Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 4

Hoorcollege 14 & 15 enzymen, lipiden en membranen

HC 14 Enzymen
Enzymen zijn een soort katalysatoren. Ze helpen met het verlopen van een reactie. Als deze reactie uit zichzelf zou moeten verlopen zou het heel lang duren. Dit enzym veranderd het molecuul (het substraat) een beetje in lading of vorm, het kan zelfs een tijdelijke covalente binding vormen. Zodra het product is gevormd laat het enzym weer los. Het enzym blijft onveranderd en dit kan weer een nieuwe reactie katalyseren. Zon reactie heeft heel veel activeringsenergie nodig om te kunnen verlopen. Een enzym verlaagt deze activeringsenergie. Vaak kan je van 1 substraat een heleboel verschillende producten maken. Een enzym zorgt voor specificiteit. Een enzym kan er dus voor zorgen dat er maar 1 reactie plaats vindt. Vaak is het product wat hier uit voorkomt weer een nieuw substraat voor een nieuwe reactie. Dit heet signaaltransductie. Dit gaat in de vorm van een cascade, dit is eigenlijk een soort waterval. Het enzym zorgt er dan voor dat het substraat maar 1 bepaalde richting op gaat. Dit gaat op een aantal beslispunten en voor elk punt is een specifiek enzym. Er zijn 3 manieren waarop een enzym werkt. Een enzym kan twee moleculen aan elkaar koppelen, als deze twee bindingsplaatsen heeft waar de twee moleculen aan kunnen binden. Ook kan een enzym iets veranderen aan het substraat. Bijvoorbeeld dat de lading een beetje veranderd wordt, hierdoor veranderd bijna altijd ook de vorm een beetje. De derde manier is dat er een soort spanning wordt gevormd bij het substraat waardoor de vorm veranderd. Lysosym Dit is ook een soort enzym. Een lysosym kan suikerketens die zich bevinden op de celwand van bacterin los knippen. De bacterie gaat dan dood en een infectie blijft uit. De bacterie celwand bevat een hele lange keten van suikermoleculen (nag-nam). Deze moleculen zijn verbonden met een glucocidische binding. Deze sliert van suikermoleculen past precies in het gootje van het lysosym. Zo knipt het lysosym het suikermolecuul dus door tween. In dit gootje passen precies 6 suikermoleculen. De knip vindt plaats tussen molecuul D en E. Op die knipplaats zitten 2 zure aminozuren (asp en glu). De H groep van glutamine bindt dan aan een suikermolecuul. De andere suikergroep bindt dan tijdelijk aan de asparagine. Een watermolecuul komt erbij. 1 H bindt weer aan glutamine en de OH groep bindt aan de andere suikergroep. Waardoor de knip is gedaan. Het is dus een hydrolyse reactie. Een enzym regelt de efficintie van een reactie. Het lichaam kan regelen of een enzym actief is of niet actief is. Een enzym heeft bijna altijd twee verschillende domeinen. Elk domein heeft een aparte functie. Een domein heeft de enzymatische functie en het andere domein regelt of het enzym actief is of niet.

Dit gebeurd met regelmoleculen die aan het enzym binden, aan het tweede domein. Als het bindt is het actief en als niet bindt niet. De binding van zon molecuul zorgt voor een conformatie verandering. Er zijn dus altijd twee conformatie vormen van een eiwit allosterische eiwitten, enzymen. Zon regelmolecuul heet een ligand. Als een enzym niet actief is, is de active site verstopt. Wanneer een ligand bindt aan het enzym veranderd de structuur waardoor de active site toegankelijk is. De activiteit van een enzym kan je regelen door de binding van een fosfaatgroep. Hiervoor wordt ATP gebruikt. ATP wordt ook voor andere reacties gebruikt, voor de verandering van de structuur van het eiwit. Bijvoorbeeld bij motoreiwitten. Als deze schakelaar voor activeren niet meer werkt kan kanker ontstaan. Een voorbeeld hiervan is RAS. RAS heeft exchange factoren nodig die GDP omwisselen voor GTP. Bij enzymen vindt feedbackinhibitie of feedbackstimulatie plaats. Dit houdt in: negatieve of positieve regulatie. Bij inhibitie werkt het uiteindelijke product eigenlijk ook al remmende ligand voor die reactie.

HC 15 Membranen
Om de cel zit een membraan, maar ook om de organellen zitten membranen. Membraan moet steeds gevormd worden voor nieuwe cellen, of voor reparaties. De structuur en de componenten van membranen zijn heel bepalend voor een cel. De eiwitten in een membraan maken endocytose en exocytose mogelijk. Ook zitten er in de cel draden die de cel stevigheid bied en deze zitten weer vast aan de eiwitten in het celmembraan. De moleculen in een membraan zijn amfipatisch, dat betekend een hydrofiel en hydrofoob gedeelte. Het membraan beschermt de cel tegen de omgeving. Het namelijk vrij ondoordringbaar, als er iets in of uit de cel moet zijn daarvoor eiwitten aanwezig in de celmembraan. Ook kan het membraan interactie aan gaan met andere cellen door verbindingen te vormen of door het afgeven van moleculen waardoor in een andere cel weer een signaal doorkomt. In de celmembraan zitten 50x meer fosfolipiden dan eiwitmoleculen. Echter zijn die eiwitten veel zwaarder in moleculegewicht en veel complexer, dus er is evenveel massa. Fosfolipiden Het lijkt op een vet molecuul. Dit begint met een glycerol, deze heeft een OH groep en die wordt dan vervangen door vetzuurstaarten die bestaan uit CH2-groepen. Deze vetzuurstaarten zijn tussen de 12 en 20 lang. Er zijn verzadigde en onverzadigde vetzuren. Als er geen dubbele bindingen in de vetzuurstaarten zitten, is het verzadigd. Als deze wel aanwezig zijn is het onverzadigd. De fosfolipiden zijn bijna hetzelfde. De eerste 2 vetzuurstaarten zijn van hetzelfde principe. Het enige wat anders is bij een fosfolipide is de derde groep. De derde groep is de kop van de fosfolipide, dus dit deel is hydrofiel. Meestal hebben ze een fosfaatgroep (negatief geladen) aan het glycerol zitten en daaraan hangt een positief geladen groep. De positief geladen groep kan altijd anders zijn. De naam van de fosfolipide hangt af van

deze groep. Het eerste deel van de naam is altijd fosfotidil. Ook kan die groep een aminozuur zijn. In een membraan is bijna altijd een vetzuurstaart verzadigd en 1 onverzadigd. Zo wordt er ruimte gecreerd. De lengte van de vetzuurstaarten kan verschillen. Hiervoor geldt hoe langer de vetzuurstaarten, hoe minder flexibel de membraan. Er bevinden zich ook nog andere moleculen in de membraan. Sommige suikergroepen zitten aan de buitenkant van de cel, in plaats van aan de binnenkant. Een voorbeeld hiervan is galactose. Dit steekt uit de membraan naar buiten en wordt een glycolipide genoemd. Ook bevindt cholesterol zich in de membraan. Bestaat uit organische ringen die helemaal aan elkaar vast zitten, dit maakt het een niet flexibel molecuul, niet draaibaar rigide. In een membraan zit een heleboel beweging. Een fosfolipide kan om zn eigen as draaien roteren. Ook kunnen ze de vetzuurstaarten een beetje uit elkaar doen flexie (buigen). Dit gebeurd vooral als er schade is, dat ze een beetje uitrekken zodat het nog steeds een ondoordringbaar oppervlak is. Ook kan een fosfolipide dat aan de binnenkant van de cel zit, verspringen naar de buitenkant van de cel flip-flop. Dit gebeurd zelden en hiervoor is een enzym nodig, flipase. De bewegelijkheid van een membraan wordt groter wanneer je condities veranderd. Als bijna alle vetzuurstaarten verzadigd zijn wordt de structuur heel vast, wanneer er onverzadigde aanwezig zijn is het membraan beweeglijker. De vaste structuur is niet gewenst, omdat je dan weinig mechanische stress kunt opvangen. De beweeglijkheid van de membraan kan niet worden benvloed door de temperatuur, want de temperatuur van een cel in je lichaam kan je niet drastisch verhogen. Wel kan het worden benvloed door de samenstelling van de fosfolipiden in het membraan. De samenstelling van bepaalde fosfolipiden bepaald of de membraan heel flexibel is of niet. Ook heeft de lengte van de vetzuurstaarten invloed, als de staarten wat korter zijn is de membraan flexibeler. Ook hebben het aantal dubbele binding invloed. Hoe meer dubbele bindingen, hoe meer ruimte tussen de twee vetzuurstaarten. Het cholesterol zit tussen 2 fosfolipiden en zorgt voor het bij elkaar houden van het membraan. Cholesterol heeft een dubbele functie. 1. Het verstevigen van het membraan. 2. Als er teveel cholesterol is, kan het membraan niet meer bewegen. Het zorgt er dus ook voor dat het membraan nog een beetje beweegt. Als je dus heel veel starre, verzadigde staarten hebt, kan cholesterol ruimte creren. En als je heel veel onverzadigde staarten hebt, kan het het membraan opvullen, verstevigen. Membranen worden gemaakt in het gladde endoplasmatisch reticulum (SER). Hier worden de fosfolipiden gemaakt, de groepen die voor de hydrofiele groep zorgen worden gevormd in het golgi. Er worden vervolgens blaasjes gevormd die de fosfolipiden vervoeren. De bestemming hangt af van het type fosfolipide. Signalen worden doorgegeven via het membraan van een cel, bijvoorbeeld deling. Dit signaal komt altijd van buiten af. Ook worden voedingsstoffen en afvalstoffen via de celmembraan doorgegeven.

En ook kan de cel bewegen, hiervoor moet de membraan ook verplaatst kunnen worden. Er kan bijna niks vanzelf door de membraan heen. Alleen kleine moleculen (water, ethanol enz.) kunnen door de membraan heen. Wanneer kleine moleculen een lading hebben, zoals ionen, kunnen deze moleculen niet spontaan de cel in of uit. De grote moleculen zoals glucose voor ATP en aminozuren die vrij in de bloedbaan zweven, maar wel nodig zijn voor de eiwit synthese, moeten via eiwitten de cel in. Er zijn twee soorten eiwitten in een membraan. De meest voorkomende zijn de integrale membraan eiwitten. Dit is het eiwit wat door de hele membraan heen zit. Deze zijn ook zeer moeilijk te scheiden van het membraan. Perifere eiwitten hangen aan de integrale eiwitten en kunnen aan beide kanten van het membraan voorkomen. Deze zijn vrij makkelijk de isoleren. De integrale eiwitten kunnen -helixen of -sheets zijn. Ook zijn er eiwitten die niet helemaal door het membraan heen kunnen, die maar met een lipidelaag binden. Dit is meer een anker voor moleculen die er aan kunnen worden gehangen (het vormen van een cytoskelet). Ook zijn er eiwitten die vast zitten met een lipidestaart in het membraan. Al die verschillende soorten eiwitten hebben verschillende functies. Een daarvan is transport. Iets kan de cel uit of in. Ook zijn er sympoorten, dit is een soort uitwisseling. Er gaat tegelijkertijd iets in de poort als uit de poort. Dit komt veel voor bij ionen. Ook zijn er ankers. Dit houdt de boel bij elkaar en geeft structuur aan de cel. En er zijn receptoren en enzymen die zorgen voor de signaaltransductie. Bij een receptor bindt een mitogen aan de buitenkant van de cel, daardoor veranderd de structuur en kan er in de cel van alles gebeuren. Het is handig dat de binnenkant van het kanaal hydrofiel is, dit is handig voor iontransport. Membraan eiwitten kunnen overal zich in het membraan bevinden. Dit is soms niet gewenst als deze bijvoorbeeld een speciale functie heeft. Hier zijn de perifere eiwitten heel belangrijk voor, want die zorgen voor het maken van een compartiment. En dit gebeurd door het vastzetten van eiwitten aan elkaar. Hierdoor kunnen ze minder snel op verschillende plaatsen in het membraan terecht komen. Dat gebeurd met anker eiwitten. Een voorbeeld hiervan is een darmcel, deze hebben een typische kop en staart in de cel. De apicale kant is de buitenkant, hier komt alles langs. De basale kant is de kant van de bloedbaan. De laterale kant is de zijkant van een cel. Het opnemen van stoffen in de darmen gaat heel specifiek, dus de membraan is daar zeer ondoordringbaar en zijn er speciale transporters nodig voor het opnemen. Dit worden tight junctions genoemd. Aan eiwitten in de membraan zitten suikerbomen, gevormd in het golgi na de translatie. Dit zorgt voor een soort slijmlaag aan de buitenkant, apicale kant van de cel. Dit biedt bescherming tegen mechanische stress en de omgeving. Deze suikergroepen zitten niet aan de basale kant.

You might also like