Professional Documents
Culture Documents
Blokboek G1BH 2013-2014
Blokboek G1BH 2013-2014
in de nier.
7. Leg uit wat het concept van glomerulotubulaire (GT) balans inhoudt. Beperk dit in
eerste instantie voor de PT. Waarom is het beeld voor de nier als geheel veel
ingewikkelder?
8. Op p.784 staat te lezen hoe de GT balans helpt verstoringen in het ECF (extracellular
fluid) volume te herstellen. Kun je dat in je eigen woorden samenvatten?
9. Leg uit hoe "Starling krachten" kunnen bijdragen aan de instandhouding van de GT
balans, mits er sprake is van een verandering in filtratiefractie.
10. De luminale factoren die bijdragen tot de GT balans hebben betrekking op een
verandering van het concentratieverloop van diverse stoffen in de PT wanneer de
GFR en dus de tubulaire flow zou veranderen. Hoe benvloedt een veranderd
concentratieprofiel dan de reabsorptiesnelheid?
11. Op welke manier benvloedt aldosteron de reabsorptie van Na
+
? Een tekort aan
aldosteron kan leiden tot contractie van het ECF volume en inadequate
weefselperfusie. Leg uit.
12. Via welke wegen neemt bij toename van (ortho)sympathische activiteit de Na
+
resorptie toe?
13. ADH bevordert niet alleen de waterresorptie maar stimuleert ook de reabsorptie van
Na
+
. Via welke mechanismen?
14. Op welke wijzen benvloedt ANP de reabsorptie van Na
+
?
15. Leg volledig uit hoe de aanwezigheid van ADH het distale nefron in staat stelt om
veel water te reabsorberen.
Product
De antwoorden op bovenstaande vragen op schrift.
Evaluatie
In RC-10 (Tubulaire functies).
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
113
9.4.5 SO-27: Concentrering en verdunning van de urine
Achtergrond
In de vorige SOs heb je kennis gemaakt met de belangrijkste transportprocessen in de nier en
hebt je een overzicht gekregen hoe deze worden ingezet om op specifieke plaatsen stoffen
(zoals NaCl) te reabsorberen en/of te secreteren (zoals ureum). Daarnaast hebt je kennis
gemaakt met het begrip osmolaliteit en weet je inmiddels welke krachten de verplaatsing van
water bepalen. De uiteindelijke osmolaliteit van de tubulaire vloeistof in de medullaire
verzamelbuis (in de papilla) is bepalend voor het volume aan urine dat nodig is om een
gegeven hoeveelheid osmolen uit te scheiden (hoeveelheid = concentratie x volume). De
osmolaliteit in de interstitile vloeistof van het niermerg wordt bepaald door de activiteit van
de transportsystemen in het tubulaire systeem, door de waterpermeabiliteit van de
tubuluswanden, door de wijze waarop de nierbuisjes anatomisch ten opzichte van elkaar
gerangschikt zijn en door de snelheid waarmee de voorurine door de nierbuisjes stroomt
(urineflow). De waterpermeabiliteit is niet overal hetzelfde en op sommige plaatsen is de
tubuluswand zelfs (bijna) ondoorlaatbaar voor water. In aanwezigheid van het hormoon ADH
is de osmolaliteit van de medulla bepalend voor die van de urine en daarmee voor de
hoeveelheid urine die wordt uitgescheiden. In afwezigheid van ADH is er een groot verschil
in osmolaliteit van de vloeistof in het niermerg en de vloeistof in de verzamelbuis (papilla). In
deze SO bekijken we hoe concentrering en verdunning van de urine in zijn werk gaat en hoe
de osmolaliteit van het niermerg wordt geregeld door een samenspel van transportprocessen,
anatomie en flow door het tubulaire systeem en op welke wijzen pathologie, diuretica en dieet
de procesgang benvloeden.
Leerdoelen
- Je legt uit welke functies de diverse onderdelen van de niertubuli vervullen bij de
productie van hypo- respectievelijk hyperosmotische urine.
- Je beschrijft hoe achtereenvolgens de (voor)urine verdund, geconcentreerd
(tegenstroomprincipe!) en weer verdund wordt tot aan het tweede deel van de
verzamelbuis.
- Je beschrijft de rol van ureum bij de concentrering van urine.
- Je beschrijft de rol van het ADH en hoe deze rol varieert al naar gelang de
fysiologische situatie.
- Je verklaart waarom de osmolaliteit van het nierinterstitium zo belangrijk is en je
geeft precies de rol aan van het single effect, het countercurrent multiplication
systeem in de lis van Henle en het ureum.
- Je beschrijft de rol van de vasa recta in de medulla.
- Je legt uit wat het effect is van diuretica op de concentrering van de urine en waar
deze effecten gelokaliseerd zijn.
Instructie
Beantwoord onderstaande vragen na hoofdstuk 38 (p. 835-850) in Boron doorgenomen te
hebben. De tweede kolom van p.844 t/m eerste kolom p.846 sla je over. Lees ook p.878 en
bestudeer tabellen 40.3 en 40.4.
Vragen/Opdrachten
1. Leg uit wat iso-osmotische, verdunde en geconcentreerde urine is. Kun je uitleggen
dat, voor zover het de bijdrage van de nier betreft, het lichaam beter bestand is tegen
een teveel aan water dan tegen uitdroging?
2. Waar in de niertubuli wordt, al of niet afhankelijk van de fysiologische situatie, de
osmolaliteit van de niertubuli aangepast? Maak een schema met daarin aangeven op
welke plaatsen verdunning en concentrering plaats vindt en waar de osmolaliteit niet
verandert.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
114
3. Wat is de rol van ADH (AVP) en waar is het effect van dit hormoon gelokaliseerd?
4. Aan welke twee absolute voorwaarden moet voldaan zijn om een concentrering van
de urine mogelijk te maken?
5. Hoe komt het single effect tot stand? Maak hierbij onderscheid tussen tALH en
TAL.
6. Leg in je eigen woorden uit dat het single effect, samen met het tegenstroomprincipe
in de lis van Henle aan de basis ligt van de osmotische gradint in het interstitium van
de nier. Gebruik de term countercurrent multiplication. Wat is in dit verband de
invloed van de lengte van de lis?
7. Op basis van de eigenschappen van de wand van de tDLH, leg uit dat hier sprake is
van een concentrering van de urine.
8. Leg, op basis van de eigenschappen van de wand van de tALH en TAL, uit dat hier
sprake is van verdunning van de urine.
9. Maak een schema met daarin een overzicht van de waterpermeabiliteit van de
tubuluswanden, van proximaal naar distaal. Waar is de permeabiliteit voor water
variabel? Wat is het mechanisme waarmee water op de verschillende plaatsen
verplaatst van het tubuluslumen naar het interstitium?
10. In een vorige SO heb je de bewerking van ureum reeds bekeken en een schema
gemaakt. Verklaar hoe het komt dat, in aanwezigheid van ADH, de [ureum] in de
tubulaire vloeistof sterk kan toenemen van TAL tot in de IMCD. Welke twee
belangrijke effecten heeft ADH dus hier?
11. Geef nu in een overzicht weer hoe verdunde of geconcentreerde urine wordt
geproduceerd in aan- of afwezigheid van ADH. Maak hierbij een schematische
tekening van een nefron en geef per segment aan welke processen zich in de
verschillende segmenten voltrekken.
12. Leg in het kort de bijdrage uit van de vasa recta bij het instandhouden van de
osmotische gradint in de nier.
13. Voorspel, op basis van de informatie in tabel 38-2, wat het effect van lisdiuretica en
thiazide-diuretica (zie p.784 en 786) op het single effect en daarmee op de osmotische
gradint in de nier.
14. Wat is diabetes insipidus, welke vormen onderscheidt men en waaruit bestaat de
behandeling van beide?
Product
Schriftelijke beantwoording van bovenstaande vragen.
Terugkoppeling
In RC-10 (Tubulaire functies).
9.4.6 RC-10: Tubulaire functies
Evaluatie van HC-40, HC-41, SO-26 en SO-27.
9.4.7 HC-42: Van fysiologie naar kliniek 1 (Gaasbeek)
Relevantie en toepassing van de behandelde fysiologische onderwerpen voor de klinische
situatie.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
115
9.5 Homeostatische mechanismen
9.5.1 Inleiding
Het menselijk lichaam bestaat voor een belangrijk deel uit water. Een volwassen man van 70
kilo bestaat voor 60% uit water (42 kilo), waarvan 28 liter intracellulair en 14 liter
extracellulair, en daarvan weer 3 liter intravasculair, 1 liter transcellulair en 10 liter
interstitieel.
Water beweegt zich vrij door de celmembranen waardoor intra- en extracellulair de
concentratie opgeloste stoffen (osmolaliteit) gelijk is. De samenstelling van beide
compartimenten is echter niet gelijk. Intracellulair zit vooral veel kalium, fosfaat, aminozuren
en eiwitten. De extracellulaire vloeistof (Engelstalig: Extracellular Fluid, ECF) bevat vooral
natrium en chloor (NaCl). De hoeveelheid vocht in de compartimenten is afhankelijk van het
aantal opgeloste deeltjes.
Het ECF wordt vooral bepaald door de absolute hoeveelheid zout in het lichaam. In normale
omstandigheden is er een balans tussen inname en uitscheiding van zout. Extra zoutinname
via dieet of infuus leidt tot toename van het ECF en daarmee het gewicht. Door aanwezigheid
van extra zout in het plasma wordt direct water aangetrokken uit de cellen zodat de
osmolaliteit en de natriumconcentratie constant blijven. In feite neemt de plasmaosmolaliteit
tijdelijk toe, de release van ADH neemt toe en de extra zoutopname zal uiteindelijk
isoosmotisch verlopen doordat de nier nu ook meer water vasthoudt (waardoor het
lichaamsgewicht toeneemt).
Overvulling wordt opgemerkt door sensoren in hart, bloedvaten en nieren. Vervolgens wordt
door toename van het atriaal natriuretisch peptide (ANP) en remming van het sympaticus en
renine-angiotensine-aldosteron systeem (RAAS) signalen doorgeven aan de nieren. Hierdoor
neemt binnen enkele dagen de zoutuitscheiding via de urine toe zodat het ECF en het gewicht
weer dalen naar het normale gebied. Het gemiddelde dieet bevat 6-12 g NaCl wat
overeenkomt met 100-200 mmol Na (1 g NaCl = 17 mmol Na). Bij een intacte
zouthuishouding loopt de hoeveelheid natrium in de 24 uurs urine parallel aan de zoutinname.
De natrium uitscheiding wordt dus bepaald door veranderingen in het ECF en niet door de
natrium concentratie.
Bij een watertekort ontstaan er veranderingen in de osmolaliteit die worden waargenomen
door osmoreceptoren in de hypothalamus die de productie van antidiuretisch hormoon (ADH)
aansturen en in het dorstcentrum dat het drinken aanstuurt. Bij een waterbelasting zal door
verdunning de effectieve plasma-osmolaliteit dalen. Het belangrijkste regelmechanisme nu is
onderdrukking van afgifte van ADH. Hierdoor wordt minder water in de nier
teruggeresorbeerd, en zal waterverlies d.m.v. verdunde urine ontstaan.
De diverse homeostatische regulatiemechanismen worden behandeld in de onderstaande
hoorcolleges.
9.5.2 HC-43: Osmoregulatie (Teppema)
Waterverplaatsing tussen intra- en extracellulaire compartimenten gebeurt osmotisch, d.w.z.
dat verstoringen van het osmotisch evenwicht tussen compartimenten (gescheiden door een
semipermeabele membraan) hersteld worden d.m.v. waterverplaatsingen. Omdat er osmotisch
evenwicht bestaat tussen verschillende compartimenten, is de plasma-osmolaliteit een goede
maat voor de osmolaliteit in het interstitium en die in de cel. Verstoringen in de waterbalans
van het lichaam (d.w.z. er ontstaat een teveel of tekort aan lichaamswater, de balans tussen
opname en afgifte is verstoord) leiden tot veranderingen in osmolaliteit. Deze worden
opgemerkt door osmosensoren in de hypothalamus, hetgeen uiteindelijk leidt tot een
veranderde afgifte van het antidiuretisch hormoon (ADH) en tot aanpassingen in het
dorstgevoel. De belangrijke rol van de nier bij de handhaving van de osmolaliteit in het
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
116
lichaam is gebaseerd op de aanwezigheid van ADH-gevoelige cellen in de distale tubuli en de
verzamelbuis, waardoor een variabele hoeveelheid water kan worden uitgescheiden
9.5.3 HC-44: Volumeregulatie (Teppema)
Het merendeel van de natriumionen in het lichaam bevindt zich extracellulair. Bij benadering
is de hoeveelheid natrium in het lichaam gelijk aan de plasmaconcentratie (die ongeveer
gelijk is aan de concentratie in de interstile vloeistof) maal het extracellulaire volume. De
osmoregulatie streeft naar een constante plasma [Na
+
]. De regeling van het extracellulair
volume op zijn beurt zal dus onder controle staan van de totale hoeveelheid natrium in het
lichaam en deze kan door de nier aangepast worden door de hoeveelheid natrium die
uitgescheiden wordt, te variren.In dit HC zal uiteengezet worden hoe de nier er in slaagt het
extracellulaire volume te bewaken door de natriumuitscheiding aan te passen aan de status
van het extracellulaire volume.
9.5.4 SO-28: Osmo- en volumeregulatie
Achtergrond
De zuurstof voorziening en CO
2
afvoer uit de weefsels is kritisch afhankelijk van de
effectieve weefselcirculatie. In dit verband spreken we van het effectief circulerende volume
(ECV), wat niet hetzelfde is als het totale volume dat in het vaatstelsel aanwezig is. Bij de
regeling van dit ECV spelen de nieren een zeer belangrijke rol. Op verschillende plaatsen in
het vaatstelsel zijn sensoren aanwezig die druk en volume registeren. Deze sensoren zenden
afferente signalen naar het centrale zenuwstelsel (hersenstam en dincephalon) of scheiden
lokaal, bijvoorbeeld in hart en nieren, een hormoon af (resp. ANP en renine). Verandering in
afferente input vanuit deze sensoren leidt tot activiteitsveranderingen in efferente
(sympathische) zenuwen die o.a. de nier innerveren en tot aanpassing in de renine-release.
Ook het drinkgedrag wordt aangepast. Renine staat aan de basis van het renine-angiotensine-
aldosteron systeem (RAAS) dat voor aanpassing van de excretie van zouten (NaCl) en dus
ook van water kan zorgen.
Leerdoelen
- Je beschrijft welke instrumenten het lichaam gebruikt ter bewaking van het effectief
circulerend volume (ECV) in termen van sensoren, effectoren en mechanismen.
- Je beschrijft welke instrumenten het lichaam gebruikt ter bewaking van de
osmolaliteit van het lichaam in termen van sensoren, effectoren en mechanismen.
- Je legt de regelmechanismen uit waarmee de nier meer of minder water en zout kan
vasthouden of uitscheiden.
- Je beschrijft de rol van volume- en druksensoren, van het sympatische zenuwstelsel,
ADH, ANP en het RAAS hierbij en geeft aan met welke mechanismen deze factoren
de water- en zouthuishouding kunnen benvloeden.
Instructie
Lees Hoofdstuk 40 (p.866-880) uit Boron helemaal door en beantwoord daarna de volgende
vragen.
Vragen
1. Met welke eenvoudige formule reken je de extracellulaire hoeveelheid Na
+
uit?
2. Waar in het lichaam zitten de meeste Na
+
ionen?
3. Als je nu bedenkt dat de plasma osmolaliteit binnen vrij nauwe grenzen constant
wordt gehouden, kun je dan beredeneren dat de totale hoeveelheid Na
+
- en niet de Na
+
concentratie als zodanig een maat is voor het effectief circulerende volume (ECV)?
4. Wat is toniciteit? Wat is een hypotone, respectievelijk hypertone oplossing?
Beredeneer wat er zal gebeuren met de volumina van de verschillende
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
117
lichaamscompartimenten na infusie van respectievelijk isotone, hypotone en
hypertone zoutoplossingen (NaCl).
5. Bereken nu de volumeverplaatsingen en osmolaliteitsveranderingen in de
verschillende lichaamscompartimenten bij a) een infuus van 1.5 liter 0.45% NaCl
oplossing b) een infuus van 2 liter 2% NaCl oplossing.
6. Leg uit wat er gebeurt met het ECF volume (en ECV) wanneer het lichaam belast
wordt met een overmaat aan zout.
7. In het boek is sprake van 4 parallelle wegen die gemobiliseerd worden in geval van
een volumecontractie. Welke zijn dat?
8. Van ieder van die vier wegen onthou je de mechanismen. Dus voor het RAAS
(renine-angiotensine-aldosteron systeem: welke factoren bevorderen de release van
renine; welke fysiologische effecten heeft angiotensine II. Welk fysiologische effect
heeft aldosteron en waar is dit gelokaliseerd? Voor het sympatische zenuwstelsel:
langs welke wegen wordt dit geactiveerd en wat gebeurt er dan? Voor ADH: hoe
komt het tot een verhoogde release en welke fysiologische effecten heeft dit
hormoon. Dezelfde vragen voor het ANP.
9. Het onderschrift van fig. 39-4 vermeldt dat het effect van angiotensine II op de Na
+
reabsorptie hemodynamisch is. Wat wordt hiermee bedoeld? Wat gebeurt er met de
GFR? Maak onderscheid tussen de hemodynamische en directe effecten van
angiotensine II, in de nier maar ook op andere plaatsen.
10. Hoe compenseert het lichaam voor een toename van het ECV?
11. In het algemeen zou men kunnen zeggen dat ANP op drie manieren de excretie van
natrium bevordert: a) verhoging van de glomerulaire filtratiesnelheid b) direct
remmen van de terugresorptie en c) antagoneren van het RAAS. Kun je uitleggen hoe
deze effecten tot stand komen? Additionele informatie: een effect op de GFR komt tot
stand via benvloeding van de diameter van afferente en efferente arteriolen (hoe
dan?).
12. Osmoregulatie komt tot stand via het aanpassen van de hoeveelheid water in het
lichaam. Bij een verstoorde osmolaliteit echter gaat het om een afwijkende plasma
[Na
+
]. Waarom verloopt de osmoregulatie dan niet eenvoudig via variatie van de Na
+
-
excretie? Waarom is osmoregulatie eigenlijk zo belangrijk?
13. Wat zijn de sensoren en de effectoren van de osmoregulatie?
14. ADH release staat niet alleen in dienst en onder controle van de osmoregulatie maar
dient ook de volumeregulatie. Via welke wegen wordt ADH vrijgemaakt bij
volumecontractie en wat gebeurt er met het verband tussen de plasma [ADH] en de
plasma-osmolaliteit?
15. Leg uit dat in geval van ernstige verstoringen in het ECV zoals bij een shock t.g.v.
van bloedverlies of extreem waterverlies (hypovolemische shock) er een
hyponatrimie kan ontstaan. Welke conclusie trek je daar uit? Welk regelsysteem
krijgt hier voorrang en hoe ontstaat die hyponatrimie?
16. Hoe ontstaat hypernatrimie bij langdurig hyperaldosteronisme? Let wel: we hebben
hier te maken met een toename in ECV in combinatie met een toename in plasma
[Na
+
]!
Product
Antwoorden op bovenstaande vragen.
Terugkoppeling
In RC-11 (Osmo- en volume regulatie).
9.5.5 RC-11: Osmo- en volumeregulatie
Evaluatie van HC-43, HC-44 en SO-28.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
118
9.5.6 HC-45: Zuur-base (Teppema)
Naast intra- en extracellulaire buffering, spelen de longen en nieren spelen een belangrijke rol
bij de pH homeostase: de longen omdat zij de hoeveelheid kooldioxide (koolzuurgas) die
zij uit het lichaam verwijderen, snel kunnen aanpassen, en de nieren omdat zij de secretie van
waterstof en de reabsorptie van bicarbonaat kunnen regelen. Een belangrijke taak voor de
nieren is om het vrijelijk filtreerbare bicarbonaat voor het lichaam te behouden: het
reclameren dus van het gefiltreerde bicarbonaat. De proximale tubulus speelt hierbij een zeer
belangrijke rol. Een regel hierbij is dat de reabsorptie van n gefiltreerd bicarbonaation
gepaard gaat met de secretie van n H
+
ion. Daarnaast moet de dagelijkse zuurbelasting van
het lichaam (afbraak voedingsstoffen, metabolisme) geneutraliseerd worden. Deze
zuurbelasting wordt in de nier geneutraliseerd met behulp van fosfaat- en ammoniumbuffers
hetgeen gepaard gaat met de intracellulaire aanmaak van bicarbonaationen. In dit HC wordt
ingegaan op de mechanismen en locaties in het nefron die een rol spelen bij de buffering van
de urine.
9.5.7 HC-46: Zuur-base en kaliumregulatie (Teppema)
In dit HC wordt een overzicht gegeven van de externe en interne kaliumbalans en de factoren
die de plasmaconcentratie van kalium bewaken. Tevens wordt ingegaan op de relatie tussen
de zuur-base- en kaliumbalans in het lichaam.
9.5.8 SO-29: Kaliumbalans
Achtergrond
Kalium bevindt zich in het lichaam voornamelijk intracellulair. De extracellulaire
concentratie van kalium is een belangrijke factor die mede de membraanpotentiaal en
drempelpotentiaal van exciteerbare cellen bepaalt. Verstoring van de kaliumbalans in het
bloed (hypo- of hyperkalimie) heeft onmiddellijke en verstrekkende gevolgen voor de
werking van spier- (waaronder hart-) en zenuwcellen. De nieren spelen een belangrijke rol in
de kaliumhomeostase omdat zij - onder andere door tussenkomst van hormonen - de excretie
van dit ion kunnen regelen. Daarnaast is de zuur-base status van belang. Verstoringen in de
kaliumbalans kunnen veelvuldig voorkomen: te noemen zijn bijv. braken (kaliumverlies) en
toegenomen diurese (bijv. als gevolg van diuretica). Medisch ingrijpen kan dan noodzakelijk
zijn.
Leerdoelen
- Je beschrijft hoe het lichaam er in een normale situatie in slaagt de kaliumbalans te
handhaven.
- Je beschrijft welke factoren de balans kunnen verstoren, welke
compensatiemechanismen er dan op gang komen en wat de specifieke rol is van de
nier hierbij.
- Je lokaliseert de kaliumsecretie in de nier, beschrijft het mechanisme en legt uit welke
factoren dit proces kunnen benvloeden.
Instructie
Bestudeer hoofdstuk 37 (p.821-834) in Boron. Onderstaande vragen kun je als een test
beschouwen of je er in geslaagd ben je een beeld te vormen van het lot van kalium in het
lichaam en van de factoren die de kaliumbalans benvloeden. Als je moeilijkheden hebt bij de
bestudering van het studiemateriaal formuleert deze dan schriftelijk in de vorm van gerichte
vragen, die later in een responsiecollege aan de orde kunnen komen.
Vragen
1. Welke fysiologische functies heeft kalium in het lichaam?
2. Wanneer is er sprake van hypo- resp. hyperkaliemie. Wat zijn de gevolgen?
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
119
3. Hoe verhoudt de hoeveelheid kalium die dagelijks wordt geconsumeerd zich tot de
hoeveelheid die wordt uitgescheiden?
4. Een kaliumrijke maaltijd kan wel 80 mEq kalium toevoegen aan de extracellulaire
vloeistof. Dat is meer dan de totale hoeveelheid die normaliter extracellulair aanwezig
is. Welke regelmechanismen heeft het lichaam om het ontstaan van een acute
levensbedreigende hyperkalimie na een maaltijd te voorkomen?
5. Beschrijf nu de interne en de externe kaliumbalans.
6. Welke bijdrage levert de nier aan de kaliumbalans?
7. Geef schematisch aan (teken bijv. een nefron) welke bewerkingen kalium in de nier
ondergaat en waar deze plaatsvinden. Onder welke omstandigheden vindt er
reabsorptie of secretie van kalium plaats in de distale tubulus en verzamelbuis?
8. Welke mechanismen spelen een rol bij het (actieve dan wel passieve) kaliumtransport
in de tubuluscel van de respectieve onderdelen van de tubulus.
9. Leg uit waarom het gebruik van lisdiuretica tot hypokalimie kunnen leiden. Waarop
berust de kaliumsparende werking van het diureticum amiloride.
10. Bespreek hoe de verschillende factoren (urineflow, transluminale potentiaal,
zuurgraad en aldosteron) de uitscheiding van kalium door de nier benvloeden.
11. Beredeneer hoe een acidose een verstoring in de kaliumbalans teweeg kan brengen.
12. Waarom loopt iemand die -blokkers slikt gevaar na een zware inspanning?
Casus
Een 22-jarige vrouw is sedert 3 jaar bekend met de ziekte van Crohn, een chronische
inflammatoire darmziekte, waarbij in haar geval alleen het terminale deel van het ileum is
aangedaan. Zij had daarvan destijds klachten van buikpijn en diarree, die verdwenen waren
door behandeling met medicijnen gedurende 3 jaar. Zij wordt nu opgenomen vanwege
klachten van koorts, buikpijn, diarree en braken. Zij is in een maand tijd 10 kg afgevallen.
Er wordt een zieke, vermagerde en uitgedroogde jonge vrouw gezien, met een bloeddruk van
95/60 mm Hg en een polsfrequentie van 104/minuut. Het overig lichamelijk onderzoek levert
geen afwijkingen op.
Laboratoriumonderzoek
Serumconcentraties:
Natrium 137 mmol/L
Kalium 3.0 mmol/L
Chloor 93 mmol/L
Bloedgasanalyse
pH 7.51
PCO
2
4.6 kPa
PO
2
13.8 kPa
Bicarbonaat 30 mmol/L
O
2
-saturatie 98%
Vragen
1. Hoe verklaar je de hypokalimie?
2. Hoe interpreteer je de bloedgasanalyse?
3. Waardoor is deze verstoring van het zuur-base-evenwicht ontstaan?
Het cortisol is < 0.01 mol/L (normaal 0.20-0.60 mol/L), dus onmeetbaar laag, het ACTH
2300 ng/L (normaal < 75 ng/L), dus zeer sterk verhoogd.
Het hele beeld - klachten, verschijnselen en laboratoriumwaarden - past bij de ziekte van
Addison, waarbij de bijnierschors (in dit geval door een auto-immuunziekte) uitvalt en geen
glucocorticoden (cortisol) en mineralocorticoden (aldosteron) meer produceert. De negatieve
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
120
feedback naar de hypofyse vervalt, waardoor dit orgaan meer ACTH gaat afgeven alsmede
MSH (waardoor de pigmentatie van huid en slijmvliezen ontstaat).
Vragen
Hoe is de berekende serumosmolaliteit? Gebruik de empirische formule zoals deze min of
meer is vastgesteld voor klinische situaties: osmolaliteit = 2x [Na
+
] + [glucose].
1. Hoe verklaar je de hyponatrimie?
2. Hoe verklaar je de hyperkalimie?
3. Hoe verklaar je het lage bicarbonaat?
Product
Het antwoord op bovenstaande vragen.
Evaluatie
In RC-12 (Zuur-base en kaliumregulatie).
9.5.9 SO-30: Zuur-base balans 1 (pH homeostase)
Achtergrond
De regeling van de zuur-base huishouding is zeer belangrijk voor het lichaam. Zo is de
activiteit van enzymen kritisch afhankelijk van de pH, evenals de ionisatiegraad van zwakke
zuren en basen. De verdeling van toegediende farmaca over het lichaam is ook pH
afhankelijk: stoffen die aan eiwitten binden (lading!) of sterk geoniseerd zijn, zullen minder
gemakkelijk de lichaamscellen binnendringen.
Longen en nieren spelen een belangrijke rol bij de pH homeostase: de longen omdat zij de
hoeveelheid kooldioxide (koolzuurgas) die zij uit het lichaam verwijderen, snel kunnen
aanpassen, en de nieren omdat zij de secretie van waterstof- en bicarbonaationen en de
reabsorptie van bicarbonaat kunnen regelen. Daarnaast vindt er extra- en intracellulaire
buffering plaats.
Leerdoelen
- Je beschrijft de mechanismen waarmee het lichaam de zuur-base huishouding regelt.
- Je geeft aan welke specifieke rol de nieren (en longen) daarbij spelen.
- Je beschrijft en lokaliseert de processen van secretie van H
+
en HCO3
-
en van
reabsorptie van HCO3- door de nier.
- Je beschrijft de rol van het ammoniumion bij de excretie van H
+
ionen.
Instructie
Bestudeer hoofdstuk 39 (p.851-865) uit Boron. Beantwoord na afloop onderstaande vragen op
schrift.
Vragen
1. Geef een overzicht van de dagelijkse zuurbelasting van het lichaam. Waar komt dit
zuur vandaan?
2. Hoe worden deze zuren gebufferd in het plasma en in welke vorm worden ze
uiteindelijk uitgescheiden? Wat is de kwantitatieve bijdrage van ieder van deze
vormen?
3. Waar in de nier vindt reabsorptie van bicarbonaat plaats en wat is de relatie met de
secretie van H
+
ionen?
4. Leg in uw eigen woorden uit hoe de reabsorptie van bicarbonaat in de nier benvloedt
kan worden door de GFR (denk o.a. aan de tubuloglomerulaire balans), de
natriumbalans, de zuurbase balans en de aldosteronconcentratie in het plasma
(aldosteron stimuleert o.a. de inbouw van H
+
transporters in de apicale membraan van
de intercalated cells in de distale tubulus zie de collegedias. Denk ook aan het
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
121
bekende effect van dit hormoon op de reabsorptie van natrium door de principal
cells).
5. Geef een samenvattend overzicht van de effecten van aldosteron op de reabsorptie
van Na
+
en HCO3
-
en op de secretie van H
+
en K
+
. Hoe hangen deze effecten samen
(gebruik ook de collegedias)?
6. Wat zijn de meest voorkomende oorzaken van een metabole alkalose en acidose?
7. Hoe reageert een lichaam met gezond functionerende longen en nieren op een
metabole alkalose en hoe op een respiratoire alkalose? Welke bijdragen leveren de
intra- en extracellulaire compartimenten aan de compensatie van een verstoring?
Maak daar waar nodig een onderscheid tussen de acute en de chronische fase.
Dezelfde vraag moet je voor acidose kunnen beantwoorden
8. Leg uit dat meting van de zgn. anion gap informatie kan opleveren over de oorsprong
van een metabole zuur/base verstoring. De anion gap wordt gedefinieerd als: [Na
+
]
([Cl
-
] + [HCO3
-
]), en is normaal tussen de 8 en 16 mmol.
Product
Schriftelijke beantwoording van bovenstaande vragen plus zelf geformuleerde vragen.
Nabespreking
In een responsiecollege (RC-12) waarin bovenstaande vragen zullen worden doorgenomen.
Ook eventuele problemen die gerezen zijn n.a.v. het studiemateriaal kunnen aan de orde
komen.
9.5.10 SO-31: Zuur-base balans 2 (Ontregeling)
Achtergrond
Longen en nier spelen een belangrijke rol bij de handhaving van de zuur-base balans.
Verstoringen in de zuur-base balans kunnen een respiratoire of niet-respiratoire (metabole)
oorsprong hebben. In het laatste geval kan er sprake zijn van een primaire aandoening van de
nieren. Patinten met primaire aandoeningen van longen of nieren lopen het gevaar van een
permanent ontregelde zuur-base huishouding, met verstrekkende gevolgen.
Leerdoelen
- Je beschrijft het verschil tussen respiratoire en metabole zuur-base verstoringen.
- Je beschrijft de rol van de longen en nier bij de compensatie van deze verstoringen.
- Je karakteriseert aan de hand van bloedgasgegevens een zuur-base verstoring duidt
deze nader met behulp van beschikbare gegevens over de serumconcentraties van de
elektrolyten.
- Je beschrijft een aantal primaire nieraandoeningen die leiden tot een verstoring in de
zuur-base balans.
Instructie
Lees nogmaals hoofdstuk 39 in Boron door om de volgende vragen schriftelijk, volledig en
overzichtelijk te beantwoorden.
Vragen/Opdrachten
1. Analyse van een plasmamonster wijst uit dat een patint een anion gap van 25 mEq/l
heeft en een glucoseconcentratie van 18 mmol/L. Beschrijf wat hier aan de hand zou
kunnen zijn.
2. Bij een patint die recentelijk veel gebraakt heeft, wordt een acute metabole alkalose
geconstateerd.
a) Hoe vertaalt een acute metabole alkalose zich in de bloedgaswaarden?
b) Analyse van de urine levert in dit geval bovendien een pH van 5.5 op, hetgeen
duidt op de productie van zure urine. Is hier sprake van een additionele
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
122
nierfunctiestoornis en zo ja, welke? Verklaar je antwoord. Bedenk hierbij dat veel
braken niet alleen een metabole alkalose geeft maar ook een afname van het
effectief circulerende volume, waardoor de activiteit van het RAAS wordt
aangepast.
c) Welke primaire behandeling zou u adviseren en op grond van welke argumenten?
3. Kun je aangeven hoe d.m.v. bloedgasanalyse onderscheid gemaakt kan worden
tussen:
a) acute zuur/base verstoringen (metabool of respiratoir).
b) chronische zuur/base verstoringen.
c) gemengde verstoringen (respiratoir en metabool).
4. Naar aanleiding van de vorige vraag: is een bloedgasanalyse voldoende om een van
deze drie diagnoses te stellen? Zo ja, waarom en zo nee, wat is nog meer nodig?
5. Kun je een voorbeeld bedenken waarin de bloedgassen (inclusief bicarbonaat)
normaal zijn, terwijl toch sprake is van een metabole acidose? Hoe kun je daar achter
komen?
Product
Schriftelijke beantwoording van bovenstaande vragen plus eventueel zelf geformuleerde
vragen.
Nabespreking
In een responsiecollege (RC-14) waarin bovenstaande vragen zullen worden doorgenomen;
ook eventuele problemen die gerezen zijn n.a.v. het studiemateriaal komen aan de orde.
9.5.11 RC-12: Zuur-base en kaliumregulatie
Evaluatie van HC-45, HC-46, SO-29, SO-30 en SO-31.
9.5.12 HC-47: Farmacologie: Renale eliminatie van geneesmiddelen (Rissmann)
Wanneer een geneesmiddel aan het lichaam is toegediend en vervolgens opgenomen, zal het
uiteindelijk ook het lichaam weer verlaten, net als lichaamseigen afvalstoffen. De snelheid,
manier en route van eliminatie bepalen in belangrijke mate hoe lang een geneesmiddel effect
heeft in het lichaam. De twee belangrijkste vormen van eliminatie zijn 1) metabolisme
(biotransformatie: een geneesmiddel wordt via de enzymatische reactie omgezet in een
metaboliet) en 2) excretie. De excretie verloopt voornamelijk via de nieren, ook nadat een
geneesmiddel metabolisme heeft ondergaan. In de nier spelen verschillende processen een rol
in de excretie van geneesmiddelen: glomerulaire filtratie, tubulaire secretie, actieve
reabsorptie en passieve terugdiffusie. Het mag duidelijk zijn, dat de excretie van
geneesmiddelen en andere afvalstoffen afhankelijk is van een goede functie van de nieren. De
klaring van het lichaamseigen eiwit kreatinine geeft inzicht in het functioneren van de nieren.
9.5.13 HC-48: Embryologie, ontwikkeling van het urogenitaal stelsel
(Notenboom)
9.5.14 SO-32: Embryonale ontwikkeling van het urogenitaal stelsel
Leerdoelen
- Je beschrijft de embryonale ontwikkeling van het urogenitaal stelsel
Studiemateriaal
- HC-48
- Moore, The developing human. Hoofdstuk 12, p.245-252, p.265-273 en p.282-286.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
123
Inleiding
De epiblast kan het eenvoudigst voorgesteld worden als een vlakke schijf, gelegen tussen
twee ruimten: de dooierzakholte en de amnionholte (zie later). In deze schijf ontstaan drie
belangrijke primordia, de prochordale plaat, de primitief streep en de cloacale membraan. De
primitief streep is het organisatie centrum waar de kiembladen gevormd worden. In de beide
andere structuren blijven epiblast en hypoblast aan elkaar bevestigd.
Het epitheel van de epiblast wordt in de primitief streep verbroken, zodat cellen het epitheel
verlaten en eronder terecht komen (ingressie). Deze cellen vormen in de laag direct onder de
epiblast het mesoderm. Een aantal cellen komen in de hypoblast laag terecht en zullen daar
het endoderm gaan vormen. De oppervlakkige epiblastlaag, die craniaal van de primitief
streep ligt, wordt ectoderm genoemd. Door groei en celverplaatsing verlengt het embryo zich
in cranio-caudale richting, de afstand tussen prochordale plaat en primitief streep wordt steeds
groter.
Het Mesoderm
Het mesoderm ontwikkelt tot vier belangrijke compartimenten: het axiale, het paraxiale, het
zijplaatmesoderm, en het caudale mesoderm. De eerste drie behoren tot het embryo zelf,
terwijl de laatste extraembryonale structuren gaat vormen (zie later). Het axiale mesoderm
vormt de chorda, waaraan een grote diergroep (de Chordata) zijn naam ontleent. Het is de
eerste aanleg van het asskelet. In deze vroege fase is het van belang omdat het de vorming van
de neurale plaat uit het ectoderm induceert. Het paraxiale mesoderm is aanvankelijk
ongesegmenteerd, maar gaat al snel somieten vormen. De somieten zijn gelegen in twee rijen
langs de as van het embryo. Bij de mens ontstaan 42-44 paren somieten. De somieten blijven
slechts een paar dagen als zodanig herkenbaar en vallen dan uiteen in twee, later drie
onderdelen. Het mesenchymateuze sklerotoom en het dermamyotoom, dat iets later uiteenvalt
in het myotoom en het mesenchymateuze dermatoom.
Het sklerotoom zal samen met de chorda het asskelet (resp. de wervels en de
tussenwervelschijven) gaan vormen. De myotomen zullen deels met elkaar versmelten en de
dwars gestreepte skeletmuskulatuur van het lichaam vormen. De dermatomen vormen het
onderhuids bindweefsel (dermis).
Vanwege de somieten heeft het lichaam tijdelijk een segmentsgewijze opbouw, die tijdens de
verdere ontwikkeling niet geheel verdwijnt.
Het zijplaat mesoderm, dat lateraal van het axiale ligt blijft ongesegmenteerd. Het splitst in
twee lagen. Het somatisch mesoderm ligt tegen het ectoderm aan en vormt een deel van de
lichaamswand, terwijl het splanchnisch mesoderm tegen het endoderm aan ligt en de viscerale
bekleding van de lichaamsholte (coeloom) vormt.
Aan de voorzijde sluit het laterale mesoderm van links en rechts aaneen en vormt craniaal van
de prochordale plaat het cardiogene mesoderm, waaruit het hart ontstaat.
Tussen zijplaat en axiaal mesoderm ontstaat een smalle strook, het intermediair mesoderm.
Uit dit mesoderm ontstaan pronefros en mesonefros, het eerste begin van het urogenitaal
stelsel.
Het caudale mesoderm strekt zich caudaal van de primitief streep uit en vormt een deel van de
allantos (zie later).
Mesodermale organen
Het embryonale mesoderm dat uit de primitief streep ontstaat wordt onderverdeeld in axiaal,
paraxiaal, intermediair en zijplaatmesoderm. Een aantal grote systemen in het lichaam vindt
zijn belangrijkste oorsprong in het mesoderm. Hiertoe worden gerekend het cardiovasculaire
stelsel (hart, vaten, bloedcellen), het bewegingsapparaat (skelet, spieren, banden en pezen),
het urogenitale stelsel (urinewegen en geslachtsorganen).
N.B. Grote delen van de tractus digestivus en respiratorius (uitgezonderd de epitheliale delen)
zijn echter ook mesodermaal van oorsprong.
Urogenitaal stelsel
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
124
Het intermediair mesoderm vormt achtereenvolgens de pronefros, mesonefros en is betrokken
bij de vorming van de metanefros. De pronefros is bij zoogdieren hoogstwaarschijnlijk niet
funktioneel als uitscheidings orgaan, de mesonefros wel. De pronefros ontstaat cervicaal en
wordt verder naar caudaal gevolgd door de mesonefros. Deze bestaat uit blaasjes, die
uitmonden op een gemeenschappelijke afvoergang, de ductus mesonephricus. Deze buis komt
caudaal uit in een deel van de einddarm, waar eveneens de allantos op uitmondt: de cloaca.
De langgerekte mesonefros ligt in de achterwand van de coeloomholte. De peritoneale
coeloomholte vertoont ter plaatse een cranio-caudale plooi die zich afsnoert tot een tweede
buis, de ductus paramesonephricus. Deze behoudt craniaal een open verbinding met de
coeloom holte.
Twee processen gaan zich afspelen: de vorming van de gonade langs de mesonefros en de
vorming van de metanefros (definitieve nier) caudaal van de mesonefros. Primordiale
geslachtscellen of kiemcellen, die in de wand van de allantos hun oorsprong hebben,
migreren langs de coeloomwand naar de mesonefros. Bij een vrouwelijk individu vormt zich
een ovarium en blijft de ductus paramesonefricus (eileider, uterus) bestaan. Bij een mannelijk
individu ontwikkelt zich een testis, terwijl de ductus mesonefricus (zaadleider) overblijft.
De metanefros ontstaat in een interactie tussen de ductus mesonefricus en het caudaal van de
mesonefros gelegen metanefrogene blasteem. De ductus vormt de ureter en het blasteem de
nefronen van de nier. Het bloedvaatstelsel speelt hier een belangrijke rol door de vorming van
arterile vaatkluwens, de glomeruli.
De afvoerbuizen (ureters, dd. mesonefricus en paramesonefricus) komen alle 6 uit in de
cloaca, of liever in dat deel dat zich los maakt van de einddarm, de urogenitale sinus.
De urogenitale sinus wordt omgebouwd tot urineblaas en urethra, en prostaat resp. vagina.
De gonaden (ovaria en testes) maken een relatieve verplaatsing door in caudale richting. Rond
de 7de maand liggen de testes zelfs tegen de buikwand aan. Het gubernaculum verzorgt de
descensus (afdaling) van de testes, die uiteindelijk in een huidplooi (scrotum) buiten de
buikholte komen te liggen. Een deel van de coeloombekleding met bijbehorende holte blijft
de testis echter omgeven. De ovaria blijven in de buikholte achter. Hoewel de uiteindelijke
ontwikkeling van de externe geslachtsorganen bij man en vrouw verschillend is, zijn
homologien aan te wijzen: labia majora met scrotum, ligamentum teres met gubernaculum,
en clitoris met penis.
9.5.15 HC-49: Van fysiologie naar kliniek 2 (Gaasbeek)
Relevantie en toepassing van de behandelde fysiologische onderwerpen voor de klinische
situatie.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
125
9.5.16 WG-06: Volume-balans, kalium-balans
Leerdoelen
- Je past je kennis van homeostatische regelmechanismen toe op een aantal
veelkomende klinische situaties
Casus 1
De heer L, 68 jaar oud, heeft een jaar geleden een groot myocard voorwandinfarct gehad. Via
het spreekuur van de cardioloog wordt hij opgenomen klachten van kortademigheid, dikke
voeten en hartkloppingen. In enkele weken is zijn gewicht met 5 kilo toegenomen. Pijn op de
borst heeft hij niet gehad.
Voorgeschiedenis:
Hypertensie, voorwandinfarct 1 jaar geleden
Medicatie:
ACE-remmer perindopril 1 dd 4 mg,
Beta blokker, carvedilol 1 dd 25 mg,
Statine , simvastatine 1 dd 40 mg,
Acetylsalicylzuur 1 dd 100 mg
Lichamelijk onderzoek
Bloeddruk 130/70 mm Hg, pols96 irregulair, gewicht 82 kilo, lengte 180 cm, CVD + 3 cm,
Hart: irregulaire hartactie, geen souffles Pulm: beiderzijds crepitaties over de basale
longvelden. Extremiteiten: fors enkeloedeem
Laboratoriumonderzoek
Hb 7.6 mmol/l, natrium 124 mmol/l, kalium 5.0 mmol/l, ureum 16 mmol/l, kreatinine 140
mol/l, cholesterol 5.0 mmol/l
Vragen
1. Welke stoornis in de volumeregulatie herkent u?
2. Wat zijn de klinische verschijnselen die hierbij passen?
3. Wat is de oorzaak van hypervolemie bij deze patint?
4. Beschrijf de sensoren van het verminderd effectief volume en de effectorsignalen die
verantwoordelijk zijn voor zoutretentie.
5. Waaruit blijkt een stoornis in de osmoregulatie en beschrijf de pathofysiologie van
deze stoornis.
6. Wat is het therapeutisch actieplan voor het hartfalen?
7. Wat is het therapeutisch actieplan voor de hypervolemie?
Casus 2
Een 86-jarige vrouw die in een verzorgingshuis woont, wordt binnen een paar dagen suf. Zij
eet en drinkt slecht, maar is niet misselijk en heeft niet gebraakt. Zij heeft geen diarree, maar
plast haast niet meer. Zij wordt met spoed opgenomen in het ziekenhuis. Zij gebruikt geen
diuretica, geen ACE-remmers, geen digoxine. Bij lichamelijk onderzoek maakt zij een
uitgedroogde indruk.
Bij laboratoriumonderzoek worden de volgende serumconcentraties gemeten:
Ureum 44.3 mmol/L
Kreatinine 1115 mol/L
Natrium 134 mmol/L
Kalium 8.0 mmol/L
Bicarbonaat 11 mmol/L
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
126
Bij echografie blijkt beiderzijds een hydronefrose te bestaan, ten gevolge van een
retroperitoneale tumor.
Vragen
1. Hoe verklaart u de nierinsufficintie (pre-, intra-, postrenaal)?
2. Hoe verklaart u de hyperkalimie?
3. Hoe schat u de ernst van de hyperkalimie in?
4. Welke aanvullend onderzoek zou u verrichten?
5. Hoe verklaart u de lage bicarbonaatconcentratie?
6. Doe een voorstel voor behandeling van de hyperkalimie, waarbij u gebruik maakt
van de interne en externe balans.
Casus 3
Een 69-jarige, alleenstaande man heeft een actief sociaal leven. Hij is altijd gezond geweest
en gebruikt geen medicijnen. De buren schakelen de politie in als ze hem twee dagen niet
hebben gezien en niet hebben kunnen bereiken. Wanneer de politie het slot heeft geforceerd,
treffen ze de bewoner thuis, niet-aanspreekbaar, aan.
Op het Centrum Eerste Hulp wordt een comateuze, koortsige (39.6C), uitgedroogde man
gezien, met een lage bloeddruk (105/55 mm Hg) en een snelle pols (120/minuut).
Bij laboratoriumonderzoek worden de volgende serumconcentraties gemeten:
Ureum 61.5 mmol/L
Kreatinine 356 mol/L
Natrium 132 mmol/L
Kalium 6.0 mmol/L
Bicarbonaat 20 mmol/L
Het urinesediment toont veel leukocyten. In de urinekweek wordt een E.coli gekweekt. De
diagnose is dus urosepsis.
Vragen
1. Hoe verklaart u de nierinsufficintie (pre-, intra-, postrenaal)?
2. Welk gegeven heeft u nodig om de ernst van de hyperkalimie in te schatten?
3. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hyperkalimie?
4. Hoe zou u de hyperkalimie behandelen?
Casus 4
Een 36-jarige vrouw wordt opgenomen vanwege moeheid, verminderde eetlust, en een
gewichtsverlies van 8 kg in de laatste 6 maanden.
De laatste weken is zij duizelig, zwak op de benen, initiatiefloos en bedlegerig geworden.
Bij lichamelijk onderzoek wordt een opvallend bruine, zeer magere (gewicht 39 kg bij een
lengte van 1.56 m) zieke jonge vrouw gezien, van wie de bloeddruk liggend systolisch 50
mmHg is en diastolisch niet te meten.
Bij laboratoriumonderzoek worden de volgende serumconcentraties gevonden:
Ureum 22.5 mmol/L
Kreatinine 134 mol/L
Natrium 120 mmol/L
Kalium 6.6 mmol/L
Chloor 86 mmol/L
Bicarbonaat 14 mmol/L
Glucose 4.3 mmol/L
Het cortisol is < 0.01 mol/L (normaal 0.20-0.60 mol/L), dus onmeetbaar laag, het ACTH
2300 ng/L (normaal < 75 ng/L), dus zeer sterk verhoogd.
Het hele beeld - klachten, verschijnselen en laboratoriumwaarden - past bij de ziekte van
Addison, waarbij de bijnierschors (in dit geval door een auto-immuunziekte) uitvalt en geen
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
127
glucocorticoden (cortisol) en mineralocorticoden (aldosteron) meer produceert. De negatieve
feedback naar de hypofyse vervalt, waardoor dit orgaan meer ACTH gaat afgeven alsmede
MSH (waardoor de pigmentatie van huid en slijmvliezen ontstaat).
Vragen
1. Hoe is de berekende serumosmolaliteit? Gebruik de empirische formule zoals deze
min of meer is vastgesteld voor klinische situaties: osmolaliteit = 2x [Na
+
] +
[glucose].
2. Hoe verklaart u de hyponatrimie?
3. Hoe verklaart u de hyperkalimie?
4. Hoe verklaart u het lage bicarbonaat?
Product
De antwoorden op bovenstaande vragen.
Terugkoppeling
Tijdens de werkgroep.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
128
9.5.17 WG-07: Zuur-base evenwicht
Leerdoelen
- Je past je kennis van de fysiologische principes van pH regulatie toe op een aantal
veelvoorkomende klinische situaties
Instructie
Bestudeer nog eens uit het hoofdstuk 28 van Boron (Acid-base physiology) de passage van
het Davenport diagram tot aan de intracellulaire pH regulatie (p.659-667). Beantwoord dan
tevens gebruik makend van de in dit blok opgedane kennis de volgende vragen.
Casus 1
Een man van 60 jaar is bekend met longemfyseem door roken, hetgeen hij op uw advies een
jaar geleden heeft gestaakt. Hij maakt het tot dusverre best goed; alleen bij inspanning is er
kortademigheid. Een arterile bloedgas in rust toont een pH van 7.38; PCO
2
=5.6 kPa
(42mmHg), normaal 4.5-6.0 kPa; PO
2
=9.1 kPa (68 mmHg), normaal >10.4 kPa, O
2
-saturatie
91%, HbCO 4.5% (normaal <2%).
1. Blijkens de bloedgas is er een geringe hypoxemie. Welke zijn de 4 pathofysiologische
oorzaken voor hypoxemie ?
2. Hoe verklaart u het HbCO percentage van 4.5?
Een jaar later meldt de man zich omdat hij al een hele tijd meer kortademig is. Ook hoest hij
vrij veel, maar na een sigaretje (ja, ik weet wel wat u daarvan denkt) komt het lekker los. Hij
ziet wat blauw. De arterile bloedgas is nu: pH 7.38, PCO
2
6.8 kPa (51 mmHg), PO
2
7.5 kPa
(56 mmHg), O
2
saturatie 88%.
3. Hoe verklaart u het blauwzien en wat is daarvoor de medische term? Bekijkt men
kleine kinderen die in het zwembad lang in het water hebben gedobberd, dan zijn ze
vaak ook wat blauw. Gaat het hier om hetzelfde mechanisme als het blauwzien bij
onze patint? Beredeneer het antwoord.
4. Welke fysiologische aanpassingen zullen zich bij de man voordoen om bij deze
hypoxie het O
2
-transport naar de weefsels op korte termijn toch zo goed mogelijk te
garanderen? Welke aanpassing vindt plaats op langere termijn mocht de hypoxie zich
vaak of langdurig voordoen?
5. Wat is de waarschijnlijke oorzaak van de hypercapnie? Hoe kan dat tot stand komen
bij een patint met longemfyseem?
6. Heeft de huidige situatie consequenties voor de zuurstofoverdracht vanuit de
capillairen naar de weefsels?
7. Wat vindt u van de combinatie van pH en PCO
2
? Wat concludeert u hieruit? Hoe
noemt u zo precies mogelijk in zuur-base termen de toestand van de man qua
bloedgas?
8. Enige tijd later wordt de man verkouden en door de waarnemend huisarts in het
weekend ernstig kortademig naar de eerste hulp gestuurd. De bloedgas levert dan op:
pH 7.30, PCO
2
8.6 kPa, PO
2
6.0 kPa, bicarbonaat 39 mmol/L. Met 4 L zuurstof per
minuut is de pH 7.26, de PCO
2
10.6 kPa en de PO
2
9.8 kPa.. Verklaar de bloedgas bij
binnenkomst en benoem de situatie qua bloedgas in zuur-base termen . Beredeneer de
verandering van de bloedgas na toedienen van extra zuurstof. Aannemend dat de
hypoxemie niet makkelijk is te corrigeren (4L zuurstof /minuut is niet heel weinig),
welk pathofysiologisch mechanisme is de oorzaak van de hypoxemie?
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
129
Casus 2
Een 19-jarig meisje is sedert haar derde levensjaar bekend met type 1 diabetes mellitus. Zij
spuit zich hiervoor vier maal per dag insuline in.
Bij type 1 diabetes mellitus maakt het pancreas geen insuline meer. Om te voorkomen dat de
cellen van het lichaam vetten gaan afbreken waarbij ketonlichamen (aceton, aceto-acetaat,
hydroxy-boterzuur) worden gevormd en om te voorkomen dat de bloedglucoseconcentratie te
hoog stijgt, moet de patint zich insuline inspuiten.
Deze patinte heeft sinds de vorige nacht klachten van misselijkheid, buikpijn en diarrhee en
zij heeft vele malen gebraakt. Enkele familieleden hebben recent gastro-enteritis gehad. De
huisarts stuurt haar naar de Eerste Hulp afdeling van het ziekenhuis.
Zij is onrustig en haar bewustzijn is verminderd. Haar temperatuur is 36.6 C, haar gewicht 57
kg. Haar tong is droog en de huidturgor is verlaagd. Zij is dus uitgedroogd. De bloeddruk is
130/60 mmHg, de polsfrequentie 120 per minuut, de ademfrequentie 32 per minuut. Zij ademt
diep en haar adem ruikt naar aceton.
Laboratoriumonderzoek
Serumconcentraties:
Kreatinine 138 mol/L (haar normale kreatinineconcentratie is 68 mol/L)
Glucose 20.3 mmol/L
Natrium 138 mmol/L
Kalium 5.7 mmol/L
Chloor 100 mmol/L
Bloedgasanalyse (arterieel):
pH 6.93
PCO
2
1.7 kPa
PO
2
18.8 kPa
Bicarbonaat 3 mmol/L
Urine:
aceton +++, glucose +++
sediment geen afwijkingen
Vragen
1. Hoe interpreteert u de stoornis in het zuur-base-evenwicht?
Is de aniongap normaal of toegenomen?
Hoe is deze stoornis in het zuur-base-evenwicht ontstaan?
2. Waardoor is de stijging in het serumkreatinine ontstaan?
Waardoor is de hyperkalimie ontstaan? Is er een teveel aan kalium in het lichaam?
De patinte wordt behandeld met infusie van insuline en NaCl 0.65%, waaraan kalium is
toegevoegd. In de eerste 2 dagen wordt 10 liter vocht toegediend en plast zij 2.3 liter uit. In
totaal wordt 200 mmol kalium genfundeerd in deze 2 dagen. Desondanks daalt het
plasmakalium tot waarden rond de 4.0 mmol/L.
De derde dag van de ziekenhuisopname is de patinte volledig hersteld: haar bewustzijn is
normaal, haar ademhaling en volumestatus zijn normaal geworden.
Zij spuit weer zelf haar eigen insuline.
3. Waardoor blijft de diurese op gang (1 liter in de eerste 6 uur na opname) ondanks het
ernstige vochttekort bij opname?
4. Hoe verklaart u de daling van het plasmakalium ondanks het toedienen van kalium
per infuus?
5. Hoe herstelt de stoornis in het zuur-base-evenwicht zich?
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
130
Casus 3
Een 69 jarige man wordt opgenomen vanwege klachten van malaise en spierzwakte.
Zes jaar tevoren werd hij chemotherapeutisch behandeld vanwege een kleincellig
bronchuscarcinoom. Nadien heeft hij geen recidieven gehad.
Bij lichamelijk onderzoek wordt een sterk vermagerde man gezien (gewicht 50 kg bij lengte
1.65 m), die een normale temperatuur heeft, een bloeddruk van 120/70 mmHg, een
polsfrequentie van 80/min. en een ademfrequentie van 12/min.
Laboratoriumonderzoek.
Serumconcentraties:
Ureum 8.8 mmol/L
Kreatinine 85 mol/L
Natrium 147 mmol/L
Kalium 2.1 mmol/L
Chloor 90 mmol/L
Bloedgasanalyse:
pH 7.57
PCO
2
6.8 kPa
PO
2
11.4 kPa
Bicarbonaat 47 mmol/L
O
2
-saturatie 97 %
Het serumcortisol blijkt 4.48 mol/L te zijn (zeer sterk verhoogd, normaal 0.20-0.60), het
ACTH eveneens: 2936 ng/L (normaal < 75). Deze waarden wijzen op ectopische productie
van ACTH (te weten in de tumormetastasen van het bronchuscarcinoom die nu worden
aangetoond in lever en beenmerg), waardoor een syndroom van Cushing is ontstaan
(verhoogde secretie cortisol door de bijnier, hetgeen ook een mineralocorticoide werking
heeft: vasthouden Na
+
en uitscheiden K
+
en H
+
).
Vragen
1. Hoe interpreteert u de stoornis in de zuur-base-balans? Welke verklaring op tubulair
niveau hebt u hiervoor?
2. Hoe is de hypokalimie ontstaan? Welke gevaren bedreigen deze patint hierdoor?
3. Hoe beoordeelt u de nierfunctie van deze patint? (Cockcroft toepassen).
Casus 4
Een 79-jarige man die een ernstig emfyseem heeft na zijn hele leven gerookt te hebben, wordt
in het ziekenhuis opgenomen vanwege een toename van zijn kortademigheid. De laatste week
is hij meer gaan hoesten en geeft hij groen sputum op. Bij lichamelijk onderzoek wordt een
zeer dyspnosche man gezien met een ademfrequentie van 28 per minuut en alle kenmerken
van emfyseem: uitgezette, starre thorax met hypersonore percussie.
De conclusie is dat zijn kortademigheid is toegenomen door een luchtweginfectie.
Laboratoriumonderzoek
Serumconcentraties:
Glucose 5.4 mmol/L
Ureum 4.9 mmol/L
Kreatinine 52 mol/L
Natrium 145 mmol/L
Kalium 4.3 mmol/L
Arterile bloedgasanalyse (met 5 L zuurstof):
pH 7.31
PCO
2
10.8 kPa
PO
2
10.6 kPa
bicarbonaat 41 mmol/L
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
131
Na twee dagen behandelen met onder andere antibiotica is de patint iets opgeknapt. De
bloedgasanalyse (met 2 L zuurstof) is nu:
pH 7.39
PCO
2
6.9 kPa
PO
2
9.6 kPa
Bicarbonaat 32 mmol/L
Vragen
1. Hoe benoemt u de stoornis in het zuur-base-evenwicht?
2. Waarom is het bicarbonaat verhoogd? Via welk mechanisme is deze verhoging
ontstaan?
Casus 5
Een 18-jarige, altijd gezonde jongen wordt naar het Centrum Eerste Hulp gebracht omdat hij
een paniekaanval heeft ontwikkeld, waarbij hij snel ademt en over tintelingen in de vingers en
rond de mond klaagt.
Bij lichamelijk onderzoek worden geen afwijkingen vastgesteld, behalve de paniek en het
snelle ademhalen.
Laboratoriumonderzoek
Serumconcentraties:
Ureum 4.4 mmol/L
Kreatinine 119 mol/L
Natrium 141 mmol/L
Kalium 3.5 mmol/L
Glucose 5.5 mmol/L
Arterile bloedgasanalyse:
pH 7.62
PCO
2
2.7 kPa
PO
2
14.7 kPa
Bicarbonaat 22 mmol/L
Nadat de patint tot rust is gekomen en weer normaal ademt, is de bloedgasanalyse als volgt:
pH 7.38
PCO
2
5.6 kPa
PO
2
11.6 kPa
Bicarbonaat 24 mmol/L
Vragen
1. Hoe interpreteert u de afwijking in het zuur-base-evenwicht?
2. Hoe verklaart u de hypokalimie?
3. Welke diagnose komt in aanmerking?
Terugkoppeling
Tijdens de werkgroep.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
132
9.6 Proeftoets nieren
Aan het eind van week 12 krijg je de gelegenheid om een proeftoets te maken over het thema
Nieren. De proeftoets bestaat uit 20 vragen die representatief zijn voor de vragen die over
deze onderwerpen gesteld worden in de eindtoets. Je maakt de toets via Blackboard. Je kunt
uiteraard zelf kiezen of je de vragen met aantekeningen en boeken etc. erbij maakt of dat je er
voor kiest de examencondities. In het laatste geval zou je de vragen binnen ongeveer 1 uur
moeten beantwoorden. Aan het eind van de toets krijg je automatisch feedback over
goede/foute antwoorden. De toets is formatief en dient uitsluitend als oefening en om jezelf
inzicht te geven in je kennisniveau: de uitslag van de toets heeft dus geen invloed op je
eindcijfer.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
133
10 Hypertensie
10.1 Inleiding
De arterile bloeddruk wordt bepaald door het hartminuutvolume en de perifere weerstand.
Via allerlei regelmechanismen (o.a. Frank-Starling effect, sympathicus-parasympathicus-
systeem, het RAAS, water-zout homeostase) benvloeden de twee factoren elkaar zodanig, dat
de bloeddruk onder normale omstandigheden binnen bepaalde grenzen blijft. Bij ontregeling
van deze mechanismen kan hypertensie (hoge bloeddruk) ontstaan. Hypertensie is een
belangrijke risicofactor voor cardiovasculaire complicaties. De schade uit zich in hersenen,
hart, nieren, longen en bloedvaten. In het merendeel van de gevallen kan er geen specifieke
oorzaak voor de hypertensie worden gevonden; er wordt dan gesproken van essentile
hypertensie. In alle andere gevallen is er secundaire hypertensie, waarvan nefrogene
hypertensie de belangrijkste is.
Hypotensie (lage bloeddruk) kan ontstaan door een vermindering van het hartminuutvolume
(zoals bij ernstig hartfalen) en/of een verlaging van de perifere weerstand (zoals bij een
ernstige sepsis).
10.2 HC-50: Hypertensie, renale aspecten (Gaasbeek)
De nieren spelen een centrale rol in het ontstaan van hypertensie met name omdat de lange-
termijn regulatie van arterile druk sterk gerelateerd is aan de water-zout homeostase.
Omgekeerd leidt hypertensie ook tot nierschade en hypertensie kan dus zowel oorzaak als
gevolg zijn van nierziekten.
10.3 HC-51: Cardiovasculaire en pulmonale aspecten (Siebelink,
Willems)
In dit HC worden de mogelijke oorzaken en onderliggende mechanismen van systemische
hypertensie behandeld en de gevolgen voor de verschillende orgaansystemen besproken. De
vergelijking wordt gemaakt met de pulmonale circulatie en de manier waarop in dat systeem
hypertensie ontstaat.
10.4 SO-33: Hypertensie
Leerdoelen
- Je maakt onderscheid tussen essentile en secundaire hypertensie.
- Je benoemt welke cardiovasculaire complicaties door hypertensie worden veroorzaakt
en legt uit welke mechanismen hierbij een rol spelen.
Studiemateriaal
- Kumar, p.777-784 (Systemic hypertension); p.762-766 (Pulmonary hypertension);
p.597-598 (Hypertension and the kidney).
Casus
Een 60-jarige man wordt door de huisarts verwezen i.v.m. een al enige jaren bestaande
hypertensie. Ondanks behandeling met een combinatie van een ACE-remmer, beta-blokker en
calciumantagonist bleef de bloeddruk 175/100 mm Hg.
De patint rookt sinds zijn 18e jaar 1 pakje shag per dag. Bij anamnese komt naar voren dat
met lopen over een afstand van 200 meter hij pijnlijke kuiten ontwikkelt, welke pijn met rust
weer verdwijnt.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
134
Bij lichamelijk onderzoek is de bloeddruk 180/105 mm Hg en de hartfrequentie 64 slagen per
minuut. Het lichaamsgewicht is 105 kilo bij een lengte van 172 cm. Er wordt een zacht geruis
gehoord over de carotiden en er zijn geen voetpulsaties waarneembaar. Er is een spoor pitting
oedeem bij de enkels.
Laboratoriumonderzoek: kreatinine 128 umol/l, LDL cholesterol 4.5 mmol/l, glucose (niet
nuchter) 7.3 mmol/l, 24-uurs urine: totaal volume 2300 ml, kreatinine 10.5 mmol, natrium
268 mmol, totaal eiwit 1,5 gram.
Het ECG past bij LVH. De niergrootte (echo) is 10,5 cm links en rechts 9.5 cm.
I.v.m. de hoge bloeddruk schrijft u een chloortalidon voor: 1 dd 50 mg, verhoogt u de
dosering van de ACE-remmer en bestelt de patint over 6 weken terug. Na vier weken wordt
u gebeld, omdat patint zich niet goed voelt. De bloeddruk (zittend) blijkt dan 115/65 mm Hg
te zijn en de hartfrequentie is 76/min. De bloeddruk (staand) is 95/60 mm Hg en de
hartfrequentie is 88/min. Het kreatinine gehalte is opgelopen naar 497 umol/l. Het kalium
gehalte is 6,2 mmol/l en het bicarbonaatgehalte is 15 mmol/l.
Vragen
1. Bereken de klaring volgens Cockcroft en de endogene klaring aan de hand van 24
uurs urine. Hoe verklaart u het verschil in uitkomst?
2. Wat vindt u van de zoutintake van deze patint?
3. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hypertensie? Hoe verklaart u in dit
verband de achteruitgang van de nierfunctie en de effecten op de bloeddruk na het
voorschrijven van chloortalidon en het verhogen van de ACE-remmer?
4. Welke cardiovasculaire complicaties van de hypertensie zijn er bij deze patint
aanwezig en wat is het achterliggende mechanisme?
5. Welk fysiologisch principe is verantwoordelijk voor het ontstaan van linker ventrikel
hypertrofie en wat is hiervan het effect op de hartfunctie?
6. Wat is de behandeling op korte termijn en wat is de behandeling op de langere
termijn?
Evaluatie
In RC-14 (Hypertensie, hartfalen).
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
135
11 Hartfalen
11.1 Inleiding: Wat is hartfalen?
Hartfalen is een klinisch syndroom
Hartfalen is een klinisch syndroom dat bestaat uit een combinatie van klachten en
verschijnselen die direct of indirect het gevolg zijn van een tekortschietende pompfunctie van
het hart. De belangrijkste klachten die kunnen duiden op hartfalen zijn kortademigheid bij
inspanning, moeheid en verminderde inspanningstolerantie. In meer gevorderde stadia van
hartfalen is er sprake van een duidelijk verminderd inspanningsvermogen en zijn er
duidelijkere tekenen van overvulling, wat zich vaak uit als nachtelijke kortademigheid,
kortademigheid bij platliggen en dikke enkels.
Hartfalen is het gevolg van tekortschietende pompfunctie
In de meeste gevallen is de verminderde pompfunctie het gevolg van een falende
linkerhartkamer. Dit leidt enerzijds tot vochtophoping (congestie) met als gevolg
vochtuittreding in de longen (pulmonaal oedeem) en door een verhoogde centraal veneuze
druk ook het uittreden van vocht uit het veneuze vaatbed in de rest van het lichaam
(enkeloedeem, vergrote lever, vocht in de buikholte (ascites) ). Anderzijds pompt de
linkerkamer onvoldoende bloed rond naar het lichaam (dus verminderde aanvoer van zuurstof
en voedingsstoffen, en afvoer afbraakproducten) en dit leidt tot klachten als verminderde
inspanningstolerantie en in ernstigere gevallen tot verminderde eetlust, nierfunctiedaling en
cognitieve problemen.
2
Chronische neurohormonale activatie leidt tot hartfalen
De afname in pompfunctie induceert een aantal compensatoire mechanismen die er op gericht
zijn de circulatoire homeostase te herstellen c.q. handhaven, zoals het Starling mechanisme,
ventrikelhypertrofie en neurohormonale activatie. Echter chronische activatie van deze
systemen werkt op termijn averechts en dit creert een vicieuze cirkel die leidt tot het klinisch
beeld van hartfalen.
Risicofactoren voor het optreden van hartfalen
Coronaire hartziekten en verhoogde bloeddruk zijn de belangrijkste risicofactoren voor het
optreden van hartfalen. Ook patinten met diabetes mellitus (zowel type 1 als type 2) en
COPD hebben een verhoogd risico op het krijgen van hartfalen. Roken, overgewicht en een
verhoogd serumcholesterolgehalte zijn bekende riscofactoren.
3
Diagnose van hartfalen
Op basis van het klachtenpatroon, de voorgeschiedenis en lichamelijk onderzoek is een
waarschijnlijkheidsdiagnose hartfalen mogelijk. Aanvullend onderzoek met
elektrocardiografie en bepaling van natriuretische peptiden kan de diagnose nog
waarschijnlijker (of onwaarschijnlijker) maken. Volgens de huidige definities is het voor het
stellen van een definitieve diagnose nodig dat er karakteristieke afwijkingen zijn gevonden bij
echocardiografie (of cardiale MRI).
2
European Society of Cardiology Guideline for the diagnosis and treatment of acute and chronic heart
failure 2012. Eur Heart J, 2012; 14: 803-869
3
McMurray et al. Epidemiology, aetiology, and prognosis of heart failure. Heart, 2000; 83: 596602.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
136
Hartfalen heeft een slechte prognose
Een recent Nederlands onderzoek (The Rotterdam Study
4
) liet zien dat 37% van de mensen
met hartfalen 1 jaar na de diagnose zijn overleden, 49% na 2 jaar en 65% na 5 jaar. Deze
cijfers zijn in overeenstemming met diverse grote internationale studies zoals de Amerikaanse
Framingham Heart Study
5
en de Engelse Hillingdon Heart Failure Study
6
die ook een 1-jaars
mortaliteit van ca 40% en 5-jaars mortaliteit van meer dan 60% lieten zien. Belangrijkste
oorzaken van overlijden zijn progressief hartfalen of plotse dood door ritmestoornissen.
Hartfalen heeft een hoge prevalentie en incidentie, met name bij ouderen
Cijfers van het RIVM
7
geven aan dat er op 1 januari 2007 in NL ruim 120.000 mensen met
hartfalen waren en de incidentie in 2007 was bijna 40.000. De prevalentie en incidentie van
hartfalen nemen sterk toe met de leeftijd. In de leeftijd 15-64 jaar komt hartfalen nog relatief
beperkt voor (minder dan 0,2%). Voor personen van 65 jaar en ouder is de prevalentie
ongeveer 4% en dit loopt op tot bijna 12% bij personen boven de 85 jaar. Op basis van de
vergrijzing van de bevolking en het sterke verband van leeftijd met het vrkomen van
hartfalen, zal naar verwachting het absoluut aantal personen met hartfalen tussen 2010 en
2025 met 46% stijgen.
Hartfalen draagt belangrijk bij aan kosten gezondheidszorg
In 2010 was het aantal ziekenhuisopnamen met hartfalen als hoofdontslagdiagnose bijna
30.000 (gemiddelde opnameduur 9 dagen) en overleden er 6.424 personen ten gevolge van
hartfalen. De kosten van zorg voor hartfalen bedroegen 455 miljoen euro in 2007. In totaal
maakten (in 2007) de kosten voor zorg voor hartfalen 6,6% van de kosten voor hart- en
vaatziekten uit en 0,6% van de totale kosten voor de gezondheidszorg in Nederland.
Behandeling van hartfalen
Behandeling is primair gericht op het verminderen van klachten en verbeteren van de
levensverwachting door middel van levensstijl advies en medicamenteuze therapie.
Medicamenteuze therapie is, naast de controle van risicofactoren, voornamelijk gebaseerd op
het verminderen van de overvulling (diuretica) en demping van de sterke neurohumorale
activatie (ACE remmers, beta-blokkers). Voor bepaalde patinten met systolisch hartfalen zijn
aanvullende niet-medicamenteuze therapien effectief, zoals het plaatsen van een
intraventriculaire defibrillator (ICD), cardiale resynchronisatie therapie (CRT, voor
synchronisatie van de linkerhartkamer) of een linker ventrikel assist device (LVAD of
steunhart). Chirurgische behandeling, met name in de vorm van revascularisatie,
linkerkamer- en mitraalklep reconstructies, wordt in toenemende mate toegepast. Recent zijn
diverse studies uitgevoerd naar de effectiviteit van deze behandelingen. Tenslotte vindt
intensief biomedisch en klinisch onderzoek naar de mogelijkheden van gen therapie en
stamcel therapie. Deze researchlijnen zijn volop in beweging en zullen, naar verwachting, de
therapeutische opties voor het falende hart in de komende decennia vergroten.
4
Bleumink GS, et al. Quantifying the heart failure epidemic: prevalence, incidence rate, lifetime risk
and prognosis of heart failure. Eur Heart J, 2004; 25: 1614-1619.
5
Ho KKL, et al. Survival after the onset of congestive heart failure in Framingham Heart Study
subjects. Circulation, 1993; 88: 107-115.
6
Cowie MR, et al. Survival of patients with a new diagnosis of heart failure: a population based study.
Heart, 2000;83:50551
7
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Nationaal Kompas Volksgezondheid.
http://www.nationaalkompas.nl versie 4.7, 22 maart 2012
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
137
11.2 SO-34: Hartfalen
Leerdoelen
1. Je beschrijft de klachten en verschijnselen die patinten met hartfalen kenmerken, hoe
hartfalen gedefinieerd wordt in de huidige richtlijnen, en legt uit hoe de diagnose
hartfalen gesteld kan worden.
2. Je beschrijft de belangrijkste risicofactoren die geassocieerd zijn met hartfalen en
verklaart in de verschillende gevallen het mechanisme dat leidt tot hartfalen.
3. Je beschrijft de mechanische en neurohormonale regelmechanismen die worden
geactiveerd bij verstoring van de circulatoire homeostase (m.n. in geval van een te
laag hartminuutvolume door falende pompfunctie).
4. Je legt uit hoe permanente activatie van de neurohormonale systemen op langere
termijn averechts werkt bij patinten met hartfalen en waarom remming van deze
systemen een therapeutisch effect heeft.
5. Je beschrijft dat hartfalen vaak geassocieerd is met dysfunctie van andere organen,
met name de nieren en de longen. Je legt uit dat cardiale dysfunctie invloed heeft op
de functie van longen en nieren en (op termijn) kan leiden tot dysfunctie van deze
organen. Je geeft ook voorbeelden van het omgekeerde: dysfunctie van longen of
nieren die leidt tot cardiale dysfunctie.
Instructie/Opdracht
Lees de bovenstaande Inleiding en het onderstaande overzichtsartikel (zie Blackboard):
- Mosterd A, Hoes AW. Clinical epidemiology of heart failure. Heart 2007;93:1137
1146.
Beantwoord de volgende vragen:
1. Welke typische klachten en verschijnselen kenmerken patinten met hartfalen.
2. Voor klassificatie van patinten met hartfalen worden de New York Heart
Association (NYHA) klassen I t/m IV gebruikt. Beschrijf deze indeling.
3. Waarom is het moeilijk (onbetrouwbaar) om de diagnose van hartfalen te stellen
alleen op basis van klachten en verschijnselen van de patint?
4. Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor het ontstaan van hartfalen.
5. Beschrijf de belangrijkste huidige farmacologische therapien voor hartfalen en leg
kort uit waarom deze werkzaam zijn.
Evaluatie
Je maakt deze SO voorafgaand aan de hoorcolleges. De onderwerpen van de SO zullen aan de
orde komen tijdens de hoorcolleges. Als je nog verdere vragen hebt kun je die tijdens de
hoorcolleges stellen of tijdens het RC Hartfalen.
11.3 HC-52: Hartfalen, klinisch syndroom en epidemiologie
(Verwey)
Zie Inleiding.
11.4 HC-53: Hartfalen: mechanismen (Steendijk)
Zie Inleiding.
11.5 HC-54: Het cardio-renaal syndroom (Gaasbeek)
Hartfalen is vaak geassocieerd met dysfunctie van andere organen, met name de nieren.
Verminderde nierfunctie gaat gepaard met een toegenomen mortaliteit en morbiditeit bij
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
138
patinten met hartfalen. Omgekeerd ontwikkelen patinten met nierfalen vaak cardiale
dysfunctie hetgeen aanleiding geeft tot verdere verslechtering van de nierfunctie. Deze
interactie tussen hart en nieren, waarbij dysfunctie van het ene orgaan leidt tot afgenomen
functie van het andere orgaan, wordt het cardio-renaal syndroom genoemd.
11.6 HC-55: Hartfalen: cardio-pulmonale interactie (Siebelink)
Zie Inleiding.
11.7 PD-07: Hartfalen: behandeling en patintdemonstratie
(Verwey)
Zie Inleiding.
11.8 RC-14: Hypertensie, hartfalen
Evaluatie van de onderwerpen in de HC-50 t/m 55, PD-07, SO-33 en SO-34.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
139
12 T: Eindtoets
De eindtoets bestaat uit 80 meerkeuzevragen (maximaal 3 uur) en draagt 80% bij aan het
blokcijfer. In de eindtoets worden alle in dit blok behandelde onderwerpen getoetst. Alle
opgegeven literatuur en informatie uit hoorcolleges, studieopdrachten, werkgroepen,
(computer)practica en patintdemonstraties en op Blackboard behoren tot de toetsstof. De
toetsmatrijs geeft een indicatie van de verdeling van de vragen over de themas en globale
leerdoelen. Het gebruik van kernboeken of andere schriftelijke hulpmiddelen is tijdens het
tentamen niet toegestaan. Een eenvoudige calculator (zonder de mogelijkheid van tekstinvoer)
mag worden gebruikt. De antwoorden op schrapkaarten worden verwerkt door het ICLON.
De correcte antwoorden worden direct na het tentamen gepubliceerd op Blackboard.
12.1 RC-15: Algemeen vragenuur
Tijdens dit RC van 2 uur heb je gelegenheid om vragen over alle onderwerpen uit het blok te
stellen. Op Blackboard zal een schema komen met de tijdstippen waarop de diverse docenten
aanwezig zijn. Stuur bij voorkeur tijdig per e-mail je vragen naar de betreffende docent en/of
blokcordinator, dan kan een efficinte behandeling van de onderwerpen voorbereid worden.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
140
Bijlage 1: Einthoven Science Project
Inleiding
In samenhang met het inzicht dat wetenschappelijke vorming een belangrijk aspect is van
geneeskunde opleiding wordt er naar gestreefd om studenten vanaf het eerste jaar ook al
kennis te laten maken met wetenschappelijk onderzoek. In het blok Van Basis tot
Homeostase is voor de studenten de mogelijkheid gecreerd om origineel wetenschappelijk
onderzoek te doen. Dit onderzoeksproject heeft de naam Einthoven Science Project
gekregen, naar de Leidse hoogleraar en Nobelprijswinnaar Einthoven, een der grondleggers
van de elektrocardiografie.
Achtergrond en Onderzoeksprotocol
De algemene opzet van het project is als volgt. Tijdens het ECG practicum registreer je onder
deskundige supervisie een elektrocardiogram (ECG) bij een medestudent. Uit de zo
geregistreerde ECGs wordt een geanonimiseerde database van normale ECGs samengesteld
ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Met ieder nieuw cohort studenten neemt het
aantal ECGs in de database steeds toe, waardoor ook de (statistische) analysemogelijkheden
steeds toenemen: de database bevat nu al gegevens van bijna 1500 studenten!
Omdat dit project een wetenschappelijk onderzoek bij mensen betreft noemen we de tekst die
dit blokonderdeel beschrijft in het vervolg 'het onderzoeksprotocol'. Dit protocol is in
overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving opgesteld, voorgelegd en
goedgekeurd door de Commissie Medische Ethiek van het LUMC. Hieronder wordt het
onderzoeksprotocol stap voor stap nader toegelicht.
PR-01: ECG practicum
De ECGs worden geregistreerd in het kader van een ECG practicum. Hierdoor wordt iedere
practicumdeelnemer ook proefpersoon in een onderzoek. Een proefpersoon kan alleen
deelnemen na volledig genformeerd te zijn en op basis van vrijwilligheid schriftelijk
toestemming te hebben verleend. Je vindt de benodigde informatie in dit protocol. Het is, na
lezing van het protocol en na de gelegenheid tot vragen stellen, aan jou om over je deelname
als proefpersoon te beslissen. Indien je besluit om niet als proefpersoon deel te nemen hoeft je
hiervan geen reden op te geven. De beslissing om al dan niet deel te nemen heeft geen
gevolgen voor je studie of voor verdere deelname aan het Einthoven Science Project. Het niet
laten maken van een ECG ontslaat je echter niet van de verplichting aanwezig te zijn en een
verslag te maken.
De ECGs worden geregistreerd in speciale ruimtes in het Onderwijsgebouw. In elke ruimte
bevindt zich als supervisor een vrouwelijke ouderejaars student-assistent die als ECG laborant
is getraind. Deze supervisor nodigt steeds drie studenten uit om in de cabine een ECG bij
elkaar te maken. De groepjes bestaan steeds ofwel uit mannen, ofwel uit vrouwen. Houd er
rekening mee dat voor het maken van een ECG het bovenlichaam ontbloot dient te worden.
Het ECG practicum wordt gecordineerd door Dr. P. Stouten.
In de elektrocardiograaf worden van de proefpersoon steeds het collegekaartnummer, de
geboortedatum, het geslacht, de lengte en het gewicht ingevoerd. Dit zijn de standaard
gegevens die samen met ECG worden geregistreerd. Iedere proefpersoon krijgt een papieren
uitdraai van zijn/haar ECG mee. Mocht je hierover ten tijde van het blok of daarna een vraag
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
141
hebben dan kun je die richten tot dr. A.C. Maan, hoofd van de Centrale ECG Dienst van het
LUMC (a.c.maan@lumc.nl).
ECG beoordeling
Alle ECGs worden beoordeeld (dr. A.C. Maan; dr. H.W. Vliegen) en ondergebracht in n
van de volgende categorien: normaal ECG, ECG zonder afwijkingen van betekenis,
afwijkend ECG (zie Ashley et al, 2001).
Normaal ECG
Er zijn standaard criteria waaraan een ECG moet voldoen om normaal genoemd te worden.
Omdat het Einthoven Science Project tot doel heeft om een verzameling van normale ECGs
bijeen te brengen worden alleen de ECGs in deze categorie aan de database toegevoegd. De
koppeling met de persoonsgegevens (collegekaartnummer) wordt hierbij vernietigd (dr. A.C.
Maan). Tevens worden geboortedatum, lengte en gewicht zodanig grof afgerond (dr. Le
Cessie) dat in de database niet meer na te gaan is van wie het ECG afkomstig was. De
database is dus volledig geanonimiseerd.
ECG zonder afwijkingen van betekenis
Dit is de standaard uitdrukking voor ECGs die niet tot de categorie normaal gerekend kunnen
worden, doch waarvan de afwijkingen geen prognostische betekenis hebben. Deze
afwijkingen komen wat vaker voor bij jonge mannen dan bij jonge vrouwen. Veel
voorkomend (8%) zijn hoge amplitudes van de R golf. Dat is een elektrocardiografisch beeld
van linkerventrikelhypertrofie. Lichaamsbouw (laag gewicht) en sportbeoefening zijn hier
meestal debet aan. Ook een rechterbundeltakblok (mannen en vrouwen <1%) is een voorbeeld
van een ECG zonder afwijking van betekenis. De ECGs in deze categorie worden niet in de
database opgenomen, en vernietigd.
Afwijkend ECG
Een voorbeeld van een dergelijke afwijking is een linkerbundeltakblok. Deze bevinding is
zeldzaam (orde van grootte 1 per 1000) bij asymptomatische jonge mensen maar vormt een
aanleiding tot nader onderzoek, bijv. een echocardiogram om te zien of hier bijvoorbeeld een
cardiomyopathie aan ten grondslag ligt. Een ander voorbeeld is het Wolff-Parkinson-White
syndroom (pre-excitatiesyndroom). Schattingen over het voorkomen lopen uiteen tussen 0.1
en 3 per 1000. Omdat deze afwijking aanleiding zou kunnen geven tot ernstige
ritmestoornissen neigen de huidige opvattingen ertoe om deze conditie te behandelen door
middel van een catheterablatie procedure. Indien dergelijke ECG afwijkingen aan het licht
komen neemt n van de bij het blok betrokken cardiologen contact op met de betrokken
student. Tenzij de betrokken student in overleg met de cardioloog anders beslist worden ook
deze ECGs vernietigd.
Samenvattend kan deelname als proefpersoon er in een klein aantal gevallen toe leiden dat
een afwijking gezien wordt die nader onderzoek of behandeling behoeft. Voor sommige
kandidaat-proefpersonen is de mogelijkheid van een dergelijke uitkomst een reden om niet als
proefpersoon deel te nemen. Anderen zien in de vroege opsporing van een asymptomatische
afwijking juist een voordeel. Deze afweging kan alleen door de kandidaat-proefpersoon
gemaakt worden.
Analyse van de ECGs
Na vervaardiging van alle ECGs worden van ieder ECG de relevante karakteristieken
berekend met behulp van het in de afdeling Hartziekten ontwikkelde wetenschappelijke ECG
programma LEADS. De karakteristieken van alle normale ECGs worden, uiteraard
geanonimiseerd, toegevoegd aan de reeds bestaande gegevens in de database.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
142
Trainingsvolume
Vanaf studiejaar 2009-2010 wordt aan iedere deelnemer een vragenlijst voorgelegd om de
hoeveelheid lichamelijke inspanning die de proefpersoon doorgaans verricht in kaart te
brengen. Regelmatige lichamelijke inspanning heeft trainingseffecten doordat er structurele
en functionele veranderingen in het lichaam optreden. Deze veranderingen zijn belangrijk
omdat ze de prestaties en het welbevinden verhogen. Tevens zijn aanzienlijke preventieve en
therapeutische effecten aangetoond. Om de effecten van training op het ECG te kunnen
bestuderen maken we bij ieder ECG op grond van de vragenlijst een schatting van het
trainingsvolume van de proefpersoon: de hoeveelheid fysieke inspanning, boven een zekere
minimale intensiteit, die gemiddeld per week geleverd wordt.
Het aan een bepaalde activiteit gekoppelde energieverbruik
wordt vaak uitgedrukt als veelvoud van het rustmetabolisme
(ongeveer 1 kcal/kg/h). De eenheid die hiervoor gebruikt
wordt is de MET (Metabolic Equivalent of Task; n MET
komt voor een volwassene ongeveer overeen met een
brandend waxinelichtje). Enkele voorbeelden van activiteiten
met het daaraan gekoppelde energieverbruik staan in de tabel
rechts.
De zwaarte van de inspanning wordt vaak grofweg verdeeld
in drie categorien: licht (<3 METs), matig (3-6 METs) en zwaar (>6 METs). Een
trainingseffect treedt pas op als er meer dan een minimum waarde aan inspanning geleverd
wordt: meestal wordt voor de drempel 3 MET aangehouden. Voor het bereiken van een
trainingseffect is het ook nodig dat de activiteit gedurende tenminste een zekere periode (bijv.
3 maanden) wordt volgehouden.
Het trainingsvolume wordt berekend (voor
iedere activiteit met tenminste een
intensiteit van 3 MET) door de METs te
vermenigvuldigen met het aantal uren dat
deze activiteit per week beoefend wordt
(gemiddeld over de afgelopen 3 maanden).
Uiteraard worden de ingevulde gegevens, net als de ECGs, geanonimiseerd. Het invullen van
de MET-lijst is, net als het maken van het ECG, vrijwillig.
Literatuur
- Ashley EA, Raxwal V, Froelicher V. An evidence-based review of the resting ECG as a
screening technique for heart disease. Progr Cardiovasc Dis 2001; 44: 55-67
- Basso C, Corrado D, Rossi L, Thiene G. Ventricular Preexcitation in Children and Young
Adults. Circulation 2001; 103: 269
Onderzoek en beoordeling
Hoe een wetenschappelijke vraagstelling te formuleren, de gegevens te analyseren en
statistisch te bewerken en je onderzoek samen te vatten in een gestructureerd abstract wordt
beschreven op Blackboard. Deze onderwerpen zijn eerder aan de orde geweest in het blok
STA en in het blok AWV. Nadere toelichting krijg je in het inleidende responsiecollege en
tijdens het blok op een lijndag via een werkgroep van Communication in Science.
Het uitgangspunt is dat je een onderzoeksvraag formuleert die met n of meer ECG
variabelen (eventueel) in combinatie met overige gegevens (zoals lengte, gewicht en
trainingsvolume) in de database van het Einthoven Science Project potentieel tot een
oplossing kan worden gebracht.
Activiteit METs
slapen 0.9
rustig zitten 1
stevig wandelen (6 km/u) 4
rustig fietsen (<15 km/u) 4
snel wandelen (8 km/u) 8
stevig fietsen (21 km/u) 8
hardlopen (10 km/u) 10
hard fietsen (30 km/u) 12
snel hardlopen (16 km/u) 16
Activiteit METs Uur/week Product
stevig wandelen 6 km/u 4 6 24
rustig fietsen 12 km/u 4 4 16
hardlopen 10 km/u 10 2 20
Totaal 60
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
143
Na het responsiecollege bedenkt je een eigen vraagstelling, analyseert de relevante gegevens
afkomstig van de database, en maakt hierover een kort verslag (n A4) in de vorm van een
gestructureerd abstract. Je mag deze opdracht samen met n medestudent (in tweetallen dus)
uitvoeren. Je hoeft niet te wachten tot je het ECG practicum hebt gedaan, je kunt werken met
de al bestaande database met ECGs van de voorgaande cohorten. Ook als je niet deelneemt als
proefpersoon moet je een abstract inleveren. Dit onderdeel geldt als aanvullende eis voor het
blok.
Inzending en beoordeling van het abstract
De wijze waarop je abstract ingezonden moet worden en de deadlines hiervoor worden
bekend gemaakt op Blackboard. Je vat de resultaten van je onderzoek samen in een
gestructureerd abstract. Dit abstract wordt eerst beoordeeld qua vorm (heeft het de juiste
indeling, is het helder omschreven, etc.) en daarna qua inhoud (vraagstelling relevant,
statistiek correct, etc.). In beide gevallen krijg je per e-mail bericht van je beoordeling en, als
het onvoldoende is, 2 dagen de gelegenheid om het abstract te verbeteren. Het vormaspect
wordt beoordeeld met een cijfer dat meetelt mee voor de lijn AWV, de inhoudelijke
beoordeling moet voldoende zijn en geldt als een aanvullende eis voor het blok G1BH. Bij
een onvoldoende (voor het aspect inhoud) wordt het blokcijfer niet vrijgegeven, na afloop
van het blok is er 1 maand de gelegenheid om het abstract te herschrijven en alsnog te
voldoen aan de aanvullende eis.
Plagiaat
Je wordt geacht het abstract zelf te vervaardigen, alle verslagen worden daarom standaard
onderworpen aan een plagiaat test.
Samenwerken
Je mag samenwerken met een medestudent, in dat geval vermeld je beide namen (en
studienummers) op het abstract. Het in een later stadium (bijvoorbeeld bij een revisie)
toevoegen van een tweede auteur zal niet worden toegestaan. Beide auteurs zijn
verantwoordelijk voor (en uiteraard op de hoogte van!) alle onderdelen van het onderzoek en
het abstract. Hierop zal steekproefsgewijs gecontroleerd worden.
RC-13: Einthoven Student Award
Aan het Einthoven Science Project is traditioneel een wedstrijdelement toegevoegd. Iedere
student die zijn/haar abstract vr week 12 (uiterlijk vrijdag 14 maart) inzendt dingt mee naar
de Einthoven Student Award.
De procedure is als volgt: Een jury bestaande uit bij het blok betrokken docenten selecteert de
drie beste (en uiteraard op tijd ontvangen) abstracts die vervolgens worden genomineerd voor
de Einthoven Student Award. Originaliteit van de vraagstelling is hierbij een belangrijk
criterium. De betreffende drie studenten(koppels) krijgen tijdig bericht per e-mail met het
verzoek om op basis van hun abstract een poster te maken (met behulp van PowerPoint,
nadere instructies worden bijgesloten in de e-mail). Een jury samengesteld uit de bij dit
onderdeel betrokken docenten beoordeelt de posters en stelt de rangorde van de prijswinnaars
vast. De posters worden gepresenteerd (d.w.z. geprojecteerd) tijdens het responsiecollege op
21 maart en gepubliceerd op Blackboard. Aan de Einthoven Student Award zijn oorkondes en
geldprijzen verbonden. Deze worden tijdens het responsiecollege feestelijk uitgereikt.
Bij dit project betrokken docenten
dr. S. le Cessie, statisticus
dr. M. Blees, docent Communication in Science
dr. A.C. Maan, hoofd Centrale ECG Dienst LUMC
dr. P. Steendijk, cardiovasculair fysioloog
dr. H.J. Siebelink, cardioloog
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
144
Toestemmingsformulier
NB: Het is niet nodig om deze paginas uit het blokboek te scheuren: deze formulieren liggen ook op het practicum.
SCHRIFTELIJKE VERKLARING VAN DEELNAME
EINTHOVEN SCIENCE PROJECT
BLOK Van BASIS tot HOMEOSTASE 2013-2014
Ondergetekende,
Naam: ________________________________________________
Studentnummer: ________________________________________________
Datum: ________________________________________________
Handtekening: ________________________________________________
verklaart als student-deelnemer van het blok Hart & Bloedsomloop de bovenstaande
informatie over het Einthoven Science Project gelezen en begrepen te hebben,
verklaart dat de vragen die hij/zij gesteld heeft zijn beantwoord, en verklaart vrijwillig
deel te nemen als proefpersoon in dit project. Dit houdt in dat ondergetekende
toestemming verleent om zijn/haar ECG anoniem in een database op te nemen ten
behoeve van wetenschappelijke analyse en interpretatie door de studenten-
deelnemers aan het blok Van Basis tot Homeostase 2012-2013 en, bij voortzetting
van het Einthoven Science Project, mogelijk door andere studenten aan de Medische
Faculteit van de Universiteit Leiden.
BEANTWOORD SVP OOK DE VOLGENDE VRAAG
Is er ooit eerder een ECG van je geregistreerd?
JA
NEE
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
145
Formulier Trainingsvolume
Formulier voor de bepaling van het trainingsvolume
Naam: __________________________________________
Studentnummer: __________________________________________
Instructie: Vul in hoeveel tijd je per week aan n of meer van de genoemde
activiteiten besteedt. Kolom product niet invullen. Geef een schatting van het
gemiddelde over de afgelopen 3 maanden!
Activiteit Specificatie / Intensiteit MET hh:mm Product
Aerobic Licht 6 . . : . .
Middel 8 . . : . .
Zwaar 10 . . : . .
Fietsen <15 km/u (rustig) 4 . . : . .
16-19 km/u 6 . . : . .
19-22 km/u 8 . . : . .
22-26 km/u 10 . . : . .
26-30 km/u 12 . . : . .
Hardlopen 7 km/u (joggen) 7 . . : . .
8 km/u 8 . . : . .
10 km/u 10 . . : . .
12 km/u 12 . . : . .
14 km/u 14 . . : . .
16 km/u 16 . . : . .
Roeien topniveau, gedurende trainingen 15 . . : . .
topniveau, gedurende wedstrijd 20 . . : . .
Wandelen 4 km/u (rustig) 3 . . : . .
6 km/u (stevig) 4 . . : . .
7 km/u (gehaast) 6 . . : . .
8 km/u (snel) 8 . . : . .
Andere sport Welke sport: .................................
sociaal 5-7 . . : . .
competitief, training 7-10 . . : . .
competitief, wedstrijd 8-12 . . : . .
Andere activiteit Specificatie / intensiteit
... ... . . : . .
... ... . . : . .
... ... . . : . .
Totaal
Bron: Ainsworth BE et al. Compendium of physical activities: an update of activity
codes and MET intensities. Med Sci Sports Exerc 2000;32:S498S516
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
146
Bijlage 2: Longfunctie practicum (Spirometrie)
Inleiding
Longfunctie onderzoek is weinig belastend en levert veel informatie op over
luchtwegproblemen die zich bij patinten voordoen qua ernst en oorzaak. Er wordt in de
kliniek veel gebruik van gemaakt. Daarnaast is uit gegevens van longfunctie onderzoek veel
af te leiden over longfysiologie, en kunnen fysiologische hypothesen nader worden
onderzocht, en soms worden hypothesen vanuit longfunctie onderzoek geformuleerd.
Leerdoel
Na dit practicum:
- kent de student de principes van het uitvoeren van spirometrie en heeft daar eigen
ervaring mee opgedaan.
- weet de student welke volumes hiermee gemeten kunnen worden.
- heeft de student globaal kennis van typerende patronen in de spirometrie bij bepaalde
aandoeningen.
Meetinstrumenten
Spirometers worden vaak gebruikt voor onderzoek aan patinten met pulmonale klachten.
Daarbij onderzoekt men de mate van luchtwegobstructie, meet absolute longvolumes,
beoordeelt het effect van bronchusvernauwende middelen of van medicamenten op
luchtwegobstructie. Ook gaat men preoperatief na of afgenomen ventilatiereserves het
operatierisico zullen vergroten. Bij de ambulante behandeling van astmapatinten, die
regelmatig aanvallen van kortademigheid hebben, wordt ook wel gebruik gemaakt van de
piekstroom meter. De spirometer en piekstroom meter worden nu besproken.
Longvolumes en de ventilatoire volumenstroom zijn afhankelijk van de lichaamsgrootte (goed
te benaderen met lengte). Zij verschillen voor vrouwen en mannen, en nemen bij volwassenen
met de leeftijd af. Voorspellingen van een normale functie zijn ontleend aan een
referentiegroep van mannen en vrouwen die nooit pulmonale klachten hadden en nooit
rookten. Zulke referentiewaarden (tabel 2) worden gebruikt om na te gaan in hoeverre een
gemeten waarde in het normale bereik valt.
Spirometer
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
147
Door in een spirometer te ademen kunnen de adembewegingen worden geregistreerd, zoals
het ademteugvolume of de vitale capaciteit. Er bestaan twee typen spirometer: een droge en
een natte. De natte spirometer bestaat uit een cilindervormige klok, die in en watermantel op
en neer beweegt, terwijl bij een droge spirometer de klok van de buitenwereld wordt
afgesloten door middel van een rolmembraam. In dit practicum maakt u gebruik van een natte
spirometer. De beschrijving spitst zich toe op de natte spirometer. Het gewicht van de klok
wordt gecompenseerd door een contragewicht en een pen voor papierregistratie. Via een
mondstuk met kleppen, patintenkraan en twee slangen kan gas uit de spirometer worden
geademd. De patintenkraan dient er toe om van het ademen in de atmosfeer (buitenlucht)
over te schakelen naar de spirometer of omgekeerd.
De door de proefpersoon geproduceerde CO
2
moet worden weggefilterd en dat gebeurt m.b.v.
natronkalk. Hierbij treedt warmteontwikkeling op. Daardoor, en door het uitademinggas
(lichaamstemperatuur immers), loopt de temperatuur in de spirometer langzaam op om bij
geregeld gebruik 2-7 graden Celsius hoger te worden dan de kamertemperatuur. Voor deze
temperatuursverandering moet worden gecompenseerd bij de berekening van gasvolumes.
De spirometer is uitgevoerd met een motor t.b.v. papierregistratie; de registratiesnelheid kan
worden gevarieerd, nl. 3cm/min, 6cm/min en 120 cm/min. De volumeverandering van de
spirometer is 1L als de klok 3,3 cm t.o.v. de waterspiegel wordt verplaatst.
De straal van de klok is 9,82 cm. De volumeverplaatsing bedraagt dan dus:
Formule: .r.h = 3,142.(9,82).3,3 = 1000 ml
Gaswetten
Noch het absolute longvolume, noch de volumeverandering van de long kunnen we op directe
wijze bepalen. Bij het spirometrische onderzoek proberen we de grootteverandering van de
longen en de snelheid waarmee deze optreedt te beoordelen aan de hand van het in- en
uitstromende gasvolume. Terwijl het volume van de longen alleen door de afmetingen wordt
bepaald, hangt het gasvolume samen met de thermodynamische temperatuur T (in kelvin: K =
graden C + 273), de druk P, de hoeveelheid gas n (in molen), en de universele gasconstante R:
P.V = n.R.T = constant
D.w.z. dat het volume van een bepaalde gashoeveelheid recht evenredig is met de
thermodynamische temperatuur en omgekeerd evenredig met de druk (wet van Boyle-
Mariotte).
De gasdruk (P
g
) is in longen en spirometer meestal vrijwel gelijk aan de barometerdruk (P
B
):
P
g
is recht evenredig met P
B
De temperatuur van het gas in de longen is gelijk aan de lichaamstemperatuur (ca 37 graden
Celsius of 310 K), maar in de spirometer is de temperatuur lager (ca. 24 graden Celsius of
297K, iets hoger dan de kamertemperatuur zie hierboven). Dat betekent dat gasvolumes
gemeten in de spirometer niet hetzelfde zijn als de oorspronkelijke volumes in de long. Ook
moet worden gecorrigeerd voor verandering van watergehalte in een gas naarmate
temperatuur en druk veranderen (tabel 1).
De omstandigheden in de long noemen we BTPS (Body Temperature Pressure Saturated) in
de spirometer ATPS (Ambient Temperature Pressure Saturated); lichaamstemperatuur
respectievelijk omgevingstemperatuur. Het is nu mogelijk om het gasvolume onder
verschillende omstandigheden te berekenen, immers
Formule: P
1
.V
1
/T
1
= P
2
.V
2
/T
2
zodat V
1
/V
2
= (P
2
.T
1
)/(P
1
.T
2
)
Longvolumes worden opgegeven in liter BTPS omdat dan de grootteverandering van de long
gelijk is gemeten aan de volumeverandering. Daarbij wordt ervan uitgegaan, dat de
lichaamstemperatuur 37 graden is, de gasdruk in de longen en de spirometer 101kPa en de
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
148
temperatuur in de spirometer 24 graden Celsius. Afwijkingen in de barometer tot 2,6 kPa
leiden tot een voor de praktijk verwaarloosbare fout.
Piekstroom meter
mini-Wright piekstroommeter
Tijdens de geforceerde expiratoire volumebepaling (FVC maneuvre) is de volumestroom
variabel. De maximale expiratoire volumestroom, die gedurende 10 ms kan worden
gehandhaafd heet de expiratoire piekstroom (PEF) en wordt met een piekstroom meter
bepaald. Als hard in dit instrument wordt geblazen, wordt tegen de weerstand van een veer
een zuiger verplaatst; door de aanvankelijk hoge druk komt een spleetvormige opening vrij
waarlangs de ingeblazen lucht ontsnapt. De volumestroom na de piekstroom ontwijkt door
een veel grotere opening: de daarbij optredende druk is laag en verplaatst de zuiger niet meer.
De verplaatsing van de zuiger is dus een maat voor de maximaal bereikte expiratoire stroom,
de piekstroom.
Referentiewaarden
Bekijk hoe de gemiddelde voorspelde waarde van longfunctie variabelen worden berekent aan
de hand van tabel 2. De longfunctie hangt lineair met de lengte en de leeftijd samen: tussen 18
en 25 jaar is er geen verval in functie; vervang bij je eigen berekeningen daarom in dat
leeftijdsbereik 25 jaar in de formules. Bij gezonde mensen is er een grote spreiding in de
longfunctie, deze wordt weergegeven met de residuele spreiding (RSD), dat de spreiding in de
longfunctie die men bij gezonde, niet-rokende individuen overhoudt nadat bij zowel mannen
als vrouwen rekening is gehouden met verschillen in lengte en leeftijd. Bij longaandoeningen
gaat het om een verandering van de in tabel 2 weergegeven indices. Meestal is een afname
afwijkend (van bijv. FEV1 of VC), maar soms is een toename een teken van ziekte
(bijvoorbeeld toegenomen RV of TLC). We onderscheiden obstructieve stoornissen
(vernauwing van luchtwegen geven verminderde stroom door hogere weerstand), en
restrictieve stoornissen (te weinig inhoud: TLC verlaagd). Bij obstructie is de FEV1 en de
FEV1/VC verlaagd in de spirometrie, de VC is normaal of ook wat verlaagd. Obstructie kan
reversibel zijn (astma)of niet (COPD), dat wordt beoordeeld door het effect van een
bronchusverwijder te bekijken, zie TRC via Blackboard voor de soorten en werking van
bronchusverwijders. Bij restrictie is de TLC verlaagd en daarmee ook de VC en de FEV1
maar in gelijke mate, zodat de FEV1/VC normaal is. Aan de indeling van
longfunctiestoornissen wordt in responsiecollege en op Blackboard nog aandacht gegeven.
De ondergrens van normaal wordt bepaald door van de gemiddelde voorspelde waarde
1,64.RSD af te trekken; bij een normale populatie heeft 5% een waarde die onder de aldus
bepaalde ondergrens valt. Uw onderzoek, is niet door een ervaren kracht uitgevoerd en kan
daarom wat laag uitvallen. Raadpleeg bij twijfel de assistent.
Algemene instructies
Het is nuttig enkele termen en afkortingen in uw herinnering te roepen voordat u een aantal
metingen gaat verrichten (figuur 5):
a. inspiratoire vitale capaciteit (IVC): het volume dat maximaal kan worden ingeademd
na een volledige uitademing.
b. expiratoire vitale capaciteit (EVC): het volume dat maximaal kan worden uitgeademd
na volledige inademing.
c. geforceerde vitale capaciteit (FVC): het longvolume dat tijdens een geforceerde
uitademing begonnen na maximale inademing kan worden verplaatst.
d. Expiratoir secondevolume (FEV
1
): het longvolume dat in 1 seconde kan worden
verplaatst tijdens een geforceerde uitademing.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
149
e. Inspiratoir secondevolume (FIV
1
): het volume dat in 1 seconde geforceerd kan
worden ingeademd na een maximale uitademing.
f. Maximale mid-expiratoire volumestroom (MMEF): de gemiddelde volumestroom
tussen 25% en 75% van de FVC (zie figuur 1.5).
g. Expiratoire piekstroom (PEF): de maximale expiratoire volumestroom tijdens een
geforceerde uitademing na een maximale inademing.
h. Zuurstofverbruik: de zuurstofopname, in dit geval bepaald met een spirometer tijdens
rustademhaling.
i. Ademteugvolume (V
T
): ademvolume, het gemiddeld dat in ongeveer n minuut
gemeten wordt in- en uitgeademd. U komt ook tegen inspiratoir en expiratoir volume
(V
I
resp. V
E
).
j. Expiratoir reservevolume (ERV): het volume dat op het eind van een normale
uitademing kan worden uitgeademd. Het is verschil tussen de functionele residuele
capaciteit (FRC) en het residuele volume (RV)
k. Maximale volumestroom (MEFx%): tijdens een FVC-maneuvre als x% van de FVC
is uitgeademd.
l. Functionele residuele capaciteit (FRC): het longvolume na een normale uitademing.
m. Residueel volume (RV): het longvolume na een maximaal diepe uitademing. RV=
TLC- IVC en RV= FRC-ERV
Apparatuurbeschrijving
Ga voor het apparaat staan en kijk of u de volgende onderdelen terug kunt vinden.
De aan/uit knop aan de rechterkant van het apparaat. Wanneer de spirometer aan staat gaat het
power-lampje aan de linkerkant branden.
De papierrol, het pennetje (met dop!) en de knoppen voor het instellen van de
papiertransportsnelheid. De bovenste knop is een papiertransporttoets; deze moet je ingedrukt
houden om het papier 120 cm/min te laten draaien. Gebruik het hendeltje om het pennetje op
het papier te zetten.
De patintkraan, waarmee je het buizensysteem in verbinding kan zetten met de spirometer of
met de atmosfeer.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
150
De ijzeren klok, die gevuld wordt met lucht en op en neer beweegt wanneer je door de
spirometer ademt.
Let op! Als de patintkraan op atmosfeer staat kan je de klok niet op en neer bewegen.
Als je dit wel doet, komt er water in het buizensysteem en moet je dweilen!
De zuurstoftoevoer boven de werkbank. Hiermee kan de spirometer met zuurstof gevuld
worden. Draai alleen aan het onderste grijze draaidopje!
Het zuurstofkraantje aan de linkerkant van de spirometer, naast de papiertransporttoets. Zet
deze open voordat je de zuurstoftoevoer openzet.
De kleine witte cilinder met grijze dop bevat Soda lime . Deze vangt de CO
2
weg.
Het mondstuk. Bevestig het mondstuk op het buizensysteem. Zorg ervoor dat u het er ver
genoeg overheen schuift, om te voorkomen dat het tijdens de proef los schiet. Ondersteun het
mondstuk met uw hand wanneer u het mondstuk aanbrengt.
Inleidende vragen
1. U gaat straks door de spirometer ademen. Denkt u dat dit effect heeft op uw
ademhaling, en zo ja, wat voor effect?
2. U gaat een aantal manoeuvres uitvoeren. Welke informatie kan uit deze manoeuvres
worden verkregen?
3. Wat zou het effect van een obstructieve, dan wel restrictieve longaandoening zijn op
de longfuncties?
4. Is er een mechanisme in de spirometer dat voorkomt dat u gaat hyperventileren?De
meting met een spirometer heeft beperkingen. Met name restrictie is niet goed te
meten met de spirometer; waarom is dit?
Instellen apparatuur
- Een schoon mondstuk krijgt u van de studentassistenten.
- Spoel de spirometer en het buissysteem door de patintenkraan op spirometer te
zetten en de klok rustig op en neer te bewegen. Op deze manier wordt de lucht via het
mondstuk in de spirometer ververst. Eindig met de klok in de laagste positie.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
151
- Vul de spirometer met zuurstof door de zuurstoftoevoer aan de zijkant van de
spirometer op te zetten en vervolgens het zuurstofkraantje open te draaien. Zet hierbij
wel de patintenkraan op atmosfeer. Vul de spirometer met 6 liter zuurstof.
- Bevestig het papier met behulp van de plakstrip en stel het papiertransport in op 3
cm/minuut.
- Haal het dopje van het pennetje af.
- Installeer de proefpersoon aan de spirometer. Zorg dat de proefpersoon een beetje
achterover leunt en dus plaatsneemt op een stoel met rugleuning. Het is belangrijk
dat de proefpersoon comfortabel zit, dit bereik je door het mondstuk (dat je bevestigt
aan de spirometer) op de juiste hoogte in te stellen.
- De proefpersoon plaatst een gaasje over de neusvleugels waarover de neusklem wordt
geplaatst.
- De proefpersoon plaatst het mondstuk voor de tanden en achter de lippen.
- Het is de bedoeling dat de metingen achter elkaar gedaan worden zonder dat de
proefpersoon ontkoppeld wordt van de spirometer.
- Bij de registratie van rustademhaling en vitale capaciteit wordt een papiersnelheid
van 3 cm/min, bij de registratie van expiratoire en inspiratoire secondevolume,
geforceerde expiratoire vitale capaciteit en maximale mid-expiratoire volumestroom
een papiersnelheid van 120 cm/min gebruikt.
- Bij het uit de mond nemen van het mondstuk houdt u een tissue gereed onder de kin
om evt. speeksel op te vangen.
- Gebruikte mondstukken kunnen in de wasbak gedeponeerd worden.
Metingen
1. Haal 1 minuut adem door de spirometer met de patintenkraan op atmosfeer. Zet na
deze minuut de patintkraan om naar spirometer, nu beginnen de echte metingen, zet
het pennetje op het papier. Adem 5 minuten rustig door.
2. Adem zo diep mogelijk uit, daarna zo diep mogelijk in en vervolgens weer zo diep
mogelijk uit. Herhaal deze manoeuvre nog 2 keer. Tussen iedere manoeuvre moet 1
minuut rustig ademen zitten.
3. Adem zo diep mogelijk in en adem vervolgens zo snel en zo lang mogelijk uit.
Tijdens de volledige uitademing wordt de snelheid van het papiertransport op
120cm/minuut gezet door de transporttoets tijdens de uitademing continu ingedrukt te
houden.
4. Adem zo diep mogelijk uit en vervolgens zo snel en zo lang mogelijk in. Tijdens de
volledige inademing wordt de snelheid van het papiertransport op 120cm/minuut
gezet door de transporttoets continu ingedrukt te houden.
De proefpersoon kan nu van de spirometer af, de laatste meting wordt gedaan met een
piekflow meter.
Hygine piekflowmeter
- Gebruik een schoon kartonnen mondstuk, dat u na gebruik in de prullenbak
deponeert.
- Houd het apparaat altijd horizontaal.
- Adem uitsluitend via het toestel uit, nooit in.
a. Zet het vaantje naar de beginstand
b. Doe een kartonnen mondstuk in de blaasopening
c. Adem zo diep mogelijk in, dan pas het mondstuk in de mond (tussen tanden en
lippen), dan zo hard mogelijk uitblazen. Het apparaat moet horizontaal blijven.
d. Lees de PEF af (liter/minuut)
e. Zet het vaantje weer terug in de beginstand met het knopje aan de achterkant (niet het
staafje zelf terug duwen)
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
152
Berekeningen
1. Bepaal het zuurstofverbruik
Reken om naar de volumeverandering in het lichaam (V, ml BTPS). En naar STPD in
mmol/minuut .
2. Bepaal de IVC en de EVC
3. Bepaal de FVC, de FEV1 en de MMEF
Om de FVC te bepalen, trekt u horizontale lijnen door het hoogste en het laagste punt van de
registratie van de FVC en leest u het verschil af.
Zie figuur 1.4 voor de bepaling van de FEV1
Om de MMEF te bepalen gebruikt u de horizontale lijnen voor de bepaling van de FVC. U
deelt de FVC vervolgens in 4 gelijke delen. Trek op 25% en 75% van de FVC een horizontale
lijn door de registratie. Trek een rechte lijn door deze laatste twee snijpunten met de FVC. De
steilheid van deze rechte lijn is de MMEF. (zie figuur 1.6)
4. Bepaal de FIV1. (zie figuur 1.4)
fig. 1.4 fig 1.6
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
153
Algemene vragen
1. Indien u in en uit de spirometer gaat ademen, wat zal er gebeuren met de O
2
en CO
2
-
concentraties? Welke gevolgen heeft dit voor uw ademhaling?
2. Als u tijdens uitademing in de spirometer uw longvolume 1 liter verkleint, hoe groot
is dan de volumeverandering in de spirometer?
3. De natronkalk in de spirometer is uitgewerkt. Een proefpersoon wordt aan de
spirometer verbonden en krijgt continu evenveel O
2
aangeboden als er wordt
verbruikt.
a) Teken een curve van het beloop van de ventilatie; let daarbij vooral op de
grootte van het ademvolume
b) Welke verandering ondergaat de pH van arterieel bloed?
4. welke ziektebeelden gaan gepaard met een obstructieve en welke met een restrictieve
stoornis?
5. Bij restrictieve longaandoeningen is de expansiemogelijkheid van thorax en/of long
beperkt (longfibrose, longresectie e.d.). Bij een uitgesproken restrictieve aandoening
is:
a) VC afgenomen normaal verhoogd
b) FEV1 afgenomen normaal verhoogd
c) FEV1 %VC afgenomen normaal verhoogd
d) MMEF afgenomen normaal verhoogd
6. Bij een obstructieve longaandoening bestaat er een uitademingsbelemmering door een
toegenomen luchtwegweerstand (astma, COPD, longemfyseem). Bij uitgesproken
luchtwegobstructie verwacht u:
a) VC afgenomen normaal verhoogd
b) FEV1 afgenomen normaal verhoogd
c) FEV1 %VC afgenomen normaal verhoogd
d) MMEF afgenomen normaal verhoogd
7. U stelt vast, dat bij een patint de VC 50% van de voorspelde waarde bedraagt, en dat
het FEV1 ook 50% van de voorspelde waarde bedraagt. U hebt te maken met een
a) obstructieve aandoening
b) restrictieve aandoening
c) combinatie van een obstructieve en restrictieve longafwijking
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
154
Bijlage 3: Studiemateriaal
Hieronder vind je een samenvatting van de verwijzingen naar het studiemateriaal in de
kernboeken, gerangschikt per leerboek en per studieactiviteit. Mochten er omissies of
onduidelijkheden zijn, laat het s.v.p. weten (p.steendijk@lumc.nl).
Boron, Medical physiology, 2nd edition (online, met code: www.studentconsult.com)
- SO-01
p.3-6 (What is physiology)
p.429-431 (Elements of the cardiovascular system)
p.613 (External respiration)
p.619-620 (Humans optimize)
p.749
- SO-02
p.652-659 (Not Acid-base chemistry in the
presence)
- WG-01
p.431-439 (Hemodynamic, How blood flows, Origins
of pressure )
- SO-04
p.110-111
p.151-157
p.504-514
- SO-06
p.238-250
p.252-253 (Cardiac muscle)
- SO-08
p.431-438
p.467-477
p.482-484
p.489-498
p.570-573
- SO-09
p.554-570
p.498-502
p.574-576
p.577-578
p.581-583
- SO-13
p.630-637
p.647: fig. 27-14
p.635-640
- SO-14
p.640-651 (zonder paragraaf 'Dynamic compliance
falls...')
- SO-15
p.685-690
p.690-695
p.697-699
p.623-624
- SO-16
p.700-714
- WG-04
p.714-724
- SO-17
p.672-680 (zuurstoftransport)
p.680-684 (koolzuurtransport)
- HC-32
p.725-731
p.735-745
- SO-24
p.109-122
p.125-128
p.141-144
p.756-760
p.767-781
- SO-25
Hoofdstuk 34
- SO-26
p.782-796
- SO-27
p.835-850 (excl. 2de kol p.844 t/m 1e kol p.846)
p.878
tabel 40.3
tabel 40.4
- SO-28
p.866-880
- SO-29
p.821-834
- SO-30
p.851-865
- SO-31
Hoofdstuk 30
- WG-07
p.659-667
Moore, Clinically oriented anatomy, 6th edition (online, met code: thepoint.lww.com)
- SO-03
p.135-163 (Heart)
- SO-11
p.72-97 (thoraxwand)
p.106-127 (ademhalingswegen en longen)
p.1022-1030 (larynx)
p.1030-1032 (trachea)
p.164: fig. 1.68
p.1019: fig. 8.26
- PR-09
p.290-301
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
155
Moore, The developing human, 9th edition (online, met code: thepoint.lww.com)
- SO-10
Hoofdstuk 8 en 10
- SO-32
p.245-252
p.265-273
p.282-286
- HC-48
p.245-252
p.265-273
p.282-286
Ross, Histology, 6th edition (online, met code: thepoint.lww.com)
- SO-03
p.327-331 (Cardiac muscle)
- SO-12 ( en PR-06)
p.670-687
p.692-693: Plate 71
p.694-695: Plate 72
p.696-697: Plate 73
- SO-22
p.698-739
Kumar, Clinical medicine, 8th edition (online, met code: www.studentconsult.com)
- SO-16
p.817 (V/Q)?
p.892-893 (oxygenatie)
- HC-33
p.762
p.743
- SO-21
p.726
p.813
p.806-807
- SO-33
p.777-784
p.762-766
p.597-598
McPhee, Pathophysiology of disease, 6th edition
- SO-13
p.213-215
- SO-14
p.215-217
- SO-16
p.227-232
- HC-33
p.220-223
Klabunde, Cardiovascular Physiology, 2nd edition (online, met code: thepoint.lww.com)
- SO-04
p.9-25
- SO-05
p.26-35
- SO-06
p.41-49
p.71-74 (Effects of preload)
p.77-79 (Effects of afterload)
- SO-08
p.93-106
p.107-119
p.180-197
- SO-09
p.124-135
p.135-147
p.148-161
p.512-514
Malmivuo, free online book: www.bem.fi/book/
- SO-04
Hoofdstuk 6.1 en 6.2.
- SO-05
Hoofdstuk 15: fig 15.1B, fig 15.2, paragraaf 15.2.2, fig
15.3, fig 15.4, fig 15.5, fig 15.7, fig 15.8
Hoofdstuk 19.4 en 19.5
Hoofdstuk 23 tot 23.5
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
156
Klabunde website (free): www.cvphysiology.com
- SO-04
Actiepotentiaal:
- Membrane potentials (met mini lecture): ../Arrhythmias/A007.htm
- Ionic conductances: ../Arrhythmias/A007a.htm
- Na/K ATPase: ../Arrhythmias/A007b.htm
- Na-Ca exchange in cardiac cells: ../Cardiac%20Function/CF023.htm
- Ion channels: ../Arrhythmias/A019.htm
- Action potentials: ../Arrhythmias/A010.htm
- Non-pacemaker action potentials: ../Arrhythmias/A006.htm
- Cardiac electrophysiology tutorial: ../Tutorials/Tutorial%20-%20cardiac%20electrophysiology%20rev2011.htm
Impulsvorming en geleiding:
- Normal heart rhythm: ../Arrhythmias/A002.htm
- Sinoatrial node action potentials: ../Arrhythmias/A004.htm
- Regulation of pacemaker activity: ../Arrhythmias/A005.htm
- Altered impulse formation: ../Arrhythmias/A008a.htm
- Normal impulse conduction: ../Arrhythmias/A003.htm
- Altered impulse conduction: ../Arrhythmias/A008b.htm
- Reentry: ../Arrhythmias/A008c.htm
- Ectopic foci: ../Arrhythmias/A017.htm
- Overdrive suppression: ../Arrhythmias/A018.htm
- Control of heart rate: ../Arrhythmias/E010.htm
- Cardiac electrophysiology tutorial: ../Tutorials/Tutorial%20-%20cardiac%20electrophysiology%20rev2011.htm
- Abnormal cardiac rhythm tutorial: ../Tutorials/Tutorial%20-%20abnormal%20rhythms%20rev2011.htm
- SO-05
Genese van het ECG
- Volume conductor principles and ECG rules of interpretation: ../Arrhythmias/A014.htm
- Electrocardiogram (EKG, ECG): ../Arrhythmias/A009.htm
- Electrocardiogram leads: ../Arrhythmias/A013.htm
- Electrocardiogram standard limb leads (Bipolar): ../Arrhythmias/A013a.htm
- Electrocardiogram augmented limb leads (Unipolar): ../Arrhythmias/A013b.htm
- Electrocardiogram chest leads (Unipolar): ../Arrhythmias/A013c.htm
- Mean electrical vector: ../Arrhythmias/A015.htm
- Ventricular depolarization and the mean electrical axis: ../Arrhythmias/A016.htm
- Abnormal cardiac rhythm tutorial: ../Tutorials/Tutorial%20-%20abnormal%20rhythms%20rev2011.htm
Ritmestoornissen
- Arrhythmias: ../Arrhythmias/A008.htm
- Hemodynamic consequences of arrhythmias: ../Arrhythmias/A011.htm
- Abnormal rhythms - Definitions: ../Arrhythmias/A012.htm
- SO-06
Contractiemechanismen
- Cardiac myocytes and sarcomeres: ../Cardiac%20Function/CF020.htm
- Length-tension relationship for cardiac muscle (Effects of preload): ../Cardiac%20Function/CF004.htm
- Effects of preload on cardiac fiber shortening: ../Cardiac%20Function/CF005.htm
Excitatie-contractie koppeling
- Cardiac excitation-contraction coupling: ../Cardiac%20Function/CF022.htm
- Sodium-calcium exchange in cardiac cells: ../Cardiac%20Function/CF023.htm
SO-08
Pompfunctie
- Cardiac anatomy (met mini lecture): ../Heart%20Disease/HD001.htm
- Cardiac cycle (met mini lecture): ../Heart%20Disease/HD002.htm
- Frank Starling mechanism: ../Cardiac%20Function/CF003.htm
- Cardiac preload: ../Cardiac%20Function/CF007.htm
- Cardiac afterload: ../Cardiac%20Function/CF008.htm
- Cardiac inotropy: ../Cardiac%20Function/CF010.htm
- Ventricular pressure-volume relationship: ../Cardiac%20Function/CF024.htm
Vasculaire functie
- Arterial blood pressure: ../Blood%20Pressure/BP002.htm
- Arterial and aortic pulse pressure: ../Blood%20Pressure/BP003.htm
- Vascular compliance: ../Blood%20Pressure/BP004.htm
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
157
- Mean arterial pressure (MAP): ../Blood%20Pressure/BP006.htm
- Systemic vascular resistance (SVR): ../Blood%20Pressure/BP021.htm
- Hemodynamics (Pressure, Flow, and Resistance): ../Hemodynamics/H001.htm
- Resistance to blood flow: ../Hemodynamics/H002.htm
- Determinants of Resistance to Flow (Poiseuille's Equation): ../Hemodynamics/H003.htm
- Laminar flow: ../Hemodynamics/H006.htm
- Turbulent flow: ../Hemodynamics/H007.htm
- Viscosity: ../Hemodynamics/H011.htm
- Vascular compliance: ../Blood%20Pressure/BP004.htm
- Central venous pressure (CVP): ../Blood%20Pressure/BP020.htm
- Factors regulating arterial blood pressure: ../Blood%20Pressure/BP022.htm
- Effects of gravity on venous return: ../Cardiac%20Function/CF017.htm
- Tissue edema and general principles of transcapillary fluid exchange: ../Microcirculation/M010.htm
- Physical factors that determine capillary fluid exchange: ../Microcirculation/M011.htm
- Hydrostatic and oncotic pressures: ../Microcirculation/M012.htm
- SO-09
Neurohumorale regulatie
- Arterial baroreceptors: ../Blood%20Pressure/BP012.htm
- Autonomic innervation of the heart and vasculature: ../Blood%20Pressure/BP008.htm
- Neurohumoral mechanisms: ../Blood%20Pressure/BP007.htm
- Renin-Angiotensin-Aldosterone System (RAAS): ../Blood%20Pressure/BP015.htm
- Atrial and Brain Natriuretic Peptides (ANP, BNP): ../Blood%20Pressure/BP017.htm
- Vascular tone: ../Blood%20Flow/BF002.htm
- Local regulation of blood flow: ../Blood%20Flow/BF003.htm
- Autoregulation of organ blood flow: ../Blood%20Flow/BF004.htm
- Myogenic mechanisms regulating blood flow: ../Blood%20Flow/BF009.htm
- Endothelial mechanisms regulating blood flow: ../Blood%20Flow/BF010.htm
- Nitric Oxide (NO): ../Blood%20Flow/BF011.htm
- Active hyperemia: ../Blood%20Flow/BF005.htm
- Control of heart rate: ../Arrhythmias/E010.htm
- Neural activation of the heart and blood vessels: ../Blood%20Pressure/BP009.htm
- Adrenergic and cholinergic receptors in the heart: ../Blood%20Pressure/BP010.htm
- Tissue edema and general principles of transcapillary fluid exchange: ../Microcirculation/M010.htm
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
158
Bijlage 4: Formules en Referentiewaarden
Op de volgende twee paginas staan twee bijlagen die ook bij het tentamen worden
bijgevoegd:
FORMULES en SYMBOLEN
- een blad met veelgebruikte formules, symbolen en afkortingen
REFERENTIEWAARDEN en OMREKENINGEN
- een blad met referentiewaarden van het Centraal Klinisch Chemisch Laboratorium (CKCL)
van het LUMC en omrekeningen
Deze bijlagen gebruik je ook bij de werkgroepen.
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
159
Bijlage: FORMULES en SYMBOLEN
Membraan potentiaal
o
i
K
K
K
E
] [
] [
log 61
+
+
- = Nernst vergelijking voor K
+
; bij Ca
++
is de constante 30,5
) ( ' ) ( ' ) ( ' ) ( '
Cl Ca Na K m
E Cl g E Ca g E Na g E K g E
+ + + +
+ + + = Rust membraanpotential
Weerstanden
F / P R A = Wet van Ohm voor hydrodynamica
CO / CVP) - (MAP SVR = Systemische vaatweerstand; als CVP0: SVR=MAP/CO
q
t
4
r
8
R
l
= Poiseuille vergelijking
Compliantie
P / V C A A = Definitie, NB: stijfheid = 1 / compliantie
Circulatie
SV HR CO - = Cardiac output
EDV / SV EF = Ejection fraction
3 / DBP) - (SBP DBP MAP + ~ MAP geschat uit SBP en DBP
q
M
r v 2 Re = Reynolds getal; <2000: laminair; >3000: turbulente flow
r P T transmural - = Wet van Laplace voor wandspanning (wall tension)
h r / Ptransmural - = o Wet van Laplace voor wandstress (wall stress)
Symbol Description Unit
A area cm
2
C compliance mL/mmHg (or cm
3
/mmHg)
CO cardiac output L/min
CVP central venous pressure mmHg
DBP diastolic blood pressure mmHg
E
m
membrane potential mV
EDV end-diastolic volume mL (or cm
3
)
EF ejection fraction fraction, ( x100 for %)
ESV end-systolic volume mL (or cm
3
)
F flow L/min (or mL/s, cm
3
/s)
g relative conductivity
h wall thickness cm (or mm)
HR heart rate beats/minute (bpm)
l length cm (or m)
MAP mean arterial pressure mmHg
P pressure mmHg
r radius cm (or mm)
R resistance mmHg/(mL/sec)
or mmHg/(L/min)
SBP systolic blood pressure mmHg
SV stroke volume mL
SVR systemic vasc. resistance mmHg/(L/min)
T wall tension mmHg cm
v
M
mean velocity cm/s
V volume cm
3
(or mL)
difference (gradient)
viscosity poise (P)
density kg/m
3
or mg/cm
3
wall stress mmHg
NB: liter (milliliter) als L (mL) of l (ml)
VAN BASIS TOT HOMEOSTASE
160
Bijlage: REFERENTIEWAARDEN en OMREKENINGEN
Referentiewaarden
Serum
Albumine 34 - 48 g/L
Calcium 2,15 - 2,55 mmol/L
Chloride 96 - 108 mmol/L
Cholesterol 3,9 - 7,3 mmol/L
Fosfaat 0,90 - 1,50 mmol/L
Glucose 3,1 - 6,4 mmol/L
Kalium 3,6 - 4,8 mmol/L
Kreatinine 44 - 80 mol/L (vrouw)
Kreatinine 62 - 106 mol/L (man)
Lactaat 0.5 - 2,2 mmol/L
Natrium 136 - 144 mmol/L
Osmolaliteit 275 - 300 mosmol/kg
Ureum 2,5 - 7,5 mmol/L
BSE 0 - 25 mm (vrouwen < 50 jaar)
0 - 15 mm (mannen < 50 jaar)
Bloedgas analyse
pH 7,35 - 7,45
PCO
2
4,5 - 6.0 kPa
PO
2
10,6 - 13,5 kPa
Bicarbonaat 22,0 - 29,0 mmol/L
O
2
saturatie 94 - 99 %
Urine
Kreatinine 6,5 - 21,0 mmol/24 uur
Osmolaliteit 500 - 1400 mosmol/kg
Glucose negatief
Eiwit negatief
Omrekeningen
Kreatinine in mg/dl x 88 mol/L
Ureum in mg/dl : 2,8 mmol/L
Glucose in mg/dl : 18 mmol/L
PO
2
in mm Hg : 7,5 kPa
PCO
2
in mm Hg : 7,5 kPa
Percentage zuurstof in buitenlucht (kamerlucht) = 21%
Luchtdruk op zeeniveau (1 atm) = 760 mm Hg = 101,3 kPa
Waterdampspanning bij 37 graden Celcius = 47 mm Hg
Klaring
Cockcroft-Gault formule
Kreatinine Serum
Gewicht x Leeftijd) - (140
klaring Kreatinine =
Voor mannen, vermenigvuldig met 1,2
Leeftijd in jaren; Gewicht in kg; Serum kreatinine in mol/L