Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 22

De geschiedenis leert ons, dat we nooit iets geleerd hebben van de geschiedenis!!

Het beleid van de Romeinse Keizers tot de 7e eeuw. De beschuldiging door kerkvaders van christenvervolging door Joden, en de bewuste opzet van anti-Judasme in het Romeinse Rijk tussen 300 - 428. De Acta Sanctorum Derde stukje
Voordat we verder gaan met dit onderzoek naar de wetgeving betreffende de Joden is het nuttig de adviezen van de twee grote kerkvaders Hironymus van Stridon en Augustinus op te merken omdat hun geschriften invloedrijk en wijd verspreid waren in de hele Romeinse wereld van de vroege vijfde eeuw. De mening van de christelijke geestelijkheid over de Joden werd stellig benvloed door de zienswijze en woorden van de hogere kerkautoriteiten. Onder leiding van de mensen die intellectueel werden gecontroleerd door Hironymus van Stridon en Augustinus ging men over tot gewelddadige acties tegen de Joden, zoals pogroms, synagogen in brand steken en meer van dien aard. Van het uiteindelijke lot van de Joden is Hironymus, de kerkvader die meer aandacht geeft aan Joodse aangelegenheden dan zijn tijdgenoten, niet zeker. Hij heeft drie aannames: Soms gelooft hij in hun uiteindelijke en absolute afwijzing. Dan weer denkt hij dat degenen die nog overblijven verlost zullen worden. En soms heeft hij zelfs een derde standpunt, dat allen verlost zullen worden en dat na het bijeenbrengen van alle heidenen heel Isral verlost zal zijn.

Het derde standpunt was het meest algemeen aanvaarde maar het zorgde voor een kunstmatige verhouding tussen Joden en Christenen, omdat er niet een onmiddellijke reactie van de Joden verwacht werd op een eventueel beroep dat op hen gedaan werd. Hironymus rangschikt de Joden onder de ketters. Hij stelt dat degenen die God niet op de juiste manier zoeken nooit vrede zullen vinden. En de juiste manier is volgens Hironymus dat God alleen via Christus te vinden zou zijn, wat de Joden niet geloven. Zij hebben hun eigen godsdienst. Die vinden God zonder Christus. Hironymus noemt dat een boosaardige manier van geloven. Daarom rangschikt hij Joden onder ketters die God alleen met loze woorden zoeken en daarom dwaas zouden zijn, vooral ook omdat God in `ketterse zin te bevatten zou zijn met behulp van zintuiglijke waarneming. Er is bij Hironymus dan ook geen enkele twijfel aan de schuld van de Joden. Hij stelt de retorische vraag: Als Judas gezondigd heeft toen hij het bloed van de Verlosser verraadde, hoeveel meer hebben de Joden gezondigd, zij die Christus bloed eisten en er een prijs voor geboden hebben, die Judas, de discipel, verleid hebben zijn Heer te verraden? Ook heeft hij in een aantal van zijn brieven uiting gegeven van zijn heftige antiJoodse gevoelens, zelfs over Joden die hem persoonlijke gunsten bewezen hadden. Toen Hironymus in Bethlehem schreef naar aanleiding van zijn kennis van Hebreeuws, maakte hij zijn Joodse leraar verdacht: Wat een moeite en kosten heb ik mij moeten getroosten om Bar Aninas over te halen mij onder dekking van de nacht les te geven! Want in zijn angst voor de Joden schonk hij mij persoonlijk een tweede editie van Nicodemos. Indien het van pas is om iemand te haten en welk ras dan ook te verafschuwen heb ik een vreemde afkeer voor hen die besneden zijn. Tot heden toe vervolgen zijn onze Heer Jezus Christus in de synagogen van Satan. Toen hij enige jaren later aan Augustinus schreef herhaalde Hironymus deze uitspraken en liet daarbij merken dat zijn haat tegen de Joden niet verdwenen was: Maar als wij Joden op moeten nemen met orthodoxe Christenen dan zullen zij dit kunnen zien in de kerken van Christus, dat wat zij vervloeken in de synagogen van Satan. Ik moet zeggen dat ik niet denk dat Joden tot Christen gemaakt worden maar dat zij ons tot Jood zullen maken. Hironymus schijft ook bitter over de Joden die hij veracht in de Commentary on the Epistle to the Galatians (Commentaar op de brief aan de Galaten). Hij schrijft dat de Joden zeggen dat zij Hebreers (oud woord voor Isralieten nomadisch shaapherdersvolk) zijn wat zij volgens hem niet zijn.

zij liegen want zij zijn van de synagoge van Satan. Noch moet men zich afvragen of de Joden als nabootsing van het Spirituele Isral een wellustig Isral gevestigd hebben, dat noch vrede noch erbarmen kent . Zijn toon in de Hosea commentaren is nog heviger: Een ontuchtige vrouw is een vrouw die met meerdere mannen gemeenschap heeft gehad. Een overspelige is een vrouw die, haar ware man verlaten heeft en zich aan een ander bindt. De Synagoge is alle twee, en God zal haar van haar kleding ontdoen en de ornamenten die Hij haar schonk afnemen als zij met haar ontucht en overspel doorgaat. Hironymus beweert zelfs dat de Joden en hun aanhang nog steeds Christenen van zijn tijd vervolgden, iets dat moeilijk is te geloven gelet op het andere bewijsmateriaal van die tijd dat al eerder werd bekeken: Bovendien vervolgen zij, die de Bijbelteksten op de Joodse wijze volgen, tot op heden de Kerk van Christus en vullen de kerk niet met ijver het woord van God maar met de tradities van verdorven individuen Opgemerkt dient te worden hoe vaag deze referenties naar de verdorven Joden waren.

Verscheidene passages uit de Commentaren van Jesaja lijken aan te tonen dat Hironymus wist van een daadwerkelijk ritueel van vervloeken van christenen die de Joden in hun synagogen gebruikten. De eerste heeft als doel een idee van deze verwensing te geven: Dit wordt ook gezegd over de leiders van de Joden, die verdrinken in luxe en hebzucht: maar opgeroepen door God tot boetedoening en later door de apostelen, zelfs nu nog gaan de Joden door met hun godslastering en drie maal per dag spreken zij anathema over Christenen onder titel van Nazareniers. Dit is de essentie van hun vervloeking. Anathema op u die denkt dat de dag des oordeels nog niet nabij is of de gevangenschap nog niet bedreigend zoals de uitspraken van de profeten voorspellen . Een paar bladzijden verder komt dezelfde frase terug als Hironymus zegt dat de goede herder zijn eigen ziel boven liefde voor zijn verwanten voor laat gaan en niet doen als de Joden, die Christenen drie maal per dag in hun synagogen vervloeken onder de naam Nazareners. Augustinus was zeer mild ten opzichte van de Joden in vergelijking met Hironymus. Zoals de correspondentie tussen deze twee kerkvaders zal laten zien. De Afrikaanse bisschop heeft een groot gevoel van christelijke superioriteit. De Joden zo verklaart hij:

zijn onze dienbare slaven, die als het ware onze boekentas dragen, en onze manuscripten terwijl wij ze bestuderen . Als wij met de heidenen debatteren, halen wij de voorspellingen aan die in de door Joden geschreven Bijbel staan In zijn commentaar op Psalm 63 verklaart hij dat de Joden tevergeefs naar de ziel van Christus zoeken aangezien zij de kerk vervolgen of trachten te vervolgen, zoveel is zeker van hen: Zij zullen de aarde en zijn genoegens niet opgeven en daarom kruisigden zij Christus. Een van de meest belangrijke stellingen van Augustinus is dat de Joden behouden moeten blijven als vertegenwoordigers van de oude ontheffing die eindigde toen Jezus geboren werd. Het Joodse ras moet niet uitsterven. Zeker, zij zijn overwonnen door de Romeinen, verspreid over de aarde en toegang tot Jeruzalem is hen verboden, maar het is nog steeds het Joodse ras. De Joden zijn nooit zodanig veroverd dat zij geheel opgegaan zijn in de overwinnaars. Zij hebben het merk van Cain; want zij besnijden hun kinderen volgens hun wet, zij houden Shabbat, zij vieren (het Joodse) Pasen en zij eten ongerezen brood. Toch zijn de Joden niet omgekomen en de gelovige volken hebben hen nodig. Zij moeten nooit uitgeroeid worden, alleen verspreid over de wereld als levende getuigenis van Gods misnoegen. God is, zoals Hironymus zegt, zo vertoornd door de Joden dat zij nu verspreid zijn als geestelijke bedelaars: Omdat deze lieden God onze Heer gekruisigd hebben. Want zij zijn niet in hun voormalige verblijfplaatsen maar zijn verspreid over de hele aarde. Hier spreekt de psalmist over de bedelarij van hun spirituele rijkdom. Want zij hebben noch profeten noch wet, noch priesterschap, noch offeranden maar in werkelijkheid zijn zij tot bedelaars gemaakt. Augustinus werkt deze ideen verder uit in zijn Tractatus adversus Judaeos. Volgens Romeinen XI, 18 23, zegt hij dat de Joden door hun ongeloof nu afgesneden zijn van de wortel waartoe de patriarchen behoorden en de Heidenen zijn, door godsvrucht ingelijfd en delen nu in de rijkdom van de olijfboom. De Joden verwierpen dit en vragen waarom Christenen het vlees niet besnijden, zich onthouden van verboden voedsel, nemen de Shabbat in acht, nieuwe maan en offeren het lam en vieren het Paasfeest met ongerezen brood. Augustinus beweert dat dit alles wordt waargenomen op spirituele wijze. Christus zelf vervulde alle vorige sacramenten. Allen moeten nu gehoorzaam zijn aan Zijn nieuwe convenant. Maar de Joden bevestigen dat deze zegeningen van God naar hen verwijzen en dat zij Gods uitverkorenen zijn. Augustinus antwoord hierop: Als u zijn uitverkoren volk bent, geeft u dan toe dat u hem naar zijn dood geleid hebt. U bent zo blind dat u beweert dat er van u gesproken wordt

wanneer dat niet zo is en u herkent zelve niet waar u bent. Malachi spreekt van uw verwerping. Joden komt u dan tot Hem. Want het licht is niet in u Joden maar in Christus. Waar u in Hem gelooft, daar zult u tot Hem komen. Augustinus besluit met een aanmaning aan alle Christenen om overal tot de Joden te preken in een geest van liefde, of zij bekering verwelkomen of verwerpen. De beste manier om hen te winnen is met vriendelijkheid en niet met opscheppen. In dit overzicht wordt een indruk gegeven van anderhalve eeuw over de in hevigheid toenemende anti-Joodse propaganda. Deze theoretische aanval werd vaak aangevuld met fysiek geweld en actieve Jodenvervolging door Christenen. Hoewel de kerkvaders en keizers Joden niet konden verbieden te leven, was het belangrijkste doel van conciliaire en seculiere wetgeving een poging om de Joden binnen de grenzen van hun eigen gemeenschap op te sluiten voor zover het religieuze aangelegenheden betrof en hen hun burgerlijke vrijheden te ontnemen Echter op dat tijdstip was het moeilijk te stoppen. De positie van de Joden werd steeds meer ondergeschikt gemaakt aan die van de Christenen. Al in 380 lieten kerk en de kerkvaders hun wens blijken om de Joden te straffen en te vernederen. Zij zijn een feralis secta (onuitsprekelijk beestachtig?) in een synagoga Satanae (synagoge des Satans); de wetten spreken van turpitido sua (in zijn naaktheid) en sua flagitia (zijn misdaden); hun ontmoetingen zijn sacrilegi coetus (een goddeloze groep). Aan het einde van de vierde eeuw staat trouwen met een Jood gelijk aan overspel en hen dienen is indigna vervitudo. (onwaardige slavernij) Voor de Joden echter was het niet gemakkelijk deze scheiding te accepteren en zich tot hun eigen gemeenschap te beperken. Evenmin verbraken de lokale Christelijke kerken gemakkelijk sociale banden met de Joden of de godsdienstige banden met het Jodendom. Van hun kant merkten Romeinse gezagsdragers dat het moeilijk was ondergeschikten en fanatieke bisschoppen te overtuigen dat de wetten die tegen de Joden gericht waren niet stilzwijgende toestemming gaven om nog verder te gaan, ondanks de voortdurende aansporing van anti-Joodse propaganda door de kerkelijke schrijvers. Als de Joden enig blijk gegeven hadden het Christendom te accepteren dan zouden de wetgeving en vijandigheid tegen hen in de vroege vijfde eeuw niet zo ver gegaan zijn. Wat was in deze tijd van pogroms en synagoge vernietiging het verloop van canonieke en keizerlijke wetgeving betreffende de veel geplaagde Joden? De religieuze vervolging van de Joden bereikte in dit tijdperk een hoogtepunt. De informatie over de canonieke wetten van deze jaren is niet voldoende. Hoewel er enige referenties zijn aan de Joden in de canons van de Afrikaanse kerk, toch is het moeilijk hen te gebruiken als historische referenties omdat de datering niet duidelijk is. De Afrikaanse canons werden misschien gedurende het Karolingische tijdperk in Galli verzameld en moeten met grote

voorzichtigheid gebruikt worden. Er werd voorgesteld het bewijs van deze canons te gebruiken sinds het materiaal van de Vervalste Nicene Canons eerder gentroduceerd was. Canon 89 van het zogenoemde Vierde Concilie van Carthago, door Mansi gedateerd 398, is volkomen in lijn met eerdere conciliaire wetgeving die de Joden betrof. Het verbiedt in algemene termen de aanname van Joods bijgeloof en Joodse festivals: Eenieder die een slaaf is van de magische riten en bezweringen moet afgescheiden worden van de gemeenschap van de kerk; alsook eenieder die vasthoudt aan Joods bijgeloof of festivals [is om afgescheiden te zijn van de kerkgemeenschap .] Twee andere Carthageense canons zijn een bijzonderheid voor Afrika en enigszins tegenstrijdig van toon. De ene herinnert de bisschoppen er aan dat zij in geen geval Joden mogen verbieden kerkdiensten bij te wonen, zelfs de mis van de catechumenen: Dat geen enkele bisschop ketter of heiden of Jood verbiedt de kerk te betreden en de het woord van God te horen, zelfs de mis van de catechumenen Deze wet impliceert dat Joden in deze tijd zeer zeker bekeerd werden tot het christendom. In de andere canon herinneren de kerkelijke autoriteiten eraan dat de Joden, die worden gezien als categorie schandelijke personen, dat zij niet voor een rechtbank mogen getuigen behalve tegen elkaar: Bovendien is het verordend dat het slaven en zij die bevrijd zijn niet toegestaan is criminele aanklachten publiek te maken: Ook die personen die gemerkt zijn door de smet van infamia (verlies van standing), te weten: acteurs en mensen met slechte gewoontes, en ook ketters, heidenen en Joden. Echter, het is toegestaan dat zij elkaar beschuldigen, hoewel het recht van algemene beschuldigingen maken hen niet toegestaan is . Dat deze herinnering is inbegrepen in een ecclesiastische verzameling is eigenaardig maar het is misschien de kopie van een keizerlijk edict dat toevallig bewaard gebleven is in de Carthageense collectie. Het is niet bekend of een dergelijk edict uit die vroege periode bewaard gebleven is maar Codex Justinianus 1, 5, 21, impliceert het bestaan van eerdere verwarde soortgelijke wetgeving. De vijfde eeuwse concilies voegen maar weinig toe aan het bewijsmateriaal dat al besproken is. Uit het bewijsmateriaal van de beschikbare seculiere wetten moet vermoed worden dat als we meer canons uit de vroege vijfde eeuw gehad hadden die de Joden betroffen, dan zou het duidelijk zijn dat er

vele gebruiken in praktijk gebracht werden door Joden en Christenen die door de concilies uit de vierde eeuw afgekeurd werden, maar nog steeds in de vijfde eeuw bestonden. Beperkingen van het Joodse leven bleven niet langer bij enkele categorien zoals slavenhandel, huwelijk of het decunoriaat van 380 over de Joden, maar bleken gereguleerd en Joden werden ten opzichte van de Christenen in alles benadeeld. De komst van de vijfde eeuw is ook het begin van de onbevoegdheid van de Joden, wat direct leidde tot het middeleeuwse getto. De deling van het Romeinse Rijk na de dood van Theodosius de Grote, tussen Honorius en Arcadius symboliseert de toekomstige ongelijkheid van voorspoed tussen de twee delen van het keizerrijk. De invasies van de barbaren, de grote gebeurtenissen van de vijfde eeuw, veroorzaakten chaos in het westelijke Romeinse Rijk maar veranderde de wettelijke status van de burgers niet. De keizerlijke edicten, zoals die van de Codex Theodosianus, met inbegrip van die op de Joden sloegen, werden uitgevoerd door de barbaarse koningen en de bisschoppelijke en kerkelijke autoriteiten. De wettelijke uitvoering van de eerste eeuw was dat wanneer eenmaal een recht van de Joden verloren was gegaan, dat het bijna nooit hersteld werd. Beperkingen werden onophoudelijk strenger, en door wetteloosheid en kerkelijk enthousiasme werden van tijd tot tijd de rechten van de Joden die nog overgebleven waren in de Theodesische Code nog verder ingeperkt. De Code vaardigde daarentegen bijna nooit wetten uit die de Joden nieuwe privileges gaf. Justinius somt de ontwikkeling aldus op: Alle verschillende stelsels waaronder zij leefden eindigden onder de invloed van de kerk, door Joden als etnische vreemdelingen te beschouwen en religieus als ongelovigen en in deze capaciteit werden zij personen die beroofd waren van burgerrechten en onderhevig aan bijkomende beperkingen. In het Westen begon Keizer Honorius zijn anti-Joodse wetgeving in 398 met twee decreten die de plichten van de Joden in de decurioraat. Om zijn behoefte aan geld boorde de jonge keizer iedere beschikbare bron aan: Al diegenen behorende tot welke sekte dan ook en die door welke wet dan ook nodig zijn voor de decurioraat zullen gehouden worden aan het voldoen van deze dienst. Deze wet ging gepaard met een andere van dezelfde datum die duidelijk de ongelijkheden laat zien, voor christenen zowel als voor Joden, die aan het eind van de vierde eeuw in Itali heersten. Zoals al is aangetoond, burgers van verschillende standen zwierven door Apulia en Calabri in de veronderstelling dat zij vrijgesteld waren van de verplichte burgerlijke plichten omdat zij lid waren van de Joodse sekte en door wetten die Joden aangingen en die in de oostelijke provincies uitgevaardigd waren. Daarom vaardigen wij door onze autoriteit uit dat deze zelfde wet, als er een dergelijke bekrachtiging is die duidelijke schadelijke is voor onze

provincies, geannuleerd wordt en dat al die personen die wettelijk door het decurionaat op enige wijze opgeist worden, ongeacht hun godsdienst, zullen verplicht zijn hun burgerlijke plichten uit te voeren in hun respectieve gemeenschappen . Deze beperkende maatregelen herinneren ons er aan dat aan het einde van de derde eeuw vrijheid van verkeer ontzegd was aan de lagere standen en laat ons zien dat het economische keurslijf de handel in het hele rijk al bijna verstikt had. Het is geen wonder dat in deze ongelukkige situatie het "aurum coronarium in 399 geconfisqueerd werd. Zo eigende Honorius stoutweg het geld toe dat normaliter naar de Joden in het Heilige Land gestuurd werd. Dit deed hij kennelijk met het gevoel dat dit geld uit het Westen betaald werd aan een buitenlandse provincie. Uit de bijna cynische verwoording van het edict blijkt dat van de Italiaanse Joden verwacht werd dat ze zich zouden verheugen in de opheffing van deze last die in werkelijkheid noodzakelijk was voor het behoud van de eenheid van het Jodendom. Het was de gewoonte van het waardeloze bijgeloof van de Joden dat de Archisynagogi of de oudsten van de Joden f die personen die zij apostelen noemen, om onder leiding van de patriarch goud en zilver in te zamelen bij de individuele synagogen en de sommen geld die opgehaald waren terug te brengen naar de patriarch. In deze zaak bevelen wij dat alle gelden waarvan we weten dat zij binnen een bepaalde tijd vergaard zijn nauwgezet naar onze schatkist gezonden wordt; bovendien vaardigen wij uit dat geen gelden van bovengenoemde categorie verzonden zullen worden. Laat het Joodse volk dus weten dat de last van deze diefstal van hen afgevallen is. Maar als mensen die door die door de gewelddadige plunderaar [de patriarch] van de Joden gezonden zijn met de taak om geld af te persen dan zullen zij door ons berecht worden net als er straf opgelegd wordt aan overtreders van onze wetten . Als de keizer inderdaad verwachtte dat de Joden van het Westen blij zouden zijn met de bevrijding van de plundering van de Joden dan vergiste hij zich danig, want vijf jaar later, in 404, gaf hij hen eens temeer toestemming de aurum coronarium te sturen: Enige tijd geleden hebben wij bevolen dat de fondsen die volgens de traditie van deze landen door de patriarchen opgeist werden niet langer gevorderd zouden worden. Maar nu trekken wij deze wet weer in en wij wensen dat allen zich bewust zijn van dit Joodse privilege, dat hen door onze toegeeflijkheid geschonken is, en het hen weer toegestaan is de fondsen volgens de oude formule weer verzenden. De wetten van Honorius betreffende het aurum coronarium stammen ruwweg uit dezelfde tijd van zijn belangrijke edicten die de Joden uitsloten van

militaire en gerechtelijke functies. De eerste van deze wetten werd in 404 uitgevaardigd: Wij bevelen dat de Joden en Samaritanen, onder de illusie van de privileges van de keizerlijke uitvoerende macht, ontheven zullen worden van iedere militaire en gerechtelijke rang. Deze wet lijkt van kracht geweest te zijn toen Hironymus zijn Commentaar op Isaiah schreef, van 408-410 want hij laat duidelijk zien dat de Joden in die tijd geen wapens mochten dragen of in het leger mochten dienen: Noch is het opmerkelijk dat iedere vechtlust van de Joden is vergaan, want het is hen niet toegestaan om te dienen onder het zwaard of wapens te bezitten. Omdat deze eerste wet uit 404 onrechtvaardig en ontoereikend bleek te zijn, vaardigde Honorius een meer omvattende wet uit in 418 die de Joden uitsloten van overheidsdienst en van het leger. De Joden die al officile posities hadden konden hun termijn afmaken en aftreden (als een bijzondere concessie), maar iedere Jood die in het leger zat moest onmiddellijk gedegradeerd worden. Aan de andere kant konden Joden wel advocaat worden en in de eer van de curie verantwoordelijkheid delen. In dienst treden bij het leger wordt geweigerd aan iedereen die een ander beroep heeft en die het Joodse geloof aanhangen. Daarom wordt het Joden die f in dienst zijn van de regering f dienen in het keizerlijke leger de genade krijgen hun ambtstermijn te voltooien en ontslag te nemen uit het leger (aangezien deze personen meer onwetend dan vijandig zijn), maar in de toekomst zal deze genade dat wij hen nu verleend hebben niet voortgezet worden. Bovendien bepalen wij dat diegenen die toegewijd zijn aan de verdorvenheid van deze Joodse staat, zij waarvan bewezen is dat zij dienst bij de krijgsmacht genomen hebben onmiddellijk beroofd zullen worden van hun eer, en hen zal geen gratie verleend worden voor goede daden in het verleden. Maar de Joden die opgeleid zijn in de liberale studies ontzeggen wij niet de vrijheid om de wet te volgen en wij staan hen de eer toe de curie te dienen waar zij de privileges van hoge geboorte en adel van de familie kunnen genieten. Dit zou voldoende moeten zijn en zij zouden hun uitsluiting van militaire dienst niet als een schande moeten zien , De economische nood, die om de afkondiging van de wetten die Joodse deelname aan het decunoriaat afdwongen, waren niet het werkelijke motief voor deze wet van Honorius die de Joden hun gerechtelijke en militaire functies ontnamen. Parkes en Lucas geloofden beiden dat de werkelijke reden voor deze actieve vervolging was dat de Joden banden hadden met de Donatisten in de vroege vijfde eeuw. Lucas stelt dat de uitsluiting van Joden uit het leger en officile functies bij de wet gelijktijdig gebeurde met hun relatie met de Donatisten. De Donatisten waren tegenstanders van nauwe banden tussen kerk en staat en drongen aan op absolute kerkelijke zuiverheid. Augustinus viel hen aan als

ketters, beginnend in 397. Dat de anti-Donatistische geschriften van Augustinus maar een paar jaar voor de uitsluiting van de Joden van burgerlijke en militaire dienst uitgegeven waren, was voor Lucas een aanwijzing dat de Joden meegesleept werden in de val van deze christelijke ketterij. Maar aan de hand van bewijsmateriaal van de Kerkvaders en wetten lijkt dat de antiJoodse trend al in volle gang was voordat de Donatisten de laatste resten van Joodse vrijheid hielpen vernietigen. Als de Donatisten er niet bij betrokken waren dan zou het Jodendom waarschijnlijk hetzelfde lot ondergaan zijn door contact met andere ketterse bewegingen.

De zetel van de Donatistische sekte was gevestigd in Noord Afrika, waar Augustinus al een jaar of twintig tegen gevochten had en waar zij niet in geweld onderdeden aan de Oostelijke monniken. De Joden waren slechts incidenteel betrokken bij het keizerlijke pogingen om deze ketterij te onderdrukken, maar de wetten gaven aan dat de Joden een heel klein aandeel hadden in de aanvallen van de Donatisten op christelijke kerken en kerkdiensten. Dat Augustinus zweeg over de Joodse bijdrage aan dit geweld lijkt er op te wijzen dat de Joden er maar een klein aandeel in hadden. In een wet van 408 staat dat Joden en ketters de Christelijke sacramenten niet mochten verstoren: Deze nieuwe en ongewone vermetelheid van de Donatisten en Joden toont aan dat zij de wens hebben de sacramenten van het katholieke geloof te dwarsbomen. Deze daden van plaag en besmetting breiden zich uit en komen steeds vaker voor. Daarom besluiten wij dat rechtvaardige straffen worden opgelegd aan hen die de katholieke schade toebrengen of benadelen. Toen bleek dat deze wet niet afdoende was om de godsdienstige rellen in de noord Afrikaanse provincies te bedwingen vaardigde Honorius het jaar daarop, 409, nog een wet uit die zijn voorgaande bevelen versterkte: Laat de Donatisten en andere ketters die niet overgehaald kunnen worden om katholiek te worden maar ook degenen die heidenen genoemd worden, zoals Joden en ongelovigen, niet denken dat de wet die eerder tegen hen uitgevaardigd werd niet meer geldig zou zijn. Laat alle rechters weten dat zij hun instructies die wij uitgevaardigd hebben tegen de Joden en ketters zonder aarzeling en met trouwe toewijding moeten uitvoeren. Maar als een rechter door een vergissing van de rechtbank de huidige wet niet uitvoert, laat hem en zijn hof, dat niet opgelet had toen hij ons keizerlijk bevel negeerde, dan weten dat hij dan een boete zal krijgen van twintig pond in goud. Ook als mensen met een curiale rang die een dergelijke misdaad ten gunste van de Joden of heidenen in hun stad of omgeving verbergen, laat hen weten dat zij gestraft zullen worden met deportatie en de verdiende confiscatie van hun bezittingen.

Tegelijkertijd met de Donatisten verschenen de Caelicolae (sekte) aan het einde van de vierde eeuw op het toneel. Zij waren op de een of andere manier met de Joden verbonden maar omdat zij nauwelijks genoemd worden buiten de Theodosian Code weten wij bijna niets over hun gewoonten en wat zij geloofden. De Code geeft de indruk dat alsof zij een judicerende sekte geweest zijn want er wordt gemeld dat zij bepaalde Christenen dwingen om de vuile en onterende naam van Jood aan te nemen. De naam Caelicolae is gebuikt om een bijna ongehoord nieuw type crimineel bijgeloof te beschermen. Laat deze Caelicolae weten dat als zij niet binnen een jaar bekeerd zijn tot geloof in God en Christelijke verering dan zullen zij zelf verantwoordelijk gehouden worden volgens de wetten die wij uitgevaardigd hebben om ketters te bestraffen. Want het is zeker dat wat dan ook afwijkt van het geloof van de Christenen in afwijkt van de Christelijke wet. En zelfs nu hebben bepaalde personen, onachtzaam van hun ziel en de statuten, nu nog het lef om met de wet te knoeien aangezien deze duivelse bekeerders Christenen dwingen de vuile en onterende naam Jood aan te nemen. En hoewel de personen die deze misdaden toegegeven hebben en in een rechtbank volgens de wetten van voorgaande keizers veroordeeld zijn, kan het toch geen kwaad u er veelvuldig aan te herinneren dat deze personen die op de hoogte zijn van de Christelijke mysteries niet gedwongen mogen worden het Joodse bijgeloof aan te nemen of enige andere sekte die nadelig is voor de Roomse heerschappij nadat zij het Christendom aanvaard hebben. En wij vaardigen uit dat ieder die getracht heeft dit te doen, de daders met hun handlangers van deze misdaad gevangengenomen zullen worden en gestraft zullen worden zoals voorgeschreven is door eerdere wetten, gezien het feit dat deze besmetting met het Joodse geloof voor een Christen erger is dan dood en verderf. En daarom, in het geval dat wij iets toestaan dat schadelijk is voor de kerken of het verlies van de getrouwen en geliefden van God, onder de volgende precieze definitie, verordenen wij dat als iemand probeert deze wet te breken hij aangehouden zal worden voor de misdaad van majesteitschennis . Het uitbannen van de Caelicolae schijnt succes gehad te hebben, en het bevel dat het slechts en jaar te vergen was blijkbaar gehoorzaamd; er is nooit meer van deze sekte gehoord behalve als onderdeel van de titel van een hoofdstuk van de Theodesiaanse Code dat de Joden, Samaritanen en Caelicolae behandelde. (Waarschijnlijk is de hier genoemde sekte Caelicolae, dezelfde sekte die ook bekend staat onder de naam Manichesme welk we eerder omschreven hebben) Hoewel de meeste wetgeving van Honorius betreffende de Joden die tot nu toe besproken is van onderdrukkende aard was, gelet op de tijd waarin hij leefde in aanmerking nemen, kan hij als relatief vriendelijk ten opzichte van de

Joden beschouwd worden. Zijn houding tegenover de Joden is veel minder kwaadaardig dan die van zijn co-regent, keizer Arcadius. De wens voor binnenlandse vrede, uit angst voor de barbaarse hordes, kan een reden geweest zijn van deze goedertierenheid en ook de wens om de ontredderde economie van het westerse keizerrijk te versterken door Joodse nijverheid te in stand te houden. Deze verstandige houding van Honorius, ten opzichte van zijn Joodse onderdanen, bleek uit zijn wetgeving over het kwestie van de vrijplaats, waarvan in normale tijden de schending als een misdaad van majesteitschennis beschouwd wordt. Het bewind van Honorius was natuurlijk verre van normaal maar hij stond Joden, die naar een vrijplaats gevlucht waren, straffeloos toe om terug konden naar het Jodendom, zelfs degenen die tot het Christendom bekeerd waren. Een in de vroege vijfde eeuw bijna `ketterse houding in het licht van de conciliaire en wereldse wetgeving:. In oude en onze eigen strafrechtelijke clausules is uitgevaardigd dat als wij personen van het Joodse geloof ontdekt hebben, voor criminele belastingontduiking en verschillende voorwendselen, en die zich met het Christelijke geloof willen verbinden dit niet uit toewijding aan het geloof gebeurde maar listig gesimuleerd was. Dus de rechters van provincies waar deze handelingen zijn ontdekt, zijn zich zo bewust van de noodzaak van gehoorzaamheid aan wat onze statuten bepalen, dat zij deze personen zullen toestaan terug te keren naar het Jodendom als zij ontdekken dat zij noch staat in de standvastig zijn in hun religieuze overtuiging, noch doordrongen zijn van het geloof en het mysterie van de heilige doop, want dit is van groter voordeel aan het Christelijk geloof. (ik ben hier niet tevreden mee) Naast deze wet, die het geweten van veel gedoopte Joden gesust zal hebben, nam Honorius ook de unieke stap om van het consistente beleid van keizerlijke wetgeving betreffende slaven af te stappen. Hij gaf Joden toestemming om christelijke slaven te bezitten onder voorwaarde dat zij het geloof van de slaven niet zouden belemmeren en enige bemoeienis met het Joodse bezit van dergelijke slaven zou streng gestraft worden. Wij besluiten dat Joodse meesters zonder blaam Christelijke slaven mogen bezitten op voorwaarde dat zij deze slaven toestaan hun eigen godsdienst te volgen. Bovendien moeten de rechters van de provincies weten dat als het bedrag van de openbare inbeslagname is gecontroleerd en dat de brutaliteit van die mannen die hebben gedacht om ze te misleiden met tijdige gebeden bestraft dient te worden; en wij bepalen dat alle bezittingen die frauduleus zijn ontnomen of ontnomen gaan worden van Joodse meesters aan hen teruggegeven moeten worden. Als iemand deze wet breekt dan moet hij bestraft worden alsof hij heiligschennis gepleegd heeft. Honorius was zich zeer bewust van het gevaar van Christelijke vijandigheid tegenover de Joden. Hoewel de westelijke monniken hun oostelijke broeders

niet in woeste drift en wetteloosheid evenaarden, voelde Honorius zich geroepen om twee wetten uit te vaardigen de heiligheid van de Sabbat en de veiligheid van de synagogen moesten beschermen: Wij besluiten dat op de dag van de Sabbat en gedurende de periodes waarin de Joden de riten van hun cultus vieren, niemand, de Joden zal lastig vallen of in enig deel van de stad samenkomen (met kwade bedoelingen), aangezien het afgesproken is dat de rest van de week voldoende is voor handel en zakelijke transacties van particulieren . Hier voegt de Codex Justinianus aan toe: ( Wij besluiten eveneens dat de Joden geen toestemming zullen krijgen om op dezelfde dag bijeen te komen dat orthodoxe Christenen samenkomen, zodat er geen kans bestaat dat Christenen geschaad kunnen worden door Joodse verstoring van voorgenoemde heilige dagen.) Een volgende wet uit 412 eiste weer dat de onschendbaarheid van synagogen gerespecteerd zouden worden; klaarblijkelijk duurde de ontwijding van synagogen voort: Laat niemand het durven om: de Joden in hun bijeenkomsten hun gewoontes te verbieden, te ontheiligen, met geweld binnen te dringen, of de lezingen van hun gebeden in de synagogen te verstoren omdat moet worden toegestaan dat omdat hen toegestaan moet worden om al hun gewoonten in vrede behouden, overeenkomstig hun wet, zonder inmenging van buitenaf in hun religie en cultus. En sinds oude gewoonten en praktijken de heilige dag van de Sabbat voor het voorgenoemde Joodse volk bewaard hebben besluiten wij dat ook het volgende verboden is, te weten: dat van geen mens het privilege geschonden wordt, dat geen Sabbat bijeenkomst een Jood mag hinderen onder het mom van publieke zaken of een particuliere herdenkingsdienst, als alle andere dagen van de week voldoende worden geacht voor het bedrijfsleven in de openbare wetten geacht de matiging van onze tijd. Wij besluiten dit, hoewel het er op lijkt dat genoeg gezegd is hierover in de wetten die uitgevaardigd zijn door keizers uit het verleden. De opvolger in het westen, Valentinianus III laat in zijn wetgeving weinig zien van de verzoenende en beschermende wetten die blijken uit de wetten van Honerius. Zoals de laatste juridische uitingen van de houding ten opzichte van de Joden in het West-Romeinse Rijk liet zien, uit de twee wetten van Valentinianus III die Joden uitsloot van staatsdienst en hun van hun erfrecht beroofde, bleek dat de nacht van fanatisme en intolerantie op het Westen was gevallen in ongeveer dezelfde tijd als de Joden werden beroofd van hun laatste privileges in het Oost-Romeinse Rijk. Valentinianus III herhaalde de wet die Joden

verbood bij de overheidsinstellingen in dienst te treden en voegde daaraan als reden toe dat hij niet wenste dat Christenen onder dergelijke mensen dienden: Wij ontzeggen Joden zowel als heidenen het recht om recht te spreken of om in het leger te dienen: wij ontzeggen personen die op Christelijke wijze leven het recht dergelijke personen te dienen opdat deze Joden als meester de kans niet zullen krijgen om eerbiedwaardige Christelijke geloof corrumperen. Wij bevelen dat alle personen van deze vuige fout van deze functies worden uitgesloten, Tenzij totale verbetering [dat is bekering] hen te hulp zal komen. Daarnaast vaardigde hij nog een wet uit die de wet van Gratianus uit 383 aanvulde met de wettelijke uitsluiting van het maken van een testament door afvallige Joden. Deze wet, die voorzag in de rechten van bekeerde Joodse kinderen is van belang omdat die bewijst, dat in het derde decennium van de vijfde eeuw, zelfs als het om een zuiver politiek of sociaal recht gaat, godsdienst altijd een bepalende rol speelt: Als de zoon of dochter of kleinkind, een of meerdere, van een Jood of Samaritaan, na rijp beraad de schaduwen van zijn bijgeloof verlaat voor het licht van de christelijke religie, dan zal het onwettig zijn voor zijn ouders of grootouders hem te passeren in hun testament of om hem minder na te laten dan hij ontvangen zou zijn als zij gestorven zouden zijn zonder testament. Doen zij dit dan bevelen wij dat zijn erfenis zal krijgen alsof er geen testament was, en het testament zal ongeldig zijn, behalve voor de vrijstelling van het legale maximum die het zou bevatten, die behouden hun geldigheid. Als het bewezen is dat deze kinderen of kleinkinderen ernstige misdaden tegen hun ouders of grootouders gepleegd hebben, dan hebben de ouders of grootouders een wettig middel voor wraak als zij de een aanklacht doen bij de rechtbank. Bovendien moeten zij geloofwaardig en duidelijk bewijs leveren in hun testament aangaande deze misdaden en deze kinderen alleen het Falcidian kwart van de nalatenschap waar zij recht op hadden omdat dit alleen gepast lijkt voor deze kinderen ter ere van hun gekozen godsdienst; maar zoals wij gezegd hebben, deze kinderen zullen gestraft worden als er enig bewijs is voor de aanklacht tegen hen. Uit deze wet blijkt duidelijk dat Joden trachtten hun kinderen te weerhouden zich tot het christendom te bekeren door hun Christen kinderen te onterven . Natuurlijk konden Valentinianus III en zijn godvrezende adviseurs deze antiChristelijke daden niet toestaan en daarom werd deze bemoeienis gezien als de vrije wil van Joodse erflaters. Hoewel Honorius en Valentianus wetgeving invoerden die de Joden zeker onderdrukten en ze buitensloot van een normaal leven, was deze wetgeving vriendelijk vergeleken met de kwaadaardigheid, minachting en verguizing die

Arcadius en Theodosius uitstortten over de hoofden van de Joden die de gedurende de eerste jaren van de vijfde eeuw in het Oost-Romeinse Rijk leefden. Arcadius die Theodosius de Grote als keizer in 395 opvolgde in het oostelijke gedeelte van het Romeinse Rijk was een onervaren jongen van zeventien. De macht lag in handen van een reeks favorieten regenten, Rufinus en Stilicho, en het is tegen deze bewogen achtergrond dat zijn Joodse wetgeving werd doorgevoerd. De ellende uit de tijd van de barbaarse invallen had ernstige gevolgen voor de situatie van de Joden. De wetgeving geeft ons het beste beeld van de Joods-Christelijke verhouding tijdens het bewind van Arcadius. Dit bewijs wordt geleverd door de vurige preken van Chrystostomus in Antiochi en van Cyril in Jeruzalem en hitste wanneer de gelegenheid zich voordeed de toch al anti-Joodse bevolking die stond te popelen om de Joden te beroven, op. Joden leden nu ook onder aanvallen van ambtenaren, geestelijken en fanatieke bendes. Een kleine ergernis die verboden was door de wet uit 396 was de bemoeienis met Joodse slavenmarkten. Laat niemand buiten de Joden prijzen vaststellen voor de Joden als zij goederen te koop aanbieden. Want het is alleen maar juist dat zij zelf de prijzen vaststellen. Bovendien mogen ambtenaren van de provincies jullie niet een inspecteur of directeur opdringen. Maar als iemand het durft om deze kwestie zijn aandacht te geven in weerwil van uzelf en uw leiders, laat de overheid dan haast maken met zijn bestraffing net zoals gedaan zou worden met hen die de goederen van anderen geroofd hebben . Deze wet toont aan dat ambtenaren opdringerig waren tegenover de Joden en dat zij inbreuk maakten op hun handels privileges als Romeinse staatsburgers. Men kan eraan twijfelen dat de wet dit misbruik corrigeerde want de meer directe aanvallen op het Jodendom hadden aantoonbaar succes. Ondanks zijn hoge rang en dat hij officieel tot de adel behoorde werd in 396 het karakter en het fatsoen van de patriarch van de Joden belasterd: Als iemand het durft om de doorluchtige patriarchen in het openbaar te belasteren, laat hem dan bestraft worden . Maar alleen verbaal geweld tegen de patriarch was niet genoeg. Hij werd openlijk beledigd, zijn rechten werden in twijfel getrokken en zijn beambten werden uitgedaagd, zoals een andere wet laat zien: Wij bevelen dat alle privileges die mijn vader zaliger en de keizers die hem voorgingen hebben toegekend hebben aan de eerbiedwaardige patriarchen en zij die de patriarchen aangesteld hebben als beambte blijvend bewaard blijven .

Ergens in de periode van 396-404 werd verloor de patriarch zijn titel doorluchig (inlustris) en hij werd alleen nog eerwaardig (spectabilis). Dit was de eerste stap op weg naar zijn degradatie die plaats vond in 415 onder Theodosius II. Onder bewind van Arcadius gingen Christenen in de oostelijke gedeelte van het Romeinse rijk veel verder dan kleine pesterijen en beledigingen. Zij hielden zich ook bezig met het aanvallen en vernielen van synagogen en vielen de Joodse aanwezigen aan met nog meer geweld dan hun medeburgers in het Westen. Dit werd aan het licht gebracht door een edict uit 397 dat specifiek gericht was aan de gouverneur van Illyricum. Parks gelooft dat dit edict werd uitgevaardigd vanwege de onlusten in de provincie Illyricum die gepaard gingen met de invallen van Alaric en de Visigothen (Westgothen) in de regio: Uit hoofde van uw autoriteit zult u uw ambtenaren het bevel geven tezamen te komen om hen te doordringen van het idee dat de Joden beschermd moeten worden van de rooftochten van plunderaars en dat de synagogen hun gebruikelijke rust moeten bewaren. Het is typerend voor de hardvochtige behandeling van Joden in het OostRomeinse Rijk dat een jaar of twintig voor Honorius in het Westen de Joden toestond om terug te keren tot het Judasme als zij naar de kerk gevlucht waren om economische redenen. (CTh., 16, 7, 23), In het Oosten had Arcadius tot schending van wijkplaats toegestaan en hij beval dat de Joden uit de kerken verdreven moesten worden tot zij hun schulden betaald hadden. De Joden die lastiggevallen worden voor schuld of een andere misdaad en die pretenderen dat zij verbonden wensen te worden met de Christelijke wet opdat zij hun misdaden of het betalen van hun schulden kunnen ontlopen door bij de kerk hun toevlucht te zoeken moet verboden worden toe te treden tot de kerk, noch mogen zij als Christen geaccepteerd worden voordat zij hun schulden volledig betaald hebben of dat zij vrijgesproken zijn van de beschuldigingen tegen hen door hun onschuld te bewijzen. Dit edict toont met hoeveel wantrouwen gedwongen bekeringen gezien werden in het Oosten en de toestemming tot schending van vrijplaats is een indicatie van de wetteloosheid aan het eind van de vierde eeuw overal heerste. Het probleem van de Joodse dienstverrichting in het decurionaat was iets waar Arcadius wetten over maakte zoals zijn co-regent ook deed. In het begin gaf hij de Joden een zeer brede vrijstelling van de curie plichten: Joodse geestelijken hebben dezelfde privileges als de Christelijke geestelijkheid:

De Joden moeten zich beperken tot hun eigen erediensten: ondertussen door hun privileges te beschermen streven wij de vroegere keizers na, door in wiens decreten werd vastgesteld dat de Joden de privileges behouden die toegekend waren aan degenen die onderworpen zijn aan de opperheerschappij van de illustere patriarchen, en aan die hogepriesters en patriarchen en oudsten en de anderen de heilige riten van deze godsdienst verrichten: en wij besluiten door de toestemming van onze heilige wil dat de Joden tot in de eeuwigheid dezelfde privileges zullen behouden die gegund zijn aan de voornaamste priesters van de eerbiedwaardige christelijke wet vanwege hun heiligheid. Want niet alleen de heilige Constantijn en Constantius maar ook Valentianus en Valens hebben dit in hun goddelijke wijsheid bevolen. Laat daarom de Joodse priesters vrijgesteld worden van curie verantwoordelijkheden en laat ze hun eigen plichten uitvoeren volgens hun eigen wetten . Aan het einde van de vierde eeuw, geplaagd door religieuze twisten, had een dergelijk liberale wet weinig kans om lang te overleven. Dit was waarschijnlijk de wet die Honorius stoorde en hij herriep die CTh., 12, 1, 158 (q.v., p. 57). De westelijke keizer dacht dat deze onschendbaarheid de economie van zijn provincies zou runeren en daarom vaardigde hij zijn eigen wet uit om de uitwerking van de wetten van Arcadius in het oosten te belemmeren. Na twee en een half jaar scheen Arcadius ervan overtuigd te zijn dat zijn broer toch gelijk had en herzag hij zijn liberale beleid, een rampzalig feit voor de Joden. In 399 werden de Joden verplicht hun volle aandeel in het decunoriaat bij te dragen: De Joden die duidelijk aansprakelijk zijn voor de curie zullen hun volledige verantwoordelijkheid in het decurionaat dragen. " Waarschijnlijk is een gedeelte van de wetten van Arcadius verloren gegaan bij de wetten van zijn opvolger, Theodosius II. Zijn opvolger, Theodosius II, heeft namelijk verschillende wetten uitgevaardigd die wijzen op een versterking van eerder uitgevaardigde wetten, die de vrijheid van de Joden beperkten. In 398 vaardigde Arcadius een wet uit, die in hoge mate de gerechtelijke autonomie van de Joden beperkte, want hij dwong de Joden zich aan de Romeinse wet te houden behalve voor puur religieuze kwesties: Laat de Joden die volgens de Romeinse wet en volgens gewoonterecht leven hun rechtszaken op plechtige manier voor de rechtbank brengen en besluiten dat Romeinse wetten in die gevallen meer tot het forum en de wetten behoren dan de wetten van hun eigen religie: Laat hen volgens onze wetten leven maar het oordeel van arbiters en het publiekrechtelijke wet mag die personen niet ontzegd worden als zij het met elkaar, als burgers, eens geworden dat zij zich aan de uitspraak van een rechter te houden en zij besluiten om een civiele procedure te behandelen

voor rechters die gekozen zijn uit de Joden of patriarchen. Bovendien zullen de rechters uit de provincies het vonnis van deze mannen uitvoeren . Naast het beperken van Joodse wetgeving tot aangelegenheden van de cultus heeft Arcadius hen mogelijk ook het recht ontnomen om in een Christelijk hof te getuigen. Ferradus, een Carthaagse diaken in de zesde eeuw heeft in zijn Breviatio Canonum, een wet daarover opgenomen die waarschijnlijk stamt uit de tijd van Arcadius: Het is verordend dat alle slaven of zij die permanent bevrijd zijn of al diegenen aan wie het volgens de algemene wet niet toegestaan is om openbare aanklachten te doen, acteurs, ketters, heidenen en Joden zullen geen goedkeuring hebben beschuldigingen voor een rechtbank te maken. Parkes denkt dat deze canon nauwelijks kans had opgenomen te worden in een kerkelijke verzameling zonder keizerlijke goedkeuring. Deze afzwakking van de legale positie van de Joden in het oostelijke deel van het keizerrijk legde de basis voor de wetgeving van Theodosius II, die de patriarch degradeerde en van de Joden vreemden maakten in een vijandige wereld, alleen getolereerd als symbool van een vroegere dispensatie. De Joodse wetgeving van Theodosius II, die in 408 keizer werd toen hij pas zeven jaar oud was en vele jaren lang een speelbal was van zijn kamerheren, toont een nieuwe sfeer van misnoegen en openlijke afkeer van de Joden. In het oostelijke gedeelte van het Middellandse Zee gebied waren de Joodse kolonies veel groter dan in het westen en toen het geweld van godsdienstige twisten uitbrak vloeide er veel bloed. De afbraak van de samenleving door de zwakheid van het keizerlijke bewind, de invallen van de barbaren en de economische verstikking uitten zich in toenemende wetteloosheid en geweld. Het waren vooral de monniken in Syri die buitengewoon meedogenloos in hun anti-Joodse activiteiten waren, en stimuleerden door hun wreedheden en beschuldigingen de eerste wetgeving betreffende de Joden door de nieuwe kindkeizer. De oorspronkelijke wetgeving van Theodosius die specifiek Joodse problemen betroffen was een klacht over de Joodse manier van de viering van het Poerimfeest, het feest van de viering van de Joodse bevrijding van Haman. Rellen en baldadig gedrag kwamen veel voor tijdens dit festival en het is mogelijk dat echte Joodse schuld deze wet mede uitgelokt heeft. Laat de gouverneurs de Joden verbieden de beeltenis van Haman te verbranden en het kwaadwillig in brand steken van het heilige kruis uit minachting voor het Christelijke geloof, in het bijzonder de viering van hun festival aan de nagedachtenis van de straf van Haman in vervlogen tijden; doet dat opdat de Joden het symbool van ons geloof niet bezoedelen met hun spotternijen en neerkijken op de Christelijke wet als inferieur aan hun eigen

riten want zij lopen het risico om te verliezen wat tot nu toe wettige privileges waren, tenzij zich onthouden van dergelijke activiteiten . De kerkhistoricus, Socrates vertelt ons over een waargebeurde Joodse moord die plaatsvond een jaar of acht na deze wet tijdens het Haman festival te Inmestar, niet ver van Antiochi. Dit Inmestar incident is al beschreven. Er was grote verontwaardiging over dit incident onder de Christenen en de Romeinse autoriteiten gaven de daders zware straffen. Juster twijfelt aan de echtheid van dit verhaal omdat er geen gegronde basis voor is, en hij probeert de Joden van alle aanklachten van rituele moorden vrij te spreken. Maar de moord zelf lijkt een ongeluk te zijn en valt zeker niet onder het hoofdstuk rituele moord. Parkes gelooft dat de echtheid van dit verhaal wordt gestaafd omdat er geen wonderen gebeurden en door de feitelijke niet fantastische aard van het verhaal en deze redenering lijkt overtuigend te zijn. Het is zeker een zwarte vlek op het Joodse blazoen. Het is misschien van betekenis dat Agapius, een latere kroniekschrijver, ook melding maakt van Joodse rellen Alexandri die ongeveer tegelijkertijd plaatsvonden. Een aantal Joden die met geweld gedwongen waren zich te laten dopen namen een beeld van Christus en kruisigden het in 411 en volgens dit verhaal bespotten zij de Christenen en schreeuwden: Dat is jullie Messias! Uiteraard volgde er een rel waarbij veel Joden en Christenen hun leven verloren. Deze gebeurtenis, die rampzalig was voor de Joden, omdat het antisemitische gevoelens opwekte, werd gevolgd door de rellen in Alexandri van 414 die ernstiger waren met als resultaat dat bisschop Cyril alle Joden uit Alexandri verdreef. Het was een grote slag voor het Jodendom omdat de Joodse gemeenschap in Alexandri heel groot was en er geen melding gemaakt werd van een terugkeer naar die stad. De gedwongen bekering van alle Joden op Minorca in 418 werd bewerkstelligd door bisschop Severus. We hebben het verslag van deze gruweldaad van de bisschop zelf. De vrome Severus verklaarde dat hij al lange tijd ontzet was dat de Joden zo talrijk en rijk waren in de twee grootste steden van Minorca, vooral Magona. Hij wenste al lange tijd een heilige oorlog tegen hen te beginnen en hij werd uiteindelijk aangemoedigd in de hoop op een overwinning door de komst van de relikwien van Sint Steven, de martelaar, die op Minorca waren achtergelaten door de gevierde Orosius. Na korte tijd begon het conflict en een langdurige woordenstrijd vond plaats. De Christenen werden door hun bisschop geleid, de Joden door een zekere Theodorus, een man die geschoold was in het rabbinaat en die ooit de functie had van verdediger van de stad Magona. Na een slepend debat en een straatgevecht werd Theodorus omgekocht door het Christendom te aanvaarden en toen de rabbi toegaf, gaven alle Joden toe en bekeerden zich. Severus besloot zijn brief met zijn broeders warm aan te bevelen en het

voorbeeld van zijn eigen bezieling en succes te volgen. De wetten van de Theodosian Code tonen duidelijk aan dat zijn advies gretig werd opgevolgd; de boosaardigheid van de gedwongen bekeringen ( wat deze massa bekering op Minorca zeker was) werden latere vijfde eeuw gemeengoed. Misschien waren er in die tijd meer rellen tegen de Joden in de wijdverspreide delen van het rijk. In het jaar 420 was er een wet van Theodosius gericht aan Filips, gouverneur van Illyri, die de Joden tegen aanvallen beschermt en het in brand steken van synagogen verbiedt en die tegelijkertijd de Joden waarschuwt niet de woede op te wekken van de Christenen. Dit kan tot uiting komen in actieve vijandigheid die meer dan tien jaar duurt: En verder, geen Jood zal, als hij onschuldig is, onderdrukt worden noch mag geen enkele religie hem slachtoffer maken van kwade laster. De synagogen en ontmoetingsplaatsen van de Joden mogen nergens in brand gestoken worden, noch valselijk en zonder reden geschonden worden aangezien over het algemeen, dat zelfs als iemand betrapt wordt op een misdaad, voor alles het gezag van de rechtbanken geldt en de bescherming van het publieke recht zijn opgericht voor dergelijke zaken. Maar terwijl we willen deze wetten worden afgekondigd voor de juridische bescherming van hun persoon, bevelen wij ook dat zij als volgt gewaarschuwd worden: Laat de Joden niet op enige wijze onbeschaamd worden, hoogmoedig van vertrouwen in hun eigen veiligheid en onbezonnen optreden tegen de heiligheid van de christelijke religie . Het meest ongelukkige resultaat van het vele Joods-Christelijke ???? zijn vooral het Inmestar incident en de twee rellen in Alexandri, die anti-joodse gevoelens kristalliseerden die in die eeuw al aan het toenemen waren. Deze massa hysterie, aangewakkerd door religieus fanatisme en de wens om te plunderen, hadden invloed op de heersers van het rijk en in 415 bracht Theodosius de Joden de grootste klap toe in een eeuw van Romeinse wetgeving waaronder zij al hadden geleden. Dit was de degradatie van de patriarch Gamaliel: Hoe hoger het ambt waartoe hij verheven werd, hoe meer Gamaliel dacht dat hij ongestraft ongehoorzaam kon zijn aan onze bevelen. moge Uw Excellentie weten dat onze clementie bepaalde bevelen heeft gegeven aan de illustere magister officiorum: : Te weten, dat het blazoen van eervolle prefectuur van de patriarch aan hem ontnomen wordt en eveneens dat hij teruggebracht wordt tot die rang die hij bekleedde hij voordat hem de prefectuur werd toegekend: bovendien mag hij geen synagogen meer bouwen en wanneer synagogen verlaten zijn dan moet hij ze vernietigen als ze zonder rellen afgebroken kunnen worden en geen enkele Jood zal het recht hebben om Christenen berechten as er een geschil

ontstaat tussen Joden en Christenen dan moet dat door de gouverneurs van die provincie beslecht worden. Indien een patriarch of enige andere Jood tracht een Christen, vrijgelaten slaaf of slaaf van welke sekte ook, tracht te bezoedelen met het teken van de Jood (besnijdenis) laat hem en de Jood dan zijn wettige straf ondergaan. Bovendien, als een Jood christelijke slaven heeft dan moeten die slaven bevrijd worden en onder de hoede van de kerk geplaatst worden, volgens de wet van Constantijn . Deze degradatie van Gamaliel, die hetzelfde was als het afschaffen van zijn ambt, was misschien deels het gevolg van zijn eigen gebrek aan voorzichtigheid. De zojuist geciteerde wet lijkt te impliceren dat hij zich bevoegdheden toe eigende die hij niet bezat zoals het bouwen van nieuwe synagogen, rechtsprak in zaken waar Christenen bij betrokken waren en het bezit van Christelijke slaven. De geest van de tijd echter was dusdanig dat er ongetwijfeld andere uitvluchten gezocht zouden worden als de gebruikte wetten niet bestaan hadden. De woorden van Jerome in zijn Commentaren van Isaiah gaven aan dat al vroeg, in 408 of 410 de macht van de patriarch en van zijn rechters al ernstig beknot was; daarom is het zelfs mogelijk dat de officile degradatie van de patriarch in 415 slechts de keizerlijke bevestiging was van een voldongen feit: Maar de Joden mochten niet eens hun eigen rechters hebben en zullen zich moeten onderwerpen aan de Romeinse rechtbanken: bovendien zullen de Romeinse prinsen de Joodse leiders berechten, die naar het schijnt slechts leiders zijn van hun eigen volk. Maar dit moet ook opgemerkt worden, dat de Joden geen voorvechter hebben die een gekwalificeerde rechter is maar al hun zaken zijn nutteloos en mislukken en zijn vervuld van dwaasheid . Zo kregen de al eeuwenoude antisemitische gevoelens een uitlaatklep door religieuze en bestuurlijke goedkeuring en de degradatie van de patriarch was een noodzakelijke stap in het proces om van Joden verschoppelingen te maken in een Christelijke wereld. De fondsen van de patriarch, ondanks zijn degradatie, werden nog steeds door de Joden aan hun Palestijnse leiders betaald, tot ook dit gebruik in 429 werd afgeschaft door Theodosius II. De leiders van de Joden, die zijn genomineerd in de vergaderingen van beide delen van Palestina of die hun tijd in andere provincies besteden, moesten het geld, dat zij onder het voorwendsel van het pensioengeld na de ontbinding van het patriarchaat hebben verzameld afdragen. In de toekomst moest, met straf als dreigement, de gebruikelijke schatting van alle synagogen, die de patriarchen eisten onder de naam aurum coronarium, gend worden door onze Palatini. Ongeacht de hoogte van het bedrag dat na grondig onderzoek geconfisqueerd werd en de gelden die gewoonlijk aan de patriarchen van de westelijke provincies gestuurd werden moesten in beslag genomen worden voor het Joodse liefdadigheidsfonds.

De opheffing van al deze belastingen maakte het extreem moeilijk voor elke centrale organisatie van het Jodendom om te blijven functioneren. De degradatie van Gamaliel en het afschaffen van het Joodse belasting system maakte een eind aan georganiseerd Jodendom in het Romeinse Rijk. De ontwrichting van deze kleinere groep binnen het ongeorganiseerde Romeinse Rijk bleek desastreus te zijn voor de Joden. Tijdens de middeleeuwen vormden de kerk en de paus een verbindingsschakel tussen de kleinere economische en politieke eenheden die west Europa vormden na het uitgestrekte Romeinse Rijk. De joden verloren hun economische banden en hun patriarch tijdens het bewind van Theodosius II. Hulpeloos en gesoleerd van de maatschappij hadden ze geen centrale organisatie gedurende de middeleeuwen.

Wordt vervolgd In dit artikel zover, halen wij vrij regelmatig, en gebruiken we o.a. het boek: The conflict of the church and the Synagogue uit 1934 van James Parkes. Ter aanvulling van uw Digibieb kunt u deze hier downloaden.

Diverse boeken stellen wij u regelmatig gratis ter beschikking. Een vrijwillige bijdrage aan het Digibieb-project, klein of groot, is zeer welkom. Naam en bankrekeningnummer: J.P. Siepman Sneek ING 3607055 onder vermelding van: donatie-boeken

Reacties of aanvullingen: yaakov.siepman@live.nl

You might also like