Professional Documents
Culture Documents
WP Eindversie 2
WP Eindversie 2
Geschiedenis
van het
Wereldvakverbond van Onderwijspersoneel
WVOP
2
p.
Verantwoording
4
Hoofdstuk 12 Accenten
102
- Een sleuteldocument
103
- De dominante economie
107
3
Hoofdstuk 13 De nalatenschap van het WVOP
117
N.B.
Omdat het veelvuldige gebruik van namen van organisaties en instellingen de lectuur erg kunnen
bezwaren maken wij in de teksten gebruik van de meest courante afkortingen. De volledige
benaming wordt wel bij een eerste vermelding opgenomen maar kan ook gemakkelijk terug
gevonden worden in de lijst van de gebruikte afkortingen. Daarin staan de afkortingen opgenomen
in het Nederlands, het Engels en het Frans.
VERANTWOORDING
Om een historiek uit te schrijven is de keuze voor een of meer auteurs nooit “onschuldig”.
In welke mate waren of zijn zij betrokken partij? Medespeler? Toch is elke poging
belangrijk om de marges van de geschiedschrijving te verkennen. Men mag zich daarbij
echter niet beperken tot ‘het vastgoed’ van de herinnering, om niet te struikelen over de
‘echte’ geschiedenis.
De auteur van de tekst die u onder ogen krijgt was van 1974 tot 2002 rechtstreeks
betrokken bij de ontwikkelingen van hat Wereldvakverbond van Onderwijspersoneel
(WVOP), waarvan 17 jaar als voorzitter. Deze historische schets is daarom alleen al een
geschiedenis, niet de geschiedenis van het WVOP. Als de pen gehouden wordt door
iemand die jarenlang mee het reilen en zeilen van deze organisatie heeft helpen sturen
creëert hij immers minstens de schijn, bewust of onbewust, de objectiviteit hier en daar
geweld aan te doen. Ook al was het zijn intentie om zo waarheidsgetrouw mogelijk een
balans op te maken van een verleden waarin hij zelf mee aan het stuur stond. Het
onderscheid tussen ‘een verhaal over vroeger’ en ‘echte’ geschiedenis, tussen
herinnering en geheugen valt niet altijd even duidelijk aan te tonen. Interpretaties van
beslissingen, opties, beleidslijnen, feiten en gebeurtenissen, … zijn - zeker na verloop van
enkele jaren - onvermijdelijk gekleurd door de manier waarop men ze zelf bedoeld en/of
beleefd heeft. Zij vormen daarom in de eerste plaats een handreiking, een reflectiespoor,
4
voor hen die zich later zouden geroepen voelen om de geschiedenis te schrijven. Het
belang voor de lezer schuilt in het feit dat herinnering en identiteit nauw met elkaar
vervlochten zijn. Deze geschiedenis verduidelijkt daarom in elk geval wat en hoe het
WVOP de basisprincipes van zijn opstelling interpreteerde, hoe het zijn objectieven
nastreefde, zijn strategieën uitwerkte en aanwendde en in concrete acties en
stellingnamen trachtte te vertalen. Aan de lezer te oordelen of de uiteindelijke balans
positief is.
Er was een objectieve reden om deze geschiedenis nu te schrijven. Ruim 30 jaar na zijn
oprichting heeft het WVOP immers de stap gezet naar een integratie in Education
International (EI). Nu het als zodanig ontbonden is, en zijn voormalige ledenorganisaties
nagenoeg allemaal aangesloten zijn bij de EI, is dergelijke terugblik onontbeerlijk De
ultieme beslissing van de ontbinding van het WVOP kwam niet uit de lucht vallen. Ze was
de logische resultante van een evolutie binnen de internationale vakbeweging in het
algemeen en de onderwijsvakbeweging in het bijzonder. Om de zin en de betekenis van
deze ultieme stap te begrijpen lijkt het nuttig een aantal vragen te beantwoorden die
deze stap kunnen verklaren en verantwoorden. Wat heeft het WVOP gedurende ruim
dertig jaar van autonome inzet betekend en gerealiseerd? Wat leert ons dat voor de
toekomst?
5
beroepsactie van het WVA, voor uitdagende keuzes en complexe verantwoordelijken
plaatste. Zijn inzet daarvoor kan moeilijk overschat worden.
Zijn opvolger, Gaston DE LA HAYE, heeft, steunend op de verworvenheden van het
verleden, aan het WVOP een nieuw elan en een sterke expansie gegeven. Door de
verdere uitbouw van een eigen administratief secretariaat en een consequente
aanwezigheidspolitiek bij de internationale instanties heeft hij mee de basis gelegd van
positieve ontwikkelingen in alle continenten en niet in het minst voor een effectieve
mondialisering van de organisatie. Hij werd ook de stuurman die het WVOP consequent
en deskundig begeleidde naar een integratie in de EI, in respect voor de eigenheid en de
specifieke waarden die de organisatie in meer dan 30 jaren had opgebouwd. In de EI
bleef hij ook nadien de basiswaarden van het WVOP consequent uitdragen in een ruimer
verband.
In deze geschiedenis van het WVOP werd niet voor een chronologisch opgebouwde
verhaal gekozen over ‘hoe het is geweest’, maar voor een inventaris van hoe het
verleden in het geheugen is blijven hangen. Het nadeel van deze aanpak is dat nogal wat
herhalingen in de tekst onontbeerlijk waren om de draad niet te verliezen zonder teveel
verwijzingen naar passages in andere hoofdstukken te moeten maken. Het voordeel is
dat op die manier elk hoofdstuk als een afzonderlijke tekst kan worden gelezen.
Wat de auteur als hoofdzaken interpreteerde zullen voor anderen misschien eerder
bijzaken lijken. Soms ook het omgekeerde. In zijn roman ‘Vaderland’ legt zijn oud-leerling,
Joseph Pearce, zijn hoofdpersonage o.m. volgende uitspraak in de mond: ‘Bijzaken zijn
geen bijzaken, maar de sleutels van een deur die op slot zit’. Het is mijn wens dat de
lezer van deze geschiedenis ook vele van die deuren open krijgt.
6
Hoofdstuk 1
Algemeen kader:
7
In de naoorlogse periode 1945-1948 heeft de internationale vakbeweging zich, na
een vergeefse poging om een eenheidsorganisatie op te richten, volgens drie
politieke lijnen ontwikkeld: het IVVV (CISL/IFFTU), sociaal-democratisch van
karakter maar met de verwachting alle tendensen te kunnen verenigen in één
structuur; de FSM/WFTU van communistische strekking en het oorspronkelijk
christen-democratische ICV/CISC (later omgevormd tot WVA/CMT/WCL).
Het Internationaal Christelijk Vakverbond, opgericht in 1920, zou inderdaad in
1968, als Wereldverbond van de Arbeid, een fundamentele nieuwe oriëntering
krijgen door zijn confessionele oriëntering om te buigen naar een breed
humanistische, open mens- en maatschappijvisie voor alle overtuigingen. Het
IVVV en de FSM waren het resultaat van een scheuring van de oorspronkelijke
eenheidsorganisatie FSM en dit in belangrijke mate als gevolg van fundamentele
meningsverschillen over het (Amerikaanse) herstelplan voor Europa, het
Marshallplan. Een geopolitiek debat dat de relaties tussen Oost en West voor
decennia conditioneerde en dat ook bepalend was voor de relaties binnen de
internationale vakbeweging.
(Meer gegevens over deze naoorlogse evoluties staan te lezen o.m. in de EVO-
uitgave: “La voix des enseignants européens”, hoofdstuk: ”Une préhistoire
complexe” uit 2007).
Op zijn congres van Luxemburg in 1968 heeft het ICV een grondige
gedaantewisseling ondergaan. Van een confessionele organisatie werd het, onder
de nieuwe naam WVA, een vakbondsinternationale die zich beriep op de
principes van het humanisme, de mensenrechten, het respect voor ieders
8
overtuiging en respect voor het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren. Het stelde
zich principieel onafhankelijk op ten opzichte van alle externe gezagsdragers van
welke aard ook. Zeker in de periode van de koude oorlog diende het WVA zich
aan als ‘de derde weg’, ver van de slipstroom van de grote politieke
machtsblokken. Van meet af streefde het wereldwijd een grotere expansie na. In
dat verband werd de noodzaak beklemtoond van degelijk functionerende
vakinternationales (VI’s). Het WVA streefde wel eenheid in de actie na met het
IVVV en onderhield contacten met de FSM en regionale vakbondsstructuren als
OUSA (Organisation de l’ Unité Syndicale Africaine)/OATUU (Organisation of
African Trade Union Unity), …. daarbij rekening houdend met ieders specificiteit
en met de uiteenlopende realiteiten in de continenten. In Europa zou die
samenwerking met het IVVV in 1972 de oprichting mogelijk maken van het EVV,
een syndicale eenheidsstructuur voor een gemeenschappelijk optreden ten
aanzien van de Europese beleidsinstanties.
9
voor de onderwijssector: het EVO/CSEE/ETUCE. Over de rol van het WVOP in dit
comité kan u verder eveneens een apart hoofdstuk (Hoofdstuk 11) lezen.
De geleidelijke expansie die het WVOP, alle moeilijkheden ten spijt, kende kreeg
een sterke impuls na de gebeurtenissen van 1989 en de daaropvolgende jaren,
de ontbinding van de USSR en de quasi verdwijning van de FISE van het
vakbondstoneel.
Ondanks het ontstaan van de EI in 1993, als samensmelting van de SPIE en de
CMOPE, kende het WVOP, tot verbazing van velen, merkwaardig genoeg, zijn
grootste expansie in de tweede helft van de jaren negentig. De belangrijkste
organisaties uit voormalige satellietstaten van Moskou en van een aantal
vroegere Sovjetrepublieken kwamen de WVOP-rangen vervoegen en bezorgden
de organisatie een getalsterkte die aanzienlijk was. (Onder impuls van de
NAPTOSA uit Zuid-Afrika kwam er ook een sterke groei in het zwarte continent).
Overigens zou die grotere representativiteit de onderhandelingspositie van het
WVOP in belangrijke mate versterken toen, na 2000, de integratie van het WVOP
in de EI geagendeerd stond. De moeilijk te realiseren autonomie van de WVOP-
regionales in hun respectieve continentale confederatie, waarover hiervoor even
sprake was, zou zelfs op de valreep nog voor onoverkomelijke moeilijkheden
zorgen waardoor die integratie niet zonder belangrijke ‘schoonheidsfouten’ tot
stand kwam.
Hoe dan ook, het WVOP heeft zijn beleid altijd consequent vooral op de belangen
van zijn leden georiënteerd maar evenzeer op het nastreven van een
doeltreffende vakbondspolitiek én een consequent onderwijsbeleid. Het
respecteerde daarbij de eigen specificiteit, de eigen context en de eigen
realiteiten van zowel de eigen leden als van de partners waarmee samenwerking
werd nagestreefd. Niet de structuren maar het belang van het onderwijsambt en
van de rechten van alle werknemers, wereldwijd, bleven daarbij uitdrukkelijk
vooraan staan.
10
Hoofdstuk 2
ZO BEGON HET
11
Onderwijzend Personeel in het ICV – IROP’ (F: Conseil International Syndical des
Enseignants dans la CISC - CISE) op te richten.
Waarom met INFEDOP? Tot dan was het enige internationaal vakbondskanaal
voor de onderwijssector in het ICV deze internationale van de Openbare diensten.
Internationale samenwerking en betrokkenheid zochten en vonden de
onderwijsbonden liever via professionele organisaties als o.m. de UMEC (Union
Mondiale des Enseignants Catholiques). In het sterk ideologisch verdeelde
landschap van die tijd kon een aansluiting bij internationales die ‘openbaar
onderwijs’ beperkend interpreteerden en verdedigden zelfs niet in overweging
genomen worden. (cf. Louis Van Beneden : ‘Une préhistoire complexe’ in ‘La voix
des enseignants Européens’ pp. 19-24).
Op die bewuste 8 januari 1963 werd de afspraak gemaakt dat de INFEDOP een
permanente werkgroep voor het onderwijspersoneel zou oprichten om het
ontstaan van een autonome beroepsgroep te kunnen voorbereiden. De
werkgroep had daarom slechts een voorlopig karakter.
Het was helemaal niet onverwacht dat vooraf twee belangrijke knopen dienden
ontward te worden voor men echt van start kon gaan. De term ‘Raad’ werd
voorlopig verkozen om duidelijk te maken dat het een instantie betrof die niet
autonoom was en in het ICV op dezelfde manier werd ingeschat als andere toen
bestaande raden: de Vrouwenraad, de Logementsraad, e.a. De termen
‘syndicaal’ of ‘vakbond’ moesten uitdrukkelijk in de benaming vermeld worden
omdat de aanwezige organisaties alleen louter syndicale thema’s tot het
werkveld van de nieuwe instantie wensten te rekenen. Zij wilden internationale
professionele organisaties als de UMEC, waarvan de meeste van hen deel
uitmaakten, noch vervangen noch verzwakken.
Voorzitter van deze Raad werd Jan Poncin (KOV-Nederland) (tevens vice-
voorzitter van de UMEC). Het secretariaat werd waargenomen door de secretaris-
generaal van INFEDOP Eduard Damen en Frans Valvekens (COV-België) werd
aangesteld tot technisch secretaris.
12
statuut van het onderwijspersoneel’ zou worden, in samenwerking tussen IAO en
UNESCO werd voorbereid? Gewoon omdat de relaties met de UNESCO door de
betrokken nationale onderwijsbonden tot het werkveld van de UMEC, de CMOPE
en andere professionele organisaties werden gerekend. De onderscheiden
werkvelden van de IAO en de UNESCO zouden overigens nog vele jaren voor
onenigheid en spanningen zorgen in de wereld van de onderwijsinternationales,
lang niet alleen in het WVOP. Voor de relatie tussen de CMOPE en de SPIE bleven
ze tot kort voor de oprichting van de EI, door fusie van de twee in 1993, een bron
van spanningen en betwistingen. Daarover verder meer.
13
De nieuwe organisatie ging scheep onder de volgende benamingen:
Het WVOP kon scheep gaan. Wie zou het stuur in handen nemen?
Hoofdstuk 3
14
Op 5 september 1970 ging het WVOP officieel van start. Het oprichtingscongres
had plaats op het Kasteel van Ham in Steenokkerzeel (België).
Vertegenwoordigers van het WVA, INFEDOP, de Belgische overheden en het ACV
begroetten deze gebeurtenis. De statuten en het huishoudelijk reglement werden
goedgekeurd. Theo Knippen (KOV-Nederland) werd tot eerste voorzitter
verkozen, Jos Vandecruys – die in de voorbereidende fase die taak al op zich had
genomen - werd bevestigd als secretaris-generaal en Frans Valvekens als
technisch secretaris. W. Pauw (Nederland) werd penningmeester; Fr.
Branchereau (Frankrijk), Fritz-Berghold (Oostenrijk) en Van Raemdonck (België)
werden de eerste ondervoorzitters. Jan Poncin die van 1963 tot 1970 voorzitter
was geweest van de IROP kon zich niet langer beschikbaar stellen en werd door
het congres met een hartelijk en gemeend applaus bedankt voor zijn grote inzet
gedurende die moeilijke periode.
Het Dagelijks Bestuur ging meteen aan de slag. Verschillende actielijnen werden
uitgezet: Hoe de pas verworven autonomie van het WVOP waar maken?
Welke consequenties vloeien daar uit voort voor de interne werking?
Zou men niet spoedig moeten overgaan tot het instellen van beroepsraden per
onderwijsniveau?
Hoe deel nemen aan de opbouw van Europa?
Hoe de beoogde expansie in de andere continenten bevorderen?
Verdienden dringende contacten met de internationale intergouvernementele
instanties geen prioritaire aandacht?, …
Antwoorden zoeken op deze en andere vragen moest de basis worden van een
omvangrijk actieprogramma.
Het Dagelijks Bureau besloot om, gelet op de omvangrijke internationale
onderwijsagenda, een eigen informatieblad uit te geven vanaf 1971, ook een
propagandabrochure en een documentatiemap uit te werken waarin de
Aanbeveling IAO-UNESCO (1966) een prominente plaats kreeg. Dit document zou
overigens nog heel lang het richtinggevende en inspirerende referentiestuk
blijven waarop de programma’s en de stellingnamen werden afgestemd (zie
daarover ook hoofdstuk 12).
Het werk dat uit dat alles voortvloeide was te omvangrijk geworden voor Jos
Vandecruys. Het bureau van INFEDOP benoemde daarom Giuseppe Cumerlato tot
adj. secretaris-generaal vanaf 1.1.1971. Hij werd specifiek met het secretariaat
van het WVOP belast. Beslist werd het AFROFEDOP-secretariaat over te brengen
naar Lomé en het extra ondersteuning te geven om ook daar een ambitieus
programma uit te werken. De secretaris-generaal van AMLATFEDOP werd belast
met een prospectieopdracht. Met de BATU werden overlegd om vanaf 1.1.1972
eveneens een regionaal secretariaat van de ASIAFEDOP op te richten. Met de
SPIE (IVVV), de FISE (WVV) en de OUSA (Afrika) werd contact gezocht om
potentiële samenwerkingsmogelijkheden te onderzoeken.
15
Conform de Beginselverklaring van het Wereldverbond van de Arbeid (WVA),
zoals het ICV na een hervormingscongres in 1968, werd genoemd - een
beginselverklaring die ook het WVOP tot de zijne had gemaakt - heeft het vanaf
1970 grote aandacht besteed aan het ontwikkelen van regionale organisaties die
op een zo goed mogelijke manier aan de directe belangen van de collega’s in een
bepaald continent of regio konden tegemoetkomen. In 1967 was de hiervoor al
vernoemde gemeenschappelijke organisatie met de INFEDOP, de AFROFEDOP,
opgericht voor Afrika. In 1968 was hetzelfde gebeurd in Latijns-Amerika, met de
AMLATFEDOP en in 1972 ging men over tot de oprichting van een
gemeenschappelijke organisatie in Azië, de ASIAFEDOP.
Maar ook in de continenten werd de noodzaak van een autonome opstelling van
de onderwijssector met de tijd steeds acuter. In 1971 stichtte het WVOP daarom
een specifieke regionale organisatie voor Europa en kwam het ook tot de
oprichting van de speciale onderwijscommissie van het WVOP voor Latijns-
Amerika, de CLATEC, in 1979 omgevormd tot de FLATEC (Federación
Latinoamericana de Trabalhadores de l’Enseñanza y de la Cultura).
In 1980 werd besloten tot de oprichting van een speciale onderwijsregionale van
het WVOP in Azië, in samenwerking met de Brotherhood of Asian Trade Unionists
(BATU).
In Europa vergaderde de regionale structuur van het WVOP sinds mei 1971
minimum 2 maal per jaar. De ontwikkelende samenwerking op het gebied van
onderwijs, onder impuls van de Raad van Europa en de EEG, noopte daartoe. Het
hoeft dan ook niet te verbazen dat de thema’s die het Eurocomité van het WVOP
aan bod kwamen in belangrijke mate gekleurd werden door die Europese
initiatieven. Deze eigen WVOP-actie in Europa bleef tot in 2007 nuttig en
noodzakelijk, ook al was er ondertussen een andere belangrijke ontwikkeling in
de relaties tussen de Europese organisaties tot stand gekomen.
Ook in Europa heeft zich immers een eenheidsvakbond ontwikkeld die de leden
van het IVVV en het WVA in Europa bundelde. In 1973 werd m.n. het Europees
Verbond van Vakverenigingen (EVV) opgericht en de verbonden, die aangesloten
waren bij de Europese organisatie van het WVA, zijn in 1974 tot deze organisatie
toegetreden. Parallel met deze ontwikkeling zijn de organisatie van het IVVV m.n.
de SPIE en het WVOP in 1973 onderhandelingen begonnen om tot een
gemeenschappelijke organisatie in Europa te komen, die in 1975 het licht zag
onder de naam ‘ Europees Vakbondscomité van Onderwijspersoneel
(EVO/CSEE/ETUCE). Alle Europese WVOP-leden werden er lid van omdat het EVO
een instantie was die uit samenwerking tussen de SPIE en het WVOP tot stand
kwam en door beide ondersteund werd.
16
Op de ontwikkeling tot een actieve en gerespecteerde internationale partner, de
mogelijkheden en onmogelijkheden, de kansen en de belemmeringen die binnen
en via deze structuren mogelijk werden wordt hierna uitvoeriger ingegaan.
BESLISSENDE ONTWIKKELINGEN
Het ontstaan en de eerste werkingsjaren van het sinds 1970 autonome WVOP
waren dus sterk verbonden met twee belangrijke ontwikkelingen:
(Opmerkelijk is overigens ook dat vanaf het begin en tot op heden (!) het
voorzitterschap van de TUAC wordt waargenomen door de opeenvolgende
voorzitters van de Amerikaanse AFL-CIO en het ondervoorzitterschap door de
voorzitter van het Belgische ACV. Een verklaring daarvoor uitschrijven valt buiten
het opzet van deze studie maar het feit blijft significant voor de rol die het WVOP
nadien heeft kunnen spelen, temeer omdat de realiteit leert dat het
voorzitterschap van de commissie normen tijdens de jaarlijkse Algemene
Conferentie van de IAO traditioneel evenzeer aan het ACV blijft toegewezen
worden. Dat een en ander te maken heeft met de perikelen rond het ontstaan
van voornoemd herstelplan is wel overduidelijk, zij het niet door iedereen
onderkend. Daar hier verder op ingaan valt buiten het bestek van onderhavige
historische schets).
17
In de zestiger jaren werd het ICV geconfronteerd met zijn (beperkte) grenzen als
het zich essentieel op christelijk georiënteerde organisaties zou blijven richten.
Door het ICV om te vormen tot WVA werd het een open, niet religieus of politiek
gebonden organisatie, die de waardigheid van elke menselijke persoon in alle
dimensies, de syndicale vrijheden en het zelfbeschikkingsrecht van volkeren en
staten, principieel voorop stelde. Meteen werd de basis gelegd voor een expansie
in alle continenten. In die context zocht het beginnende WVOP zijn weg naar een
voor de sector geëigende ontwikkeling.
Het WVA-congres van Evian in 1973 versterkte dit mondiale karakter krachtig
door een oproep tot versterking van de intersyndicale solidariteit. In 1973 trad,
zoals hiervoor al herinnerd, het WVA toe als partner van het IVVV bij de
oprichting van het EVV. Dat niet alle leden van het WVA meteen werden
toegelaten tot deze Europese eenheidsorganisatie zette wel een domper op het
optimisme. Dat zou nog jaren een steen des aanstoots blijven.
In hoofdstuk 2 lichtten wij al kort toe waarom het ICV de noodzaak aanvoelde om
een geëigende structuur op te richten voor de onderwijsbonden uit zijn
ledengroep. Het is niet overbodig er hierna nog wat dieper op in te gaan.
De samenwerking tussen UNESCO en IAO, om te komen tot een charter van het
onderwijspersoneel, vergde de betrokkenheid van internationale
vakbondsorganisaties als het WVA bij de besluitvorming daarover in de IAO. Dit
veronderstelde deskundigheid en een direct engagement voor deze sector, die
als zodanig niet aanwezig was in de ICV- structuren. Traditioneel was de
betrokkenheid van lerarenorganisaties bij de interprofessionele
vakbondswerking, vrij algemeen - uitzonderingen niet te na gesproken - eerder
beperkt gebleven. De overgrote meerderheid van de lerarenorganisaties volgde
de ontwikkelingen in de sector vooral vanuit een professionele belangstelling.
Internationaal waren zij vooral onderwijsgericht en in mindere mate, of soms
zelfs niet, syndicaal. Het syndicale werkterrein bleef overwegend beperkt tot het
eigen thuisfront. De meeste organisaties sloten zich daarom aan bij een
internationale professionele organisatie, ook al waren er nogal wat die, op basis
van een dubbel lidmaatschap internationaal toch ook syndicaal geëngageerd
waren.
Het onderwijspersoneel, actief in een als zodanig al sterk ideologisch gestuurde
sector, viel op het professionele vlak ook terug op ideologisch opgedeelde
instanties. Waar men een algemene vertegenwoordiging, over ideologische
grenzen heen betrachtte, waren het toch sterk ideologisch georiënteerde
nationale organisaties die er de muziek maakten. De impact van Franse, voor de
‘laicité’, de officiële staatsideologie, geëngageerde onderwijsbonden – onderling
18
overigens politiek nog sterk verdeeld – bepaalden jarenlang in hoge mate de
standpunten van hun Internationale. Het waren hun (voor de internationale
nagenoeg kostenloze) vrijgestelden die er de permanente leiding van kregen en
er daardoor de toon konden zetten. Dergelijke situatie hield de deur gesloten
voor wie zich eerder op een confessioneel profiel beriep. Zo was de impact van
de FIAI (basisonderwijs) en de FIPESO (secundair onderwijs) op de standpunten
van de overkoepelende CMOPE, onevenredig groot. Het feit dat de vroegere
koloniale mogelijkheden Frankrijk en Groot-Brittannië, direct of indirect, een
grote invloed bleven uitoefenen op het onderwijs in hun (vroegere) kolonies
maakte die landen tot een wingewest voor leerkrachtenorganisaties die gestoeld
en gesteund bleven op en door hun oorspronkelijke organisatie uit het
(voormalige) moederland. Bovendien bleef in de meeste ontwikkelingslanden de
oprichting van vakbonden in de onderwijssector verboden. Een internationale die
zich als een organisatie op professionele basis aandiende werd wel aanvaard, wat
de expansie van de CMOPE/WCOTP in de continenten buiten Europa sterk had in
de hand gewerkt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het vooral de
CMOPE/WCOTP was die door de UNESCO als voornaamste gesprekspartner werd
erkend bij de voorbereiding van wat nadien de ‘Aanbeveling over het statuut en
de werkvoorwaarden van het onderwijspersoneel’ (1966) werd. Wat de
vakbondsstructuren betreft hadden, zoals al vermeld, het IVVV en het toenmalige
ICV, later het WVA, representativiteit via de ILO.
Deze situatie had o.m. tot gevolg dat bij de UNESCO de CMOPE decennia lang de
grootste invloed had, temeer omdat ook diverse bonden van communistische
strekking er deel van uitmaakten. De SPIE, de FISE en het WVOP werden echter,
vooral vanaf het begin van de jaren 1970, geleidelijk aan beter geïntegreerd in
de UNESCO-werking. Tegenstellingen tussen de onderwijsinternationales bleven
vaak het klimaat en de contacten tussen hen vertroebelen.
Bij de TUAC, het adviescomité van werknemerszijde bij de OESO, waren het
alleen de SPIE en het WVOP die als zodanig erkend waren. Een beperkt aantal
organisaties, aangesloten bij de CMOPE, konden er alleen zetelen als lid van de
delegatie van hun nationale confederatie. De FISE-bonden waren er so wie so niet
welkom om de gekende politieke motieven.
Bij de ILO was het vooral de SPIE, als IVVV-gelinkte instantie, die de lijnen
uitzette. Het WVOP werd niet alleen erkend door de ILO, als WVA-lid, maar kon
ook als lid van het Gemeenschappelijk front voor de openbare sector - waarvan
ook de SPIE deel uitmaakte - invloed uitoefenen en aan de werkzaamheden van
de ILO participeren.
Met de SPIE had het WVOP in 1975 ook het EVO opgericht voor de opvolging van
de ontwikkelingen in de Europese Gemeenschap. Bij de Raad van Europa trad het
WVOP autonoom op.
19
Objectief: mondialisering
Gestart als een overwegend Europese organisatie streefde het WVOP een
consequente mondialisering na. In de andere continenten bestond er in de
beginfase slechts een losse binding met niet specifiek gegroepeerde nationale
onderwijsbonden, bovendien overwegend in de context van de openbare
diensten. Het Wereldbestuur bleef om die reden in de eerste jaren sterk Europees
gekleurd.
Van 1974 af heeft het WVOP niettemin grote aandacht geschonken aan de
uitbouw van regionale structuren. In Azië en Latijns-Amerika werden jaarlijks
regionale of subregionale samenkomsten georganiseerd, overigens met een
opvallend succes. In Afrika werden dergelijke activiteiten pas opnieuw mogelijk
vanaf 1980.
De ontwikkelingen in de diverse continenten waren van die aard dat in mei 1980,
voor het eerst, een echt Wereldbestuur kon samengeroepen worden in Genève.
Vertegenwoordigers van alle continenten namen er aan deel. Daar werd niet
alleen de balans opgemaakt van de voorbije periode maar werd tevens besloten
in 1981 het 3de Congres van het WVOP samen te roepen in Houffalize (België).
De keuze voor Genève als vergaderplaats voor het Wereldbestuur was niet zo
maar lukraak gebeurd. Om de lidorganisaties en de regionales vertrouwd te
maken met het internationale werk werd er voor geopteerd samenkomsten te
organiseren op de zetel van een of andere belangrijke intergouvernementele
organisatie. Het Wereldbestuur vergaderde daarom op de zetel van de IAO in
Genève en bij een volgende gelegenheid op de hoofdzetel van de UNESCO in
Parijs. Europese vergaderingen werden georganiseerd in Straatsburg in de
lokalen van de Raad van Europa, in Parijs bij de OESO, bij de Europese
Gemeenschap in Brussel, in Genève op de zetel van het Internationaal
Onderwijsbureau en de EFTA, … Telkens werd van de gelegenheid gebruik
gemaakt om uitgebreid kennis te maken met de werking van deze organisaties
en werden er ook ontmoetingen met belangrijke sleutelfiguren gepland. Op die
20
manier kregen kaderleden de kans hun kennis van en hun inzicht in het
internationaal werk bij te sturen. Uiteraard bevorderde dit de samenwerking in
WVOP-verband omdat het toeliet het WVOP-beleid met meer kennis van zaken te
helpen oriënteren.
Het 3de Wereldcongres van het WVOP ging, in 1981, onder grote belangstelling
door in het centrum Ol Foss D’Outh in Houffalize (België). De aanwezigheid van
vertegenwoordigers van de IAO, de UNESCO, TUAC, de EG, alle
onderwijsinternationales, het WVA en de andere VI’s van het WVA, naast officiële
vertegenwoordigers van de Belgische regering, getuigde voor de toenemende
waardering van de inzet van het WVOP. Opvallend was de sterke delegatie uit
Latijns-Amerika. Afrika telde slechts één vertegenwoordiger. Ook dat bracht een
illustratie van de structurele problemen waarmee Afrika in die periode
geconfronteerd werd.
21
onderwijspersoneel voor enorme opdrachten, wat meteen de actualiteit van het
gekozen congresthema illustreerde.
Nadenken over de rol van de onderwijsvakbeweging in een maatschappij in
permanente evolutie veronderstelde minstens 4 invalshoeken: de maatschappij
in verandering, het onderwijs, de vakbeweging in het algemeen en de
onderwijsvakbeweging in het bijzonder.
De onderwijsvakbeweging is immers tezelfdertijd betrokken op het onderwijs –
misschien zelfs de meest bevoorrechte getuige van een maatschappij in
verandering – als op de vakbeweging als zodanig (waar de onderwijsvakbeweging
deel van uitmaakt). Deze vier invalshoeken waren daarom ook aanwezig in elk
onderdeel van het rapport, in die zin dat vanuit maatschappelijke veranderingen
gepeild werd welke daarvan de gevolgen en uitdagingen waren voor de
vakbeweging en voor de onderwijsvakbeweging. De veranderingen werden
geconcretiseerd in een twaalftal korven, van belang voor de actie van de
onderwijsvakbeweging: politieke, economische, sociale, culturele, technologische
en wetenschappelijke ontwikkelingen, de veranderende demografie en
urbanisatie, communicatie en informatie, milieu en ecologie, onderwijs en
opvoeding, internationale verstandhouding, wereld- en levensbeschouwingen en
mensenrechten.
Het rapport zelf en de conclusies die er na debat werden uit gedistilleerd, blijven
ook vandaag nog van betekenis om nieuwe ontwikkelingen vanuit een
onderwijsperspectief te interpreteren. Het is daardoor ongetwijfeld een
basisrapport gebleven dat vele WVOP-standpunten is blijven onderbouwen. Het
feit dat deelthema’s uit dit rapport, die al tot principiële standpunten aanleiding
hadden gegeven, nadien nog grondiger uitgediept werden op volgende
congressen, mag daar het beste bewijs van zijn.
In Nürnberg vroegen een paar deelthema’s extra aandacht. Enerzijds was er het
toen erg actuele thema ‘Nieuwe Technologie en onderwijs’; anderzijds stond de
vraag ter discussie of de ‘Aanbeveling 1966 van UNESCO en IAO’ geen bijsturing
of aanpassing behoefde. Aan de discussie over dat laatste thema namen ook
afgevaardigden van de UNESCO en de IAO zelf deel.
Het congres verkoos ook een nieuw Wereldbestuur. Louis Van Beneden nam het
voorzitterschap over van Hans Bähr die, als vice-voorzitter, wel in het bestuur
actief bleef. Voor het eerst waren alle continenten vertegenwoordigd in het
Wereldbestuur.
Niemand kon naast de vaststelling dat het onderwijs en de leraren in de loop van
de tachtiger jaren sterk aan prestige hadden ingeboet. De eerste decennia na de
2de wereldoorlog waren een periode geweest van grote verwachtingen en
oprechte betrachtingen, van een authentiek vooruitgangsgeloof. Aan het
onderwijs werd een belangrijke rol toegekend in het streven naar meer welvaart
en naar grotere kansengelijkheid overal ter wereld. Maar geleidelijk aan volgde er
een periode van verkilling in de relaties en ontnuchtering omwille niet–
realiseerbaar gebleken dromen. De dekolonisatie resulteerde in de
ontwikkelingslanden niet in de verwachte, bevrijdende effecten die velen er van
verhoopt hadden. De petroleumcrisis van de zeventiger jaren had vooral het
Westen voor de realiteit geplaatst dat ook andere regio’s van de wereld een stem
22
opeisten in het debat. De jojo-evolutie van de bewakingswedloop tussen Oost en
West voedde twijfels en onbehagen. De koude oorlogsretoriek verlamde de
geesten en verscherpte tegenstellingen. Maar wat - vooral vanaf het begin van
de tachtiger jaren - het internationaal toneel ging beheersen was de ontwikkeling
van een neoliberaal, monetaristisch beleid dat, als een kwalijke virus, de politiek
van de meeste landen besmette maar niet minder deze van instellingen als de
Wereldbank (WB) en het Internationaal Monetair fonds (IMF). Deze
intergouvernementele instellingen verplichtten, via structurele
aanpassingsprogramma’s, nationale overheden tot budgettaire ingrepen die de
overheidssectoren, waarbij het onderwijs, zwaar belastten.
De wereldwijde schuldencrisis, die daar o.m. het gevolg van was, had voor de
onderwijsbudgetten in de meeste ontwikkelingslanden catastrofale gevolgen.
- het groeiende milieubewustzijn (cf. het Rapport van de Club van Rome);
23
Het congres ontleedde vooral de rol die de vakbeweging en in het bijzonder de
onderwijsvakbeweging zou moeten opnemen. Nadruk werd daarbij gelegd op de
noodzaak van voldoende en accurate informatie en een stevige syndicale
vorming van kaders en leden; bekendheid met het internationaal
normeninstrumentarium en met de teksten die het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel betroffen; de nood aan
samenwerking en de betekenis van het vakbondspluralisme.
In de lijn van de principeverklaring van het WVOP (cf. hoofdstuk 5) had het
congres van Caracas al duidelijk gesteld dat de neoliberale interpretaties van de
wereldcrisis te beperkend en te eenzijdig materieel, economisch en
technocratisch waren. De enig verantwoorde manier om de crisis te benaderen
was ze te zien als een globale crisis die raakte aan alle aspecten van het
maatschappelijk leven van de mens, van de werknemers en de volkeren. Naast
een economische en sociale interpretatie diende de crisis daarom evenzeer als
een politieke, culturele, etnische en spirituele crisis te worden gezien. Vrede is
slechts schijn als die niet wortelt in een ontwikkeling met een menselijk gezicht,
in een authentieke vredescultuur, in het kader van echte democratische
structuren. Het thema van het congres van Dakar in 1992: ‘Onderwijs en
leerkrachten, geëngageerd voor democratie, cultuur en ontwikkeling’,
sloot daar perfect bij aan.
24
schrijnende armoede en ontbering, onderdrukking en discriminatie, schendingen
van de mensenrechten, … waren er in vele landen schering en inslag.
Het congres van Dakar kreeg voor het WVOP nog een extra betekenis. Na de
implosie van het Sovjet-blok, vanaf 1989, mocht het voor het eerst, naast deze
van Solidarnosz-Polen –reeds aanwezig op de congressen van Houffalize en van
Caracas – ook vertegenwoordigers begroeten uit Litouwen, Oekraïne, Hongarije,
Tsjechië en Slowakije. Collega’s uit Bulgarije, Roemenië en Slovenië, die
eveneens aansluiting zochten bij het WVOP, moesten op het laatste moment nog
forfait geven. In elk geval was een beweging op gang gebracht die in de
daaropvolgende jaren in een belangrijke hertekening van het vakbondslandschap
zou uitmonden.
Voorafgaand aan het congres werd in Dakar ook de regionale van het WVOP voor
Afrika opgestart. Met vertegenwoordigers uit 17 landen werd op die manier ook
vakbondsgeschiedenis geschreven voor dit beproefde continent. Daarover meer
in hoofdstuk 4.
Na Latijns-Amerika en Afrika was het de beurt aan het Aziatisch continent om het
WVOP-congres te ontvangen. Op de drempel van de 21ste eeuw een
betekenisvolle keuze. Was het immers niet in Azië dat de nieuwe economische
25
tijgers, China, India, Maleisië, …, de kop aan het venster staken. Wat betekende
dat voor de strategisch belangrijke sector van het onderwijs? Een vraag die des
te pregnanter was geworden omwille van de financiële crisis die kort daarvoor
een aantal van die landen opnieuw met de neus op de feiten had gedrukt, de
verworvenheden van de vooruitgang partieel had teruggeschroefd en de
armoede in vele bevolkingsgroepen had doen toenemen. Bleven niet vooral de
enorme verschillen tussen bevolkingsgroepen en gemeenschappen, de armoede
en ontbering van miljoenen mensen, die spectaculaire evoluties overschaduwen?
Kinderarbeid bleef in vele landen een plaag. Fundamentalistische bewegingen
o.m. in Iran, Irak, Afghanistan, Pakistan, … zorgden voor onrust, oorlog en
geweld in naam van religieuze idealen. Het onderwijs kreeg er rake klappen te
incasseren als het zich niet schikte naar de grillen van de nieuwe machtshebbers.
De voormalige Aziatische deelrepublieken van de Sovjet-Unie zochten
krampachtig, zwaar belast met een onverteerd verleden, naar eigen wegen om
uit de economische en sociale crisis te geraken die daarmee gepaard ging en
hoopten op een beloftevoller toekomst.
Voor het WVOP bleef het een uitdaging om in Azië eindelijk een eigen,
levenskrachtige regionale structuur uit te bouwen. Diverse pogingen tot een
meer autonome opstelling waren in de voorbije jaren spaak gelopen omwille de
veel te belemmerende afhankelijkheid van de WVA-regionale, de BATU.
Op de drempel van de 21ste eeuw leek het onontbeerlijk een balans op te maken
van de uitdagingen die wachtten om de nieuwe eeuw met een hoopvoller
perspectief te kunnen ingaan. Uiteraard niet alleen in Azië. De ontwikkelingen in
dat continent vormden echter een interessante toetssteen om er de evoluties
elders tegen af te wegen.
Het uitgangspunt van de debatten viel af te lezen uit het thema van het congres
van 1998 in Kuala Lumpur: ‘Leraren voor de 21ste eeuw’.
De debatten leidden tot conclusies die voor elk continent, en binnen elk continent
voor verschillende regio’s, afzonderlijke accenten vergden. Naast belangrijke
algemene vaststellingen die het geheel van het onderwijskorps wereldwijd
aanbelangden bleek, sterker nog dan in het verleden, hoe verschillend die
uitdagingen ook kleurden in de specifieke context waarin leraren hun opdracht
moeten waarmaken. De oproep van het congres tot de internationale
gemeenschap en tot de beleidsverantwoordelijken van de afzonderlijke landen
was ondubbelzinnig. Zonder een op wereldniveau geconcerteerde inspanning zou
het onderwijs de grote verwachtingen, die in vele verklaringen en documenten
van de diverse instanties van de UN-familie doorklonken, nooit kunnen
beantwoorden. Meer dan woorden werden concrete daden verwacht,
gemeenschappelijke inspanningen die niemand, zeker de zwakste schakels niet,
in de kou zouden laten staan. Alle initiatieven op het gebied van onderwijs en
opleiding verdienden de ondersteuning en bemoediging van heel de
gemeenschap. Primordiaal daarbij was dat er over gewaakt zou worden dat er
overal voldoende gekwalificeerde leraren zouden worden ingeschakeld, aan wie
men een maatschappelijke status garandeert die hen het broodnodige respect en
de onmisbare ondersteuning verzekeren dat zij verdienen. De rechten en
vrijheden die hen door de internationale instrumenten van de betrokken
componenten van de UN-familie worden toegezegd, moeten hen ook effectief
gegarandeerd worden.
26
binnen de BATU bleven de collega’s parten spelen. Van een autonomere
opstelling binnen de regio was er nog steeds geen sprake. De afhankelijkheid van
de BATU voor het uitwerken van initiatieven en projecten kon alleen via centrale
besluitvorming door de instanties van het WVOP omzeild worden.
27
werking van het WVOP binnen de beroepsactie van het WVA, de nieuwe
benadering van de internationale intergouvernementele organisaties die steeds
meer gezamenlijke projecten en doelstellingen voorop stelden, de nieuwe kijk op
de rol van het maatschappelijk middenveld, …
Het goedgekeurde actieprogramma hield vanzelfsprekend rekening met het
voorgaande, benadrukte de noodzaak van een doeltreffender beleid betreffende
de opleiding, de groei naar grote professionaliteit, decente loon- en
arbeidsvoorwaarden voor het personeel, respect voor de internationale normen,
reële inspraakkansen, … Niet minder belang werd er gehecht aan de integratie
van de WVOP-aanpak in de bredere opstelling van het WVA, de noodzaak van
een echte samenwerking op het mondiale en regionale onderwijsveld en op de
werkterreinen van de niet-gouvernementele organisaties, de werkvelden waarop
het WVOP ook bedrijvig was, …
Vernieuwend was dat dit congres voor het eerst een niet-Europeaan tot voorzitter
verkoos. Claudio Corries (SADOP-Argentinië), de secretaris-generaal van de
FLATEC, volgde Louis Van Beneden op als algemeen WVOP-voorzitter voor de
periode 2002-2006.
Het 9de WVOP-congres in het Spaanse Sevilla werd meteen ook het laatste.
Naast de bespreking van het activiteitenverslag over de voorbije periode stonden
twee inhoudelijke debatten geagendeerd m.n. ‘Onderwijzen in het privé
onderwijs’ in relatie met de realisatie van de doelstellingen van de
wereldgemeenschap betreffende ‘Onderwijs voor allen’ en ‘Waardenopvoeding
in het onderwijs’.
Het centrale debat ging echter over het voorliggend ontwerp van resolutie om de
organisaties van het WVOP te integreren in de EI en het WVOP te ontbinden.
Vanzelfsprekend kaderden de debatten over de waardenproblematiek en het
privéonderwijs centraal in de ‘traditionele’ bekommernissen van het WVOP. Zij
mondden uit in richtinggevende resoluties waar wij in een ander hoofdstuk
(hoofdstuk 12) specifieker op terugkomen.
Het congres van Sevilla zal echter in de eerste plaats herinnerd blijven als het
congres dat formeel, meerderheid tegen minderheid, besliste om het WVOP op te
heffen en de stap naar integratie in de EI, als WVOP/EI-groep, goed te keuren. De
Europese organisaties hadden deze beslissing al eerder genomen. Afrika en Azië
sloten zich daar in Sevilla bij aan. De congressen van de FEPASE en de ACT
hadden het immers mogelijk gemaakt om de beslissingen van Sevilla door te
trekken naar de continenten. Ondanks diverse pogingen van de WVOP/EI-groep
om de organisaties van de FLATEC dichter bij een integratie te brengen besloten
ze om de stap naar de EI toch niet te zetten. In de praktijk kwam dat er op neer
dat zij ook niet opstapten in het objectief om in EI-verband een specifieke
samenwerking rond sommige concrete dossiers te blijven verder zetten.
Uiteraard betekende dit een verzwakking van de strekking die het WVOP binnen
de EI wenste te verdedigen in het belang van zijn oorspronkelijke lidorganisaties
en m.b. met bijzondere aandacht voor solidariteit met kleinere organisaties die
enige ruggensteun erg nuttig zouden hebben bevonden. Claudio Corries nam
ontslag als WVOP-voorzitter, consequent met de beslissing van zijn eigen
nationale en regionale organisaties. Gust van Dongen werd daarop door het
28
congres verkozen om de WVOP/EI-groep voor te zitten in een poging om de eigen
invalshoek van het WVOP ook in de toekomst te beveiligen. Wat daarmee beoogt
werd wordt in hoofdstuk 7 verder toegelicht.
Daarmee kwam er een einde aan een organisatie die gedurende 36 jaar,
steunend op de inzet van velen, onbetwistbaar geschiedenis heeft geschreven in
en voor het syndicalisme in de onderwijssector. Het bilan van die 36 + 7 jaar, als
wij de voorgeschiedenis meetellen, staat uitgeschreven in deze uitgave. De
ontwikkelingen die geleid hebben tot voornoemde finale beslissing staan
uitvoeriger toegelicht in een afzonderlijk hoofdstuk 7.
Hoofdstuk 4
Een organisatie die de ambitie heeft op het mondiale niveau een rol van
betekenis te spelen moet daar zowel structureel, organisatorisch als
programmatorisch op berekend zijn. Het is daarom logisch en normaal te noemen
dat het WVA, voortbouwend op wat het als ICV had voorbereid, de mondialisering
van zijn actie als één van zijn prioritaire opdrachten zag, toen het, na het congres
van Luxemburg (1968), zijn breed humanistische programmaboodschap
proclameerde.
29
Het WVOP wilde, als internationale vakinternationale van dat WVA, van bij zijn
oprichting in 1970, vanzelfsprekend dezelfde richting uit. Een ambitie met vele
consequenties die nooit zouden kunnen waargemaakt worden zonder de actieve
steun van de lidorganisaties, vooral uit Europese landen. De onderwijsbonden uit
andere continenten, die in de aanloopfase ook een aansluiting bij het WVOP
ambieerden, waren overwegend geïntegreerd in bonden van het
overheidspersoneel, aangesloten bij INFEDOP. De eerste stappen in de richting
van een bredere mondialisering van de acties van het WVOP gebeurden daarom
in nauwe samenwerking met de INFEDOP. Dat illustreerden wij al in hoofdstuk 2.
Geleidelijk aan kwamen er echter eigen regionale structuren tot stand die de
ontwikkelingen in de onderscheiden continenten sterk moesten helpen sturen. In
de realiteit bleven zij in grote mate schatplichtig aan de regionale besturen van
het WVA. Hun medewerking aan de WVOP-initiatieven liep niet altijd van een
leien dakje, omdat de interprofessionele verantwoordelijken meestal een erg
centralistische aanpak voorstonden en de autonomie van de beroepsbonden in
hoge mate bleven sturen en conditioneren.
Het past op deze plaats in herinnering te brengen dat het WVOP nooit in zijn
opdracht zou geslaagd zijn mocht het niet hebben kunnen rekenen op de
financiële, logistieke en morele ondersteuning van diverse stichtingen en
instanties. Niet in het minst ook op de solidaire steun van zijn Europese leden.
Via een eigen solidariteitsfonds, rechtstreekse projectondersteuning, bilaterale
30
contacten, het ter beschikking stellen van inleiders, het voorbereiden van
congres- en seminariedocumenten, … hebben zij het mogelijk gemaakt dat al die
jaren de mondialisering van de werking van het WVOP geen wensdroom is
gebleven.
AFRIKA:
De moeizame zoektocht naar een onderwijssyndicalisme
met een Afrikaans gelaat
31
continent opzetten. Gedurende het eerste decennia eerder beperkt en in
samenhang met INFEDOP. Maar de nood aan een eigen structuur voor de
onderwijssector groeide met de dag. Het toenemend belang van de
internationale onderwijsagenda voor Afrika was daar natuurlijk niet vreemd aan.
Toen het globale klimaat weer wijzigde kwam, in 1993, opnieuw een syndicale
structuur tot stand. De ODSTA (Organisation démocratique syndicale des
travailleurs africains)/DOAWTU (Democratic Organisation of African Workers’
Trade Unions) verving de FOPADESC als regionale van het WVA. De FOPADESC
bleef wel bestaan als vormingsorganisatie ten dienste van de ODSTA.
Wel was het WVOP niet bij de pakken blijven zitten. Zo had er bijv. in februari
1980 in Niamey een seminarie plaats over ‘Onderwijs en landbouwontwikkeling’
waaraan bonden uit Benin, Ivoorkust, Opper-Volta , Niger en Togo participeerden.
In 1981 was er een seminarie in de Centraal-Afrikaanse Republiek; in 1982 voor
Mauritius en Madagaskar; in 1983 in Senegal en in Liberia; in 1985 in Togo; in
1986 in Mauritius en in 1988 opnieuw in Liberia. In 1987 werd er een succesvol
Panafrikaans seminarie georganiseerd in Lomé.
Meer dan betekenisvol was de deelname van een WVOP-delegatie aan het
congres van de AATO (All African Teachers Organisation), verbonden met de
OUSA, in november 1986 in Harare (Zimbabwe). Een duidelijk signaal dat het
WVOP ook aanwezig wilde zijn in het Afrikaans debat en het terrein niet alleen
aan de SPIE en de CMOPE wilde laten. Die laatste had zich, vooral steunend op de
blijvende impact van de onderwijsbonden van de voormalige kolonisatoren
Engeland en Frankrijk, stevig ingeplant op het zwarte continent, omdat het er
zich kon blijven aandienen als een professionele organisatie en niet als een
vakbondsorganisatie. In het besef dat onderwijsvakbonden in een aantal
Afrikaanse landen gewoon niet toegelaten waren, was dit een belangrijk
strategisch voordeel. (Hetzelfde fenomeen deed zich overigens evenzeer voor in
Azië).
Het grote keerpunt kwam er door het Seminarie dat het WVOP, in samenwerking
met de ILO en de KAS, organiseerde in Lomé in juli 1988 onder de titel: ‘De rol
van de syndicale organisaties bij de ontwikkeling van het onderwijs in Afrika’.
Niet alleen betrof het een zeer succesrijk seminarie, inhoudelijk en qua deelname
en representativiteit, maar vooral omdat de noodzaak van de oprichting van een
eigen WVOP-regionale ondubbelzinnig duidelijk werd voor alle betrokkenen.
Spoedig daarna werden met de FODADESC daarover contacten gelegd en de
eerste afspraken gemaakt. In november 1988 vergaderde het Wereldbestuur van
het WVOP in Lomé en bevestigde er dat een spoedige oprichting van een eigen
regionale in Afrika onontbeerlijk was om de ontwikkelingen in dit gistende
continent passend te kunnen beantwoorden. Interne spanningen in de FOPADESC
verhinderden echter dat daar vlug werk kon van gemaakt worden. De druk op de
FOPADESC-verantwoordelijken werd daarom systematisch opgevoerd.
32
uitmonden in de oprichting van een eigen Afrikaanse onderwijsregionale, een
opdracht voor de Afrikanen zelf moest zijn. Een optie die getuigde voor de vaste
wil om er echt werk van te maken, wat natuurlijk toe te juichen viel. Maar … op
het einde van de samenkomst werd een negenkoppig bureau verkozen waarvan
de leden allemaal een ronkende titel naar huis mee mochten nemen, maar geen
concreet takenpakket en geen werkafspraken. Van enige programmatische
planning of van een financieringsplan was er geen sprake. Met een secretaris-
generaal uit Madagaskar, vol goede wil maar zonder ervaring, zonder
secretariaatsinfrastructuur en met grote verplaatsingsproblemen om in normale
voorwaarden Lomé te bereiken, … waren de verwachtingen van het WVOP niet te
hoog gespannen. De ODSTA beloofde zelf wel voor de secretariaatswerking in te
staan en de verantwoordelijken voor de beroepsactie zouden de activiteiten wel
coördineren. In de praktijk kwam daar in een eerste fase weinig van terecht.
Formeel was de FEPASE/PAFETTU (Fédération panafricaine des travailleurs de
l'éducation / Pan-African Federation of Teachers' Trade Unions) van start gegaan.
Conclusie: alle goede bedoelingen van Afrikaanse zijde ten spijt bleef er het
WVOP niet anders te doen dan zelf verder de motor draaiende te houden en de
FEPASE tot leven te wekken.
De echte kentering kwam uit een totaal andere hoek. Toen de UNESCO in 1995
aan het WVOP vroeg een landenstudie uit te schrijven ter voorbereiding van de
volgende vergadering van de CEART opteerde het WVOP er voor om een
monografie over de bijdrage van de onderwijsvakbeweging voor de uitbouw van
een democratische en solidaire gemeenschap in Zuid-Afrika uit te schrijven.
Na voorbereidende gesprekken met diverse verantwoordelijken van de
onderwijssector op beleidsniveau en met onderwijsvakbonden in Pretoria en
Johannesburg, werd de syndicale organisatie van de Universiteit van Pretoria van
de SAPTU bereid gevonden om de voorbereiding van die monografie in het land
zelf te coördineren. De ronduit vijandige relaties tussen de onderwijsbonden in
Zuid-Afrika leidden ertoe dat het uiteindelijk, om de vrede te bewaren, onder de
verantwoordelijkheid van de SACE (South African Council of Educators) was dat
de definitieve versie van de tekst werd uitgeschreven, onder de titel “The Role
and function of the school (its teachers) in the promotion of respect for human
values and dignity, of cultural understanding, tolerance and peace in South
Africa”.
33
FEPASE in Pretoria (1999), Yaoumbé (2000), Port Louis (2001), … bevestigden de
positieve ontwikkelingen. Missies in Niger (2001), Burkina Faso, (2001), op
Réunion en de Seychellen, openden nieuwe perspectieven. Seminaries als dit van
Lokassa (Benin) over kinderarbeid (2000), Port Louis (Mauritius) over de
hervormingen van het secundair onderwijs (2001), … toonden aan dat de
internationale agenda daarbij niet verwaarloosd werd. Bij diverse gelegenheden
(in 2000, 2001, 2002, …) werd het WVOP, door toedoen van de NAPTOSA en later
ook de SAOU, betrokken bij evenementen in Zuid-Afrika wat het prestige van de
organisatie ongetwijfeld ten goede kwam.
AZIE:
onder de vleugels van de BATU
In Azië werd een verbindingsbureau van het ICV in 1963 omgevormd tot een
autonome regionale confederatie: de BATU (Brotherhood of Asian Trade
Unionists). Het zou nog vele jaren duren vooraleer de BATU Aziatische
vakinternationales zelfs maar mogelijk maakte. Een echte autonomie hebben zij
in de BATU eigenlijk nooit gekregen.
In de beste Aziatische traditie was het de voorzitter die, als een echte goeroe, de
richting bepaalde, de medewerkers koos en de opdrachten formuleerde. Johny
Tan, de voorzitter van de FFW uit de Filippijnen die van meet af aan de leiding
kreeg van de BATU, was zo een dominerende figuur. Ongetwijfeld een bekwaam
en gezagvolle vakbondsleider, maar vooral een voorzitter die weinig tegenspraak
duldde en zelf de beleidslijnen vastlegde die de BATU zou volgen zowel in het
WVA als in de relaties met de intergouvernementele instanties. Hem overtuigen
van de noodzaak om afzonderlijke vakinternationales op te richten op het
regionale vlak was geen eenvoudige klus. Als hij dan toch over de brug kwam
bleef hij ook die touwtjes rechtstreeks of via zijn trouwe ‘zendboden’ in handen
houden. Hij bepaalde wie welke verantwoordelijkheden toegewezen kreeg. Een
onvoorwaardelijke volgzaamheid aan Tan was dé onuitgesproken voorwaarde. Te
sterke of kritische figuren kregen gewoon geen kans. Op het einde van zijn
carrière, toen hij noodgedwongen de rol moest lossen, zou blijken dat nog andere
Filippino’s, onder meer zijn opvolgster, in hetzelfde bedje ziek waren. Jammer,
want dergelijke houding is weinig bevorderlijk gebleken voor de ontwikkeling van
een doeltreffende vakbondswerking in Azië.
34
Vanzelfsprekend was er een rechtstreekse lijn van het WVOP naar de
onderwijsbonden die zich als lid hadden aangemeld, maar een coördinatie op
Aziatisch niveau bleef zeer lang uit. Dat belette het WVOP niet om geleidelijk aan
ook eigen regionale seminaries te organiseren waaraan meestal afgevaardigden
van 10 of meer landen deelnamen. Dat was o.m. het geval in Singapore (1982),
in Hong Kong (1983 en 1984), …
In het kader van de congressen en verbondsbesturen van het WVA was het
WVOP er geleidelijk in geslaagd om het vertrouwen van de BATU-
verantwoordelijken te winnen. Tijdens een seminarie in Singapore, in mei 1989,
waaraan delegaties uit 11 Aziatische landen deelnamen, en tijdens een
aansluitende missie in Hong Kong (waar de gebeurtenissen die zich op dat
ogenblik op het Tiennamenplein in Beijng afspeelden de contacten kleurden), kon
het WVOP de BATU overtuigen een regionale voor het onderwijs op te richten. (In
Hong Kong woonde de Aziatische contactpersoon voor het WVOP, Lam Wah Hui).
In juli 1992 pas had in Bangkok de eerste Governing Board plaats. In 1993
volgde het eerste Statutair Congres waar Gerard Gunaratne (Sri Lanka) tot eerste
verantwoordelijke van de ACT werd verkozen. Voor deze, en alle nadien nog
volgende initiatieven, wenste de BATU de inhoudelijke lijn te blijven uitzetten.
Het WVOP werd vooral geacht voor de nodige financiering in te staan. Het moet
gezegd dat de samenwerking met de programmaverantwoordelijken van de
BATU, meer bepaald met Tony Asper en Estenio Tunac, over het algemeen erg
positief was en dat zowel hun planning en uitwerking als de begeleiding van die
initiatieven deskundig en geëngageerd gebeurde. Overigens in goede
verstandhouding met het WVOP. De betrokkenheid van de ACT-
verantwoordelijken werd door de BATU echter te beperkend geïnterpreteerd. Van
enige ruimte om een eigen beleid uit te stippelen was er nauwelijks sprake.
Uitstekende verantwoordelijken als Gerard Gunaratne (Sri Lanka), V.Sirdesai
(India), Shouket Ali (Pakistan), … kwamen daardoor onvoldoende tot hun recht
wat voor de ontwikkeling van een doeltreffende werking erg belemmerend was
en frustraties kweekte.
Toch liet het WVOP zich nooit onbetuigd om de ACT zo goed mogelijk vooruit te
helpen.
Missies in Bombay (India) in 1990 en 2001, in Indonesië en de Filippijnen (1999),
in Pakistan en Sri Lanka (2000 en 2001), diverse seminaries in Singapore,
Bangkok, … zijn daar het duidelijke bewijs van. De voorbereidende seminaries op
de wereldcongressen in Caracas, Dakar, Kuala Lumpur, Albena, … droegen er toe
bij dat in de ACT geleidelijk aan een gemeenschappelijk platform groeide dat zijn
vruchten afwierp zowel op het vlak van de samenwerking met de regionale
structuren van de intergouvernementele organisaties als in de werking van het
WVOP.
35
Tijdens de eerste jaren van het nieuwe millennium participeerden
afgevaardigden van de ACT ook aan de gemeenschappelijke seminaries voor de
beroepsactie die door het WVA werden gepromoot en die ook op de steun van
BATU konden rekenen. Vele nieuwe perspectieven kwamen daar voor de ACT niet
uit. De vermeende gemeenschappelijkheid van de behandelde thema’s bleven
eerder een ver van mijn bed-show omdat ze niet inspeelden op de specifieke
aspecten van de problematiek voor de onderwijssector.
LATIJNS-AMERIKA:
“la gran patria America Latina” : objectief en/of alibi ?
De objectieven die van bij de aanvang hoog in het vaandel stonden ingeschreven
bleven nadien de werking van de FLATEC oriënteren: concrete actie, een stevige
organisatie en een grondige militantenvorming. Die actie beoogde in de eerste
plaats het systematisch solidair opkomen voor organisaties en personen die in
het turbulente Latijns-Amerika vervolgd en onderdrukt werden. De idealen van
rechtvaardigheid, vrijheid en democratie hebben altijd de opstelling van de
CLATEC/FLATEC gestuurd, zeker wanneer werd geageerd tegen dictatoriale
regimes die de waardigheid van het onderwijspersoneel en hun organisaties met
36
de voeten traden (cf. Chili). IJveren voor de materiële en sociale rechten van dat
personeel waren daar een logisch gevolg van. Solidariteit werd niet alleen met de
mond beleden. Dat was uitdrukkelijk het geval toen vanaf 1980, onder impuls
van de voorstanders van de ‘Reagonomics’, het IMF en WB de landen van Latijns-
Amerika tot een restrictief beleid verplichtten waarvan onderwijs en leraren tot
de belangrijkste slachtoffers werden gerekend.
Veel aandacht werd steeds besteed aan het informeren van de aangesloten
leden. De uitgebreide documentatiedienst van de CLAT, in zijn centrum in San
Antonio de los Altos (Venezuela), was daartoe vanzelfsprekend een uitstekende
bron.
Zowel de CLAT als de FLATEC waakten er over dat ook de activiteiten van o.m. de
ILO en de UNESCO voor en in hun continent consequent werden opgevolgd.
37
Vanuit het WVOP werden de ontwikkelingen in Latijns-Amerika stelselmatig
opgevolgd en werden de acties van de FLATEC naar mogelijkheid gevolgd en
gesteund. Dat was vanzelfsprekend het geval voor de FLATEC-congressen o.m. in
Quito in 1982, San José in 1987, Mar del Plata in 1991, Caracas in 1998 of van
belangrijke seminaries in de subregio’s.
Gedurende circa 20 jaar was de leiding van de FLATEC in handen van een
vooraanstaande vakbondsleider van de FVM (Federación Venezolana de
Maestros). Na Romolo Mambel was het Heberto Ferrer die voor vele jaren het
stuur in handen kreeg. Heberto was diegene die ongetwijfeld de sterkste
persoonlijke stempel heeft gedrukt op de ontwikkelingen in de FLATEC. Hij was
een gezaghebbende figuur die in heel het continent respect afdwong en zijn
organisatie tot een gewaardeerde partner van de intergouvernementele
instanties in Latijns-Amerika maakte. Hij sloot zichzelf noch zijn organisatie op in
een ideologische burcht maar ging vrank en vrij de dialoog aan met organisaties
van andere origine of strekking. Op die manier maakte hij van de FLATEC een
open organisatie die in ruime kring werd geapprecieerd. Dat kwam o.m. tot uiting
tijdens de zittingen van de eerste twee sessies van het Paritair Comité bij de IAO
in Genève waar zijn deskundigheid en zijn engagement erg geapprecieerd
werden. Hij was het ook die het congres van Caracas voortreffelijk organiseerde
en waakte over de kwaliteit van vele voorbereidende teksten. Overigens moet
gesteld worden dat de teksten die de FLATEC voorbereidde voor zijn eigen
initiatieven en congressen steeds getuigden van een grote deskundigheid en een
echte betrokkenheid.
Toen Heberto verkozen werd tot lid van het bureau van de CLAT was het Carlos
Andueza, eveneens van de FVM, die zijn mandaat van secretaris-generaal van de
FLATEC overnam tot het eerstvolgende congres.
38
Ook de CLAT had in de loop van de negentiger jaren een sterke evolutie
doorgemaakt. De financiële ondersteuning uit Europa, waar men voorheen op
rekenen kon, droogde geleidelijk aan op. Ook de ontwikkelingen in het WVA
lieten sporen na. De vaak merkwaardig wisselende standpunten van de CLAT
betreffende de beroepswerking binnen het WVA maakten de interne relatie niet
eenvoudiger ook niet voor de eigen vakregionales. Het vanzelfsprekende grote
moreel gezag, dat de CLAT lang genoten had, verbleekte. Onder de felle critici
van de CLAT-strategie waren er nogal wat vakbondsverantwoordelijken uit de
onderwijssector. Het overlijden van Emilio Maspero, jarenlang de dominerende
figuur van de CLAT, vergemakkelijkte een en ander niet. De beslissing om het
secretariaat van de FLATEC over te brengen was dus geen neutrale
aangelegenheid. Heberto Ferrer, die de werkzaamheden van de FLATEC
nauwgezet bleef opvolgen, stelde zich ook in het CLAT-bureau erg kritisch. Dat
werd niet door al zijn collega’s even erg geapprecieerd. Ook dat verbeterde het
klimaat voor de samenwerking niet.
Ook de FLATEC was die opstelling niet vreemd. Het globale Latijns-Amerikaans
concept verbond hen meer met anders geïnspireerde en hen soms zelfs vijandig
gezinde groepen uit hun eigen continent dan met gelijkgezinde collega’s van
andere continenten. Vele lidorganisaties waren zich lang niet bewust van de
integratie van de FLATEC in het WVOP. Die band bleek overigens slechts
occasioneel uit hun publicaties en stellingnamen. Het positieve kwam van eigen
39
bodem, de problemen eerder van elders. Dat de beschikbare middelen voor het
grootste deel uit diverse Europese fondsen kwamen bleef onvermeld. Jarenlang,
bleek nadien, waren er slechts een paar lidorganisaties die zelf bijdragen storten
aan de FLATEC. De anderen vonden het volstrekt normaal dat zij alleen door zich
als lid aan te melden automatisch onverkort van alle voordelen en rechten
moesten kunnen genieten. Toen, wat dat betreft, de eerste spanningen opdoken
n.a.v het congres van Caracas en het WVOP de voorwaarden van lidmaatschap
wilde preciseren, stootte dat op onbegrip en ongeloof. Gelukkig waren er
verantwoordlijken die voldoende realiteitszin opbrachten en geleidelijk aan de
toestand wilden normaliseren. Het WVOP heeft de collega’s van de FLATEC op
geen enkel ogenblik in de steek gelaten. De FLATEC bleef echter fors de eigen
autonomie verdedigen en de realisatie van hun eigen project nastreven. Het
WVOP heeft hen daarin gesteund op voorwaarde dat zij hun opties bleven
kaderen in de globale WVOP-opstelling.
De FLATEC werkt van toen af autonoom verder volgens dezelfde patronen als
voorheen maar uitsluitend vanuit een louter Latijns-Amerikaans perspectief. Dat
sommige leden geneigd zijn om toch de stap naar de EI te overwegen toont aan
dat, vroeg of laat, de FLATEC ook zijn koers zal moeten wijzigen.
EUROPA:
40
Funderen
De evolutie die het WVOP gedurende heel zijn bestaan heeft doorgemaakt was
onvermijdelijk nauw verbonden met de evoluties van zijn Europese regionale.
In de beginfase was het WVOP in essentie een Europese aangelegenheid, ook al
werd van meetaf naar mondialisering gestreefd. Internationaal waren
lerarenorganisaties eerder professioneel dan syndicaal georiënteerd, lichtten wij
al eerder toe. Dat weerspiegelde zich in het lidmaatschap bij internationale
bewegingen die zich overwegend professioneel profileerden en dat, in een aantal
landen, zelfs volgens ideologische/politieke lijnen. Het beginnende
onderwijscomité van het ICV in 1963, en vanaf 1970 het WVOP, werden
daardoor voor een dubbel dilemma geplaatst. Hoe potentiële leden, die via hun
professionele internationale aansluiting al georiënteerd waren op de
werkzaamheden van o.m. de UNESCO en de Raad van Europa en, via hun
lidmaatschap bij een nationale confederatie, op deze van de IAO en de OESO,
overtuigen van de noodzaak hun krachten te bundelen in een vakbondscontext
op internationaal niveau? De organisaties van IVVV-strekking werden in die
periode overigens voor hetzelfde dilemma geplaatst.
Gedurende een aantal jaren kozen nogal wat organisaties voor een dubbel
lidmaatschap, professioneel enerzijds, syndicaal anderzijds. Naarmate de
syndicale agenda zwaarder begon door te wegen, kozen de meesten eieren voor
hun geld en ging de syndicale opstelling primeren. Een ontwikkeling die de
geschiedenis van alle onderwijsinternationales heeft bepaald en die haar climax
kende in de fusie van de CMOPE en de SPIE tot EI in 1993. (Daarover vertellen wij
meer in hoofdstuk 10 en in La voix des enseignants européens/A Voice for
European Teachers, de geschiedenis van het EVO - 2007).
41
Duitse fusie ook de invloed van het WVOP. Dat is vooral tot uiting gekomen in de
periode dat het EVO rond 1980 een regelrechte crisis doormaakte (zie hoofdstuk
11 ).
Na de val van het Franco-regime in Spanje kwamen de USO en de FESPE op hun
beurt de WVOP-rangen vervoegen. Kortstondig kwam ook een Portugese
organisatie aansluiten. Veel meer expansiemogelijkheden bleven er voor het
WVOP niet in West-Europa. Het in de meeste Europese landen als nogal
uitzonderlijk ervaren karakter van zijn belangrijkste lidorganisaties, ‘christelijke
vakbonden’, en de eerder beperkte representativiteit van het WVA in Europa
bleken voor velen onoverkomelijke barrières.
Een en ander had vanzelfsprekend invloed op de rol die het WVOP gespeeld heeft
in het EVO, ondanks zijn relatief beperkt aantal leden. Daarover verder meer in
hoofdstuk 11.
42
Luxemburg en Straatsburg als zetels van internationale instanties, van 1998 af
kwamen vooral de landen van Oost- en Centraal Europa aan de beurt. Door deze
aanpak hadden alle lidorganisaties de mogelijkheid meer inzicht te krijgen in de
werking en de realiteiten van structuren en landen, wat er vanzelfsprekend toe
bijdroeg dat zij met meer kennis van zaken hun standpunten konden funderen.
Hij lag ook aan de oorspong van diverse bilaterale afspraken tussen organisaties
van resp. West – en Oost-Europa.
Het voorgaande, hoe summier ook, mag duidelijk maken dat het in stand houden
van die Europese regionale van het WVOP echt nodig was, ondanks het bestaan
van het EVO. Dat wordt allicht nog duidelijker door wat in hoofdstuk 11 wordt
geschreven over de betekenis die het WVOP gehad heeft voor de ontwikkelingen
in het EVO, voor de uitdagingen van en in de landen van het voormalige Oostblok
(hoofdstuk 5) en voor de ontwikkelingen in de relaties tussen de
onderwijsinternationales (hoofdstuk 10).
43
troef zijn geworden die jammer genoeg niet door iedereen als zodanig werd
onderkend.
Hoofdstuk 5
44
Het begon in Polen.
Het begon in Polen, op de werven van Gdansk, begin 1980. De opstand die daar
losbrak tegen het communistisch regime mondde uit in de oprichting van een
vrije vakbond: Solidarnosz. Rumoerige jaren volgden. Solidarnosz oogstte
wereldwijd sympathie, bijval en steun. De Poolse paus Johannes Paulus II droeg
daar in belangrijke mate toe bij.. Op 4 juni 1989 was het zover. Door middel van
stakingen en onderhandelingen dwong Solidarnosz de eerste vrije verkiezingen
achter het ijzeren gordijn af. De niet-communist Tadeusz Mazowiecki werd als
premier geïnstalleerd. Op het laatste partijcongres van de Poolse communistische
partij (PZPR), in januari 1990, hief deze zichzelf op. Walesa werd later president
van Polen.
Een rits van gebeurtenissen die de wereld met verstomming hebben geslagen en
die de wereldkaart hertekenden.
De gevolgen van deze omwenteling verschilden van land tot land. Dit was deels
te wijten aan de verschillende transities van een plan-economie naar een
markteconomie en deels aan de mate van democratisering na de omwenteling.
Zo onderging Polen van alle landen de hardste transitie, een echte
schoktherapie, maar koos bewust om geen algemene zuivering van het
communistische apparaat door te voeren. Hongarije en Tsjechië deden dat
grotendeels wel. Bijna alle landen voerden wel direct de democratische vrijheden
in, dat wil zeggen persvrijheid, algemeen kiesrecht, enz. De bevolking die bijna
45
algemeen achter de omwentelingen stond was aanvankelijk zeer enthousiast,
maar dat temperde enigszins toen ze de gevolgen van de nieuwe markteconomie
moesten ondervinden. Het ‘Amerikaanse’ beleid van de Wereldbank en het IMF
was ongenadig voor vele bevolkingsgroepen die de consequenties van de
transitie zonder sociaal vangnet moesten trotseren. Voor het onderwijs en voor
het onderwijspersoneel werd de overgang - niet in het minst in de voormalige
republieken van de USSR - een regelrechte ramp. Landen die in het verleden
nooit een democratische regime hadden gekend werden nu plots geconfronteerd
met een staatshuishouding die op democratische principes en praktijken moest
leren steunen zonder zelf enige praktijkervaring te hebben gehad. Al vlug werd
duidelijk dat democratie een containerbegrip is dat vele ladingen dekken kan en
vele interpretaties toelaat. Meer, dat het organiseren van democratische
verkiezingen een noodzakelijke maar zeker geen voldoende voorwaarde is om
een echte democratie te realiseren. Die les hebben de onderwijsvakbonden vlug
geleerd! In het voormalige Joegoslavië werden de eerste jaren van democratische
vrijheid bovendien een regelrechte tragedie omwille van het oude
nationaliteitenprobleem dat met ongezien geweld de gemeenschappen uit elkaar
rukte. De zwakste schouders kregen de grootste lasten te dragen. Scholen,
kinderen, onderwijspersoneel, … kregen het in menig opzicht hard te verduren.
Ook het WVA, dat formeel zijn totale onafhankelijkheid ten aanzien van elk extern
gezag poneerde, zat gekneld in het keurslijf dat de koude oorlogretoriek rond
elke vorm van samenwerking optrok. Formele contacten met organisaties waren
er wel, zeker in ILO-verband. Nogal wat westerse organisaties dweepten met de
formules van zelfbestuur (autogestion !) die in het Joegoslavië van Tito opgeld
maakten. Vredesbewegingen van Oost en West vonden elkaar in genereuze
boodschappen. Maar zolang de politieke verhoudingen op scherp bleven staan
bleven goedbedoelde initiatieven marginaal en zonder grote impact.
46
Gdansk. Solidarnosz werd lid van het WVA maar ook van het IVVV. De grote
financiële steun die het van diverse IVVV-bonden, niet in het minst van de
Amerikaanse AFL-CIO, had gekregen, was daar niet vreemd aan.
Eind 1994 kreeg de WVOP-voorzitter het bezoek van de sociale attaché van de
ambassade van Oekraïne met de vraag of zijn Belgische onderwijsvakbond (COV)
bereid was een delegatie van de Oekraïense onderwijsvakbond STESU te
ontvangen. Bedoeling was hun vakbondsleiders beter vertrouwd te maken met
de werking van de westerse bonden en geïnformeerd te worden over de
samenwerking in Europa, meer bepaald in relatie met de Europese
Gemeenschap. Uit het gesprek en daarop volgende nieuwe contacten bleek dat
die interesse ook het WVOP zelf betrof. Het feit dat het WVOP ondertussen de
zichzelf onafhankelijk noemende VOST uit Oekraïne onder zijn leden telde was
geen bezwaar. Het bezoek van de STESU-leiding, in de lente van 1995, werd
gevolgd door een tegenbezoek van een WVOP-delegatie aan Oekraïne.
Uitnodigingen volgden voor deelname aan vergaderingen van de Euregio en voor
verdere gesprekken. Een jaar later werd de STESU lid van het WVOP. Het was een
eerste stap naar belangrijke ontwikkelingen die het ledenaantal van het WVOP
spectaculair deed groeien. De man daar aan de basis van lag was STESU-
voorzitter Leonid Sachkov.
47
Sachkov, die in de glorietijd van de vroegere Sovjet Unie, een gezaghebbende
figuur was geweest in de overkoepelende onderwijsbond, maakte er een erezaak
van om de aanpak van het WVOP te prijzen bij zijn vroegere collega’s. Zijn
motivering was duidelijk. Wanneer zijn en andere organisaties om aansluiting bij
de EI hadden verzocht, werd hun vraag met wantrouwen ontvangen. Het feit dat
hun organisatie van oorsprong geïntegreerd was in het officiële partijsysteem
was blijkbaar een voldoende reden om hun streven naar een democratische en
open organisatie in twijfel te trekken en hun vraag in beraad te houden. De
lerarenorganisatie van Rusland, met dezelfde historische achtergrond als de
hunne, werd wel zonder grote moeilijkheden toegelaten. Waarom dit
onderscheid? Waarom werd de weg naar Europa voor ZNP, de grote Poolse
organisatie, gebarreerd omwille van het veto van Solidarnosz, veel minder
representatief en met een tanende impact, vroeg hij zich af. Bij het WVOP werd
de STESU wel aanvaard ook al werden er kritische vragen gesteld, bleven er in
hoofde van sommigen twijfels bestaan en fronsten velen bij het WVA hun
voorhoofd. Het WVOP aanvaardde tenminste dat het uitbouwen van een
organisatie op democratisch gronden een langdurig en ingrijpend proces zou zijn,
dat onvermijdelijk geleidelijk tot stand zou moeten komen omdat het ingreep op
een mentaliteit die in een totaal andere context was gegroeid. Bovendien waren
de gevolgen van de implosie van de Sovjet Unie nog lang niet verteerd, was de
situatie van het onderwijs en de leraren er alles behalve op verbeterd sinds de
invoering van de vrije markt, terwijl de vroegere potentaten, met een andere pet
op, zich probleemloos aan corruptie konden blijven bezondigen.
Onder impuls van Leonid Sachkov kwamen er in de loop van de daarop volgende
jaren missies naar Armenië en Georgië, naar Wit-Rusland en Polen, naar
Tajikistan en Rusland. Die resulteerden in aansluitingen van de organisaties van
deze landen, op Georgië na, bij het WVOP en een nauwe samenwerking tussen
het WVOP en de OISTES/ IOESWU (Organisation internationale des syndicats des
travailleurs de l’éducation et la science/International organisation of Educational
and Science Workers Unions), het samenwerkingsverband van de
onderwijsbonden van het GOS (Gemenebest van Onafhankelijke Staten). In 2001
en 2002 organiseerde het WVOP samen met de OISTES/IOESWU in Moskou
vormingsseminaries waaraan, naast de WVOP-leden uit de regio, ook
vakbondsleiders uit nagenoeg alle landen van Centraal-Azië deelnamen.
Uitstekende gelegenheden om de levens- en arbeidsvoorwaarden van de
collega’s uit die regio beter te leren kennen. Dat velen van hen verpauperd
waren geraakt en dat hun situatie op verre na niet meer te vergelijken was met
deze die zij onder het oude regime hadden gekend, illustreerde de uitdaging om
die landen te helpen tot een echte sociale gecorrigeerde markteconomie te
komen in plaats van de wilde markteconomie die er veelal in de handen van de
vroegere leidende klasse was gebleven.
48
zijn bewoners en niet in het minst van scholen, instellingen en universiteiten te
leren kennen. Uitwisseling van informaties of adressen resulteerden vaak in
nuttige contacten bij intergouvernementele instanties, NGO’s, zusterorganisaties
of gelijkaardige instellingen in andere landen. Dergelijke contacten werden
daarom ook erg op prijs gesteld.
Het WVOP- beleid t.a.v. Oost- en Centraal Europa werd in WVA-kringen in het
begin met een erg kritisch oog gevolgd. Het week dan ook af van de algemene
lijn die het WVA en de meeste vakinternationales in die regio volgden. Geleidelijk
aan kwam er eerst begrip en later waardering voor de geleverde inspanningen.
Solidarnosz had het er erg moeilijk mee dat het WVOP zijn grote rivaal ZNP als lid
had aanvaard, meer, een kandidate van die organisatie voordroeg voor
lidmaatschap van het vrouwencomité van het WVA. Maar ook die plooien werden
glad gestreken.
Samengevat: het WVOP heeft met een eigen aanpak een sterke bijdrage
geleverd tot de integratie van de onderwijsbonden uit Oost- en Centraal Europa
in de Europese en de mondiale vakbeweging. Zonder dit beleid van het WVOP
zou hun betrokkenheid bij de werking van het EVO en later van de EI veel minder
gemakkelijk zijn gelopen. Dat ook aan de landen van Centraal- Azië een
samenwerkingsperspectief werd aangeboden was evenmin niet zonder
betekenis. Hopelijk zullen ook zij daarvan de vruchten kunnen plukken in de
nieuwe vakbondsconstellatie.
“Het lijkt er echter op alsof met de Val van de Muur in 1989 ook een dooi heeft
ingezet in de verstarde intellectuele verhoudingen, die tweehonderd jaar lang het
maatschappelijk debat hebben versimpeld en verziekt”, stelde de Nederlandse
filosoof Andres Kinneging in
49
“ Geografie van goed en kwaad” (Het Spectrum, Utrecht, pp 442-443). Hij
vermeldt als negatieve evoluties in dat verband, het zich terug trekken van de
mens in de private sfeer, de desinteresse voor de publieke zaak, het
gepreoccupeerd zijn met de eigen materiële welvaart en het overlaten van de
publieke zaak aan een ambtelijk overheidapparaat.
Hij vervolgt: “De problematiek is natuurlijk niet van vandaag of gisteren. Tot aan
de Val van de Muur kon zij echter, in het westen noch in het oosten, aan de orde
worden gesteld, zonder meteen de verdenking van politiek partizanendom op
zich te laden. Dat lijkt nu, als de tekenen niet bedriegen, minder te worden.
Misschien dat daardoor eindelijk het noodzakelijke debat over politieke
participatie en decentralisatie, maar ook over civiele associatie, het gezin en wat
dies meer zij de impuls kunnen krijgen die ze totnogtoe hebben ontbeerd” (…).
Oog hebben voor de schaduwkanten van de secularisatie – relativisme en
uiteindelijk nihilisme – is tegenwoordig niet meer het merkteken van de
antimodernist, maar wordt in toenemende mate gedeeld door hen die de
democratie zijn toegedaan, vanuit het besef dat een geloof in een aantal
transcendente grondwaarden noodzakelijk is, wil de democratie levensvatbaar
blijven”.
Dit citaat, op het einde van een hoofdstuk over de rol die het WVOP gedurende
de laatste jaren van zijn bestaan heeft gespeeld in Oost- en Centraal Europa, is
wel degelijk op zijn plaats. Het geeft immers een concrete synthese weer van de
boodschap die het WVOP tijdens zijn laatste congres, als een soort moreel
testament formuleerde voor wie nadien de fakkel overnemen.
In de periode, waarin de collega’s uit het oosten van het Europese continent zich
bevrijdden uit de boeien van het verleden, en zich open stelden voor wat het
westen hen te bieden had, werden zij geconfronteerd met een andere realiteit
dan zij verwacht hadden. Zij hadden immers niet alleen aandacht voor de
materiële voordelen van de welvaartsstaat waarnaar zij hadden gehunkerd. Groot
was hun verbazing, zelfs een ontgoocheling bij velen, dat de westerse mensen
moreel en spiritueel stuurloos dreigden te worden op een moment dat zij de weg
naar een spirituele en humanistische motivering van hun leven, terugvonden. De
harde maatschappij waarin consumptie en bezit de toon zetten leidt niet
automatisch tot geluk in het leven, beseften zij vlug.
Een vakbeweging als het WVOP die van bij haar oprichting ijverde voor de
volwaardige ontplooiing en emancipatie van de mens in een solidaire
gemeenschap zou het zich daarom tot plicht moeten rekenen die waarden te
beveiligen voor de toekomst. Zij blijven, ook in een ontkerstende samenleving,
ten volle hun betekenis behouden. Dat was het wat het laatste congres van het
WVOP voorop stelde in de conclusies uit de debatten over onderwijsvrijheid en
waardenopvoeding. Ook in de context van een eenheidsorganisatie als de EI
hebben de collega’s, die een open debat daarover jarenlang moesten missen,
recht om er mee te worden geconfronteerd.
50
Hoofdstuk 6
Toen, rond 1990-1992, de fusie van de SPIE met de CMOPE nakend was zochten
de secretaris-generaal van de eerste en de voorzitster van de tweede
voornoemde organisaties contact met het WVOP met de vraag of een integratie
van het WVOP in de nieuwe internationale toch niet van bij de start kon
overwogen worden. De verantwoordelijken van het WVOP lichtten hun situatie
objectief toe en bevestigden dat de aansluiting van het WVOP bij het WVA
enerzijds en de gespannen verhoudingen tussen WVA- en IVVV-structuren, o.m.
in Latijns-Amerika, niet van aard waren om op dergelijke vraag direct te kunnen
ingaan. Wel werd bevestigd dat het WVOP, zoals in het verleden, loyaal wilde
samenwerken met de nieuw te creëren gemeenschappelijke internationale, zoals
het dat had gedaan met de twee rechtsvoorgangers ervan.
Tijdens het stichtingscongres van de EI in Stockholm in 2003 werd deze
boodschap, namens het WVOP, bevestigd door Helmut Skala.
51
Natuurlijk kon niemand naast de realiteit dat het WVOP getalsmatig veruit het
kleine broertje van de nieuwe organisatie was. Die realiteit had als
vanzelfsprekende consequentie dat bij elk gemeenschappelijk optreden t.a.v.
intergouvernementele instanties, maar niet minder in het EVO, het WVOP
permanent in een ondergeschikte positie kwam te staan. Comfortabel was dat
niet, maar het heeft het WVOP nooit belet om zijn verantwoordelijkheid te blijven
opnemen en, naar mogelijkheid, een nuttige bijdrage te leveren zowel op het
bestuursniveau als op het niveau van concrete projecten, seminaries, colloquia,
e.d. Dat zulke situatie vroeg of laat onhoudbaar zou worden stond in de sterren
geschreven. De WVOP-verantwoordelijken beseften dat natuurlijk en ze hadden
permanent het gevoel dat de EI gewoon het moment afwachtte dat zij de
handschoen in de ring zouden gooien en hun gelederen kwamen vervoegen. De
binding met het WVA maakte dit echter gewoon niet mogelijk.
Toch kwam er onmiskenbaar een kentering in de relaties. Toen het WVOP, van
1995 af, zijn ledenaantal geleidelijk sterk wist op te drijven dank zij de
aansluiting van diverse belangrijke vakbonden uit Oost- en Centraal-Europa en
uit Zuidelijk Afrika, veranderde de situatie. De EI ontdekte het WVOP, met
inmiddels circa 7 miljoen leden, plots als een potentiële te duchten concurrent.
Tekenen van een zekere nervositeit en een toenemende ‘gevoeligheid’ werden
overduidelijk waarneembaar.
Het probleem van het WVOP was niet die nieuwe leden bij zijn werking, ook in het
EVO of bij de ILO, te betrekken. De moeilijkheid was dat de nieuwe lidorganisaties
vanzelfsprekend grote verwachtingen koesterden zonder zelf kapitaalkrachtig
genoeg te zijn om de financiële consequenties daarvan te helpen dragen. Ook al
heeft het WVOP in die periode, financieel en logistiek gesteund door diverse
fondsen en door enkele lidorganisaties, heel wat kunnen realiseren in Centraal-
en Oost-Europa en in de continenten, zonder gezonde structurele en financiële
onderbouw werd dit op termijn een onhoudbare situatie. Het WVOP, dat ook in
die fase buiten de lijntjes kleurde van het algemene WVA-beleid, vond er toch
veel begrip en steun bij velen, maar kreeg ook behoorlijk wat tegenwind, niet in
het minst in Latijns-Amerika.
De aanloop
Het Verbondsbestuur in Bouznika (maart 1999) besprak de strategie die bij het
te verwachten overleg met de EI zou moeten gevolgd worden. In 1999 ontving
het WVOP overigens ook een uitnodiging van de EI om, op niveau van de
secretarissen-generaal, gesprekken te beginnen over nauwere samenwerking.
Ervaringen op het terrein en het verloop van de eerste verkennende gesprekken
52
deden het verbondsbestuur besluiten om de boot nog even af te houden en het
Verbondsbestuur van april 2000 in Genève af te wachten voorleer verder te
gaan. In een brief aan de EI -leiding werd bevestigd dat het WVOP zich blijvend
wenste te engageren voor een constructieve dialoog maar veel belang hechtte
aan de werkafspraken die in dat verband zouden gemaakt worden. Nadruk werd
gelegd op respect voor ieders fundamentele uitgangspunten en voor ieders
identiteit, geen exclusieven vooraf en een echte open dialoog zonder
vooringenomenheid. In die geest kon het overleg op het niveau van de
secretariaten verder gezet worden.
De beslissing van het Europees comité van de EI om het EVO (waarvan het WVOP
medestichter en zijn lidorganisaties leden waren vanaf het begin), zonder
voorafgaand overleg, gewoon in te lijven, had vanzelfsprekend kwaad bloed
gezet, temeer omdat die beslissing ook de relaties tussen het WVA en het IVVV
zouden vertroebelen op een wel erg inopportuun moment. Spierballengerol als
drukkingsmiddel? Na een stevige discussie daarover kon het overleg hervat
worden omdat de EI -leiding de voorwaarden die het WVOP in hoger genoemde
brief had geformuleerd ook onderschreef.
53
basisprincipes en doelstellingen en de teksten van de verklaringen die over het
dossier al publiek werden afgelegd.
De eindfase
54
feit dat zij in een totaal andere juridische context opereerden en niet konden of
wilden begrijpen dat syndicale actie voeren bij een intergouvernementele
instantie met reële beslissingsbevoegdheid niet hetzelfde is als bij instanties die
daar niet over beschikken.
In het uiteindelijk akkoord dat door het Uitvoerend Bestuur van de EI werd
goedgekeurd, op 23 oktober 2003, en door het Verbondsbestuur van het WVOP,
op 3 april 2004, werd duidelijk gestipuleerd dat de WVOP/EI-groep een autonome
structuur behield met bevoegdheid voor alle aspecten van de werking in relatie
met het WVA-lidmaatschap en m.b. met de identiteitsvraag, de beleidsstructuren
en de acties van het WVA en de betaling van de lidmaatschapsbijdragen. Deze
regeling gold zowel voor het mondiale als voor het regionale vlak. Op die manier
konden de regionale organisaties van het WVOP hun eigen werking verder
zetten, wat niet uitsloot dat zij als volwaardige leden van de EI werden erkend.
Hun voorzitter zou van rechtswege ook deel uitmaken van het regionaal bestuur
van de EI–regionale. Alle geledingen kregen de gelegenheid zich daarover intern
te beraden vooraleer op het congres van Sevilla in februari 2006 het standpunt
van hun instantie in te brengen in het debat.
Inhoudelijk wilde het congres van Sevilla bovendien een duidelijke boodschap
formuleren i.v.m. twee thema’s die in belangrijke mate de eigen opstelling van
het WVOP hadden geconditioneerd: onderwijzen in privé-scholen en
waardenopvoeding in het onderwijs. Wat het eerste thema betreft werd een
uitvoerige studie aan het congres gepresenteerd, waarvoor ook het IPLAC, het
studiecentrum van de FLATEC, een belangrijke bijdrage leverde. De vele
verschijningsvormen waaronder wereldwijd instellingen als privé onderwijs
worden gecatalogeerd kwamen daarbij aan de orde. In de conclusies werd
uitdrukkelijk gepleit voor geconditioneerde ondersteuning van overheidswege
van democratisch functioneerden privé-initiatieven maar werden commerciële
onderwijsinitiatieven afgewezen. De focus viel natuurlijk op het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van het personeel in de betrokken instellingen.
Vanuit de overtuiging dat het WVOP vanuit zijn verleden een essentiële bijdrage
zou kunnen leveren tot het waardendebat - dat breed maatschappelijk erg
actueel was geworden - positioneerde het zich met duidelijke principiële
stellingen die het in het ruimere debat, met collega’s van andere herkomst en
tegengestelde overtuigingen, stevig onderbouwd zou kunnen inbrengen.
Onvermijdelijk kwam daarbij ook het aspect van de religieuze zingeving van
pedagogische projecten aan bod omdat dat precies oorzaak was geweest van
betwistingen en misverstanden die het WVOP in de loop van zijn bestaan, in de
samenwerking met andere organisaties en instanties, had moeten ervaren.
Jammer genoeg kwam het congres niet tot een eensluidend besluit over de
integratieproblematiek. Ook de goedkeuring van de resoluties over het privé-
onderwijs en de waardenproblematiek liep niet over de hele lijn gesmeerd,
omwille van procedurele interpretaties die voor enige commotie hadden gezorgd.
De delegatie van de FLATEC bleef zich verschansen in een negatieve positie,
stemde als enige regionale tegen het voorliggend akkoord en verliet de zaal,
nadat Claudio Corries zijn ontslag als WVOP-voorzitter had aangekondigd, omdat
hij solidair wenste te blijven met het standpunt van zijn regionale.
Nadagen
55
Er bleef het congres niets anders over dan een nieuwe voorzitter te kiezen voor
de WVOP/EI-groep. Een onverwachte situatie die ook niet zonder spanningen tot
een goed einde werd gebracht. Gust van Dongen (COC-B), die sinds 2002 de
functie van ondervoorzitter had waargenomen, werd door een behoorlijke
meerderheid tot voorzitter van de nieuwe groep verkozen.
Het bureau kreeg de opdracht de integratie van de voormalige WVOP-leden in de
EI te begeleiden en de werking van de groep op het juiste spoor te zetten.
Het feit dat de FLATEC aan de kant bleef verzwakte de positie van de groep in de
EI aanzienlijk, zowel getalsmatig, strategisch als inhoudelijk. Zeker voor de
problemen waarvoor het WVOP een duidelijke autonomie binnen de EI had weten
te bedingen had de FLATEC een stevige expertise kunnen inbrengen die nu
afwezig bleef in het debat.
Binnen de groep bleek de animo om op eigen krachten inhoud en betekenis te
geven aan de werkzaamheden erg gering. Een oplossing voor de financiering en
de werking van de autonome groep, vanuit Europa, in het kader van EZA, werd
door belangrijke leden, om onduidelijke redenen, zelfs afgewezen. Uit contacten
bleek al vlug dat het directe engagement van nationale bonden, waardoor het
WVOP in het verleden invloed, erkenning en waardering had geoogst, jammer
genoeg niet meer aanwezig was. Voor hen volstond een betrokkenheid bij de
activiteiten van het EVO en de EI. Het opnemen van
bestuursverantwoordelijkheid op het internationaal niveau vond men niet langer
gewenst omwille van de tijdsinvestering die dat meebracht. Blijkbaar zag men
niet meer in dat dergelijk engagement een extra troef is die het werk op het
nationale niveau niet alleen versterkt, verrijkt en ondersteunt maar er ook meer
zin en betekenis aan geeft.
De collega’s van de FLATEC zijn jammer genoeg aan de kant blijven staan. En dat
ondanks het feit dat hun voormalige WVA-regionale, de CLAT, in 2006, wel de
stap naar de eenheidsorganisatie IVV zette. De sterk geïdeologiseerde vleugel
van de FLATEC, drijvend op een latent anti-Amerikanisme en het onverwoestbare
geloof in het grote gemeenschappelijke, Latijns-Amerikaanse vaderland, blijft er
blijkbaar de hoofdtoon zetten. Het feit dat hun voormalige secretaris-generaal en
latere voorzitter van het WVOP, Claudio Corries , van 2002 af, betrokken was bij
het overleg EI/WVOP, en dus op de eerste rij zat om hun standpunten in te
brengen en hun vooroordelen weg te argumenteren, heeft niet mogen baten. De
toekomst van de WVOP/EI-groep had met hun inbreng nochtans heel wat in
beweging kunnen zetten, niet in het minst in hun eigen continent.
56
Hoofdstuk 7
57
afspelen, zeker in de internationale context waarin een organisatie als het WVOP
zich ruim dertig jaar lang ontwikkelde.
De beginsituatie
Het WVOP werd, zoals in hoofdstuk 2 werd toegelicht, opgericht in de schoot van
het toenmalige Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV). Zeker in de eerste
jaren van zijn bestaan, droegen diverse lidorganisaties – en zeker de meest
invloedrijke – de term ‘christelijk’ in hun benaming.
Ondanks de omvorming van het ICV tot WVA, in 1968, als een ‘solidair,
onafhankelijk, niet-gebonden vakverbond in dienst van alle werknemers in de
wereld’ – een ingrijpende verandering die dus veel meer dan een
naamsverandering inhield – en ondanks het feit dat geleidelijk aan de
meerderheid van de lidorganisaties van het WVA en het WVOP zeker niet van
christelijke herkomst waren, bleven anderen het WVA en zijn deelorganisaties als
‘christelijk’ bestempelen. De realiteit dat, zowel op interprofessionele niveau als
op het professionele niveau zich christelijk noemende organisaties in belangrijke
mate de WVA-koers mee bleven bepalen droeg daar natuurlijk toe bij. Essentieel
was echter dat het besef groeide dat aan de basis van deze WVA-koers algemene
basisprincipes en waarden voor het samenleven van mensen en volkeren lagen
die zich perfect inschreven in het concept van de mensenrechten, zonder enige
afhankelijkheid van welke ideologische of religieuze structuur of hiërarchie ook.
58
Toenadering
In dat klimaat was de samenkomst van maart 1986 niet van belang ontbloot. Het
WVOP, dat de organisatie ervan op zich had genomen, zette er zich daarom ook
voor in. Als aanvaarde partner van de drie andere bij al de voornoemde instanties
kon het immers een bemiddelende rol vervullen.
59
Voor een goed begrip van de evoluties die zich de jongste decennia hebben
afgespeeld is het interessant om na te gaan hoe de onderscheiden
onderwijsinternationales zich jarenlang profileerden. De documenten van de
samenkomst van maart 1986 zijn daartoe een geschikt middel. Op deze
samenkomst kreeg elk om beurt immers de kans om zich aan de anderen voor te
stellen, te verduidelijken wat hen dreef en motiveerde, en hoe men dat
organisatorisch aanpakte en ontwikkelde. In deze context maken wij de
vergelijking vanuit het standpunt van het WVOP.
De FISE ageerde in principe ook autonoom ook al was deze organisatie principieel
geïntegreerd in de overkoepelende FSM, van communistische strekking en door
‘Moscou’ geleid. De overwegende meerderheid van de leden van de FISE/FSM
waren echter vakorganisaties die sterk gepolitiseerd waren en in feite, gestuurd
als zij waren door de officiële partijlijn van de staat, nauwelijks autonoom maar
eerder als instrumenten van het totalitaire regime in hun land gepercipieerd.
60
Wat onderscheidde de vier lange tijd op het vlak van de principes?
Opvallende punten van onderscheid vielen er te noteren over de rol van de leraar
op school en in het onderwijsbeleid.
De WVOP-tekst stelde daarover o.m. het volgende:
Van alle bij het onderwijs en bij het onderwijsbeleid betrokken groepen (de
leraren, de scholieren, de ouders, de schooloverheden, de publieke overheden en
de op onderwijs betrokken internationale instanties) vormen de leraren, en dus
de vakbonden van het onderwijspersoneel, de centrale pijler van elke school en
van elk onderwijsbeleid. Zij zijn de enigen die zich beroepshalve en voor de hele
duur van hun actieve loopbaan, inzetten voor het onderwijs. Als
onderwijsdeskundigen, als opvoeders en als mensen bezetten zij ‘het
middenveld’ tussen ouders en scholieren enerzijds en de overheden, en andere
onderwijsinstellingen anderzijds. Hun actieve medewerking is de meest cruciale
voor elk onderwijsbeleid en voor elk opvoedingsproject omdat ze tevens de
voornaamste schakel vormen tussen de onderwijsverstrekkers en diegenen die
onderwijs ontvangen. Het WVOP wil deze feitelijke rol van de leraren op school en
in de uitvoering van het onderwijsbeleid ook als zodanig valoriseren en ijveren
voor de morele en materiële erkenning ervan op school en in (en voor het
concipiëren van) het onderwijsbeleid.
Een duidelijk participatiemodel.
61
mandaat dat hun inzet op school en in de klas voordurend open trekt op de hele
samenleving (lokaal, nationaal en internationaal). Hun rol als
onderwijsdeskundige en als opvoeder brengt hen zowel in contact met de school-
en onderwijsgemeenschap als met de hele ‘opvoedingsgemeenschap’, en dat is
de hele samenleving, en met de waarden en opvattingen die er aan ten
grondslag liggen. Voor het WVOP vormde dit beginsel zowel de grondslag voor
zijn maatschappelijke inzet in het kader van het WVA als voor zijn inzet voor
rechtvaardigheid (mensenrechten) en vrede als essentiële waarden voor elke
onderwijsgemeenschap, voor elk opvoedingsproject en voor elke samenleving. In
hoofdstuk 12 wijden wij verder uit over deze problematiek.
Over het fundamentele 9de punt uit de WVOP-tekst was er helemaal geen
mogelijkheid tot overeenstemming. Het luidde als volgt:
Het WVOP gaat ervan uit dat sommige vrijheden – als vooral de vrijheden van
vakvereniging en de vrijheid van onderwijs – maar kunnen verzekerd worden in
een (ook politiek) vrije en democratische samenleving. Het nam dan ook stelling
tegen elk autoritair of dictatoriaal bewind, en a fortiori tegen het totalitaire
denken dat elke vrijheid uitsluit. De vrijheid van vakvereniging en de vrijheid van
onderwijs vormen ook één geheel met de burgerlijke en politieke rechten die
alleen in een vrije en democratische samenleving kunnen gehonoreerd worden.
Precies op een viertal daarmee samenhangende aspecten liet het WVOP een
duidelijk ander geluid horen dan de andere gesprekpartners:
62
- Het WVOP verklaarde zich uitgesproken voorstander van de vrijheid van
onderwijs en van de andere onderwijsrechten die bij internationaal verdrag
overeengekomen en goedgekeurd werden. Deze vrijheid van onderwijs was voor
het WVOP een direct gevolg van de onlosmakelijke band tussen onderwijs en
opvoeding en houdt minstens in dat de overheid niet de enige instantie is die
onderwijs inricht en het hele onderwijsbestel bepaalt. De concrete vormen die de
vrijheid van onderwijs kan aannemen kunnen verschillen van land tot land, maar
ze houden fundamenteel de erkenning in dat onderwijs en opvoeding een
aangelegenheid zijn voor de hele samenleving en dus ook voor alle bij onderwijs
en opvoeding betrokken groepen en verenigingen.
- Het WVOP achtte zich geroepen om ook te waken over en te strijden voor de
rechten van het kinderen, om hen te garanderen opgevoed te kunnen worden in
de geest van de principes en de beginselen die het als een noodzakelijke bijdrage
tot een rechtvaardiger en vrediger wereld beschouwde. Deze inzet voor de
rechten van het kind kon voor het WVOP niet strijdig zijn met de rechtmatige
belangen van de leraren, maar vult die aan in een complementariteit waarbij
precies de rechtmatige belangen van de leraren borg staan voor de belangen van
de kinderen.
Het lijkt niet overbodig even stil te blijven staan bij de belangrijkste
ontwikkelingen die vele scherpe hoeken hebben afgerond en vandaag tot een
meer realistische en toekomstgerichte opstelling van de onderwijsvakbeweging
hebben geleid.
Andere tijden
63
hen die hebben en hen die niet hebben, blijft constant. Geconfronteerd met het
uitdeinen en verbreden van deze laatste breuklijn is een uitdaging van formaat
voor al diegenen die zich willen inzetten voor een betere en rechtvaardiger
samenleving, overals maar niet in het minst in de ontwikkelingslanden.
Onderwijsvakbonden, van welke origine ook hebben hierbij een voortrekkersrol te
vervullen. (De problematiek van de financiering van niet-overheidsinitiatieven
blijft jammer genoeg de geesten verdelen en blijft een schaduw werpen op de
samenwerking die, ondanks principiële verschillen, toch reëel mogelijk is en
onbetwistbaar vruchten afwerpt).
Tweehonderd jaar lang is in het kamp van diegenen die de revolutie omarmden
de opvatting dominant geweest dat religie en de moderne maatschappij haaks op
elkaar staan. Religie hoorde volgens dit kamp bij de premoderne samenleving.
64
De hommes de lettres van de Verlichting haatten het christendom en hebben
door hun invloed bewerkstelligd dat in Frankrijk, zoals nergens anders, de
scheiding tussen kerk en staat, vertaald als ‘laïcité’, een algemene, vurige,
intolerante en onderdrukkende hartstocht was geworden. Het was echter niet
zozeer het geloof zelf dat deze haat had doen ontbranden, als wel de kerk als
politieke institutie. En de kerk werd niet gehaat omdat ze de zaken betreffende
de andere wereld bestuurde, maar omdat ze nog steeds een dominante politieke
rol speelde in de staat. De kerk zelf is dus debet aan de teloorgang van de religie
in de tweede helft van de achttiende eeuw. Onbetwistbaar waren vele
aanhangers van een religie lange tijd tegenstanders van de moderne,
democratische maatschappij; ze hadden er in ieder geval een ongemakkelijke
verhouding mee. Slechts een enkeling, zoals de Tocqueville, verkondigde dat
religie, meer in het bijzonder het christendom, een noodzakelijke voorwaarde is
voor een goed functionerende democratische orde. Ook de sociale bewegingen
en vakbonden van christelijke signatuur, die vanaf het einde van de 19de eeuw
ontstonden, waren die overtuiging toegedaan en hadden precies daarom vaak
erg conflictuele relaties met kerkelijke gedragsdragers. De geschiedenis van
diverse christelijke onderwijsvakbonden illustreert dit overduidelijk.
65
kunnen ze onder woorden brengen waarin ze oneens zijn, waarin ze concessies
kunnen doen, en hoe ze geschillen kunnen overwinnen. Je hoeft echt geen
bewondering voor de religie of politieke overtuiging van een ander op te
brengen, zelfs geen waardering, alleen begrip is nodig om tot zaken te komen. Zo
moet dat nu eenmaal in een vrije samenleving waar iedereen gelijke rechten
heeft.
Habermas vreest voor een verkilling van de samenleving als gevolg van de
secularisering, zeggen zijn atheïstische vrienden die hem nu verwijten een
knieval te doen voor de gelovigen.
Toch lijkt dat precies de kern van Habermas’ onbehagen in de hedendaagse
cultuur. Wat hebben we aan een fraai geconstrueerde democratische rechtsstaat
als de burgers er zich in de kou voelen staan? Habermas is geschrokken van het
effect van de onttovering: een egoïstische, versplinterde, bijna immorele
samenleving. De onmacht van Europa om een gemeenschap van burgers te
worden heeft volgens hem te maken met het langs elkaar heen praten van
moslims, christenen, ongelovigen en anderen. De seculiere liberalen, die de
macht hebben, moeten zich openstellen voor de gevoelens van onvrede,
‘zelfreflectie’ betrachten. Dit is geen capitulatie van het Westen. De hysterische
oproep onze waarden te verdedigen werkt juist averechts; het vervreemdt de
gelovigen van de liberale waarden. We willen de gelovigen niet onderwerpen,
betoogde hij, maar we willen dat ze de liberale waarden ook als de hunne gaan
zien. Daarvoor moeten we wel in gesprek raken. In deze visie kan men de
houding die het WVOP gedurende zijn bestaan vertolkte perfect inpassen.
Het WVOP-legaat.
66
kinderen recht hebben op onderwijs en opvoeding, in respect voor de overtuiging
van hun ouders, kan men niet naast de vaststelling dat alleen een bundeling van
overheids- en privé-initiatieven er kan in slagen dit objectief te realiseren. Daarbij
nemen de onderwijsvakbonden onverkort de stelling in dat het de publieke
overheden zijn die de verantwoordelijkheid dragen dat deze gemeenschappelijke
inzet op niet-discriminerende basis in kwaliteitsvol en toekomstgericht onderwijs
resulteert. Zij zetten zich af tegen een louter commerciële aanpak die niet de
ontwikkeling van alle jongeren op het oog hebben maar louter op winstbejag of
op elitaire doelstellingen mikt. De term privé onderwijs dekt een veelheid van
ladingen die niet allemaal als waardevol kunnen erkend worden. Maar niet alle
privé-initiatieven dienen daarom veroordeeld te worden. In de realiteit hebben zij
zelfs een doorslaggevende betekenis voor het aanbieden van democratisch,
kwaliteitsvol onderwijs voor allen.
In de aanvangsjaren van de 21ste eeuw heeft het WVOP deze stellingen uitvoerig
besproken en er op zijn congressen duidelijk stelling tegenover ingenomen. Op
het laatste volwaardig WVOP-congres in Sevilla (2006) stonden daarom zowel de
waardenproblematiek als de onderwijsvrijheid centraal. Precies omdat zij in de
principiële opstelling van de EI terzake geen tegenstellingen met dit standpunt
ervoeren hebben de meeste WVOP-organisaties de stap naar lidmaatschap bij de
EI met vertrouwen kunnen zetten. Daar wordt in hoofdstuk 5 meer in detail op
ingegaan.
67
Hoofdstuk 8
Algemene context
Van bij zijn ontstaan steunde het ICV (Internationaal Christelijk Vakverbond) op
een dubbele structuur om zijn acties uit te bouwen: een (in overwegende mate)
interprofessionele en een professionele. Zeker in Europa behielden de
afzonderlijke beroepsorganisaties in de meeste landen een grote
werkingsautonomie ook nadat ze zich in confederaties hadden gegroepeerd. Op
het gebied van internationale samenwerking bleven zij die autonomie koesteren
ook al situeerden zij die wel in de principiële opstelling en besluitvorming van het
ICV, later het WVA (Wereldverbond van de Arbeid).
In de continenten buiten Europa was dat op verre na niet zo duidelijk. Om
uiteenlopende redenen overigens. Soms gewoon omdat nationale en
internationale syndicale beroepsbonden officieel geen erkenning kregen en dus
formeel weinig speelruimte hadden. Dat was vooral het geval in de openbare
sector en het onderwijs. Vaak ook omdat zij binnen de continentale regionales
van het WVA gewoon als een niet-autonome structuur werden behandeld,
waardoor zij voor hun acties volledig afhankelijk bleven van de beslissingen van
hun interprofessionele besturen.
68
Bij de oprichting van de Latijns-Amerikaanse CLASC (Confederación
Lationoamericana de Sindicatos Cristianos), in 1954, werden zowel
interprofessionele als professionele organisaties als lid aanvaard. Was de werking
vooral interprofessioneel georiënteerd, wat het professionele betreft werden
conferenties georganiseerd die later tot regionale professionele structuren
werden omgebouwd. Voor onderwijs bv. greep dergelijke conferentie plaats in
januari 1968.
Als fusie van de CATC (West-Afrika) en de CATC (Equatoriaal Afrika) werd in 1959
de UPTC (Union Panafricaine des Travailleurs Croyants ) opgericht als regionale
van het ICV. Ook hier sloten zowel interprofessionele als professionele bonden bij
aan. Als consequentie van de oprichting van de CSA (Confédération Syndicale
Africaine), later omgevormd tot OUSA (Organisation Unitaire des Syndicats
Africains) werd die UPTC al ontbonden in 1962 en kwam de FOPADESC
(Fondation Panafricaine du Développement Social et Culturel) in de plaats. Een
stichting dus en geen echte syndicale organisatie. Toen het globale klimaat weer
wijzigde kwam, in 1993, opnieuw een syndicale structuur tot stand, de ODSTA
(Organisation Démocratique Syndicale des Travailleurs Africains). Buiten
sporadische initiatieven, waarover meer in hoofdstuk 4, was er van een
specifieke vakorganisatie tot ca. 1990 nauwelijks sprake.
In Azië werd een verbindingsbureau van het ICV in 1963 omgevormd tot een
autonome regionale confederatie: de BATU (Brotherhood of Asian Trade
Unionists). Het zou nog vele jaren duren vooraleer de BATU Aziatische
vakinternationales zelfs maar mogelijk maakte. Een echte autonomie hebben zij
in de BATU eigenlijk nooit gekregen.
Ondertussen had het ICV zich op zijn 16de congres in 1968 in Luxemburg zelf
omgevormd tot WVA (Wereldverbond van de Arbeid) en had het nieuwe statuten
en een nieuwe principeverklaring onderschreven (zie hoofdstuk 3).
69
interprofessionele structuur. Uiteindelijk bleken ‘ de anderen’ - ook al waren zij
formeel geen lid van, maar wel erkend door een internationale confederatie -
vaak sterker druk te kunnen uitoefenen op de besluitvorming van die
confederaties, ook via hun nationale confederaties, dan dit in het WVA het geval
was.
Op het 19de WVA-congres in Den Haan (België) in 1977 werd besloten om,
gelet op het belang van de beroepswerking voor de verdere expansie en de
intensifiëring van de werking van het WVA, de bestaande internationale
beroepsfederaties te herstructureren in 3 sectoren:
70
leden van. Tijdens de opeenvolgende vergaderingen werden de congresbesluiten
in beleidslijnen omgezet en werd het volgende WVA-congres voorbereid.
Het voornemen was natuurlijk mooi: Voor 1982 zou een financieringsplan worden
opgemaakt dat voor ¼ zelffinanciering vanuit het continent voorzag. Vanaf 1987
werd zelfs autofinanciering in het vooruitzicht gesteld. In de praktijk is daar nooit
iets van terecht gekomen. Hoe dan ook, het kwam aan het volgende WVA-
congres toe de nodige formele besluiten te trekken uit het opgemaakte bilan en
de geformuleerde voornemens en te zorgen voor een adequate structuur en
werking.
71
verantwoordelijkheid voor sector II, terwijl Ferrie Spit de metaalsector voor zijn
rekening nam.
Voor sector III moest bij de start nog een secretaris gezocht worden. Dat werd na
enige tijd Emiel Vervliet.
Deze eerder gecompliceerde taakverdeling deed ook vragen rijzen naar het
statuut van betrokkenen. Vermits formeel de taak van de sectorale
verantwoordelijken dienstverlenend zou zijn mochten zij geen politiek mandaat
binnen het WVOP bekleden. Maar als dit niet voor alle betrokkenen gold drong
het WVOP aan dat Coen Damen ook een politiek mandaat voor de
onderwijssector zou mogen behouden. Dat gold immers ook voor Ferrie Spit. Die
uitzonderling werd daarom als overgangsmaatregel aanvaard.
[Het WVOP stelde zelfs formele voorwaarden vooraleer het eigen secretariaat te
integreren in het WSBA:
- Coen Damen moest in de pool van de permanente WSBA-secretarissen worden
opgenomen;
- Het WVOP moest binnen een ‘normale’ bijdrage aan het WSBA kunnen blijven
rekenen op
dekking van de administratiekosten, de huur, e.d. om haar mondiale werking en
haar
Europese werking mogelijk te maken;
- De reis- en verblijfskosten voor expansie- en representatiezendingen,
seminaries en
statutaire vergaderingen moesten ten laste blijven het WSBA.
Dat uit die voorwaarden enig scepticisme, zelfs wantrouwen, en een beperkt
geloof in de mogelijkheden van het WSBA blijkt, valt moeilijk te ontkennen.]
Een en ander creëerde een erg verwarde situatie die al vlug vragen opriep die
vele jaren daarna de verhoudingen bleven kleuren rond o.m. de betrokkenheid
resp. medeverantwoordelijkheid van de secretarissen beroepsactie bij de werking
en besluitvorming binnen het WVA; de gevolgen van een gedeelde intersectorale
en sectorale opdracht voor het werk van de betrokkenen en voor hun relatie met
het personeel van het secretariaat. Wie bepaalt de prioriteitsorde van de taken
die aan één of andere dienst worden toevertrouwd? Hoe worden kosten gedeeld
in geval van gemengde opdrachten?,…
72
vreesden dat INFEDOP een dominantie nastreefde en algemene representativiteit
voor alle openbare sectoren claimde.
Ook voor de andere sectoren bleef de vooropgestelde integratie in hoge mate
een wensdroom. Wat de industriële sectoren betreft werd het al vlug duidelijk dat
de belangrijkste nationale bonden van de metaalsector (o.m. de Belgische ACV-
metaalbond CMB, gesterkt door een succesvolle samenwerking in het EVV-kader
met de metaalbond van het IVVV, steeds meer geneigd was om eerder
toenadering te zoeken in die richting, liever dan extra te investeren in een
volgens hen problematisch wordende samenwerking binnen het WVA. Vooral het
groeiend belang van Europees georiënteerd bedrijfssyndicalisme en Europese
ondernemingsraden noopte hen daartoe. Daar vonden zij documentatie en
ondersteuning die het WVA hen niet bood en, ondanks schuchtere pogingen, ook
nooit bieden kon. Ook de belangrijkste leden uit de sector van Voeding en
Diensten gingen kort daarop dezelfde weg op. Een en ander resulteerde
uiteindelijk in een rechtstreekse aansluiting bij de IVVV-bond ook al werd de
(financiële) solidariteit met de WVA-bonden niet direct doorgeknipt. Overigens
bleef het ACV als confederatie de beroepsactie van het WVA financieel mogelijk
maken.
(In een volgende fase maakten ook belangrijke bediendecentrales als LBC en CNE
(België) een gelijkaardige keuze). In de praktijk betekende dat er numeriek meer
ACV-leden bij de VI’s van het IVVV waren aangesloten dan bij deze van het WVA,
waarvan het ACV nochtans de leidinggevende component was en bleef.
Ook in de relatie WCBA-WSBA was het niet allemaal koek en ei. De gevolgde
expansiepolitiek kostte handenvol geld en de uitgaven van het secretariaat, o.m.
voor de uitgave van een informatieblad, sprongen al vlug de pan uit. Een latent
meningsverschil daarover tussen voorzitter Fruru en algemeen coördinator Jos
Vandecruys leidde tot het ontslag van eerstgenoemde in april 1981, ook al gaf hij
officieel gezondheidsproblemen op als reden.
René Maris, van de Hout en Bouwsector volgde hem op. Flor Bleux, inmiddels
adjunct- secretaris-generaal van het WVA benoemd, zou de werking van de
beroepsactie van nabij volgen.
Bij de voorbereiding van het volgende WVA-congres (Baden 1985) kon men
moeilijk naast de vaststelling dat het beoogde integratieproces op een dood punt
dreigde te belanden. De meningen over hoe het dan verder moest liepen sterk
uiteen.
De Europese VI’s bepleitten het behoud van een coördinerend WSBA dat de
identiteit van elke VI moest respecteren.
De CLAT, slaafs nagevolgd door de FOPADESC, verdedigde, tot verbazing van
velen, de stelling dat het WSBA bedoeld was als een overgangsstructuur in
afwachting van een totale integratie van het interprofessionele en het
professionele tot een globale eenheid van structuur en actie. Voor de Europeanen
kwam dit over als vloeken in de kerk. Zij verdedigden het behoud van een
interprofessioneel en een professioneel luik als evenwaardige pijlers. De BATU
nam geen positie in.
73
opstelling van het WVA zouden de autonome wereldfederaties voor de
beroepsactie kunnen blijven bestaan, al zouden gemeenschappelijke afspraken
moeten gelden voor aansluitingen, contributie-inning en ondersteuning van de
continentale beroepsantennes. Wie een eigen secretariaat wenste te behouden
zou financieel moeten bijdragen in evenredigheid met de diensten die zij van het
WVA verwachtten. Kortom een financiële overeenkomst tussen de
beroepsfederaties, al dan niet gevestigd binnen de WVA-infrastructuur, en het
WVA was onontbeerlijk. Een en ander veronderstelde een statutenwijziging
waarover het congres moest oordelen. Het congres van Baden stemde in met
deze nieuwe regeling.
Ondertussen bleef de relatie van de Europese VI’s van het WVA met het EVV
zorgen baren. Niet alle IVVV-gelinkte VI’s stemden in met de aansluiting van
WVA-bonden bij de beroepssectoren van het EVV. Dat zorgde uiteraard voor
spanningen. In relatie daarmee, en gelet op het belang van een directe
betrokkenheid bij de Europese ondernemingsraden kozen de metaalsector en de
sector Voeding en Diensten definitief de weg van de directe aansluiting bij de
IVVV-bond, waarvan hiervoor al sprake was.
Een WVA-delegatie bestaande uit Arie Hordijk, ook in het EVV een gerespecteerd
CNV-leider, Hervé Decuyper (ACV), Coen Damen en Louis Van Beneden, beide
laatste sterk betrokken bij de werking en leiding van het EVO (zie hoofdstuk 11)
had in januari 1984 nog getracht de deuren wat opener te krijgen. Van IVVV-zijde
bleef men echter op het standpunt dat een ev. toelating van WVA-bonden niet
kon betekenen dat men automatisch recht zou krijgen op een specifieke
representativiteit in de leidende organen van de EVV-bonden. Het WVA bleef in
elke hypothese een minderheid met alle consequenties vandien. Nu al zijn
sommige WVA-bonden al sterk oververtegenwoordigd in EVV-verband, werd
gesteld. Daarbij werd uitdrukkelijk verwezen naar de ‘overtrokken’ machtspositie
van het WVOP in het EVO (!). (zie hoofdstuk 11).
Het feit dat de INFEDOP-EUROFEDOP haar ongenoegen had geuit omdat het
onvoldoende aan de bak kwam - daar waar er volgens het IVVV een
bevredigende samenwerking bestond o.m. in het Gemeenschappelijk Front bij de
Internationale Arbeidsorganisatie - werd niet erg geapprecieerd. Kortom erg
succesvol was die ontmoeting niet wat de evolutie zeker niet gunstig bevorderde
vanuit het WVA standpunt. Voor het WVOP betekende het dat flikkerlichten voor
een gevaarlijke zone waarschuwden.
Nieuwe pogingen
Het eerste rapport dat Flor Bleux in 1985 uitbracht ‘na het congres van Baden’
getuigde niet van overdreven optimisme.
Een circulaire die beoogde de mogelijkheden van een performantere werking van
de VI’s in kaart te brengen bood maar weinig perspectief op vernieuwing. De
integratie van het WSBA in het WVA-secretariaat heette gerealiseerd, maar erg
enthousiast werd ze niet onthaald. Er was formeel een nieuwe taakverdeling
afgesproken, maar wat de mondiale oriëntatie van de VI’s werd genoemd was de
verscheidenheid troef. Bleux riep op tot loyauteit t.a.v. de regionales en vroeg
grotere inspanningen van de regionales om de beroepsactie echt mogelijk te
maken. De grote verscheidenheid in aanpak en behaalde resultaten van de
onderscheiden VI’s was zo dat coördinatie ver van eenvoudig bleek. Het WSBA
74
mag geen bureaucratische aangelegenheid worden, stelde Bleux. Er dient een
militante geest te waaien, voldoende informatie door te stromen op alle niveaus
en dubbele aansluitingen moesten vermeden worden. Dat bleven vooralsnog
vrome wensen.
Een werkgroep bestaande uit Flor Bleux, Louis Van Beneden, vice-voorzitter van
het WVA voor de beroepsactie - die van oktober 1988 af de schielijk overleden
Hans Klingler was opgevolgd -, John Janssens, Europees coördinator beroepsactie
en de WSBA-secretarissen, kreeg de opdracht de conclusies uit het rapport te
vertalen in beleidsvoorstellen.
In het kader van de reorganisatie van de WCBA waren er een paar belangrijke
beslissingen gevallen: Roger Denis en Emiel Vervliet werden tot confederaal
secretarissen van het WVA voor de beroepsactie aangesteld. Ernesto Molano, Jos
De Ceulaer en Fred Gosselin werden er niet in geïntegreerd. Meteen een nieuwe
dubbelzinnige situatie vermits Denis en Vervliet ook algemeen secretaris bleven
van hun resp. VI, m.n. onderwijs en bedienden. Voor het WVOP had deze nieuwe
situatie ernstige gevolgen die wij verder toelichten.
75
Waarom dubbelzinnig? Toen de voorzitters van de VI’s in juni 1991 een eerste
bilan opmaakten ter voorbereiding van het volgend WVA-congres kon men niet
naast een aantal vaststellingen.
In Europa bleef men naar mogelijkheid een integratie in de EVV-structuren
nastreven voor de sectoren waar de WVA-bonden niet of onvoldoende aan hun
trekken kwamen. De VI’s bleven, ook al waren zij actief binnen een EVV-
beroepsgroep, in elk geval eigen activiteiten organiseren niet in het minst
omwille van organisaties die niet via hun confederatie bij de werking van de EVV-
structuren betrokken waren. Alleen EUROFEDOP en FIOST (vervoer) behielden
een eigen Europees secretariaat. Dit zeer tegen de zin van het ACV, dat daar in
Caracas uitdrukkelijk tegen gepleit had maar de stemming daarover verloor. Van
april 1990 af had het WVOP geen Europees secretariaat meer. FIOST behield dat
(tot 1992) maar rekende er op dat mondiaal de confederaal secretarissen bleven
instaan voor representatie en prospectie.
Door het vertrek van Ernesto Molano was de sector van de diverse industrieën
onthoofd. De politieke continuïteit was verbroken en alleen in Latijns-Amerika
bleef een georganiseerde werking bestaan. Ook Hout en Bouw rapporteerde dat
er, behalve in zekere mate in Latijns-Amerika, nog weinig activiteit was in de
continenten; men bleef op de confederaal secretarissen rekenen. De
Textielsector bracht een bijna gelijkaardig verhaal en betreurde vooral dat,
ondanks vele inspanningen en investeringen in Afrika, er erg weinig resultaat
werd bereikt.
INFEDOP rapporteerde dat een opvolger gezocht werd voor zijn secretaris-
generaal Jos De Ceulaer maar dat er in afwachting daarvan weinig beweging was.
Sinds de aansluiting van LBC en CNE (België) bij de bediendenbond van het IVVV
bleef de vakinternationale voor de bediendensector verzwakt en berooid achter.
Wat het WVOP betreft moest worden vastgesteld dat Roger Denis slechts tot het
volgende WVOP-congres secretaris-generaal kon blijven. Geconfronteerd met
vele nieuwe opdrachten, een gevolg van de volwaardige erkenning van het
WVOP bij diverse internationale organisaties, was er een groeiend gebrek aan
middelen en aan mankracht om overal een efficiënte vertegenwoordiging
mogelijk te maken. Zonder de steun en de inzet van individuele lidorganisaties
was dit onmogelijk gebleven. Het WVOP beschikte ondertussen over eigen
regionale structuren in Latijns-Amerika en Azië en hoopte er in 1990 ook
(opnieuw) een op te starten in Afrika.
Wat de uitbouw van de relaties met de leden in de 3de wereld betrof werd het
belang onderstreept van nauwkeurige en tijdige info, initiatieven gepland in
samenspraak; informatie over bilaterale contacten ook op interprofessionele
76
vlak, tijdige info over geplande zendingen. Zij wensten een Europees comité voor
de beroepsactie te behouden.
Een en ander werd sterk bezwaard door het takenpakket dat de confederaal
secretarissen kregen toegewezen. Hun opdracht was niet uitsluitend op de
werking van beroepsactie gericht. Bleef daar overigens in de gegeven
omstandigheden nog veel tijdsruimte voor?
Vanuit het standpunt van het WVOP bekeken is het takenpakket van Roger Denis
illustratief voor de grote twijfels over de haalbaarheid die in de rangen van het
VI’s leefden.
Naast de functie van secretaris-generaal van het WVOP werd van Denis verwacht
dat hij - in theorie in samenwerking met een andere confederaal secretaris,
verschillend in functie van het dossier in behandeling - de coördinatie WVOP-
INFEDOP en deze van het WCBA voor zijn rekening moest nemen. Hij werd
bovendien belast met het personeelsbeleid van het WVA, de relaties met de
Europese WVA-leden, de opvolging van de EVV-werking en de
vertegenwoordigingen bij de TUAC, de IAO, de UNESCO en de Europese
Commissie. Andere confederaal secretarissen hadden relatief vergelijkbare
‘onmogelijke’ takenpakketten. Te gek voor woorden!
Het WVOP, en uiteraard ook de andere VI’s, voelden zich bekocht in deze situatie.
Hoeveel tijd zou er naast die vele uiteenlopende taken nog overblijven voor het
echte takenpakket van het WVOP? Wat binnen het takenpakket van andere
confederaal secretarissen viel diende zinvol geïntegreerd te worden in het WVOP-
beleid. Hoe kon dat zonder vaste afspraken over missies en
vertegenwoordigingen, rapportage, contacten in de regio’s, … Werd van de
betrokkenen verwacht dat zij perfect op de hoogte zouden blijven van het
uitgezette beleid van elke rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken VI? Een
onmogelijke situatie die zeker niet zou bijdragen tot een oplossing van de
gerezen moeilijkheden. Dat bij wijze van voorbeeld, het WVOP zich al spoedig
genoodzaakt zag een andere koers te varen t.a.v. de organisaties van de landen
van Oost- en Centraal Europa dan diegene die officieel door het WVA-secretariaat
werd voorgestaan, hoeft dan ook niet te verbazen. (cf. hoofdstuk 5).
Crisissfeer
Het standpunt van de voorzitters van de VI’s (februari 1993) zorgde in WVA-
kringen voor de nodige opschudding, zeker wanneer zij na een jaar voorbereiding
hun bevindingen en verwachtingen in een concrete maar erg kritische nota
verwoordden, bestemd voor het WVA-executief. Dat was niet in het minst het
geval omdat hun voorstellen op een aantal punten ‘problematisch geachte’
interpretaties van en wijzigingen aan de beslissingen van Caracas noodzaakten.
Het Wereldcolloquium Beroepsactie van mei 1992, dat nieuwe impulsen beoogde
te geven aan de beroepsactie, kon niet anders dan tot de conclusie komen dat de
doelstellingen van Caracas niet of nauwelijks gerealiseerd waren. Men kon
moeilijk ontkennen dat VI’s inderdaad niet beschikten over de nodige
instrumenten die in Caracas nochtans in het vooruitzicht waren gesteld. Nood
aan personeel, onaangepaste structuren, de betrekkelijke kwaliteit van
communicatie, informatie, overleg, NIT, een logischer groepering van de VI’s,
politieke eenduidigheid t.a.v. de mondiale ontwikkelingen, … bleven uit.
Het was duidelijk dat de beroepsactie in een regelrechte crisis was beland.
Enerzijds stelde men vast dat de representativiteit van de beroepswerking in
Europa sterk in het gedrang kwam door het afhaken van diverse belangrijke ACV-
77
centrales die de belangen van hun leden beter verdedigd wisten in een IVVV-
organisatie. Meteen verdween ook de ervaring, de kennis en de middelen die de
internationale beroepsactie in hun sector jarenlang had mogelijk gemaakt.
Anderzijds bleven andere ACV- organisaties de voornaamste, eigenlijk onmisbare,
partners voor wat aan beroepsactie nog mogelijk bleef.
Conclusie: de lijn van Caracas doortrekken leidde op termijn zonder de minste
twijfel naar het verdwijnen van de beroepsactie. De beroepsactie versterken
moest kunnen vertrekken van een nieuwe visie. Via colloquia en samenkomsten
van de WCBA diende dergelijke visie uitgewerkt en uitgedragen te worden met
een duidelijke taakafbakening voor de regionales en de VI’s en een vijfjarenplan
voor elke VI gericht op expansie en op verdieping en verbreding van de
activiteiten.
De voorzitters van de VI’s, met zetel in Europa, besloten kort daarop een
werkdocument voor te bereiden dat zij aan het Uitvoerend Bureau van het WVA
wensten voor te leggen vooraleer verdere beleidsvoorstellen zouden worden
uitgeschreven.
Daarin betoogden zij dat de organisatorische bijsturingen door de opeenvolgende
WVA-congressen (Manilla, Baden, Caracas) niet het resultaat hadden opgeleverd
dat er van verwacht was. Meer, Caracas had een ontregeling tot gevolg, een
versterkt afkalvingproces o.m. maar niet uitsluitend omwille van de situatie in het
EVV. Het klinkt theoretisch mooi om met een minimum aan logistiek en beperkte
financiële mogelijkheden een maximaal effect te verhopen omdat men rekent op
een verruimde vrijwillige inzet van de VI’s en hun leden. In de praktijk resulteerde
dat in een verzwakking van de beroepsactie.
Om te vermijden dat een volgend congres tot een nieuwe herstructurering zou
beslissen zonder kennis van de reële problemen van de VI’s formuleerden de
voorzitters daarom principiële objectieven die de mogelijkheden van de
afzonderlijke VI’s overschreden en waarbij dus de verantwoordelijkheid van het
WVA op de voorgrond trad:
De beroepswerking moest beter afgestemd worden op 2 werkvelden: naast het
specifieke van de afzonderlijke VI’s, een gemeenschappelijk werkveld dat
niettemin specifieke sectorgebonden aspecten vertoont (sectoraal overleg,
nachtarbeid,…) en beroepsproblemen van sectoren en beroepsgroepen die niet
of onvoldoende vertegenwoordigd zijn in de bestaande VI’s (kunstenaars, pers,
…).
Daartoe moesten de beschikbare middelen, ook van nationale organisaties,
samen gelegd worden om na mens de VI’s vertegenwoordigend te kunnen
optreden zowel in het WVA als t.a.v. internationale partners.
Samenwerking, niet in het minst met de regionale instanties, moest effectief
worden zowel inzake de organisatie van activiteiten, de belangenverdediging, de
principiële stellingnamen, de bijdragen tot de ontwikkeling van nationale
organisaties, de bevordering van de continuïteit van de initiatieven,..
In het 2de deel van hun nota ontleedden de voorzitters in detail de bestaande
situatie en klaagden de gebrekkige ondersteuning vanuit het WVA aan, specifiek
het onvoldoende ter beschikking zijn van de confederaal secretarissen voor de
beroepswerking, de grote verschillen in betrokkenheid en ondersteuning vanuit
de regionale structuren, de ongelijke bedeling van de VI’s bij de besteding van de
beschikbare middelen,..
Volgens het congres zouden de middelen van het WVA moeten volstaan hebben
om 3 secretarissen voor de beroepsactie te bekostigen. In de praktijk bleek dat
niet realiseerbaar en zouden de VI’s zonder externe steun (projecten, extra
bijdragen van leden, …) gewoon zelfs niet kunnen overleven.
78
De voorzitters stelden daarom voor dat binnen het WVA een autonome cel
beroepsactie zou worden opgericht die coördinerend, motiverend en stimulerend
zou optreden t.a.v. de VI’s, specifiek wat de regionale beroepswerking betrof. De
Beroepsactie moest daartoe over een taakstellend budget kunnen beschikken en
de secretariaatsondersteuning vanuit het WVA diende op een geschreven
akkoord te steunen omdat de bestaande vrijblijvende beschikbaarheid heel vaak
leidde tot frustrerende situaties waarbij de beroepswerking nooit of zelden
prioritair heette. Die cel zou onder de verantwoordelijkheid vallen van een Raad
voor beroepactie die verantwoording zou afleggen t.a.v de WCBA, de WVA-
beleidsorganen en het congres.
Vooraleer deze nota in een definitieve redactie was gegoten werd een
ontwerpversie ervan al besproken op het WVA-secretariaat. Meer, secretaris-
generaal Carlos Custer stuurde al een reactie op de bemerkingen vooraleer de
nota officieel bestond! Uiteraard pleitte hij daarin het WVA-secretariaat ‘vrij van
zonden’.Namens de VI’s reageerde de WVA-ondervoorzitter voor de beroepsactie
scherp op dat antwoord. Hij vroeg zich af of een sereen gesprek nog zin had als
men op een onafgewerkte, vertrouwelijke, ontwerpversie al zo gepikeerd en
afwijzend meende te moeten reageren. Wat zou de betekenis nog zijn van een
nota die aan het Executief zou worden voorgelegd als vooraf al een reactie op
een ontwerpversie vanuit het secretariaat de wereld werd rondgestuurd. Quid
met de loyauteit van een confederaal secretaris die tegen de afspraken in die
versie reeds aan Custer had voorgelegd?
Ook na het congres van Boekarest (1997) bleef het probleem van de
beroepsactie in het WVA onverminderd problematisch. Op het niveau van de
continenten was wel enige verbetering merkbaar in Afrika. Een nieuwe
bewindsploeg besefte er tenvolle de noodzaak van een beter gestructureerde
beroepswerking en voor diverse sectoren werden regionale structuren opgericht
of opnieuw tot leven gebracht. Azië bleef problematisch omdat het sterk
centraliserend beleid van de BATU veel initiatieven in de kiem bleef smoren of
alleen aanvaardde mits een grote afhankelijkheid van de beslissingen van het
BATU-secretariaat.
79
Hét probleem was echter dat Europees het geloof in en de inzet voor de
beroepsactie sterk was afgezwakt. Vooral het afhaken van belangrijke centrales
had niet alleen financieel maar ook mentaal de ijver van velen bekoeld. Meer dan
in samenwerking bleef ieder op zijn terrein inspanningen doen, maar de fut
geraakte er meer en meer uit. Sommige VI’s mikten resoluut op een sterkere
Europese werking en het bredere werk werd quasi herleid tot ondersteunende
initiatieven, al dan bilateraal. Van een echte toekomstgerichte consequente
beleidslijn was in die omstandigheden nog amper sprake.
Het WVOP had die evolutie niet lijdzaam blijven ondergaan. Vanaf 1996 werd
opnieuw een eigen secretariaat uitgebouwd. De secretaris-generaal was opnieuw
voltijds ter beschikking voor het WVOP. Die herwonnen autonomie resulteerde in
een sterke expansie zonder dat de band met de beroepswerking van het WVA en
het WVA zelf werd doorgeknipt. Het WVOP bleef er consequent participeren aan
de besluitvorming.
Het executief bureau van het WVA in Washington (maart 2001) had eens te
meer een werkgroep ingesteld om de mogelijkheden tot optimaliseren van de
beroepswerking te onderzoeken. De adjunct-secretaris-generaal van het WVA
voor de beroepsactie kreeg een ruimer eigen takenpakket toegewezen en een
voorstel van vormingsmodules rond gemeenschappelijke aandachtspunten werd
uitgewerkt. Het CNV, waarvan ondertussen een drietal VI-voorzitters in de WCBA
zetelden, zorgde voor een financiering van dit initiatief.
80
laat. (Het WVOP was de enige VI van het WVA die consequent vanaf de 70er
jaren jaarlijks aan de algemene vergadering van de IAO deelnam en het woord
voerde tijdens het algemeen plenair debat!).
81
Hoofdstuk 9
Van bij zijn ontstaan heeft het WVOP een directe betrokkenheid nagestreefd bij
de werking van de intergouvernementele instanties en bij de belangrijkste
partners van de niet- gouvernementele organisaties. Dit zowel op het mondiale
als op het regionale niveau. Dit was noodzakelijk om vanaf de conceptfase enig
gewicht in de schaal te kunnen leggen bij de besluitvorming rond projecten met
een bovennationale betekenis. Vanzelfsprekend was die betrokkenheid gewoon
ook een must bij de implementatie en de evaluatie ervan. Meer, ze was van
doorslaggevende betekenis wilde men als internationale organisatie de
verwachtingen en betrachtingen van de leden ook beantwoorden. Dat het WVOP
daar, ondanks een permanent structureel gebrek aan mensen en middelen, toch
aardig in geslaagd is, mag blijken uit volgende bilan.
Het WVOP heeft het steeds tot zijn opdracht gerekend er over te waken dat de
leden van het Wereldbestuur, resp. het Euroverbondsbestuur, ruim werden
geïnformeerd over de structuur en de werking van de onderscheiden
intergouvernementele instanties. Zo werden er, voorafgaand aan het
Wereldbestuur, informatierondes met de verantwoordelijken van de
onderscheiden diensten georganiseerd op het IAB in Genève, op de zetel van de
UNESCO in Parijs, het BIE en de EFTA in Genève. Wat het Euroverbondsbestuur
betreft kwamen er gelijkaardige werkvergaderingen met de Raad van Europa in
Straatsburg, de OESO in Parijs en de EG in Brussel op het programma. Geleidelijk
aan werd de nadruk gelegd op het vertrouwd maken met de continentale
realiteiten door vergaderingen van het Wereldbestuur te koppelen aan
samenkomsten van continentale instanties.
82
WVOP er op die manier in slaagde zijn programma’s en initiatieven georiënteerd
te houden op de internationale agenda. Ter gelegenheid van belangrijke
samenkomsten in Washington of New York werd ook contact op genomen met de
directie en de programmaverantwoordelijken voor de onderwijssector van het
IMF, de Wereldbank, UNICEF, ECOSOC, en UNDP.
Van meet af streefde het WVOP intense contacten na, niet in het minst met de
diensten die zich bezighouden met de problemen van de intellectuele arbeiders,
83
de vorming en, uiteraard, met de relaties tussen de IAO en de niet-
gouvernementele organisaties, m.b. de werknemersorganisaties (ACTRAV).
2. Omwille van het feit dat de belangrijke Aanbeveling over de status van het
onderwijspersoneel (5.10.1966) was uitgewerkt in samenwerking tussen de IAO
en de UNESCO en door beide instanties geratificeerd, werd een
gemeenschappelijke Expertencommissie opgericht, de CEART, om over de
toepassing ervan te waken.
Een directe betrokkenheid bij de werking van beide instanties in dit verband was
voor het WVOP onontbeerlijk. Van 1998 af werd daar door de CEART ook de
opvolging van de toepassing van de geëigende Aanbeveling over de status van
het onderwijzend personeel in het hoger onderwijs (1997) verzekerd.
(Over die aanbevelingen en de WVOP-betrokkenheid bij de verspreiding en de
implementatie ervan, zie hoofdstuk 12 onder ‘Een sleuteldocument’).
In het kader van het Gemeenschappelijk front was het WVOP betrokken bij de
eerste (1971) en de tweede (1976) zitting van de Paritaire Commissie van het
Openbaar Ambt en de initiatieven die in 1977 en 1978 de aanvaarding van de
belangrijke conventie nr. 151 uit 1971 en de Aanbeveling 159, met betrekking tot
de arbeid- en tewerkstellingsvoorwaarden in overheidsdienst en de disciplinaire
maatregelen en procedures in deze sector, mogelijk maakten. Door de
Internationale Arbeidsconferentie werden ze in 1978 goedgekeurd.
Sinds 1976 nam het WVOP – als enige vakinternationale van het WVA - elk jaar
deel aan de Internationale Arbeidsconferentie van de IAO. Telkens vertolkte het
in de plenaire zitting van de Conferentie zijn visie op het activiteitenprogramma
en op de problematiek die aan de dagorde stond. Vanzelfsprekend werd
aandacht gevraagd voor de prioriteiten die door de opeenvolgende WVOP-
congressen werden vooropgesteld. Deze aanwezigheid bleef ver van
onopgemerkt en opende diverse deuren om de WVOP-actie te helpen
ondersteunen en bevorderen in alle continenten.
Dat de werking van het WVOP ook door de betrokken instanties van de ILO werd
geapprecieerd kan afgeleid worden uit het feit dat op elk WVOP-congres een
vertegenwoordiger van de directeur-generaal van de ILO aanwezig was en er een
officiële boodschap bracht. Bij diverse gelegenheden namen ILO-afgevaardigden
ook actief deel aan de debatten. Dat was o.m. het geval op alle WVOP-
congressen en op seminaries of regionale congressen in de onderscheiden
84
continenten. Om de organisatie ervan mogelijk te maken zorgde de ILO niet
alleen voor logistieke maar vaak ook voor financiële ondersteuning.
Naarmate de ILO samen met de UNESCO en ook met andere organisaties van de
UN-familie gemeenschappelijke programma’s ontwikkelde - wat sinds het begin
van jaren 90 geregeld het geval was, - werd de focus nog sterker gelegdt op de
ontwikkelingen in het leraarschap. Thema’s als de basisopleiding en permanente
vorming van het onderwijspersoneel, lerarentekorten, e.d. werden uitvoerig
behandeld en in actieprogramma’s opgenomen.
In opdracht van de ILO werden ook studies en onderzoeken uitgevoerd zoals o.m.
over de rekrutering van leraren, de vervrouwelijking van het onderwijscorps,
volwassenenvorming, het informele arbeidscircuit, …
Een opsomming maken van het ruime bevoegdheidpakket van deze instantie
illustreert meteen de vele raakvlakken ervan met de opdrachten die een
organisatie als het WVOP zich tot doel had gesteld:
- Het bevorderen van pluralisme door middel van erkenning en behoud van
verscheidenheid in respect voor de rechten van de mens.
- Ook het belang van ICT voor de ontwikkeling van onderwijs, wetenschap en
cultuur en de uitbouw van de kennismaatschappij, specifiek in
ontwikkelingslanden.
85
Van bij zijn oprichting verkreeg het WVOP ook bij de UNESCO een consultatief
statuut, later verhoogd tot het adviserend niveau. Dit had tot gevolg dat het
aantal uitnodigingen voor conferenties, colloquia, e.d. van de UNESCO
exponentieel toenamen, zeker vanaf 1975. Die uitnodigingen betroffen zowel
algemene als regionale initiatieven, wat zeker voor de WVOP-
vertegenwoordigers in de continenten hoogst belangrijk was.
Het debat over het levenslang leren dat in de zeventiger jaren volop in de
internationale actualiteit stond werd de aanleiding tot het opzetten van studies
en het organiseren van debatten. In dat kader leverde het WVOP een nuttige
bijdrage door de uitgave van een boek over ‘Mensenrechten en
volwassenenvorming’ van de hand van prof. C. De Keyser uit Leuven, geschreven
in opdracht van de UNESCO.
In die periode ontmoette de UNESCO elk jaar ook de drie Internationale
vakbondsconfederaties WVA, IVVV en WVV en de internationale coöperatieve
alliantie om de algemene politiek en de belangrijkste activiteiten van de UNESCO
onder de loupe te nemen. Het WVOP nam daar aan deel in de WVA-delegatie en
wist op die manier een interessant netwerk van contacten uit te bouwen.
Andere belangwekkende thema’s uit die periode: voorschools onderwijs;
onderwijs en permanente vorming; regionale conferenties over mensenrechten in
Colombo (Sri Lanka), Mexico, Sofia (Bulgarije), …
Wat quasi alle voormelde initiatieven een extra dimensie gaf was het feit dat ze -
alhoewel meestal gestuurd door de UNESCO - gedragen werden door diverse
organisaties van de familie van de Verenigde Naties samen. Dat vergrootte er
ongetwijfeld de impact en de betekenis van. Sommige ‘interagency’-initiatieven
kregen echter een uitzonderlijke betekenis omdat ze de agenda van de
Verenigde Naties zelf sterk gingen beïnvloeden en niet in het minst ook deze van
de instanties van Bretton Woods: de Wereldbank, het IMF en de Internationale
Handelsorganisatie. In die context kregen vooral het Education for All-programma
(EFA), gestart in 1990, de campagne ter bestrijding van de armoede, de promotie
van de kinderrechten, e.d. een veel grotere impact.
Het WVOP waakte er over dat zijn betrokkenheid bij al deze programma’s ook ten
goede kwam aan de eigen leden. Die werden erover geïnformeerd en bij
specifieke regionale samenkomsten in dat verband betrokken. Congresbesluiten
i.v.m. de internationale agenda vertolkten de mening van het onderwijsveld en
lagen aan de basis van de stellingnamen die het WVOP op het internationale
forum namens zijn leden vertolkte.
86
geapprecieerd. Bij debatten over ‘sustainable development’, mensenrechten,
armoede, vredescultuur, hoger onderwijs, commercialisering, … liet het WVOP er
zich ver van onbetuigd.
Vanzelfsprekend nam het WVOP ook telkens deel aan de werkzaamheden van de
tweejaarlijkse Algemene Conferentie van de UNESCO en voerde er het woord
tijdens de plenaire vergadering en tijdens de Commissie Onderwijs van de
Algemene Conferentie. Op elk WVOP-congres werd de UNESCO door een
afgevaardigde van de directeur-generaal vertegenwoordigd. Die bracht een
boodschap aan het congres en nam deel aan sommige debatten.
Het WVOP heeft ook actief deelgenomen aan de Education for all -strategie. Eerst
tijdens de Jomtien-conferentie in 1990 en de activiteiten in het daarop volgend
decennium, maar zeker ook tijdens de Wereldforum voor Onderwijs in Dakar
(2000) en in het daarna opgezette opvolgingsmechanisme.
In de loop van 1995 bereidde het WVOP, in opdracht van de UNESCO , een
monografie voor over de bijdrage van het onderwijs en de leraren voor de
realisatie van een verdraagzame samenleving in Zuid-Afrika. Het WVOP mocht
daartoe rekenen op de medewerking van diverse Zuidafrikaanse
lerarenorganisaties en van de SACE (South African Council of Educators). Naar
aanleiding van de presentatie van deze monografie werd ook een seminarie
georganiseerd dat er toe bijgedragen heeft om de aanwezigheid van het WVOP in
Zuidelijk Afrika aanzienlijk te versterken. Daarover meer in hoofdstuk 4.
Van 1975 af werkte het WVOP, op verzoek van de UNESCO, samen met de drie
andere onderwijsinternationales (SPIE, WCOTP en FISE) telkens een
voorbereidende studie uit voor de Internationale Onderwijsconferenties die om de
twee jaar werden georganiseerd. In die periode waren deze conferenties
bijzonder invloedrijk voor het onderwijsbeleid in vele landen. Een erkende
aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de georganiseerde leerkrachten
viel dus niet te onderschatten. De thema’s die besproken werden illustreren dat
belang. In 1975 stond de opleiding van de leerkrachten geagendeerd. In 1977 de
uitwisseling van informatie over de verbetering van de onderwijssystemen. In
1979 de efficiëntie van het onderwijsbeleid in relatie met het recht op onderwijs
87
voor allen. In 1981 de interactie tussen onderwijs en productief werk. In latere
jaren zwakte de betekenis van die conferenties wel enigszins af naarmate andere
internationale en regionale spelers een grotere rol gingen opeisen. Ook de
samenwerking tussen de internationales geraakte geleidelijk in de verdrukking.
Het vertroebelde politieke koude oorlogklimaat liet ook in dat verband sporen na.
Anderzijds kwam de rivaliteit tussen de internationales, niet in het minst tussen
de SPIE en de CMOPE, op scherp te staan.
Het WVOP heeft jarenlang een uitstekende relatie onderhouden met het BIE. Bij
de jaarlijkse agendabesprekingen in Genève stond steeds een ontmoeting op het
bureau van het BIE geprogrammeerd. In 1980 vergaderde het Wereldbestuur nog
in het voormalige gebouw van de Volkenbond waar de BIE toen nog huisde. Bij
die gelegenheid ontving het WVOP de erepenning van de BIE uit erkentelijkheid
voor zijn inzet en voor zijn doeltreffende medewerking om de objectieven van het
BIE te helpen realiseren. (Een paar jaar later werd het historische pand, aan het
meer van Genève, helaas, door brand vernield en nam de BIE zijn intrek in een
modern kantoorgebouw in de internationale wijk).
In het kader van het herstelprogramma voor Europa – het Marshall-plan – werd in
1948 ook de TUAC (Trade Union Advisory Committee) opgericht. Wanneer in
1962 de OESO (Organisatie voor Economische samenwerking en ontwikkeling) in
zijn huidige vorm als intergouvernementele organisatie tot stand kwam bleef de
TUAC zijn rol als vertegenwoordiger van de syndicale wereld opnemen.
Oorspronkelijk behoorden naast de USA, Canada en Japan alleen Westeuropese
industrielanden tot de club. De TUAC groepeert 58 aangesloten
vakbondsconfederaties in 30 geïndustrialiseerde landen en vertegenwoordigt
circa 60 miljoen werknemers.
88
Binnen de TUAC functioneerde van meet af een onderwijscomité dat tweemaal
per jaar vergadert. Daarin komen zowel het onderwijsbeleid van de betrokken
landen, als de sociale en economische impact van onderwijs en de
levensomstandigheden van het onderwijspersoneel ter sprake. Vooral het
onderzoeksinstituut van de OESO, m.n. de CERI, speelt daarbij een oriënterende
en inspirerende rol. Het staat in voor talrijke gezaghebbende publicaties.
Het WVOP heeft steeds de werkzaamheden van deze commissie van nabij
opgevolgd, enerzijds als rechtstreeks vertegenwoordiger van het WVA - dat van
bij de start als internationale partner was erkend - als via de nationale
confederaties van de lidstaten die er in zetelen. Vanzelfsprekend kregen de leden
van het WVOP voor hun vertegenwoordiging de logistieke steun en begeleiding
van het WVOP, zelf ook als partner erkend en gewaardeerd.
In de loop der jaren kwamen een grote diversiteit van thema’s aan de orde die de
relatie onderwijs en economische ontwikkeling als voornaamste invalshoek
hebben.
Ook al heeft de Europese Unie geleidelijk aan een grotere invloed op het
onderwijs van de lidstaten verkregen, toch blijft de OESO voor vele bewindslieden
de belangrijkste referentie voor alle aspecten die rechtstreeks of onrechtstreeks
verband houden met de relatie onderwijs en economische ontwikkeling. In tijden
van mondialisering en vermarkting een niet te onderschatten realiteit. De jongste
decennia is er inzake onderwijs overigens in toenemende mate een
samenwerking gegroeid tussen de OESO, de EU, de UNESCO en de IAO, wat de
inhoud en de draagwijdte van hun stellingnamen uiteraard nog een groter
gewicht verschaft.
De Europese Unie
89
Economische Gemeenschap), of de ‘gemeenschappelijke markt’ opgericht door
het Verdrag van Rome. Wat onderwijs en vorming betreffen bevatte dit Verdrag
slechts weinig referenties. Alleen de beroepsopleiding en het onderwijs aan
kinderen van migrerende arbeiders werden er in vermeld. Europese scholen, in
de eerste plaats bedoeld voor de kinderen van de Europese ambtenaren, zagen
het daglicht.
Het onderwijs en de lerarenorganisaties volgden de Europese ontwikkelingen met
een kritische maar positieve belangstelling. Onderwijsvakbonden hadden extra
aandacht voor de consequenties ervan voor het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van de leraren, zeker van hen die, al dan niet tijdelijk, in een
ander land dan hun vaderland gingen fungeren.
De geschiedenis van het EVO werd in 2007 te boek gesteld onder de titel ‘A
Voice for European Teachers’, ’La voix des enseignants européens’. Voormalige
WVOP-verantwoordelijken hadden een ruim aandeel in de redactie ervan. Wie
geïnteresseerd is in de ontwikkelingen in het Europees onderwijsbeleid en in het
EVO zelf verwijzen wij graag naar die uitgave. De rol van het WVOP in het EVO
belichten wij echter in een apart hoofdstuk 11.
De Raad van Europa is een organisatie waar 47 Europese landen lid van zijn. Er
zijn ook 5 landen die de status van waarnemer hebben. De Raad van Europa
zetelt in Straatsburg. Hij werd op 5 mei 1949 opgericht door het Verdrag van
Londen. Het doel van de Raad is de bevordering van een grotere Europese
eenheid, met meer aandacht voor de (pluriforme) democratie, de principes van
de rechtsstaat en de rechten van de mens. Verder bevordert de Raad de
economie en de sociale vooruitgang.
Van 1976 af werd door het WVOP ook met de Raad van Europa een
rechtstreekse relatie gerealiseerd. Dat resulteerde meteen in aanwezigheid op
belangrijke conferenties over de ontwikkeling van democratische instellingen in
Europa en over onderwijs in de mensenrechten. Vruchtbare contacten ter
90
gelegenheid van conferenties i.v.m. voorschools onderwijs en onderwijs aan
kinderen van migrerende werknemers volgden. Door het verkrijgen van het
consultatief statuut bij de Raad van Europa werd de betrokkenheid van het WVOP
bij die colloquia, conferenties e.d. steeds intenser. Werkvergaderingen van het
Europees comité van het WVOP in het Europees parlement versterkten de
aandacht voor de werking van de Raad van Europa en resulteerden in een beter
inzicht in de werking van deze intergouvernementele organisatie. Ook de
contacten met het departement Mensenrechten waren zeer nuttig. Zeker in de
periode dat, na de implosie van het Sovjet-imperium, de landen van Oost- en
Centraal-Europa lidmaatschap bij de Raad van Europa betrachtten.
Het WVOP heeft die relatie met de Raad van Europa jarenlang kunnen uitbouwen
en valoriseren omdat de CMOPE en zijn deelorganisaties FIAI en FIPESO, maar in
mindere mate ook de SPIE, ondanks het bestaan het van het gemeenschappelijke
EVO, hun autonome positie bij de Raad van Europa wensten te behouden. Het
EVO, als vertegenwoordiger van alle lidorganisaties, kwam pas in de negentiger
jaren aan bod, specifiek na de fusie van de SPIE en de CMOPE in 1993.
In de periode tussen 1993 en de integratie van WVOP in EI bleven de inzet van
het WVOP binnen het EVO en de goede samenwerking tussen WVOP en EVO ook
betekenisvol in de Raad van Europa. Ook omdat de EI, met uitzondering van een
paar schuchtere pogingen, niet zichtbaar was binnen de Raad van Europa.
Onderwijs en democratie, onderwijs voor migranten en roma-kinderen, multi-
perspectieve benadering van geschiedenis in het onderwijs, onderwijs en
interculturele dialoog, … zijn thema’s waar WVOP in samenwerkiing met EVO
actief aan meewerkte.
In de schoot van de UNO (Organisatie van de Verenigde Naties) zijn naast de ILO
en de UNESCO, waarover wij hiervoor reeds handelden, nog aan aantal andere
instanties die voor de ontwikkelingen in het onderwijs en in het leraarschap van
een vaak verstrekkend belang zijn. Met elk van hen een systematische
samenwerking uitbouwen viel buiten de logistieke en financiële mogelijkheden
van het WVOP. Zelfs het WVA slaagde daar nauwelijks in. Het inschakelingen van
een halftijdse medewerker voor regelmatige contacten in New York en
Washington, waar hun hoofdzetels gehuisvest zijn, leverde slechts een beperkt
resultaat op. Een voltijdse aanwezigheid en een systematische betrokkenheid
bleken te hoog gegrepen.
Waarom waren die contacten niet alleen nuttig maar zelfs nodig?
91
Waarom vooral met de Wereldbank en het IMF?
Het laatste decennium is de houding van de WB en het IMF gelukkig al heel wat
bijgestuurd. In het programma tot armoedebestrijding werden de scherpste
hoeken afgerond en werd voor het onderwijs en de leraren een meer realistische
aanpak bepleit.
UNICEF (United Nations Children's Fund; tot 1953) is een organisatie binnen de
Verenigde Naties die zich inzet voor het welzijn van kinderen, onder andere via
de Universele Verklaring van de Rechten van het kind.
92
programma, het Global Forum for Education in 2000, de New Global Agenda for
Children in 2001, de Childrens Summit in 2002, … was samenwerking met deze
organisatie voor het WVOP aangewezen, specifiek in het kader van regionale en
nationale initiatieven. Hetzelfde kan worden vermeld voor het ontwikkelingsfonds
van de Verenigde Naties, het UNDP.
OOO
Het WVOP heeft gedurende heel zijn bestaan een bijdrage willen leveren tot de
uitbouw van een brede internationale samenwerking met en in de
intergouvernementele instanties en met de partners van de NGO’s. Alle
financiële en organisatorische beperkingen ten spijt mag het resultaat van die
inzet globaal succesvol worden genoemd.
Hoofdstuk 10
93
Het WVOP en de andere onderwijsinternationales
In een brief aan WVOP-voorzitter Theo Knippen, dd. 21.01.1972, doet secretaris-
generaal Jos Vandecruys relaas over zijn contacten met de secretaris-generaal
van de SPIE, André Braconnier.
Wordt het niet hoog tijd om formeel overleg over samenwerking te beginnen
tussen WVOP en SPIE, vroeg hij zich af. Op het wereldvlak roeren de FISE en de
CMOPE de grote trom. WVOP en SPIE echter zijn afzonderlijk te zwak om veel
invloed te kunnen uitoefenen op de loop der gebeurtenissen. Er zijn diverse
supranationale organisaties die steeds meer initiatieven ontwikkelen, waar wij
zouden moeten kunnen bij aanwezig zijn. En dit zowel op het wereldvlak als op
het continentale vlak. Bij gebrek aan voldoende middelen en inzetbare mensen
lukt ons dat niet. Sporadisch zijn er natuurlijk standpunten die tegen dergelijke
samenwerking kunnen worden opgeworpen. Maar buiten het kader van de
ideologische opvattingen - die m.i. nog heel weinig verschillen en waarover altijd
een akkoord kan worden bereikt - hebben wij o.m. nagegaan op welke punten
samenwerking mogelijk is, aldus Vandecruys.
In de statuten van de SPIE staat een beschikking die een dubbele aansluiting bij
beide mogelijk maakt (SPIE en WVOP), evenwel niet voor organisaties van de
CMOPE en de FISE. De SPIE zou verder willen gaan en ev. vastleggen dat de
dubbele aansluiting in beide organisaties zelfs effectief wordt mits betaling van
een bijdrage aan de prioritaire of originele organisatie waarbij men is
aangesloten. Dat veronderstelt wel dat de bijdragen geharmoniseerd zouden
worden.
Overwogen kan worden een gemeenschappelijk informatieblad uit te geven
waarvoor een gemeenschappelijke redactieraad zou bevoegd zijn. Technische
samenwerking op diverse terreinen is dan ook vanzelfsprekend. Waarom geen
gemeenschappelijke secretaris in Azië en Afrika en de organisatie van seminaries
op 50/50 basis?
Het betreft natuurlijk losse ideeën, besloot Vandecruys, ideeën die tijdens een
eerste informeel gesprek wel zouden kunnen aan bod komen. Vooraf dient er
intern overlegd te worden vooraleer dergelijke stap te zetten.
In de archieven is geen spoor meer terug te vinden van enige directe opvolging
aan deze brief. Wat is er mee gebeurd? Wij kunnen alleen vaststellen dat, niet
lang daarna, Theo Knippen zijn mandaat van WVOP-voorzitter neerlegde en volop
voor het voorzitterschap van de UMEC, een professionele organisatie van louter
katholieke obediëntie, ging.
Uit het voorgaande mag duidelijk blijken dat, twee jaar na zijn oprichting,
verantwoordelijken van het WVOP al stelden dat ze zich niet wensten op te
sluiten in een ‘eigen groot gelijk’, maar integendeel open stonden voor een
samenwerking met organisaties van verschillende strekking en opvatting, in een
breder verband. De houding van Knippen lijkt een perfecte illustratie van de
94
realiteit dat niet iedereen in het WVOP dergelijk samengaan zou toejuichen. Wie
de man heeft gekend weet dat dit een heel plausibele interpretatie van de feiten
is. Maar latere ervaringen leerden evenzeer dat niet iedereen in de SPIE stond te
springen om zich met wat zij - tegen beter weten in - als ‘de christenen’ bleven
bestempelen, te gaan verenigen in een gemeenschappelijke structuur. Toch is de
zinvolheid van een nauwe samenwerking en zelfs van een structurele eenheid
met collega’s van andere origine en met fundamenteel andere opvattingen, in de
WVOP-rangen nooit betwist geworden. Dat kan gemakkelijk worden aangetoond
door te verwijzen naar initiatieven die het WVOP, in de verschillende fasen van
zijn bestaan, heeft genomen of ondersteund om wereldwijd tot een eenheid van
actie in het onderwijssyndicalisme te komen. In dit hoofdstuk willen wij dat kort
illustreren.
De rol van Coen Damen, de toenmalige secretaris-generaal van het WVOP, mag
in relatie met het GF, niet onderschat worden. Hij was ongetwijfeld een bindende
95
factor in dit verband. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat zijn overgang naar
de ILO-dienst voor de relaties met de werknemers, in december 1986, algemeen
positief werd begroet. De vriendschapsbanden die in de beste jaren van
samenwerking in het GF waren gesmeed, bleven nog vele jaren nadien hun
vruchten afwerpen.
In hoofdstuk 11 hebben wij er op gewezen dat het WVOP steeds de integratie van
de syndicale lidorganisaties van de CMOPE in het EVO genegen was. Meer, toen
in 1979, door de onwil van sommigen - waarbij overigens een belangrijk lid van
de CMOPE zelf - de poort van het EVO voor hen gesloten bleef, was het het WVOP
dat door zijn consequente houding die integratie een paar jaar later toch mogelijk
hielp maken. In die periode 1978-1983 werden er regelmatige
contactvergaderingen belegd in Morges (Zwitserland), waar de CMOPE zijn
hoofdkwartier had, of in Brussel. Meestal bilateraal, soms ook samen met een
delegatie van de SPIE naargelang er vooruitgang was geboekt tijdens het
gemeenschappelijk overleg. Toen de SPIE zijn betrokkenheid bij het EVO voor een
tijd opschortte, in een periode dat in de EG belangrijke initiatieven inzake
onderwijsbeleid opstartten, hebben het WVOP en de CMOPE een sterke
inhoudelijke samenwerking gekend die haar vruchten heeft afgeworpen voor de
uitbouw van een doeltreffende samenwerking met de diensten van de Europese
Commissie. Uit de standpunten van beide organisaties werden
gemeenschappelijke teksten gedistilleerd die het EVO als beleidsdocument kon
inbrengen in het Europese debat. Toen de vrede in het EVO hersteld was is dat
document de referentietekst gebleven waarop het comité zich kon steunen tot de
Algemene Vergadering nieuwe of aanvullende standpunten had goedgekeurd
over de thema’s die er werden in behandeld.
ooo
Voor een goed begrip van het voorgaande en van wat nog volgt past het hier
een parenthesis in te schuiven, omdat de moeilijke relatie tussen de SPIE en de
CMOPE, zowel in het vermelde EVO-dispuut als voor andere dossiers, niet zonder
gevolgen bleef voor de samenwerking die het WVOP met elk van hen of met hen
beide samen kende.
96
drie delegaties CMOPE-leden vertegenwoordigden. Omdat het
onderwijspersoneel op het internationale vlak in overwegende mate eerst en
vooral professionele aspiraties formuleerde kende de CMOPE en haar
deelorganisaties een grote bijval. Ook organisaties die zowel syndicaal als
professioneel opereerden waren er bij aangesloten. De SPIE ondernam heel wat
pogingen om die uit de invloedssfeer van de CMOPE los te weken. Heel lang
tevergeefs. Dat verklaarde de wederzijdse gevoeligheden. In de ogen van de SPIE
was de CMOPE een corporatistische organisatie die dus niet aan de vakbondstafel
kon worden genodigd. Bij de ILO en bij de OESO/TUAC verhinderde de SPIE dat de
CMOPE er aan de bak kwam. De CMOPE domineerde het debat bij de UNESCO.
Deze situatie veroorzaakte geregeld spanningen tussen de twee, waarbij het
WVOP zich neutraal en, waar mogelijk, verzoenend opstelde door met de twee
werkzame relaties op te bouwen.
Wat de zaak nog moeilijker maakte was dat bij de CMOPE ook organisaties waren
aangesloten die van communistische strekking waren en dit zowel in West-
Europa (Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië,…) als in een paar Centraaleuropese
landen (Hongarije, Joegoslavië, …). In de mate dat zij rechtstreeks of op basis van
samenwerkingsakkoorden ook bij de FISE (Féderation internationale des
syndicats de l’enseignement) thuis hoorden kwam dit neer op een regelrechte
oorlogsverklaring. De SPIE, zoals het IVVV, had over die organisaties, om
historische en ideologische redenen, een banvloek uitgesproken. Toen sommige
van hen later hun aansluiting bij het EVO vroegen botsten zij jarenlang op een
EVV-veto dat ook het EVO bond.
oooo
De hiervoor geschetste situatie heeft niet belet dat, specifiek in de periode 1970
– 1986, initiatieven mogelijk werden waaraan, naast de SPIE, de CMOPE en het
WVOP, ook de FISE deelnam. De FISE was de internationale van communistische
obediëntie die o.m. alle partij- en staatsgebonden vakbonden uit de totalitaire
regimes groepeerde. De directe aanleiding was een uitnodiging van het
Internationaal onderwijsbureau (BIE) van de UNESCO om, ter gelegenheid van de
tweejaarlijkse Internationale Onderwijsconferenties, een gezamenlijk
beleidsstandpunt van de vier neer te leggen als conferentiedocument. Voor een
aantal opeenvolgende conferenties is men daar ook in geslaagd. Experten van de
vier kwamen daartoe een paar keer samen en maakten de nodige afspraken om
een gemeenschappelijke tekst uit te schrijven, waar elke organisatie kon achter
staan.
97
maatschappelijk erg tegengestelde regimes samen te brengen rond een
gemeenschappelijk thema.
Het WVOP heeft nooit nagelaten de collega’s van de FISE te ontmoeten ter
gelegenheid van internationale evenementen waarop zij ook aanwezig waren. Dit
was overwegend het geval in UNESCO-verband. Ter gelegenheid van de WVOP-
congressen werd de FISE, zoals overigens de andere onderwijsinternationales,
telkens uitgenodigd om een afgevaardigde te sturen. Het WVOP beantwoordde
op zijn beurt ook altijd de uitnodiging van de anderen om aan hun congressen
deel te nemen.
98
van het seminarie van 2002 ondertekenden de voorzitters van de
OISTES/IOESWU en het WVOP een samenwerkingsovereenkomst voor de
volgende jaren. De integratie van het WVOP in de EI heeft die overeenkomst
vanzelfsprekend onder een ander daglicht geplaatst.
Ter gelegenheid van diverse evenementen had een afgevaardigde van het WVOP
contact gehad met verantwoordelijken van de internationale dienst van de
Chinese vakbondsconfederatie. Dit gebeurde zowel in Brussel tijdens een
seminarie voor Chinese vakbondsleiders, georganiseerd door het WVA, op de
Internationale Arbeidsconferentie van de ILO in Genève als op het BATU-congres
van 2000 in Bangkok. Toen een WVOP-vertegenwoordiger met een delegatie van
de beroepsactie van het WVA een tegenbezoek bracht aan China werd een
concreet voorstel besproken. Een delegatie van de Chinese onderwijsbond zou
uitgenodigd worden op het WVOP-congres in Albena (Bulgarije) in augustus 2002
en wilde daar graag op ingaan. Het WVOP kreeg de namen toegestuurd van de
leden van de Chinese delegatie. Eén week voor het congres kwam echter de
boodschap dat de missie niet kon doorgaan… omwille van visaproblemen. Dat
bleek al vlug een smoes te zijn. Waarom die gewijzigde houding? Het WVOP heeft
het nooit vernomen. Er was nochtans ondubbelzinnig gesteld dat een
kennismaking met WVOP niet inhield dat er verwachtingen leefden over nauwe
samenwerking of meer dan dat. Een dergelijke aanwezigheid beoogde alleen
elkaar beter te leren kennen en te onderzoeken in welke omstandigheden
gemeenschappelijke standpunten konden tot stand komen om de belangen van
de leerkrachten te bevorderen, over alle verschillen van visie en ideologie heen.
Mocht dit toch gelukt zijn dan zou het WVOP, achter zijn jarenlang streven naar
samenwerking over alle grenzen van landen, politieke en maatschappelijke
stelsels heen, een mooi orgelpunt hebben kunnen plaatsen vooraleer zich te
integreren in de EI, die tot een eenheidsorganisatie voor het geheel van het
onderwijskorps wil uitgroeien.
oooo
Van het ogenblik af dat de EI en het WVOP gesprekken begonnen over een
mogelijke samengaan veranderde uiteraard het samenwerkingspatroon dat in de
voorafgaande jaren was gevolgd. Het streven om ook in een nieuwe
eenheidsstructuur een eigen WVOP-kern te kunnen behouden werd gehonoreerd.
Het feit dat de FLATEC de stap naar de integratie niet wenste te zetten heeft
vanzelfsprekend een domper gezet op de verwachting om, dank zij die eigen
structuur, de basisprincipes en de specifieke stellingen van het WVOP te kunnen
blijven verdedigen en bevorderen. Vrij vlug na de integratie werd die
mogelijkheid jammer genoeg onderuit gehaald door de eigen ledengroep.
99
Hoofdstuk 11
In het basisverdrag van Rome dat, in 1957, de oprichting van de EEG (de
Europese Economische Gemeenschap) bezegelde, bleef het onderwijs als zodanig
onvermeld. De evolutie van communautaire samenwerking gedurende de
eerstvolgende jaren nadien maakten al vlug duidelijk dat ontwikkelingen op het
vlak van beroepsopleiding en, meer in het algemeen, aspecten van het sociaal
beleid, die wel in het verdrag vermeld stonden, repercussies hadden voor het
onderwijsbeleid van de lidstaten. Europa werd op die manier geleidelijk aan,
meer dan een element van de aangeboden leerinhoud, een project met
repercussies op het wezen zelf van het onderwijs. Naast de Europese initiatieven
in verband met de beroepsopleiding, al dan niet onderwijsgebonden, werden de
lidstaten al vlug geconfronteerd met de problematiek van het onderwijs aan
kinderen van migrerende werknemers. In 1971 kwamen de onderwijsministers
van de lidstaten voor het eerst samen om de gemeenschappelijke uitdagingen te
bespreken. In 1974 werden de principes van hun samenwerking vastgelegd en
het eerste communautair onderwijsprogramma op het getouw gezet. Dat werd in
1976 formeel goedgekeurd.
100
Geconfronteerd met deze realiteit groeide voor de onderwijsvakbonden de
behoefte om, over de landsgrenzen heen, de koppen bij elkaar te steken en
gezamenlijk te overleggen hoe men op de ontwikkelingen best zou reageren.
In navolging van hun confederaties, het IVVV en het WVA, die in 1974 een
gemeenschappelijke vakbondsstructuur hadden opgericht: het EVV (Europees
Verbond van vakverenigingen), besloten ook de SPIE en het WVOP om een
gemeenschappelijk vakbondscomité tot stand te brengen. Het EVO, Europees
vakbondscomité van het onderwijspersoneel, zag het licht op 16 juni 1975. De
resp. secretarissen-generaal van beide organisaties, André Braconnier (SPIE) en
Coen Damen (WVOP) namen er collegiaal de leiding van in handen. Een
ambitieus programma werd op het getouw gezet en de SPIE, het WVOP en hun de
lidorganisaties, die voorheen hun contacten met de EEG in verspreide slagorde
hadden gezocht, presenteerden zich van dat ogenblik af als één gesprekspartner
voor de commissie en haar diensten. Eén gesprekspartner, maar niet de enige
gesprekspartner. De verdeeldheid in de wereld van de lerarenorganisaties was in
die periode bijzonder groot. Vele organisaties dienden zich bij de commissie aan
als representatief voor het Europese leraarschap. Naast vakbonden waren daar
corporatistische organisaties bij, verbonden van pedagogen, directeurs,
vakleerkrachten, enz. Wat de situatie van het beginnende EVO vooral
bemoeilijkte was echter de realiteit dat niet alleen in de oorspronkelijke lidstaten,
maar overal in Europa, belangrijke vakbondsorganisaties aangesloten waren bij
de overwegend professionele CMOPE. In nationaal verband waren die
onderwijssyndicaten lid van hun interprofessionele confederaties die op hun
beurt lid waren geworden van het EVV. Tot een erkenning van het comité als
beroepssector van het EVV is het precies omwille van die realiteit in de eerste
jaren niet gekomen. Sommige confederaties eisten de integratie van hun
onderwijsbonden in het EVO vooraleer het door het EVV kon erkend worden. Een
hypotheek die moeilijk kon gelicht worden. Braconnier had gepoogd - na eerdere
pogingen om de overkoepelende organisatie FEN onder leiding van Maraigné in
de SPIE binnen te halen - door Guy Georges van de Franse SNI/PEGC, lid van de
CMOPE, tot EVO-voorzitter te maken - een poort te kunnen open zetten voor
andere CMOPE-leden en hen op die manier in de invloedsfeer van de SPIE te
brengen. Dat bleek een misrekening. De boodschap aan de CMOPE dat
individuele syndicale organisaties, die bij hen aangesloten waren, zouden
toegelaten worden tot het EVO, viel op een koude steen. De vraag van de CMOPE
om zelf als derde constituerende partner te kunnen toetreden bleef voor de SPIE
een brug te ver. De CMOPE was in de ogen van de SPIE in de eerste plaats een
corporatistische organisatie en geen vakbond; maar vooral een geduchte
concurrent. De deur bleef toe… en het EVO bleef met een zware handicap zitten.
In de eerste hoofdstukken van ‘La voix des enseignants européens/A Voice for
European Teachers’, de EVO-historiek die het EVO in 2007 publiceerde, hebben
wij uitvoeriger de ontwikkelingen toegelicht die uiteindelijk, in november 1984,
tot de volwaardige integratie van de CMOPE in het bestaande gemeenschappelijk
comité van SPIE en WVOP hebben geleid. Wij willen dit verhaal hier uiteraard niet
in extenso herhalen maar wel kort de rol belichten die het WVOP in dat verband
op zich nam.
101
stelden de ontwikkelingen van nabij op te volgen. Niet iedereen wilde dat inzien
en het verwijt dat hij vooral zijn eigen internationale wilde bevoordelen - wat men
overigens ook Braconnier verweet - was volkomen onterecht. Sommigen hadden
er moeite mee dat het numeriek zwakkere WVOP op evenwaardige basis mee de
lijnen uitzette die het EVO wilde volgen. Vooral het feit dat het bij het WVOP om
christelijke vakbonden ging lag vooral de Franse collega’s erg zwaar op de maag.
De vraag of de internationales dan wel de nationale organisaties het EVO
moesten schragen bleef jaren op de werking wegen. Men had er blijkbaar moeite
mee dat het precies het direct engagement van beide internationales was dat
een erkenning door de diensten van de commissie mogelijk maakte in die
periode. Sommigen hadden liever de macht van het getal uitgespeeld omdat hen
dat in die periode beter uitkwam. Later verplichtten de omstandigheden hen hun
‘principes’ in dat verband behoorlijk te nuanceren.
Het WVOP heeft van begin af ondubbelzinnig het standpunt verdedigd dat de
CMOPE als zodanig, met de vakbondsorganisaties die het onder zijn leden telde,
moest kunnen toetreden tot het comité. Gedurende vele contactvergaderingen,
telefonische en andere afspraken, werd getracht de wederzijdse standpunten te
verzoenen. Vooral de gecompliceerde situatie in het Franse
onderwijssyndicalisme zorgde er voor interne spanningen die men ook
internationaal probeerde uit te spelen. Op de Algemene Vergadering van het
EVO, in september 1978, in Amsterdam, had het WVOP de buik vol van dat
onvruchtbaar gebakkelei en verliet de vergadering. Op een nieuwe Algemene
Vergadering in november van dat jaar bleven, op één organisatie na, alle leden
van het WVOP afwezig, omdat er geen voldoeninggevende oplossing voor de
problemen in het zicht was. De impasse die daarop volgde was volledig.
Bilaterale contacten noch de bemiddelingspogingen van het EVV, dat bleef hopen
op een regeling die iedereen kon bevredigen, mochten baten.
De voorzitter van de SPIE, Erich Frister, zat erg verveeld met de situatie. Hij
suggereerde dat hij het nuttig zou vinden, mocht het WVOP een poging
ondernemen om de drie internationales: SPIE, WVOP en CMOPE, opnieuw rond de
tafel te brengen om tot een akkoord te komen. Uit de wederzijdse bilaterale
contacten en gesprekken was immers gebleken dat er allicht een basis bestond
om tot een akkoord te komen en dat het WVOP daarbij, als bruggenbouwer
tussen de twee ‘groten’, een aanvaardbare partij was om het initiatief te nemen.
Op 29 april 1979 werd op een vergadering in een salon van de luchthaven van
Frankfurt, op uitnodiging van het WVOP, een samenwerkingsakkoord bereikt. Op
basis van concrete afspraken, die de drie internationales een volwaardige
betrokkenheid in het beleid van het comité garandeerden, kon het EVO een
nieuwe start maken. Dat was buiten de tegenstanders gerekend. Frister bleek
verwaarloosd te hebben zijn achterban op een mogelijk akkoord voor te bereiden.
Die, samen met Guy Georges, die de schuld van alles gemakkelijkshalve bij ‘les
chrétiens’ legde, bestegen hun strijdros en keerden zich tegen het bereikte
akkoord. Terug naar af.
Een nieuwe ronde van contacten en overleg kon beginnen. Het WVOP liet zich
daarbij niet onbetuigd. De tegenstanders wilden in geen geval weten van een
comité dat steunde op de beleidsbetrokkenheid van de drie internationales.
Uiteindelijk, in oktober 1981, werd een compromis bereikt dat toch in grote mate
steunde op de principes die in Frankfurt waren overeengekomen. Elke
internationale kreeg een gelijkwaardige vertegenwoordiging in het EVO-bureau
en de mandaten werden opgenomen op basis van een rotatiesysteem, waardoor
elke internationale bij beurtrol elk leidinggevend mandaat kreeg toegewezen.
Maar betwistingen tussen de CMOPE en de SPIE, als resultaat van de moeilijke
102
verhoudingen tussen een paar van de protagonisten - Adams (ACOD-B) en Jarvis
(NUT-Engl.) meer bepaald - leidden regelrecht naar een nieuwe breuk. Op 15
november verlieten de leden van de SPIE op hun beurt de Algemene Vergadering
en wensten nadien niet zonder meer op hun stappen terug te keren.
De CMOPE en het WVOP besloten daarop samen verder te werken in het besef
dat de ontwikkelingen in het onderwijsbeleid van de EG in een stroomversnelling
geraakten en dat het fataal zou geweest zijn mocht het EVO in die
omstandigheden de rol lossen. Norman Goble (CMOPE) en Louis Van Beneden
(WVOP) namen het op zich om het comité maximaal verder te engageren en
namen daartoe de nodige initiatieven. De deur bleef open voor de SPIE
-afgevaardigden, maar er de riem afleggen omdat zij niet opdaagden, was geen
optie. Beide organisaties slaagden er samen in om het EVO, ondanks die
moeilijke periode, te versterken en vooral op het inhoudelijke vlak degelijk
onderbouwde standpunten te formuleren, die nadien overigens door de SPIE-
organisaties probleemloos werden onderschreven. Op 13 november 1984 werd
de eenheid hersteld. De drie internationales hadden een nieuwe, evenwichtige
overeenkomst bereikt en het EVO kon nu definitief, eendrachtig, verder. Het
rotatiesysteem van de mandaten bleef van kracht.
Fundamentele bijsturingen
Oorspronkelijk had het WVOP een relatief sterke representativiteit in het EVO
m.n. een meerderheidsvertegenwoordiging in twee van de zes constituerende
landen. Die positie werd niet direct bedreigd in de eerste uitbreidinggolven van
zes naar negen en nadien naar twaalf lidstaten. Ook in Oostenrijk
vertegenwoordigde de WVOP-organisatie immers de meerderheid en in Spanje
had het evenzeer leden. Niet echter in de andere landen die toetraden.
Geleidelijk aan werd het WVOP getalsmatig herleid tot het zwakkere broertje van
de club en zag daardoor zijn politieke relevantie afgezwakt. De latere
103
uitbreidingen tot vijftien en resp. vijfentwintig en zevenentwintig lidstaten
veranderde die situatie nog wezenlijker, ook al had het WVOP, vooral na 1995,
opnieuw een sterkere representativiteit weten te realiseren.
Afgevaardigden van het WVOP bleven zich op seminaries en colloquia van het
EVO als voorzitters, inleiders of rapporteurs van sectievergaderingen engageren.
De meeste lidorganisaties waren er regelmatig bij vertegenwoordigd en hadden
er, vaak steunend op de interne voorbereidende debatten van het WVOP, een
waardevolle inbreng. Dat werd zo opvallend dat, toen de verhoudingen tussen
het WVOP en de EI enigszins bekoelden, bij de laatstgenoemde stemmen
opgingen om te gispen dat het WVOP onevenredig meer voordeel haalde uit EVO-
initiatieven dan hun eigen leden. Sommige verantwoordelijken vonden er zelfs
een argument in om de werking van het EVO wat terug te schroeven. Feit blijft
dat het WVOP nooit inspanningen heeft geschuwd om een waardevolle bijdrage
te leveren aan de uitbouw van een doeltreffende EVO-werking. Het was geen
toeval dat de eerste voltijds vrijgestelde secretaris-generaal van het EVO
gedurende een hele periode zijn bureau had op het WVA/WVOP-secretariaat
waardoor het WVOP-adres meteen ook het correspondentieadres van het comité
werd. Niet iedereen vond dat ‘politiek’ zulke gelukkige oplossing voor het
secretariaatsprobleem, al was ze financieel de voordeligste.
Toen in 1993 de fusie van de SPIE en de CMOPE tot stand kwam en de EI het
levenslicht zag waren velen er van overtuigd dat het kleine WVOP vlug de witte
vlag zou hijsen of toch zeker op relatief korte termijn vanzelf zou verdwijnen. De
tanende maar toch nog relatief gunstige situatie van het WVOP in het EVO werd
er nog verder door verzwakt. Tegenover de overgrote meerderheid van leden van
de nieuwe internationale was het WVOP het marginale broertje dat, omwille van
het verleden, nog wel enige tijd geduld werd. Toen het echter, als gevolgd van de
aansluitingen van een aantal belangrijke organisaties uit Oost- en Centraal
Europa, van 1995 af, getalsmatig een sterke ontwikkeling kende, werd het WVOP
opnieuw, en zeker niet door iedereen verwacht, als een geduchte concurrent
ervaren. Ook al werd ook die evolutie in het EVO door structurele aanpassingen
104
ondervangen, o.m. door de materies van de Europese Unie en deze van het
grotere Europa in afzonderlijke structuren te behandelen en het EVO-bestuur als
een verlengde van de resp. regionale comités van de twee internationales te
organiseren. Dat maakte een en ander er niet gemakkelijker op voor het WVOP.
De consequenties van de opeenvolgende statutenwijzigingen van het EVO in
1993, 1996, 1997, 2001 en 2003 weerspiegelen de evolutie overduidelijk. Van
vrienden in de EI -besturen kregen de WVOP-verantwoordelijken te horen dat
sommigen er niet voor terugschrokken om oude demonen uit de kast te halen om
te waarschuwen tegen de gevolgen van een te grote betrokkenheid van ‘les
chrétiens’ bij het EVO. Het WVOP liet zich daar niet door opjagen en volgde
consequent de uitgezette lijnen. Dit kwam o.m. tot uiting in de constructieve
benadering van het WVOP van een mogelijke integratie in de EI mits respect te
krijgen voor zijn eigenheid en voor de basisprincipes inzake syndicaal pluralisme
en in relatie met realiteiten in het niet-officieel onderwijs, die het verdedigde. Het
opheffen van het WVOP als zodanig en de integratie van de leden in de EI was
het resultaat van een doelbewuste, principiële keuze die het WVOP-engagement
in het EVO in geen enkele mate wilde verminderen.
105
precies hefbomen voor meer Europese samenwerking en meer Europese invloed.
Voor het WVOP, zoals uiteraard voor het hele EVO, betekende dit alles
vanzelfsprekend een exponentiële toename van op te volgen dossiers.
Van 1993 tot 1999, de periode vóór de belangrijke Europese Top van Lissabon in
2000, werden onderwijs en leren tot speerpunten van het Europese streven naar
een kennismaatschappij (Witboek november 1995). Een tweede generatie
programma’s werd op het getouw gezet, gegroepeerd in SOCRATES en
LEONARDO DA VINCI. Voor het hoger onderwijs kwam het Bologna-proces op
gang dat het hoger onderwijs in latere jaren grondig zou herstructureren. Voor
het WVOP kwam het er op aan om zeker zijn nieuwe lidorganisaties uit Oost- en
Centraal-Europa voldoende te informeren over en te begeleiden bij die nieuwe
ontwikkelingen. Door hen geleidelijk ook bij de werking van het EVO te betrekken
werd dit veelomvattend objectief, ondanks de beperkte mankracht van het
WVOP, toch een succesvol gebeuren.
Ook de meerderheid van de Europese burgers liet het afweten. Ook dat had
onvermijdelijk gevolgen voor de opstelling van de onderwijsvakbonden. Pas na
Maastricht 1992 ontdekte die burger hoe radicaal het huis vertimmerd was, de
spelregels veranderd en hoe grondig de soevereine staatsmacht al was
uitgehold.
Tot dan toe was euroscepticisme een puur Brits product. Nauwelijks geschikt voor
export, tenzij misschien naar Denemarken. De zes stichtende leden van de Unie -
Frankrijk, Duistland, Italië en de Benelux – leken immuun voor een benadering
die, zo werd toen voor waar aangenomen, alleen op een eiland dat de nostalgie
naar de Falklands en de imperiale tijd koesterde, kon gedijen. De publieke opinie
kantelde en er kwam een nieuwe politieke dynamiek op gang. De Europese
integratie begon aan een rumoerig en controversieel hoofdstuk. Duitsland,
Nederland, Frankrijk herontdekten de geborgen schoot van de natie – een fictie -,
maar daarom niet minder populair – en het comfort van de nationale democratie.
De leidraad werd ook daar: eerlijke concurrentie en het heilig
consumentenbelang primeren.
Nukkigheid van een toenemend aantal betrokkenen bracht het duidelijk signaal
dat er iets fundamenteel schortte aan het sociale draagvlak van de Unie en er
zich bij gevolg een correctie van het beleid, zeker van het sociale beleid,
opdrong. Dat kwam er echter niet bij gebrek aan Europese bevoegdheden en de
manifeste onwil om over het sociale Europa te praten. Veel meer dan rommelen
106
in de marge kon niet, geconfronteerd met eigengereide veto’s. Voor de
onderwijssector werd eenzelfde afwijzende houding zichtbaar. Om het met de
woorden van een gerenommeerde Europese journalist te stellen: ‘De bron van
alle dissidenties en meningsverschillen is het onvermogen om de Europese
identiteit als een hefboom voor integratie in te zetten. Elk debat over Europese
identiteit vuurt de tegenspraak aan en activeert eeuwenoude breuklijnen, die de
oude demonen weer tot leven dreigen te brengen. Identiteit is een
gecontamineerd begrip, want hopeloos besmet door natiestaten, etnische en
religieuze scherpslijpers’. Dat bleek helaas ook het geval in de rangen van de
onderwijsvakbonden verenigd in het EVO.
De Duitse filosoof Peter Sloterdijk stelde het als volgt: ‘De vraag waar alles om
draait in Europa, mocht het ooit wakker worden, is niet wie er tot het eigenlijke
Europa behoort en op grond van welke criteria en tradities, maar welke rol de
Europeanen op de beslissende momenten van hun geschiedenis spelen; welke
ideeën hen bewegen en door welke illusies ze worden geactiveerd; hoe Europa
aan zijn stuwende geschiedenis kwam en hoe het deze op gang hield’.
Het WVOP heeft in het verleden naar bestvermogen getracht om een solidair
Europa helpen tot stand te brengen waarbij voor het onderwijs en de
onderwijsvakbonden een belangrijke opdracht is weggelegd. De jongste jaren is
het Europese vuur wat gedoofd en is een direct Europees engagement van de
bonden lang niet meer zo vanzelfsprekend als vroeger. Misschien vinden nieuwe
generaties verantwoordelijken spoedig, daartoe door de voortdurende mondiale
en Europese evoluties gedwongen, toch nog tijdig inspiratie en bemoediging in
wat hun voorgangers, in niet altijd even gemakkelijke omstandigheden, toch
betrachtten en voor elkaar kregen, gedreven door solidariteit en ambitieuze
idealen.
107
Hoofdstuk 12
ACCENTEN
108
Het zou onbegonnen werk zijn om de thema’s en interessegebieden op te lijsten
die in de loop van de geschiedenis door het WVOP geagendeerd werden. Men zou
om te beginnen er de onderwijsagenda van diverse intergouvernementele
organisaties kunnen uit aflezen. Vooral de UNESCO, de ILO, de EU, de Raad van
Europa en de OESO zouden prominent figureren in die opsomming.
Vanzelfsprekend was er ook de agenda van het WVA die een bijzondere aandacht
vergde. Eigen statutaire, organisatorische en relationele activiteiten ontbraken
evenmin.
Onmiskenbaar zijn er echter een drietal invalshoeken die zelden in de reflecties
ontbraken en die als rode draden doorheen al die activiteiten en initiatieven
liepen.
Het internationaal instrument dat voor de werkzaamheden van het WVOP, van
meet af, en tot het einde toe, richtinggevend is geweest, was ‘De aanbeveling
UNESCO-IAO betreffende de status van het onderwijspersoneel
(05.10.1996)’ die door beide organisaties gemeenschappelijk werd uitgewerkt
en goedgekeurd. Dit gemeenschappelijk karakter ligt voor de hand wanneer men
de doelstellingen van beide organisaties in relatie met het onderwerp onder de
109
loep neemt. Als UNO-instelling voor het domein van opvoeding, onderwijs en
cultuur is de UNESCO o.m. rechtstreeks bedrijvig rond al datgene wat te maken
heeft met de opleiding en de beroepsvervolmaking van het onderwijspersoneel.
De Internationale Arbeidsorganisatie IAO, sinds 1946 erkend als gespecialiseerde
organisatie van de Verenigde Naties, houdt zich bezig met de
arbeidsvoorwaarden en de materiële situatie van de werknemers, ook met deze
van het onderwijspersoneel.
Om het ontstaan, het doen en laten van het WVOP, gedurende zijn bestaan te
kunnen duiden is het niet overbodig de geschiedenis van dit belangrijk
instrument in herinnering te brengen.
Het onderwijspersoneel als zodanig viel slechts partieel onder de toepassing van
conventie 98 voor zover het personeel uit de privésector betreft. Het is pas vanaf
1979 dat de conventie 151 een verruimde toepassing bracht voor alle
onderwijskrachten die hun beroep uitoefenen in overheidsinstellingen in het
kader van de beschikkingen van het overheidspersoneel.
110
verzamelen over de beroepsopleiding en de status van het onderwijspersoneel
wereldwijd om tot de redactie van het beoogde charter te kunnen overgaan.
Ook het IAB (Internationaal Arbeidsbureau) was niet bij de pakken blijven zitten.
In 1952 werd in de Consultatieve Commissie voor bedienden en intellectuele
werknemers de vraag gesteld om een onderzoek op te zetten rond de sociale en
economische situatie van het leerkrachten. Dit gebeurde in die commissie omdat
er geen geëigende vaste commissie voor het onderwijspersoneel bestaat in de
schoot van het Internationale Arbeidsbureau. In 1954 werd, tijdens de 3de zitting
van dezelfde Consultatieve Commissie, de vraag herhaald. Bovendien werd er
voor gepleit om een expertencommissie op te richten die, in nauwe
samenwerking tussen UNESCO en IAB, zou functioneren. Dat bracht de lang
verhoopte doorbraak.
In 1957 kwam deze expertencommissie voor het eerst samen. Zij heeft een
aantal conclusies geformuleerd i.v.m. opleiding, promotie, arbeidsduur, betaald
verlof, werkvoorwaarden, weddeschalen, burgerrechten en op het recht van
vereniging. In 1963 werd datzelfde werk nog grondiger aangepakt en heeft de
Raad van Beheer van de IAO principieel beslist om, in samenwerking met de
UNESCO, te komen tot een internationaal instrument met betrekking tot de
sociale, economische en professionele problemen van het onderwijspersoneel en
hun opleiding en beroepsvervolmaking, dit binnen de bepalingen en de
mogelijkheden van deze internationale organisaties. Bovendien werd benadrukt
dat alles in het werk moest worden gesteld om de toepassingen ervan te kunnen
waarborgen.
Het was deze ontwikkeling die er het ICV toe aanzette het initiatief te nemen om
een geëigende structuur voor de onderwijsbonden van zijn leden op te richten.
Daarover leest u meer in hoofdstuk 3.
111
al aangestipt, de oprichting van het WVOP heeft mogelijk gemaakt en
bespoedigd.
Een Aanbeveling goedkeuren is één zaak; ze doen toerpassen een andere. Niet
alleen de onderwijsbonden wisten zich voor een belangrijke uitdaging geplaatst,
ook de UNESCO en de IAO stelden uitdrukkelijk, elk via hun eigen wegen en
kanalen, werk te zullen maken van de implementatie ervan. Belangrijk blijft het
aan te merken dat een aanbeveling strikt genomen geen juridische
verplichtingen oplegt aan de lidstaten. Dit in tegenstelling tot de conventies. Dat
maakte de opdracht niet eenvoudiger. Wel is het zo dat lidstaten zich verplichten
de bevoegde nationale instanties te informeren over de inhoud van de
aanbeveling en verslag uit te brengen over de gevolgen die er in het
onderwijsbeleid van hun land werden aan gegeven.
112
nagestreefd omdat het gevaar niet denkbeeldig was dat een aanpassing een
verminking zou betekenen.
De aanbeveling kreeg nog een grotere betekenis van het moment af dat, voor
het eerst in 1981, door de IAO, een paritair comité over de arbeidsvoorwaarden
van het onderwijspersoneel werd samengeroepen op de zetel van de IAO in
Genève. Nadien werd het opnieuw 10 jaar wachten vooraleer een 2de Paritair
Comité kon georganiseerd worden. Het bleef moeilijk om aan de samenkomsten
van een paritair comité een continuïteit te geven. De moeizame samenstelling
van de werkgeversdelegatie, bestaande uit regeringsvertegenwoordigers en
vertegenwoordigers van de privésector, lag daar aan de oorsprong van. Hoe
geraakte die heterogeen samengestelde delegatie tot coherente stellingnamen,
gelet op de verscheidenheid van belangen die werden vertegenwoordigd en het
verschil in statuut en bevoegdheid. Niettemin kwamen die Paritaire Comités toch
tot valabele conclusies die nadien hun invloed op het beleid in diverse landen
bewezen. Hun niet dwingend karakter maakte het natuurlijk niet eenvoudig om
voldoende druk op de overheden te kunnen uitoefenen.
Alle problemen ten spijt bleef en blijft de Aanbeveling van 1966 een
richtinggevend document. Het WVOP heeft er bij het ontwikkelen van zijn acties
en het uitzetten van zijn strategieën een belangrijk instrument blijven van maken
dat menige initiatieven, acties en stellingnamen, internationaal en nationaal,
ondersteunde en inspireerde.
Ter voorbereiding van elke samenkomst van het expertencomité schreef het
WVOP een rapport uit dat in de latere conclusies van het comité overduidelijk
sporen naliet. Na lang aandringen kregen de onderwijsinternationales, waarbij
het WVOP, vanaf 2000 de gelegenheid hun visie rechtsreeks toe te lichten t.a.v
de expertencommissie.
Een afgevaardigde van de expertencommissie werd telkens op het WVOP-
congres uitgenodigd en voerde er het woord. Daarbij werden de rol van het
WVOP i.v.m. de verspreiding en de promotie van de aanbeveling, en zijn impact
op de stellingnamen van het comité, uitdrukkelijk geprezen.
Een essentieel moment werd ook het tot stand komen van een geëigende
Aanbeveling van UNESCO en IAO over de situatie van het onderwijzend
personeel van het hoger onderwijs (1997). Deze belangrijke sector viel
immers niet onder de toepassing van de aanbeveling van 1966. Bij voorbereiding
eerst en de bevordering van de toepassing en opvolging nadien heeft het WVOP
zich evenmin onbetuigd gelaten. Er bestond al een aparte aanbeveling voor het
personeel uit de sector van het wetenschappelijk onderzoek. Onderwijzend
personeel viel niet onder de toepassing daarvan.
Dat dergelijk instrument meer dan noodzakelijk was geworden wordt sprekend
geïllustreerd door de ontwikkelingen die het hoger onderwijs en het
wetenschappelijk onderzoek in steeds sterkere mate hebben geconditioneerd. De
massificatie en diversificatie van het hoger onderwijs, de internationalisatie en de
enorme toename van samenwerkingsprojecten tussen de universiteiten en de
andere instellingen van het hoger onderwijs onderling, over de grenzen van
landen en continenten heen, naast de groeiende impact van veelvormige relaties
die met de wereld van de industrie en de research werden uitgebouwd, bleven
vanzelfsprekend niet zonder gevolgen voor het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van het betrokken personeel. De regelrechte competitie
tussen de instellingen die daar o.m. het gevolg was ontketende een rush naar de
beste professoren, studenten, onderzoekcentra, … De vermarkting van zeer vele
universitaire opdrachten maakte de instellingen vaak schatplichtig aan de
113
wensen en verwachtingen van een veelheid van opdrachtgevers, die het
profijtbeginsel als uitgangspunt voor hun betrokkenheid voorop stellen.
De verschillen tussen openbare en privé-instellingen zijn overal sterk verwaterd
wat niet zonder gevolgen bleef voor het beheer en het beleid, niet in het minst
voor het personeelsbeleid. Universiteiten en hogescholen worden vandaag gezien
als waardevolle instrumenten om de cultuur, de waarden, de taal en de belangen
van de landen, religies, culturele en taalgroepen te bevorderen die hen
sponsoren. Dit alles resulteerde in een veel grotere precariteit van de
tewerkstelling en in een groter gevaar tot instrumentalisering van het hoger
onderwijs, met als gevolg een verhoogde bedreiging voor de academische
vrijheid. Juist deze aspecten bekleden een centrale plaats in de aanbeveling van
1997.
Het refereren naar de principes die in het Aanbeveling van 1997 staan verwoord
is in die context een krachtig instrument voor de onderwijsvakbonden om de
rechten en verwachtingen van hun leden te bepleiten op het lokale, het nationale
en het internationale forum.
In de rapporten, stellingnamen, contacten, … t.a.v. ondermeer de
expertencommissie, heeft het WVOP, na de goedkeuring ervan door de
beleidsinstanties van de UNESCO en de IAO, er daarom steeds uitdrukkelijk naar
verwezen. Ook tijdens commissievergaderingen en tijdens zijn tussenkomsten in
de plenaire zittingen van zowel de Internationale Arbeidsconferenties van de ILO
als de Algemene conferenties van de UNESCO, werd nooit nagelaten, refererend
naar dit document, aandacht te vragen voor de problematiek van het personeel
in het hoger onderwijs.
De dominante economie
114
beleidsvisies. Visies die onderling verschillen op basis van het mens- en
wereldbeeld dat men voorstaat en verdedigt. De economie is geen exacte
wetenschap. Economische en financiële maatregelen dienen daarom op hun
rechtvaardigheid- en billijkheidsgehalte getoetst te worden. Als de sociale
consequenties van een beleid tot meer ongelijkheid leiden en elementaire
gemeenschapsvoorzieningen bedreigen, die precies die ongelijkheid willen
wegwerken, loopt het fout. Dat was wat toen gebeurde.
Van dan af immers hebben economisten het voortouw genomen, ook inzake het
onderwijsbeleid. Het rendement van de investeringen voor onderwijs werden
afgewogen tegen het rendement van alternatieve aanwendingen van de
schaarser wordende overheidsmiddelen. Vooral in de kringen van de Wereldbank
en het IMF (Internationaal Monetair Fonds) werd deze benadering gepropageerd.
Naarmate de schuldencrisis verergerde werden aan de debiteurs drastischer
besparingsmaatregelen opgelegd, structurele aanpassingsprogramma’s (SAP’s),
die perfect in het kosten-batenschema pasten. Niet in het minst op
onderwijsuitgaven. De gevolgen waren in vele landen desastreus voor de
tewerkstelling, de belangen, de arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel.
Kansenongelijkheid nam toe in plaats van af. In de geïndustrialiseerde landen
was het de OESO die deze neoliberale boodschap verspreidde.
Wij kunnen neoliberalisme best omschrijven als een geheel van opvattingen die
zich aanvankelijk hebben kunnen verspreiden als een kritiek op de
welvaartsstaat. Te kostelijk, werd gesteld, met als resultaat het daaruit
voortvloeiende overheidstekort. De te hoge belastingen waren daar een gevolg
van. Een ‘profitariaat’ werd erdoor in het leven geroepen. De verzwakking van de
concurrentiekracht was er evenzeer een schadelijk gevolg van. De politieke
kentering naar het neoliberale denken zal altijd verbonden blijven met de namen
van Ronald Reagan en de Margaret Thatcher en, her en der in de wereld, met die
van hun navolgers en imitatoren.
Neoliberalen gaan ervan uit dat alle handelen eigenlijk economisch handelen is,
en dat mensen berekend handelen uit eigenbelang. Zij beschouwen de mens
daarom niet zozeer als een burger, zelfs niet als een consument, maar als de
ondernemer van zijn eigen leven. Zij willen dat economisch handelen mogelijk
maken door zoveel mogelijk markten te creëren. Scholen, spoorwegen, openbaar
vervoer, postbedeling, ziekenhuizen, de ziekteverzekering moesten allemaal als
een markt worden georganiseerd. In de scholen wordt het lesgeven een product,
de leerlingen en de ouders worden klanten, de directeur wordt manager, de
lokale inplanting wordt een markt, …. Met die woordenschat wordt ook een
manier van denken en doen geïntroduceerd, waardoor de school en het lesgeven
meer op een marktgebonden activiteit gaan lijken. Financiële middelen worden
115
niet meer gebruikt om diensten te laten aanbieden door de overheid, zelfs niet
om rechtstreeks de diensten te financieren, maar worden, bijvoorbeeld via
vouchers of cheques, aan de consumenten gegeven die zo een markt voor die
diensten doen ontstaan. In verschillende landen werd overwogen de subsidies
voor scholen te vervangen door vouchers voor de ouders die daarmee, als
soevereine consumenten, kunnen shoppen voor de opleiding van hun kinderen.
Voorstanders van zo’n liberale aanpak zijn van oordeel dat men op die manier de
ouders meer macht geeft, terwijl men zware bureaucratieën vermijdt en de
macht fnuikt van de vervelend geachte beroepsgroepen van leraars en van
belangengroepen of groepen van scholen. Als dat plan in vele landen niet of
slechts heel gedeeltelijk werd doorgevoerd, is dat omdat men vreesde het
onderwijs op die manier toch onvoldoende te kunnen reguleren. Zou zo’n
onderwijsmarkt de ongelijkheid niet vergroten? De zeer grote ongelijkheden, de
beschamende niveaus van analfabetisme, en de gebrekkige levensstijl van grote
groepen mensen in een land met een verregaand geprivatiseerd
onderwijssysteem als de VS, deden velen toch twijfelen aan de wenselijkheid van
zo’n privatisering en marktcreatie
Opvallend is ook dat naarmate, onder neoliberale impuls, zogezegd
zelfregulerende markten werden gecreëerd, er ook steeds meer controlerende
instanties kwamen. Meer markt, meer regels en regeltjes en meer controles op
het naleven van de regeltjes en controles op de controleurs. Dat bleek al vlug in
de praktijk, ook in het onderwijs. Dat heeft het leven van veel mensen veranderd
en verzuurd. Veel meer mensen worden nu frequent geconfronteerd met
evaluaties, controles, visitaties en ook de controleurs moeten worden
gecontroleerd. De controles van controles noemt men dan audit. Leerkrachten
ervaren ze vaak meer als tijdrovende en arbeidsbelastende plaagstoten dan als
middelen om de onderwijspraktijk te verbeteren.
116
Het neoliberale verhaal was verkeerd. Het steunde op een belachelijk ouderwetse
opvatting over de natuur van de mens. Het is ongevoelig voor ongelijkheid. Blind
op vele vlakken.
De internationale onderwijsvakbeweging heeft zich van het begin af tegen deze
desastreuze beleidsfilosofie gekeerd. Het WVOP liet zich daarbij niet onbetuigd.
Het congres van Caracas waarschuwde in 1989 al voor de schadelijke gevolgen
ervan voor het streven naar een solidaire gemeenschap die kansengelijkheid als
één van haar voornaamste prioriteiten poneert. Vooral het beleid van de
Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds en, in de geïndustrialiseerde
landen, de OESO werden op de korrel genomen. De grotere gevoeligheid voor
markteisen in termen van ‘management’ werd niet zonder slag of stoot
onderschreven. Efficiëntie en inventiviteit leken de hoogste streefdoelen te
worden, dereguleringen gingen gepaard met een sterkere onderwijscontrole die
wel verlegd werden naar onderliggende niveaus, die vooral mikten op een
versterking van de gezagstructuren van schooldirecties en diverse
inspectiekaders, die in managementcursussen begrippen als kwaliteitscontrole
en kwaliteitsbegrippen ingestoomd kregen. Lokale autonomie zonder
democratische betrokkenheid van onderuit moest worden bevochten.
Schaalvergrotingen op niveau van het beheer ging gepaard mat
schaalverkleining op het niveau van de directe beleidsverantwoordelijkheid.
Jarenlang moesten de onderwijsbonden pleiten voor meer
tewerkstellingsmogelijkheden ondanks teruglopende budgetten, moest de strijd
aangebonden worden tegen de erosie van de maatschappelijke status van het
leraarschap, die er een gevolg van was. Een hervorming van lerarenopleiding,
her- en bijscholingskansen stonden van dan af permanent op de beleidsagenda
om de vele ontwikkelingen te kunnen bijhouden. De impact van de nieuwe
informatie en communicatietechnologie was ingrijpend. De impact van
internationaal gestuurde ontwikkelingen nam spectaculair toe. Bleef de
besluitvorming essentieel op het nationale niveau gesitueerd, de inspiratie en
sturing kwam van hogere niveaus. Afspraken op Europees niveau bijv. werden als
nationaal beleid opgediend. In OESO – en UNESCO-verband werden stellingen en
engagementen onderschreven waarover men nadien verantwoording
verschuldigd was. Allemaal thema’s en ontwikkelingen die op de opeenvolgende
WVOP-congressen voor verhitte debatten zorgden en in scherpe stellingnames
uitmondden.
117
onderwijsmarkt, de meeste andere lidstaten waren van genuanceerd tegen tot
afwijzend. Die laatsten voelden overigens ook de weerstand van o.m. de
onderwijsvakbonden in de rug en kozen voor pragmatischer, ‘nationale’
oplossingen voor het financieringsprobleem.
Gedurende heel de periode waarin het WVOP actief was bleef het geconfronteerd
met de uitdaging om de problemen van de mondiale ontwikkelingen voor het
onderwijs, en meteen ook de leerkrachten, de hoogste prioriteitsorde te doen
toekennen. Het moest daarbij permanent opboksen tegen de realiteit die wij op
het congres van Caracas in 1989 al scherp had gegispt: “Het onderwijsbeleid en
de onderwijssystemen worden geconditioneerd door een breed en complex
geheel van politieke voorwaarden die te maken hebben met een aantal
118
belangrijke kernproblemen die zich aan elke gemeenschap opdringen. Vele
hedendaagse economisten hebben, vanuit een strikt reductionistisch standpunt,
de maatschappelijke betekenis van het onderwijs van een aantal dimensies
beroofd, wellicht omdat zij de economische dimensies dominanter achten.
Vermits het vooral economisten waren die, over de grenzen van landen en
continenten heen, de onderwijspolitiek proberen te sturen, zowel in de
geïndustrialiseerde landen als in ontwikkelingslanden, kregen hun standpunten
een stijgend belang in de vakbondsanalyses. De economisten hebben de
filosofen en de pedagogen naar het tweede plan verwezen. Hun invloed op het
gevoerde beleid is zo groot geworden dat de repercussies op de
maatschappelijke verhoudingen in en rond het onderwijs, op het statuut van de
leerkrachten, zowel financieel, maatschappelijk als arbeidsvoorwaardelijk, op
onderwijsinhouden- en finaliteiten, in vele gevallen determinerend zijn”.
Dat was toen het geval en dat is zo gebleven tot op vandaag. Gelukkig is het
bewustzijn gegroeid, ook bij de instanties van de familie van de Verenigde Naties
dat deze situatie niet kan blijven evolueren zoals dat in de afgelopen decennia
het geval was. Een wereldwijde mobilisatie om de mens opnieuw centraal te
stellen in het beleid is daar een bewijs van. Uiteindelijk komt het er op neer dat
men respect vraagt voor elementaire mensenrechten. Mensenrechten worden al
te gemakkelijk als een evidentie beschouwde.
De verdediging van elke persoon in al zijn dimensies, als werknemer, als individu
en als sociaal wezen, spiritueel en materieel, was voor het WVA/WVOP
primordiaal. Daartoe werd een maatschappelijk project voorgestaan dat zich niet
beperkte tot een eng syndicale opstelling (in de betekenis van de behartiging van
vooral materiële belangen). Overal een democratische samenleving bevorderen
veronderstelde vanzelfsprekend dat men ook in eigen schoot een echt
democratisch beleid moest realiseren. Dat had o.m. tot gevolg dat aan de
continentale organisaties een ruime autonomie werd toegekend. Het WVA stelde
zich daarmee tot doel, onafhankelijk van welke externe macht ook, het belang
119
van de werknemers te verdedigen door overal in de wereld hun reële noden en
eigen betrachtingen als uitgangspunt te nemen. Dit veronderstelde dat rekening
werd gehouden met de specifieke uitdagingen waarmee zij in hun eigen leef- en
werksfeer worden geconfronteerd. Een uitdaging met vergaande organisatorische
en programmatorische consequenties.
Voor het WVA moest de economie in de eerste plaats in dienst van de mensen
staan en niet de mensen in dienst van de economie. De werknemer is niet zonder
meer tot een productiefactor te herleiden maar blijft een persoon die recht heeft
op een waardig bestaan, op kansen voor ontwikkeling en zelfontplooiing, die
gerespecteerd wordt voor wat hij betekent voor de uitbouw van de samenleving,
ook maar niet alleen in het arbeidsproces, maar evenzeer in familiaal en sociaal
verband. Dergelijk syndicalisme bepleiten wilde een bijdrage leveren tot de reële
ontvoogding en ontwikkeling van allen, zeker van de minstbedeelden en de
meest gediscrimineerde groepen in de samenleving: vrouwen, migranten,
werklozen, marginalen, … Het verdedigt het zelfbeschikkingsrecht van de
volkeren, hun ongebondenheid tegenover economische, politieke en militaire
machtsblokken. Het WVA verwierp daarom zowel kapitalistische onderdrukking
als marxistische staatscontrole en elke andere vorm van dictatuur. De strijd voor
de mensenrechten in het algemeen, de vakbondsrechten en democratische
vrijheden in het bijzonder, overal ter wereld, stond hoog in het vaandel
geschreven. Dit alles veronderstelt concrete actie, wereldwijde solidariteit,
ijveren voor vrede en ontwapening, echte dialoog en echte onderhandelingen
i.p.v confrontaties op basis van machtsargumenten.
In de lijn van deze WVA-opstelling formuleerde het WVOP zijn doelstellingen met
betrekking tot het onderwijs en het onderwijspersoneel. Het legde daarbij de
nadruk op de rechten en vrijheden op het gebied van onderwijs, die door de
internationale gemeenschap in basisdocumenten werden vastgelegd. Voor de
verdediging van de belangen van het onderwijspersoneel refereerde het WVOP
vanzelfsprekend naar de normen die internationale bekrachtigd werden door de
instellingen van de Verenigde Naties en de regionale intergouvernementele
instanties. Maar niet alleen daarnaar.
Voor een goed begrip van de WVOP-opstelling past het hier aan het onderscheid
tussen normen en waarden te herinneren. Waarden hebben structureel andere
kenmerken dan normen, zodat een automatische koppeling van waarden aan
normen eerder verwarrend werkt dan verhelderend. Waarden scheppen ruimte,
normen brengen beperkingen aan; waarden geven aan wat in abstracte zin goed,
gewenst, waardevol wordt bevonden; normen geven meestal veel concreter aan
wat onjuist en ongewenst wordt geacht. Waarden bepalen geen specifieke
gedragingen, normen geven wel concrete richtlijnen voor gedrag. Ook al
onderschrijven mensen dezelfde waarden, toch kan hun feitelijk gedrag, dat op
die waarden is georiënteerd, zeer ver uiteenlopen.
Bij normen is het nuttig onderscheid te maken tussen enerzijds rechtsnormen,
die voor iedereen verplichtend zijn en anderzijds bepaalde sociale en morele
normen, die geen wettelijke bekrachtiging kennen en die beperkt blijven tot
bepaalde sociale groepen.
Omdat conflicten over waarden en normen in een samenleving onvermijdelijk
zijn, zijn stabiele manieren om die conflicten op een zodanige manier op te
lossen dat de samenleving niet intern wordt verscheurd, van uitermate groot
120
belang. De democratische rechtstaat en de daarin tot uitdrukking gekomen
waarden en normen bieden dit stabiele en gemeenschappelijke kader.
Aanvaarden dat wij onder redelijke mensen van mening kunnen verschillen over
wat redelijk en goed is, is een inzicht dat we een van de grootste
verwezenlijkingen van onze beschaving kunnen noemen: de harde grondslag van
verdraagzaamheid.
Dialoog, discussie en debat zijn voorwaarden om over voorkeuren te praten en te
oordelen. Essentieel zijn de bereidheid en de mogelijkheid tot dialoog.
Het is deze visie die het WVOP inspireerde bij zijn tussenkomsten en de
motivering voor de bereidheid om met andere organisaties en instanties de
dialoog aan te gaan ook al baseerden zij zich op andere normen en waarden bij
het uitwerken van hun basisopstelling.
In hoofdstuk 7 hebben wij daarom toegelicht hoe het WVOP zijn waardenpatroon
in zijn contacten en stellingnames met anderen toelichtte en onderbouwde.
121
Opvallend is de bijzondere aandacht die daarbij uitgaat naar de verhoudingen
tussen de ideologische, religieuze en culturele stromingen en instanties enerzijds
en de rol van onderwijs, vorming en de ethische dimensie van het
wetenschappelijke onderzoek anderzijds.
Een bepaalde idee van politiek is vandaag bijzonder invloedrijk m.n. dat politiek
een rationele, wetenschappelijk-technische ondersteunde organisatie is van de
samenleving in dienst van de burger als ’cliënt’. Binnen deze visie zijn sociale
groepen met een eigen identiteit of gemeenschappelijke belangen eigenlijk
hinderlijke elementen. Dit geldt zowel ten aanzien van vakbonden als van
godsdiensten en andere zingevingstructuren. Wat telt in deze politiek is de
vrijheid van het individu om zijn privé-doeleinden na te streven. De wet wordt
niet langer primair gezien als de weergave van de zeden van een gemeenschap,
maar als een geheel van regels die de samenleving moeten omvormen tot een
neutrale ruimte voor het vrije initiatief van ‘losse’ individuen. De wet
weerspiegelt niet langer gemeenschappelijke waarden, maar is erop gericht deze
actief te vervangen door ‘universele normen’ in dienst van ‘vrijheid en
vooruitgang’. De wet holt voortdurend vooruit op de maatschappelijke realiteit.
Dat geldt ook op supranationaal vlak. Tolerantie wordt vaak verward met
onverschilligheid.
122
middenveld (vakbonden, mensenrechtenorganisaties, vredesbewegingen,
ecologische bewegingen,…) worden daarbij als onontbeerlijk beschouwd.
Aan de school en aan het onderwijs wordt vaak een bijzondere taak toegekend bij
de overdracht van algemene waarden en normen. Dit is in zoverre juist dat in de
verschillende onderdelen van het onderwijs, met name in de lessen, waarden
worden aangeleerd. Maar ook in het algehele klimaat op school, in de
gedragsregels die er bestaan en in de discipline die wordt aangeleerd, heeft het
onderwijs een belangrijke morele en pedagogische taak. Deze taak hoeft niet te
worden ondergebracht in een apart vak ‘waarden en normen’, maar dient wel in
het bestuur en beheer van de school en in de beoordeling van de kwaliteit van
het onderwijs expliciet aan de orde te komen. De specifieke overdracht van
belangrijke waarden van de rechtsstaat, de democratie en burgerschap dient
deel uit te maken van bestaande vakken zoals geschiedenis en maatschappijleer.
In lerarenopleidingen, vooral voor het voortgezet onderwijs, dient meer tijd en
aandacht te worden besteed aan gedragsregels en de handhaving ervan, alsook
aan het omgaan met morele vraagstukken in de klas.
123
prestige, … Het interculturele en interreligieuze debat o.m. verdient daarom
preferentiële aandacht van een organisatie die alle leraren, over alle verschillen
van opinie, religie, levensbeschouwing, ras of stand heen, wil vertegenwoordigen,
omdat het in hoge mate het wezen van onderwijs, opvoeding en vorming raakt.
Hoofdstuk 13
124
Uitgeleide
(Herwerkte en ingekorte versie van een toespraak in Berlijn (D) op 21 juli 2008
naar aanleiding van de ontbinding van de WVOP/EI-groep)
In de geschiedenis van het WVOP, die wij in deze uitgave uitschreven, was het
onbegonnen werk om de betekenis van de inzet van vier generaties
vakbondsverantwoordelijken voor en door het WVOP voldoende te kunnen
belichten. Toch loonde het de moeite om dit ook in deze eerder beperkte omvang
te pogen, omdat die geschiedenis ons, paradoxaal genoeg, misschien evenveel
kan leren over de toekomst als over het verleden. Het was de bedoeling van de
auteur op die manier erkentelijkheid uit te drukken voor wat velen in en door het
WVOP hebben gerealiseerd en voor het vele dat velen via die inzet jarenlang
enorm verrijkt, gemotiveerd en gestimuleerd heeft.
In dit in vele opzichten afsluitend hoofdstuk beperken wij ons tot het stellen van
enkele vragen en het formuleren van een eerste voorlopig antwoord erop. De
argumentatie waarop dat antwoord steunt staat uitvoeriger verwoord in de
voorafgaande hoofdstukken. Misschien zullen latere onderzoekers in een en
ander inspiratie vinden om een omvangrijker en steviger gedocumenteerd
oordeel over de betekenis van het WVOP uit te schrijven.
1. Was het WVOP een solospeler, gefocust op zijn eigen gelijk, of heeft het
de samenwerking met anderen, over alle tendensen en ideologieën heen,
bevorderd zonder daarbij zijn eigenheid te verliezen?
4. Rendeerde die inzet wereldwijd en heeft het WVOP zijn objectieven in dat
verband weten waar te maken?
125
Ten slotte:
Zich beperken tot het louter syndicale werkveld was voor het WVOP echter een
utopie in een context waarin internationale leerkrachtenorganisaties geleidelijk
een stem verwierven op het internationale onderwijsforum. Dat deed het toen
niet en later evenmin.
Meteen kunnen wij al een antwoord formuleren op de eerste vraag die ik bij het
begin stelde: was het WVOP een solo-speler?
126
argument dat de leden van de CMOPE lang niet allemaal vakbonden waren. Voor
de FISE speelden ideologische motieven.
3. Het WVOP was ook de algemeen erkende promotor van een ruimere
samenwerking tussen de vier onderwijsinternationales; naast WVOP en SPIE dus
ook de CMOPE en de FISE). Om de 2 jaar werd door de vier een
gemeenschappelijk document uitgeschreven voor de Internationale
onderwijsconferentie van de BIE/UNESCO die in die jaren een grote impact had
op het onderwijsgebeuren wereldwijd.
Meer, in 1976 kon in Kopenhagen, een gemeenschappelijke conferentie over
lerarenopleiding en beroepsvervolmaking worden georganiseerd. Een directe
ontmoeting tussen de onderwijsvakbonden van oost en west in volle koude
oorlog. Een merkwaardige ervaring voor alle deelnemers. In 1986 kwam er zelfs
en gemeenschappelijke vergadering van de besturen van de vier samen in
Brussel. Het was niet toevallig dat die vergadering doorging op het WVOP-
secretariaat.
5. Officieel omwille van visa-problemen - maar allicht speelden er nog wel andere
motieven - liet een 10-koppige delegatie van de onderwijsvakbond van China het
af weten om aanwezig te zijn op het WVOP- congres in Albena in 2002.
Het antwoord op de eerste vraag is onbetwistbaar: het WVOP heeft zich nooit
aan samenwerking onttrokken en heeft wel degelijk een belangrijke bijdrage
geleverd tot de versterking en een betere structurering van het
onderwijssyndicalisme.
Dat het daarbij steeds respect vroeg en kreeg voor zijn eigenheid en zijn
specifieke opstelling zal niemand betwisten. Dat het voor dat standpunt
geleidelijk ook meer begrip en waardering heeft ondervonden zowel bij de
partners als bij de intergouvernementele instanties heef ongetwijfeld bijgedragen
tot meer verdraagzaamheid en een beter inzicht in wat lidorganisaties beroerde
en onderscheidde, zowel nationaal als internationaal.
127
deze van het 3de congres van Houffalize (1981) tot het 8ste in Sevilla (2006), er
op naleest, zal moeten concluderen dat die niet alleen bijzonder actueel waren
maar tot op vandaag nog in hoge mate actueel gebleven zijn. Dat geldt niet in
het minst voor de goedgekeurde resoluties die er op geënt werden. Zij waren het
resultaat van intens overleg vooraf en werden tijdens de debatten bijgestuurd en
aangevuld. Zij vonden nadien hun weg in vele publicaties en stellingnamen van
lidorganisaties, bepaalden mee de interventies t.g.v. internationale evenementen
als de Jaarlijkse algemene vergadering van de ILO, de Algemene Conferenties
van de UNESCO, de stellingnamen t.g.v. de internationale onderwijsconferenties,
tijdens de paritaire commissies voor het onderwijspersoneel bij de ILO (in 1980
en 1990), ...
Te gemakkelijk is elke cultuur geneigd zijn eigen leefwijze als maatstaf te nemen
voor elke ‘andere’ cultuur en voor de mensheid als geheel. Gelukkig groeide in de
internationale gemeenschap het besef dat elke cultuur uniek en onvergelijkbaar
is en uitsluitend op zijn eigen normen kan getoetst worden. Dat besef helpen
groeien was de niet geringe ambitie van het Dakar-congres.
128
de voorwaarden die moeten voldaan worden om die rol te kunnen waarmaken.
Dit in het licht van belangrijke initiatievenn van diverse internationale instanties.
2. Door een actieve rol op te nemen in het WVA heeft het WVOP ongetwijfeld ook
daar structurele aanpassingen mogelijk gemaakt door zowel regionaal als
nationaal situaties bij te sturen die voorheen een efficiënte werking gewoon
blokkeerden. Omstandigheden die de collega’s schatplichtig maakten aan
instanties die weinig voeling hadden met of inzicht hadden in de specifieke
onderwijscontext werden geremedieerd. Niet iedereen begreep onmiddellijk dat
het onderwijssyndicalisme een dimensie heeft die niet voor andere sectoren
geldt.
129
Is het WVOP er in geslaagd die boodschap wereldwijd te doen klinken?
Door een gebrek aan middelen en mensen, door de soms remmende invloeden
van WVA-regionales en een niet altijd zelfverzekerde beroepsactie in het WVA,
zijn er ongetwijfeld vele kansen teloor gegaan.
Afrika. Bij de oprichting van het WVOP was Afrika sterk vertegenwoordigd via de
lidorganisaties van de AFROFEDOP. Deze Afrikaanse regionale werd in 1974 al
ontbonden ten voordele van de Afrikaanse eenheidsvakbeweging (OUSA). Omdat
de andere internationales van de onderwijssector toch autonoom bleven verder
werken werd de oprichting van een eigen onderwijsregionale voor het WVOP
jarenlang het hernieuwd streefdoel. Het heeft echter heel wat voeten in de aarde
gehad vooraleer het zover gekomen is. Eerst stond de FOPADESC, later ODSTA
geworden, weigerachtig tegenover dergelijke oprichting. Autonomie van
vakregionales stond lang niet op de Afrikaanse agenda. Succesvolle seminaries,
zoals o.m. in 1987 in samenwerking met de ILO, kregen de jaren daarna geen
vervolg. Ook een wereldbestuur van het WVOP in Lomé kreeg de wagen niet aan
het rollen. Pas na het congres van Dakar in 1994 kreeg de regionale, de
FEPASE, eindelijk vorm. Na de regionale samenkomst van Bouznika (Marokko) in
1999, gestimuleerd door nieuwe ontwikkelingen in de ODSTA en door een
toegenomen representativiteit in de Engelstalige landen van Afrika kreeg de
FEPASE meer allure al bleven het gebrek aan middelen en mensen ook hier
parten spelen.
130
Na veel lobbywerk bij de BATU kon, in 1990, in Azië, de ACT van start. Het
congres van Kuala Lumpur (1998) moest ook deze regionale op volle toerental
brengen na een erg aarzelend begin en dat ondanks opeenvolgende seminaries
en congressen o.m. in Singapore en Bangkok, seminaries in de Filippijnen,
Indonesië, India en Pakistan. De te grote druk van de BATU op de besluitvorming
en op het gebruik van de beschikbare middelen leidde helaas niet tot de
gewenste uitbouw en werking.
Blijft tenslotte de laatste vraag: Heeft de boodschap van het WVOP nog
betekenis voor de toekomst?
131
kansengelijkheid, solidariteit, de verdediging van kinderrechten, de bevordering
van een brede samenwerking rond onderwijsdoelstellingen,.. past die
beginselverklaring perfect in het actuele debat over normen en waarden in de
samenleving van vandaag. Een debat dat ongetwijfeld ook hét debat van de
komende jaren blijft.
Wij kunnen vandaag immers niet naast de vaststelling dat vele waarden, die
voorheen onze samenleving samenhang boden, vandaag dreigen te verdwijnen
of minstens door sommigen in vraag worden gesteld. Als de consensus over die
waarden wegdeemstert komt ook de relatie tussen waarden en opvoeding tot
waarden onder druk.
Hier ligt een breed werkveld open voor het onderwijs en dus ook voor de
internationale onderwijsvakbeweging. De basisprincipes van de WVOP- opstelling
zoals ze o.m. vertaald liggen in congresresoluties en besluiten, niet in het minst
ook in de resoluties die door het congres van Sevilla werden goedgekeurd,
blijven daartoe inspiratie en oriëntering bieden. Ook deze uitgave probeerde
daartoe een argumentatie aan te reiken. Het komt aan de leden van het nu
ontbonden WVOP toe die schat aan ideeën en inzichten niet ongebruikt naar de
archieven te verwijzen maar ze aan te wenden voor het debat over morgen. Op
die manier blijft de nalatenschap van het WVOP ook voor de toekomst van
betekenis.
132
VOORZITTERS van het WVOP
WVOP
WVOP/EI-groep
133
AATO (zie ook OPAPE)
• All-African Teachers’ Organisation
ACT
• Asian Confederation of Teachers – regionale van het WVOP voor Azië
ACTRAV
• IAO-dienst voor de activiteiten van de werknemers
ASIAFEDOP
• Regionale van INFEDOP voor Azië
BATU
• Brotherhood of Asian Trade Unions - Regionale van het WVA voor Azië
CCPTO
• Christelijke centrale van het personeel in het technisch onderwijs - België
CCPET
• Centrale chrétienne du personnel de l’enseignement technique – België
134
CEART
• Gemeenschappelijke Expertencommissie UNESCO-BIT betreffende de toepassing
van aanbeveling over de status van het onderwijspersoneel
CLASC
• Central Latinoamericana de Sindicatos Christianos – voorloper van de CLAT
CLASEP
• Coordinadora Lationoamericana de Servidores Públicos – CLAT
CSA
• Confédération des syndicats africains
135
Afrikaanse regionale van het WVA
ECOSOC
• Economic and social council of the United Nations – de economische en sociale
raad van de Verenigde Naties
EIRAF
• Regionale van de IE voor Afrika
FFW
• Federation of Free Workers (Filippijnen)
FIC
• Fédération des instituteurs chrétiens de Belgique
FIOST
• Fédération internationale des organisations syndicales du personnel des
transports –
VI van het WVA
136
FOPADESC
• Vormingscentrum van de ODSTA – oorspronkelijk: Fondation panafricaine de
développement économique, social et culturel
GÖD
• Gewerkschaft Offentlicher Dienst – Oostenrijk
GOS
• Gemenebest van Onafhankelijke Staten
INFEDOP
• Vakinternationale van het WVA voor de openbare diensten
137
IOB (zie ook BIE en IBE)
• Internationaal Onderwijsbureau van de UNESCO
KOV
• Katholieke Onderwijsvereniging – Nederland
NAPTOSA
• National Professional Teachers Organisation of South Africa
138
OMS (zie ook WHO en WGO)
• Organisation mondiale de la santé
ONG (zie ook NGO)
• Organisation non-gouvernementale
PCO
• Protestants-Christelijke onderwijsvereniging – Nederland
PECO
• De landen van Midden- en Oost-Europa
SAOU
• Suid-Afrikaanse Onderwijsersunie
STESU
• Algemene onderwijsvakbond van Oekraïne
UNESCO
• United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation
139
UNICEF
• United Nations Children’s Fund – het kinderfonds van de Verenigde Naties
UNO
• United Nations Organisation
UPTC
• Union panafricaine des travailleurs croyants
VBE
• Verband Bildung und Erziehung (Duitsland)
WB
• World Bank
• Wereldbank
140