vast dat hoewel er belangrijke verschillen bestaan tussen de genoemde terreinen in het geval van de klimaatproblematiek en de financile risicos moet van onbedoelde nevengevolgen worden gesproken waarmee we worden geconfronteerd, terwijl het bij terreur om bedoelde catastrofes gaat zijn er ook opmerkelijke overeenkomsten. Op elk van de genoemde terreinen gaat het om een definitiestrijd over (1) niet-berekenbare risicos die (2) nationale grenzen overschrijden en die in tegenstelling tot natuurgeweld internmaatschappelijk worden geproduceerd, waarbij (3) de maatschappij niet langer samenvalt met de nationale staat, maar de wereldsamenleving is. Dat het om niet-berekenbare risicos gaat leidt Beck niet af uit het feit dat experts er nog over twisten, of er wellicht over zouden moeten twisten. Zijn blik is zoals steeds wijder. Dat de risicos niet-berekenbaar zijn concludeert hij op basis van het feit dat de samenleving er niet op kan rekenen dat deze risicos op de gebruikelijke manier worden verdisconteerd: zij zijn niet privaat verzekerbaar. Dat gold ook al voor sommige milieuproblemen. Terwijl de ingenieur vaststelt dat de kans op een dramatisch
121
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
ongeval met een kerncentrale zeer klein is, en het risico kans maal gevolg daarom verwaarloosbaar kan worden geacht, zal de private verzekeraar toch geen dekking voor zulke schade willen bieden. De optimistische geluiden van ingenieurs en politici die hen napraten ten spijt stuiten de risicos van kernenergie op de economie van het verzekeringsbedrijf. Als zich een nucleaire catastrofe aandient zullen overheden dan ook moeten bijspringen. Het ontbreken van adequate private verzekeringen wijst Beck aan als de institutionele indicator van de overgang naar de risicosamenleving. Deze markeert dat een gevaar zodanig groot is dat het met de in de moderniteit ontwikkelde technieken van rationele berekening, regulering en compensatie niet langer beheersbaar is. Erg robuust is die indicator niet. Het beeld is gemengd. Hoewel voor kernenergiecentrales inderdaad een wettelijk begrensde aansprakelijkheid bestaat, is de kernenergiesector (in de westerse landen) tot dusverre bereid en in staat gebleken schade na grote ongevallen te compenseren. In de literatuur zijn bovendien andere vormen van verzekeringen voor riskante technologien voorgesteld, namelijk via de kapitaalmarkt (cf. WRR 2008c, 172 ff.). Wat terrorisme betreft kan vastgesteld worden dat de schade ten gevolge van de 9/11 catastrofe door verzekeraars is gedekt en dat private verzekeraars terroristische bedreigingen daarna zijn gaan zien als een interessante groeimarkt (Ericson en Doyle 2004). In andere gevallen is de situatie gecompliceerder. In de financile wereld bestaan verzekeringen voor financile risicos in de vorm van zogeheten credit default swaps en andere financile instrumenten. Banken die hypotheken afsluiten kunnen de risicos dat die hypotheken niet worden afgelost in pakketten geordend doorverkopen of verzekeringen daarvoor afsluiten. In beginsel wordt daardoor spreiding van risicos bewerkstelligd. Mede door de beschikbaarheid van deze instrumenten konden financile instellingen in de afgelopen periode financile transacties van ongekende omvang aangaan. In 2007-2008 bleek echter dat de financile instrumenten tot torenhoge accumulaties van risicos hadden geleid. Toen de markten daardoor hun vertrouwen verloren en het hele kaartenhuis dreigde in te storten, moesten overheden bijspringen om een aantal grote financile instellingen van 122
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
langer te dekken. Zoals de kredietcrisis laat zien zal bij werkelijk grote catastrofes de belastingbetaler uiteindelijk het gelag moeten betalen.
Methodologisch nationalisme Naast het niet-berekenbare karakter wijst Beck ook op het nationale grenzen overschrijdende karakter van de nieuwe bedreigingen. Om serieus over de nieuwe risicos te spreken zal de sociologie daarom afscheid moeten nemen van het methodologisch nationalisme dat het vak zonder veel discussie een eeuw lang heeft beheerst. Dataverzameling vindt in de sociale wetenschappen doorgaans plaats op basis van nationale statistieken of enqutes die in de eigen regio zijn uitgevoerd. Wie in de kwesties en definitiestrijd genteresseerd is die in de wereldrisicosamenleving centraal staan, zal zijn blik echter moeten verleggen. Veel van die kwesties spelen zich af in de media en op internet, ver buiten het bereik van het CBS (Marres 2005, hoofdstuk 4). Voor de op het methodologisch nationalisme gebaseerde sociologie zal een kosmopolitiek perspectief in de plaats moeten komen. In theoretisch opzicht draagt Weltrisikogesellschaft daaraan bij. De methodologie wacht echter nog op uitwerking. Het nationale grenzen overschrijdende karakter impliceert ten slotte ook dat de vanzelfsprekende verbinding van politiek en (nationale) regering moet worden losgelaten. Politiek is in de wereldrisicosamenleving niet langer primair gesitueerd in de context van de gebruikelijke politieke instituties als regering en parlement. Die politiek vindt voor een belangrijk deel plaats in hybride gemeenschappen van experts en politiek zoals het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en het Baseloverleg tussen centrale banken en in de media waar NGOs als Greenpeace erin slagen om voor het gewone oog onzichtbare bedreigingen dramatisch voor het voetlicht te brengen. Dat geldt ook voor de terroristische bedreigingen die in op internet verspreide videoboodschappen worden
Kosmopolitiek In Weltrisikogesellschaft schetst Beck een wereldtoneel waarop andere acteurs staan dan voorheen, waar nieuwe vormen van strijd geleverd worden en nieuwe tegenstellingen zichtbaar worden. De toeschouwer die iets wil begrijpen van wat zich op dit toneel afspeelt zal niet veel hebben aan de vertrouwde sociologische begrippenkaders. Alles draait om ernstige, maar ook nog met veel onzekerheden beladen bedreigingen die zich uitstrekken ver buiten de coulissen van de nationale staat. De middelen die voorheen de belofte van zekerheden inhielden staat, wetenschap, economie zijn uit hun nationale jas gebarsten en bieden steeds meer onzekerheid. De centrale politieke opgave bestaat erin hoe met al die onzekerheden om te gaan. Hoe daarop wordt gereageerd is bekend. De neoliberale politiek wijst naar de zelfbewuste burger die in een gendividualiseerde samenleving zijn eigen verantwoordelijkheid moet nemen en zo tot stand moet brengen wat de politiek niet meer zelf vermag. Een deel van die burgers zoekt vervolgens zekerheid in de vertrouwde, nationale en religieuze kaders in de hoop dat de bui overtrekt. De rechtse populisten en de religieuze fundamentalisten die zo op de onzekerheden waarmee de wereld hen confronteert reageren, gedragen zich echter als generaals die zich op de vorige oorlog voorbereiden. In hun reactie op de problemen van de wereldrisicosamenleving verzetten zij zich tegen de politieke en wetenschappelijke elites, respectievelijk het Westen, en daarmee de facto tegen de moderne samenleving die aan de risicosamenleving voorafging. Een meer realistische kosmopolitiek zal volgens Beck om te beginnen onder ogen moeten zien dat geen natie haar problemen nog alleen kan
123
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
oplossen. Voorzorg tegen globale bedreigingen valt niet meer nationaal te organiseren. De wereldproblemen creren evenwel een transnationale gemeenschappelijkheid. Samenwerking is niet langer een middel, maar het doel. Wat zich dan in internationale organisaties afspeelt is dan ook niet langer de voortzetting van nationale politiek met andere middelen. Zulke organisaties zijn geen voertuig voor het behartigen van nationale belangen, maar transformeren nationale belangen tot een transnationale zaak en openen daarmee ook ruimte voor niet-statelijke spelers zoals het IPCC en andere NGOs naast staten. Dat alles heeft directe politieke consequenties. De rol van de natie die na de Tweede Wereldoorlog het toneel heeft gedomineerd, de VS, wordt erdoor ingeperkt. Beck ziet in dit verband in de weigering van sommige Europese landen en de Veiligheidsraad om Amerika toe te staan alleen in Irak op te treden een significante gebeurtenis: daaruit zou niet de zwakte van de EU en de VN blijken, maar juist een nieuwe sterkte, het ontstaan van nieuwe verhoudingen en nieuwe politieke opties. Ten slotte wijst hij erop dat een unilaterale houding ook oneconomisch is. Waar verantwoordelijkheden gedeeld worden, worden ook de kosten verdeeld. Becks nieuwe internationalisme is dus niet op de oude voet van het normatief universalisme gebaseerd. Het orinteert zich niet op de (kantiaanse) constructie van de idee van een wereldgemeenschap, maar op wat Beck als feit presenteert: de geboorte van de wereldrisicosamenleving die de confrontatie impliceert met onzekerheden en problemen die in de voorafgaande periode letterlijk ongekend waren. De noodzaak van global common goods wordt uit de loop die de geschiedenis heeft genomen geconstrueerd. Ik zei het al: in dit soort sociologie is Hegel nooit ver weg.
Een vooruitziende blik? Toen Beck in 1986 Risikogesellschaft publiceerde was de inkt nog niet droog toen de Tsjernobylramp zich voordeed. Die concidentie heeft 124
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
om die politisering handen en voeten te geven. De Bretton Wood-kaders die daarvoor moesten dienen en die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog waren opgericht in het licht van de afschrikwekkende politieke gevolgen van de crisis van 1929, zijn systematisch ontmanteld. Terwijl de markten globaler en liberaler zijn dan ooit, hebben de internationale instellingen die zouden moeten toezien op hun werking aan macht ingeboet. Het probleem dat Beck analyseert is dus niet waarom de financile markten instorten. Op dat punt heeft hij niet meer te bieden dan de dooddoener dat economische crises zo oud zijn als de markt. Waar hij de aandacht op richt zijn de politieke gevolgen van het niet langer kunnen beheersen van financile markten. Zijn opmerking dat een herhaling van 1929 niet kan worden uitgesloten is dus geen vooraankondiging van de credit crunch, maar een voorspelling over de mogelijke politieke en gewelddadige gevolgen van zon crisis gevolgen die zich tot op heden gelukkig nog niet hebben gemanifesteerd. Het staat een auteur uiteraard vrij om zijn eigen onderwerp en invalshoek te kiezen. Dat hij geen gedetailleerde analyse geeft van het ontstaan van financile crises valt Beck niet te verwijten. Ook van de klimaatproblematiek en het terrorisme geeft hij die niet. Het blijft bij tamelijk schetsmatige aanduidingen, om vervolgens de aandacht te richten op de vraag hoe de wereld omgaat met de aankondiging van deze catastrofes. Niet de catastrofes zelf, maar de anticipatie daarvan en de maatschappelijke tegenstellingen die daarbij naar voren komen is zijn onderwerp. De noodzaak van een nieuwe politiek en een nieuwe sociologie worden daaruit afgeleid. Maar als het aankomt op het nader specificeren van die nieuwe kaders doet het negeren van de vraag waarom en hoe de genoemde catastrofes zich aandienen zich toch gelden. Het nieuwe internationalisme dat Beck in het vooruitzicht stelt wordt in wel heel grove streken geschilderd. De vraag hoe dat internationalisme nader zou kunnen worden ingevuld blijft onbeantwoord. 125
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
het feodalisme en het socialisme is gebeurd? En wat komt er dan na het kapitalisme (Mulgan 2009)?
Weltrisikogesellschaft komt aan zulke vragen niet toe. Beck levert een wake-up call. Wie wakker geschud is zal zich echter om te beginnen zijn
ogen moeten uitwrijven. En hij zal de rol die wetenschappelijke analyses spelen in het voorzeggen van de wereldwijde catastrofes en in het bieden van kaders voor de politieke reactie daarop moeten bestuderen. Becks kritiek op het methodologisch nationalisme van de traditionele sociologie is daarvan slechts een bescheiden begin.
Gerard de Vries is hoogleraar Wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en Raadslid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. In die laatste hoedanigheid was hij onder meer verantwoordelijk voor het opstellen van het WRR-rapport Onzekere Veiligheid (2008).
Renn, O. (2005) Risk governance towards an integrative approach. Geneve, International Risk Governance Council. WRR (2008c) Onzekere veiligheid. Verantwoordelijkheden rond fysieke veiligheid. Amsterdam, Amsterdam University Press.
Literatuur Beck, U. (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt, Suhrkamp. Beck, U. (2007) Weltrisikogesellschaft. Frankfurt, Suhrkamp. Ericson, R.V. en A. Doyle (2004) Catastrophe risk, insurance and terrorism. Economy and Society 33 (2), 135-173. FSA (2009) The Turner Review. A regulatory response to the global banking crisis. Londen, Financial Services Authority.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
126
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
met televisiemakers, Engelse vertalingen van internationaal relevante publicaties te verzorgen en, zoals rond het laatste rapport over ontwikkelingssamenwerking, contacten te zoeken met bloggers en discussiesites op internet. De raad beseft dondersgoed dat degelijk denkwerk en doortimmerde rapportage op zichzelf niet voldoende zijn om gehoord te worden en dat beleidsambtenaren steeds minder gevoelig zijn voor de directe confrontatie met een pil van ver boven de 300 paginas maar pas gaan lezen als er rond een rapport een zekere buzz is ontstaan. In deze verjonging van vormen en beelden past zeker ook de vorig jaar gepubliceerde interviewbundel Aftershocks, onder redactie van (inmiddels voormalig) directeur Anton Hemerijck, raadslid Ben Knapen en raadsadviseur van AZ Ellen van Doorne, die gaat over de vraag wat de oorzaken zijn geweest voor de crisis van 2007-2009, welke lessen eruit getrokken kunnen worden, en wat de meest waarschijnlijke toekomstscenarios zijn. Na een uitvoerige inleiding van de hand van Anton Hemerijck die de crisis van 2007 plaatst in een historische lijn die la Karl Polanyi wordt gekenmerkt door ten minste drie grote transformaties (het ontstaan van een marktsamenleving in de negentiende eeuw, de fascistische en keynesiaanse correctie daarop sinds 1929 en een wende naar meer markt vanaf 1979), volgen 24 korte interviews met wetenschappers, opiniemakers en oud-politici van wereldfaam, die lezen als evenzovele mini-essays doordat de redacteuren hebben gekozen voor geaccordeerde gesprekken waar de vragen uit zijn verwijderd. Het gaat dan om mensen als Willem Buiter, Paul de Grauwe, Fritz Scharpf, Amitai Etzioni, Dani Rodrik, Barry Eichengreen, Stephen Roach en, last but not least, Helmuth Schmidt en Jacques Delors. De vraag waarmee de redacteuren op pad zijn gegaan ligt vervat in de titel van de bundel: is de crisis van 2007-2009 net zon schok als bijvoorbeeld de crisis van 1929 en kunnen we dus net zon paradigmawisseling als toen verwachten, dat wil zeggen: van een heilig vertrouwen in de heilzame werking van de markt naar een herwaardering van de staat en gereguleerde markten? Indrukwekkend aan de bundel is de extreem korte productietijd, gecombineerd met de kwaliteit van de genterviewden. Het is een buitengewoon compliment aan de status van de WRR en de reputatie van de leden en staf dat het redactionele team er in zon korte tijd in is geslaagd zon EWALD ENGELEN ALS ZELFS ZIENERS ZICH BLIND STAREN Recensie van: A. Hemerijck, B. Knapen en E. van Doorne (red.) (2009) Aftershocks. Economic crisis and institutional choice. Amsterdam: AUP, 283 p.
In ruim dertig jaar tijd heeft de WRR een roestvrijstalen reputatie weten op te bouwen. Soms provocerend, soms doelbewust genegeerd, soms visionair, soms technocratisch, soms invloedrijk en soms ook niet, maar altijd beleidsrelevant en altijd hecht doortimmerd (en daardoor ook altijd veel te dik), is de WRR met zijn gevraagde en ongevraagde adviezen een baken in beleidsmakend Nederland geworden. Uit eigen ervaring weet ik dat ten burele van de raad al enige jaren wordt nagedacht over alternatieve media voor het opinirende werk dat de raad doet. Jarenlang waren papieren rapporten en verkenningen, naast informele seminars en conferenties, de enige poorten waarlangs de wijsheid van dat collectieve brein de Nederlandse samenleving bevruchtte. Sinds enige jaren is er daarnaast een jaarlijkse lezing, en meer en meer zochten de projectgroepen die veel van het eigenlijke werk doen via interviews en opiniebijdragen de weg naar een breder publiek, maar dat was het dan ook. In een context van ontlezing, fragmentatie van de publieke ruimte en internationalisering van de beleidsarena is dat onvoldoende, zo besefte ook de raad. Het antwoord is geweest om te experimenteren met samenwerking 127
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
uitgelezen gezelschap te spreken te krijgen. En het is illustratief voor de verjongende ambitie van de WRR dat de bundel meteen al in het Engels is uitgebracht; terecht meent de WRR dat de bundel qua inhoud en urgentie Nederland overstijgt. Ik ben benieuwd of de WRR er ook in slaagt de bundel ook buiten Nederland gerecenseerd te krijgen. Zoals iedere auteur weet, is dat in belangrijke mate afhankelijk van bevriende recensenten en redacteuren en vereist dat in dit geval dus een internationaal netwerk. Minder opgetogen ben ik over de inhoud, maar dat ligt niet zozeer aan de kwaliteit van het gebodene als wel aan het pessimisme dat de bundel zijns ondanks uitstraalt. Ik zal dat beneden uitleggen.
Themas In een van zijn zaterdagse columns in NRC Handelsblad suggereerde Marc Chavannes in de context van een analyse van het werk van de commissie-De Wit die eind januari/begin februari 2009 een parlementair onderzoek naar de oorzaken van de crisis deed, dat het tweede deel van de opdracht, namelijk aanbevelingen doen over hoe Nederland sterker uit de crisis tevoorschijn zou kunnen komen, gewoon kon worden overgekalkt uit Aftershocks. Wat zijn de lessen die de commissie-De Wit uit Aftershocks zou kunnen trekken? Ik loop hier niet alle individuele bijdragen langs maar zal een vijftal terugkerende aanbevelingen bespreken. De bundel is thematisch gegroepeerd rond de vraag of de crisis van 20072009 inderdaad de geschiedenisboeken zal ingaan als de vierde grote transformatie binnen tweehonderd jaar. Hemerijck schetst in zijn introductie kort de West-Europese institutionele geschiedenis sinds de Tweede Wereldoorlog en presenteert op basis daarvan de laatste crisis als een meerdimensionaal collectief falen dat lijkt te wijzen op de noodzaak van het opnieuw institutioneel inbedden van het mondiale kapitalisme. Hemerijck is voorzichtig ten aanzien van de vraag of dat ook gaat lukken en gebruikt veelvuldig termen als lijkt en schijnt en postuleert niet een vierde transformatie maar presenteert deze als mogelijkheid, als vraag die aan alle genterviewden is meegegeven. Vervolgens zijn de mini-essays van de gesprekspartners geordend rond vijf deelvragen: diagnose (wat is er 128
Te veel markt Is de crisis veroorzaakt door te weinig regulering? Volgens Scharpf, Delors en Ben Knapen in zijn nabeschouwing wel, en ook andere auteurs schieten soms in dit binaire perspectief dat binnen Academia al geruime tijd onder vuur ligt. De crisis heeft volgens deze auteurs onomstotelijk bewezen dat het ongereguleerde kapitalisme van Anglo-Amerikaanse snit onhoudbaar is. Wat deze auteurs daarmee reproduceren is een beeld van de politiek-economische werkelijkheid waarin staat en markt als communicerende vaten fungeren. De terugtredende overheid van de jaren tachtig en negentig heeft in dit narratief te veel ruimte gelaten aan de markt, waardoor ondernemingen en huishoudens hun handelingen te veel hebben laten leiden door winstbejag op de korte termijn. Daardoor is de bredere sociale context uit beeld verdwenen en hebben ondernemingen te weinig rekening hoeven houden met de langetermijnconsequenties van hun beslissingen.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Hoe overtuigend dit verhaal op het eerste gezicht ook is, er zijn veel empirische observaties die hier niet mee stroken. Amerikaanse financile markten, bijvoorbeeld, voldoen in het geheel niet aan het beeld van vrije markten dat door deze auteurs wordt opgeroepen. Geen markt zo gereguleerd als de Amerikaanse effectenmarkt. En ook banken hebben in de Verenigde Staten met meer toezichthouders te maken dan in Europa, en dat te veel regulering of inconsistente regulering is volgens sommigen de eigenlijke oorzaak van de crisis. De les is dat generieke markten niet bestaan. Wel specifieke markten waar specifieke actoren onder specifieke voorwaarden specifieke transacties mogen verrichten. Het punt hiervan is dat de crisis niet zozeer veroorzaakt lijkt te zijn door te weinig regulering, maar door foutieve, incoherente of onvoldoende gesanctioneerde regulering. Dat betekent dat de oplossing niet bestaat uit een staat die zich eenvoudigweg opnieuw moet laten gelden, maar uit de veel lastigere vraag hoe in de toekomst wel effectief gereguleerd kan worden. Vereist dat nieuwe regels, nieuwe bevoegdheden, een groter of beter controleapparaat, meer geld, een ander regulerend landschap, meer internationale cordinatie, een internationale toezichthouder? Dat zijn de vragen die politici en beleidsmakers de komende jaren moeten beantwoorden, en een perspectief van meer staat en minder markt is ten enenmale ontoereikend om hen daarbij te helpen. In het vergelijkend institutionalisme waarin bijvoorbeeld ook Hemerijck zijn internationale sporen heeft verdiend, is al geruime tijd een culturele wending gaande. De gedachte dat institutionele veranderingen simpelweg worden afgedwongen door veranderende omstandigheden (een hogere olieprijs, vergrijzing, kapitaalvlucht) die nieuwe eisen stellen waaraan instituties zich als vanzelf aanpassen, is geleidelijk aan ingeruild voor het inzicht dat ideen en politieke entrepreneurs een eigenstandig effect kunnen hebben op wijzigingen in het institutionele raamwerk. Oftewel, institutionele verandering is meer politiek project dan sociologisch proces. De totstandkoming van de Europese Unie bijvoorbeeld is niet te begrijpen zonder te kijken naar de rol van een selecte groep Franse technocraten (waaronder Delors) met een uitgesproken Europese visie op mondialisering. Hetzelfde geldt voor de transformatie van de Europese verzorgingsstaten na de jaren zeventig onder invloed van een bonte lappendeken aan politiek-economische ideen, die lang was beheerd en 129
Groot verhaal Dat brengt mij bij de derde rode draad: de noodzaak om een nieuw groot verhaal te munten. Het is de genterviewden en de redacteuren niet aan te rekenen ga er maar aan staan: zomaar een nieuw richtinggevend verhaal uit je mouw schudden dat niet lijkt op het gebazel van Vrouwtje Piggelmee maar juist op dit punt stemt de bundel somber. Heb je een verzameling van 24 visionairs bij elkaar gebracht in een band, geeft de een na de ander blijk van grote intellectuele schroomvalligheid als het gaat om het richtinggevende verhaal van morgen. Uitmuntende analyses (op bovengenoemd bezwaar na) van wat er mis is gegaan en wat dat voor ons collectieve verhaal betekent, maar zeer weifelend en bedeesd als het gaat om wat dat verhaal moet gaan vervangen. Leiderschap is nodig, visie, een nieuw schragend narratief, een nieuw evenwicht tussen vrijhandel en binnenlandse beleidsruimte, maar veel verder komt de bundel niet. Al even machteloos doet de roep om leiderschap aan. Met name Schmidt en Delors berispen de huidige generatie politici voor hun onverhulde nationalisme dat wat hen betreft tevens onverhuld kortzichtig is. Schmidt wordt een stuitend gebrek aan moed en visie gewaar en roept politici op het tij te keren voor het te laat is. Ook Delors ziet dat Europa staat voor de keuze tussen nederlaag en overleven, stelt dat dat laatste alleen kan met meer internationale samenwerking en constateert dat dat visionaire politici vereist die er niet zijn. Verrassenderwijs vestigt hij daarbij zijn hoop niet primair op grote landen als Frankrijk en Duitsland maar juist op die
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
andere grondleggers van de EU: Belgi, Nederland en Luxemburg. Ik ben benieuwd hoe zijn oordeel over Van Rompuy zou luiden, die ten tijde van het interview nog niet in beeld was als Europresident. En ik vraag mij ook af wat de heren zouden hebben gevonden van het Griekse drama dat zich momenteel voltrekt. Nog afgezien van het hoge Tom Poes verzin een list-gehalte van het morele appel van Schmidt en Delors, beklijft je als lezer toch ook het gevoel dat hun oordeel over de huidige generatie politici deels is ingegeven door een zekere zelfgenoegzaamheid over het eigen politieke verleden. Dan het laatste weerkerende thema: de behoefte aan een bredere set van indicatoren om sociaaleconomische prestaties te meten dan het smalle criterium van economische groei sec. Dit is een thema dat momenteel een politieke hoogconjunctuur kent. Sarkozy presenteerde een aantal maanden terug vol trots het werk van een door hem ingestelde commissie onder leiding van de economen Joseph Stiglitz en Amartya Sen, die uitvoerige statistische voorstellen heeft gedaan voor de operationalisering van wat ik hier gemakshalve een breed welvaartsbegrip noem. Het idee mag op brede internationale weerklank rekenen, waarbij wel moet worden aangetekend dat die weerklank vooral uit Europa afkomstig is en veel minder uit ontwikkelende economien als China, Brazili en India (rara hoe kan dat). Ook in Nederland is er groeiende steun voor. Hier te lande maakt querulant Heertje zich er al jaren sterk voor, brak Bos er in zijn Den Uyllezing onlangs een lans voor, en is ook GroenLinks ervan gecharmeerd. In Aftershocks toont tweederde van de genterviewden zich er een voorstander van, waarbij ik mij als lezer wel afvroeg of dat spontaan was of dat het hen in de mond was gelegd door de interviewers die dat dan kennelijk zelf als een aantrekkelijke optie zien.
Kanttekeningen Ik heb geen bewaren tegen het idee als zodanig maar plaats wel kanttekeningen bij de effectiviteit en de uitvoerbaarheid ervan. Om met het laatste te beginnen: het systeem van nationale rekeningen dat als input fungeert voor enkele cijfers van het Bruto Nationaal Product, zoals recent 130
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
grondslag liggen. In de woorden van MacKenzie: economische theorien zijn geen cameras maar machines, en wel: werkelijkheidsproducerende machines. Filosofen zullen in deze ontologische privilegiring van het raamwerk, frame, paradigma of perspectief een mix ontwaren van foucaultiaanse machtsanalyse (het discours produceert machtsrelaties en identiteiten) en pragmatische wetenschapsopvattingen (het gaat er niet om of een theorie een juiste representatie van de werkelijkheid is maar of zij werkt, dat wil zeggen: de effecten produceert die zij voorspelt). Impliciet onderschrijven de voorstanders van een breed welvaartsbegrip deze performativiteitsstelling. Net zoals de crisis is veroorzaakt door een kortzichtige orintatie op een smalle notie van economische groei, bankiers werden gedreven door bonusmaximalisatie en banken door aandeelhouderswaardemaximalisatie, zo schuilt ook de oplossing in andere maatstaven voor prestaties, ongeacht of het nu om individu, onderneming of nationale economie gaat. Zo luidt althans de redenering van de performativiteitsadepten.
Praktische bezwaren Het probleem met deze diagnose (en de voorgestelde remedie) is dat ze te simpel is en onvoldoende recht doet aan de meerlagigheid van onze werkelijkheid. Zoals tussen droom en daad wetten en praktische bezwaren staan, zo staan tussen beeld en handeling sentimenten, razernijen, verliefdheden, relaties en een praxeologie die zelf de historische resultante is van nieuwe en oude conventies die in hun interactie met een nietdiscursieve werkelijkheid hun effectiviteit hebben bewezen. Met andere woorden, het handelen van economien, ondernemingen en individuen (en van handelen kan eigenlijk alleen in de laatste twee gevallen worden gesproken) is maar zeer ten dele het effect van de meeteenheid die toevallig in de mode is. Handelaren, bijvoorbeeld, blijken maar beperkt benvloed door de theoremas die volgens MacKenzie moderne financile markten hebben gemaakt. In plaats daarvan gebruiken ze een staalkaart aan beleggingsstrategien (fundamentele analyse, omgevingsanalyse, chart reading etc.) die lang niet allemaal mathematisch gefundeerd zijn 131
Hoe dan wel? Al met al een indrukwekkende bundel met een indrukwekkende lijst van genterviewden maar waarvan de boodschap somber stemt: veel Tom Poes en Vrouwtje Piggelmee, en ook veel fetisjisme. Oftewel, ook de zieners weten het niet. Is dat hen aan te rekenen? Zonder hier nu te willen suggereren dat ondergetekende het als genterviewde beter zou hebben gedaan dan degenen die nu de bundel vullen, heb ik wel een aantal zaken gemist. Ten eerste de onvermijdelijke transformatie van de industrile uitkeringsstaat die in Europa domineert in een postindustrile dienst-
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
verlenende staat, die vooral activeert en mobiliseert, en het globaliseringsmoeie Europese electoraat via forse investeringen in menselijk kapitaal (human capital) een nieuw perspectief op bescherming en voorspoed biedt. Ten tweede het afbouwen van de afhankelijkheid van het vergrijzende Europa van Amerikaanse financile markten voor liquiditeit en rendement. De grondoorzaak van de crisis is uiteindelijk onvoldoende diversificatie van beleggingen geweest. Mondiaal stroomde al het overtollige kapitaal naar de enige markten die diep en groot genoeg waren om de honderden miljarden te absorberen, namelijk de Amerikaanse obligatieen derivatenmarkten. Niet alleen was deze onuitputtelijke vraag naar liquide financile producten een van de voornaamste drijfveren achter de eindeloze stroom van financile innovaties waar we de afgelopen vijftien jaar mee zijn overspoeld, ook onttrok het kapitaal aan regios, sectoren en potentile beleggingsobjecten waar het sociaaleconomisch nut op de langere termijn groter van zou zijn geweest dan de verpakte Amerikaanse hypotheken waar het nu heen ging. De vraag is onder welke voorwaarden Amerikaanse en Europese beleggers bereid zijn te investeren in materile infrastructurele projecten in regios als Zuidoost-Azi, Afrika, het Midden-Oosten en Latijns-Amerika. En hoe we deze voorwaarden kunnen realiseren. Ten slotte ontbreekt een pleidooi voor nieuwe bescheidenheid. Ook al suggereert de crisis het intellectuele failliet van een vertoog dat stoelde op argwaan van de staat en overschatting van de markt, een eenvoudige omkering van deze hirarchie zou een desastreuze gevolgtrekking zijn. In een sterk internationaal vervlochten wereld die wordt gekenmerkt door een grotere dynamiek dan ons conceptueel instrumentarium aankan, is zekerheid, almacht, alwetendheid en centralisme een verleidelijke maar funeste illusie. Staten en suprastaten moeten ervoor waken zich niet belangrijker voor te doen dan ze zijn en de burger geen schijnzekerheden voor te toveren. Die nieuwe bescheidenheid zou moeten leiden tot het identificeren van kerntaken en wat mij betreft is dat het garanderen van kansengelijkheid via uitmuntend funderend onderwijs en het geven van minimale en conditionele (plicht tot participatie) bestaansgaranties en het resoluut verwerpen van verdere verantwoordelijkheden. Burgers en 132
Ewald Engelen is als hoogleraar financile geografie verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
den. Uiteenlopende auteurs als Bloor, Callon, Collins, Foucault, Hacking, Jasanoff, Kuhn, Latour en Shapin hebben tezamen vormgegeven aan de social studies of science (of simpelweg wetenschapsstudies). Ze hebben laten zien dat het langs antropologische, sociologische en historische weg bestuderen van wetenschap inzichten kan opleveren die ook wetenschapsfilosofisch, epistemologisch of politiek-theoretisch waardevol zijn. Echter, terwijl in eerdere wetenschapsstudies vooral naar de harde wetenschappen gekeken werd, wordt recentelijk steeds meer aandacht geschonken aan sociale wetenschappen. Het hier besproken werk over economie illustreert deze aandachtsverschuiving. MacKenzie bestudeert de interactie tussen economische wetenschap, technologische ontwikkeling en historisch gegroeide culturele karakteristieken van markten en de wijzen waarop al deze zaken belichaamd zijn in zulke diverse materialen als menselijke lichamen, beursvloeren, hedgefondsen en IC-technologie. Hij doet dit aan de hand van vijf zeer diverse casestudies die, zoals de boektitel al verraadt, bij elkaar gehouden worden door het thema materialiteit. Zo worden achtereenvolgens behandeld: de constitutie van een hedgefonds (hoofdstuk 3); ingewikkelde afgeleide financile producten genaamd derivatives (hoofdstuk 4); arbitrage, oftewel het handelen in securities, valuta of goederen in verschillende markten of in afgeleide vormen, om voordeel te behalen van het bestaan van verschillende prijzen voor dezelfde waar (hoofdstuk 5); de boekhoudkundige praktijk die gemoeid is met het meten van winst (hoofdstuk 6) en de markt voor CO2-emissierechten (hoofdstuk 7). MacKenzies bespreking van deze onderwerpen levert tal van wetenswaardigheden op. Zo leren we bijvoorbeeld over brokers ear, een voor beurshandelaren onontbeerlijke vaardigheid om te monitoren wat door alle andere handelaren aan een cluster bureaus gezegd wordt, terwijl men zelf een gesprek voert met een klant (12); over voor ons leken onbekende en ongekende muisvaardigheden zonder welke zogenaamde arbitrageurs hun werk niet kunnen doen (96)1; over de betekenis van de intrede van nieuwe informatie- en communicatietechnologie voor de valutamarkt; en over de bijdrage die economische theorie kan leveren aan de zijnswijze van de door die theorie naar eigen zeggen gerepresenteerde objecten. PIM KLAASSEN WETENSCHAPSSTUDIES OP DE FINANCILE MARKT Recensie van: Donald MacKenzie (2009) Material markets. How economic agents are constructed. Oxford, Oxford University Press, 240 p.
De meest recente financile crisis heeft een brede interesse aangewakkerd in zowel de financile markten waar deze ontstaan is, als de wetenschap die deze markten bestudeert en die wellicht ook mede debet is aan de crisis. Deze toegenomen aandacht toont zich niet alleen in media en politiek, maar ook in de recentelijk op gang gekomen stroom net-economische sociaalwetenschappelijke publicaties over markten, economie, economische wetenschap en alle interacties tussen deze domeinen. Een van de laatste aan deze stroom publicaties toegevoegde hoofdstukken is Donald MacKenzies Material markets (2009), dat hier zal worden besproken.
Social studies of finance De werkwijze van MacKenzie in zijn studie naar (financile) markten zal bekend voorkomen voor hen die de wetenschapsfilosofische en wetenschapssociologische literatuur van de laatste decennia hebben bijgehou133
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Het laatste voorbeeld verdient wat meer uitleg. In eerder werk over economische wetenschap benadrukte MacKenzie, genspireerd door de taalfilosofie van Austin (1955), het performatieve karakter van de economische wetenschap. Volgens de oorspronkelijke performativiteitsthese, die over taal ging, dient taal niet alleen om weer te geven hoe de wereld in elkaar zit maar kun je er ook dingen mee doen, kun je er de wereld ook mee veranderen. Analoog hieraan impliceert de naar een analyse van economische wetenschap overgehevelde performativiteitsthese dat economische wetenschap niet simpelweg een representatie biedt van haar object, maar helpt bij de totstandkoming ervan. Onder verwijzing naar zijn onderzoek naar het levenspad van de Black-Scholes-Merton vergelijking een wiskundige beschrijving van financile markten en afgeleide investeringsinstrumenten besteedt MacKenzie hier in Material markets ook kort aandacht aan. De clou in het kort: het gebruik op de beursvloer van deze door Nobelprijswinnende academici opgestelde vergelijking heeft eraan bijgedragen dat deze vergelijking gedurende een bepaalde periode een steeds nauwkeuriger representatie vormde van de economische werkelijkheid. We zien hier het genoemde performatief effect, aangezien de wereld zich mede dankzij het feitelijke gebruik van deze vergelijking is gaan gedragen conform de voorspellingen ervan.
Material markets mag al een rijk boek genoemd worden op basis van de voornoemde casestudies in wat MacKenzie social studies of finance noemt, maar dat is niet het enige dat MacKenzie ons biedt. Dat wil zeggen: het boek kan behalve als sociologische studie van markten ook begrepen worden als actieve interventie in een langlopend theoretisch en methodologisch debat binnen de wetenschapsstudies.
MacKenzie maakt zijn schatplichtigheid aan de heterogene onderzoekstraditie van de wetenschapsstudies voornamelijk expliciet in hoofdstuk 2, dat voorafgaat aan genoemde casestudies. Hij formuleert hier tien aan dit veld ontleende stelregels die hij hanteert en/of thematiseert in de rest van het boek.2 Een uitvoerige bespreking van al MacKenzies tien stelregels zou, net als een uitvoerige bespreking van alle vijf casestudies, te veel plaats innemen gegeven de hier beschikbare ruimte. Gelukkig is dit ook niet nodig. Het onderscheidende aan MacKenzies interventie in het veld van wetenschapsstudies is immers zichtbaar te maken aan de hand van de 134
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
LIBOR is een referentietarief gebaseerd op de rentetarieven waarvoor banken elkaar onverzekerd geld lenen. Vanaf een ander niveau van abstractie kan het ook beschreven worden als een dagelijks geproduceerde verzameling cijfers die een belangrijk instrument vormt voor de wereldwijde valutahandel. Het belang van LIBOR is moeilijk te overschatten: op een dag dat MacKenzie onderzoek deed naar de vaststelling van LIBOR waren er voor 170 biljoen dollar aan financile derivaten gendexeerd op LIBOR. Dat komt neer op bijna 20.000 euro per persoon op aarde (1). Analoog aan de manier waarop eerdere wetenschapsstudies hebben gedemonstreerd hoe wetenschappelijke feiten geconstrueerd worden, laat MacKenzie zien hoe LIBOR geproduceerd wordt. MacKenzie wil echter voornamelijk de aandacht vestigen op het gegeven dat de fabricage van LIBOR onzichtbaar is voor de gebruikers, en wat daarvan het belang is. Hij tracht te laten zien dat net als voor wetenschap ook voor financile markten geldt dat deze alleen functioneren wanneer er voldoende stabiliteit en overeenstemming is over allerhande zaken. Een eenvoudige analogie ter illustratie: zonder dat het als feit zou zijn aangenomen dat bacterin miltvuur veroorzaken, zou Pasteur niet in staat zijn geweest zijn onderzoek een vervolg te geven en een vaccin te ontwikkelen. Worden de cijfers van LIBOR niet voor feiten gehouden, dan lenen banken elkaar geen geld meer en stokt de handel 81). Wat we zowel in de wetenschap als in de economie zien is dat, willen feiten hun werk goed doen, ze moeten worden verpakt in goed gesloten zwarte dozen. Hun totstandkoming en de (potentile) controversen waardoor ze worden omgeven, moeten buiten beeld blijven. Veel werk in de wetenschapsstudies bestaat uit het openen van dergelijke dozen. Hiertoe wordt dan het harde en vaak collectieve werk aan het licht gebracht dat verzet moet worden om de dozen te dichten dan wel dicht te houden. MacKenzie plaatst Material markets zelf duidelijk in deze onderzoekstraditie. Of MacKenzie de zwarte dozen daadwerkelijk opent of er alleen een rondleiding in geeft, is echter niet helemaal duidelijk. Laten we naar een volgend instrument kijken dat MacKenzie in zijn gereedschapskist heeft zitten en dat hij zou kunnen gebruiken bij het openen van zwarte dozen. 135
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
verschil maakt of iets bijvoorbeeld als korte termijn of lange termijn investering in de boeken staat en dat deze classificatie vaak kan worden bediscussieerd. Opnieuw vinden we hier een analogie tussen wetenschap en financile wereld, aangezien classificatie voor beide cruciaal is of het nu gaat om onderzoeksresultaten of om de bedrijfsbalans. MacKenzie laat zien dat naast regels ook training en knowhow een belangrijke rol spelen in deze praktijk, evenals technologie. Technologie kan immers net als training een beperking vormen op de manier waarop we handelen. De boekhoudsystemen die we gebruiken structureren ons handelingsrepertoire, aldus deze redeneertrant. Het is hier dat MacKenzie de twee voornoemde conflicterende scholen bij elkaar brengt. Conform de actor-netwerktheorie voegt MacKenzie namelijk dingen toe aan de lijst mogelijke inperkingen op de te verklaren handelingspraktijken (29-30). Tegelijkertijd lijkt MacKenzie sociale belangen een ondergeschikte rol toe te bedelen in zijn analyses. De vraag is of een focus op dergelijke belangen echter niet bij uitstek zou kunnen helpen zicht te krijgen op waarom de zwarte doos van de financile economie zo lang gesloten is gebleven, en grotendeels nog steeds dicht is. Zijn er immers niet allerlei belangen gediend met het dichthouden van deze zwarte dozen? Keren we bijvoorbeeld terug naar LIBOR, dan zien we dat MacKenzie stelt dat tot de financile crisis in 2007 begon in te zetten, LIBOR alleen van belang leek voor handelaren op de financile markt, en dat het ook daar niet werd bevraagd. Inmiddels is voor een groter publiek duidelijk geworden hoe belangrijk het is dat banken bereid zijn elkaar geld te lenen iets waar LIBOR een sleutelrol in speelt. Met het voordeel van hindsight laat MacKenzie zien dat met het afnemende onderlinge vertrouwen tussen banken ook LIBORs status als feit afnam. De financile crisis, zo stelt MacKenzie, is zodoende onder meer een crisis van de feitengenererende mechanismen van de financile markt (178-179). In MacKenzies woorden: 'Global imbalances and the influence of the neo-liberal ideas matter, but so too does the gamut of phenomena of the kind discussed here, from 136
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Hedgefonds/stelregel C De nadruk die MacKenzie legt op het belang van wat op het eerste gezicht kleinigheden lijken voor het functioneren van markten, sluit duidelijk aan bij een bekende redeneertrant van de actor-netwerktheorie. Het is immers een ongeschreven regel van actor-netwerktheorie nooit zonder meer n van de schakels van de keten in kwestie meer gewicht toe te kennen dan andere. Waarom zouden we bijvoorbeeld voor lief nemen dat wetten en regels voor en in de financile sector of beloningspraktijken die in geen verhouding staan tot gemaakte winsten van grotere invloed zijn op het functioneren van de markt dan onbewuste muisvaardigheden? Dit systematische agnosticisme hangt samen met een volgend methodologisch uitgangspunt van deze school, dat duidelijk zijn sporen nalaat in Material markets: het beroemde (of beruchte) volgen van actoren. Dit kan zeer vruchtbaar zijn om onvermoede actoren op het spoor te komen, maar hiervoor bestaan geen garanties. De actor-netwerktheorie biedt immers nauwelijks richtlijnen voor de keuze van te volgen actoren of voor het nemen van de beslissing om te breken met het perspectief van de gevolgde actoren. Ten slotte is het een van de centrale premissen van de actor-netwerktheorie dat handelingsvermogen niet voorbehouden is aan mensen, maar toekomt aan allerlei heterogene dingen (doorgaans actanten genoemd). MacKenzie expliciteert de omarming van laatstgenoemd uitgangspunt in zijn vijfde stelregel, Actors are agencements. Dit werkt hij uit in het derde, samen met Iain Hardie geschreven hoofdstuk. Het begrip agencement, door Gilles Deleuze in het leven geroepen en door ANT-theoreticus Michel Callon eerder gebruikt voor onderzoek naar financile markten (2007), moet er de aandacht op vestigen dat economische actoren arrangementen zijn van belichaamde mensen, fysieke objecten, technische systemen, procedures en vele zaken meer (38). Vele actanten maken n agencement, zogezegd. Hardie en MacKenzie richten zich op hedgefondsen als zijnde agencements, met als doel de verbindingen te traceren die tezamen economische agenten constitueren. In dit geval zijn dat verbindingen tussen vijf mensen, gespecialiseerde algoritmes, procedures en kennisvormen en technologien als een server, keyboards, monitoren en netwerkverbindingen. 137
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
over zowel de instrumenten als de motieven om dat te onderzoeken en er roerbaarheid aan te geven, laat hij dat in Material markets na. De financieel economen, beurshandelaren en hedgefondsmedewerkers die MacKenzie geobserveerd en genterviewd heeft oftewel: gevolgd heeft hebben hem niet naar dat deel van de wereld gebracht; hij is er niet opgekomen de (opdrogende) geldstromen daarheen te volgen.
Conclusie In het laatste hoofdstuk suggereert MacKenzie de zwarte dozen van de financile markt geopend te hebben. Deze claim, zeker samen met de reikwijdte van de behandelde onderwerpen, schept hoge verwachtingen. MacKenzie doet vermoeden dat hij de mechanismen verantwoordelijk voor het onbetwist en ogenschijnlijk frictieloos functioneren van de financile wereld blootlegt en dat hij het uitvoerige werk verantwoordelijk voor de afwezigheid van twijfel, scepsis en controverse in de financile wereld zichtbaar maakt. Helaas slaagt MacKenzie er niet in deze verwachtingen helemaal waar te maken. Het (politieke) werk en de (politieke) realiteit achter de door MacKenzie beschreven financile wereld die ervoor verantwoordelijk zijn dat deze afgeschermde wereld onder normale omstandigheden kan functioneren, blijven vrijwel onbelicht. MacKenzie maakt de lezer wel getuige van allerlei interessante ingredinten en karakteristieken van financile markten, maar het schijnbaar autonome (dis)functioneren ervan blijft onverklaard. Het voornaamste probleem met MacKenzies studies lijkt dan ook te zijn dat hij te weinig kritisch is in de goed-kantiaanse zin des woords wel te verstaan. Dat wil zeggen, MacKenzie gaat niet op zoek naar de condities voor de mogelijkheid van de door hem beschreven verschijnselen. Hoe goed MacKenzies onderzoekswerk er ook in moge slagen zichtbaar te maken dat talloze ogenschijnlijk kleine zaken van invloed zijn op het functioneren van financile markten, zo slecht slaagt MacKenzie er als gevolg van de door hem getrokken grenzen in zicht te bieden op de bredere sociale, politieke en juridische factoren die de door hem bestudeerde markten coconstitueren en die er vice versa mede door worden vormgegeven. MacKenzie laat ons binnen en leidt ons rond in 138
Pim Klaassen studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en wetenschapsstudies aan de University of Cambridge. Zijn interesse gaat voor-namelijk uit naar themas op het grensvlak van wetenschap en samen-leving. Momenteel is hij als docent-promovendus verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, alwaar hij een proefschrift voorbereidt over de opmars van de neurowetenschappen.
Literatuur Austin, J. (1955) How to do things with words. Cambridge Mass, Harvard UP. Bloor, D. (1983) Wittgenstein. A social theory of knowledge. Londen, Macmillan. Bloor, D. (1997) Wittgenstein. Rules and institutions. Londen, Routledge. Bloor, D. (1999) 'Anti-Latour'. Studies in the History and Philosophy of
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Callon, M., Y. Milloen F. Muniesa (2007) Market devices. Malden MA, Blackwell. Fleck, L. (1979) Genesis and development of a scientific fact. Chicago, University of Chicago Press. Kusch, M. (2002) Knowledge by agreement. The programme of communitarian epistemology. Oxford, Clarendon Press. Latour, B. (1987) Wetenschap in actie. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker. Latour, B. (1999) 'For David Bloor ... and beyond. A reply to David Bloors Anti-Latour.' Studies in the History and Philosophy of Science 30 (1),113129. Latour, B. (2005) Reassembling the social. An introduction to Actor Network Theory. Oxford, Oxford UP. Latour, B. en S. Woolgar (1979) Laboratory life. The social construction of scientific facts. Londen, SAGE. MacKenzie, D. (2006) An engine, not a camera. Cambridge MA, The MIT Press. MacKenzie, D. (2007). Is economics performative? Option theory and the construction of derivatives markets. In: D. MacKenzie, F. Muniesa en L. Siu (red.) Do economists make markets? On the performativity of economics. Princeton, Princeton UP. MacKenzie, D. (2009) Material markets. How economic agents are constructed. Oxford, Oxford University Press. MacKenzie, D., F. Muniesa en L. Siu (red.) (2007) Do economists make markets? On the performativity of economics. Princeton, Princeton UP. Schaffer, S. (1991) 'The eighteenth brumaire of Bruno Latour.'. Studies in the History and Philosophy of Science, 22 (1),174-192. 139
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
De tien stelregels op een rijtje: (1) feiten doen ertoe; (2) actoren zijn belichaamd; (3) instrumenten doen er toe; (4) cognitie en calculatie zijn gedistribueerd en materieel; (5) actoren zijn agencements; (6) classificatie en regel-volgen zijn finitistische processen; (7) de economische wetenschap doet dingen; (8) innovatie is niet lineair; (9) het ontwerpen van markten is een politieke kwestie; (10) schalen zijn niet stabiel. Dat MacKenzie zo uitvoerig stilstaat bij deze stelregels heeft er ongetwijfeld mee te maken dat dit boek niet in eerste instantie en zeker niet alleen bedoeld lijkt voor wetenschapsonderzoekers. Overduidelijk behoren ook financieel economen en in de financile economie genteresseerde leken tot het beoogde publiek. Gegeven de breedte van het verhoopte gehoor verbaast het niet dat een aantal in Material markets terechtgekomen stukken eerder al verscheen in het voor een breed publiek bestemde London Review of Books.
3
Getuige bijvoorbeeld Bloor (1999), Latour (1999) en Schaffer (1991). Vergelijk bijvoorbeeld Fleck (1979) en Latour & Woolgar (1979), Latour (1987). Zie bijvoorbeeld Shapin (1979).
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
filosofie die, tot aan de verlossing door Claude Lefort en de wederopstanding van het liberaal-democratisch denken eind jaren zeventig, door hem wordt beschuldigd van een moord op de politiek: een stoet denkers van Sartre tot Foucault was door zijn preoccupatie met de onderdrukkende en disciplinerende werking van politiek niet in staat geweest de constructieve, bevrijdende kanten daarvan te zien. Het boek was destijds reden voor Frits Bolkestein om Van Middelaar als tekstschrijver in huis te halen. De kersverse president-voorzitter van Europa Herman van Rompuy heeft hem nu naar aanleiding van De passage naar Europa aangesteld als lid van zijn kabinet. Luuk van Middelaar is daarmee een politiek actief filosoof. Bovendien is hij een historicus die geboeid wordt door de levende, onaffe geschiedenis, als het ware op het ogenblik vastgelegd, die hij vervolgens filosofisch relevant probeert te maken. Tijdens de verdediging van zijn proefschrift werd Van Middelaar geprezen voor het feit dat hij een leesbaar boek over Europa heeft geschreven. Dat zegt heel wat over de gangbare geschiedenissen van de Europese integratie, die meestal een blauwe kaft met twaalf of meer sterren dragen en door het juridische jargon hermetisch en slaapverwekkend overkomen. Inderdaad heeft hij zijn uiterste best gedaan dit te vermijden, wat geresulteerd heeft in een knappe en intrigerende politiek-filosofische analyse van de stichting en de werking van de politiek van de Europese integratie. Eloquent neemt Van Middelaar de lezer bij de hand door een begrijpelijk begrippenapparaat te introduceren, waarin hij verschillende sferen onderscheidt: de binnensfeer, waarmee hij de Brusselse wereld en de bureaucratie van Europa aanduidt, de buitensfeer van de nationale staten en ten slotte de voor zijn betoog cruciale tussensfeer van de gezamenlijkheid. Dit is een sfeer waar nationale ministers elkaar los van de verdragen en de nationale parlementen ontdekken. Op deze plaats worden door de ministers en presidenten de fundamentele beslissingen genomen, een plaats waar onze premier het naar verluidt ook meer naar zijn zin heeft dan in zijn eigen kabinet. Deze gezamenlijkheid ontwikkelt een bepaald esprit de corps van politici die meer met elkaar blijken te delen WIM DE JONG DE PASSAGE NAAR HET LIBERALISME LUUK VAN MIDDELAAR EN DE STICHTING VAN EUROPA Recensie van: Luuk van Middelaar (2009) De passage naar Europa. Geschiedenis van een begin. Brussel, Historische Uitgeverij; Luuk van Middelaar (1999) Politicide. De moord op de politiek in de Franse filosofie en Pierre Rosanvallon (2006) Europe and the nations. A poorly constructed debate.
De laatstgehouden Europese verkiezingen op 4 juni 2009 waren volgens velen een beschamende vertoning: de campagne werd van begin tot eind gekaapt door de nationale Nederlandse politiek, en voor zover zij over Europa ging zakte men door de bodem van de jip-en-janneketaal heen: Europa Ja, of Europa Nee. Geert Wilders stuurde een Rotterdamse makelaar naar Brussel om het Nederlandse geld terug te eisen en gelukkig voor alle betrokkenen werd het debat naar aanleiding van de uitslag door technische mankementen onderbroken. Vlak voor deze verkiezingen lag de dissertatie van de Groningse historicus en filosoof Luuk van Middelaar in de winkel. De alweer geruime tijd in Brussel gehuisveste auteur werkte er bijna tien jaar aan sinds zijn succesvolle debuut Politicide. Daarin fileerde hij de naoorlogse Franse 140
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
dan wat ze scheidt, op zeker moment ook institutioneel neergeslagen in de Europese Raad. Daarmee ontkomt Van Middelaar aan de afgekloven en weinig verhelderende tegenstelling tussen supranationalisme en intergouvernementalisme die doorgaans het debat domineert. Deze twee vaak tegen elkaar uitgespeelde vertogen parkeert hij op het terrein van de specialistische verblinding: enerzijds historici die de zaak vaak reduceren tot een kwestie van internationale betrekkingen (het Europa van de staten), anderzijds juristen die drager zijn van een federaal ideaal (vooral juristen naast intellectuelen van verschillende pluimage, het Europa van de burger). Deze twee dulden daarnaast nog de functionalistische verblinding naast zich van de economen, die volledig langs ze heen praten in een eigen Europa van de kantoren. De geschiedenis van de Europese integratie is er een die gekenmerkt wordt door overgangsmomenten waar politici en naties soms met juridische trucs, soms met behulp van diplomatieke mechanismen met vallen en opstaan verder komen. Het beroemdste voorbeeld daarvan is de politiek van de lege stoel. Toen generaal De Gaulle in 1966 zich vanwege zijn bezwaren tegen de meerderheidsbesluitvorming tijdelijk terugtrok uit het overleg gingen de andere staten gewoon door, net zolang tot Frankrijk weer aanschoof. De stichtingsrivier blijkt een breed, moeilijk te passeren obstakel, en Van Middelaar worstelt dan ook met de vraag of Europa er in filosofische zin al is. Vandaar dat hij het de geschiedenis van een begin heeft genoemd. Van Middelaar zet eerst op onderhoudende wijze uiteen hoe de logica van de tussensfeer (de gezamenlijkheid) van de tafel van ministers en ministers-presidenten functioneert. Daarbij bedient hij zich van een overvloedige hoeveelheid metaforen, zoals de sprong naar institutie van een politieke orde, de loopbrug en de gastheer op het bordes. Daarmee maakt hij inzichtelijk hoe in de praktijk van de Europese politiek fundamentele veranderingen tot stand komen rondom heikele punten zoals meerderheidsbesluitvorming versus unanimiteit.
141
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
spreken. Het Europese narratief wordt door het aanschuiven van nieuwe leden steeds ingrijpend van karakter veranderd, zoals wel blijkt uit de scharniermomenten in 1973 (Groot-Brittanni) en 1989, toen een roedel Oost-Europese staten zich aan de poort meldde en de rust van de leden van de Gemeenschap daarmee verstoorde: het onuitgesproken taboe was heel lang dat West-Europa nooit bijzonder veel om het Oostblok had gegeven en dat het helemaal niet zo gelegen kwam. De formulering van een gedeelde Europese identiteit is inderdaad maar moeizaam, hoewel de Kopenhagencriteria (1993) wel al een soort inboedel veronderstellen van mensenrechten en democratie, die fungeert als toetsing voor nieuwe landen die zich aan willen sluiten. Van Middelaar verwacht weinig heil van Europese nation building, hoewel hij zich ook niet op het conservatieve standpunt stelt dat de natiestaat zou moeten worden gerestaureerd. De Romeinse strategie, ofwel de poging de economische resultaten van het Europese project te verkopen, is evenzo problematisch. Het hoeft niet tot versterking van het wij-gevoel te leiden (zie het recente Griekse voorbeeld), vooral echter is het resultaatvertoog defensief en kan het nooit tegen de emotionele verliespost van het afstaan van soevereiniteit op. Bovendien moet de Europese weldoenerij ook weer betaald worden door de nettobetalers, wat tot wrevel leidt. Hier mist de lezer een fundamentele kritiek van de economische ruimte die door de Europese Unie is gemist. Immers, Europa is een project met een liberale vrijemarktorintatie. Dat is echter niet in het voordeel van laagopgeleide groepen die niet zo polyglot zijn en vooral bestaanszekerheid te verliezen lijken te hebben bij verdere eenwording. Episoden als de Europese dienstenrichtlijn, indertijd gentroduceerd door zijn oude werkgever Bolkestein en door onliberale Fransen geblokkeerd, komen in het boek niet voor. Deze richtlijn moest zorgen voor vrij verkeer van diensten door heel Europa. Dit zou een ongekende liberalisering bewerkstelligd hebben van het interne economische verkeer, wat leidde tot grote angsten bij Europese ministers: volgens het plan-Bolkestein zouden ook sociale diensten zoals ziekenhuizen overal vrij gevestigd 142
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
geduid op een wezenlijk probleem in Van Middelaars verhaal, dat uiteindelijk een politiek-culturele geschiedenis met een filosofisch instrumentarium blijft. In zijn hierboven al aangehaalde essay Europa en de naties. Een armoedig debat betoogt Pierre Rosanvallon dat de wezenlijke problematiek van Europa gelegen is in de vraag hoe we globalisering in overeenstemming brengen met de natie. Hij merkt daarbij terecht op dat de vergelijking met de Verenigde Staten in 1776 of 1793 misleidend is, omdat daarmee de zaak tot een liberaal-politiek project wordt gereduceerd, waarbij slechts hobbesiaanse vragen rondom constitutie van een politieke orde een rol spelen. Er zijn volgens Rosanvallon momenteel twee zaken nodig: gereguleerde globalisering zo veel toont de crisis wel aan en een versterkte natie in politieke zin, waarmee hij bedoelt dat de erosie van de democratie op een of andere manier een halt moet worden toegeroepen. Rosanvallon meent dat Europa niet allebei die problemen op kan lossen, en moet streven naar regulering van het kapitalisme en een beperkte vorm van universaliteit. Er is geen Europees dmos, er is hooguit af en toe publiek, zoals Van Middelaar het noemt. Rosanvallon attendeert op de reden van die afwezigheid: er is geen solidariteit tussen de Europese burgers omdat de verzorgingsstaat nationaal en niet supranationaal is. Europa komt niet verder dan een Verenigde Natiesachtige algemeen menselijke solidariteit, en kan nooit een substituut zijn voor de natiestaat omdat deze draait om solidariteit in de welvaartsstaat. Hier wreekt Van Middelaars liberale perspectief zich. Hij komt in De passage echter niet veel verder dan de afwezigheid van de dmos en de moeilijkheid van het vinden van publiek en negeert daarbij niet dat het probleem aan Europa misschien niet is hoe het wordt verkocht, maar wat er wordt verkocht. De nieuwe sociale kwestie, zoals Rosanvallon haar elders noemt, komt in Van Middelaars analyses niet voor. Zonder deze dimensie erbij te betrekken is het echter onmogelijk de grond van het Nederlandse en Franse nee van 2005 bloot te leggen. 143
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
zou moeten: de Europese identiteit is te zwak om op dat niveau tot dergelijke solidaire arrangementen te kunnen komen. De terugtrekkende beweging die nu door nationale politici wordt gemaakt ten opzichte van Europa moet daarom niet als louter negatief worden beschouwd. In het Verdrag van Lissabon hebben nationale parlementen weer meer controlebevoegdheid opgeist, wat Van Middelaar overigens ook welwillend beziet. Een gezonde belangenafweging tussen nationale staat en federaal niveau komt de geloofwaardigheid van beide, en daarmee het vertrouwen in de democratie ten goede. Al met al is De passage naar Europa een inspirerend en origineel boek dat helpt om de door het Europese labyrint veroorzaakte mist in het hoofd op te doen klaren. Een uitweg uit het moeras van de Europese eenwording wordt slechts in algemene zin geboden: de Europese geschiedenis is een langzame geschiedenis, waarin men van loopbrug naar passage struikelt.
Wim de Jong studeerde geschiedenis en filosofie. Momenteel werkt hij aan een dissertatie over de geschiedenis van politieke opvoeding en democratie in Nederland en Belgi (1945-1985) aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
144
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
onbetwistbaar dat politieke hervormingen mede het gevolg zijn van het vaststellen van een probleem dat door iemand werd geformuleerd. Naast economische en sociale structuren sturen met name ideen de geschiedenis. Intellectuelen en hun boeken hebben bijgevolg een onschatbare waarde. Ze zijn de voorlopers in de strijd om een betere wereld te realiseren en onrechtvaardigheden weg te werken. De Indiase econoom en filosoof Amartya Sen is zon wetenschapper en intellectueel die zich gedurende heel zijn leven heeft ingezet voor het rechtvaardiger maken van de wereld op basis van het verwerven van nieuwe en betere theoretische inzichten. Hij is het archetypische voorbeeld van een intellectueel die voortdurend strijdt voor de maatschappelijke relevantie van wetenschap en het inzetten van academische kennis ter verbetering van de wereld. Ofschoon postmoderne filosofen als Richard Rorty ons de laatste jaren hebben proberen te doen geloven dat intellectuelen met hun theorien de wereld niet kunnen verbeteren, bewijst het werk van Amartya Sen het tegendeel. Zijn wetenschappelijke inzichten hebben bijgedragen tot het ongedaan maken van concrete en manifeste onrechtvaardigheden. Sens pogingen om economische groei in dienst te stellen van het verbeteren van de levenskwaliteit van individuen hebben een invloed gehad op bekende Human Development Reports van de Verenigde Naties. Economische groei wordt anno 2010 niet langer alleen gemeten aan de hand van abstracte meetinstrumenten zoals het bruto nationaal product, maar ook met behulp van een analyse van de kwaliteit van het menselijk leven. Niet alleen was Sen direct betrokken bij deze veranderingen als adviseur van de VN, zijn inzichten en concepten maken tegenwoordig deel uit van het dagelijkse taalgebruik wanneer politieke leiders en economische instellingen het hebben over economische ontwikkeling. CHRISTOPHE ANDRADES DELIBERATIEF EN PLURALISTISCH LIBERALISME VAN AMARTYA SEN Recensie van: A. Sen (2009) The idea of justice. Londen, Allan Lane, 496 p. Krisis, 2010, Issue 1 www.krisis.eu
De boeken van sommige intellectuelen hebben invloed op het verloop van de geschiedenis. Door hun interventies in het publieke debat en de vertaling van wetenschappelijk onderzoek naar maatschappelijke betrokkenheid geven ze vorm aan de samenleving waarin we leven. De onophoudelijke strijd tegen onrechtvaardigheid is hier een mooi voorbeeld van. Het is moeilijk denkbaar dat het lot van vrouwen, arbeiders, religieuze minderheden, gehandicapten en andere onderdrukten in de loop de jaren verbeterd zou zijn zonder de intellectuele inspanningen van belangrijke denkers en schrijvers als Thomas Paine, Mary Wollstonecraft of John Stuart Mill. Vanzelfsprekend waren hun uitingen van ongenoegen ten aanzien van onrechtvaardigheid onvoldoende om de wereld te verbeteren. Daarvoor was heel wat meer nodig. Het blijft echter 145
Mogelijkhedenbenadering als brug tussen relativisme en essentialisme De mogelijkhedenbenadering werd door Sen aan het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw gelanceerd om een brug te slaan tussen relativisten en essentialisten binnen debatten over democratisering en over de
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
rol en grenzen van westerse ontwikkelingshulp. Heel wat critici stelden terecht vast dat westerse inspanningen om ontwikkelingslanden te helpen vaak resulteerden in een poging om traditionele levensstijlen en culturen te vervangen door een liberale kapitalistische levensstijl. Deze relativisten pleitten ervoor dat iedere cultuur haar eigenheid moest behouden en dat dit alleen mogelijk was door zich te weerhouden van economische of politieke inmenging. Zo waren er twintig jaar geleden nogal wat denkers die argumenteerden dat democratie en mensrechten westers waren en niet konden worden toegepast in landen met een andere cultuur. Essentialisten bepleitten daarentegen de universele waarde van mensenrechten, democratie en vrijheid. Met name zagen ze het als een westerse plicht om deze waarden uit te dragen naar de rest van de wereld. Sen probeerde deze tegenstelling te overstijgen in zijn mogelijkhedenbenadering. Hierin wordt getracht mensen over heel de wereld in staat te stellen om vrij te zijn, zonder daarbij te vervallen in het opleggen van n bepaalde (westerse) levensstijl of interpretatie van vrijheid. Volgens Sen dienen we daarom niet langer over rechten te spreken, maar over mogelijkheden. Volgens deze redenering is het belangrijk dat mensen de mogelijkheid hebben om van een bepaald recht gebruik te maken zonder dat dit van buitenaf wordt opgelegd. Deze theorie werkte hij onder andere uit op het vlak van vrouwenrechten. Volgens Sen moeten vrouwen overal ter wereld de mogelijkheid hebben om economisch onafhankelijk te zijn. Echter, wanneer zij er vrijwillig voor kiezen om hun leven te wijden aan een rol als hoedster van het gezin en geen gebruik maken van de mogelijkheid tot economische autonomie dan kan dit niet worden opgelegd door anderen. Op deze manier behouden vrouwen de vrijheid om zelf te kiezen welke mogelijkheden ze willen benutten. De mogelijkhedenbenadering is vaak onderhevig aan kritiek omdat Sen er tot op heden niet in geslaagd is om een volledige en coherente lijst van mogelijkheden uit te werken. Pogingen in deze zin van zijn collega Martha Nussbaum zijn meer bevredigend maar worden vaak beschreven als te eurocentrisch.
146
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
iedere onrechtvaardigheid in het leven van een individu moet worden bestreden door middel van het rationeel debatteren over deze onrechtvaardigheden. Ten tweede: een eenzijdige nadruk op rechtvaardige instellingen is onvoldoende om een rechtvaardige samenleving te bereiken. Dit springt onder meer voort uit het feit dat zelfs de meest rechtvaardige instellingen kunnen leiden tot manifest onrechtvaardig gedrag. Een bekend voorbeeld uit de sociologie is het veelbesproken Mattheseffect waarbij overheidsgeld dat wordt ingezet voor het wegwerken van armoede vaak terechtkomt bij de middenklasse die niet het primaire onderwerp was van het ingevoerde herverdelingsmechanisme. Dit komt omdat rechtvaardigheid niet alleen het gevolg is van de institutionele structuur maar ook van het intermenselijk gedrag dat gangbaar is binnen de samenleving en haar instellingen. Paradoxaal genoeg is het zo ook mogelijk dat een land met uitstekende mechanismen om racisme aan te klagen meer racisme kan voortbrengen dan een land waarin racisme nauwelijks een aandachtspunt is. Denk maar aan het racisme op de arbeidsmarkt. Via legale weg kunnen we dan wel zorgen voor antidiscriminatiewetten, in de praktijk is dit geen garantie dat deze wetten ook leiden tot een afname van onrechtvaardigheid in het aanstellingsbeleid. Immers, racistische praktijken kunnen quasi-onopgemerkt worden voortgezet op voorwaarde dat ze niet op racistische wijze onderbouwd worden. Het gevolg van een eenzijdige institutionele benadering is met andere woorden een veronachtzaming van de rol van het benvloeden van het denken en het gedrag van mensen. Racisme kan niet worden opgelost door alleen nieuwe structuren of organen te installeren, maar door rationeel debat tussen verschillende culturen en wederzijds respect. Zo is het ook met rechtvaardigheid. Een rechtvaardige samenleving bestaat niet alleen uit rechtvaardige instellingen maar ook uit een tolerant individu dat openstaat voor andere levensvormen en respect opbrengt voor diversiteit en culturele verschillen. Het nieuwe aan Sens voorstel om rechtvaardigheid te bereiken raakt daarom de kern van het liberalisme. Hij pleit ervoor om ernaar te streven dat ieder individu kan leven zoals hij of zij dat wil. Ieder mens beschikt over bepaalde capaciteiten of mogelijkheden. Deze zijn voor allen verschillend en niet iedereen wil deze capaciteiten in dezelfde mate ontwik147
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
Rationeel delibereren en liberaal pluralisme Rationeel delibereren is de essentie van het hele denken van Sen. Democratie mag niet herleid worden tot het kiezen van volksvertegenwoordigers op gezette tijdstippen. John Stuart Mill beschreef democratie tijdens het midden van de negentiende eeuw in deze zin reeds als regeren via discussie. Een functionerende democratie moet zorgen voor een permanent debat tussen zo veel mogelijk segmenten binnen de samenleving. Ideaaltypisch zou ieder individu een stem moeten krijgen binnen het debat. Rationeel delibereren wordt op deze manier het belangrijkste aspect van rechtvaardigheid. Dit om drie redenen. En: pas tijdens een rationeel debat kan een individu op een realistische manier bepalen hoe hij of zij wil leven. Twee: pas binnen publieke debatten met zo veel mogelijk deelnemers komen onrechtvaardigheden aan het licht. Instellingen alleen zijn niet voldoende. Drie: rationeel delibereren zorgt ervoor dat we voortdurend worden geconfronteerd met de onvermijdbare realiteit dat ook andere individuen willen leven zoals ze dat willen en dat dit zorgt voor botsingen en fricties. Vaak leidt dit zelfs tot de noodzaak van het beperken van de eigen vrijheid. Rationeel delibereren is een steeds wederkerende bekommernis van westerse denkers sinds het midden van de vorige eeuw. Gaande van de theorie van het communicatieve handelen van Jrgen Habermas, het idee van de radicale democratische dissensus van Chantal Mouffe, tot en met het idee van publieke redelijkheid van John Rawls hebben veel denkers zich gebogen over de institutionele voorwaarden om het publiek zo democratisch en pluralistisch mogelijk te maken. Binnen dit kader moeten we de vraag stellen wat de echte bijdrage is van Sen binnen dit specifieke domein. Kunnen we zeggen dat zijn visie over delibereren en democratie nieuwe inzichten oplevert en ons dichter brengt bij een rechtvaardigere samenleving? Hier moet worden benadrukt dat de overeenkomsten tussen Sen en veel van zijn voorgangers groter zijn dan de verschillen. Dit is een punt dat hij zelf meermaals aanhaalt in The idea of justice. Het grote verschil moeten we zoeken in een alternatieve methodologische en misschien zelfs politieke benadering.
148
Krisis
Tijdschrift voor actuele filosofie
retoriek over vernieuwing voor nodig is. Kunnen we over rationeel delibereren, rechtvaardigheid en democratie niet al voldoende lezen bij intellectuele voorgangers? In zekere zin hebben ze gelijk. Dit boek gaat dan ook niet zozeer over het leveren van baanbrekend nieuwe inzichten over sociale rechtvaardigheid en deliberatie maar over de toekomst van het westers liberalisme. Zal dit zich ontwikkelen volgens de neoliberale traditie die werd ingezet tijdens de jaren tachtig onder politieke leiding van Ronald Reagan en Margaret Tatcher, of zal er sprake zijn van een meer humanistische en sociale benadering waarbij het individu niet wordt gereduceerd tot homo economicus?
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
149
Krisis
Journal for contemporary philosophy
the industry itself strives for noise reduction. Why, then, is the noise issue still with us? Bijsterveld, a historian of science and technology at Maastricht University, explains this with path-dependency: how earlier solutions are institutionalized and structure the way we deal with more recent technological advances. Two elements stand out: first, how various specific struggles over noise resulted in the paradox of control: noise indexes and contours suggest the possibility of handling annoyance while at the same time masking a basic political decision: that noise is here to stay. Second, the spatial approach to noise obstructs a solution. Anti-noise measures are meant to create islands of silence, yet have left a sea of sound to be fiercely discussed. This argument is based on archival research of the period 1850 to 2000 and comprises Western Europe and The United States. Chapters 3 to 7 deal with four cases of noise control policies: industrial noise, traffic noise, gramophone noise of neighbours, and aircraft noise. A literature review and a content analysis of novels brings to the fore repertoires of dramatizing sound (chapter 2): most prominently the claim that modern industrial noise disrupts social order. But, the topos of intrusive sound (51) does not chime with law-making and industrial policy. The antimodernization tone of these arguments often precludes a coalition between industry workers and anti-noise activists in the late nineteenth and early twentieth century (chapter 3). The early anti-noise activists (chapter 4) focussed on silence as a valuable good in itself, which in turn was discarded by their opponents as hypersensitivity. But they also started a tradition of silencing. As silence could be linked to order, they found, for example, traffic regulators on their side. Especially, honking was successfully trimmed down in the first half of the twentieth century. The honking regulations also show how visual culture road signs and traffic lights instead of honking was a consequence of auditory concerns (rather than visual culture suppressing auditory sensitivity). The artistic celebration of mechanical sounds in the early twentieth century and the democratization of music making in the last quarter of that century hampered noise abatement in two ways: they framed unusual and loud sounds as art and they spread this art to homes and streets (chapter 5). CHRISTIAN BRER THE TRAGIC HISTORY OF NOISE ABATEMENT Review of: K. Bijsterveld (2008) Mechanical sound: Technology, culture and public problems of noise in the twentieth century. Cambridge MA: The MIT Press, 368 p.
Industries, cars, planes or gramophones: the drums and hums of modern technology have been accompanied by noise complaints ever since their introduction. According to Karin Bijstervelds well written and insightful book Mechanical Sound, the history of attempts to reduce noise annoyance has turned into tragedy: despite all efforts, complaints and protests persist. Persistence of issues is far from obvious though, as the successful elimination of stench demonstrates: Unpleasant industrial smells have been eradicated and bodily odours or are successfully deodorized. Why havent we contained sound to such a degree, Bijsterveld asks? Her book therefore aims to uncover what made noise such a persistent issue on the public agenda (2). Common explanations for the persistence of the noise issue do not suffice. Economic growth and the accompanying noises do not automatically lead to annoyance. Mechanical sounds are valued as a sign of progress too and 150
Krisis
Journal for contemporary philosophy
Neighbourhood noise, then, followed another trajectory (chapter 6). At times when ever more city-dwellers were cramped together and started to buy gramophones and other machinery, noise problems were relegated to negotiations between citizens. Noise, in this case, was dequantified, but also individualized and depoliticized (191). This is in stark contrast to the way sound from airplanes is dealt with (chapter 7). Although we see a comparable emphasis on quantification of sound and limits to exposure in Western Europe and the US since the second half of the twentieth century, it took half a century before different countries started using the same noise index. National traditions of expertise hampered its development, which was imposed through EU-regulation. The chapter on aircraft noise-indices contains one striking finding I want to present in some more detail. Bijsterveld also looked at the Dutch history of introducing a noise index. She was able to unlock the black box of scientific expertise by studying the archives and mail exchanges of some of the chief scientists: Kosten (an acoustician) and Bitter (a psychologist). Kosten was head of the committee which was given the assignment to devise a Dutch noise index and present a scientifically based threshold of annoyance: how much noise is too much? The answer to that question had to come from the psychologist Bitter. But Bitter replied that while he could show correlations and effects, everything else was a political and normative decision. It took months of pressure from the committee before Bitter agreed to formulate some thresholds, which Kosten could then translate into limit values for politics. Bijsterveld presents this as a main instance of pragmatic objectivity, the logic of intervening with the aid of numbers. What is now taken for granted acoustic load as a sign of annoyance had to be forced into scientific practice. Bijsterveld has successfully drawn together a range of different empirical cases and theoretical strands. The history so described can be read as coevolution of technology and culture, mediated by public policy. Our current sonic environment is the product of both increasing numbers of sound sources and of increasing sensibilities. Both are coupled to noise policies and crucially lead to new technologies of sound production and regulation. 151
Krisis
Journal for contemporary philosophy
tivity of hearing began to hamper particular forms of noise abatement. (p.238). Decreasing class differences also added to this, since the (cultural) elite could no longer claim universal validity to their tastes. But, since Mechanical Sound focuses on historical developments in technology, actual sensitivities and hearing practices outside science, technology and policy are accessed only through complaints. Bijstervelds approach is risky. The conclusion drawn from a combination of divergent cases assumes sound as a basic category, which is then shown to be constructed in different ways. What if not sound or noise, but, for example, communication is the basic category? What if the sound of an aircraft is part of a communication between, for example, authorities and citizens? A comparison between different sound-sources would seem less compelling. Bijstervelds is a rich book, answering questions and opening new lines of inquiry. Its a bold attempt which adds significantly to the field of science and technology studies and should also be read by policy makers and antinoise activists who might find their expertise severely challenged.
Christian Brer is assistant professor of sociology at the University of Amsterdam. He did research on and published on aircraft noise annoyance. At the moment, he is focussing on the sociology of risk and health. http://home.medewerker.uva.nl/c.broer
Reference Eden, L. (2004) Whole world on fire. Organizations, knowledge, and nuclear weapons devastation. Ithaca, N.Y.: Cornell University Press.
152