Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 140

Louis Van Beneden

Geschiedenis
van het
Wereldvakverbond van Onderwijspersoneel
WVOP

1963 - 1970 – 2006 - 2008


INHOUDSOPGAVE

2
p.

Verantwoording
4

Hoofdstuk 1 Het WVOP: geëngageerde getuige van een boeiende tijd


7

Hoofdstuk 2 Zo begon het


11

Hoofdstuk 3 Sleutelmomenten uit het WVOP-verleden


14

Hoofdstuk 4 Het WVOP en zijn regionales


27

Hoofdstuk 5 “Het Daghet in den Oosten”


42

Hoofdstuk 6 De moeizame weg naar integratie in de EI


48

Hoofdstuk 7 De eigenheid van het WVOP


54

Hoofdstuk 8 Het WVOP en de beroepswerking van het WVA


64

Hoofdstuk 9 Het WVOP op het internationale forum


77

Hoofdstuk 10 Het WVOP en de andere onderwijsinternationales


88

Hoofdstuk 11 Het WVOP en het EVO


93

Hoofdstuk 12 Accenten
102

- Een sleuteldocument
103

- De dominante economie
107

- Het WVOP: een “waardenvolle” onderwijsvakbond


112

3
Hoofdstuk 13 De nalatenschap van het WVOP
117

Lijst van voorzitters en secretarissen-generaal


125

Lijst van gebruikte afkortingen


126

N.B.
Omdat het veelvuldige gebruik van namen van organisaties en instellingen de lectuur erg kunnen
bezwaren maken wij in de teksten gebruik van de meest courante afkortingen. De volledige
benaming wordt wel bij een eerste vermelding opgenomen maar kan ook gemakkelijk terug
gevonden worden in de lijst van de gebruikte afkortingen. Daarin staan de afkortingen opgenomen
in het Nederlands, het Engels en het Frans.
VERANTWOORDING

De bekende Franse geschiedkundige Fernand Braudel schrijft in ‘Le temps du monde’: De


geschiedenis helpt ons tegelijk het heden verklaren en dient ons als referentiepunt voor
de toekomst. Het heden is vaak een koppig verlengen van dat verleden en precies
daarom is het verleden met al zijn regels, verschillen en gelijkenissen de onmisbare
sleutel om het heden te verstaan. Om het belang en de betekenis van een organisatie te
kunnen duiden moet men daarom best eerst de vraag stellen waarom ze werd opgericht.
In het licht daarvan kan men de evoluties die er op volgden beter begrijpen en op hun
betekenis toetsen. Dat beoogt ‘geschiedschrijving’ o.m. te doen.

Niemand kan de volle waarheid of objectiviteit over een ‘geschiedenis’ opeisen. In de


eerste plaats beoogt men er naar best vermogen een gedocumenteerde versie van te
vertellen. Het problematische karakter tussen waarheid en geschiedenis valt niet altijd
gemakkelijk uit te leggen. Wat is er echt gebeurd? In de loop van de laatste decennia is
de wereld grondig veranderd en dat vergt een andere geschiedschrijving die elk
egoprobleem moet opzij schuiven.

Om een historiek uit te schrijven is de keuze voor een of meer auteurs nooit “onschuldig”.
In welke mate waren of zijn zij betrokken partij? Medespeler? Toch is elke poging
belangrijk om de marges van de geschiedschrijving te verkennen. Men mag zich daarbij
echter niet beperken tot ‘het vastgoed’ van de herinnering, om niet te struikelen over de
‘echte’ geschiedenis.

De auteur van de tekst die u onder ogen krijgt was van 1974 tot 2002 rechtstreeks
betrokken bij de ontwikkelingen van hat Wereldvakverbond van Onderwijspersoneel
(WVOP), waarvan 17 jaar als voorzitter. Deze historische schets is daarom alleen al een
geschiedenis, niet de geschiedenis van het WVOP. Als de pen gehouden wordt door
iemand die jarenlang mee het reilen en zeilen van deze organisatie heeft helpen sturen
creëert hij immers minstens de schijn, bewust of onbewust, de objectiviteit hier en daar
geweld aan te doen. Ook al was het zijn intentie om zo waarheidsgetrouw mogelijk een
balans op te maken van een verleden waarin hij zelf mee aan het stuur stond. Het
onderscheid tussen ‘een verhaal over vroeger’ en ‘echte’ geschiedenis, tussen
herinnering en geheugen valt niet altijd even duidelijk aan te tonen. Interpretaties van
beslissingen, opties, beleidslijnen, feiten en gebeurtenissen, … zijn - zeker na verloop van
enkele jaren - onvermijdelijk gekleurd door de manier waarop men ze zelf bedoeld en/of
beleefd heeft. Zij vormen daarom in de eerste plaats een handreiking, een reflectiespoor,

4
voor hen die zich later zouden geroepen voelen om de geschiedenis te schrijven. Het
belang voor de lezer schuilt in het feit dat herinnering en identiteit nauw met elkaar
vervlochten zijn. Deze geschiedenis verduidelijkt daarom in elk geval wat en hoe het
WVOP de basisprincipes van zijn opstelling interpreteerde, hoe het zijn objectieven
nastreefde, zijn strategieën uitwerkte en aanwendde en in concrete acties en
stellingnamen trachtte te vertalen. Aan de lezer te oordelen of de uiteindelijke balans
positief is.

Er was een objectieve reden om deze geschiedenis nu te schrijven. Ruim 30 jaar na zijn
oprichting heeft het WVOP immers de stap gezet naar een integratie in Education
International (EI). Nu het als zodanig ontbonden is, en zijn voormalige ledenorganisaties
nagenoeg allemaal aangesloten zijn bij de EI, is dergelijke terugblik onontbeerlijk De
ultieme beslissing van de ontbinding van het WVOP kwam niet uit de lucht vallen. Ze was
de logische resultante van een evolutie binnen de internationale vakbeweging in het
algemeen en de onderwijsvakbeweging in het bijzonder. Om de zin en de betekenis van
deze ultieme stap te begrijpen lijkt het nuttig een aantal vragen te beantwoorden die
deze stap kunnen verklaren en verantwoorden. Wat heeft het WVOP gedurende ruim
dertig jaar van autonome inzet betekend en gerealiseerd? Wat leert ons dat voor de
toekomst?

Het is de fundamentele overtuiging van de steller dat in de tumultueuze ontwikkelingen


die de wereld, en meer specifiek de wereld van het onderwijs en van het
onderwijspersoneel, vandaag doormaken, het verworvene van vroeger en de ervaringen
van gisteren niet vergeten mogen worden. Ongetwijfeld blijven ze ook van betekenis voor
de toekomst die de onderwijsvakbeweging nog voor zeer grote uitdagingen zal plaatsen,
zowel nationaal, regionaal als mondiaal. In die zin is het formele einde van het WVOP niet
het einde van een gedachtegoed, noch van de waarden en idealen waar generaties van
WVOP’ers zich met overtuiging en vastberadenheid hebben blijven voor inzetten. Zij
deden dat ondanks de obstakels die moesten geruimd worden, ondanks het permanent
gebrek aan voldoende mensen en middelen om de objectieven in ‘normale’ voorwaarden
te kunnen realiseren. Dat kon alleen omdat ze zich gesteund en geïnspireerd wisten door
verantwoordelijken en organisaties die bereid bleven om er in te investeren omdat ze
geloofden in de zin en de betekenis van de wereldwijde solidariteit met de velen
waarmee ze via vriendschapsbanden en professioneel echt verbonden waren.

In de volgende teksten wordt slechts sporadisch verwezen naar individuele


verantwoordelijken, behoudens wanneer dit noodzakelijk lijkt voor de coherentie van het
verhaal. Dit doet op geen enkele wijze afbreuk aan de betekenis en de verdiensten van
de velen, op het algemeen secretariaat, in de besturen zowel op het mondiaal als het
regionaal vlak, die zich voor het WVOP hebben ingezet. Zij verdienen zonder onderscheid
dank en waardering. Elke poging om alle belangrijke namen te vermelden zou bij
voorbaat gedoemd zijn om te mislukken en zou bovendien niet aangenaam zijn voor hen
die ten onrechte ‘vergeten’ werden. In een bijlage worden alleen de namen van de
secretarissen-generaal en de voorzitters vermeld evenals de periode gedurende welke zij
deze functies hebben uitgeoefend.
Omdat zij uiteindelijk de belangrijkste verantwoordelijkheid kregen toegewezen willen wij
hier toch een speciaal dankwoord vertolken ten aanzien van de secretarissen-generaal. In
hun naam huldigen wij meteen al diegenen die met hen samenwerkten.
Eduard DAMEN, Jos VAN DE CRUYS en Giuseppe CUMERLATO die het WVOP-schip hielpen
van wal steken toen het nog onder INFEDOP-vlag moest varen.
Coen DAMEN die in het WVOP niet alleen de bezieler was van de actie en de verdediger
van zijn belangen, maar die voor de organisatie overduidelijk een groot prestige en een
ruime erkentelijkheid heeft gerealiseerd. Hij liet een inhoudelijk en strategisch rijk
potentieel na waarop na zijn afscheid kon worden verder gebouwd. Hij legde de basis
voor de structurele uitbouw, de inhoudelijke oriëntering en de mondiale expansie. Ook na
zijn vertrek naar de ILO in Genève bleef hij een vertrouwensvol raadsman die zo sporen
hielp trekken naar een doeltreffender WVOP-werking in de wereld van de internationale
instanties.
Roger DENIS kreeg de zware erfenis te dragen om het verworvene te beveiligen in een
periode die het WVOP, o.m. omwille van de opeenvolgende hervormingen van de

5
beroepsactie van het WVA, voor uitdagende keuzes en complexe verantwoordelijken
plaatste. Zijn inzet daarvoor kan moeilijk overschat worden.
Zijn opvolger, Gaston DE LA HAYE, heeft, steunend op de verworvenheden van het
verleden, aan het WVOP een nieuw elan en een sterke expansie gegeven. Door de
verdere uitbouw van een eigen administratief secretariaat en een consequente
aanwezigheidspolitiek bij de internationale instanties heeft hij mee de basis gelegd van
positieve ontwikkelingen in alle continenten en niet in het minst voor een effectieve
mondialisering van de organisatie. Hij werd ook de stuurman die het WVOP consequent
en deskundig begeleidde naar een integratie in de EI, in respect voor de eigenheid en de
specifieke waarden die de organisatie in meer dan 30 jaren had opgebouwd. In de EI
bleef hij ook nadien de basiswaarden van het WVOP consequent uitdragen in een ruimer
verband.

In deze geschiedenis van het WVOP werd niet voor een chronologisch opgebouwde
verhaal gekozen over ‘hoe het is geweest’, maar voor een inventaris van hoe het
verleden in het geheugen is blijven hangen. Het nadeel van deze aanpak is dat nogal wat
herhalingen in de tekst onontbeerlijk waren om de draad niet te verliezen zonder teveel
verwijzingen naar passages in andere hoofdstukken te moeten maken. Het voordeel is
dat op die manier elk hoofdstuk als een afzonderlijke tekst kan worden gelezen.

Wat de auteur als hoofdzaken interpreteerde zullen voor anderen misschien eerder
bijzaken lijken. Soms ook het omgekeerde. In zijn roman ‘Vaderland’ legt zijn oud-leerling,
Joseph Pearce, zijn hoofdpersonage o.m. volgende uitspraak in de mond: ‘Bijzaken zijn
geen bijzaken, maar de sleutels van een deur die op slot zit’. Het is mijn wens dat de
lezer van deze geschiedenis ook vele van die deuren open krijgt.

Louis Van Beneden


01.05.2009

6
Hoofdstuk 1

Algemeen kader:

Het WVOP: geëngageerde getuige van een


boeiende tijd

In afzonderlijke hoofdstukken wordt hierna ingegaan op de


ontstaansgeschiedenis, de evoluties, de belangrijkste momenten uit de
geschiedenis van het WVOP en op de relaties binnen en buiten het internationale
onderwijslandschap die een bepalende invloed hebben gehad op die
ontwikkelingen.
Dit inleidend hoofdstuk wil alleen het algemene kader schetsen waarbinnen een
en ander zich afspeelde. Op die manier krijgen verbanden die in de tekst slechts
summier kunnen worden aangeraakt een plaats in het hele verhaal.

ALGEMENE CONTEXT na de 2de WERELDOORLOG

7
In de naoorlogse periode 1945-1948 heeft de internationale vakbeweging zich, na
een vergeefse poging om een eenheidsorganisatie op te richten, volgens drie
politieke lijnen ontwikkeld: het IVVV (CISL/IFFTU), sociaal-democratisch van
karakter maar met de verwachting alle tendensen te kunnen verenigen in één
structuur; de FSM/WFTU van communistische strekking en het oorspronkelijk
christen-democratische ICV/CISC (later omgevormd tot WVA/CMT/WCL).
Het Internationaal Christelijk Vakverbond, opgericht in 1920, zou inderdaad in
1968, als Wereldverbond van de Arbeid, een fundamentele nieuwe oriëntering
krijgen door zijn confessionele oriëntering om te buigen naar een breed
humanistische, open mens- en maatschappijvisie voor alle overtuigingen. Het
IVVV en de FSM waren het resultaat van een scheuring van de oorspronkelijke
eenheidsorganisatie FSM en dit in belangrijke mate als gevolg van fundamentele
meningsverschillen over het (Amerikaanse) herstelplan voor Europa, het
Marshallplan. Een geopolitiek debat dat de relaties tussen Oost en West voor
decennia conditioneerde en dat ook bepalend was voor de relaties binnen de
internationale vakbeweging.

Bestaande internationale structuren binnen de Onderwijsvakbeweging, pasten


zich in dit nieuwe patroon, in. Ze integreerden of verbonden zich met die grote
interprofessionele families. De SPIE/IFFTU, gesticht in 1926, lieerde zich aan het
IVVV, de FISE/WFTTU integreerde zich in de FSM en de onderwijssector van de
INFEDOP bleef volwaardig lid van het ICV.

Een poging om ook leerkrachtenorganisaties met een essentieel professioneel


karakter in de onderwijsstructuur van het IVVV op te nemen mislukte, wat aan de
oorspong ligt van de oprichting van het CMOPE/WCOTP in 1952. Deze organisatie
bracht in feite de leden van de FIPESO (°1935) – personeel secundair onderwijs -
en de FIAI (°1926) – personeel basisonderwijs - samen onder één dak. Omwille
van zijn eerder professionele, corporatistische karakter en omwille van het feit
dat de meeste bonden uit Groot-Brittannië en Frankrijk er deel van uitmaakten
werd de deur wijd open gezet voor organisaties uit de (voormalige) kolonies van
die landen. Ook in landen waar onderwijssyndicalisme verboden was kreeg de
CMOPE om die reden een voet aan de grond. Zo kon de CMOPE zich getalsmatig
al vlug ontwikkelen tot de grootste internationale leerkrachtenbeweging.
De FISE groepeerde vooral de officiële vakbonden uit de wereld van de totalitaire,
communistische regimes en bereikte daardoor officieel ook een belangrijke
getalsmatige sterkte.
De SPIE bleef in die periode een eerder bescheiden organisatie en binnen het ICV
bestond lang geen autonome onderwijsvakbondstructuur.

(Meer gegevens over deze naoorlogse evoluties staan te lezen o.m. in de EVO-
uitgave: “La voix des enseignants européens”, hoofdstuk: ”Une préhistoire
complexe” uit 2007).

HET WVOP: VAN START TOT FINISH EEN EIGEN GELUID

Op zijn congres van Luxemburg in 1968 heeft het ICV een grondige
gedaantewisseling ondergaan. Van een confessionele organisatie werd het, onder
de nieuwe naam WVA, een vakbondsinternationale die zich beriep op de
principes van het humanisme, de mensenrechten, het respect voor ieders

8
overtuiging en respect voor het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren. Het stelde
zich principieel onafhankelijk op ten opzichte van alle externe gezagsdragers van
welke aard ook. Zeker in de periode van de koude oorlog diende het WVA zich
aan als ‘de derde weg’, ver van de slipstroom van de grote politieke
machtsblokken. Van meet af streefde het wereldwijd een grotere expansie na. In
dat verband werd de noodzaak beklemtoond van degelijk functionerende
vakinternationales (VI’s). Het WVA streefde wel eenheid in de actie na met het
IVVV en onderhield contacten met de FSM en regionale vakbondsstructuren als
OUSA (Organisation de l’ Unité Syndicale Africaine)/OATUU (Organisation of
African Trade Union Unity), …. daarbij rekening houdend met ieders specificiteit
en met de uiteenlopende realiteiten in de continenten. In Europa zou die
samenwerking met het IVVV in 1972 de oprichting mogelijk maken van het EVV,
een syndicale eenheidsstructuur voor een gemeenschappelijk optreden ten
aanzien van de Europese beleidsinstanties.

Na diverse pogingen kwam in 1970 een geëigende vakinternationale van het


WVA voor de onderwijssector tot stand: het WVOP. Deze nieuwe
vakinternationale kwam in de plaats van de Internationale Raad van de
onderwijsvakbonden van het ICV, die sinds 1963 in de schoot van de INFEDOP
actief was geweest.
Het beginnende WVOP volgde de logica van de WVA-structuur, streefde
wereldwijde expansie na en beoogde daartoe de oprichting van regionale
structuren die de betrokken vakorganisaties per continent groepeerden. Deze
structuren bepaalden in principe autonoom hun beleid - zonder de principes van
het WVA te verloochenen uiteraard - maar maakten niettemin integrerend deel
van de regionale organisaties van het WVA. Dit is nadien een erg belangrijke
factor gebleken, die in hoge mate de kansen en mogelijkheden van het WVOP
heeft geconditioneerd gedurende heel zijn bestaan. Soms in positieve maar vaak
ook in negatieve zin. De merkwaardige geschiedenis van de beroepsactie van het
WVA, waaraan wij een apart hoofdstuk (hoofdstuk 8) wijden, maakt helaas
duidelijk waarom, gedurende geruime tijd, de expansie van het WVOP veeleer
afgeremd en gehypothekeerd dan bevorderd werd door het WVA. Omdat het
precies die integratie in een confederale structuur was die het WVOP
onderscheidde van de andere actoren in het internationaal
onderwijssyndicalisme, resulteerde dat in nogal wat barrières en hinderpalen van
het ogenblik af dat de eigen structuren in vraag werden gesteld omwille van de
evoluties in de onderwijsvakbondswereld.

Ook het WVOP streefde van meet af samenwerking na met de andere


internationales van de sector (SPIE, CMOPE en FISE). In onderhavige geschiedenis
wordt op diverse plaatsen expliciet verwezen naar de belangrijke rol die het
WVOP in dat verband heeft gespeeld, dit zowel als bindteken tussen afzonderlijke
internationales als in de ondersteuning van gemeenschappelijke initiatieven van
de vier.

Mondiale expansie veronderstelde ook intense aanwezigheid op het terrein. Een


belangrijke beleidsoptie in dat verband was om, naast regionale en subregionale
initiatieven, het vierjaarlijks congres telkens in een ander continent te
organiseren. Dat bood de mogelijkheid om de focus extra op het betrokken
continent te richten, wat de expansie moest bevorderen.

In navolging van IVVV en WVA, op het interprofessionele vlak, hebben de SPIE en


het WVOP in 1975 een gemeenschappelijk Europees vakbondscomité opgericht

9
voor de onderwijssector: het EVO/CSEE/ETUCE. Over de rol van het WVOP in dit
comité kan u verder eveneens een apart hoofdstuk (Hoofdstuk 11) lezen.

De geleidelijke expansie die het WVOP, alle moeilijkheden ten spijt, kende kreeg
een sterke impuls na de gebeurtenissen van 1989 en de daaropvolgende jaren,
de ontbinding van de USSR en de quasi verdwijning van de FISE van het
vakbondstoneel.
Ondanks het ontstaan van de EI in 1993, als samensmelting van de SPIE en de
CMOPE, kende het WVOP, tot verbazing van velen, merkwaardig genoeg, zijn
grootste expansie in de tweede helft van de jaren negentig. De belangrijkste
organisaties uit voormalige satellietstaten van Moskou en van een aantal
vroegere Sovjetrepublieken kwamen de WVOP-rangen vervoegen en bezorgden
de organisatie een getalsterkte die aanzienlijk was. (Onder impuls van de
NAPTOSA uit Zuid-Afrika kwam er ook een sterke groei in het zwarte continent).
Overigens zou die grotere representativiteit de onderhandelingspositie van het
WVOP in belangrijke mate versterken toen, na 2000, de integratie van het WVOP
in de EI geagendeerd stond. De moeilijk te realiseren autonomie van de WVOP-
regionales in hun respectieve continentale confederatie, waarover hiervoor even
sprake was, zou zelfs op de valreep nog voor onoverkomelijke moeilijkheden
zorgen waardoor die integratie niet zonder belangrijke ‘schoonheidsfouten’ tot
stand kwam.

Hoe dan ook, het WVOP heeft zijn beleid altijd consequent vooral op de belangen
van zijn leden georiënteerd maar evenzeer op het nastreven van een
doeltreffende vakbondspolitiek én een consequent onderwijsbeleid. Het
respecteerde daarbij de eigen specificiteit, de eigen context en de eigen
realiteiten van zowel de eigen leden als van de partners waarmee samenwerking
werd nagestreefd. Niet de structuren maar het belang van het onderwijsambt en
van de rechten van alle werknemers, wereldwijd, bleven daarbij uitdrukkelijk
vooraan staan.

10
Hoofdstuk 2

ZO BEGON HET

Van 1958 af werden er gesprekken gevoerd tussen het ICV en Christelijke


lerarenorganisaties uit België, Nederland en Duitsland om samen de oprichting
van een onderwijsinternationale van het ICV te overwegen. Om uiteenlopende
redenen bleef dat een vijftal jaren zonder resultaat. Maar op 8 januari 1963
lukte het wel. Tijdens een zitting in het Brusselse Congressenpaleis werd een
onderwijsbureau van het ICV opgestart. August Vanistendael, secretaris-generaal
van het ICV en zijn adjunct W. Kreefmeyer onderschreven er met de voorzitter en
de secretaris-generaal van INFEDOP, resp. Theo De Walsche en Eduard Damen,
een principeovereenkomst om een ‘Internationale Raad van Vakorganisaties van

11
Onderwijzend Personeel in het ICV – IROP’ (F: Conseil International Syndical des
Enseignants dans la CISC - CISE) op te richten.

Waarom met INFEDOP? Tot dan was het enige internationaal vakbondskanaal
voor de onderwijssector in het ICV deze internationale van de Openbare diensten.
Internationale samenwerking en betrokkenheid zochten en vonden de
onderwijsbonden liever via professionele organisaties als o.m. de UMEC (Union
Mondiale des Enseignants Catholiques). In het sterk ideologisch verdeelde
landschap van die tijd kon een aansluiting bij internationales die ‘openbaar
onderwijs’ beperkend interpreteerden en verdedigden zelfs niet in overweging
genomen worden. (cf. Louis Van Beneden : ‘Une préhistoire complexe’ in ‘La voix
des enseignants Européens’ pp. 19-24).

Op die bewuste 8 januari 1963 werd de afspraak gemaakt dat de INFEDOP een
permanente werkgroep voor het onderwijspersoneel zou oprichten om het
ontstaan van een autonome beroepsgroep te kunnen voorbereiden. De
werkgroep had daarom slechts een voorlopig karakter.

Het was helemaal niet onverwacht dat vooraf twee belangrijke knopen dienden
ontward te worden voor men echt van start kon gaan. De term ‘Raad’ werd
voorlopig verkozen om duidelijk te maken dat het een instantie betrof die niet
autonoom was en in het ICV op dezelfde manier werd ingeschat als andere toen
bestaande raden: de Vrouwenraad, de Logementsraad, e.a. De termen
‘syndicaal’ of ‘vakbond’ moesten uitdrukkelijk in de benaming vermeld worden
omdat de aanwezige organisaties alleen louter syndicale thema’s tot het
werkveld van de nieuwe instantie wensten te rekenen. Zij wilden internationale
professionele organisaties als de UMEC, waarvan de meeste van hen deel
uitmaakten, noch vervangen noch verzwakken.

Voorzitter van deze Raad werd Jan Poncin (KOV-Nederland) (tevens vice-
voorzitter van de UMEC). Het secretariaat werd waargenomen door de secretaris-
generaal van INFEDOP Eduard Damen en Frans Valvekens (COV-België) werd
aangesteld tot technisch secretaris.

Op dezelfde 8 januari werd de oprichting van de Raad via de pers wereldkundig


gemaakt en werden kandidaten aangewezen om in het expertencomité voor de
onderwijssector van de IAB te zetelen.
Spoedig zou blijken dat de UNESCO geen rechtstreekse vertegenwoordigers van
internationale vakbondsorganisaties in het comité wensten op te nemen al
werden hun vertegenwoordigers wel gehoord.
Dit illustreert meteen waarom de oprichting van een Raad voor de
onderwijssector voor het ICV zo belangrijk was. Bij de IAO en de UNESCO was
immers een debat lopende om voor de onderwijssector geëigende internationale
instrumenten tot stand te brengen. De IAO erkende alleen syndicale organisaties;
de UNESCO had een voorkeur voor de professionele. Bij de ILO-werking voor de
onderwijssector niet betrokken worden zou gezichtsverlies betekenen en de
werking van het ICV bij die instantie strategisch en praktisch kunnen
hypothekeren hebben. Overigens was het ICV als zodanig ook erkend bij de
UNESCO maar was ook daar een geëigende erkenning voor de onderwijsmateries
meer dan gewenst.

Waarom werd in de ICV-verslagen (i.v.m. de oprichting van een geëigende


onderwijsstructuur) alleen de IAO vermeld en niet de UNESCO, ondanks het feit
dat het uitwerken van wat in 1966 de belangrijke ‘Aanbeveling betreffende het

12
statuut van het onderwijspersoneel’ zou worden, in samenwerking tussen IAO en
UNESCO werd voorbereid? Gewoon omdat de relaties met de UNESCO door de
betrokken nationale onderwijsbonden tot het werkveld van de UMEC, de CMOPE
en andere professionele organisaties werden gerekend. De onderscheiden
werkvelden van de IAO en de UNESCO zouden overigens nog vele jaren voor
onenigheid en spanningen zorgen in de wereld van de onderwijsinternationales,
lang niet alleen in het WVOP. Voor de relatie tussen de CMOPE en de SPIE bleven
ze tot kort voor de oprichting van de EI, door fusie van de twee in 1993, een bron
van spanningen en betwistingen. Daarover verder meer.

In juni 1964 werden de statuten van de nieuwe Raad goedgekeurd. Daarin


stond een merkwaardig maar typerend artikel 11: de Raad zou terug ontbonden
worden op 31 december 1967 … behalve wanneer het Bureau van het ICV er
anders zou over beslissen. Met andere woorden de wens, of was het eerder de
noodzaak, om een specifieke onderwijsinternationale op te richten werd krachtig
en ondubbelzinnig onderstreept. Zowel de Raad als de instanties van INFEDOP
vroegen het ICV te mogen wachten tot het volgend congres van INFEDOP, in
1968, vooraleer een beslissing te nemen. Dat werd uiteindelijk toegestaan.

Kort daarop werd een tripartiete werkgroep WVA/INFEDOP/ICV-onderwijsraad


geïnstalleerd om de knopen door te hakken.

Voorgesteld, en later beslist, werd dat tot het volgende Vakcongres de


Onderwijsraad als gespecialiseerde internationale deel zou uitmaken van de
INFEDOP. Vanaf 1.1.1970 zou de Raad omgevormd worden tot Wereldvakverbond
van Onderwijzend personeel (WVOP). [In latere jaren werd de correctere
uitdrukking ‘onderwijspersoneel’ gangbaar]. De regionale organisaties van de
INFEDOP in Afrika, en later in Latijns-Amerika en in Azië, zouden openbare sector
en onderwijs in één structuur integreren. De secretaris-generaal van INFEDOP
werd ook secretaris-generaal van het WVOP. De kosten werden in evenredigheid
verdeeld en de voorzitter van INFEDOP mocht als waarnemer de WVOP-
vergaderingen bijwonen. Voor de mandaten in de WVA-instanties zou een
beurtrolsysteem worden ingevoerd.
In november 1969 werden deze afspraken formeel bekrachtigd. Niets stond de
oprichting van het WVOP als (in het begin erg relatief) autonome
onderwijsinternationale nog in de weg. Op de voorbereidende vergaderingen in
november 1969 waren vertegenwoordigd: COV/FIC en CCPTO/CCPET voor België,
KOV en PCBO uit Nederland, FFSCEP uit Frankrijk, GÖD uit Oostenrijk en, namens
de AFROFEDOP, GLATA uit Ghana. De secretaris-generaal Jos Vandecruys stelde
de aansluiting voor van, naast de GLATA, de leerkrachtenorganisatie RPSTA uit
de Filippijnen, deze van de CSN –Canada en van de VKLD uit Duitsland. Wat de
AFROFEDOP betreft werden als (potentiële) leden aangemeld: 4 organisaties uit
Kameroen, -waarvan 3 uit het privé onderwijs -; 2 Ghanese organisaties uit het
lager onderwijs; 2 confessionele bonden uit Togo; 2 bonden uit Madagascar en
een organisatie uit resp. Gabon, Senegal en Gambia. Uit Latijns-Amerika werden
aansluitingen verwacht uit Curaçao, Guatemala, Venezuela en Cuba (in
ballingschap). Meteen een ledengroep waarmee het op te richten WVOP in de
onderscheiden continenten van start kon gaan, al zou het nog een aantal jaren
duren vooraleer met die laatste groep echte samenwerking kon worden opgezet.
Besloten werd dat op de vergaderingen van het WVA het WVOP
vertegenwoordigd zou worden door Tom Bediako (Ghana) die ook al zetelde
namens de AFROFEDOP. (Tom zou vanaf 1974 als vrijgestelde van de AATO, los
van het WVOP, en later als vertegenwoordiger van de SPIE nog een invloedrijk
parcours lopen op het internationale forum..

13
De nieuwe organisatie ging scheep onder de volgende benamingen:

WVOP: Wereldvakverbond van Onderwijzend Personeel


CSME: Confédération Syndicale Mondiale des Enseignants
WVL: Weltverband der Lehrer
WCT: World Confederation of Teachers
CSME: Confederación Sindical Mundial de l’Enseñanza

Van meet af werd de noodzaak van de expansie van de nieuwe organisatie


buiten Europa als streefdoel prioritair gesteld. De noodzaak van effectieve
representativiteit op internationaal en supranationaal vlak, bij o.m. de UNESCO,
de IAO, de EEG, de OESO en de Raad van Europa werd van essentieel belang
genoemd. Meteen een stevige agenda voor een beginnende organisatie die
slechts over beperkte financiële en menselijke middelen kon beschikken.
Het WVOP nam de beginselverklaring van het WVA in zijn statuten op. In het
bureau zouden naast de voorzitter en de secretaris-generaal 5 vicevoorzitters,
één per continent, worden opgenomen.

Het WVOP kon scheep gaan. Wie zou het stuur in handen nemen?

Hoofdstuk 3

SLEUTELMOMENTEN UIT HET WVOP-VERLEDEN

GROTE AMBITIES VAN BIJ DE START

14
Op 5 september 1970 ging het WVOP officieel van start. Het oprichtingscongres
had plaats op het Kasteel van Ham in Steenokkerzeel (België).
Vertegenwoordigers van het WVA, INFEDOP, de Belgische overheden en het ACV
begroetten deze gebeurtenis. De statuten en het huishoudelijk reglement werden
goedgekeurd. Theo Knippen (KOV-Nederland) werd tot eerste voorzitter
verkozen, Jos Vandecruys – die in de voorbereidende fase die taak al op zich had
genomen - werd bevestigd als secretaris-generaal en Frans Valvekens als
technisch secretaris. W. Pauw (Nederland) werd penningmeester; Fr.
Branchereau (Frankrijk), Fritz-Berghold (Oostenrijk) en Van Raemdonck (België)
werden de eerste ondervoorzitters. Jan Poncin die van 1963 tot 1970 voorzitter
was geweest van de IROP kon zich niet langer beschikbaar stellen en werd door
het congres met een hartelijk en gemeend applaus bedankt voor zijn grote inzet
gedurende die moeilijke periode.

Het Dagelijks Bestuur ging meteen aan de slag. Verschillende actielijnen werden
uitgezet: Hoe de pas verworven autonomie van het WVOP waar maken?
Welke consequenties vloeien daar uit voort voor de interne werking?
Zou men niet spoedig moeten overgaan tot het instellen van beroepsraden per
onderwijsniveau?
Hoe deel nemen aan de opbouw van Europa?
Hoe de beoogde expansie in de andere continenten bevorderen?
Verdienden dringende contacten met de internationale intergouvernementele
instanties geen prioritaire aandacht?, …

Antwoorden zoeken op deze en andere vragen moest de basis worden van een
omvangrijk actieprogramma.
Het Dagelijks Bureau besloot om, gelet op de omvangrijke internationale
onderwijsagenda, een eigen informatieblad uit te geven vanaf 1971, ook een
propagandabrochure en een documentatiemap uit te werken waarin de
Aanbeveling IAO-UNESCO (1966) een prominente plaats kreeg. Dit document zou
overigens nog heel lang het richtinggevende en inspirerende referentiestuk
blijven waarop de programma’s en de stellingnamen werden afgestemd (zie
daarover ook hoofdstuk 12).
Het werk dat uit dat alles voortvloeide was te omvangrijk geworden voor Jos
Vandecruys. Het bureau van INFEDOP benoemde daarom Giuseppe Cumerlato tot
adj. secretaris-generaal vanaf 1.1.1971. Hij werd specifiek met het secretariaat
van het WVOP belast. Beslist werd het AFROFEDOP-secretariaat over te brengen
naar Lomé en het extra ondersteuning te geven om ook daar een ambitieus
programma uit te werken. De secretaris-generaal van AMLATFEDOP werd belast
met een prospectieopdracht. Met de BATU werden overlegd om vanaf 1.1.1972
eveneens een regionaal secretariaat van de ASIAFEDOP op te richten. Met de
SPIE (IVVV), de FISE (WVV) en de OUSA (Afrika) werd contact gezocht om
potentiële samenwerkingsmogelijkheden te onderzoeken.

Ondanks de naam- en structuurverandering bleef het WVOP de nauwe band met


INFEDOP bewaren en het zou pas later, in 1974, tijdens een tweede congres,
besluiten om volledig onafhankelijk te worden van de INFEDOP, ook op
financieel vlak. Bedoeling was gerichte activiteiten te kunnen ontwikkelen maar
vooral om voor de eigen sector specifieke erkenning te bekomen bij de
internationale instanties. Dit belette vanzelfsprekend niet dat, waar
gemeenschappelijke belangen speelden, nauw samengewerkt bleef worden.

15
Conform de Beginselverklaring van het Wereldverbond van de Arbeid (WVA),
zoals het ICV na een hervormingscongres in 1968, werd genoemd - een
beginselverklaring die ook het WVOP tot de zijne had gemaakt - heeft het vanaf
1970 grote aandacht besteed aan het ontwikkelen van regionale organisaties die
op een zo goed mogelijke manier aan de directe belangen van de collega’s in een
bepaald continent of regio konden tegemoetkomen. In 1967 was de hiervoor al
vernoemde gemeenschappelijke organisatie met de INFEDOP, de AFROFEDOP,
opgericht voor Afrika. In 1968 was hetzelfde gebeurd in Latijns-Amerika, met de
AMLATFEDOP en in 1972 ging men over tot de oprichting van een
gemeenschappelijke organisatie in Azië, de ASIAFEDOP.
Maar ook in de continenten werd de noodzaak van een autonome opstelling van
de onderwijssector met de tijd steeds acuter. In 1971 stichtte het WVOP daarom
een specifieke regionale organisatie voor Europa en kwam het ook tot de
oprichting van de speciale onderwijscommissie van het WVOP voor Latijns-
Amerika, de CLATEC, in 1979 omgevormd tot de FLATEC (Federación
Latinoamericana de Trabalhadores de l’Enseñanza y de la Cultura).

In 1974 echter werd de organisatie van INFEDOP en WVOP in Afrika echter


opgeheven ten gunste van de Afrikaanse eenheidsvakbeweging de OUSA
(Organisation Unitaire des Syndicats Africains). Op die manier zou zich in Afrika
een eenheidsorganisatie kunnen ontwikkelen, de All African Teachers’
Organisation (AATO), die in de Afrikaanse context een doeltreffender
vakbondswerking wilde realiseren. Achteraf bleek dit voor het WVOP een erg
ongelukkige beslissing omwille van het feit dat zowel de SPIE als de CMOPE hun
regionale structuren niet ontbonden maar veeleer poogden de AATO aan zich te
binden.

In 1980 werd besloten tot de oprichting van een speciale onderwijsregionale van
het WVOP in Azië, in samenwerking met de Brotherhood of Asian Trade Unionists
(BATU).

In Europa vergaderde de regionale structuur van het WVOP sinds mei 1971
minimum 2 maal per jaar. De ontwikkelende samenwerking op het gebied van
onderwijs, onder impuls van de Raad van Europa en de EEG, noopte daartoe. Het
hoeft dan ook niet te verbazen dat de thema’s die het Eurocomité van het WVOP
aan bod kwamen in belangrijke mate gekleurd werden door die Europese
initiatieven. Deze eigen WVOP-actie in Europa bleef tot in 2007 nuttig en
noodzakelijk, ook al was er ondertussen een andere belangrijke ontwikkeling in
de relaties tussen de Europese organisaties tot stand gekomen.

Ook in Europa heeft zich immers een eenheidsvakbond ontwikkeld die de leden
van het IVVV en het WVA in Europa bundelde. In 1973 werd m.n. het Europees
Verbond van Vakverenigingen (EVV) opgericht en de verbonden, die aangesloten
waren bij de Europese organisatie van het WVA, zijn in 1974 tot deze organisatie
toegetreden. Parallel met deze ontwikkeling zijn de organisatie van het IVVV m.n.
de SPIE en het WVOP in 1973 onderhandelingen begonnen om tot een
gemeenschappelijke organisatie in Europa te komen, die in 1975 het licht zag
onder de naam ‘ Europees Vakbondscomité van Onderwijspersoneel
(EVO/CSEE/ETUCE). Alle Europese WVOP-leden werden er lid van omdat het EVO
een instantie was die uit samenwerking tussen de SPIE en het WVOP tot stand
kwam en door beide ondersteund werd.

16
Op de ontwikkeling tot een actieve en gerespecteerde internationale partner, de
mogelijkheden en onmogelijkheden, de kansen en de belemmeringen die binnen
en via deze structuren mogelijk werden wordt hierna uitvoeriger ingegaan.

BESLISSENDE ONTWIKKELINGEN

Het ontstaan en de eerste werkingsjaren van het sinds 1970 autonome WVOP
waren dus sterk verbonden met twee belangrijke ontwikkelingen:

- de omvorming van het ICV tot WVA


- het toenemend belang van onderwijs op de internationale agenda.

Het ICV wordt WVA.

Op zijn 16de congres in Luxemburg in 1968 was het voormalige ICV


(Internationaal Christelijk Vakverbond) omgevormd tot WVA (Wereldverbond
van de Arbeid). Het ging daarbij om heel wat meer dan een naamsverandering.
Van oorsprong was het ICV een essentieel Europese christelijk georiënteerde
organisatie. Ontstaan in een tijd van scherpe vooroorlogse ideologische
tegenstellingen, waarbij de religie vaak een essentiële factor was, had het ICV
ook direct na de 2de wereldoorlog zijn oorspronkelijk karakter blijven behouden.
En dat ondanks verwoede pogingen – niet in het minst onder impuls van de USA
(!) – om tot een Europese eenheidsvakbeweging te komen. Maar vooral de
perikelen rond de opsplitsing van het communistisch georiënteerde
Wereldvakverbond (WVV) en het Internationaal Verbond van Vrije
Vakverenigingen (IVVV), overwegend sociaal-democratisch van richting,
overwegend West-Europees maar ook sterk gesteund door de USA, bezegelden
die opdeling. De tegengestelde houding van Oost en West-Europa tegenover het
Marshallplan was de grote struikelsteen gebleken. West-Europa was overwegend
pro, Oost-Europa radicaal tegen. Het ging in essentie om de keuze tussen een
marktgestuurde of een staatseconomie. Opvallend was het dat in het syndicale
adviescomité (TUAC) van dit Herstelprogramma voor Europa (1948) naast
organisaties van het IVVV (in wording) ook de ICV-leden vertegenwoordigd
waren. Zonder instemming van de Amerikaanse organisaties zou dit toen niet
denkbaar geweest zijn.

(Opmerkelijk is overigens ook dat vanaf het begin en tot op heden (!) het
voorzitterschap van de TUAC wordt waargenomen door de opeenvolgende
voorzitters van de Amerikaanse AFL-CIO en het ondervoorzitterschap door de
voorzitter van het Belgische ACV. Een verklaring daarvoor uitschrijven valt buiten
het opzet van deze studie maar het feit blijft significant voor de rol die het WVOP
nadien heeft kunnen spelen, temeer omdat de realiteit leert dat het
voorzitterschap van de commissie normen tijdens de jaarlijkse Algemene
Conferentie van de IAO traditioneel evenzeer aan het ACV blijft toegewezen
worden. Dat een en ander te maken heeft met de perikelen rond het ontstaan
van voornoemd herstelplan is wel overduidelijk, zij het niet door iedereen
onderkend. Daar hier verder op ingaan valt buiten het bestek van onderhavige
historische schets).

17
In de zestiger jaren werd het ICV geconfronteerd met zijn (beperkte) grenzen als
het zich essentieel op christelijk georiënteerde organisaties zou blijven richten.
Door het ICV om te vormen tot WVA werd het een open, niet religieus of politiek
gebonden organisatie, die de waardigheid van elke menselijke persoon in alle
dimensies, de syndicale vrijheden en het zelfbeschikkingsrecht van volkeren en
staten, principieel voorop stelde. Meteen werd de basis gelegd voor een expansie
in alle continenten. In die context zocht het beginnende WVOP zijn weg naar een
voor de sector geëigende ontwikkeling.

Het WVA-congres van Evian in 1973 versterkte dit mondiale karakter krachtig
door een oproep tot versterking van de intersyndicale solidariteit. In 1973 trad,
zoals hiervoor al herinnerd, het WVA toe als partner van het IVVV bij de
oprichting van het EVV. Dat niet alle leden van het WVA meteen werden
toegelaten tot deze Europese eenheidsorganisatie zette wel een domper op het
optimisme. Dat zou nog jaren een steen des aanstoots blijven.

In 1977 legde het WVA-congres van Den Haan echter ideologische


tegenstellingen bloot in de eigen ledengroep, die jammer genoeg niet zonder
gevolgen bleven voor de aansluiting van belangrijke, eerder sterk links
georiënteerde bonden uit Frankrijk en Canada. Die spanningen in het WVA, lieten
ook in het WVOP sporen na. Een paar jaren later zagen de SGEN-CFDT (Frankrijk)
en de FNEQ (Canada) zich, in navolging van hun confederaties, genoodzaakt hun
lidmaatschap op te zeggen. Zeker wat de SGEN betreft was dit een jammerlijke
zaak omdat deze organisatie, in de persoon van Jacques George, een sterke
stempel had gedrukt op diverse WVOP-initiatieven.

Het onderwijspersoneel op de internationale agenda.

In hoofdstuk 2 lichtten wij al kort toe waarom het ICV de noodzaak aanvoelde om
een geëigende structuur op te richten voor de onderwijsbonden uit zijn
ledengroep. Het is niet overbodig er hierna nog wat dieper op in te gaan.
De samenwerking tussen UNESCO en IAO, om te komen tot een charter van het
onderwijspersoneel, vergde de betrokkenheid van internationale
vakbondsorganisaties als het WVA bij de besluitvorming daarover in de IAO. Dit
veronderstelde deskundigheid en een direct engagement voor deze sector, die
als zodanig niet aanwezig was in de ICV- structuren. Traditioneel was de
betrokkenheid van lerarenorganisaties bij de interprofessionele
vakbondswerking, vrij algemeen - uitzonderingen niet te na gesproken - eerder
beperkt gebleven. De overgrote meerderheid van de lerarenorganisaties volgde
de ontwikkelingen in de sector vooral vanuit een professionele belangstelling.
Internationaal waren zij vooral onderwijsgericht en in mindere mate, of soms
zelfs niet, syndicaal. Het syndicale werkterrein bleef overwegend beperkt tot het
eigen thuisfront. De meeste organisaties sloten zich daarom aan bij een
internationale professionele organisatie, ook al waren er nogal wat die, op basis
van een dubbel lidmaatschap internationaal toch ook syndicaal geëngageerd
waren.
Het onderwijspersoneel, actief in een als zodanig al sterk ideologisch gestuurde
sector, viel op het professionele vlak ook terug op ideologisch opgedeelde
instanties. Waar men een algemene vertegenwoordiging, over ideologische
grenzen heen betrachtte, waren het toch sterk ideologisch georiënteerde
nationale organisaties die er de muziek maakten. De impact van Franse, voor de
‘laicité’, de officiële staatsideologie, geëngageerde onderwijsbonden – onderling

18
overigens politiek nog sterk verdeeld – bepaalden jarenlang in hoge mate de
standpunten van hun Internationale. Het waren hun (voor de internationale
nagenoeg kostenloze) vrijgestelden die er de permanente leiding van kregen en
er daardoor de toon konden zetten. Dergelijke situatie hield de deur gesloten
voor wie zich eerder op een confessioneel profiel beriep. Zo was de impact van
de FIAI (basisonderwijs) en de FIPESO (secundair onderwijs) op de standpunten
van de overkoepelende CMOPE, onevenredig groot. Het feit dat de vroegere
koloniale mogelijkheden Frankrijk en Groot-Brittannië, direct of indirect, een
grote invloed bleven uitoefenen op het onderwijs in hun (vroegere) kolonies
maakte die landen tot een wingewest voor leerkrachtenorganisaties die gestoeld
en gesteund bleven op en door hun oorspronkelijke organisatie uit het
(voormalige) moederland. Bovendien bleef in de meeste ontwikkelingslanden de
oprichting van vakbonden in de onderwijssector verboden. Een internationale die
zich als een organisatie op professionele basis aandiende werd wel aanvaard, wat
de expansie van de CMOPE/WCOTP in de continenten buiten Europa sterk had in
de hand gewerkt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het vooral de
CMOPE/WCOTP was die door de UNESCO als voornaamste gesprekspartner werd
erkend bij de voorbereiding van wat nadien de ‘Aanbeveling over het statuut en
de werkvoorwaarden van het onderwijspersoneel’ (1966) werd. Wat de
vakbondsstructuren betreft hadden, zoals al vermeld, het IVVV en het toenmalige
ICV, later het WVA, representativiteit via de ILO.
Deze situatie had o.m. tot gevolg dat bij de UNESCO de CMOPE decennia lang de
grootste invloed had, temeer omdat ook diverse bonden van communistische
strekking er deel van uitmaakten. De SPIE, de FISE en het WVOP werden echter,
vooral vanaf het begin van de jaren 1970, geleidelijk aan beter geïntegreerd in
de UNESCO-werking. Tegenstellingen tussen de onderwijsinternationales bleven
vaak het klimaat en de contacten tussen hen vertroebelen.

Bij de TUAC, het adviescomité van werknemerszijde bij de OESO, waren het
alleen de SPIE en het WVOP die als zodanig erkend waren. Een beperkt aantal
organisaties, aangesloten bij de CMOPE, konden er alleen zetelen als lid van de
delegatie van hun nationale confederatie. De FISE-bonden waren er so wie so niet
welkom om de gekende politieke motieven.

Bij de ILO was het vooral de SPIE, als IVVV-gelinkte instantie, die de lijnen
uitzette. Het WVOP werd niet alleen erkend door de ILO, als WVA-lid, maar kon
ook als lid van het Gemeenschappelijk front voor de openbare sector - waarvan
ook de SPIE deel uitmaakte - invloed uitoefenen en aan de werkzaamheden van
de ILO participeren.
Met de SPIE had het WVOP in 1975 ook het EVO opgericht voor de opvolging van
de ontwikkelingen in de Europese Gemeenschap. Bij de Raad van Europa trad het
WVOP autonoom op.

(Op de relaties tussen de onderscheiden internationale lerarenorganisaties


komen wij uitvoeriger terug in hoofdstuk 10).

Belangrijk is het te onderstrepen dat alle voornoemde intergouvernementele


organisaties een toenemend belang hechtten aan de ontwikkelingen in het
onderwijs en eigen onderwijsagenda’s uitwerkten. Het zijn deze ontwikkelingen
die het WVOP tot een onmisbaar geworden onderwijspoot van het WVA maakten.
Het dankte er daarom zijn ontstaan en zijn ontwikkeling aan, zeker in de jaren 70
en 80.
VAN HOUFFALIZE TOT SEVILLA

19
Objectief: mondialisering

Gestart als een overwegend Europese organisatie streefde het WVOP een
consequente mondialisering na. In de andere continenten bestond er in de
beginfase slechts een losse binding met niet specifiek gegroepeerde nationale
onderwijsbonden, bovendien overwegend in de context van de openbare
diensten. Het Wereldbestuur bleef om die reden in de eerste jaren sterk Europees
gekleurd.

Van 1974 af heeft het WVOP niettemin grote aandacht geschonken aan de
uitbouw van regionale structuren. In Azië en Latijns-Amerika werden jaarlijks
regionale of subregionale samenkomsten georganiseerd, overigens met een
opvallend succes. In Afrika werden dergelijke activiteiten pas opnieuw mogelijk
vanaf 1980.

Vooral in Latijns-Amerika groeide de impact van de organisatie. Daar kon immers


gesteund worden op een stevige regionale structuur, de FLATEC. Succesvolle
seminaries bijvoorbeeld in Campo do Jordao (Brazilië), Quito (Ecuador) en Costa
Rica in 1980, getuigden voor de concrete en efficiënte samenwerking van het
WVOP met zijn regionale en met de CLAT. Het groeiende besef dat het onderwijs
een essentiële factor was voor de ontwikkelingen in dat continent was daarbij
onmiskenbaar een stimulerende factor.

Seminaries in Bangkok en in Hong Kong, m.b. op het einde van de zeventiger


jaren waren evenzeer succesvol maar leidden niet tot een betere structurering
van de onderwijssector binnen de BATU. Het centralistische beleid van deze
WVA-regionale zou overigens, jammer genoeg, een permanente rem blijven
plaatsen op de ontwikkeling van een eigen WVOP-structuur in dat immense
continent.

Een seminarie in Niamey (Niger) voor de landen van de Conseil de l’Entente – de


5 franstalige landen rond de Sahel – werd als zodanig een succes maar leidde al
evenmin tot een meer gestructureerde samenwerking. Afrika was in die periode
op zoek naar een nieuwe syndicale identiteit na de weinig succesvolle poging om
te komen tot een exclusieve Pan-Afrikaanse eenheidsvakbond.

De ontwikkelingen in de diverse continenten waren van die aard dat in mei 1980,
voor het eerst, een echt Wereldbestuur kon samengeroepen worden in Genève.
Vertegenwoordigers van alle continenten namen er aan deel. Daar werd niet
alleen de balans opgemaakt van de voorbije periode maar werd tevens besloten
in 1981 het 3de Congres van het WVOP samen te roepen in Houffalize (België).

De keuze voor Genève als vergaderplaats voor het Wereldbestuur was niet zo
maar lukraak gebeurd. Om de lidorganisaties en de regionales vertrouwd te
maken met het internationale werk werd er voor geopteerd samenkomsten te
organiseren op de zetel van een of andere belangrijke intergouvernementele
organisatie. Het Wereldbestuur vergaderde daarom op de zetel van de IAO in
Genève en bij een volgende gelegenheid op de hoofdzetel van de UNESCO in
Parijs. Europese vergaderingen werden georganiseerd in Straatsburg in de
lokalen van de Raad van Europa, in Parijs bij de OESO, bij de Europese
Gemeenschap in Brussel, in Genève op de zetel van het Internationaal
Onderwijsbureau en de EFTA, … Telkens werd van de gelegenheid gebruik
gemaakt om uitgebreid kennis te maken met de werking van deze organisaties
en werden er ook ontmoetingen met belangrijke sleutelfiguren gepland. Op die

20
manier kregen kaderleden de kans hun kennis van en hun inzicht in het
internationaal werk bij te sturen. Uiteraard bevorderde dit de samenwerking in
WVOP-verband omdat het toeliet het WVOP-beleid met meer kennis van zaken te
helpen oriënteren.

HOUFFALIZE (BELGIË) 1981


HET STATUUT VAN HET ONDERWIJSPERSONEEL

Het 3de Wereldcongres van het WVOP ging, in 1981, onder grote belangstelling
door in het centrum Ol Foss D’Outh in Houffalize (België). De aanwezigheid van
vertegenwoordigers van de IAO, de UNESCO, TUAC, de EG, alle
onderwijsinternationales, het WVA en de andere VI’s van het WVA, naast officiële
vertegenwoordigers van de Belgische regering, getuigde voor de toenemende
waardering van de inzet van het WVOP. Opvallend was de sterke delegatie uit
Latijns-Amerika. Afrika telde slechts één vertegenwoordiger. Ook dat bracht een
illustratie van de structurele problemen waarmee Afrika in die periode
geconfronteerd werd.

Het hoofdthema was ‘De positie van het onderwijzend personeel’.


Rechtstreekse aanleiding voor de keuze van dit thema was de eerste
samenkomst van een Paritaire commissie voor het onderwijs bij de IAO in
Genève. Ter voorbereiding daarvan had het WVOP een uitvoerige enquête
doorgevoerd bij zijn leden. Op het congres werd de bevindingen daaruit niet
alleen toegelicht maar werden er tevens resoluties op geënt die het WVOP-beleid
voor de volgende jaren zouden onderbouwen.
Vanzelfsprekend kwam ook de situatie in de continenten aan de orde. De
inleiding van James B. Chandler van het Internationaal Onderwijsbureau (IOB)
bracht daartoe een opmerkelijke aanzet. Sef van Wegberg - sinds 1978 voorzitter
van het WVOP - tijdens zijn inleidende toesprak tot het congres en Hans Bähr,
vice-voorzitter, die hem op de slotzitting verving, konden terecht van een erg
succesvol congres gewagen, een congres dat perspectieven opende op een
doeltreffende werking in de daaropvolgende jaren. Hans Bähr zou vanaf 1982 het
mandaat van van Wegberg als voorzitter voleindigen, na het ontslag van
laatstgenoemde als voorzitter van de KOV (Nederland).

NÜRNBERG (DUITSLAND) 1985


NIEUWE UITDAGINGEN IN EEN VERANDERENDE MAATSCHAPPIJ.

150 afgevaardigden uit 50 landen, naast talrijke vertegenwoordigers van de


intergouvernementele instanties, de vakbonds- en NGO-wereld, waren opnieuw
op het rendez-vous in oktober 1985 in Nürnberg (DBR). Daar organiseerde het
WVOP zijn 4de Wereldcongres. De Duitse gastorganisatie VBE stond voor een
uitstekende organisatie borg en inhoudelijk was het congres zeer grondig
voorbereid. Het basisdocument ‘De rol van de onderwijsvakbeweging in een
maatschappij in verandering’ was vooraf uitvoerig besproken tijdens
nationale en regionale samenkomsten. Maatschappelijke evoluties zijn van alle
tijden. Maar diverse veranderingsprocessen waren in een zodanige
stroomversnelling geraakt dat die veranderingen mekaar opvolgden als nooit
tevoren. De consequenties ervan plaatsten het onderwijs en het

21
onderwijspersoneel voor enorme opdrachten, wat meteen de actualiteit van het
gekozen congresthema illustreerde.
Nadenken over de rol van de onderwijsvakbeweging in een maatschappij in
permanente evolutie veronderstelde minstens 4 invalshoeken: de maatschappij
in verandering, het onderwijs, de vakbeweging in het algemeen en de
onderwijsvakbeweging in het bijzonder.
De onderwijsvakbeweging is immers tezelfdertijd betrokken op het onderwijs –
misschien zelfs de meest bevoorrechte getuige van een maatschappij in
verandering – als op de vakbeweging als zodanig (waar de onderwijsvakbeweging
deel van uitmaakt). Deze vier invalshoeken waren daarom ook aanwezig in elk
onderdeel van het rapport, in die zin dat vanuit maatschappelijke veranderingen
gepeild werd welke daarvan de gevolgen en uitdagingen waren voor de
vakbeweging en voor de onderwijsvakbeweging. De veranderingen werden
geconcretiseerd in een twaalftal korven, van belang voor de actie van de
onderwijsvakbeweging: politieke, economische, sociale, culturele, technologische
en wetenschappelijke ontwikkelingen, de veranderende demografie en
urbanisatie, communicatie en informatie, milieu en ecologie, onderwijs en
opvoeding, internationale verstandhouding, wereld- en levensbeschouwingen en
mensenrechten.

Het rapport zelf en de conclusies die er na debat werden uit gedistilleerd, blijven
ook vandaag nog van betekenis om nieuwe ontwikkelingen vanuit een
onderwijsperspectief te interpreteren. Het is daardoor ongetwijfeld een
basisrapport gebleven dat vele WVOP-standpunten is blijven onderbouwen. Het
feit dat deelthema’s uit dit rapport, die al tot principiële standpunten aanleiding
hadden gegeven, nadien nog grondiger uitgediept werden op volgende
congressen, mag daar het beste bewijs van zijn.

In Nürnberg vroegen een paar deelthema’s extra aandacht. Enerzijds was er het
toen erg actuele thema ‘Nieuwe Technologie en onderwijs’; anderzijds stond de
vraag ter discussie of de ‘Aanbeveling 1966 van UNESCO en IAO’ geen bijsturing
of aanpassing behoefde. Aan de discussie over dat laatste thema namen ook
afgevaardigden van de UNESCO en de IAO zelf deel.
Het congres verkoos ook een nieuw Wereldbestuur. Louis Van Beneden nam het
voorzitterschap over van Hans Bähr die, als vice-voorzitter, wel in het bestuur
actief bleef. Voor het eerst waren alle continenten vertegenwoordigd in het
Wereldbestuur.

CARACAS (VENEZUELA) 1989


DOORHEEN DE CRISISJAREN: UITDAGINGEN EN PERSPECTIEVEN

Niemand kon naast de vaststelling dat het onderwijs en de leraren in de loop van
de tachtiger jaren sterk aan prestige hadden ingeboet. De eerste decennia na de
2de wereldoorlog waren een periode geweest van grote verwachtingen en
oprechte betrachtingen, van een authentiek vooruitgangsgeloof. Aan het
onderwijs werd een belangrijke rol toegekend in het streven naar meer welvaart
en naar grotere kansengelijkheid overal ter wereld. Maar geleidelijk aan volgde er
een periode van verkilling in de relaties en ontnuchtering omwille niet–
realiseerbaar gebleken dromen. De dekolonisatie resulteerde in de
ontwikkelingslanden niet in de verwachte, bevrijdende effecten die velen er van
verhoopt hadden. De petroleumcrisis van de zeventiger jaren had vooral het
Westen voor de realiteit geplaatst dat ook andere regio’s van de wereld een stem

22
opeisten in het debat. De jojo-evolutie van de bewakingswedloop tussen Oost en
West voedde twijfels en onbehagen. De koude oorlogsretoriek verlamde de
geesten en verscherpte tegenstellingen. Maar wat - vooral vanaf het begin van
de tachtiger jaren - het internationaal toneel ging beheersen was de ontwikkeling
van een neoliberaal, monetaristisch beleid dat, als een kwalijke virus, de politiek
van de meeste landen besmette maar niet minder deze van instellingen als de
Wereldbank (WB) en het Internationaal Monetair fonds (IMF). Deze
intergouvernementele instellingen verplichtten, via structurele
aanpassingsprogramma’s, nationale overheden tot budgettaire ingrepen die de
overheidssectoren, waarbij het onderwijs, zwaar belastten.
De wereldwijde schuldencrisis, die daar o.m. het gevolg van was, had voor de
onderwijsbudgetten in de meeste ontwikkelingslanden catastrofale gevolgen.

Het WVOP-congres van Caracas in 1989, dat als hoofdthema ‘Onderwijs en


vakbeweging doorheen de crisis’ meekreeg, maakte een scherpe analyse
van deze situatie en stuurde een appel aan de overheden op alle niveaus om
deze negatieve spiraal te keren. Een oplossing zoeken voor de moeilijkheden
mocht niet ten koste gaan van de politieke en sociale democratie, door de lasten
te leggen op de schouders van diegenen die helemaal geen schuld hadden aan
de crisis. Integendeel, debiteuren en crediteuren werden voor hun
verantwoordelijkheid geplaatst om een rechtvaardige uitweg uit de
schuldenproblematiek te vinden. De instellingen van Bretton Woods (WB en IMF)
werden aangemaand om de desastreuze voorwaarden die zij aan de
ontwikkelingslanden oplegden af te bouwen en hen integendeel aan te zetten
prioritair te investeren in sociale projecten en in onderwijs wilden zij hun
toekomst niet verder hypothekeren. De niet-gouvernementele organisaties
werden opgeroepen om samen de nodige ondersteuning te mobiliseren die de
situatie kon helpen keren. Vooral de vraag naar de kwijtschelding van de
schulden zorgde op het congres voor pittige debatten omdat het onderscheid
tussen schulden aangegaan bij gouvernementele instanties andere beleidsopties
noodzaakten dan schulden aangegaan bij bankinstellingen en privé-concerns.

Het congres bespeurde ook tekenen van hoop:

- de (geleidelijke) toenadering tussen Oost en West vanaf de Gorbatshov-periode


in de USSR, en de voorzichtige openingen in het beleid van diverse
Oostbloklanden. (Het congres kon niet voorzien dat enkele maanden later de
totalitaire regimes van de Sovjet-zone effectief ten val zouden komen).

- het toenemend belang van regionaal sociaal-economisch overleg. Naast de


sterkere ontwikkelingen binnen de Europese Gemeenschap kwamen ook in
andere continenten samenwerkingsverbanden tot stand, zij het met sterk
wisselend succes: ASEAN en SAARC in Azië; OAE, ECOWAS, OAS,… in Afrika;
ALADI, Mercosur, Pacto Andina, … in Latijns-Amerika;

- de versterking van het mensenrechtendiscours: de ratificering van het


Afrikaanse handvest van de rechten van mensen en volkeren;

- het groeiende milieubewustzijn (cf. het Rapport van de Club van Rome);

- de beginnende dooi in China. Op het congres werd een prangende getuigenis


gebracht over de gebeurtenissen op het Tienanmen-plein die nog vers in het
geheugen lagen.

23
Het congres ontleedde vooral de rol die de vakbeweging en in het bijzonder de
onderwijsvakbeweging zou moeten opnemen. Nadruk werd daarbij gelegd op de
noodzaak van voldoende en accurate informatie en een stevige syndicale
vorming van kaders en leden; bekendheid met het internationaal
normeninstrumentarium en met de teksten die het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel betroffen; de nood aan
samenwerking en de betekenis van het vakbondspluralisme.

Wat het onderwijsbeleid betreft stond vooral de problematiek van de


kansenongelijkheid als wereldfenomeen op het voorplan. Hoe dat keren zonder
voldoende bekwaamde leraren en wat te verwachten van het fenomeen van
overscholing dat vooral in Latijns-Amerika voor extra sociale problemen zorgde.
In vele ontwikkelingslanden bleef men, onder impuls van de WB en het IMF,
westerse onderwijsmodellen promoten zonder voldoende afstemming op de
eigen realiteiten in deze landen. Algemeen kon niemand rond de vaststelling dat,
als gevolg van die cocktail van politieke, financiële en sociale oorzalen de situatie
van de leraren er overal op achteruit was gegaan en dat daar hoogdringend
moest aan geremedieerd worden om de toekomst niet verder te bezwaren.

Het congres mocht, vooral in Latijns-Amerika, op een grote belangstelling


rekenen, wat zich vertaalde in een sterke vertegenwoordiging van
onderwijsbonden uit alle landen van die regio, ook van organisaties die niet tot
de FLATEC behoorden. Op zich al een boodschap dat samenwerking broodnodig
was. Het was de grote verdienste van vice-voorzitter Heberto Ferrer (Venezuela)
dat het een bijzonder geslaagd congres werd dat sporen naliet in het beleid van
vele van de aanwezige organisaties. Het WVOP waakte er over dat vooral de
vertegenwoordigers van de WB en het IMF met een duidelijke boodschap naar
hun respectieve instanties terugkeerden.

DAKAR (SENEGAL) 1992


EEN ANDER ONTWIKKELINGSMODEL

In de lijn van de principeverklaring van het WVOP (cf. hoofdstuk 5) had het
congres van Caracas al duidelijk gesteld dat de neoliberale interpretaties van de
wereldcrisis te beperkend en te eenzijdig materieel, economisch en
technocratisch waren. De enig verantwoorde manier om de crisis te benaderen
was ze te zien als een globale crisis die raakte aan alle aspecten van het
maatschappelijk leven van de mens, van de werknemers en de volkeren. Naast
een economische en sociale interpretatie diende de crisis daarom evenzeer als
een politieke, culturele, etnische en spirituele crisis te worden gezien. Vrede is
slechts schijn als die niet wortelt in een ontwikkeling met een menselijk gezicht,
in een authentieke vredescultuur, in het kader van echte democratische
structuren. Het thema van het congres van Dakar in 1992: ‘Onderwijs en
leerkrachten, geëngageerd voor democratie, cultuur en ontwikkeling’,
sloot daar perfect bij aan.

Het einde van de koude oorlog bood de mogelijkheid ideologische verdeeldheid


te verdrijven, vijandige machtsblokken ongedaan te maken … . De toenemende
economische problemen plaatsten de wereldgemeenschap echter voor nieuwe
grote uitdagingen; etnische en culturele conflicten in en tussen landen flakkerden
weer op. Vooral het Afrikaanse continent werd er door getroffen. Etnisch geweld,

24
schrijnende armoede en ontbering, onderdrukking en discriminatie, schendingen
van de mensenrechten, … waren er in vele landen schering en inslag.

Tussen onderwijs en cultuur bestaat een primordiale multidimensionele relatie.


De uitdaging ‘Onderwijs voor allen’, het jaar voordien door de internationale
gemeenschap als hoogste prioriteit geproclameerd, kan niet beantwoord worden
als de volkeren van de wereld niet bereid zouden zijn hun kennis en hun culturele
ervaring, in alle verscheidenheid, te bundelen, zoals ze ook hun materiële
verworvenheden probeerden samen te brengen, stelde het congres. Om overal
ter wereld democratie te realiseren werd het tot stand komen van een nieuwe
wereldorde daarom zo essentieel genoemd.

Niet in het minst voor onze Afrikaanse collega’s was de congresthematiek


daarom bijzonder actueel. De passage uit de beginselverklaring van het WVOP,
die stelde dat zijn engagement best kon samengevat worden in zijn inzet voor
alle mensenrechten, voor solidariteit in de ontwikkelingssamenwerking en voor
vrede, zowel op lokaal, nationaal als internationaal vlak was de rode draad die
door alle congresteksten liep.
“Deze drie doelstellingen – rechtvaardigheid, solidariteit en vrede – vormen voor
het WVOP een onlosmakelijk verbond als het drievoudige perspectief waarmee
maatschappelijke vooruitgang kan worden gemeten en als het voornaamste
richtsnoer voor zijn maatschappelijke opstelling. Maar het vormen tevens de drie
doelstellingen die alleen in hun samenhang oplichten als bruikbare criteria voor
een betere wereld”.
Deze stelling onderbouwde meteen ook de verschillende resoluties die door het
congres werden onderschreven en waarvan de inhoud verder zou worden
uitgedragen via het actieprogramma dat voor de volgende vier jaren werd
vastgelegd. Het feit dat ook de UNESCO de noodzaak van een ander
ontwikkelingsbeleid, steunend op een cultureel contract, op burgerschap en
democratie, in die jaren promootte, gaf het WVOP een extra klankbord om de
boodschap van de onderwijsbonden te vertolken op het internationale forum.

Het congres van Dakar kreeg voor het WVOP nog een extra betekenis. Na de
implosie van het Sovjet-blok, vanaf 1989, mocht het voor het eerst, naast deze
van Solidarnosz-Polen –reeds aanwezig op de congressen van Houffalize en van
Caracas – ook vertegenwoordigers begroeten uit Litouwen, Oekraïne, Hongarije,
Tsjechië en Slowakije. Collega’s uit Bulgarije, Roemenië en Slovenië, die
eveneens aansluiting zochten bij het WVOP, moesten op het laatste moment nog
forfait geven. In elk geval was een beweging op gang gebracht die in de
daaropvolgende jaren in een belangrijke hertekening van het vakbondslandschap
zou uitmonden.
Voorafgaand aan het congres werd in Dakar ook de regionale van het WVOP voor
Afrika opgestart. Met vertegenwoordigers uit 17 landen werd op die manier ook
vakbondsgeschiedenis geschreven voor dit beproefde continent. Daarover meer
in hoofdstuk 4.

KUALA LUMPUR (MALEISIË) 1998


BILAN OPMAKEN VÓÓR DE START VAN EEN NIEUWE EEUW

Na Latijns-Amerika en Afrika was het de beurt aan het Aziatisch continent om het
WVOP-congres te ontvangen. Op de drempel van de 21ste eeuw een
betekenisvolle keuze. Was het immers niet in Azië dat de nieuwe economische

25
tijgers, China, India, Maleisië, …, de kop aan het venster staken. Wat betekende
dat voor de strategisch belangrijke sector van het onderwijs? Een vraag die des
te pregnanter was geworden omwille van de financiële crisis die kort daarvoor
een aantal van die landen opnieuw met de neus op de feiten had gedrukt, de
verworvenheden van de vooruitgang partieel had teruggeschroefd en de
armoede in vele bevolkingsgroepen had doen toenemen. Bleven niet vooral de
enorme verschillen tussen bevolkingsgroepen en gemeenschappen, de armoede
en ontbering van miljoenen mensen, die spectaculaire evoluties overschaduwen?
Kinderarbeid bleef in vele landen een plaag. Fundamentalistische bewegingen
o.m. in Iran, Irak, Afghanistan, Pakistan, … zorgden voor onrust, oorlog en
geweld in naam van religieuze idealen. Het onderwijs kreeg er rake klappen te
incasseren als het zich niet schikte naar de grillen van de nieuwe machtshebbers.
De voormalige Aziatische deelrepublieken van de Sovjet-Unie zochten
krampachtig, zwaar belast met een onverteerd verleden, naar eigen wegen om
uit de economische en sociale crisis te geraken die daarmee gepaard ging en
hoopten op een beloftevoller toekomst.
Voor het WVOP bleef het een uitdaging om in Azië eindelijk een eigen,
levenskrachtige regionale structuur uit te bouwen. Diverse pogingen tot een
meer autonome opstelling waren in de voorbije jaren spaak gelopen omwille de
veel te belemmerende afhankelijkheid van de WVA-regionale, de BATU.

Op de drempel van de 21ste eeuw leek het onontbeerlijk een balans op te maken
van de uitdagingen die wachtten om de nieuwe eeuw met een hoopvoller
perspectief te kunnen ingaan. Uiteraard niet alleen in Azië. De ontwikkelingen in
dat continent vormden echter een interessante toetssteen om er de evoluties
elders tegen af te wegen.
Het uitgangspunt van de debatten viel af te lezen uit het thema van het congres
van 1998 in Kuala Lumpur: ‘Leraren voor de 21ste eeuw’.

De debatten leidden tot conclusies die voor elk continent, en binnen elk continent
voor verschillende regio’s, afzonderlijke accenten vergden. Naast belangrijke
algemene vaststellingen die het geheel van het onderwijskorps wereldwijd
aanbelangden bleek, sterker nog dan in het verleden, hoe verschillend die
uitdagingen ook kleurden in de specifieke context waarin leraren hun opdracht
moeten waarmaken. De oproep van het congres tot de internationale
gemeenschap en tot de beleidsverantwoordelijken van de afzonderlijke landen
was ondubbelzinnig. Zonder een op wereldniveau geconcerteerde inspanning zou
het onderwijs de grote verwachtingen, die in vele verklaringen en documenten
van de diverse instanties van de UN-familie doorklonken, nooit kunnen
beantwoorden. Meer dan woorden werden concrete daden verwacht,
gemeenschappelijke inspanningen die niemand, zeker de zwakste schakels niet,
in de kou zouden laten staan. Alle initiatieven op het gebied van onderwijs en
opleiding verdienden de ondersteuning en bemoediging van heel de
gemeenschap. Primordiaal daarbij was dat er over gewaakt zou worden dat er
overal voldoende gekwalificeerde leraren zouden worden ingeschakeld, aan wie
men een maatschappelijke status garandeert die hen het broodnodige respect en
de onmisbare ondersteuning verzekeren dat zij verdienen. De rechten en
vrijheden die hen door de internationale instrumenten van de betrokken
componenten van de UN-familie worden toegezegd, moeten hen ook effectief
gegarandeerd worden.

De onderliggende bedoeling om de Aziatische regionale van het WVOP, de ACT,


nieuwe impulsen te geven door er nieuwe actiemogelijkheden aan te bieden en
te ondersteunen, kende slechts een partieel succes. De interne verhoudingen

26
binnen de BATU bleven de collega’s parten spelen. Van een autonomere
opstelling binnen de regio was er nog steeds geen sprake. De afhankelijkheid van
de BATU voor het uitwerken van initiatieven en projecten kon alleen via centrale
besluitvorming door de instanties van het WVOP omzeild worden.

ALBENA (Bulgarije) 2002


NIET ALLEEN ONDERWIJSPROFESSIONALS, OOK ACTOREN VAN
SOCIALE INCLUSIE

Na de congressen in de Latijns-Amerika, Afrika en Azië was het opnieuw de beurt


aan Europa om het WVOP- congres te organiseren. Ondanks de materiële en
organisatorische moeilijkheden die daar mee gepaard gingen koos het bestuur
resoluut voor een land uit Oost- en Centraal Europa als zetel van het 8ste
Wereldcongres. Het werd Albena aan de Zwarte Zee-kust in Bulgarije.
Ondanks de weinig comfortabele reisomstandigheden die daar voor sommige
deelnemers mee gepaard gingen, werd het voor velen een memorabel congres.

Naar aanleiding van het Millennium werden door de internationale instanties de


conclusies van de grote evenementen uit de negentiger jaren opnieuw bevestigd:
Kopenhagen +5 over de sociale problematiek in de wereld, Beijing +5 over de
gelijke kansen voor vrouwen, de Wereldtop over onderwijs in Dakar over
‘onderwijs voor allen’, conferenties over duurzame ontwikkeling, … Dat dit meer
dan nodig bleek wijst er al op dat er, ondanks enige vooruitgang, nog vele grote
beloften en plechtige verklaringen niet ingelost waren geraakt. Integendeel, als
gevolg van politieke, economische en demografische ontwikkelingen, waren er
een aantal nog verscherpt en geraakten tegenstellingen tussen landen en
volkeren, regio’s en bevolkingsgroepen, … eerder vergroot dan verkleind.

Het congres van Albena ‘Leraren, onderwijsprofessionals en actoren van


sociale inclusie’ wilde in kaart brengen welke consequenties daaruit
voortvloeiden voor het onderwijs en het leraarschap. De titel op zich was al een
programmaverklaring. Leraren moeten de kans en de mogelijkheid krijgen om
niet alleen een eigen professionaliteit te ontwikkelen maar ook een primordiale
bijdrage te leveren voor de realisatie van kansengelijkheid voor iedereen, voor
sociale inclusie op alle niveaus en in alle maatschappelijke sferen, niet in het
minst van de zwakkeren uit onze samenleving.

De grote thema’s die rond de Millenniumviering opnieuw in de actualiteit waren


gebracht boden een uitstekende aanzet om er ook op het Albena-congres van het
WVOP over te debatteren en er standpunten tegenover in te nemen, zowel voor
de mondiale als de regionale contexten. Een kwantitatieve zowel als een
kwalitatieve evaluatie noopte tot een diepgaande reflectie over de brede
doelstellingen van het onderwijs in de nieuwe samenleving. Concepten als
levenslang leren, de integratie van nieuwe technologieën, een nieuwe
benadering van het volwassenenonderwijs en de beroepsopleiding, de
hervormingen in het hoger onderwijs en niet in het minst het programma
‘Onderwijs voor allen’, vroegen om de uitgesproken aandacht van de
congresgangers.

De conclusies uit de debatten, zoals ze vertaald werden in de algemene en de


regionale resoluties, noopten er het WVOP toe zijn interne en externe werking
opnieuw te definiëren. Bijzondere aandacht vroegen daarbij de gesprekken met
de EI over de eventuele oprichting van een eenheidsorganisatie, de plaats en de

27
werking van het WVOP binnen de beroepsactie van het WVA, de nieuwe
benadering van de internationale intergouvernementele organisaties die steeds
meer gezamenlijke projecten en doelstellingen voorop stelden, de nieuwe kijk op
de rol van het maatschappelijk middenveld, …
Het goedgekeurde actieprogramma hield vanzelfsprekend rekening met het
voorgaande, benadrukte de noodzaak van een doeltreffender beleid betreffende
de opleiding, de groei naar grote professionaliteit, decente loon- en
arbeidsvoorwaarden voor het personeel, respect voor de internationale normen,
reële inspraakkansen, … Niet minder belang werd er gehecht aan de integratie
van de WVOP-aanpak in de bredere opstelling van het WVA, de noodzaak van
een echte samenwerking op het mondiale en regionale onderwijsveld en op de
werkterreinen van de niet-gouvernementele organisaties, de werkvelden waarop
het WVOP ook bedrijvig was, …
Vernieuwend was dat dit congres voor het eerst een niet-Europeaan tot voorzitter
verkoos. Claudio Corries (SADOP-Argentinië), de secretaris-generaal van de
FLATEC, volgde Louis Van Beneden op als algemeen WVOP-voorzitter voor de
periode 2002-2006.

Sevilla (Spanje) 2006


KWALITATIEF ONDERWIJS VOOR ALLEN EN WAARDENOPVOEDING

Het 9de WVOP-congres in het Spaanse Sevilla werd meteen ook het laatste.
Naast de bespreking van het activiteitenverslag over de voorbije periode stonden
twee inhoudelijke debatten geagendeerd m.n. ‘Onderwijzen in het privé
onderwijs’ in relatie met de realisatie van de doelstellingen van de
wereldgemeenschap betreffende ‘Onderwijs voor allen’ en ‘Waardenopvoeding
in het onderwijs’.

Het centrale debat ging echter over het voorliggend ontwerp van resolutie om de
organisaties van het WVOP te integreren in de EI en het WVOP te ontbinden.
Vanzelfsprekend kaderden de debatten over de waardenproblematiek en het
privéonderwijs centraal in de ‘traditionele’ bekommernissen van het WVOP. Zij
mondden uit in richtinggevende resoluties waar wij in een ander hoofdstuk
(hoofdstuk 12) specifieker op terugkomen.

Het congres van Sevilla zal echter in de eerste plaats herinnerd blijven als het
congres dat formeel, meerderheid tegen minderheid, besliste om het WVOP op te
heffen en de stap naar integratie in de EI, als WVOP/EI-groep, goed te keuren. De
Europese organisaties hadden deze beslissing al eerder genomen. Afrika en Azië
sloten zich daar in Sevilla bij aan. De congressen van de FEPASE en de ACT
hadden het immers mogelijk gemaakt om de beslissingen van Sevilla door te
trekken naar de continenten. Ondanks diverse pogingen van de WVOP/EI-groep
om de organisaties van de FLATEC dichter bij een integratie te brengen besloten
ze om de stap naar de EI toch niet te zetten. In de praktijk kwam dat er op neer
dat zij ook niet opstapten in het objectief om in EI-verband een specifieke
samenwerking rond sommige concrete dossiers te blijven verder zetten.
Uiteraard betekende dit een verzwakking van de strekking die het WVOP binnen
de EI wenste te verdedigen in het belang van zijn oorspronkelijke lidorganisaties
en m.b. met bijzondere aandacht voor solidariteit met kleinere organisaties die
enige ruggensteun erg nuttig zouden hebben bevonden. Claudio Corries nam
ontslag als WVOP-voorzitter, consequent met de beslissing van zijn eigen
nationale en regionale organisaties. Gust van Dongen werd daarop door het

28
congres verkozen om de WVOP/EI-groep voor te zitten in een poging om de eigen
invalshoek van het WVOP ook in de toekomst te beveiligen. Wat daarmee beoogt
werd wordt in hoofdstuk 7 verder toegelicht.

DE NADAGEN: BERLIJN 2007

Voorafgaand aan het EI-congres in Berlijn, op 21 juli 2007, vergaderde de


WVOP/EI groep voor de laatste maal. Er werd gerapporteerd over de initiatieven
die na het congres van Sevilla van februari 2006 nog werden op het getouw
gezet o.m. om de financiering van de werking van de groep te bestendigen, over
de relatie met het WVA, de ontwikkelingen in de continenten en de opvolging van
de integratie van de WVOP-organisaties in de EI. Op het einde van het debat
werd een ontwerpresolutie voorgelegd die de ontbinding van de WVOP-EI groep
inhield. Ze werd unaniem goedgekeurd.

Daarmee kwam er een einde aan een organisatie die gedurende 36 jaar,
steunend op de inzet van velen, onbetwistbaar geschiedenis heeft geschreven in
en voor het syndicalisme in de onderwijssector. Het bilan van die 36 + 7 jaar, als
wij de voorgeschiedenis meetellen, staat uitgeschreven in deze uitgave. De
ontwikkelingen die geleid hebben tot voornoemde finale beslissing staan
uitvoeriger toegelicht in een afzonderlijk hoofdstuk 7.

Hoofdstuk 4

HET WVOP EN ZIJN REGIONALES

Een organisatie die de ambitie heeft op het mondiale niveau een rol van
betekenis te spelen moet daar zowel structureel, organisatorisch als
programmatorisch op berekend zijn. Het is daarom logisch en normaal te noemen
dat het WVA, voortbouwend op wat het als ICV had voorbereid, de mondialisering
van zijn actie als één van zijn prioritaire opdrachten zag, toen het, na het congres
van Luxemburg (1968), zijn breed humanistische programmaboodschap
proclameerde.

29
Het WVOP wilde, als internationale vakinternationale van dat WVA, van bij zijn
oprichting in 1970, vanzelfsprekend dezelfde richting uit. Een ambitie met vele
consequenties die nooit zouden kunnen waargemaakt worden zonder de actieve
steun van de lidorganisaties, vooral uit Europese landen. De onderwijsbonden uit
andere continenten, die in de aanloopfase ook een aansluiting bij het WVOP
ambieerden, waren overwegend geïntegreerd in bonden van het
overheidspersoneel, aangesloten bij INFEDOP. De eerste stappen in de richting
van een bredere mondialisering van de acties van het WVOP gebeurden daarom
in nauwe samenwerking met de INFEDOP. Dat illustreerden wij al in hoofdstuk 2.

Geleidelijk aan kwamen er echter eigen regionale structuren tot stand die de
ontwikkelingen in de onderscheiden continenten sterk moesten helpen sturen. In
de realiteit bleven zij in grote mate schatplichtig aan de regionale besturen van
het WVA. Hun medewerking aan de WVOP-initiatieven liep niet altijd van een
leien dakje, omdat de interprofessionele verantwoordelijken meestal een erg
centralistische aanpak voorstonden en de autonomie van de beroepsbonden in
hoge mate bleven sturen en conditioneren.

Het WVOP zette zich vooral in voor projectondersteuning en financiële


mogelijkheden voor de organisatie van seminaries en congressen. Wat de
werkingskosten, de secretariaatsbemanning, interne verplaatsing- en
communicatiekosten e.d. betreft, bleven de WVOP-regionales aangewezen op de
mogelijkheden die zij kregen van de WVA-regionale. Inkomsten uit eigen
ledenbijdragen waren er nauwelijks maar in elk geval onvoldoende om
levenskrachtig en op de opdracht berekend te blijven. In de praktijk kwam het er
op neer dat de werking van de regionales overwegend geïnspireerd en gestuurd
werd vanuit het algemeen WVOP-secretariaat, dat de regionale besturen wel
consequent betrok bij planning en uitvoering van initiatieven, maar het meestal
ook met de WVA-regionale eens moest geraken vooraleer aan de slag te kunnen.
Dat dit in de onderscheiden continenten met wisselend succes gebeurde
belichten wij in dit hoofdstuk.

Om de regionale werking maximaal te ondersteunen heeft het WVOP in 1985 een


belangrijke beslissing genomen. De wereldcongressen zouden van dan af bij
rotatie in een ander continent worden gehouden. Ter voorbereiding van die
congressen werden, op de locatie van het congres zelf, telkens regionale
seminaries georganiseerd, en dit voor elk continent. Het seminarie voor de regio
van het gastland was steeds omvangrijker en representatiever omdat een
wereldcongres ook een uitstekende gelegenheid bood om de betekenis van het
WVOP voor de onderscheiden landen, op grotere schaal en voor een breder
forum, sterker in het licht te stellen. Sommige van die seminaries werden daarom
ook als een regionaal statutair congres georganiseerd.

Ter voorbereiding van elk congres vergaderde het Wereldbestuur, enkele


maanden voordien, in de regio waar het congres zou worden gehouden. Op die
manier werd de band met de regio nog versterkt en kregen de leden van het
Wereldbestuur de kans om een realistischer kijk te krijgen op de problemen
waarmee de collega’s er werden geconfronteerd.

Het past op deze plaats in herinnering te brengen dat het WVOP nooit in zijn
opdracht zou geslaagd zijn mocht het niet hebben kunnen rekenen op de
financiële, logistieke en morele ondersteuning van diverse stichtingen en
instanties. Niet in het minst ook op de solidaire steun van zijn Europese leden.
Via een eigen solidariteitsfonds, rechtstreekse projectondersteuning, bilaterale

30
contacten, het ter beschikking stellen van inleiders, het voorbereiden van
congres- en seminariedocumenten, … hebben zij het mogelijk gemaakt dat al die
jaren de mondialisering van de werking van het WVOP geen wensdroom is
gebleven.

Wat de externe ondersteuning betreft vermelden wij graag volgende instanties


en stichtingen, op wie het WVOP in de loop der jaren mocht beroep doen voor
ondersteuning: het IAB, de UNESCO, de Konrad Adenauerstiftung (KAS),
CECOTRET, Wereldsolidariteit, CNV Kom Over, het internationaal
solidariteitsfonds van het WVA, EZA, …

AFRIKA:
De moeizame zoektocht naar een onderwijssyndicalisme
met een Afrikaans gelaat

In 1959 was, uit de fusie van de CATC (West-Afrika) en de CATC (Equatoriaal


Afrika) (Confédération des travailleurs croyants) de UPTC (Union panafricaine
des travailleurs croyants) ontstaan, die als regionale van het ICV werd erkend.
Daarbij sloten zowel interprofessionele als professionele bonden aan. Spoedig
daarna, in 1962 al, als consequentie van de dekolonisatie die het Afrikaanse
staatkundige landschap grondig wijzigde, werd de de CSA (Confédération
syndicale africaine) opgericht, later omgevormd tot OUSA (Organisation unitaire
des syndicats africains). Het opzet was zeer duidelijk: een eenheidsorganisatie
voor de Afrikaanse vakbonden van alle strekkingen creëren die niet volgens de
patronen van de oude kolonisatoren mocht worden geconcipieerd. Oorspronkelijk
had de organisatie de wind in de zeilen. In 1968 werden er zelfs 5 regionale
bureaus voor opgericht. Maar de beoogde eenheid bleef in hoge mate een verre
droom. De steun van de Afrikaanse regeringen die hen oorspronkelijk was
verzekerd, kalfde geleidelijk af en werd vooral met de mond beleden. In het
verscheurde continent bleef het uitzonderlijk moeilijk om bovennationale
samenwerking te realiseren. Niet in het minst de verloederde en onaangepaste
communicatiemiddelen en de gebrekkige verplaatsingsmogelijkheden deden vele
goedbedoelde initiatieven al vlug verzanden. Ondertussen bleven vroegere
internationale coalities in beperkte mate actief omdat zij konden rekenen op
externe, vooral Europese steun. Bovendien probeerden de verschillende,
ideologisch sterk verdeelde internationale vakbewegingen, ook het Afrikaanse
laken naar zich toe te trekken.

Om politieke redenen werd de UPTC in 1973 ontbonden en kwam de FOPADESC


(Fondation panafricaine du développement social et culturel) in de plaats, een
stichting dus en geen echte syndicale organisatie. De oorspronkelijke bonden van
de UPTC bleven er elkaar ontmoeten in het kader van het seminarie- en
vormingscentrum dat, dank zij Belgische ontwikkelingssteun, in Lomé (Togo)
werd opgericht.

De bonden van het personeel van de Openbare sector, aangesloten bij de


FOPADESC hadden eerder al een regionale voor hun sector opgericht, de
AFROFEDOP. Daaronder ook onderwijsvakbonden. Op het oprichtingscongres van
het WVOP, in 1970, meldden zich uit die groep 10 potentiële leden aan (zie
hoofdstuk 2). Op die basis kon het WVOP zijn eerste initiatieven op het zwarte

31
continent opzetten. Gedurende het eerste decennia eerder beperkt en in
samenhang met INFEDOP. Maar de nood aan een eigen structuur voor de
onderwijssector groeide met de dag. Het toenemend belang van de
internationale onderwijsagenda voor Afrika was daar natuurlijk niet vreemd aan.

Toen het globale klimaat weer wijzigde kwam, in 1993, opnieuw een syndicale
structuur tot stand. De ODSTA (Organisation démocratique syndicale des
travailleurs africains)/DOAWTU (Democratic Organisation of African Workers’
Trade Unions) verving de FOPADESC als regionale van het WVA. De FOPADESC
bleef wel bestaan als vormingsorganisatie ten dienste van de ODSTA.

Buiten sporadische specifieke initiatieven, waarover meer in hoofdstuk 3, was er


van een eigen regionale vakorganisatie voor de onderwijssector tot ca. 1985
nauwelijks sprake geweest.

Wel was het WVOP niet bij de pakken blijven zitten. Zo had er bijv. in februari
1980 in Niamey een seminarie plaats over ‘Onderwijs en landbouwontwikkeling’
waaraan bonden uit Benin, Ivoorkust, Opper-Volta , Niger en Togo participeerden.
In 1981 was er een seminarie in de Centraal-Afrikaanse Republiek; in 1982 voor
Mauritius en Madagaskar; in 1983 in Senegal en in Liberia; in 1985 in Togo; in
1986 in Mauritius en in 1988 opnieuw in Liberia. In 1987 werd er een succesvol
Panafrikaans seminarie georganiseerd in Lomé.

Meer dan betekenisvol was de deelname van een WVOP-delegatie aan het
congres van de AATO (All African Teachers Organisation), verbonden met de
OUSA, in november 1986 in Harare (Zimbabwe). Een duidelijk signaal dat het
WVOP ook aanwezig wilde zijn in het Afrikaans debat en het terrein niet alleen
aan de SPIE en de CMOPE wilde laten. Die laatste had zich, vooral steunend op de
blijvende impact van de onderwijsbonden van de voormalige kolonisatoren
Engeland en Frankrijk, stevig ingeplant op het zwarte continent, omdat het er
zich kon blijven aandienen als een professionele organisatie en niet als een
vakbondsorganisatie. In het besef dat onderwijsvakbonden in een aantal
Afrikaanse landen gewoon niet toegelaten waren, was dit een belangrijk
strategisch voordeel. (Hetzelfde fenomeen deed zich overigens evenzeer voor in
Azië).

Het grote keerpunt kwam er door het Seminarie dat het WVOP, in samenwerking
met de ILO en de KAS, organiseerde in Lomé in juli 1988 onder de titel: ‘De rol
van de syndicale organisaties bij de ontwikkeling van het onderwijs in Afrika’.
Niet alleen betrof het een zeer succesrijk seminarie, inhoudelijk en qua deelname
en representativiteit, maar vooral omdat de noodzaak van de oprichting van een
eigen WVOP-regionale ondubbelzinnig duidelijk werd voor alle betrokkenen.
Spoedig daarna werden met de FODADESC daarover contacten gelegd en de
eerste afspraken gemaakt. In november 1988 vergaderde het Wereldbestuur van
het WVOP in Lomé en bevestigde er dat een spoedige oprichting van een eigen
regionale in Afrika onontbeerlijk was om de ontwikkelingen in dit gistende
continent passend te kunnen beantwoorden. Interne spanningen in de FOPADESC
verhinderden echter dat daar vlug werk kon van gemaakt worden. De druk op de
FOPADESC-verantwoordelijken werd daarom systematisch opgevoerd.

Uiteindelijk werd op 4.8.1994, ter gelegenheid van het Afrikaans seminarie


dat aan het WVOP-congres van Dakar voorafging, het licht op groen gezet.
18 organisaties hadden een afvaardiging gestuurd. De ODSTA had er op
aangedrongen dat de inhoud en het verloop van het seminarie, dat moest

32
uitmonden in de oprichting van een eigen Afrikaanse onderwijsregionale, een
opdracht voor de Afrikanen zelf moest zijn. Een optie die getuigde voor de vaste
wil om er echt werk van te maken, wat natuurlijk toe te juichen viel. Maar … op
het einde van de samenkomst werd een negenkoppig bureau verkozen waarvan
de leden allemaal een ronkende titel naar huis mee mochten nemen, maar geen
concreet takenpakket en geen werkafspraken. Van enige programmatische
planning of van een financieringsplan was er geen sprake. Met een secretaris-
generaal uit Madagaskar, vol goede wil maar zonder ervaring, zonder
secretariaatsinfrastructuur en met grote verplaatsingsproblemen om in normale
voorwaarden Lomé te bereiken, … waren de verwachtingen van het WVOP niet te
hoog gespannen. De ODSTA beloofde zelf wel voor de secretariaatswerking in te
staan en de verantwoordelijken voor de beroepsactie zouden de activiteiten wel
coördineren. In de praktijk kwam daar in een eerste fase weinig van terecht.
Formeel was de FEPASE/PAFETTU (Fédération panafricaine des travailleurs de
l'éducation / Pan-African Federation of Teachers' Trade Unions) van start gegaan.
Conclusie: alle goede bedoelingen van Afrikaanse zijde ten spijt bleef er het
WVOP niet anders te doen dan zelf verder de motor draaiende te houden en de
FEPASE tot leven te wekken.

De echte kentering kwam uit een totaal andere hoek. Toen de UNESCO in 1995
aan het WVOP vroeg een landenstudie uit te schrijven ter voorbereiding van de
volgende vergadering van de CEART opteerde het WVOP er voor om een
monografie over de bijdrage van de onderwijsvakbeweging voor de uitbouw van
een democratische en solidaire gemeenschap in Zuid-Afrika uit te schrijven.
Na voorbereidende gesprekken met diverse verantwoordelijken van de
onderwijssector op beleidsniveau en met onderwijsvakbonden in Pretoria en
Johannesburg, werd de syndicale organisatie van de Universiteit van Pretoria van
de SAPTU bereid gevonden om de voorbereiding van die monografie in het land
zelf te coördineren. De ronduit vijandige relaties tussen de onderwijsbonden in
Zuid-Afrika leidden ertoe dat het uiteindelijk, om de vrede te bewaren, onder de
verantwoordelijkheid van de SACE (South African Council of Educators) was dat
de definitieve versie van de tekst werd uitgeschreven, onder de titel “The Role
and function of the school (its teachers) in the promotion of respect for human
values and dignity, of cultural understanding, tolerance and peace in South
Africa”.

Ter gelegenheid van de voorstelling van de conclusies van de studie, in april


1997, organiseerde het WVOP, naast een officiële presentatie van het document,
ook een seminarie voor vakbondsleiders uit Zuidelijk Afrika. Daar werden de
kiemen gelegd voor de sterke uitbouw die het WVOP in de daarop volgende jaren
in die regio zou kennen. Vooral de NAPTOSA (Zuid-Afrika) ontpopte zich tot een
stuwende kracht die met de jaren een steeds sterkere impact verwierf binnen de
FEPASE en het WVOP. Musa Shezi en na hem Henry Hendriks speelden daarbij
een hoofdrol. Diverse organisaties uit o.m. Zimbabwe, Zambia, Namibië,
Botswana, … vervoegden de WVOP-gelederen. Een seminarie in Namibië in 1998
zette de toon.

Na het FEPASE-congres van april 1999 in Bouznika (Marokko) konden de meeste


organisatorische problemen, waarmee deze regionale sinds haar ontstaan in
Dakar in 1994 te kampen had gehad, opgelost worden. De invloed van de
NAPTOSA was daarbij doorslaggevend. Lala Mansourou uit Benin nam de functie
van secretaris-generaal over en een constructievere samenwerking met de
ODSTA werd mogelijk. De start van een nieuwe ontwikkeling. Diverse missies en
initiatieven ondersteunden de beweging. Statutaire vergaderingen van de

33
FEPASE in Pretoria (1999), Yaoumbé (2000), Port Louis (2001), … bevestigden de
positieve ontwikkelingen. Missies in Niger (2001), Burkina Faso, (2001), op
Réunion en de Seychellen, openden nieuwe perspectieven. Seminaries als dit van
Lokassa (Benin) over kinderarbeid (2000), Port Louis (Mauritius) over de
hervormingen van het secundair onderwijs (2001), … toonden aan dat de
internationale agenda daarbij niet verwaarloosd werd. Bij diverse gelegenheden
(in 2000, 2001, 2002, …) werd het WVOP, door toedoen van de NAPTOSA en later
ook de SAOU, betrokken bij evenementen in Zuid-Afrika wat het prestige van de
organisatie ongetwijfeld ten goede kwam.

In december 2006 besliste het congres van de FEPASE in Ouagoudou tot de


integratie van zijn lidorganisaties in de IERAF/EIRAF, de regionale structuur van
de EI/IE. Dank zij de positieve ontwikkelingen van de laatste 10 jaren kon het er
zich aanmelden als en sterke en betrouwbare partner voor de uitbouw van een
doeltreffend onderwijssyndicalisme in het zwarte continent.

AZIE:
onder de vleugels van de BATU

In Azië werd een verbindingsbureau van het ICV in 1963 omgevormd tot een
autonome regionale confederatie: de BATU (Brotherhood of Asian Trade
Unionists). Het zou nog vele jaren duren vooraleer de BATU Aziatische
vakinternationales zelfs maar mogelijk maakte. Een echte autonomie hebben zij
in de BATU eigenlijk nooit gekregen.

In de beste Aziatische traditie was het de voorzitter die, als een echte goeroe, de
richting bepaalde, de medewerkers koos en de opdrachten formuleerde. Johny
Tan, de voorzitter van de FFW uit de Filippijnen die van meet af aan de leiding
kreeg van de BATU, was zo een dominerende figuur. Ongetwijfeld een bekwaam
en gezagvolle vakbondsleider, maar vooral een voorzitter die weinig tegenspraak
duldde en zelf de beleidslijnen vastlegde die de BATU zou volgen zowel in het
WVA als in de relaties met de intergouvernementele instanties. Hem overtuigen
van de noodzaak om afzonderlijke vakinternationales op te richten op het
regionale vlak was geen eenvoudige klus. Als hij dan toch over de brug kwam
bleef hij ook die touwtjes rechtstreeks of via zijn trouwe ‘zendboden’ in handen
houden. Hij bepaalde wie welke verantwoordelijkheden toegewezen kreeg. Een
onvoorwaardelijke volgzaamheid aan Tan was dé onuitgesproken voorwaarde. Te
sterke of kritische figuren kregen gewoon geen kans. Op het einde van zijn
carrière, toen hij noodgedwongen de rol moest lossen, zou blijken dat nog andere
Filippino’s, onder meer zijn opvolgster, in hetzelfde bedje ziek waren. Jammer,
want dergelijke houding is weinig bevorderlijk gebleken voor de ontwikkeling van
een doeltreffende vakbondswerking in Azië.

Wat betekende dat voor het WVOP?


Tijdens de zeventiger jaren bleef de ASIAFEDOP, de regionale van de INFEDOP
voor Azië, het aangewezen kanaal om in dat continent voet aan de grond te
krijgen. Initiatieven, missies, conferenties en contacten hadden daardoor ook
overwegend een gemeenschappelijk karakter. Dat was o.m. het geval voor
seminaries in Bangkok, Hong Kong, Singapore (de gebruikelijke vergaderlocaties
van de BATU) op het einde van de jaren 70. Secretaris-generaal Coen Damen
tekende in belangrijke mate voor het succes van deze initiatieven.

34
Vanzelfsprekend was er een rechtstreekse lijn van het WVOP naar de
onderwijsbonden die zich als lid hadden aangemeld, maar een coördinatie op
Aziatisch niveau bleef zeer lang uit. Dat belette het WVOP niet om geleidelijk aan
ook eigen regionale seminaries te organiseren waaraan meestal afgevaardigden
van 10 of meer landen deelnamen. Dat was o.m. het geval in Singapore (1982),
in Hong Kong (1983 en 1984), …

In het kader van de congressen en verbondsbesturen van het WVA was het
WVOP er geleidelijk in geslaagd om het vertrouwen van de BATU-
verantwoordelijken te winnen. Tijdens een seminarie in Singapore, in mei 1989,
waaraan delegaties uit 11 Aziatische landen deelnamen, en tijdens een
aansluitende missie in Hong Kong (waar de gebeurtenissen die zich op dat
ogenblik op het Tiennamenplein in Beijng afspeelden de contacten kleurden), kon
het WVOP de BATU overtuigen een regionale voor het onderwijs op te richten. (In
Hong Kong woonde de Aziatische contactpersoon voor het WVOP, Lam Wah Hui).

Op 29.11.1990 werden de statuten van de ACT(Asian Confederation of


Teachers) in Singapore goedgekeurd. Sunwan Chough (Zuid-Korea) werd de
eerste voorzitter van de nieuwe WVOP-regionale en Gregory Lobo (India) werd als
secretaris-generaal aangesteld.

In juli 1992 pas had in Bangkok de eerste Governing Board plaats. In 1993
volgde het eerste Statutair Congres waar Gerard Gunaratne (Sri Lanka) tot eerste
verantwoordelijke van de ACT werd verkozen. Voor deze, en alle nadien nog
volgende initiatieven, wenste de BATU de inhoudelijke lijn te blijven uitzetten.
Het WVOP werd vooral geacht voor de nodige financiering in te staan. Het moet
gezegd dat de samenwerking met de programmaverantwoordelijken van de
BATU, meer bepaald met Tony Asper en Estenio Tunac, over het algemeen erg
positief was en dat zowel hun planning en uitwerking als de begeleiding van die
initiatieven deskundig en geëngageerd gebeurde. Overigens in goede
verstandhouding met het WVOP. De betrokkenheid van de ACT-
verantwoordelijken werd door de BATU echter te beperkend geïnterpreteerd. Van
enige ruimte om een eigen beleid uit te stippelen was er nauwelijks sprake.
Uitstekende verantwoordelijken als Gerard Gunaratne (Sri Lanka), V.Sirdesai
(India), Shouket Ali (Pakistan), … kwamen daardoor onvoldoende tot hun recht
wat voor de ontwikkeling van een doeltreffende werking erg belemmerend was
en frustraties kweekte.

Toch liet het WVOP zich nooit onbetuigd om de ACT zo goed mogelijk vooruit te
helpen.
Missies in Bombay (India) in 1990 en 2001, in Indonesië en de Filippijnen (1999),
in Pakistan en Sri Lanka (2000 en 2001), diverse seminaries in Singapore,
Bangkok, … zijn daar het duidelijke bewijs van. De voorbereidende seminaries op
de wereldcongressen in Caracas, Dakar, Kuala Lumpur, Albena, … droegen er toe
bij dat in de ACT geleidelijk aan een gemeenschappelijk platform groeide dat zijn
vruchten afwierp zowel op het vlak van de samenwerking met de regionale
structuren van de intergouvernementele organisaties als in de werking van het
WVOP.

Het WVOP-congres van Kuala Lumpur (Maleisië) in 1999 werd organisatorisch


een groot succes maar de verhoopte impuls voor de expansie van het WVOP, en
dus de ACT, in Azië bleef jammer genoeg uit.

35
Tijdens de eerste jaren van het nieuwe millennium participeerden
afgevaardigden van de ACT ook aan de gemeenschappelijke seminaries voor de
beroepsactie die door het WVA werden gepromoot en die ook op de steun van
BATU konden rekenen. Vele nieuwe perspectieven kwamen daar voor de ACT niet
uit. De vermeende gemeenschappelijkheid van de behandelde thema’s bleven
eerder een ver van mijn bed-show omdat ze niet inspeelden op de specifieke
aspecten van de problematiek voor de onderwijssector.

Toen de integratie van de WVOP-leden in de EI-structuren op de agenda kwam


liep ook dat niet van een leien dakje in Azië. Ook hiervoor volgde de BATU
ongewone strategieën.

In het kader van zijn samenwerking met de organisatie van de


onderwijsvakbonden uit de GOS-landen, het Gemenebest van Onafhankelijke
Staten, waarbij de meeste Aziatische landen van de voormalige USSR behoren,
bouwde het WVOP contacten uit met onderwijsbonden uit die landen. De
belangrijke onderwijsbond van Tajikistan werd lid van het WVOP. Het WVOP
organiseerde in dat land in 2002 overigens een spraakmakende conferentie.
Omdat deze landen zich niet inschakelden in het Aziatische stramien, maar
eerder op de Europese ontwikkelingen afgestemd bleven, hadden zij geen
specifieke relatie met de ACT. Meer daarover in hoofdstuk 6.

LATIJNS-AMERIKA:
“la gran patria America Latina” : objectief en/of alibi ?

Tijdens een congres op 21-24 augustus 1979 in Santo Domingo (Dominicaanse


Republiek) heeft de CLATEC (Comisión Latinoamericano de Trabajadores de la
Educación y de la Cultura) zich omgevormd tot een federatie: de FLATEC. Onder
die benaming heeft de Latijns-Amerikaanse regionale van het WVOP jarenlang
een belangrijke rol gespeeld.

Bij de oprichting van de Latijns-Amerikaanse CLASC (Confederación


Lationoamericana de Sindicatos Cristianos), in 1954, waren zowel
interprofessionele als professionele organisaties als lid aanvaard. (In navolging
van het ICV dat in 1968 was omgevormd tot WVA, werd de CLASC nadien
omgevormd tot CLAT: Confederación Latinoamericana del Trabajo). Was de
werking vooral interprofessioneel georiënteerd, wat het professionele betreft
werden conferenties georganiseerd die later tot regionale professionele
structuren werden omgebouwd. Dat was begin 1968 het geval voor de
onderwijssector door de oprichting van de CLATEC.

In de aanloopperiode 1968-1979 is de CLATEC uitgegroeid tot een


representatieve regionale organisatie van de CLAT en van het WVOP.

De objectieven die van bij de aanvang hoog in het vaandel stonden ingeschreven
bleven nadien de werking van de FLATEC oriënteren: concrete actie, een stevige
organisatie en een grondige militantenvorming. Die actie beoogde in de eerste
plaats het systematisch solidair opkomen voor organisaties en personen die in
het turbulente Latijns-Amerika vervolgd en onderdrukt werden. De idealen van
rechtvaardigheid, vrijheid en democratie hebben altijd de opstelling van de
CLATEC/FLATEC gestuurd, zeker wanneer werd geageerd tegen dictatoriale
regimes die de waardigheid van het onderwijspersoneel en hun organisaties met

36
de voeten traden (cf. Chili). IJveren voor de materiële en sociale rechten van dat
personeel waren daar een logisch gevolg van. Solidariteit werd niet alleen met de
mond beleden. Dat was uitdrukkelijk het geval toen vanaf 1980, onder impuls
van de voorstanders van de ‘Reagonomics’, het IMF en WB de landen van Latijns-
Amerika tot een restrictief beleid verplichtten waarvan onderwijs en leraren tot
de belangrijkste slachtoffers werden gerekend.

In nauwe samenwerking met de CLAT was de organisatie uitdrukkelijk ook op de


promotie en de verdediging van de mensenrechten en de vakbondsrechten
georiënteerd. Via een eigen dienst, en in samenwerking met het WVA en het
WVOP, werden vragen en initiatieven in dat verband ook op het wereldforum
gebracht via o.m. de ILO en de UNESCO.

Veel aandacht werd steeds besteed aan het informeren van de aangesloten
leden. De uitgebreide documentatiedienst van de CLAT, in zijn centrum in San
Antonio de los Altos (Venezuela), was daartoe vanzelfsprekend een uitstekende
bron.

De CLATEC/FLATEC plande elke jaar een groot aantal seminaries en conferenties


die vooral vorming van vakbondsleiders beoogden. Daarbij kwamen
organisatorische thema’s aan bod, vergelijkend onderzoek van
onderwijssystemen en van het statuut van het personeel in de onderscheiden
landen en regio’s, maar ook politieke bewustmaking.
Er werd over gewaakt dat de onderscheiden subregio’s regelmatig aan bod
kwamen. Voor Noordelijk Zuid-Amerika gebeurde dat meestal in Venezuela, voor
Midden-Amerika in Costa Rica, voor het Caribische gebied in Curaçao of Porto
Rico, voor het Andesgebied in Colombia en voor het zuidelijk deel in Argentinië.
In de loop der jaren richtte de CLAT ook vormingstehuizen op voor de
onderscheiden subregio’s wat de organisatie van de vorming vanzelfsprekend
sterk bevorderde. Overigens werden ook nationale vakbondsseminaries
ondersteund. Jarenlang kon de CLAT, en ook de FLATEC, rekenen op een stevige
financiële inbreng van de Duitse Konrad Adenauerstiftung om dit
vormingsdispositief in stand te houden. Toen die bron in latere jaren geleidelijk
opdroogde werd het natuurlijk een stuk moeilijker.

Zowel de CLAT als de FLATEC waakten er over dat ook de activiteiten van o.m. de
ILO en de UNESCO voor en in hun continent consequent werden opgevolgd.

Aan het oprichtingscongres van de FLATEC in Santo Domingo in augustus


1979, ging een achtdaags seminarie vooraf in de UTAL (Universidad de
Trabajadores de America Latina) die de CLAT organiseerde in San Antonio de los
Altos (Venezuela). Een formule die het mogelijk maakte dat de debatten op het
congres tot een stevig onderbouwde besluitvorming leidden. Een succesformule
die voor alle latere FLATEC-congressen bleef gevolgd worden en die ook het
WVOP voor zijn congressen overnam. Vertegenwoordigers van 26 organisaties uit
22 landen namen er aan deel. Meteen een bewijs dat de CLATEC-jaren erg
succesvol waren geweest en dat de FLATEC op een stevige basis zou kunnen
verder bouwen.

Op de opeenvolgende WVOP-congressen werd telkens een uitvoerig rapport


gepresenteerd over de activiteiten van de FLATEC. De vele activiteiten toonden
aan dat de FLATEC de grote doelstellingen, die van bij de aanvang werden
nagestreefd, consequent bleef respecteren.

37
Vanuit het WVOP werden de ontwikkelingen in Latijns-Amerika stelselmatig
opgevolgd en werden de acties van de FLATEC naar mogelijkheid gevolgd en
gesteund. Dat was vanzelfsprekend het geval voor de FLATEC-congressen o.m. in
Quito in 1982, San José in 1987, Mar del Plata in 1991, Caracas in 1998 of van
belangrijke seminaries in de subregio’s.

WVOP-missies in diverse landen van het continent droegen er toe de banden te


verstevigen en hulp te bieden bij het uitwerken van projecten en acties. Naast
syndicale thema’s was de opvolging van de onderwijshervormingen in Latijns-
Amerika een vast item op de agenda; programma’s van de intergouvernementele
organisaties werden telkens op hun waarde en betekenis voor de eigen realiteit
getoetst.

In de tachtiger jaren stond de mondiale crisis en de gevolgen ervan voor


onderwijs en onderwijspersoneel hoog op de agenda. Het WVOP-congres in
Caracas, in 1989, was daarom vooral aan dit thema gewijd. In verband daarmee
onderham het WVOP in 1988 en 1991 diverse missies naar o.m. Argentinië,
Paraguay, Uruguay, Costa Rica, Panama, Venezuela; missies die telkens op grote
belangstelling mochten rekenen vanwege de bewindslieden en de media in de
betrokken landen.

Gedurende circa 20 jaar was de leiding van de FLATEC in handen van een
vooraanstaande vakbondsleider van de FVM (Federación Venezolana de
Maestros). Na Romolo Mambel was het Heberto Ferrer die voor vele jaren het
stuur in handen kreeg. Heberto was diegene die ongetwijfeld de sterkste
persoonlijke stempel heeft gedrukt op de ontwikkelingen in de FLATEC. Hij was
een gezaghebbende figuur die in heel het continent respect afdwong en zijn
organisatie tot een gewaardeerde partner van de intergouvernementele
instanties in Latijns-Amerika maakte. Hij sloot zichzelf noch zijn organisatie op in
een ideologische burcht maar ging vrank en vrij de dialoog aan met organisaties
van andere origine of strekking. Op die manier maakte hij van de FLATEC een
open organisatie die in ruime kring werd geapprecieerd. Dat kwam o.m. tot uiting
tijdens de zittingen van de eerste twee sessies van het Paritair Comité bij de IAO
in Genève waar zijn deskundigheid en zijn engagement erg geapprecieerd
werden. Hij was het ook die het congres van Caracas voortreffelijk organiseerde
en waakte over de kwaliteit van vele voorbereidende teksten. Overigens moet
gesteld worden dat de teksten die de FLATEC voorbereidde voor zijn eigen
initiatieven en congressen steeds getuigden van een grote deskundigheid en een
echte betrokkenheid.

Toen Heberto verkozen werd tot lid van het bureau van de CLAT was het Carlos
Andueza, eveneens van de FVM, die zijn mandaat van secretaris-generaal van de
FLATEC overnam tot het eerstvolgende congres.

Door nadien de Argentijn Claudio Corries als secretaris-generaal te verkiezen


werd het secretariaat van de FLATEC overgebracht van Venezuela naar
Argentinië. Was het voorheen de FVM/Venezuela die de lijnen uitzette, van dan af
kwam de SADOP/Argentinië meer op de voorgrond. De grote beleidslijnen bleven
natuurlijk dezelfde maar de methodiek en de aanpak wijzigden onvermijdelijk. En
dat niet in het minst omdat de integratie van het secretariaat van de FLATEC in
het CLAT-gebouw in San Antonio niet meer mogelijk was, wat onvermijdelijk
andere relatielijnen met de CLAT en haar lidorganisaties tot gevolg had.

38
Ook de CLAT had in de loop van de negentiger jaren een sterke evolutie
doorgemaakt. De financiële ondersteuning uit Europa, waar men voorheen op
rekenen kon, droogde geleidelijk aan op. Ook de ontwikkelingen in het WVA
lieten sporen na. De vaak merkwaardig wisselende standpunten van de CLAT
betreffende de beroepswerking binnen het WVA maakten de interne relatie niet
eenvoudiger ook niet voor de eigen vakregionales. Het vanzelfsprekende grote
moreel gezag, dat de CLAT lang genoten had, verbleekte. Onder de felle critici
van de CLAT-strategie waren er nogal wat vakbondsverantwoordelijken uit de
onderwijssector. Het overlijden van Emilio Maspero, jarenlang de dominerende
figuur van de CLAT, vergemakkelijkte een en ander niet. De beslissing om het
secretariaat van de FLATEC over te brengen was dus geen neutrale
aangelegenheid. Heberto Ferrer, die de werkzaamheden van de FLATEC
nauwgezet bleef opvolgen, stelde zich ook in het CLAT-bureau erg kritisch. Dat
werd niet door al zijn collega’s even erg geapprecieerd. Ook dat verbeterde het
klimaat voor de samenwerking niet.

Om de sterke inhoudelijke onderbouwing van zijn activiteiten, ook vanuit de


nieuwe locatie, te kunnen blijven verzekeren besliste het 5de FLATEC-congres van
Caracas 1998 tot de oprichting van de IPLAC (Instituto Pedagógico
Latinoamericano y del Caribe) een studie- en onderzoeksinstituut ter
ondersteuning van haar activiteiten en deze van de lidorganisaties. De IPLAC
werd belast met de voorbereiding van seminaries en colloquia, publiceerde een
reeks indringende publicaties, werkte ook mee aan WVOP-rapporten, … . De
kwaliteit van het geproduceerde materiaal werd bewaakt door een sterk team
van universitaire stafleden. De zetel van de IPLAC werd gevestigd in Buenos Aires
en meer bepaald in het gebouw waar ook de FLATEC en de SADOP kantoor
hielden.

Wat, zoals op veel andere maatschappelijke domeinen, ook de


vakbondsopstelling in Latijns-Amerika altijd heeft gekenmerkt was het bijna
onvoorwaardelijke geloof in ‘la gran patria Americana Latina’, een utopisch
toekomstperspectief dat motiveerde en inspireerde maar tegelijk ook verlamde
omdat men er ook een afweerhouding op stoelde tegen al wat als tegengesteld
aan de belangen van Latijns-Amerika werd ervaren. Op grond van weliswaar
correcte historische overwegingen bleef er een hardnekkig maar onvruchtbaar
anti-Amerikanisme latent aanwezig. Dat vertroebelde de relaties met al wie
terecht of ten onrechte als ‘vriend’ van de VS werd gepercipieerd. Europese
initiatieven moesten eerst door de scanner om zeker te kunnen zijn dat er geen
neokoloniale bijbedoelingen mee gepaard gingen (!). Grote principes, soms al
dan niet mooi verpakte vooroordelen, wogen zwaarder dan realiteiten. Bij de
CLAT vertrok men van de stelling dat bij het uitstippelen van een royaal en
idealistisch beleid niet de beschikbare middelen bepalend waren maar dat de
middelen wel zouden volgen als men echt geloofde in het objectief. Jarenlang
was dit een succesvolle strategie gebleken omdat vele Europeanen lang bleven
geloven in het CLAT-project. Naarmate, door allerlei omstandigheden, dat geloof
verzwakte, de Europese fondsen verminderden en men zelf de nodige middelen
moest genereren, groeide de spanning, intern en extern.

Ook de FLATEC was die opstelling niet vreemd. Het globale Latijns-Amerikaans
concept verbond hen meer met anders geïnspireerde en hen soms zelfs vijandig
gezinde groepen uit hun eigen continent dan met gelijkgezinde collega’s van
andere continenten. Vele lidorganisaties waren zich lang niet bewust van de
integratie van de FLATEC in het WVOP. Die band bleek overigens slechts
occasioneel uit hun publicaties en stellingnamen. Het positieve kwam van eigen

39
bodem, de problemen eerder van elders. Dat de beschikbare middelen voor het
grootste deel uit diverse Europese fondsen kwamen bleef onvermeld. Jarenlang,
bleek nadien, waren er slechts een paar lidorganisaties die zelf bijdragen storten
aan de FLATEC. De anderen vonden het volstrekt normaal dat zij alleen door zich
als lid aan te melden automatisch onverkort van alle voordelen en rechten
moesten kunnen genieten. Toen, wat dat betreft, de eerste spanningen opdoken
n.a.v het congres van Caracas en het WVOP de voorwaarden van lidmaatschap
wilde preciseren, stootte dat op onbegrip en ongeloof. Gelukkig waren er
verantwoordlijken die voldoende realiteitszin opbrachten en geleidelijk aan de
toestand wilden normaliseren. Het WVOP heeft de collega’s van de FLATEC op
geen enkel ogenblik in de steek gelaten. De FLATEC bleef echter fors de eigen
autonomie verdedigen en de realisatie van hun eigen project nastreven. Het
WVOP heeft hen daarin gesteund op voorwaarde dat zij hun opties bleven
kaderen in de globale WVOP-opstelling.

En toch is het fout gelopen. Toen de besprekingen werden opgestart met de EI


om te komen tot een eenheidsorganisatie groeide er weerstand aan de zijde van
de FLATEC. Begrip voor de argumenten van de Europese leden konden ze
nauwelijks opbrengen. Die beschouwden de ontwikkeling naar één internationale
als onvermijdelijk en zelfs als noodzakelijk. Dat vooral omwille van de
ontwikkelingen in Europa na de ontbinding van het Sovjetblok en de geleidelijke
integratie van de Oost-Europese landen in de EU. Overigens ook om principiële
redenen die te maken hadden met de gewijzigde relaties en de
krachtverhoudingen tussen de internationales. De Latijns-Amerikanen hadden
daar geen oor naar omdat zij zich, zoals vele andere organisaties in hun
continent, niet wilden integreren in een structuur waarin, volgens hen, de
Amerikaanse invloed te groot was. Daarbij werden geen grote woorden
geschuwd. Hun leden, die overigens het hele ideologische spectrum
vertegenwoordigden, vonden blijkbaar meer samenhang in een afwijzing dan in
een constructief zoeken naar een voldoeninggevend compromis. Het feit dat hun
woordverder, Claudio Corries, sinds 2002 voorzitter van het WVOP, aan het
overleg EI-WVOP deelnam en dus op de eerste rij zat om hun stellingen te
verdedigen, bleek hen niet van standpunt te doen veranderen. Bij de
eindbeslissing over de ontbinding van het WVOP en de integratie van de leden in
de EI werd de FLATEC met zijn afwijzende houding in de minderheid gesteld. Een
wat ongelukkig gelopen procedure bezorgde hen een alibi om in protest de zaal
te verlaten. Wat zij onvoldoende hebben ingeschat was dat een integratie in de EI
hen precies de mogelijkheid zou geboden hebben om op een breder forum de
thema’s die hen sterk motiveerden, (o.m. onderwijsvrijheid vs.
commercialisering, waarden in het onderwijs,…) vanuit een WVOP-groep in de EI,
op een realistische manier, te blijven actualiseren. Het feit dat zij niet langer aan
het debat deelnamen verzwakte bovendien de impact die de WVOP-groep binnen
de EI kon claimen. Dat een jaar later de CLAT besloot ook op te gaan in het
nieuwe IVV, zonder daarbij met het standpunt van zijn vakgroepen al te veel
rekening te houden, zal hen wel hard gevallen zijn.

De FLATEC werkt van toen af autonoom verder volgens dezelfde patronen als
voorheen maar uitsluitend vanuit een louter Latijns-Amerikaans perspectief. Dat
sommige leden geneigd zijn om toch de stap naar de EI te overwegen toont aan
dat, vroeg of laat, de FLATEC ook zijn koers zal moeten wijzigen.

EUROPA:

40
Funderen

De evolutie die het WVOP gedurende heel zijn bestaan heeft doorgemaakt was
onvermijdelijk nauw verbonden met de evoluties van zijn Europese regionale.
In de beginfase was het WVOP in essentie een Europese aangelegenheid, ook al
werd van meetaf naar mondialisering gestreefd. Internationaal waren
lerarenorganisaties eerder professioneel dan syndicaal georiënteerd, lichtten wij
al eerder toe. Dat weerspiegelde zich in het lidmaatschap bij internationale
bewegingen die zich overwegend professioneel profileerden en dat, in een aantal
landen, zelfs volgens ideologische/politieke lijnen. Het beginnende
onderwijscomité van het ICV in 1963, en vanaf 1970 het WVOP, werden
daardoor voor een dubbel dilemma geplaatst. Hoe potentiële leden, die via hun
professionele internationale aansluiting al georiënteerd waren op de
werkzaamheden van o.m. de UNESCO en de Raad van Europa en, via hun
lidmaatschap bij een nationale confederatie, op deze van de IAO en de OESO,
overtuigen van de noodzaak hun krachten te bundelen in een vakbondscontext
op internationaal niveau? De organisaties van IVVV-strekking werden in die
periode overigens voor hetzelfde dilemma geplaatst.
Gedurende een aantal jaren kozen nogal wat organisaties voor een dubbel
lidmaatschap, professioneel enerzijds, syndicaal anderzijds. Naarmate de
syndicale agenda zwaarder begon door te wegen, kozen de meesten eieren voor
hun geld en ging de syndicale opstelling primeren. Een ontwikkeling die de
geschiedenis van alle onderwijsinternationales heeft bepaald en die haar climax
kende in de fusie van de CMOPE en de SPIE tot EI in 1993. (Daarover vertellen wij
meer in hoofdstuk 10 en in La voix des enseignants européens/A Voice for
European Teachers, de geschiedenis van het EVO - 2007).

Wie behoorde tot de WVOP-familie?

Het beginnende WVOP steunde vooral op de inzet van de Belgische en


Nederlandse organisaties van christelijke denominatie, aangesloten bij WVA-
confederaties. Daarnaast sloot ook de VBE (Verband Bildung und Erziehung) uit
Duitsland en de christelijke fractie van de GÖD/ÖGB (Gewerkschaft Öffentlicher
Dienst) uit Oostenrijk bij het WVOP aan. Ook de Franse SGEN/CFDT (Syndicats
généraux de l’éducation nationale) speelde in de eerste jaren een belangrijke rol
maar werd van het begin af wel ervaren als een ideologisch buitenbeentje. Ook
de Canadese FNEQ bleef gedurende enkele jaren de werkzaamheden van de
Europese WVOP-poot volgen omwille van de gelijklopende problematiek en de
OESO-binding. Spoedig na de beslissing van hun resp. confederaties om uit het
WVA te treden bleek het de Franse en Canadese collega’s niet langer mogelijk bij
het WVOP aangesloten te blijven. Inhoudelijk een zwaar verlies want, vooral in de
persoon van Jacques Georges van de SGEN, verloor het WVOP een sterke
persoonlijkheid die vele debatten animeerde en ook buiten de WVOP-rangen
respect afdwong. Het samengaan van de originele VBE met de grote BLLV
(Bayerische Lehrer- und Lehrerinnenverband) uit Beieren en uit andere
Bundesländer afkomstige onderwijsbonden, allemaal aangesloten bij de DBB
(Deutsche Beamtenbund ), versterkte de rangen van het WVOP in hoge mate.
Gevolg was wel dat het WVOP op die manier, via de Duitse organisaties, leden
telde die over een dubbel internationaal lidmaatschap beschikten. Omdat de
BLLV, langjarig lid van de CMOPE, in de persoon van Wilhelm Ebert, een
vooraanstaande rol heeft gespeeld op het internationale vlak, verhoogde die

41
Duitse fusie ook de invloed van het WVOP. Dat is vooral tot uiting gekomen in de
periode dat het EVO rond 1980 een regelrechte crisis doormaakte (zie hoofdstuk
11 ).
Na de val van het Franco-regime in Spanje kwamen de USO en de FESPE op hun
beurt de WVOP-rangen vervoegen. Kortstondig kwam ook een Portugese
organisatie aansluiten. Veel meer expansiemogelijkheden bleven er voor het
WVOP niet in West-Europa. Het in de meeste Europese landen als nogal
uitzonderlijk ervaren karakter van zijn belangrijkste lidorganisaties, ‘christelijke
vakbonden’, en de eerder beperkte representativiteit van het WVA in Europa
bleken voor velen onoverkomelijke barrières.

Een en ander had vanzelfsprekend invloed op de rol die het WVOP gespeeld heeft
in het EVO, ondanks zijn relatief beperkt aantal leden. Daarover verder meer in
hoofdstuk 11.

Na de val van de Berlijnse muur (1989) en de implosie van het Sovjetimperium


(1991) zou het WVOP nochtans een opmerkelijke ontwikkeling kennen. In de
eerste jaren van het daarop volgen decennium vonden een aantal kleinere
organisaties hun weg naar het WVOP, meestal als gevolg van de aansluiting van
hun confederatie bij het WVA. Het betrof o.m. organisaties uit Roemenië,
Bulgarije, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Litouwen, … Van het ogenblik af dat het
WVOP, los van de officiële WVA-lijn, een eigen beleid ontwikkelde t.a.v. de landen
uit Oost- en Centraal Europa, groeide zijn ledenaantal exponentieel. Na deze van
Oekraïne vroegen ook grote bonden uit Wit-Rusland, Polen, Armenië, Tajikistan,
… hun aansluiting. Voorheen schommelde het aantal vertegenwoordigde
personeelsleden gemiddeld rond 200 000 à 300 000 leden. In het begin van de
21ste eeuw mocht het WVOP zich representatief noemen voor circa 7 miljoen
leden van het onderwijspersoneel (Jammer genoeg zonder dat de financiële
middelen in evenredigheid toenamen). Een opmerkelijke evolutie die, zoals wij in
hoofdstuk 6 specifiek toelichten, een grote impact heeft gehad op de
ontwikkeling van het onderwijssyndicalisme in Europa.

Structuur en werking van de EUREGIO

In de aanloopfase fungeerde het Verbondsbestuur van de EUREGIO, de Europese


regionale van het WVOP, ook als Wereldbestuur. Vanaf de oprichting van de
regionale structuren in de andere continenten was dat natuurlijk niet langer het
geval, al bleven de Europese organisaties, op grond van hun bijdragen, het
grootste aantal bestuursleden afvaardigen. Het voorzitterschap en de functie van
secretaris van de EUREGIO bleven zeer lang waargenomen worden door de
voorzitter en de secretaris-generaal van het WVOP. Pas vanaf de tweede helft
van de negentiger jaren aanvaardden de leden ook een feitelijke ontdubbeling
van het voorzitterschap. Helmut Skala (GÖD) zou die taak tot in 2006
toegewezen kriigen.
De statuten van de EUREGIO voorzagen dat de vertegenwoordigers van het
WVOP in het EVO-bestuur van rechtswege deel uitmaakten van het bureau van
de EUREGIO. De relatie tussen hun inbreng in het EVO en de standpunten die de
EUREGIO innam werd op die manier beklemtoond.
Gemiddeld 2 maal per jaar vergaderde de EUREGIO. In principe eenmaal in
Brussel en een tweede vergadering in één van de andere landen waar er
aangesloten leden waren of op de zetel van een of andere intergouvernementele
organisatie. Lag de klemtoon oorspronkelijk op West-Europa en Parijs, Genève,

42
Luxemburg en Straatsburg als zetels van internationale instanties, van 1998 af
kwamen vooral de landen van Oost- en Centraal Europa aan de beurt. Door deze
aanpak hadden alle lidorganisaties de mogelijkheid meer inzicht te krijgen in de
werking en de realiteiten van structuren en landen, wat er vanzelfsprekend toe
bijdroeg dat zij met meer kennis van zaken hun standpunten konden funderen.
Hij lag ook aan de oorspong van diverse bilaterale afspraken tussen organisaties
van resp. West – en Oost-Europa.

Telkens werden, naast statutaire en organisatorische aspecten, vooral één of


meer thema’s uitgediept die actueel waren op de internationale agenda. Zowel
de onderwijsontwikkelingen als de ontwikkelingen in het leraarschap stonden
daarbij in de focus. In de eerste jaren waren het vooral onderwerpen die door de
Raad van Europa en de OESO werden aangesneden. Naarmate de EU een grotere
invloed kreeg op het onderwijsbeleid van de lidstaten verschoof de aandacht
sterker in die richting. Vanzelfsprekend werden de WVOP-congressen, zoals in de
andere continenten, inhoudelijk ook door de EUREGIO voorbereid en kregen de
WVA-congressen, en m.b. de beroepswerking binnen het WVA, de nodige
aandacht. De wijzigingen in de aanpak, de structuren en statuten van het EVO
zorgden, in relatie met de debatten die daarover geagendeerd stonden op een
volgende Algemene Vergadering, eveneens regelmatig voor heel wat
discussiestof en noopten tot afwegingen om tot gemeenschappelijke standpunten
te komen.

De opvolging van de werking van nationale organisaties, hun onderlinge relaties,


nieuwe aansluitingen, de ontwikkelingen in Oost- en Centraal Europa vergden
vele inspanningen. Dat vertaalde zich in een toenemende werkdruk voor de
verantwoordelijken omwille van de vele missies, vertegenwoordigingen,
aanwezigheden op belangrijke evenementen als congressen en algemene
vergaderingen, … die daarmee gepaard gingen.

Het voorgaande, hoe summier ook, mag duidelijk maken dat het in stand houden
van die Europese regionale van het WVOP echt nodig was, ondanks het bestaan
van het EVO. Dat wordt allicht nog duidelijker door wat in hoofdstuk 11 wordt
geschreven over de betekenis die het WVOP gehad heeft voor de ontwikkelingen
in het EVO, voor de uitdagingen van en in de landen van het voormalige Oostblok
(hoofdstuk 5) en voor de ontwikkelingen in de relaties tussen de
onderwijsinternationales (hoofdstuk 10).

Was de relatieve kleinschaligheid van het WVOP in Europa jarenlang een


hinderpaal; ze was ook een sterke troef. Minder organisaties rond de tafel
maakte het mogelijk dat het eerder beperkt aantal deelnemende lidorganisaties
meer verantwoordelijken konden betrekken bij de internationale werking. In
principe kon dit de interne werking rond internationale thema’s’ alleen maar
versterken. Of dit in de praktijk altijd het geval is geweest zal ongetwijfeld van
organisatie tot organisatie verschillend zijn geweest. In een periode waarin de
impact van internationale instanties op het beleid van de afzonderlijke landen
betreffende het onderwijspersoneel en de onderwijshervormingen steeds
toeneemt, kan een directe betrokkenheid van meerdere afgevaardigden
potentieel een strategisch voordeel zijn. De internationale werking is, naast het
zich inschakelen in een brede solidariteitsbeweging, immers ook meer en meer
een zaak van goed begrepen eigenbelang. In die zin kon het installeren van een
WVOP-groep binnen de structuren van de EI, omwille van de kleinschaligheid en
de specificiteit van de opstelling, voor de voormalige WVOP-leden een belangrijke

43
troef zijn geworden die jammer genoeg niet door iedereen als zodanig werd
onderkend.

Hoofdstuk 5

“HET DAGHET IN DEN OOSTEN…”

44
Het begon in Polen.

Het begon in Polen, op de werven van Gdansk, begin 1980. De opstand die daar
losbrak tegen het communistisch regime mondde uit in de oprichting van een
vrije vakbond: Solidarnosz. Rumoerige jaren volgden. Solidarnosz oogstte
wereldwijd sympathie, bijval en steun. De Poolse paus Johannes Paulus II droeg
daar in belangrijke mate toe bij.. Op 4 juni 1989 was het zover. Door middel van
stakingen en onderhandelingen dwong Solidarnosz de eerste vrije verkiezingen
achter het ijzeren gordijn af. De niet-communist Tadeusz Mazowiecki werd als
premier geïnstalleerd. Op het laatste partijcongres van de Poolse communistische
partij (PZPR), in januari 1990, hief deze zichzelf op. Walesa werd later president
van Polen.

Op 23 augustus 1989 werd in Hongarije de grens met Oostenrijk opengezet. In


oktober heft de Volksrepubliek zich op en werd vervangen door de Republiek
Hongarije. Op 9 november valt de Berlijnse muur. Met een paar bureauleden
van het EVO hebben wij twee dagen later, met hamer en beitel, een bijdrage
geleverd om hem wat kleiner te maken. Op 10 november wordt Zjivkov als
partijleider afgezet in Bulgarije. Begin 1990 begon de communistische partij er,
na massale protestdemonstraties van de bevolking, een rondetafel - dialoog met
de oppositie. In juni 1990 volgen vrije verkiezingen. Op 17 november 1989,
beginnen de Tsjechen met massale demonstraties. Op 28 november geeft de
Tsjechische Communistische partij haar monopolie-positie op en op 29 december
wordt Vaclav Havel tot president gekozen. In Roemenië loopt Ceauşescu’s
laatste toespraak, op 22 december 1989, uit op een volksopstand tegen de
dictator. Na de dood van de Joegoslavische dictator Josip Tito, in mei 1980, kwam
het nationaliteitenprobleem in de Balkan, dat Tito jarenlang probeerde te
onderdrukken, steeds uitdrukkelijker aan de oppervlakte. Op het congres van de
Joegoslavische communistische partij in januari 1990 wilden de Sloveense
communisten een meerpartijenstelsel aanvaarden en daarnaast meer autonomie
voor de communistische partijen van de diverse republieken. De Servische
communisten vreesden echter opsplitsing van Joegoslavië (en de aantasting
van hun macht). Uiteindelijk gaf de Joegoslavische communistische partij haar
leidende rol op. Die splitsing kwam er toch. In april 1990 vonden in Slovenië en
Kroatië de eerste vrije verkiezingen plaats. Die werden gewonnen door de
anticommunistische coalities. In maart 1991 vonden onder toezicht van
westerse waarnemers vrije verkiezingen plaats in Albanië. Op 25 december
1991 houdt de Sovjet-Unie op te bestaan. Vóór die tijd kregen
hervormingsgezinde politici de leiding over de Communistische Partij en werden
er vele hervormingen doorgevoerd.

Een rits van gebeurtenissen die de wereld met verstomming hebben geslagen en
die de wereldkaart hertekenden.

De gevolgen van deze omwenteling verschilden van land tot land. Dit was deels
te wijten aan de verschillende transities van een plan-economie naar een
markteconomie en deels aan de mate van democratisering na de omwenteling.
Zo onderging Polen van alle landen de hardste transitie, een echte
schoktherapie, maar koos bewust om geen algemene zuivering van het
communistische apparaat door te voeren. Hongarije en Tsjechië deden dat
grotendeels wel. Bijna alle landen voerden wel direct de democratische vrijheden
in, dat wil zeggen persvrijheid, algemeen kiesrecht, enz. De bevolking die bijna

45
algemeen achter de omwentelingen stond was aanvankelijk zeer enthousiast,
maar dat temperde enigszins toen ze de gevolgen van de nieuwe markteconomie
moesten ondervinden. Het ‘Amerikaanse’ beleid van de Wereldbank en het IMF
was ongenadig voor vele bevolkingsgroepen die de consequenties van de
transitie zonder sociaal vangnet moesten trotseren. Voor het onderwijs en voor
het onderwijspersoneel werd de overgang - niet in het minst in de voormalige
republieken van de USSR - een regelrechte ramp. Landen die in het verleden
nooit een democratische regime hadden gekend werden nu plots geconfronteerd
met een staatshuishouding die op democratische principes en praktijken moest
leren steunen zonder zelf enige praktijkervaring te hebben gehad. Al vlug werd
duidelijk dat democratie een containerbegrip is dat vele ladingen dekken kan en
vele interpretaties toelaat. Meer, dat het organiseren van democratische
verkiezingen een noodzakelijke maar zeker geen voldoende voorwaarde is om
een echte democratie te realiseren. Die les hebben de onderwijsvakbonden vlug
geleerd! In het voormalige Joegoslavië werden de eerste jaren van democratische
vrijheid bovendien een regelrechte tragedie omwille van het oude
nationaliteitenprobleem dat met ongezien geweld de gemeenschappen uit elkaar
rukte. De zwakste schouders kregen de grootste lasten te dragen. Scholen,
kinderen, onderwijspersoneel, … kregen het in menig opzicht hard te verduren.

Wat betekende deze omwenteling voor de internationale


vakbeweging, specifiek voor het WVA en het WVOP?

Na de 2de wereldoorlog was de Oost/West-verhouding een sterk verdelende factor


gebleken voor de internationale vakbeweging. Het feit dat het communistisch
georiënteerde WVV en het sociaaldemocratische IVVV gescheiden wegen waren
gegaan, was daar een rechtstreeks gevolg van. Beschuldigingen van te grote
afhankelijkheid van het kapitalistische westen (cf. het positief begroeten van het
Marshall-pact) voor de enen stonden tegenover het verwijt van een volledige
integratie en een totale onderworpenheid aan een autoritair, onderdrukkend,
totalitair staatsbestel voor de anderen. De verhoudingen tussen de twee blokken
waren ronduit vijandig en zorgden voor spanningen in relatie met de
werkzaamheden van o.m. de IAO.

Ook het WVA, dat formeel zijn totale onafhankelijkheid ten aanzien van elk extern
gezag poneerde, zat gekneld in het keurslijf dat de koude oorlogretoriek rond
elke vorm van samenwerking optrok. Formele contacten met organisaties waren
er wel, zeker in ILO-verband. Nogal wat westerse organisaties dweepten met de
formules van zelfbestuur (autogestion !) die in het Joegoslavië van Tito opgeld
maakten. Vredesbewegingen van Oost en West vonden elkaar in genereuze
boodschappen. Maar zolang de politieke verhoudingen op scherp bleven staan
bleven goedbedoelde initiatieven marginaal en zonder grote impact.

De opkomst van de vrije vakbond Solidarnosz werd door de westerse vakbonden


op gejuich onthaald. Het bleef niet alleen bij steunbetuigingen. Via zijn Poolse
secretaris-generaal, Jan Kulakowski, kreeg het WVA een rechtstreekse
verbindingslijn met Walesa en de zijnen. (Jan zou later de eerste Poolse
ambassadeur bij de EU worden en de gesprekken rond een mogelijk Pools
lidmaatschap opstarten). Met Mazowiecki als premier kreeg het WVA in Polen in
1989 bovendien een voormalige medestander aan het bewind. Het WVA-bureau
bezocht Mazowiecki en Walesa spoedig na de machtwisseling en werd op die
manier rechtstreeks geconfronteerd met de enorme problemen die de nieuwe
Poolse leiders wachtten. Op het WVA-congres in Caracas werd Walesa onthaald
als een grote vedette. In mei 1990 vergaderde het wereldbestuur van het WVA in

46
Gdansk. Solidarnosz werd lid van het WVA maar ook van het IVVV. De grote
financiële steun die het van diverse IVVV-bonden, niet in het minst van de
Amerikaanse AFL-CIO, had gekregen, was daar niet vreemd aan.

De internationale vakbewegingen en hun leden zochten systematisch contact op


met ‘oude’ en ‘nieuwe’ vakbonden uit het vroegere Oostblok. Een en ander
resulteerde in talloze initiatieven, verbroederingen, seminaries, wederzijdse
missies en uiteindelijk in aansluitingen bij de internationale vakbeweging. In de
landen van Centraal Europa ging dat meestal vlot en probleemloos en waren
ideologische discussies eerder marginaal. Elke vakbond stelde er immers te
streven naar democratie en autonomie. Met en in de landen van de vroegere
Sovjet Unie liep het heel wat minder vlot. Daarover dadelijk meer.

Het WVOP was bij de voormelde WVA-contacten rechtstreeks betrokken. Op de


WVOP-congressen - voor het eerst op het 3de congres in Houffalize (1981) - was
Solidarnosz vertegenwoordigd. Tot een lidmaatschap van hun onderwijsbond bij
het WVOP is het nooit gekomen omdat, naar de woorden van een van hun
voorzitters, de vooruitzichten voor (financiële) ondersteuning beter waren bij de
SPIE. Een reactie die het WVOP wel meer te horen kreeg in die regio.

In de lijn van de WVA-politiek zocht het WVOP, na de gebeurtenissen van 1989-


1990, contact op met diverse onafhankelijke vakbonden die in al die landen het
licht zagen. Vooral onderwijsbonden van confederaties die aansluiting bij het
WVA zochten waren de eerste die werden gecontacteerd. Dit belette het WVOP
niet om relaties op te bouwen met bestaande, ‘oude’ onderwijsbonden die
resoluut de weg van de democratisering waren ingeslagen. Een erg succesvol
WVOP-seminarie in Wenen, in april 1991, bracht vakbondsleiders uit een zestal
landen van Oost- en Centraal Europa samen met hun westerse collega’s. Vanaf
hun aansluiting werden de collega’s uit Roemenië, Hongarije Tsjechië, Slowakije,
Oekraïne, Bulgarije, Litouwen, … bij elke Europese samenkomst van het WVOP
betrokken. Op het WVOP-congres van Dakar, in 1992, traden zij voor het eerst als
groep naar buiten. Ook op het internationaal seminarie dat het COV in 1993, naar
aanleiding van zijn 100-jarig bestaan in Haasrode organiseerde waren eveneens
een vijftal landen uit die regio vertegenwoordigd.

De grote sprong voorwaarts.

Eind 1994 kreeg de WVOP-voorzitter het bezoek van de sociale attaché van de
ambassade van Oekraïne met de vraag of zijn Belgische onderwijsvakbond (COV)
bereid was een delegatie van de Oekraïense onderwijsvakbond STESU te
ontvangen. Bedoeling was hun vakbondsleiders beter vertrouwd te maken met
de werking van de westerse bonden en geïnformeerd te worden over de
samenwerking in Europa, meer bepaald in relatie met de Europese
Gemeenschap. Uit het gesprek en daarop volgende nieuwe contacten bleek dat
die interesse ook het WVOP zelf betrof. Het feit dat het WVOP ondertussen de
zichzelf onafhankelijk noemende VOST uit Oekraïne onder zijn leden telde was
geen bezwaar. Het bezoek van de STESU-leiding, in de lente van 1995, werd
gevolgd door een tegenbezoek van een WVOP-delegatie aan Oekraïne.
Uitnodigingen volgden voor deelname aan vergaderingen van de Euregio en voor
verdere gesprekken. Een jaar later werd de STESU lid van het WVOP. Het was een
eerste stap naar belangrijke ontwikkelingen die het ledenaantal van het WVOP
spectaculair deed groeien. De man daar aan de basis van lag was STESU-
voorzitter Leonid Sachkov.

47
Sachkov, die in de glorietijd van de vroegere Sovjet Unie, een gezaghebbende
figuur was geweest in de overkoepelende onderwijsbond, maakte er een erezaak
van om de aanpak van het WVOP te prijzen bij zijn vroegere collega’s. Zijn
motivering was duidelijk. Wanneer zijn en andere organisaties om aansluiting bij
de EI hadden verzocht, werd hun vraag met wantrouwen ontvangen. Het feit dat
hun organisatie van oorsprong geïntegreerd was in het officiële partijsysteem
was blijkbaar een voldoende reden om hun streven naar een democratische en
open organisatie in twijfel te trekken en hun vraag in beraad te houden. De
lerarenorganisatie van Rusland, met dezelfde historische achtergrond als de
hunne, werd wel zonder grote moeilijkheden toegelaten. Waarom dit
onderscheid? Waarom werd de weg naar Europa voor ZNP, de grote Poolse
organisatie, gebarreerd omwille van het veto van Solidarnosz, veel minder
representatief en met een tanende impact, vroeg hij zich af. Bij het WVOP werd
de STESU wel aanvaard ook al werden er kritische vragen gesteld, bleven er in
hoofde van sommigen twijfels bestaan en fronsten velen bij het WVA hun
voorhoofd. Het WVOP aanvaardde tenminste dat het uitbouwen van een
organisatie op democratisch gronden een langdurig en ingrijpend proces zou zijn,
dat onvermijdelijk geleidelijk tot stand zou moeten komen omdat het ingreep op
een mentaliteit die in een totaal andere context was gegroeid. Bovendien waren
de gevolgen van de implosie van de Sovjet Unie nog lang niet verteerd, was de
situatie van het onderwijs en de leraren er alles behalve op verbeterd sinds de
invoering van de vrije markt, terwijl de vroegere potentaten, met een andere pet
op, zich probleemloos aan corruptie konden blijven bezondigen.

Onder impuls van Leonid Sachkov kwamen er in de loop van de daarop volgende
jaren missies naar Armenië en Georgië, naar Wit-Rusland en Polen, naar
Tajikistan en Rusland. Die resulteerden in aansluitingen van de organisaties van
deze landen, op Georgië na, bij het WVOP en een nauwe samenwerking tussen
het WVOP en de OISTES/ IOESWU (Organisation internationale des syndicats des
travailleurs de l’éducation et la science/International organisation of Educational
and Science Workers Unions), het samenwerkingsverband van de
onderwijsbonden van het GOS (Gemenebest van Onafhankelijke Staten). In 2001
en 2002 organiseerde het WVOP samen met de OISTES/IOESWU in Moskou
vormingsseminaries waaraan, naast de WVOP-leden uit de regio, ook
vakbondsleiders uit nagenoeg alle landen van Centraal-Azië deelnamen.
Uitstekende gelegenheden om de levens- en arbeidsvoorwaarden van de
collega’s uit die regio beter te leren kennen. Dat velen van hen verpauperd
waren geraakt en dat hun situatie op verre na niet meer te vergelijken was met
deze die zij onder het oude regime hadden gekend, illustreerde de uitdaging om
die landen te helpen tot een echte sociale gecorrigeerde markteconomie te
komen in plaats van de wilde markteconomie die er veelal in de handen van de
vroegere leidende klasse was gebleven.

Bij gelegenheid van het Moskou-seminarie van 2002 ondertekenden de voorzitter


van de OISTES/IOESWU, Rim Papilov, en de WVOP-voorzitter een
samenwerkingsovereenkomst om hen daarbij te helpen.

Tijdens diverse missies ontmoette de WVOP-afgevaardigden ook de leiding van


de confederaties waartoe de onderwijsorganisatie in hun thuisland behoorde. Dat
was het geval o.m. in Wit-Rusland, Polen, Oekraïne, Tajikistan en Armenië. Over
deze contacten werd telkens verslag uitgebracht bij de WVA-leiding omdat ze
nuttige informatie opleverden over de ontwikkelingen in de regio en over de
wijzigende verhoudingen in de internationale vakbondswereld. Missies en
vergaderingen boden telkens de gelegenheid om de realiteiten van het land en

48
zijn bewoners en niet in het minst van scholen, instellingen en universiteiten te
leren kennen. Uitwisseling van informaties of adressen resulteerden vaak in
nuttige contacten bij intergouvernementele instanties, NGO’s, zusterorganisaties
of gelijkaardige instellingen in andere landen. Dergelijke contacten werden
daarom ook erg op prijs gesteld.

Nationale en regionale congressen, seminaries, missies, vormingsprogramma’s


volgden elkaar op. In 1996 al in Roemenië en Oekraïne. Van 1999 af nam het
aantal WVOP-activiteiten in de regio Oost- en Centraal Europa exponentieel toe.
Ter illustratie: in 1999 in Brno; in 1999 in Armenië, Georgië en Rusland; in 2000
in Oekraïne, Polen, Roemenië, Wit-Rusland; in 2001 in Warschau, Roemenië,
Bulgarije, Moskou, Zakopane (Polen),…; in 2002 in Bulgarije, Oekraïne, Rusland,
Tajikistan,… Talrijke andere volgden nog in de daaropvolgende jaren. Ook
bilaterale contacten tussen WVOP-organisaties uit Oost- en West-Europa leverden
positieve resultaten op.

Ook grootschaliger evenementen werden in de regio georganiseerd. Zo o.m.


Euroverbondsbesturen in Kiev (2000), Olanesti (Roemenië) (2001); Bratislava
(2004); Boedapest (2005); … Ook het 8ste Wereldcongres van het WVOP werd in
Albena aan de Zwarte Zeekust in Bulgarije georganiseerd. Kortom de PECO-
landen bleven in ruime mate de aandacht van het WVOP opeisen.

Naarmate ze aansloten bij het WVOP werden de organisaties uit Oost- en


Centraal Europa ook betrokken bij de werkzaamheden van het EVO. Bonden uit
de landen die lid werden van de EU werden als volwaardige leden geïntegreerd in
de EVO-structuren. De organisaties uit de niet-EU-landen werden dat in de
Paneuropese structuur die het EVO in 2003 had opgericht.

Het WVOP- beleid t.a.v. Oost- en Centraal Europa werd in WVA-kringen in het
begin met een erg kritisch oog gevolgd. Het week dan ook af van de algemene
lijn die het WVA en de meeste vakinternationales in die regio volgden. Geleidelijk
aan kwam er eerst begrip en later waardering voor de geleverde inspanningen.
Solidarnosz had het er erg moeilijk mee dat het WVOP zijn grote rivaal ZNP als lid
had aanvaard, meer, een kandidate van die organisatie voordroeg voor
lidmaatschap van het vrouwencomité van het WVA. Maar ook die plooien werden
glad gestreken.

Samengevat: het WVOP heeft met een eigen aanpak een sterke bijdrage
geleverd tot de integratie van de onderwijsbonden uit Oost- en Centraal Europa
in de Europese en de mondiale vakbeweging. Zonder dit beleid van het WVOP
zou hun betrokkenheid bij de werking van het EVO en later van de EI veel minder
gemakkelijk zijn gelopen. Dat ook aan de landen van Centraal- Azië een
samenwerkingsperspectief werd aangeboden was evenmin niet zonder
betekenis. Hopelijk zullen ook zij daarvan de vruchten kunnen plukken in de
nieuwe vakbondsconstellatie.

Een andere samenleving, dezelfde basiswaarden.

“Het lijkt er echter op alsof met de Val van de Muur in 1989 ook een dooi heeft
ingezet in de verstarde intellectuele verhoudingen, die tweehonderd jaar lang het
maatschappelijk debat hebben versimpeld en verziekt”, stelde de Nederlandse
filosoof Andres Kinneging in

49
“ Geografie van goed en kwaad” (Het Spectrum, Utrecht, pp 442-443). Hij
vermeldt als negatieve evoluties in dat verband, het zich terug trekken van de
mens in de private sfeer, de desinteresse voor de publieke zaak, het
gepreoccupeerd zijn met de eigen materiële welvaart en het overlaten van de
publieke zaak aan een ambtelijk overheidapparaat.
Hij vervolgt: “De problematiek is natuurlijk niet van vandaag of gisteren. Tot aan
de Val van de Muur kon zij echter, in het westen noch in het oosten, aan de orde
worden gesteld, zonder meteen de verdenking van politiek partizanendom op
zich te laden. Dat lijkt nu, als de tekenen niet bedriegen, minder te worden.
Misschien dat daardoor eindelijk het noodzakelijke debat over politieke
participatie en decentralisatie, maar ook over civiele associatie, het gezin en wat
dies meer zij de impuls kunnen krijgen die ze totnogtoe hebben ontbeerd” (…).
Oog hebben voor de schaduwkanten van de secularisatie – relativisme en
uiteindelijk nihilisme – is tegenwoordig niet meer het merkteken van de
antimodernist, maar wordt in toenemende mate gedeeld door hen die de
democratie zijn toegedaan, vanuit het besef dat een geloof in een aantal
transcendente grondwaarden noodzakelijk is, wil de democratie levensvatbaar
blijven”.

Dit citaat, op het einde van een hoofdstuk over de rol die het WVOP gedurende
de laatste jaren van zijn bestaan heeft gespeeld in Oost- en Centraal Europa, is
wel degelijk op zijn plaats. Het geeft immers een concrete synthese weer van de
boodschap die het WVOP tijdens zijn laatste congres, als een soort moreel
testament formuleerde voor wie nadien de fakkel overnemen.

In de periode, waarin de collega’s uit het oosten van het Europese continent zich
bevrijdden uit de boeien van het verleden, en zich open stelden voor wat het
westen hen te bieden had, werden zij geconfronteerd met een andere realiteit
dan zij verwacht hadden. Zij hadden immers niet alleen aandacht voor de
materiële voordelen van de welvaartsstaat waarnaar zij hadden gehunkerd. Groot
was hun verbazing, zelfs een ontgoocheling bij velen, dat de westerse mensen
moreel en spiritueel stuurloos dreigden te worden op een moment dat zij de weg
naar een spirituele en humanistische motivering van hun leven, terugvonden. De
harde maatschappij waarin consumptie en bezit de toon zetten leidt niet
automatisch tot geluk in het leven, beseften zij vlug.

Een vakbeweging als het WVOP die van bij haar oprichting ijverde voor de
volwaardige ontplooiing en emancipatie van de mens in een solidaire
gemeenschap zou het zich daarom tot plicht moeten rekenen die waarden te
beveiligen voor de toekomst. Zij blijven, ook in een ontkerstende samenleving,
ten volle hun betekenis behouden. Dat was het wat het laatste congres van het
WVOP voorop stelde in de conclusies uit de debatten over onderwijsvrijheid en
waardenopvoeding. Ook in de context van een eenheidsorganisatie als de EI
hebben de collega’s, die een open debat daarover jarenlang moesten missen,
recht om er mee te worden geconfronteerd.

50
Hoofdstuk 6

DE MOEIZAME WEG NAAR INTEGRATIE


IN DE EI
(1998-2006)

In hoofdstuk 10 schetsen wij een aantal feiten en ontwikkelingen die


overduidelijk illustreren dat het WVOP zich nooit aan samenwerking en aan
gemeenschappelijk optreden met de andere onderwijsinternationales heeft
onttrokken. Zijn integratie in de mondiale en regionale structuren van het WVA
heeft dergelijke samenwerking niet altijd bevorderd. De oorzaak daarvan lag voor
de hand. Vooral op het niveau van de continenten, bestonden er vaak historisch
gegroeide spanningen, ideologisch geïnspireerde vetes en structurele
moeilijkheden, die het speelveld verkleinden. Die bleven nadien, onvermijdelijk,
niet zonder gevolgen voor de werking op het mondiale vlak.

Toen, rond 1990-1992, de fusie van de SPIE met de CMOPE nakend was zochten
de secretaris-generaal van de eerste en de voorzitster van de tweede
voornoemde organisaties contact met het WVOP met de vraag of een integratie
van het WVOP in de nieuwe internationale toch niet van bij de start kon
overwogen worden. De verantwoordelijken van het WVOP lichtten hun situatie
objectief toe en bevestigden dat de aansluiting van het WVOP bij het WVA
enerzijds en de gespannen verhoudingen tussen WVA- en IVVV-structuren, o.m.
in Latijns-Amerika, niet van aard waren om op dergelijke vraag direct te kunnen
ingaan. Wel werd bevestigd dat het WVOP, zoals in het verleden, loyaal wilde
samenwerken met de nieuw te creëren gemeenschappelijke internationale, zoals
het dat had gedaan met de twee rechtsvoorgangers ervan.
Tijdens het stichtingscongres van de EI in Stockholm in 2003 werd deze
boodschap, namens het WVOP, bevestigd door Helmut Skala.

51
Natuurlijk kon niemand naast de realiteit dat het WVOP getalsmatig veruit het
kleine broertje van de nieuwe organisatie was. Die realiteit had als
vanzelfsprekende consequentie dat bij elk gemeenschappelijk optreden t.a.v.
intergouvernementele instanties, maar niet minder in het EVO, het WVOP
permanent in een ondergeschikte positie kwam te staan. Comfortabel was dat
niet, maar het heeft het WVOP nooit belet om zijn verantwoordelijkheid te blijven
opnemen en, naar mogelijkheid, een nuttige bijdrage te leveren zowel op het
bestuursniveau als op het niveau van concrete projecten, seminaries, colloquia,
e.d. Dat zulke situatie vroeg of laat onhoudbaar zou worden stond in de sterren
geschreven. De WVOP-verantwoordelijken beseften dat natuurlijk en ze hadden
permanent het gevoel dat de EI gewoon het moment afwachtte dat zij de
handschoen in de ring zouden gooien en hun gelederen kwamen vervoegen. De
binding met het WVA maakte dit echter gewoon niet mogelijk.

Toch kwam er onmiskenbaar een kentering in de relaties. Toen het WVOP, van
1995 af, zijn ledenaantal geleidelijk sterk wist op te drijven dank zij de
aansluiting van diverse belangrijke vakbonden uit Oost- en Centraal-Europa en
uit Zuidelijk Afrika, veranderde de situatie. De EI ontdekte het WVOP, met
inmiddels circa 7 miljoen leden, plots als een potentiële te duchten concurrent.
Tekenen van een zekere nervositeit en een toenemende ‘gevoeligheid’ werden
overduidelijk waarneembaar.

Het probleem van het WVOP was niet die nieuwe leden bij zijn werking, ook in het
EVO of bij de ILO, te betrekken. De moeilijkheid was dat de nieuwe lidorganisaties
vanzelfsprekend grote verwachtingen koesterden zonder zelf kapitaalkrachtig
genoeg te zijn om de financiële consequenties daarvan te helpen dragen. Ook al
heeft het WVOP in die periode, financieel en logistiek gesteund door diverse
fondsen en door enkele lidorganisaties, heel wat kunnen realiseren in Centraal-
en Oost-Europa en in de continenten, zonder gezonde structurele en financiële
onderbouw werd dit op termijn een onhoudbare situatie. Het WVOP, dat ook in
die fase buiten de lijntjes kleurde van het algemene WVA-beleid, vond er toch
veel begrip en steun bij velen, maar kreeg ook behoorlijk wat tegenwind, niet in
het minst in Latijns-Amerika.

De aanloop

De overtuiging groeide dat een integratie van het WVOP in de EI de logische


richting was waar men in de toekomst naar toe zou evolueren, op voorwaarde
dat daar ruimte en mogelijkheid zou geboden worden om zijn specifieke
objectieven blijvend te kunnen verdedigen. Deze optie werd in de eigen rangen
niet door iedereen op gejuich onthaald, maar geleidelijk aan tekende zich een
meerderheid af die wel in die richting mee wilde opstappen. In die context vroeg
en kreeg het Verbondsbestuur mandaat van het congres van Kuala Lumpur
(augustus 1998) om de mogelijkheden tot het intensifiëren van de samenwerking
met andere mondiale syndicale organisaties na te streven en dat meer bepaald
met de EI. Het EI -congres van Washington, in hetzelfde jaar 1998, nam een
gelijkaardig besluit, zij het al sterker geformuleerd door opdracht te geven de
integratie van het WVOP in de EI te onderzoeken.

Het Verbondsbestuur in Bouznika (maart 1999) besprak de strategie die bij het
te verwachten overleg met de EI zou moeten gevolgd worden. In 1999 ontving
het WVOP overigens ook een uitnodiging van de EI om, op niveau van de
secretarissen-generaal, gesprekken te beginnen over nauwere samenwerking.
Ervaringen op het terrein en het verloop van de eerste verkennende gesprekken

52
deden het verbondsbestuur besluiten om de boot nog even af te houden en het
Verbondsbestuur van april 2000 in Genève af te wachten voorleer verder te
gaan. In een brief aan de EI -leiding werd bevestigd dat het WVOP zich blijvend
wenste te engageren voor een constructieve dialoog maar veel belang hechtte
aan de werkafspraken die in dat verband zouden gemaakt worden. Nadruk werd
gelegd op respect voor ieders fundamentele uitgangspunten en voor ieders
identiteit, geen exclusieven vooraf en een echte open dialoog zonder
vooringenomenheid. In die geest kon het overleg op het niveau van de
secretariaten verder gezet worden.

De beslissing van het Europees comité van de EI om het EVO (waarvan het WVOP
medestichter en zijn lidorganisaties leden waren vanaf het begin), zonder
voorafgaand overleg, gewoon in te lijven, had vanzelfsprekend kwaad bloed
gezet, temeer omdat die beslissing ook de relaties tussen het WVA en het IVVV
zouden vertroebelen op een wel erg inopportuun moment. Spierballengerol als
drukkingsmiddel? Na een stevige discussie daarover kon het overleg hervat
worden omdat de EI -leiding de voorwaarden die het WVOP in hoger genoemde
brief had geformuleerd ook onderschreef.

In januari 2001 werd overeengekomen dat beide organisaties zouden streven


naar een geïntegreerde structuur, m.n. de integratie van alle organisaties van het
WVOP in de EI, mits behoud van een structurele eigenheid voor de specifieke
objectieven die het WVOP onderscheidde van de bestaande EI en die niet in strijd
waren met de principes waarop het EI -beleid steunde. Een kalender werd
vastgelegd om een en ander realiseerbaar te maken, zowel op het mondiale als
het regionale vlak. Het WVOP engageerde zich om aan zijn congres van 2002 een
resolutie in die zin voor te leggen om deze geïntegreerde structuur mogelijk te
maken.

Op het EI–congres in Jomtien (Thailand) in juli 2001 bevestigde de WVOP-


voorzitter in een toespraak dat er een reële vooruitgang was geboekt tijdens de
besprekingen. Hij bevestigde de noodzaak om de krachten van beide organisaties
te bundelen om de belangen van het onderwijspersoneel maximaal te kunnen
beveiligen en verdedigen. Hij benadrukte dat het Verbondsbestuur van het WVOP
in oktober 2001 en het congres in 2002 uitgenodigd zouden worden om de
evolutie naar geïntegreerde structuren te onderschrijven en een actieprogramma
goed te keuren. Dat actieprogramma moest, in respect voor de statuten, de
specifieke relaties, de samenwerkingsakkoorden en de confederale
engagementen van de twee organisaties, dat objectief realiseerbaar maken. Het
streefdoel was om in 2003 tot een gezamenlijke beslissing over een
gemeenschappelijke toekomst te kunnen komen.

In oktober 2001 evalueerde het Verbondsbestuur van het WVOP in Olanesti


(Roemenië) de situatie en bevestigde het mandaat om het overleg verder te
zetten. Wel werd er op aangedrongen dat de autonomie van de regionales moest
gerespecteerd blijven en dat die daartoe ook, gedurende de hele procedure, bij
het overleg moesten betrokken blijven. Bovendien mocht de band met het WVA
niet verbroken worden. In de samenwerking moest, naargelang het niveau,
gedifferentieerd opgetreden kunnen worden. Dit in respect voor minderheden
enerzijds en de pluraliteit anderzijds. Uiteraard beschikten alle leden van het
Verbondsbestuur over alle nuttige documenten om hun leden te kunnen
informeren en om hun eigen mening te kunnen onderbouwen o.m. een
vergelijking van de statuten van EI en WVOP, een vergelijkende nota over hun

53
basisprincipes en doelstellingen en de teksten van de verklaringen die over het
dossier al publiek werden afgelegd.

Op die basis moesten de regionale congressen stelling nemen en zo het verbond


in staat stellen het overleg verder te zetten en succesvol af te ronden. Verslag
over een en ander moest het congres van Albena (Bulgarije), in augustus 2002,
in staat stellen een duidelijk mandaat voor de eindfase van het overleg vast te
leggen. Daartoe werd aan het congres, zoals aan het EI -congres in Washington,
een ontwerp van gemeenschappelijke verklaring voorgelegd waarin de afspraken
werden bevestigd en als einddatum voor een definitieve beslissing 30
september 2003 werd voorop gesteld. Die datum was imperatief geworden om
het de EI mogelijk te maken in 2004 een definitieve uitspraak te doen. Daartoe
moest tijdig de nodige voorbereidende procedure in de beleidsinstanties en in de
regio’s kunnen opstarten.

Na een stevig debat keurde het WVOP-congres van Albena de


gemeenschappelijke verklaring goed. Vanuit de regionale besturen, niet in het
minst vanuit de FLATEC, werd de betrokkenheid van de regio’s, zoals die ook in
Olanesti al was benadrukt, opnieuw als basisvoorwaarde geformuleerd.
Onmiskenbaar leefden er grote twijfels in hun rangen over de haalbaarheid van
voldoeninggevende afspraken op het regionale vlak. Ervaringen, zowel op
interprofessioneel als op professioneel vlak, voedden het wantrouwen. Het feit
dat ondertussen ook gesprekken over nieuwe samenwerkingsformules tussen het
WVA en het IVVV waren opgestart, maakten een en ander toch iets
verteerbaarder voor de scherpslijpers.

De eindfase

Gewapend met dit nieuwe mandaat gingen de onderhandelaars van beide


internationales opnieuw rond de tafel. In juni 2003 bereikten zij een akkoord over
een eerste ‘laatste versie’. Die werd voorgelegd aan het Uitvoerend comité van
de EI en daar ook goedgekeurd. Het WVOP-bureau, daarbij rekening houdend met
kritische reacties uit de regio’s, stelde zijn beslissing uit en stelde wijzigingen aan
de ontwerptekst voor. Ook het tijdschema diende aangepast te worden omdat de
regio’s het niet haalbaar vonden om hun beslissingen nog voor 2004 te nemen.

Nieuwe onderhandelingen maakten het mogelijk dat de EI het aangepaste


tijdschema aanvaardde evenals een aantal voor het WVOP belangrijke
amendementen. Het kwam er op neer dat niet alle regio’s op hetzelfde moment
hun organisaties in de EI zouden integreren, maar dat de uiteindelijke beslissing
over de integratie van het hele WVOP zou beslist worden door een WVOP-
congres, begin 2006.

Op basis van voornoemd compromis beslisten de meeste Europese organisaties


hun lidmaatschapsvraag bij de EI in te dienen. Het EI -congres van juli 2004 in
Porto Alegre (Brazilië) ratificeerde unaniem hun integratie. Niet alle
verantwoordelijken hadden er begrip voor dat de Europeanen die beslissing
hadden genomen omdat ze dat als noodzakelijk beoordeelden om in de Europese
context volwaardig aan hun trekken te kunnen komen en op die manier
dreigende verdeeldheid in eigen rangen te kunnen weren. Later zou blijken dat
vooral de FLATEC het de Europese collega’s erg kwalijk bleef nemen dat zij op die
manier, in hun ogen, de solidariteit met de collega’s van de andere continenten
verbraken. De Europeanen vonden dat onterecht en argumenteerden dat de
Latijns-Amerikaanse vrienden blijkbaar geen begrip wilden opbrengen voor het

54
feit dat zij in een totaal andere juridische context opereerden en niet konden of
wilden begrijpen dat syndicale actie voeren bij een intergouvernementele
instantie met reële beslissingsbevoegdheid niet hetzelfde is als bij instanties die
daar niet over beschikken.

In het uiteindelijk akkoord dat door het Uitvoerend Bestuur van de EI werd
goedgekeurd, op 23 oktober 2003, en door het Verbondsbestuur van het WVOP,
op 3 april 2004, werd duidelijk gestipuleerd dat de WVOP/EI-groep een autonome
structuur behield met bevoegdheid voor alle aspecten van de werking in relatie
met het WVA-lidmaatschap en m.b. met de identiteitsvraag, de beleidsstructuren
en de acties van het WVA en de betaling van de lidmaatschapsbijdragen. Deze
regeling gold zowel voor het mondiale als voor het regionale vlak. Op die manier
konden de regionale organisaties van het WVOP hun eigen werking verder
zetten, wat niet uitsloot dat zij als volwaardige leden van de EI werden erkend.
Hun voorzitter zou van rechtswege ook deel uitmaken van het regionaal bestuur
van de EI–regionale. Alle geledingen kregen de gelegenheid zich daarover intern
te beraden vooraleer op het congres van Sevilla in februari 2006 het standpunt
van hun instantie in te brengen in het debat.

Inhoudelijk wilde het congres van Sevilla bovendien een duidelijke boodschap
formuleren i.v.m. twee thema’s die in belangrijke mate de eigen opstelling van
het WVOP hadden geconditioneerd: onderwijzen in privé-scholen en
waardenopvoeding in het onderwijs. Wat het eerste thema betreft werd een
uitvoerige studie aan het congres gepresenteerd, waarvoor ook het IPLAC, het
studiecentrum van de FLATEC, een belangrijke bijdrage leverde. De vele
verschijningsvormen waaronder wereldwijd instellingen als privé onderwijs
worden gecatalogeerd kwamen daarbij aan de orde. In de conclusies werd
uitdrukkelijk gepleit voor geconditioneerde ondersteuning van overheidswege
van democratisch functioneerden privé-initiatieven maar werden commerciële
onderwijsinitiatieven afgewezen. De focus viel natuurlijk op het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van het personeel in de betrokken instellingen.

Vanuit de overtuiging dat het WVOP vanuit zijn verleden een essentiële bijdrage
zou kunnen leveren tot het waardendebat - dat breed maatschappelijk erg
actueel was geworden - positioneerde het zich met duidelijke principiële
stellingen die het in het ruimere debat, met collega’s van andere herkomst en
tegengestelde overtuigingen, stevig onderbouwd zou kunnen inbrengen.
Onvermijdelijk kwam daarbij ook het aspect van de religieuze zingeving van
pedagogische projecten aan bod omdat dat precies oorzaak was geweest van
betwistingen en misverstanden die het WVOP in de loop van zijn bestaan, in de
samenwerking met andere organisaties en instanties, had moeten ervaren.

Jammer genoeg kwam het congres niet tot een eensluidend besluit over de
integratieproblematiek. Ook de goedkeuring van de resoluties over het privé-
onderwijs en de waardenproblematiek liep niet over de hele lijn gesmeerd,
omwille van procedurele interpretaties die voor enige commotie hadden gezorgd.
De delegatie van de FLATEC bleef zich verschansen in een negatieve positie,
stemde als enige regionale tegen het voorliggend akkoord en verliet de zaal,
nadat Claudio Corries zijn ontslag als WVOP-voorzitter had aangekondigd, omdat
hij solidair wenste te blijven met het standpunt van zijn regionale.

Nadagen

55
Er bleef het congres niets anders over dan een nieuwe voorzitter te kiezen voor
de WVOP/EI-groep. Een onverwachte situatie die ook niet zonder spanningen tot
een goed einde werd gebracht. Gust van Dongen (COC-B), die sinds 2002 de
functie van ondervoorzitter had waargenomen, werd door een behoorlijke
meerderheid tot voorzitter van de nieuwe groep verkozen.
Het bureau kreeg de opdracht de integratie van de voormalige WVOP-leden in de
EI te begeleiden en de werking van de groep op het juiste spoor te zetten.
Het feit dat de FLATEC aan de kant bleef verzwakte de positie van de groep in de
EI aanzienlijk, zowel getalsmatig, strategisch als inhoudelijk. Zeker voor de
problemen waarvoor het WVOP een duidelijke autonomie binnen de EI had weten
te bedingen had de FLATEC een stevige expertise kunnen inbrengen die nu
afwezig bleef in het debat.
Binnen de groep bleek de animo om op eigen krachten inhoud en betekenis te
geven aan de werkzaamheden erg gering. Een oplossing voor de financiering en
de werking van de autonome groep, vanuit Europa, in het kader van EZA, werd
door belangrijke leden, om onduidelijke redenen, zelfs afgewezen. Uit contacten
bleek al vlug dat het directe engagement van nationale bonden, waardoor het
WVOP in het verleden invloed, erkenning en waardering had geoogst, jammer
genoeg niet meer aanwezig was. Voor hen volstond een betrokkenheid bij de
activiteiten van het EVO en de EI. Het opnemen van
bestuursverantwoordelijkheid op het internationaal niveau vond men niet langer
gewenst omwille van de tijdsinvestering die dat meebracht. Blijkbaar zag men
niet meer in dat dergelijk engagement een extra troef is die het werk op het
nationale niveau niet alleen versterkt, verrijkt en ondersteunt maar er ook meer
zin en betekenis aan geeft.

Toen het WVA en het IVVV besloten om zich op te heffen en in nieuwe


eenheidsorganisatie, het Internationaal Vakverbond (IVV/ITUC/CSI), van 1
november 2006 af, op te gaan, werd de laatste poot onder het tussen de EI en
het WVOP in 2004 afgesloten akkoord, weg gezaagd. Voorafgaand aan het EI
-congres in Berlijn, werd, op 21 juli 2007, ook de WVOP/EI-groep ontbonden.
Samenwerking en solidariteitsacties tussen de voormalige leden van het WVOP
werden ook voor de toekomst wenselijk genoemd en aangemoedigd, maar dan
eerder op bilateraal niveau, bij ontbreken van een structurele onderbouw.

Gedurende heel die periode van overleggen en onderhandelen, 1998-2006, was


het secretaris-generaal Gaston De la Haye die, deskundig en gedreven, de
belangen van de WVOP-leden maximaal heeft verdedigd. Nadien bleef hij, als
adjunct secretaris-general van de EI en, na het congres van Berlijn, als
beleidsassistent in de EI de WVOP-spirit belichamen.

De collega’s van de FLATEC zijn jammer genoeg aan de kant blijven staan. En dat
ondanks het feit dat hun voormalige WVA-regionale, de CLAT, in 2006, wel de
stap naar de eenheidsorganisatie IVV zette. De sterk geïdeologiseerde vleugel
van de FLATEC, drijvend op een latent anti-Amerikanisme en het onverwoestbare
geloof in het grote gemeenschappelijke, Latijns-Amerikaanse vaderland, blijft er
blijkbaar de hoofdtoon zetten. Het feit dat hun voormalige secretaris-generaal en
latere voorzitter van het WVOP, Claudio Corries , van 2002 af, betrokken was bij
het overleg EI/WVOP, en dus op de eerste rij zat om hun standpunten in te
brengen en hun vooroordelen weg te argumenteren, heeft niet mogen baten. De
toekomst van de WVOP/EI-groep had met hun inbreng nochtans heel wat in
beweging kunnen zetten, niet in het minst in hun eigen continent.

56
Hoofdstuk 7

DE EIGENHEID VAN HET WVOP

De formulering van doelstellingen en objectieven, beleidslijnen en voornemens


van een organisatie als het WVOP blijft steeds gekleurd door de tijdsgeest, het
dominerende woordgebruik, de organisatorische context, … waarin ze tot stand
kwamen. Ook de relaties met de instanties en organisaties waarmee of waarin
men samenwerkt hebben betekenis in dat verband. Zeker hoe zij door partners
werd/wordt geëvalueerd en ervaren stemt tot overwegingen en afwegingen. De
opstelling van de meest invloedrijke lidorganisaties speelt vaak evenzeer een
determinerende rol, omdat zij in de eerste plaats naar buiten uit, in hoge mate
de reputatie van de hele organisatie conditioneren. Al deze factoren illustreren
op welke manier een organisatie zich onderscheid van andere, m.a.w. wat haar
eigenheid is. Een en ander evolueert vanzelfsprekend mee met de
ontwikkelingen die zich op ideologisch, politiek en breed maatschappelijk vlak

57
afspelen, zeker in de internationale context waarin een organisatie als het WVOP
zich ruim dertig jaar lang ontwikkelde.

De beginsituatie

Het WVOP werd, zoals in hoofdstuk 2 werd toegelicht, opgericht in de schoot van
het toenmalige Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV). Zeker in de eerste
jaren van zijn bestaan, droegen diverse lidorganisaties – en zeker de meest
invloedrijke – de term ‘christelijk’ in hun benaming.
Ondanks de omvorming van het ICV tot WVA, in 1968, als een ‘solidair,
onafhankelijk, niet-gebonden vakverbond in dienst van alle werknemers in de
wereld’ – een ingrijpende verandering die dus veel meer dan een
naamsverandering inhield – en ondanks het feit dat geleidelijk aan de
meerderheid van de lidorganisaties van het WVA en het WVOP zeker niet van
christelijke herkomst waren, bleven anderen het WVA en zijn deelorganisaties als
‘christelijk’ bestempelen. De realiteit dat, zowel op interprofessionele niveau als
op het professionele niveau zich christelijk noemende organisaties in belangrijke
mate de WVA-koers mee bleven bepalen droeg daar natuurlijk toe bij. Essentieel
was echter dat het besef groeide dat aan de basis van deze WVA-koers algemene
basisprincipes en waarden voor het samenleven van mensen en volkeren lagen
die zich perfect inschreven in het concept van de mensenrechten, zonder enige
afhankelijkheid van welke ideologische of religieuze structuur of hiërarchie ook.

Uiteraard hebben historische factoren mee bepaald dat vakorganisaties, waar


ook ter wereld, zich niet allemaal tot dezelfde politieke families richtten wanneer
zij steun zochten om hun doelstellingen te realiseren. Dat creëerde vaak onnodig
afstanden tussen vakbonden op nationaal niveau die ook afstraalden op de
verhoudingen op het internationaal niveau.

Zeker in de ideologisch erg gevoelige onderwijssector bleef het lang bijzonder


moeilijk om een van oorspong christelijk geïnspireerd vakbondsconcept in het
brede vakbondsmilieu algemeen aanvaardbaar te maken. Tegengestelde
interpretaties van de rol van de staat betreffende onderwijs en m.b. het al dan
niet integreren van vrije, d.i. niet door een publieke overheid opgerichte,
onderwijsinstellingen in het officiële onderwijsbeleid bleven taaie gevoeligheden
losmaken. De oorzaak daarvan was te zoeken in de realiteit dat die
tegenstellingen in de onderscheiden landen een eigen, historisch bepaalde
invulling kregen. Ze werden lang niet zonder slag of stoot aanvaard of zelfs maar
geduld in contexten die deze tegenstellingen niet op dezelfde manier
interpreteerden. Misverstanden en vooroordelen plaatsten lange tijd remmen op
de uitbouw van een internationale samenwerking. Het engagement van het
WVOP botste wel eens meer op de scepsis en het wantrouwen van militante
organisaties en verantwoordelijken o.m. uit de hoek van het Frans laïcisme of uit
landen die onder een dictatoriaal regime kerkelijke structuren als partners van de
overheid moesten ervaren.
Maar uit de samenwerking tussen organisaties van verschillende strekking en
ideologie groeide met de jaren een ruim wederzijds begrip wat zich vertaalde in
stellingnamen van de onderscheiden internationales die de realiteit op het
onderwijsveld - binnen een duidelijk voorwaardenkader – accepteerden en
integreerden in hun opstelling. Niemand zal betwijfelen dat het ondubbelzinnig
engagement en de consequente medewerking van het WVOP in de diverse
samenwerkingsverbanden daar in ruime mate heeft toe bijgedragen.

58
Toenadering

In maart 1986 kwamen de uitvoerende bureaus van de toenmalige vier


onderwijsinternationales: SPIE, CMOPE, FISE en WVOP samen in Brussel om
mekaars standpunten beter te leren kennen. Ook al lag het niet in de bedoeling
verder te gaan dan een wederzijdse informatie, toch was deze samenkomst niet
vrijblijvend. Zoals wij in hoofdstuk 10 toelichten bestonden er overigens sinds de
70-er jaren diverse samenwerkingsvormen, al dan niet onder impuls van
intergouvernementele instanties opgezet. Wanneer slechts één delegatie tot
overleg of tot formele contacten werd toegelaten was die samenwerking zelfs
imperatief wilde men aan de bak komen.
Even oplijsten:
- de voorbereiding, tussen de vier, van een gemeenschappelijke beleidsnota ter
gelegenheid
van de internationale Onderwijsconferentie die om de 2 jaar door de
BIE/UNESCO werd
georganiseerd;
- een gemeenschappelijk seminarie van de vier over de lerarenopleiding in
Kopenhagen
(1974); dit was tevens de eerste open ontmoeting tussen onderwijsorganisaties
uit West-
Europa en het communistische Oost-Europa;
- de oprichting van het EVO als een gemeenschappelijk Europees
vakbondscomité van de
SPIE en het WVOP, een paar jaren later vervoegd door de CMOPE;
- het gemeenschappelijk Front van de Openbare diensten en het onderwijs van
WVA en IVVV
bij de ILO waar zowel de SPIE en het WVOP deel van uitmaakten;
- samenwerking tussen SPIE en WVOP in de TUAC bij de OESO;
-…

Dat belette niet dat op diverse fronten de tegenstellingen op scherp bleven


staan. De FISE werd uit de andere dan voormelde gemeenschappelijke
initiatieven geweerd omwille van ideologische motieven m.n. de directe impact
van de politieke structuren in totalitaire regimes op de vakbondswerking. De
CMOPE werd door de SPIE niet als een vakbondsinternationale beschouwd maar
als een corporatistische pedagogische organisatie van onderwijspersoneel en
hield daarom voor de CMOPE de deur op slot naar de TUAC bij de OESO, het
paritair comité bij de ILO, … In de praktijk alleen voor de CMOPE als zodanig.
Ledenorganisaties van de CMOPE waren wel present, ofwel via hun
interprofessionele organisaties of omdat ze een dubbel lidmaatschap hadden bij
SPIE en CMOPE. In de praktijk had de CMOPE de grootste invloed bij de UNESCO
en de SPIE bij de ILO en de OESO. Jarenlang een bron van spanningen en
moeilijke verhoudingen.

In dat klimaat was de samenkomst van maart 1986 niet van belang ontbloot. Het
WVOP, dat de organisatie ervan op zich had genomen, zette er zich daarom ook
voor in. Als aanvaarde partner van de drie andere bij al de voornoemde instanties
kon het immers een bemiddelende rol vervullen.

59
Voor een goed begrip van de evoluties die zich de jongste decennia hebben
afgespeeld is het interessant om na te gaan hoe de onderscheiden
onderwijsinternationales zich jarenlang profileerden. De documenten van de
samenkomst van maart 1986 zijn daartoe een geschikt middel. Op deze
samenkomst kreeg elk om beurt immers de kans om zich aan de anderen voor te
stellen, te verduidelijken wat hen dreef en motiveerde, en hoe men dat
organisatorisch aanpakte en ontwikkelde. In deze context maken wij de
vergelijking vanuit het standpunt van het WVOP.

Wat maakte het WVOP in de zeventiger en tachtiger jaren anders


dan de andere onderwijsinternationales?

Structureel-organisatorisch was er, vergeleken met de andere internationales,


een duidelijk onderscheid. Alleen het WVOP was in hoge mate geïntegreerd in
een overkoepelende interprofessionele confederatie, het WVA. Het betaalde
lidgeld aan en had ook andere financiële verplichtingen tegenover het WVA. Het
maakte volwaardig deel uit van de beleidsorganen ervan. Zijn secretariaat was
geïntegreerd in de secretariaatsinfrastructuur ven het WVA en de regionale
WVOP-organisaties genoten slechts een beperkte vrijheid van handelen in de
onderscheiden continenten. Zonder de instemming en betrokkenheid van de
WVA-regionale bleken de regionale structuren van het WVOP vaak gewoon niet
werkzaam. Europa vormde daar de enige uitzondering op.

In IVVV-verband waren de professionele organisaties geassocieerd met die


internationale confederatie maar maakten er als zodanig formeel geen deel van
uit. Geen ledenbijdrage; autonome structurele en organisatorische werking, … De
onderwijsorganisaties, lid van de SPIE, lieten hun invloed in het IVVV wel
rechtstreeks gelden via hun nationale confederaties; de onderwijsinternationale
kon daardoor ook vrijer handelen al werden de algemene beleidslijnen van het
IVVV vanzelfsprekend consequent opgevolgd en werd de werking van de
verschillende beroepsfederaties op elkaar afgestemd.

De CMOPE had formeel geen enkele binding met een overkoepelende


vakbondsstructuur. De CMOPE was immers eerder als een professionele
organisatie gekend ook al telde het onder zijn leden heel wat belangrijke
onderwijsvakbonden. Afzonderlijke bonden, lid van de CMOPE, bleven uiteraard
wel invloed uitoefenen via hun nationale confederatie, lid van een internationale
confederatie, overwegend het IVVV. Dat deze situatie regelmatig conflictstof
deed opdwarrelen tussen SPIE en CMOPE illustreren wij in hoofdstukken 10 en 11.

De FISE ageerde in principe ook autonoom ook al was deze organisatie principieel
geïntegreerd in de overkoepelende FSM, van communistische strekking en door
‘Moscou’ geleid. De overwegende meerderheid van de leden van de FISE/FSM
waren echter vakorganisaties die sterk gepolitiseerd waren en in feite, gestuurd
als zij waren door de officiële partijlijn van de staat, nauwelijks autonoom maar
eerder als instrumenten van het totalitaire regime in hun land gepercipieerd.

Conclusie: de vier voornoemde onderwijsinternationales beriepen zich op een


autonomie die in de praktijk toch in hoge mate geconditioneerd werd door
‘hogere’ belangen.

60
Wat onderscheidde de vier lange tijd op het vlak van de principes?

Ter voorbereiding van voornoemde samenkomst herformuleerde het WVOP zijn


uitgangspunten in een specifieke beginselverklaring die uiteraard als aanvullend
bij de algemene beginselverklaring van het WVA werd geïnterpreteerd en
gepresenteerd. Een vergelijking met de principeverklaring van de andere
gesprekspartners leerde het volgende.

Geen enkele van de andere gesprekspartners beschikte over een uitvoerig


uitgewerkte beginselverklaring. Zij beperkten zich tot het vermelden van ‘goals
and objectives’, in vrij algemene termen verwoord, waardoor men in feite
beleidsmatig nog alle richtingen uit kon.

Opvallende punten van onderscheid vielen er te noteren over de rol van de leraar
op school en in het onderwijsbeleid.
De WVOP-tekst stelde daarover o.m. het volgende:
Van alle bij het onderwijs en bij het onderwijsbeleid betrokken groepen (de
leraren, de scholieren, de ouders, de schooloverheden, de publieke overheden en
de op onderwijs betrokken internationale instanties) vormen de leraren, en dus
de vakbonden van het onderwijspersoneel, de centrale pijler van elke school en
van elk onderwijsbeleid. Zij zijn de enigen die zich beroepshalve en voor de hele
duur van hun actieve loopbaan, inzetten voor het onderwijs. Als
onderwijsdeskundigen, als opvoeders en als mensen bezetten zij ‘het
middenveld’ tussen ouders en scholieren enerzijds en de overheden, en andere
onderwijsinstellingen anderzijds. Hun actieve medewerking is de meest cruciale
voor elk onderwijsbeleid en voor elk opvoedingsproject omdat ze tevens de
voornaamste schakel vormen tussen de onderwijsverstrekkers en diegenen die
onderwijs ontvangen. Het WVOP wil deze feitelijke rol van de leraren op school en
in de uitvoering van het onderwijsbeleid ook als zodanig valoriseren en ijveren
voor de morele en materiële erkenning ervan op school en in (en voor het
concipiëren van) het onderwijsbeleid.
Een duidelijk participatiemodel.

De SPIE legde meer de nadruk op de erkenning van de vakbondsrechten om te


kunnen onderhandelen en invloed te kunnen hebben op planning en organisatie
van het onderwijs, , expliciet vooral op het stakingsrecht voor het
onderwijspersoneel, zonder bredere participatierechten op elk niveau te
preciseren. De FISE stelde gewoon dat de leraren recht hebben om overal
vertegenwoordigd te zijn waar democratisch onderwijs wordt gestuurd. De
CMOPE echter benadrukte de autonomie van de leraren en hun organisatie om
eigen standpunten in te nemen en te propageren.

Over de rol van de leraren in het breder samenlevingsverband te duiden


situeerden SPIE en FISE deze rol vooral in het kader van de brede
arbeidersbeweging. De CMOPE zag dat ruimer en kaderde die rol meer in de
algemene samenlevingsproblematiek zoals die door de internationale
gemeenschap ‘politiek’ dient te worden vertaald.

Wat stelde het WVOP op dat gebied?:


Omdat het onderwijs een bij uitstek maatschappelijk gebeuren is, van
doorslaggevend belang voor de reproductie en de voortdurende vernieuwing van
de samenleving, kan de rol van de leraren niet worden gereduceerd tot hun rol in
schools verband. Leraren zijn bij uitstek dragers van een breed maatschappelijk

61
mandaat dat hun inzet op school en in de klas voordurend open trekt op de hele
samenleving (lokaal, nationaal en internationaal). Hun rol als
onderwijsdeskundige en als opvoeder brengt hen zowel in contact met de school-
en onderwijsgemeenschap als met de hele ‘opvoedingsgemeenschap’, en dat is
de hele samenleving, en met de waarden en opvattingen die er aan ten
grondslag liggen. Voor het WVOP vormde dit beginsel zowel de grondslag voor
zijn maatschappelijke inzet in het kader van het WVA als voor zijn inzet voor
rechtvaardigheid (mensenrechten) en vrede als essentiële waarden voor elke
onderwijsgemeenschap, voor elk opvoedingsproject en voor elke samenleving. In
hoofdstuk 12 wijden wij verder uit over deze problematiek.

De samenhang tussen mensenrechten, ontwikkelingssamenwerking en vrede


kwam als zodanig niet terug in de teksten van de drie andere, uiteraard wel in
onderdelen en aspecten ervan. Het WVOP stelde echter dat zijn aspiraties precies
best konden samengevat worden in zijn inzet voor alle mensenrechten, voor
solidariteit in de ontwikkelingssamenwerking en voor vrede, zowel op lokaal,
nationaal als internationaal vlak. Deze drie doelstellingen – rechtvaardigheid,
solidariteit en vrede – vormden voor het WVOP een onlosmakelijk verbond als het
drievoudige perspectief waarmee maatschappelijke vooruitgang kan worden
gemeten en als het voornaamste richtsnoer voor zijn maatschappelijke
opstelling. Maar het vormen tevens de drie doelstellingen die alleen in hun
samenhang oplichten als bruikbare criteria voor een betere wereld.

Alle onderwijsverbonden zetten zich natuurlijk in voor de verdediging van de


algemene vakbondsrechten en voor de rechten van onderwijsbonden in het
bijzonder. Essentieel voor het WVOP was echter de stelling dat vakbondsrechten
vakbondspluralisme impliceren. Bij de andere ontbrak deze factor; in hun
expliciet streven naar een eenheidsbond viel ook geen referentie te lezen naar
een mogelijke interpretatie die vormen van intern pluralisme mogelijk maken.

Over het fundamentele 9de punt uit de WVOP-tekst was er helemaal geen
mogelijkheid tot overeenstemming. Het luidde als volgt:

Het WVOP gaat ervan uit dat sommige vrijheden – als vooral de vrijheden van
vakvereniging en de vrijheid van onderwijs – maar kunnen verzekerd worden in
een (ook politiek) vrije en democratische samenleving. Het nam dan ook stelling
tegen elk autoritair of dictatoriaal bewind, en a fortiori tegen het totalitaire
denken dat elke vrijheid uitsluit. De vrijheid van vakvereniging en de vrijheid van
onderwijs vormen ook één geheel met de burgerlijke en politieke rechten die
alleen in een vrije en democratische samenleving kunnen gehonoreerd worden.

Ook al spraken de onderscheiden onderwijsinternationales zich uit voor ‘een vrije


en democratische samenleving’, in hun commentaren en hun beleidspraktijk
bleek maar al te duidelijk dat zij daarmee zeker niet altijd hetzelfde bedoelden.

Precies op een viertal daarmee samenhangende aspecten liet het WVOP een
duidelijk ander geluid horen dan de andere gesprekpartners:

- De belangen van de leraren kunnen niet gereduceerd worden tot strikt


materiële belangen maar hebben ook een geestelijke dimensie van
levensbeschouwelijke en/of religieuze aard. Deze dimensie is onmiddellijk
verbonden met de belangen van de leraar als opvoeder en als mens, maar raakt
ook de algemene oriëntatie van onderwijs en samenleving.

62
- Het WVOP verklaarde zich uitgesproken voorstander van de vrijheid van
onderwijs en van de andere onderwijsrechten die bij internationaal verdrag
overeengekomen en goedgekeurd werden. Deze vrijheid van onderwijs was voor
het WVOP een direct gevolg van de onlosmakelijke band tussen onderwijs en
opvoeding en houdt minstens in dat de overheid niet de enige instantie is die
onderwijs inricht en het hele onderwijsbestel bepaalt. De concrete vormen die de
vrijheid van onderwijs kan aannemen kunnen verschillen van land tot land, maar
ze houden fundamenteel de erkenning in dat onderwijs en opvoeding een
aangelegenheid zijn voor de hele samenleving en dus ook voor alle bij onderwijs
en opvoeding betrokken groepen en verenigingen.

- Het WVOP achtte zich geroepen om ook te waken over en te strijden voor de
rechten van het kinderen, om hen te garanderen opgevoed te kunnen worden in
de geest van de principes en de beginselen die het als een noodzakelijke bijdrage
tot een rechtvaardiger en vrediger wereld beschouwde. Deze inzet voor de
rechten van het kind kon voor het WVOP niet strijdig zijn met de rechtmatige
belangen van de leraren, maar vult die aan in een complementariteit waarbij
precies de rechtmatige belangen van de leraren borg staan voor de belangen van
de kinderen.

- Door de beginselverklaring van het WVA te onderschrijven onderstreepte het


WVOP het belang van de solidariteit van alle werknemers die dezelfde beginselen
aanvaarden. De samenwerking in WVA-verband stond natuurlijk geen ander
samenwerkingsverbanden in de weg. Maar ze onderstreepte wel het
samenlevingspatroon dat het WVOP precies in WVA-verband voor ogen stond.

Vanzelfsprekend dient het voorgaande geïnterpreteerd te worden vanuit de grote


ideologische tegenstellingen in de wereld die ook de verhoudingen in de
onderwijswereld en de in de wereld van de onderwijsvakbonden toen kleurden en
conditioneerden. Nu, ruim dertig later, zijn die tegenstellingen in belangrijke
mate verdwenen of alleszins anders geïnterpreteerd geworden. Verschillen van
mening, zelfs fundamenteel confronterende visies, beletten vandaag niet langer
dat een doeltreffende samenwerking voor de verdediging en de promotie van die
waarden en principes die men gemeenschappelijk essentieel vind. De ervaringen
in de EI getuigen daarvan.

Het lijkt niet overbodig even stil te blijven staan bij de belangrijkste
ontwikkelingen die vele scherpe hoeken hebben afgerond en vandaag tot een
meer realistische en toekomstgerichte opstelling van de onderwijsvakbeweging
hebben geleid.

Andere tijden

Dat er op het vlak van de algemene mensenrechtenproblematiek en van de


verdediging van de rechten en vrijheden van de leraren nauwelijks nog
tegenstellingen bestaan tussen lerarenorganisaties valt moeilijk tegen te
spreken. Anders ligt het nog voor een aantal ideologische en/of politiek gebonden
aspecten ervan. Verschillende mens- en maatschappijvisies staan echter een
doeltreffende samenwerking voor gemeenschappelijke objectieven en waarden
niet langer in de weg. De breuklijnen in de samenleving evolueren voortdurend.
De breuklijn tussen gelovigen en niet-gelovigen is in de Westerse wereld niet erg
relevant meer. De grote verhalen doen het niet meer. Alleen de breuklijn tussen

63
hen die hebben en hen die niet hebben, blijft constant. Geconfronteerd met het
uitdeinen en verbreden van deze laatste breuklijn is een uitdaging van formaat
voor al diegenen die zich willen inzetten voor een betere en rechtvaardiger
samenleving, overals maar niet in het minst in de ontwikkelingslanden.
Onderwijsvakbonden, van welke origine ook hebben hierbij een voortrekkersrol te
vervullen. (De problematiek van de financiering van niet-overheidsinitiatieven
blijft jammer genoeg de geesten verdelen en blijft een schaduw werpen op de
samenwerking die, ondanks principiële verschillen, toch reëel mogelijk is en
onbetwistbaar vruchten afwerpt).

Lang was de relatie tussen politiek en godsdienst, onderwijs en godsdienst een


splijtzwam in vele instanties en organisaties. Dat was ook het geval in de
onderwijswereld en in de wereld van de onderwijsvakbonden. Omdat, zoals
hiervoor bleek, deze situatie ook de relaties tussen het WVOP en zijn
gesprekspartners bemoeilijkte willen we op deze problematiek wat dieper ingaan
omdat ze des te duidelijker kan aantonen wat er nu in de mentaliteit veranderd
is. Wat blijft er overigens over van de belangrijke principiële verschillen nu de
voormalige WVOP-organisaties volwaardig geïntegreerd zijn in de IE, ook al
blijven ook in die context confronterende opinies leven met andere
lidorganisaties? Overduidelijk betekende de fusie van de SPIE en de CMOPE in
1993 een trendbreuk. Door in de principeverklaring van de EI een aantal
breuklijnen van het verleden weg te vlakken en de scherpste kanten van de
tegenstellingen af te ronden maakten het voor het WVOP nadien gemakkelijker
om ook de stap naar de EI te zetten. Wat betekent dat voor de toekomst? De
kunst zal zijn om in een veranderende tijdgeest de authenticiteit van de
boodschap overeind te houden. De inbreng van iedereen die solidariteit hoog in
het vaandel houdt moet gevaloriseerd worden in een gemeenschappelijke
aanpak.

De actualiteit van de WVOP-opstelling

Voor zijn maatschappelijk engagement inspiratie zoeken en vinden in een


religieuze overtuiging of uitdrukkelijk verwijzen naar een religie als bron van de
waarden en opvattingen die men wenst te verdedigen – wat diverse WVOP-
organisaties uitdrukkelijk deden – riep voor buitenstaanders vaak vragen op.
Volgens sommigen lijkt het erop alsof men zich daardoor opsluit in een
conservatief bastion dat zich wil afzetten tegen de ontwikkeling naar een brede
op democratische principes gestoelde samenleving. De vraag of die relatie een
persoonlijke betrokkenheid bij structuren of een onvoorwaardelijke volgzaamheid
t.o.v. religieuze gezagsdragers veronderstelt, wordt gemakkelijkheidhalve zelfs
niet gesteld. Zich erkennen in de waarden van een bepaalde levensovertuiging
betekent daarom nog niet dat men zich sterk engageert om ze expliciet en
kritiekloos te propageren in een structureel verband. Overduidelijk zijn heel wat
waarden die beleden worden door religieus geïnspireerde mensen, volstrekt
compatibel met seculiere humanistische waarden. Dat zal elke objectieve
waarnemer moeten vaststellen. Natuurlijk daarbij abstractie gemaakt van
fundamentalistische opvattingen van sommigen – in welke religie ook - die in een
correct sociaal bewogen engagement overigens ook geen kans maken.

Tweehonderd jaar lang is in het kamp van diegenen die de revolutie omarmden
de opvatting dominant geweest dat religie en de moderne maatschappij haaks op
elkaar staan. Religie hoorde volgens dit kamp bij de premoderne samenleving.

64
De hommes de lettres van de Verlichting haatten het christendom en hebben
door hun invloed bewerkstelligd dat in Frankrijk, zoals nergens anders, de
scheiding tussen kerk en staat, vertaald als ‘laïcité’, een algemene, vurige,
intolerante en onderdrukkende hartstocht was geworden. Het was echter niet
zozeer het geloof zelf dat deze haat had doen ontbranden, als wel de kerk als
politieke institutie. En de kerk werd niet gehaat omdat ze de zaken betreffende
de andere wereld bestuurde, maar omdat ze nog steeds een dominante politieke
rol speelde in de staat. De kerk zelf is dus debet aan de teloorgang van de religie
in de tweede helft van de achttiende eeuw. Onbetwistbaar waren vele
aanhangers van een religie lange tijd tegenstanders van de moderne,
democratische maatschappij; ze hadden er in ieder geval een ongemakkelijke
verhouding mee. Slechts een enkeling, zoals de Tocqueville, verkondigde dat
religie, meer in het bijzonder het christendom, een noodzakelijke voorwaarde is
voor een goed functionerende democratische orde. Ook de sociale bewegingen
en vakbonden van christelijke signatuur, die vanaf het einde van de 19de eeuw
ontstonden, waren die overtuiging toegedaan en hadden precies daarom vaak
erg conflictuele relaties met kerkelijke gedragsdragers. De geschiedenis van
diverse christelijke onderwijsvakbonden illustreert dit overduidelijk.

Dit standpunt was in de kringen van de tegenstanders bijzonder impopulair. Maar


ook daarin lijkt de jongste jaren verandering te komen. Oog voor de
schaduwkanten van de secularisatie – relativisme en uiteindelijk nihilisme – is
tegenwoordig niet meer het merkteken van de antimodernist, maar wordt in
toenemende mate gedeeld door hen die de democratie zijn toegedaan, vanuit
het besef dat een geloof in een aantal transcendente grondwaarden noodzakelijk
is, wil de democratie levensvatbaar blijven. Een sprekend voorbeeld daarvan is
de invloedrijke Duitse filosoof Jürgen Habermas.

Habermas, de laatst overlevende goeroe van de progressieve denkschool


Frankfurter Schule was altijd een pleitbezorger voor een voortgaande
‘onttovering’ van de samenleving, een bevrijding van de burgers van de
irrationale gevoelens van religieuze schuld en plicht. Maar de afgelopen jaren
was het juist Habermas die ijverde voor een herwaardering voor de gelovige
medemens en die spreekt van een ‘postseculiere samenleving’.
Hij lichtte zijn standpunt o.m. toe tijdens een Nexus-lezing in Tilburg in maart
2008. Spreken over een postseculiere samenleving houdt in dat in de voorbije
periode die seculiere samenleving voor hem een realiteit was. Sinds de
Verlichting heeft de religie haar greep verloren op de politiek, op het bestuur, op
het publieke domein. De welvaart is hoger en de veiligheid beter dan een eeuw
geleden en daarom hebben de mensen minder behoefte aan godsdienst, zei
Habermas. Maar deze seculiere these, tot een jaar of wat geleden, staat thans
onder druk. Overal in de wereld ziet men juist een opbloei van religie, in de VS, in
Afrika, in Azië. Conflicten worden weer in een religieuze taal gegoten. Volgens
Habermas is het dwaas te volharden in het denkbeeld dat religie vanzelf
verdwijnt als je het maar lang genoeg bestrijdt en onderdrukt.
In onze maatschappij is het seculiere gedachtegoed dominant en de gelovigen
voelen zich vaak gediscrimineerd. Daar hebben ze reden toe, vindt Habermas.
Tolerantie wordt vaak gezien als synoniem van respect, maar dat is een
misvatting. In de Europese geschiedenis ging de tolerantie juist meestal gepaard
met gebrek aan respect; de minderheden werden geminacht, maar getolereerd.
Zuilen bestonden naast en ondanks elkaar.
Maar voor een democratische, pluralistische samenleving is meer nodig. In het
dagelijks leven moeten burgers zich inspannen om elkaars argumenten te
begrijpen. Daarvoor moeten ze iets van elkaars vocabulaire willen leren. Dan pas

65
kunnen ze onder woorden brengen waarin ze oneens zijn, waarin ze concessies
kunnen doen, en hoe ze geschillen kunnen overwinnen. Je hoeft echt geen
bewondering voor de religie of politieke overtuiging van een ander op te
brengen, zelfs geen waardering, alleen begrip is nodig om tot zaken te komen. Zo
moet dat nu eenmaal in een vrije samenleving waar iedereen gelijke rechten
heeft.
Habermas vreest voor een verkilling van de samenleving als gevolg van de
secularisering, zeggen zijn atheïstische vrienden die hem nu verwijten een
knieval te doen voor de gelovigen.
Toch lijkt dat precies de kern van Habermas’ onbehagen in de hedendaagse
cultuur. Wat hebben we aan een fraai geconstrueerde democratische rechtsstaat
als de burgers er zich in de kou voelen staan? Habermas is geschrokken van het
effect van de onttovering: een egoïstische, versplinterde, bijna immorele
samenleving. De onmacht van Europa om een gemeenschap van burgers te
worden heeft volgens hem te maken met het langs elkaar heen praten van
moslims, christenen, ongelovigen en anderen. De seculiere liberalen, die de
macht hebben, moeten zich openstellen voor de gevoelens van onvrede,
‘zelfreflectie’ betrachten. Dit is geen capitulatie van het Westen. De hysterische
oproep onze waarden te verdedigen werkt juist averechts; het vervreemdt de
gelovigen van de liberale waarden. We willen de gelovigen niet onderwerpen,
betoogde hij, maar we willen dat ze de liberale waarden ook als de hunne gaan
zien. Daarvoor moeten we wel in gesprek raken. In deze visie kan men de
houding die het WVOP gedurende zijn bestaan vertolkte perfect inpassen.

Het WVOP-legaat.

Vanuit dit perspectief kan de integratie van de voormalige WVOP-leden in de EI


een toegevoegde waarde betekenen voor het uitwerken van een referentiekader
gesteund op waarden en principes. Waarden en principes die een begripvolle
samenwerking in de EI kunnen bevorderen en een betekenisvolle bijdrage
leveren voor de ontwikkeling van een rechtvaardiger maatschappij waarin
iedereen tot zijn recht kan komen. Het zou een verlies van een belangrijk
intellectueel kapitaal betekenen mochten de voormalige WVOP-ers zich aan dit
debat onttrekken of mochten zij in de EI geen forum vinden om hun waarden-
volle bijdrage te kunnen valoriseren. Dat zou des te betreurenswaardiger zijn
mocht men zich daarbij onvoldoende realiseren dat zeer vele lerarenorganisaties
uit ontwikkelingslanden, die voorheen niet tot de WVOP-familie behoorden, zich
tot vandaag nog op een religieuze waarden gestoeld engagement beroepen om
hun actie te onderbouwen. Zij kunnen een dam blijven opwerpen tegen het
opduikend fundamentalisme dat verwaarloost de essentie van de boodschap in
termen van sociale rechtvaardigheid te vertalen. Nu bovendien andere, al dan
niet religieus geïnspireerde lerarenorganisaties, die niet tot de familie van het
WVOP behoorden, de noodzaak van een debat over de relatie religie en
vakbondsopstelling en/over de waardenproblematiek onderkennen, krijgt deze
potentiële input van uit het WVOP-verleden een extra dimensie en een grotere
betekenis.

De tweede grote tegenstelling van vroeger, m.n. de verschillende visie op de zin


en de betekenis van het niet-overheidsonderwijs - gemakkelijkshalve gevat onder
de misleidende term ‘privé onderwijs’ - is in de loop der jaren in hoge mate
weggewerkt, al blijven een aantal scherpslijpers zowel van het pro- als het
contra-kamp nog hun oude stokpaardjes berijden. Vanuit het standpunt dat alle

66
kinderen recht hebben op onderwijs en opvoeding, in respect voor de overtuiging
van hun ouders, kan men niet naast de vaststelling dat alleen een bundeling van
overheids- en privé-initiatieven er kan in slagen dit objectief te realiseren. Daarbij
nemen de onderwijsvakbonden onverkort de stelling in dat het de publieke
overheden zijn die de verantwoordelijkheid dragen dat deze gemeenschappelijke
inzet op niet-discriminerende basis in kwaliteitsvol en toekomstgericht onderwijs
resulteert. Zij zetten zich af tegen een louter commerciële aanpak die niet de
ontwikkeling van alle jongeren op het oog hebben maar louter op winstbejag of
op elitaire doelstellingen mikt. De term privé onderwijs dekt een veelheid van
ladingen die niet allemaal als waardevol kunnen erkend worden. Maar niet alle
privé-initiatieven dienen daarom veroordeeld te worden. In de realiteit hebben zij
zelfs een doorslaggevende betekenis voor het aanbieden van democratisch,
kwaliteitsvol onderwijs voor allen.

In de aanvangsjaren van de 21ste eeuw heeft het WVOP deze stellingen uitvoerig
besproken en er op zijn congressen duidelijk stelling tegenover ingenomen. Op
het laatste volwaardig WVOP-congres in Sevilla (2006) stonden daarom zowel de
waardenproblematiek als de onderwijsvrijheid centraal. Precies omdat zij in de
principiële opstelling van de EI terzake geen tegenstellingen met dit standpunt
ervoeren hebben de meeste WVOP-organisaties de stap naar lidmaatschap bij de
EI met vertrouwen kunnen zetten. Daar wordt in hoofdstuk 5 meer in detail op
ingegaan.

67
Hoofdstuk 8

HET WVOP EN DE BEROEPSWERKING


VAN EN IN HET WVA: een proces van vallen en
opstaan en vooral van gemiste kansen

Algemene context

Van bij zijn ontstaan steunde het ICV (Internationaal Christelijk Vakverbond) op
een dubbele structuur om zijn acties uit te bouwen: een (in overwegende mate)
interprofessionele en een professionele. Zeker in Europa behielden de
afzonderlijke beroepsorganisaties in de meeste landen een grote
werkingsautonomie ook nadat ze zich in confederaties hadden gegroepeerd. Op
het gebied van internationale samenwerking bleven zij die autonomie koesteren
ook al situeerden zij die wel in de principiële opstelling en besluitvorming van het
ICV, later het WVA (Wereldverbond van de Arbeid).
In de continenten buiten Europa was dat op verre na niet zo duidelijk. Om
uiteenlopende redenen overigens. Soms gewoon omdat nationale en
internationale syndicale beroepsbonden officieel geen erkenning kregen en dus
formeel weinig speelruimte hadden. Dat was vooral het geval in de openbare
sector en het onderwijs. Vaak ook omdat zij binnen de continentale regionales
van het WVA gewoon als een niet-autonome structuur werden behandeld,
waardoor zij voor hun acties volledig afhankelijk bleven van de beslissingen van
hun interprofessionele besturen.

68
Bij de oprichting van de Latijns-Amerikaanse CLASC (Confederación
Lationoamericana de Sindicatos Cristianos), in 1954, werden zowel
interprofessionele als professionele organisaties als lid aanvaard. Was de werking
vooral interprofessioneel georiënteerd, wat het professionele betreft werden
conferenties georganiseerd die later tot regionale professionele structuren
werden omgebouwd. Voor onderwijs bv. greep dergelijke conferentie plaats in
januari 1968.

Als fusie van de CATC (West-Afrika) en de CATC (Equatoriaal Afrika) werd in 1959
de UPTC (Union Panafricaine des Travailleurs Croyants ) opgericht als regionale
van het ICV. Ook hier sloten zowel interprofessionele als professionele bonden bij
aan. Als consequentie van de oprichting van de CSA (Confédération Syndicale
Africaine), later omgevormd tot OUSA (Organisation Unitaire des Syndicats
Africains) werd die UPTC al ontbonden in 1962 en kwam de FOPADESC
(Fondation Panafricaine du Développement Social et Culturel) in de plaats. Een
stichting dus en geen echte syndicale organisatie. Toen het globale klimaat weer
wijzigde kwam, in 1993, opnieuw een syndicale structuur tot stand, de ODSTA
(Organisation Démocratique Syndicale des Travailleurs Africains). Buiten
sporadische initiatieven, waarover meer in hoofdstuk 4, was er van een
specifieke vakorganisatie tot ca. 1990 nauwelijks sprake.

In Azië werd een verbindingsbureau van het ICV in 1963 omgevormd tot een
autonome regionale confederatie: de BATU (Brotherhood of Asian Trade
Unionists). Het zou nog vele jaren duren vooraleer de BATU Aziatische
vakinternationales zelfs maar mogelijk maakte. Een echte autonomie hebben zij
in de BATU eigenlijk nooit gekregen.

Ondertussen had het ICV zich op zijn 16de congres in 1968 in Luxemburg zelf
omgevormd tot WVA (Wereldverbond van de Arbeid) en had het nieuwe statuten
en een nieuwe principeverklaring onderschreven (zie hoofdstuk 3).

Samengevat: in die onderscheiden structuren vond men telkens


interprofessionele en professionele organisaties in het ledenbestand, maar een
geëigende professionele werking kwam er lang niet overal en zeker niet van bij
de start. Wat meer is, in de continenten bleven de structuren van de
beroepswerking in feite altijd schatplichtig aan de beslissingen van hun WVA-
regionale wat niet alleen hun vrijheid sterk aan banden legde maar bovendien de
coördinatie van de beroepswerking op wereldvlak zeer sterk belemmerde en
vaak zelfs zo goed als onmogelijk maakte.

Het WVA voorzag wel expliciet internationale beroepsgroeperingen of


professionele federaties: vakinternationales (VI’s) als lid. (Hierna gebruiken wij
voor de duidelijkheid alleen die laatste afkorting. Soms wordt ook de term
beroepswerking of beroepsactie gebruikt). Dat was, zoals hiervoor al aangestipt,
lang niet het geval in de continentale structuren. Die situatie illustreerde meteen
het grote onderscheid tussen de vakinternationales die aansloten bij het WVA en
deze die bij andere wereldconfederaties aanleunden. WVA-vakinternationales
betaalden, lid zijnde, immers een ledenbijdrage aan de confederatie. Dat was
niet het geval voor bv. organisaties die aanleunden bij het IVVV of het WVV. En,
wat onderwijs betreft, ook niet voor de CMOPE die als autonome
beroepsorganisatie een zeer belangrijke speler was op het internationale vlak.
Het (theoretisch) voordeel van een directere betrokkenheid bij de besluitvorming
van het WVA woog helemaal niet op tegen het grote nadeel van een, zowel
inzake besluitvorming als middelen, grotere afhankelijkheid van de dominante

69
interprofessionele structuur. Uiteindelijk bleken ‘ de anderen’ - ook al waren zij
formeel geen lid van, maar wel erkend door een internationale confederatie -
vaak sterker druk te kunnen uitoefenen op de besluitvorming van die
confederaties, ook via hun nationale confederaties, dan dit in het WVA het geval
was.

Een en ander conditioneerde onvermijdelijk zeer sterk de ontwikkelingen in de


beroepswerking van het WVA. Om de evoluties van het WVOP doorheen de jaren
van zijn bestaan goed te kunnen inschatten en evalueren is het daarom
onontbeerlijk om de evolutie van de beroepswerking in het WVA in haar geheel te
schetsen. Dat beogen wij kort in dit hoofdstuk.

Een vast agendapunt op de WVA-congressen

Op het 19de WVA-congres in Den Haan (België) in 1977 werd besloten om,
gelet op het belang van de beroepswerking voor de verdere expansie en de
intensifiëring van de werking van het WVA, de bestaande internationale
beroepsfederaties te herstructureren in 3 sectoren:

Sector I: Openbare Diensten = INFEDOP, WVOP en FIOST (transport)


Sector II: Industrie en Voeding = de federaties van landbouw, voeding, textiel,
mijnwerkers, energie en chemie, grafische sector, hout en bouw.
Sector III: Bedienden en sociale communicatie= WVB (Bedienden) en Soc.
Communicatie

Wat wilde men met die nieuwe structurering bereiken?


Overduidelijk beoogde men het streven naar een verdere mondialisering van de
werking van het WVA te versterken door actiever in te spelen op de professionele
werking aan de basis. Daartoe waren adequaat functionerende structuren op
wereldniveau en in de continenten onontbeerlijk.

De beginsituatie was ver van ideaal. Enerzijds de numerieke zwakte en het


gebrek aan expansiemogelijkheden in de continenten en anderzijds
beroepsstructuren geënt op de realiteiten van de beroepsorganisaties in de ‘rijke’
landen. Wie hoorde bij wie?
Een leefbare beroepsactie veronderstelde een concentratie van de sectoren en
het werken rond gemeenschappelijke interesseblokken, meende het congres.
Autonomie voor de afzonderlijke sectoren binnen die hergroepering moest
mogelijk blijven maar waar aangewezen dienden fusies tussen bestaande
structuren doorgevoerd. Dat verklaarde precies de keuze om de autonome
werking van afzonderlijke beroepsgroepen te coördineren in voornoemde drie
sectoren. Daarover verder meer.

Gedurende de daarop volgende verbondsbesturen (Houffalize 1978), Colombo


(1978) en Nassogne (1979) werden daarover besprekingen gevoerd. In
aansluiting bij het verbondsbestuur van Nassogne (1.6-04-1979) kwam een
Wereldcommissie voor de Beroepsactie (WCBA) tot stand, onder voorzitterschap
van Lucien Fruru (textiel). Jos Vandecruys, die de openbare sector
vertegenwoordigde, werd er de algemene coördinator van. René Verschaeken
(industrie) en Maddie Geerts (bedienden) waren er naast de vertegenwoordiers
van de continenten, Ernesto Molano, Nguyen Van Thanh en Dominique Aguessy,

70
leden van. Tijdens de opeenvolgende vergaderingen werden de congresbesluiten
in beleidslijnen omgezet en werd het volgende WVA-congres voorbereid.

Gemakkelijk verliep dat proces niet. Enerzijds werden de beroepsfederaties


geknipt op maat van de Europese leden. Logisch omdat daar niet alleen de best
gestructureerde en georganiseerde ledenorganisaties bestonden maar omdat die
bovendien, in overwegende mate voor de financiering van de werking instonden.
In de andere continenten bestond dergelijke sectorale indeling niet of nauwelijks.
In Latijns-Amerika waren er bovendien deels andere beroepsgroeperingen actief.
Meer, in Afrika en Azië was er van een georganiseerde beroepswerking
nauwelijks sprake of moest men nagenoeg van nul beginnen. Dat laatste was
vooral het geval in Azië waar de BATU beroepswerking zelfs niet echt genegen
was. Toen de oprichting van continentale antennes voor de beroepsactie aan de
agenda stond en er voor geopteerd werd dat de secretarissen ervan afhankelijk
moesten blijven van de regionale structuren, werd meteen een probleemveld
gecreëerd waar in latere jaren heel wat moeilijkheden uit voortvloeiden. In de
praktijk kwam het er op neer dat vakinternationales, die initiatieven wensten te
ontwikkelen in een continent, steeds rekenen moesten op de goodwill van de
continentale WVA-verantwoordelijken. In de praktijk had dat tot gevolg dat
sommige initiatieven niet of nauwelijks van de grond geraakten, op weerstanden
botsten en mondiale coördinatie van een gemeenschappelijke planning binnen de
VI’s eerder belemmerde dan bevorderde. Geldmiddelen werden wel verwacht van
of via de VI’s maar over de bestemming ervan konden ze niet zomaar vrij
beslissen.

Het voornemen was natuurlijk mooi: Voor 1982 zou een financieringsplan worden
opgemaakt dat voor ¼ zelffinanciering vanuit het continent voorzag. Vanaf 1987
werd zelfs autofinanciering in het vooruitzicht gesteld. In de praktijk is daar nooit
iets van terecht gekomen. Hoe dan ook, het kwam aan het volgende WVA-
congres toe de nodige formele besluiten te trekken uit het opgemaakte bilan en
de geformuleerde voornemens en te zorgen voor een adequate structuur en
werking.

Ondertussen was de WCBA niet bij de pakken blijven zitten. Opeenvolgende


expansiemissies, in 1979, werden i.f.v de beroepsactie opgezet. Een 8-tal
Afrikaanse landen werden door een WVA-delegatie bezocht; idem een 6-tal
Aziatische landen en enkele Latijns-Amerikaanse. Tijdens de missie van eind
augustus - begin september mocht Coen Damen het oprichtingscongres van de
FLATEC, de Latijns-Amerikaanse regionale van het WVOP, in Santo Domingo,
begroeten.

Het 20ste WVA-congres in Manilla (Filippijnen), in 1981, besliste tot de oprichting


van een Wereldsecretariaat voor de Beroepsactie (WSBA), een coördinerend
orgaan als bestanddeel van het WVA-secretariaat. De Wereldcommissie voor de
Beroepsactie zou over de werking ervan verantwoording moeten afleggen t.a.v.
het Uitvoerend bestuur, het Verbondsbestuur en het congres.
Jas Vandecruys, adjunct-secretaris-generaal van het WVA, kreeg er de leiding
van.
Elk van de 3 sectoren werd een vaste secretaris toegewezen maar, zoals zo vaak,
… werden na de regel onmiddellijk de uitzonderingen geformuleerd.
Sector I zou gecoördineerd worden door Coen Damen (secretaris-generaal WVOP)
maar EUROFEDOP mocht een eigen administratief secretariaat en een eigen
vrijgesteld secretaris behouden. De vervoerinternationale stelde Alfred Gosselin
aan voor de coördinatie van haar specifieke werking ook al kreeg hij de

71
verantwoordelijkheid voor sector II, terwijl Ferrie Spit de metaalsector voor zijn
rekening nam.
Voor sector III moest bij de start nog een secretaris gezocht worden. Dat werd na
enige tijd Emiel Vervliet.
Deze eerder gecompliceerde taakverdeling deed ook vragen rijzen naar het
statuut van betrokkenen. Vermits formeel de taak van de sectorale
verantwoordelijken dienstverlenend zou zijn mochten zij geen politiek mandaat
binnen het WVOP bekleden. Maar als dit niet voor alle betrokkenen gold drong
het WVOP aan dat Coen Damen ook een politiek mandaat voor de
onderwijssector zou mogen behouden. Dat gold immers ook voor Ferrie Spit. Die
uitzonderling werd daarom als overgangsmaatregel aanvaard.

[Het WVOP stelde zelfs formele voorwaarden vooraleer het eigen secretariaat te
integreren in het WSBA:
- Coen Damen moest in de pool van de permanente WSBA-secretarissen worden
opgenomen;
- Het WVOP moest binnen een ‘normale’ bijdrage aan het WSBA kunnen blijven
rekenen op
dekking van de administratiekosten, de huur, e.d. om haar mondiale werking en
haar
Europese werking mogelijk te maken;
- De reis- en verblijfskosten voor expansie- en representatiezendingen,
seminaries en
statutaire vergaderingen moesten ten laste blijven het WSBA.

Dat uit die voorwaarden enig scepticisme, zelfs wantrouwen, en een beperkt
geloof in de mogelijkheden van het WSBA blijkt, valt moeilijk te ontkennen.]

Het WVA-congresbesluit ging nog verder. Alle diensten: vertaaldienst,


boekhouding, economaat en onderhoud, verzending, studie- en documentatie,
zouden in de administratieve pool van het WVA- secretariaat worden
opgevangen.

Een en ander creëerde een erg verwarde situatie die al vlug vragen opriep die
vele jaren daarna de verhoudingen bleven kleuren rond o.m. de betrokkenheid
resp. medeverantwoordelijkheid van de secretarissen beroepsactie bij de werking
en besluitvorming binnen het WVA; de gevolgen van een gedeelde intersectorale
en sectorale opdracht voor het werk van de betrokkenen en voor hun relatie met
het personeel van het secretariaat. Wie bepaalt de prioriteitsorde van de taken
die aan één of andere dienst worden toevertrouwd? Hoe worden kosten gedeeld
in geval van gemengde opdrachten?,…

Wat betekenden de beslissingen van Manilla voor de beroepsactie in het


algemeen en voor het WVOP in het bijzonder, op het wereldvlak en in de
continenten?

Al stelden de VI’s te willen investeren in de werking van het WSBA en de WCBA,


toch wensten zij uitdrukkelijk hun functionele autonomie en hun financiële
zelfstandigheid te kunnen behouden en beveiligen. In het licht van de besluiten
van het congres van Manilla onderzochten INFEDOP-EUROFEDOP, WVOP en FIOST
(Transport) of een gemeenschappelijke structuur een meerwaarde zou kunnen
betekenen voor hun werking zonder voornoemde autonomie in het gedrang te
brengen. INFEDOP leek er van uit te gaan dat zowel WVOP als FIOST alleen niet
leefbaar bleven. Eerdere pogingen waren echter al mislukt omdat beide andere

72
vreesden dat INFEDOP een dominantie nastreefde en algemene representativiteit
voor alle openbare sectoren claimde.
Ook voor de andere sectoren bleef de vooropgestelde integratie in hoge mate
een wensdroom. Wat de industriële sectoren betreft werd het al vlug duidelijk dat
de belangrijkste nationale bonden van de metaalsector (o.m. de Belgische ACV-
metaalbond CMB, gesterkt door een succesvolle samenwerking in het EVV-kader
met de metaalbond van het IVVV, steeds meer geneigd was om eerder
toenadering te zoeken in die richting, liever dan extra te investeren in een
volgens hen problematisch wordende samenwerking binnen het WVA. Vooral het
groeiend belang van Europees georiënteerd bedrijfssyndicalisme en Europese
ondernemingsraden noopte hen daartoe. Daar vonden zij documentatie en
ondersteuning die het WVA hen niet bood en, ondanks schuchtere pogingen, ook
nooit bieden kon. Ook de belangrijkste leden uit de sector van Voeding en
Diensten gingen kort daarop dezelfde weg op. Een en ander resulteerde
uiteindelijk in een rechtstreekse aansluiting bij de IVVV-bond ook al werd de
(financiële) solidariteit met de WVA-bonden niet direct doorgeknipt. Overigens
bleef het ACV als confederatie de beroepsactie van het WVA financieel mogelijk
maken.
(In een volgende fase maakten ook belangrijke bediendecentrales als LBC en CNE
(België) een gelijkaardige keuze). In de praktijk betekende dat er numeriek meer
ACV-leden bij de VI’s van het IVVV waren aangesloten dan bij deze van het WVA,
waarvan het ACV nochtans de leidinggevende component was en bleef.

Ook in de relatie WCBA-WSBA was het niet allemaal koek en ei. De gevolgde
expansiepolitiek kostte handenvol geld en de uitgaven van het secretariaat, o.m.
voor de uitgave van een informatieblad, sprongen al vlug de pan uit. Een latent
meningsverschil daarover tussen voorzitter Fruru en algemeen coördinator Jos
Vandecruys leidde tot het ontslag van eerstgenoemde in april 1981, ook al gaf hij
officieel gezondheidsproblemen op als reden.
René Maris, van de Hout en Bouwsector volgde hem op. Flor Bleux, inmiddels
adjunct- secretaris-generaal van het WVA benoemd, zou de werking van de
beroepsactie van nabij volgen.

Bij de voorbereiding van het volgende WVA-congres (Baden 1985) kon men
moeilijk naast de vaststelling dat het beoogde integratieproces op een dood punt
dreigde te belanden. De meningen over hoe het dan verder moest liepen sterk
uiteen.
De Europese VI’s bepleitten het behoud van een coördinerend WSBA dat de
identiteit van elke VI moest respecteren.
De CLAT, slaafs nagevolgd door de FOPADESC, verdedigde, tot verbazing van
velen, de stelling dat het WSBA bedoeld was als een overgangsstructuur in
afwachting van een totale integratie van het interprofessionele en het
professionele tot een globale eenheid van structuur en actie. Voor de Europeanen
kwam dit over als vloeken in de kerk. Zij verdedigden het behoud van een
interprofessioneel en een professioneel luik als evenwaardige pijlers. De BATU
nam geen positie in.

Gelijkwaardigheid erkennen kon moeilijk zonder wijziging aan de topstructuur.


Daarom speelde men met de gedachte dat, vanuit die visie, de secretaris-
generaal van het WVA zou moeten bijgestaan worden door 2 adjuncten, resp.
voor het interprofessionele en het professionele werk. Diensthoofden zouden ter
beschikking van beide staan ‘naar behoefte’. Een (lichte) administratieve
onderbouw zou gemoderniseerd moeten worden maar de oprichting van een
studiedienst werd onontbeerlijk genoemd. Mits het aanvaarden van die nieuwe

73
opstelling van het WVA zouden de autonome wereldfederaties voor de
beroepsactie kunnen blijven bestaan, al zouden gemeenschappelijke afspraken
moeten gelden voor aansluitingen, contributie-inning en ondersteuning van de
continentale beroepsantennes. Wie een eigen secretariaat wenste te behouden
zou financieel moeten bijdragen in evenredigheid met de diensten die zij van het
WVA verwachtten. Kortom een financiële overeenkomst tussen de
beroepsfederaties, al dan niet gevestigd binnen de WVA-infrastructuur, en het
WVA was onontbeerlijk. Een en ander veronderstelde een statutenwijziging
waarover het congres moest oordelen. Het congres van Baden stemde in met
deze nieuwe regeling.

Ondertussen bleef de relatie van de Europese VI’s van het WVA met het EVV
zorgen baren. Niet alle IVVV-gelinkte VI’s stemden in met de aansluiting van
WVA-bonden bij de beroepssectoren van het EVV. Dat zorgde uiteraard voor
spanningen. In relatie daarmee, en gelet op het belang van een directe
betrokkenheid bij de Europese ondernemingsraden kozen de metaalsector en de
sector Voeding en Diensten definitief de weg van de directe aansluiting bij de
IVVV-bond, waarvan hiervoor al sprake was.

Een WVA-delegatie bestaande uit Arie Hordijk, ook in het EVV een gerespecteerd
CNV-leider, Hervé Decuyper (ACV), Coen Damen en Louis Van Beneden, beide
laatste sterk betrokken bij de werking en leiding van het EVO (zie hoofdstuk 11)
had in januari 1984 nog getracht de deuren wat opener te krijgen. Van IVVV-zijde
bleef men echter op het standpunt dat een ev. toelating van WVA-bonden niet
kon betekenen dat men automatisch recht zou krijgen op een specifieke
representativiteit in de leidende organen van de EVV-bonden. Het WVA bleef in
elke hypothese een minderheid met alle consequenties vandien. Nu al zijn
sommige WVA-bonden al sterk oververtegenwoordigd in EVV-verband, werd
gesteld. Daarbij werd uitdrukkelijk verwezen naar de ‘overtrokken’ machtspositie
van het WVOP in het EVO (!). (zie hoofdstuk 11).
Het feit dat de INFEDOP-EUROFEDOP haar ongenoegen had geuit omdat het
onvoldoende aan de bak kwam - daar waar er volgens het IVVV een
bevredigende samenwerking bestond o.m. in het Gemeenschappelijk Front bij de
Internationale Arbeidsorganisatie - werd niet erg geapprecieerd. Kortom erg
succesvol was die ontmoeting niet wat de evolutie zeker niet gunstig bevorderde
vanuit het WVA standpunt. Voor het WVOP betekende het dat flikkerlichten voor
een gevaarlijke zone waarschuwden.

Nieuwe pogingen

Het eerste rapport dat Flor Bleux in 1985 uitbracht ‘na het congres van Baden’
getuigde niet van overdreven optimisme.
Een circulaire die beoogde de mogelijkheden van een performantere werking van
de VI’s in kaart te brengen bood maar weinig perspectief op vernieuwing. De
integratie van het WSBA in het WVA-secretariaat heette gerealiseerd, maar erg
enthousiast werd ze niet onthaald. Er was formeel een nieuwe taakverdeling
afgesproken, maar wat de mondiale oriëntatie van de VI’s werd genoemd was de
verscheidenheid troef. Bleux riep op tot loyauteit t.a.v. de regionales en vroeg
grotere inspanningen van de regionales om de beroepsactie echt mogelijk te
maken. De grote verscheidenheid in aanpak en behaalde resultaten van de
onderscheiden VI’s was zo dat coördinatie ver van eenvoudig bleek. Het WSBA

74
mag geen bureaucratische aangelegenheid worden, stelde Bleux. Er dient een
militante geest te waaien, voldoende informatie door te stromen op alle niveaus
en dubbele aansluitingen moesten vermeden worden. Dat bleven vooralsnog
vrome wensen.

Een werkgroep bestaande uit Flor Bleux, Louis Van Beneden, vice-voorzitter van
het WVA voor de beroepsactie - die van oktober 1988 af de schielijk overleden
Hans Klingler was opgevolgd -, John Janssens, Europees coördinator beroepsactie
en de WSBA-secretarissen, kreeg de opdracht de conclusies uit het rapport te
vertalen in beleidsvoorstellen.

In het kader van de reorganisatie van de WCBA waren er een paar belangrijke
beslissingen gevallen: Roger Denis en Emiel Vervliet werden tot confederaal
secretarissen van het WVA voor de beroepsactie aangesteld. Ernesto Molano, Jos
De Ceulaer en Fred Gosselin werden er niet in geïntegreerd. Meteen een nieuwe
dubbelzinnige situatie vermits Denis en Vervliet ook algemeen secretaris bleven
van hun resp. VI, m.n. onderwijs en bedienden. Voor het WVOP had deze nieuwe
situatie ernstige gevolgen die wij verder toelichten.

De VI’s vroegen uitdrukkelijk geconsulteerd te worden bij de planificatie van het


Internationaal Solidariteitsfonds van het WVA.
Dé politieke vraag van die periode: hoe de repercussies opvangen van de
ontwikkelingen die zich in Oost- en Centraal Europa begonnen af te spelen.

Het debat werd extra aangezwengeld tijdens de vergadering van de WCBA in


Gdansk-Sobieszewo in mei 1990. Daar werd overigens opnieuw de nadruk gelegd
op de noodzaak van positievere evoluties in de continenten.

Een enorme kater na Caracas

Diverse pogingen om tot een meer gecoördineerd beleid t.a.v. de beroepsactie te


komen botsten steeds op dezelfde hindernissen die van meet af aan de evolutie
hadden bezwaard. De beslissingen van het congres van Caracas (1989)
accentueerden ze nog, ook al geraakte iedereen er van overtuigd dat een ernstig
toekomstgericht debat onontbeerlijk was geworden. Het vrijwillig ontslag van Jan
Kulakowski als secretaris-generaal van het WVA, o.m. als gevolg van de
afgedwongen vervanging van alle continentale secretarissen en van adj.
Secretaris-generaal Flor Bleux, illustreerde de sterke tegenstellingen tussen het
algemene beleidsniveau en het continentale; tussen de visie van het WVA en
deze van de VI’s op het stuk van beroepsactie en het onbehagen van diverse
belangrijke lidorganisaties op elk niveau. Een en ander creëerde een
malaisesfeer en plaatste de verantwoordelijken voor grote uitdagingen.

Wat de beroepsactie betrof waren de besluiten van Caracas enerzijds duidelijk en


anderzijds ook weer dubbelzinnig. De vakinternationales bleven verantwoordelijk
voor hun eigen beleid en bleven zich formeel autonoom organiseren, heette het.
De beroepsactie diende echter noodzakelijk duidelijker geprofileerd te worden.
Instrumenten daartoe bleven de regionale vertegenwoordigers terwijl de
coördinatie op het WVA- secretariaat bleef gebeuren.

75
Waarom dubbelzinnig? Toen de voorzitters van de VI’s in juni 1991 een eerste
bilan opmaakten ter voorbereiding van het volgend WVA-congres kon men niet
naast een aantal vaststellingen.
In Europa bleef men naar mogelijkheid een integratie in de EVV-structuren
nastreven voor de sectoren waar de WVA-bonden niet of onvoldoende aan hun
trekken kwamen. De VI’s bleven, ook al waren zij actief binnen een EVV-
beroepsgroep, in elk geval eigen activiteiten organiseren niet in het minst
omwille van organisaties die niet via hun confederatie bij de werking van de EVV-
structuren betrokken waren. Alleen EUROFEDOP en FIOST (vervoer) behielden
een eigen Europees secretariaat. Dit zeer tegen de zin van het ACV, dat daar in
Caracas uitdrukkelijk tegen gepleit had maar de stemming daarover verloor. Van
april 1990 af had het WVOP geen Europees secretariaat meer. FIOST behield dat
(tot 1992) maar rekende er op dat mondiaal de confederaal secretarissen bleven
instaan voor representatie en prospectie.
Door het vertrek van Ernesto Molano was de sector van de diverse industrieën
onthoofd. De politieke continuïteit was verbroken en alleen in Latijns-Amerika
bleef een georganiseerde werking bestaan. Ook Hout en Bouw rapporteerde dat
er, behalve in zekere mate in Latijns-Amerika, nog weinig activiteit was in de
continenten; men bleef op de confederaal secretarissen rekenen. De
Textielsector bracht een bijna gelijkaardig verhaal en betreurde vooral dat,
ondanks vele inspanningen en investeringen in Afrika, er erg weinig resultaat
werd bereikt.
INFEDOP rapporteerde dat een opvolger gezocht werd voor zijn secretaris-
generaal Jos De Ceulaer maar dat er in afwachting daarvan weinig beweging was.
Sinds de aansluiting van LBC en CNE (België) bij de bediendenbond van het IVVV
bleef de vakinternationale voor de bediendensector verzwakt en berooid achter.

Wat het WVOP betreft moest worden vastgesteld dat Roger Denis slechts tot het
volgende WVOP-congres secretaris-generaal kon blijven. Geconfronteerd met
vele nieuwe opdrachten, een gevolg van de volwaardige erkenning van het
WVOP bij diverse internationale organisaties, was er een groeiend gebrek aan
middelen en aan mankracht om overal een efficiënte vertegenwoordiging
mogelijk te maken. Zonder de steun en de inzet van individuele lidorganisaties
was dit onmogelijk gebleven. Het WVOP beschikte ondertussen over eigen
regionale structuren in Latijns-Amerika en Azië en hoopte er in 1990 ook
(opnieuw) een op te starten in Afrika.

De conclusie was vrij pessimistisch: de VI’s beschikten niet over de nodige


middelen en mensen om zelf een eigen politiek, gericht op expansie en
intensifiëren van activiteiten in de 3de wereld te voeren. Een echte
coördinatiestructuur ontbrak vooralsnog. Zij rekenden op de confederaal
secretarissen en op de regionale van het WVA om daar werk te kunnen van
maken. In relatie daarmee stelden zij onomwonden de zinvolheid van hun
financiële bijdrage aan het WVA ter discussie. Meteen werden een aantal
verwachtingen t.a.v. de coördinatie verwoord. Daarbij werd nadruk gelegd op
informatie en begeleiding, vertegenwoordiging bij de internationale organisaties,
regelmatige contacten, een betrokkenheid bij de verdeling van de middelen van
het solidariteitsfonds en de organisatie van de vertegenwoordigingen. Uiteraard
bleven zij rekenen op administratieve ondersteuning voor de organisatie van hun
activiteiten.

Wat de uitbouw van de relaties met de leden in de 3de wereld betrof werd het
belang onderstreept van nauwkeurige en tijdige info, initiatieven gepland in
samenspraak; informatie over bilaterale contacten ook op interprofessionele

76
vlak, tijdige info over geplande zendingen. Zij wensten een Europees comité voor
de beroepsactie te behouden.

Een en ander werd sterk bezwaard door het takenpakket dat de confederaal
secretarissen kregen toegewezen. Hun opdracht was niet uitsluitend op de
werking van beroepsactie gericht. Bleef daar overigens in de gegeven
omstandigheden nog veel tijdsruimte voor?
Vanuit het standpunt van het WVOP bekeken is het takenpakket van Roger Denis
illustratief voor de grote twijfels over de haalbaarheid die in de rangen van het
VI’s leefden.
Naast de functie van secretaris-generaal van het WVOP werd van Denis verwacht
dat hij - in theorie in samenwerking met een andere confederaal secretaris,
verschillend in functie van het dossier in behandeling - de coördinatie WVOP-
INFEDOP en deze van het WCBA voor zijn rekening moest nemen. Hij werd
bovendien belast met het personeelsbeleid van het WVA, de relaties met de
Europese WVA-leden, de opvolging van de EVV-werking en de
vertegenwoordigingen bij de TUAC, de IAO, de UNESCO en de Europese
Commissie. Andere confederaal secretarissen hadden relatief vergelijkbare
‘onmogelijke’ takenpakketten. Te gek voor woorden!

Het WVOP, en uiteraard ook de andere VI’s, voelden zich bekocht in deze situatie.
Hoeveel tijd zou er naast die vele uiteenlopende taken nog overblijven voor het
echte takenpakket van het WVOP? Wat binnen het takenpakket van andere
confederaal secretarissen viel diende zinvol geïntegreerd te worden in het WVOP-
beleid. Hoe kon dat zonder vaste afspraken over missies en
vertegenwoordigingen, rapportage, contacten in de regio’s, … Werd van de
betrokkenen verwacht dat zij perfect op de hoogte zouden blijven van het
uitgezette beleid van elke rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken VI? Een
onmogelijke situatie die zeker niet zou bijdragen tot een oplossing van de
gerezen moeilijkheden. Dat bij wijze van voorbeeld, het WVOP zich al spoedig
genoodzaakt zag een andere koers te varen t.a.v. de organisaties van de landen
van Oost- en Centraal Europa dan diegene die officieel door het WVA-secretariaat
werd voorgestaan, hoeft dan ook niet te verbazen. (cf. hoofdstuk 5).

Crisissfeer

Het standpunt van de voorzitters van de VI’s (februari 1993) zorgde in WVA-
kringen voor de nodige opschudding, zeker wanneer zij na een jaar voorbereiding
hun bevindingen en verwachtingen in een concrete maar erg kritische nota
verwoordden, bestemd voor het WVA-executief. Dat was niet in het minst het
geval omdat hun voorstellen op een aantal punten ‘problematisch geachte’
interpretaties van en wijzigingen aan de beslissingen van Caracas noodzaakten.

Het Wereldcolloquium Beroepsactie van mei 1992, dat nieuwe impulsen beoogde
te geven aan de beroepsactie, kon niet anders dan tot de conclusie komen dat de
doelstellingen van Caracas niet of nauwelijks gerealiseerd waren. Men kon
moeilijk ontkennen dat VI’s inderdaad niet beschikten over de nodige
instrumenten die in Caracas nochtans in het vooruitzicht waren gesteld. Nood
aan personeel, onaangepaste structuren, de betrekkelijke kwaliteit van
communicatie, informatie, overleg, NIT, een logischer groepering van de VI’s,
politieke eenduidigheid t.a.v. de mondiale ontwikkelingen, … bleven uit.
Het was duidelijk dat de beroepsactie in een regelrechte crisis was beland.
Enerzijds stelde men vast dat de representativiteit van de beroepswerking in
Europa sterk in het gedrang kwam door het afhaken van diverse belangrijke ACV-

77
centrales die de belangen van hun leden beter verdedigd wisten in een IVVV-
organisatie. Meteen verdween ook de ervaring, de kennis en de middelen die de
internationale beroepsactie in hun sector jarenlang had mogelijk gemaakt.
Anderzijds bleven andere ACV- organisaties de voornaamste, eigenlijk onmisbare,
partners voor wat aan beroepsactie nog mogelijk bleef.
Conclusie: de lijn van Caracas doortrekken leidde op termijn zonder de minste
twijfel naar het verdwijnen van de beroepsactie. De beroepsactie versterken
moest kunnen vertrekken van een nieuwe visie. Via colloquia en samenkomsten
van de WCBA diende dergelijke visie uitgewerkt en uitgedragen te worden met
een duidelijke taakafbakening voor de regionales en de VI’s en een vijfjarenplan
voor elke VI gericht op expansie en op verdieping en verbreding van de
activiteiten.

De voorzitters van de VI’s, met zetel in Europa, besloten kort daarop een
werkdocument voor te bereiden dat zij aan het Uitvoerend Bureau van het WVA
wensten voor te leggen vooraleer verdere beleidsvoorstellen zouden worden
uitgeschreven.
Daarin betoogden zij dat de organisatorische bijsturingen door de opeenvolgende
WVA-congressen (Manilla, Baden, Caracas) niet het resultaat hadden opgeleverd
dat er van verwacht was. Meer, Caracas had een ontregeling tot gevolg, een
versterkt afkalvingproces o.m. maar niet uitsluitend omwille van de situatie in het
EVV. Het klinkt theoretisch mooi om met een minimum aan logistiek en beperkte
financiële mogelijkheden een maximaal effect te verhopen omdat men rekent op
een verruimde vrijwillige inzet van de VI’s en hun leden. In de praktijk resulteerde
dat in een verzwakking van de beroepsactie.
Om te vermijden dat een volgend congres tot een nieuwe herstructurering zou
beslissen zonder kennis van de reële problemen van de VI’s formuleerden de
voorzitters daarom principiële objectieven die de mogelijkheden van de
afzonderlijke VI’s overschreden en waarbij dus de verantwoordelijkheid van het
WVA op de voorgrond trad:
De beroepswerking moest beter afgestemd worden op 2 werkvelden: naast het
specifieke van de afzonderlijke VI’s, een gemeenschappelijk werkveld dat
niettemin specifieke sectorgebonden aspecten vertoont (sectoraal overleg,
nachtarbeid,…) en beroepsproblemen van sectoren en beroepsgroepen die niet
of onvoldoende vertegenwoordigd zijn in de bestaande VI’s (kunstenaars, pers,
…).
Daartoe moesten de beschikbare middelen, ook van nationale organisaties,
samen gelegd worden om na mens de VI’s vertegenwoordigend te kunnen
optreden zowel in het WVA als t.a.v. internationale partners.
Samenwerking, niet in het minst met de regionale instanties, moest effectief
worden zowel inzake de organisatie van activiteiten, de belangenverdediging, de
principiële stellingnamen, de bijdragen tot de ontwikkeling van nationale
organisaties, de bevordering van de continuïteit van de initiatieven,..

In het 2de deel van hun nota ontleedden de voorzitters in detail de bestaande
situatie en klaagden de gebrekkige ondersteuning vanuit het WVA aan, specifiek
het onvoldoende ter beschikking zijn van de confederaal secretarissen voor de
beroepswerking, de grote verschillen in betrokkenheid en ondersteuning vanuit
de regionale structuren, de ongelijke bedeling van de VI’s bij de besteding van de
beschikbare middelen,..
Volgens het congres zouden de middelen van het WVA moeten volstaan hebben
om 3 secretarissen voor de beroepsactie te bekostigen. In de praktijk bleek dat
niet realiseerbaar en zouden de VI’s zonder externe steun (projecten, extra
bijdragen van leden, …) gewoon zelfs niet kunnen overleven.

78
De voorzitters stelden daarom voor dat binnen het WVA een autonome cel
beroepsactie zou worden opgericht die coördinerend, motiverend en stimulerend
zou optreden t.a.v. de VI’s, specifiek wat de regionale beroepswerking betrof. De
Beroepsactie moest daartoe over een taakstellend budget kunnen beschikken en
de secretariaatsondersteuning vanuit het WVA diende op een geschreven
akkoord te steunen omdat de bestaande vrijblijvende beschikbaarheid heel vaak
leidde tot frustrerende situaties waarbij de beroepswerking nooit of zelden
prioritair heette. Die cel zou onder de verantwoordelijkheid vallen van een Raad
voor beroepactie die verantwoording zou afleggen t.a.v de WCBA, de WVA-
beleidsorganen en het congres.

Vooraleer deze nota in een definitieve redactie was gegoten werd een
ontwerpversie ervan al besproken op het WVA-secretariaat. Meer, secretaris-
generaal Carlos Custer stuurde al een reactie op de bemerkingen vooraleer de
nota officieel bestond! Uiteraard pleitte hij daarin het WVA-secretariaat ‘vrij van
zonden’.Namens de VI’s reageerde de WVA-ondervoorzitter voor de beroepsactie
scherp op dat antwoord. Hij vroeg zich af of een sereen gesprek nog zin had als
men op een onafgewerkte, vertrouwelijke, ontwerpversie al zo gepikeerd en
afwijzend meende te moeten reageren. Wat zou de betekenis nog zijn van een
nota die aan het Executief zou worden voorgelegd als vooraf al een reactie op
een ontwerpversie vanuit het secretariaat de wereld werd rondgestuurd. Quid
met de loyauteit van een confederaal secretaris die tegen de afspraken in die
versie reeds aan Custer had voorgelegd?

Bracht het congres van Mauritius (1993) de oplossing?

De voorstellen die door een beperkte commissie Beroepsactie, waarin o.m. de


vertegenwoordigers van de onderscheiden regionales zetelden, ter voorbereiding
van het congres waren uitgewerkt, resulteerden vooral in grote principiële
verklaringen en een appel aan de verantwoordelijkheid van iedereen. De
beroepsactie moest en zou verder uitgebouwd en gedynamiseerd worden en heel
het WVA moest dat als een prioritaire opdracht aanvaarden.

In het actieprogramma 1994-1997 dat in opvolging daarvan werd voorgelegd


werd een inventaris van het bestaande (nog maar eens!) noodzakelijk genoemd,
werd de medewerking van de confederaties beklemtoond naast de bevordering
van actieve en representatieve beslissingsorganen voor de VI’s. Grotere
aandacht zou uitgaan naar de landen van Oost en Centraal-Europa. Een efficiënte
uitwisseling van informaties en een betere coördinatie op het secretariaat werd
eens te meer belangrijk genoemd; solidariteit tussen de sectoren een
uitdrukkelijke wens. Daartoe zouden tweejaarlijkse seminaries worden
georganiseerd en diende een samenwerking met het EVV en de beroepsactie van
het IVVV nagestreefd. Kortom: meer van hetzelfde!

Ook na het congres van Boekarest (1997) bleef het probleem van de
beroepsactie in het WVA onverminderd problematisch. Op het niveau van de
continenten was wel enige verbetering merkbaar in Afrika. Een nieuwe
bewindsploeg besefte er tenvolle de noodzaak van een beter gestructureerde
beroepswerking en voor diverse sectoren werden regionale structuren opgericht
of opnieuw tot leven gebracht. Azië bleef problematisch omdat het sterk
centraliserend beleid van de BATU veel initiatieven in de kiem bleef smoren of
alleen aanvaardde mits een grote afhankelijkheid van de beslissingen van het
BATU-secretariaat.

79
Hét probleem was echter dat Europees het geloof in en de inzet voor de
beroepsactie sterk was afgezwakt. Vooral het afhaken van belangrijke centrales
had niet alleen financieel maar ook mentaal de ijver van velen bekoeld. Meer dan
in samenwerking bleef ieder op zijn terrein inspanningen doen, maar de fut
geraakte er meer en meer uit. Sommige VI’s mikten resoluut op een sterkere
Europese werking en het bredere werk werd quasi herleid tot ondersteunende
initiatieven, al dan bilateraal. Van een echte toekomstgerichte consequente
beleidslijn was in die omstandigheden nog amper sprake.

Het WVOP had die evolutie niet lijdzaam blijven ondergaan. Vanaf 1996 werd
opnieuw een eigen secretariaat uitgebouwd. De secretaris-generaal was opnieuw
voltijds ter beschikking voor het WVOP. Die herwonnen autonomie resulteerde in
een sterke expansie zonder dat de band met de beroepswerking van het WVA en
het WVA zelf werd doorgeknipt. Het WVOP bleef er consequent participeren aan
de besluitvorming.

Jaap Wienen, adjunct-secretaris-generaal van het WVA geworden, legde in maart


2001 opnieuw een evaluerende beleidsnota ter bespreking voor. In zijn analyse
kwamen de accenten terug die ook voorheen in dergelijke nota’s te vinden
waren: nood aan versterking, samenwerking met de IVVV-bonden verbeteren (in
de lijn van het standpunt dat het confederaal bestuur in Paraguay het jaar
voordien had vastgelegd) … Alleen INFEDOP en WVOP beschikten nog over een
eigen secretariaat. FIOST, FME en FEMTAA hadden nog wel een eigen secretaris,
maar hoe een gemeenschappelijk dispositief uitbouwen voor de andere VI’s? Wat
de financiën betrof werd nog maar eens duidelijkheid gevraagd over de mogelijke
financiële WVA-input. Daarover moest opnieuw onderhandeld worden. Meer
transparantie gewenst! Hoe de nuttige ervaring van het WVA beter benutten voor
de beroepsactie? Hoe het huidige secretariaat meer dan een uitvoerende taak
toewijzen? Hoe het probleem van het te geringe aantal activiteiten in de
continenten oplossen?
In de eerste plaats moet er een grotere interesse komen voor de beroepsactie,
luidde de conclusie. Vervolgens moeten de VI’s tot meer samenwerking worden
bewogen. Beter afstemmen op een grotere gemeenschappelijkheid leek het
sleutelwoord. Kunnen een aantal taken niet beter overgelaten worden aan het
WVA? Vragen die al meermaals waren gesteld en nooit echt beantwoord waren
geraakt.

Het executief bureau van het WVA in Washington (maart 2001) had eens te
meer een werkgroep ingesteld om de mogelijkheden tot optimaliseren van de
beroepswerking te onderzoeken. De adjunct-secretaris-generaal van het WVA
voor de beroepsactie kreeg een ruimer eigen takenpakket toegewezen en een
voorstel van vormingsmodules rond gemeenschappelijke aandachtspunten werd
uitgewerkt. Het CNV, waarvan ondertussen een drietal VI-voorzitters in de WCBA
zetelden, zorgde voor een financiering van dit initiatief.

Een ander initiatief bestond er in met de voorzitters van de VI’s te vergaderen op


de zetel van de IAO in Genève om hen beter het reilen en zeilen van deze
organisatie te leren kennen en hen er vertrouwd te maken met de informatie- en
beleidsorganen. Bij die gelegenheid bleek eens te meer dat een aantal VI ’s niet
echt bekend en vertrouwd waren met deze belangrijke instantie. Op zich al een
veeg teken na jaren beroepswerking! Hoe kwam dat? Gewoon omdat zij hun
aanwezigheid en hun impact in IAO-verband in het verleden al te gemakkelijk en
eenzijdig aan de vertegenwoordigers van de confederaties hadden toevertrouwd.
Dat zij daardoor vele kansen en mogelijkheden hadden gemist beseften zij te

80
laat. (Het WVOP was de enige VI van het WVA die consequent vanaf de 70er
jaren jaarlijks aan de algemene vergadering van de IAO deelnam en het woord
voerde tijdens het algemeen plenair debat!).

Langs autonome wegen

Het WVOP dat, zoals al vermeld, sinds 1995-1996 ondubbelzinnig en resoluut


een eigen beleidslijn volgde, had van toen af gebouwd aan een merkwaardige
expansie en een sterk toegenomen activiteit. Dit zowel bilateraal als in het kader
van samenwerking, bij de diverse internationale organisaties, regionaal maar ook
op wereldniveau. De goedbedoelde gemeenschappelijke initiatieven van de
beroepsactie van het WVA in de continenten werden naarmate het aanbod
aansloot bij de interessesfeer van de onderwijssector, consequent gevolgd en
gesteund. Maar uiteindelijk heeft het WVOP een sterkere positie kunnen
uitbouwen op de diverse werkvelden dank zij de initiatieven die het zelf opzette.
Het feit dat het WVOP rond de eeuwwisseling terecht representativiteit mocht
claimen voor circa 7 miljoen leden spreekt boekdelen in dat verband. Jammer
genoeg waren dat in meerderheid geen betalende leden omdat hun organisaties
gewoon over volstrekt onvoldoende financiële middelen beschikten.
Daar wordt in hoofdstuk 5 meer in detail op ingegaan.

81
Hoofdstuk 9

HET WVOP OP HET INTERNATIONALE FORUM

Van bij zijn ontstaan heeft het WVOP een directe betrokkenheid nagestreefd bij
de werking van de intergouvernementele instanties en bij de belangrijkste
partners van de niet- gouvernementele organisaties. Dit zowel op het mondiale
als op het regionale niveau. Dit was noodzakelijk om vanaf de conceptfase enig
gewicht in de schaal te kunnen leggen bij de besluitvorming rond projecten met
een bovennationale betekenis. Vanzelfsprekend was die betrokkenheid gewoon
ook een must bij de implementatie en de evaluatie ervan. Meer, ze was van
doorslaggevende betekenis wilde men als internationale organisatie de
verwachtingen en betrachtingen van de leden ook beantwoorden. Dat het WVOP
daar, ondanks een permanent structureel gebrek aan mensen en middelen, toch
aardig in geslaagd is, mag blijken uit volgende bilan.

Het WVOP heeft het steeds tot zijn opdracht gerekend er over te waken dat de
leden van het Wereldbestuur, resp. het Euroverbondsbestuur, ruim werden
geïnformeerd over de structuur en de werking van de onderscheiden
intergouvernementele instanties. Zo werden er, voorafgaand aan het
Wereldbestuur, informatierondes met de verantwoordelijken van de
onderscheiden diensten georganiseerd op het IAB in Genève, op de zetel van de
UNESCO in Parijs, het BIE en de EFTA in Genève. Wat het Euroverbondsbestuur
betreft kwamen er gelijkaardige werkvergaderingen met de Raad van Europa in
Straatsburg, de OESO in Parijs en de EG in Brussel op het programma. Geleidelijk
aan werd de nadruk gelegd op het vertrouwd maken met de continentale
realiteiten door vergaderingen van het Wereldbestuur te koppelen aan
samenkomsten van continentale instanties.

Nagenoeg elk jaar brachten de secretaris-generaal en/of de voorzitter een


werkbezoek aan de diensten van de IAO en de UNESCO, en vrij regelmatig ook
aan de andere voornoemde instanties. Het belangrijkste gevolg was dat het

82
WVOP er op die manier in slaagde zijn programma’s en initiatieven georiënteerd
te houden op de internationale agenda. Ter gelegenheid van belangrijke
samenkomsten in Washington of New York werd ook contact op genomen met de
directie en de programmaverantwoordelijken voor de onderwijssector van het
IMF, de Wereldbank, UNICEF, ECOSOC, en UNDP.

De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO):


dé aangewezen partner van de internationale
vakbondsorganisaties

Dé bevoorrechte partner van het WVOP op het internationale werkveld was


logischerwijze de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), met zetel in
Genève, beter bekend onder de Engelse afkorting ILO (International Labour
Organisation). De IAO is immers de gespecialiseerde organisatie van de
Verenigde Naties die zich bezig houdt met arbeidsvraagstukken, ook deze van
het onderwijspersoneel.

De ILO werd opgericht in 1919 als uitvloeisel van de vredesonderhandelingen na


de Eerste Wereldoorlog. Oorspronkelijk was het dan ook een agentschap van de
Volkenbond. Na de ondergang van de Volkenbond, als gevolg van het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog, werd de ILO een agentschap van de Verenigde
Naties. Het huidige handvest van de Internationale Arbeidsorganisatie werd
vastgelegd in 1944 in de Verklaring van Philadelphia. De ILO werd opgericht
vanuit het idee dat een duurzame vrede niet mogelijk zou zijn zonder sociale
rechtvaardigheid. Ze is de enige organisatie binnen de VN die een tripartiete
structuur kent, d.w.z. met afgevaardigden van regeringen,
werkgeversorganisaties én werknemersorganisaties. Deze gedelegeerden zetelen
in alle beslissingsorganen van de organisatie en hebben stemrecht inzake de
politiek, de programma's en het budget van de ILO.
Om sociale rechtvaardigheid te bereiken heeft de organisatie vier
hoofddoelstellingen geformuleerd:
- het bevorderen van het recht op werk;
- het verbeteren van de kans om werk te krijgen en te behouden voor mannen en
voor
vrouwen;
- het invoeren en uitbreiden van sociale zekerheid én
- het bevorderen van sociale dialoog tussen werkgevers, werknemers en
overheid.
Door het aannemen van conventies en aanbevelingen werden en worden de
verschillende doelstellingen in al dan niet bindende normen uitgeschreven.
Daarvoor wordt ieder jaar in juni een Internationale Conferentie belegd in
Genève. Conventies en aanbevelingen worden er met meerderheidsbesluiten
vastgesteld. De aanwezigheid en de betrokkenheid van internationale
vakbondsorganisaties bij de werking van de IAO is daarom cruciaal te noemen

Ook het onderwijspersoneel valt onder de toepassing van vele conventies en


aanbevelingen van de ILO. De onderwijsinternationales hebben daarom belang
bij een kwalitatieve en representatieve aanwezigheid bij en in de ILO-initiatieven.

Van meet af streefde het WVOP intense contacten na, niet in het minst met de
diensten die zich bezighouden met de problemen van de intellectuele arbeiders,

83
de vorming en, uiteraard, met de relaties tussen de IAO en de niet-
gouvernementele organisaties, m.b. de werknemersorganisaties (ACTRAV).

Voor het WVOP kreeg deze relatie een dubbele extra-dimensie.

1. Sinds 1972 vormde het samen met de INFEDOP en de overheidsbonden van de


IVVV-familie een gemeenschappelijk front bij het IAB. Gedurende een aantal jaren
een succesverhaal zoals wij kort toelichten in hoofdstuk 10.

2. Omwille van het feit dat de belangrijke Aanbeveling over de status van het
onderwijspersoneel (5.10.1966) was uitgewerkt in samenwerking tussen de IAO
en de UNESCO en door beide instanties geratificeerd, werd een
gemeenschappelijke Expertencommissie opgericht, de CEART, om over de
toepassing ervan te waken.
Een directe betrokkenheid bij de werking van beide instanties in dit verband was
voor het WVOP onontbeerlijk. Van 1998 af werd daar door de CEART ook de
opvolging van de toepassing van de geëigende Aanbeveling over de status van
het onderwijzend personeel in het hoger onderwijs (1997) verzekerd.
(Over die aanbevelingen en de WVOP-betrokkenheid bij de verspreiding en de
implementatie ervan, zie hoofdstuk 12 onder ‘Een sleuteldocument’).

In het kader van het Gemeenschappelijk front was het WVOP betrokken bij de
eerste (1971) en de tweede (1976) zitting van de Paritaire Commissie van het
Openbaar Ambt en de initiatieven die in 1977 en 1978 de aanvaarding van de
belangrijke conventie nr. 151 uit 1971 en de Aanbeveling 159, met betrekking tot
de arbeid- en tewerkstellingsvoorwaarden in overheidsdienst en de disciplinaire
maatregelen en procedures in deze sector, mogelijk maakten. Door de
Internationale Arbeidsconferentie werden ze in 1978 goedgekeurd.

De voortdurende druk die het Gemeenschappelijk Front uitoefende op de


verschillende instanties van de IAO heeft ertoe geleid dat in 1981 voor het eerst
een Paritair comité voor de onderwijssector werd georganiseerd. Het WVOP telde
3 leden in de 19-koppige delegatie van de onderwijsvakbeweging. In afspraak
met de SPIE, die via de IVVV-meerderheid in de werknemersgroep van de IAO-
raad een sterke invloed kon doen gelden (en later met de EI) werd ook in latere
Paritaire Comités voor de onderwijssector (van 1991 af circa om de drie jaar) een
WVOP-afvaardiging in de werknemersdelegatie opgenomen. (Meer daarover in
hoofdstuk 10 over de verhoudingen tussen de onderwijsinternationales).

Sinds 1976 nam het WVOP – als enige vakinternationale van het WVA - elk jaar
deel aan de Internationale Arbeidsconferentie van de IAO. Telkens vertolkte het
in de plenaire zitting van de Conferentie zijn visie op het activiteitenprogramma
en op de problematiek die aan de dagorde stond. Vanzelfsprekend werd
aandacht gevraagd voor de prioriteiten die door de opeenvolgende WVOP-
congressen werden vooropgesteld. Deze aanwezigheid bleef ver van
onopgemerkt en opende diverse deuren om de WVOP-actie te helpen
ondersteunen en bevorderen in alle continenten.

Dat de werking van het WVOP ook door de betrokken instanties van de ILO werd
geapprecieerd kan afgeleid worden uit het feit dat op elk WVOP-congres een
vertegenwoordiger van de directeur-generaal van de ILO aanwezig was en er een
officiële boodschap bracht. Bij diverse gelegenheden namen ILO-afgevaardigden
ook actief deel aan de debatten. Dat was o.m. het geval op alle WVOP-
congressen en op seminaries of regionale congressen in de onderscheiden

84
continenten. Om de organisatie ervan mogelijk te maken zorgde de ILO niet
alleen voor logistieke maar vaak ook voor financiële ondersteuning.

Het WVOP van zijn kant speelde consequent in op ILO-campagnes o.m. in


verband met de implementatie van het programma ter bestrijding van de ergste
vormen van kinderarbeid, zowel in Afrika als in Azië, rond sociale dialoog,
onderwijskwaliteit en beroepsopleiding, het internationaal instrumentarium
betreffende de leef- en arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel, …

Naarmate de ILO samen met de UNESCO en ook met andere organisaties van de
UN-familie gemeenschappelijke programma’s ontwikkelde - wat sinds het begin
van jaren 90 geregeld het geval was, - werd de focus nog sterker gelegdt op de
ontwikkelingen in het leraarschap. Thema’s als de basisopleiding en permanente
vorming van het onderwijspersoneel, lerarentekorten, e.d. werden uitvoerig
behandeld en in actieprogramma’s opgenomen.

In opdracht van de ILO werden ook studies en onderzoeken uitgevoerd zoals o.m.
over de rekrutering van leraren, de vervrouwelijking van het onderwijscorps,
volwassenenvorming, het informele arbeidscircuit, …

De mondiale bewaker van de onderwijsontwikkelingen in de


wereld: de UNESCO

De United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization


(UNESCO) is de gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties die als
opdracht meekreeg vrede en veiligheid te waarborgen door samenwerking
tussen de verschillende lidstaten op het vlak van onderwijs, wetenschap, cultuur
en communicatie. De UNESCO werd opgericht op 16 november 1945. Het
hoofdkantoor staat in Parijs.

Een opsomming maken van het ruime bevoegdheidpakket van deze instantie
illustreert meteen de vele raakvlakken ervan met de opdrachten die een
organisatie als het WVOP zich tot doel had gesteld:

- Het ontwikkelen en bevorderen van universele principes en normen, gebaseerd


op gemeenschappelijke waarden, om vragen of problemen die zich voordoen op
het gebied van onderwijs, wetenschap, cultuur en communicatie het hoofd te
bieden en om het algemene publieke goed te beschermen en te versterken.

- Het bevorderen van pluralisme door middel van erkenning en behoud van
verscheidenheid in respect voor de rechten van de mens.

- Het bevorderen van de uitrusting voor en de deelname aan de


kennissamenleving door gelijke toegangsmogelijkheden, capaciteitsontwikkeling
en het delen van kennis. Alle programma's en overige activiteiten van de
UNESCO dienen bovendien bij te dragen tot de uitroeiing van armoede,
voornamelijk extreme armoede.

- Ook het belang van ICT voor de ontwikkeling van onderwijs, wetenschap en
cultuur en de uitbouw van de kennismaatschappij, specifiek in
ontwikkelingslanden.

85
Van bij zijn oprichting verkreeg het WVOP ook bij de UNESCO een consultatief
statuut, later verhoogd tot het adviserend niveau. Dit had tot gevolg dat het
aantal uitnodigingen voor conferenties, colloquia, e.d. van de UNESCO
exponentieel toenamen, zeker vanaf 1975. Die uitnodigingen betroffen zowel
algemene als regionale initiatieven, wat zeker voor de WVOP-
vertegenwoordigers in de continenten hoogst belangrijk was.

Het debat over het levenslang leren dat in de zeventiger jaren volop in de
internationale actualiteit stond werd de aanleiding tot het opzetten van studies
en het organiseren van debatten. In dat kader leverde het WVOP een nuttige
bijdrage door de uitgave van een boek over ‘Mensenrechten en
volwassenenvorming’ van de hand van prof. C. De Keyser uit Leuven, geschreven
in opdracht van de UNESCO.
In die periode ontmoette de UNESCO elk jaar ook de drie Internationale
vakbondsconfederaties WVA, IVVV en WVV en de internationale coöperatieve
alliantie om de algemene politiek en de belangrijkste activiteiten van de UNESCO
onder de loupe te nemen. Het WVOP nam daar aan deel in de WVA-delegatie en
wist op die manier een interessant netwerk van contacten uit te bouwen.
Andere belangwekkende thema’s uit die periode: voorschools onderwijs;
onderwijs en permanente vorming; regionale conferenties over mensenrechten in
Colombo (Sri Lanka), Mexico, Sofia (Bulgarije), …

Opvallend was de groeiende betrokkenheid van de niet-gouvernementele


organisaties bij de werking van de UNESCO, vooral vanaf de tachtiger er jaren.
Belangrijke NGO-samenkomsten volgden elkaar op, veelal ter voorbereiding van
belangrijke Conferenties. Enkele voorbeelden: samenkomsten in relatie met het
Internationaal Jaar van het Kind (1980); het secundair onderwijs (1986); het
volwassenenonderwijs (Hamburg 1998); het beroepsonderwijs (Seoul 1999); de
strijd tegen het analfabetisme; cultuur en ontwikkeling (vooral in de periode
1990-1994); de Millenniumagenda (New York 1999); de Wereldtop over de
Informatiemaatschappij (2003); …

Wat quasi alle voormelde initiatieven een extra dimensie gaf was het feit dat ze -
alhoewel meestal gestuurd door de UNESCO - gedragen werden door diverse
organisaties van de familie van de Verenigde Naties samen. Dat vergrootte er
ongetwijfeld de impact en de betekenis van. Sommige ‘interagency’-initiatieven
kregen echter een uitzonderlijke betekenis omdat ze de agenda van de
Verenigde Naties zelf sterk gingen beïnvloeden en niet in het minst ook deze van
de instanties van Bretton Woods: de Wereldbank, het IMF en de Internationale
Handelsorganisatie. In die context kregen vooral het Education for All-programma
(EFA), gestart in 1990, de campagne ter bestrijding van de armoede, de promotie
van de kinderrechten, e.d. een veel grotere impact.

Het WVOP waakte er over dat zijn betrokkenheid bij al deze programma’s ook ten
goede kwam aan de eigen leden. Die werden erover geïnformeerd en bij
specifieke regionale samenkomsten in dat verband betrokken. Congresbesluiten
i.v.m. de internationale agenda vertolkten de mening van het onderwijsveld en
lagen aan de basis van de stellingnamen die het WVOP op het internationale
forum namens zijn leden vertolkte.

De actieve betrokkenheid van het WVOP bij de werking van het


Verbindingscomité van de NGO’s bij de UNESCO resulteerde in twee
opeenvolgende mandaten van de WVOP-vertegenwoordiger in dit comité. Meteen
een bewijs dat de inbreng van de organisatie ook in dat midden erg werd

86
geapprecieerd. Bij debatten over ‘sustainable development’, mensenrechten,
armoede, vredescultuur, hoger onderwijs, commercialisering, … liet het WVOP er
zich ver van onbetuigd.

Vanzelfsprekend nam het WVOP ook telkens deel aan de werkzaamheden van de
tweejaarlijkse Algemene Conferentie van de UNESCO en voerde er het woord
tijdens de plenaire vergadering en tijdens de Commissie Onderwijs van de
Algemene Conferentie. Op elk WVOP-congres werd de UNESCO door een
afgevaardigde van de directeur-generaal vertegenwoordigd. Die bracht een
boodschap aan het congres en nam deel aan sommige debatten.
Het WVOP heeft ook actief deelgenomen aan de Education for all -strategie. Eerst
tijdens de Jomtien-conferentie in 1990 en de activiteiten in het daarop volgend
decennium, maar zeker ook tijdens de Wereldforum voor Onderwijs in Dakar
(2000) en in het daarna opgezette opvolgingsmechanisme.

In de loop van 1995 bereidde het WVOP, in opdracht van de UNESCO , een
monografie voor over de bijdrage van het onderwijs en de leraren voor de
realisatie van een verdraagzame samenleving in Zuid-Afrika. Het WVOP mocht
daartoe rekenen op de medewerking van diverse Zuidafrikaanse
lerarenorganisaties en van de SACE (South African Council of Educators). Naar
aanleiding van de presentatie van deze monografie werd ook een seminarie
georganiseerd dat er toe bijgedragen heeft om de aanwezigheid van het WVOP in
Zuidelijk Afrika aanzienlijk te versterken. Daarover meer in hoofdstuk 4.

Het Internationaal Onderwijsbureau van de UNESCO

Van 1969 af is het International Onderwijsbureau (IOB/BIE/IBE) volwaardig


deel gaan uitmaken van de UNESCO. Het bestond al veel langer. In 1925 werd
het opgericht als een niet-gouvernementele organisatie om de documentatie
over het openbaar en het privéonderwijs samen te brengen, wetenschappelijk
onderzoek te doen en een coördinatie- en documentatiecentrum te worden voor
instanties en verenigingen die zich aan het onderwijs interesseerden. Bekende
pedagogen als Claparède en Ferrière behoorden tot de initiatiefnemers. Vanaf
1929 werden ook regeringsinstanties in de organisatie opgenomen. Op die
manier werd het BIE de eerste intergouvernementele organisatie voor de
onderwijssector. In 1929 werd Jean Piaget er de directeur van. Hij zou dat 40 jaar
lang blijven. Vanaf 1934 organiseerde het BIE de Internationale
Onderwijsconferentie. Sinds 1945 gebeurde dat mede onder de auspiciën van de
UNESCO. Zoals hiervoor vermeld is het sinds 1969 een van de gespecialiseerde
diensten van de UNESCO zelf geworden.

Van 1975 af werkte het WVOP, op verzoek van de UNESCO, samen met de drie
andere onderwijsinternationales (SPIE, WCOTP en FISE) telkens een
voorbereidende studie uit voor de Internationale Onderwijsconferenties die om de
twee jaar werden georganiseerd. In die periode waren deze conferenties
bijzonder invloedrijk voor het onderwijsbeleid in vele landen. Een erkende
aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de georganiseerde leerkrachten
viel dus niet te onderschatten. De thema’s die besproken werden illustreren dat
belang. In 1975 stond de opleiding van de leerkrachten geagendeerd. In 1977 de
uitwisseling van informatie over de verbetering van de onderwijssystemen. In
1979 de efficiëntie van het onderwijsbeleid in relatie met het recht op onderwijs

87
voor allen. In 1981 de interactie tussen onderwijs en productief werk. In latere
jaren zwakte de betekenis van die conferenties wel enigszins af naarmate andere
internationale en regionale spelers een grotere rol gingen opeisen. Ook de
samenwerking tussen de internationales geraakte geleidelijk in de verdrukking.
Het vertroebelde politieke koude oorlogklimaat liet ook in dat verband sporen na.
Anderzijds kwam de rivaliteit tussen de internationales, niet in het minst tussen
de SPIE en de CMOPE, op scherp te staan.

In de crisisjaren van het EVO (1980-81) benaderden het WVOP en de CMOPE


samen het BIE waardoor de samenwerking nog werd bevestigd in een periode dat
de autonomie van het BIE in UNESCO-kringen niet langer als een
vanzelfsprekendheid werd ervaren. Niettemin bleef het BIE ook in de daarop
volgende jaren eigen wegen verkennen die wel in de programmatie van de
UNESCO gekaderd bleven.

Het WVOP bleef de werkzaamheden van de Internationale Onderwijsconferenties


van nabij opvolgen en, voor zover dat nog mogelijk was ook in samenwerking
met de andere internationales, met standpunten en beleidsnota’s verrijken. Ook
in deze context betekenden de implosie van het Sovjetblok vanaf 1989 en de
oprichting van de EI in 1993 belangrijke keerpunten.

Het WVOP heeft jarenlang een uitstekende relatie onderhouden met het BIE. Bij
de jaarlijkse agendabesprekingen in Genève stond steeds een ontmoeting op het
bureau van het BIE geprogrammeerd. In 1980 vergaderde het Wereldbestuur nog
in het voormalige gebouw van de Volkenbond waar de BIE toen nog huisde. Bij
die gelegenheid ontving het WVOP de erepenning van de BIE uit erkentelijkheid
voor zijn inzet en voor zijn doeltreffende medewerking om de objectieven van het
BIE te helpen realiseren. (Een paar jaar later werd het historische pand, aan het
meer van Genève, helaas, door brand vernield en nam de BIE zijn intrek in een
modern kantoorgebouw in de internationale wijk).

Het Trade Union Advisory Committee (TUAC) van de OESO

In het kader van het herstelprogramma voor Europa – het Marshall-plan – werd in
1948 ook de TUAC (Trade Union Advisory Committee) opgericht. Wanneer in
1962 de OESO (Organisatie voor Economische samenwerking en ontwikkeling) in
zijn huidige vorm als intergouvernementele organisatie tot stand kwam bleef de
TUAC zijn rol als vertegenwoordiger van de syndicale wereld opnemen.
Oorspronkelijk behoorden naast de USA, Canada en Japan alleen Westeuropese
industrielanden tot de club. De TUAC groepeert 58 aangesloten
vakbondsconfederaties in 30 geïndustrialiseerde landen en vertegenwoordigt
circa 60 miljoen werknemers.

Vandaag is de OESO bij uitstek het invloedrijke intergouvernementele forum


geworden voor de opvolging van de mondialisering. De TUAC moet er over waken
dat de sociale dimensie van de ontwikkelingen die er mee gepaard gaan, niet uit
het oog worden verloren. Via regelmatige contacten met de raadgevende
comités van de OESO en met de lidstaten, coördineert en vertegenwoordigt de
TUAC de opinie van de syndicale organisaties van de industrielanden en bepaalt
hij ook de standpunten die namens de werknemersorganisaties worden
ingenomen op de jaarlijkse top van de G8 en op de tewerkstellingsconferenties.

88
Binnen de TUAC functioneerde van meet af een onderwijscomité dat tweemaal
per jaar vergadert. Daarin komen zowel het onderwijsbeleid van de betrokken
landen, als de sociale en economische impact van onderwijs en de
levensomstandigheden van het onderwijspersoneel ter sprake. Vooral het
onderzoeksinstituut van de OESO, m.n. de CERI, speelt daarbij een oriënterende
en inspirerende rol. Het staat in voor talrijke gezaghebbende publicaties.
Het WVOP heeft steeds de werkzaamheden van deze commissie van nabij
opgevolgd, enerzijds als rechtstreeks vertegenwoordiger van het WVA - dat van
bij de start als internationale partner was erkend - als via de nationale
confederaties van de lidstaten die er in zetelen. Vanzelfsprekend kregen de leden
van het WVOP voor hun vertegenwoordiging de logistieke steun en begeleiding
van het WVOP, zelf ook als partner erkend en gewaardeerd.

In de loop der jaren kwamen een grote diversiteit van thema’s aan de orde die de
relatie onderwijs en economische ontwikkeling als voornaamste invalshoek
hebben.

De impact van de OESO op het onderwijsbeleid van de lidstaten kan moeilijk


onderschat worden. De standpunten van deze organisatie zijn immers de
toetsstenen waarop het beleid van de lidstaten wordt afgestemd en waarop het
wordt geëvalueerd. Het PISA-onderzoek en de gezaghebbende jaarlijkse
publicatie van ‘Education at a Glance’ zijn daar mooie illustraties van. Maar ook
programma’s als o.m. ‘Preparing for the 21th Century’ (1977), ‘Training for
Tomorrow’ (2000), ‘Early Childhood Education’ (2001), ‘Attracking, Developing
and Retaining Effective Teachers’ (2003) waren spraakmakend en
beleidsbepalend.

Ook al heeft de Europese Unie geleidelijk aan een grotere invloed op het
onderwijs van de lidstaten verkregen, toch blijft de OESO voor vele bewindslieden
de belangrijkste referentie voor alle aspecten die rechtstreeks of onrechtstreeks
verband houden met de relatie onderwijs en economische ontwikkeling. In tijden
van mondialisering en vermarkting een niet te onderschatten realiteit. De jongste
decennia is er inzake onderwijs overigens in toenemende mate een
samenwerking gegroeid tussen de OESO, de EU, de UNESCO en de IAO, wat de
inhoud en de draagwijdte van hun stellingnamen uiteraard nog een groter
gewicht verschaft.

Vanuit het standpunt van de onderwijsinternationales waren en zijn de OESO-


initiatieven in relatie met het leraarschap van bijzonder groot belang gebleken.
Vaak controversieel en te sterk op economische parameters georiënteerd,
bezorgden ze toch een rijke documentatie en vernieuwende inzichten waar men
nuttig kon naar refereren bij het innemen van zijn standpunten en zijn
argumentaties voor het sociaal overleg in de nationale context.

De Europese Unie

De Europese integratie is begonnen om een eind te stellen aan de talrijke en


bloedige oorlogen tussen buurlanden, die hun hoogtepunt kenden in de Tweede
Wereldoorlog. Sinds 1950 verenigden Europese landen zich economisch en
politiek in de EGKS (Europese Gemeenschap voor kolen en staal) om te zorgen
voor een blijvende vrede. De zes oprichtende landen waren: België, Duitsland,
Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland. In 1957 werd ook de EEG (Europese

89
Economische Gemeenschap), of de ‘gemeenschappelijke markt’ opgericht door
het Verdrag van Rome. Wat onderwijs en vorming betreffen bevatte dit Verdrag
slechts weinig referenties. Alleen de beroepsopleiding en het onderwijs aan
kinderen van migrerende arbeiders werden er in vermeld. Europese scholen, in
de eerste plaats bedoeld voor de kinderen van de Europese ambtenaren, zagen
het daglicht.
Het onderwijs en de lerarenorganisaties volgden de Europese ontwikkelingen met
een kritische maar positieve belangstelling. Onderwijsvakbonden hadden extra
aandacht voor de consequenties ervan voor het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van de leraren, zeker van hen die, al dan niet tijdelijk, in een
ander land dan hun vaderland gingen fungeren.

Maar geleidelijk nam de belangstelling voor onderwijs en vorming in de


Gemeenschap toe. In 1971 vergaderden de onderwijsministers van de lidstaten
voor het eerst. In 1974 legden zij de principes vast waarop zij hun samenwerking
wilden uitbouwen en in 1976 werd een eerste communautair actieprogramma
inzake onderwijs op het getouw gezet.

In de eerste jaren na zijn oprichting, 1970-1975, heeft het WVOP intensieve


contacten onderhouden met de relevante algemene directies van de Europese
Gemeenschap. Dat resulteerde in informatieve vergaderingen, colloquia en
symposia. Naarmate de samenwerking in het EVO, opgericht in 1975, meer vorm
en inhoud kreeg werd dit het aangewezen kanaal voor de rechtstreekse
contacten met de Commissie en de diensten in Brussel. De betrokkenheid en/of
verantwoordelijkheid van WVOP-afgevaardigden in de EVO- beleidsstructuren had
als vanzelfsprekend gevolg dat de ontwikkelingen in Europa tijdens de Europese
vergaderingen van het WVOP ook actief bleven opgevolgd worden.

De geschiedenis van het EVO werd in 2007 te boek gesteld onder de titel ‘A
Voice for European Teachers’, ’La voix des enseignants européens’. Voormalige
WVOP-verantwoordelijken hadden een ruim aandeel in de redactie ervan. Wie
geïnteresseerd is in de ontwikkelingen in het Europees onderwijsbeleid en in het
EVO zelf verwijzen wij graag naar die uitgave. De rol van het WVOP in het EVO
belichten wij echter in een apart hoofdstuk 11.

De Raad van Europa

De Raad van Europa is een organisatie waar 47 Europese landen lid van zijn. Er
zijn ook 5 landen die de status van waarnemer hebben. De Raad van Europa
zetelt in Straatsburg. Hij werd op 5 mei 1949 opgericht door het Verdrag van
Londen. Het doel van de Raad is de bevordering van een grotere Europese
eenheid, met meer aandacht voor de (pluriforme) democratie, de principes van
de rechtsstaat en de rechten van de mens. Verder bevordert de Raad de
economie en de sociale vooruitgang.

Van 1976 af werd door het WVOP ook met de Raad van Europa een
rechtstreekse relatie gerealiseerd. Dat resulteerde meteen in aanwezigheid op
belangrijke conferenties over de ontwikkeling van democratische instellingen in
Europa en over onderwijs in de mensenrechten. Vruchtbare contacten ter

90
gelegenheid van conferenties i.v.m. voorschools onderwijs en onderwijs aan
kinderen van migrerende werknemers volgden. Door het verkrijgen van het
consultatief statuut bij de Raad van Europa werd de betrokkenheid van het WVOP
bij die colloquia, conferenties e.d. steeds intenser. Werkvergaderingen van het
Europees comité van het WVOP in het Europees parlement versterkten de
aandacht voor de werking van de Raad van Europa en resulteerden in een beter
inzicht in de werking van deze intergouvernementele organisatie. Ook de
contacten met het departement Mensenrechten waren zeer nuttig. Zeker in de
periode dat, na de implosie van het Sovjet-imperium, de landen van Oost- en
Centraal-Europa lidmaatschap bij de Raad van Europa betrachtten.
Het WVOP heeft die relatie met de Raad van Europa jarenlang kunnen uitbouwen
en valoriseren omdat de CMOPE en zijn deelorganisaties FIAI en FIPESO, maar in
mindere mate ook de SPIE, ondanks het bestaan het van het gemeenschappelijke
EVO, hun autonome positie bij de Raad van Europa wensten te behouden. Het
EVO, als vertegenwoordiger van alle lidorganisaties, kwam pas in de negentiger
jaren aan bod, specifiek na de fusie van de SPIE en de CMOPE in 1993.
In de periode tussen 1993 en de integratie van WVOP in EI bleven de inzet van
het WVOP binnen het EVO en de goede samenwerking tussen WVOP en EVO ook
betekenisvol in de Raad van Europa. Ook omdat de EI, met uitzondering van een
paar schuchtere pogingen, niet zichtbaar was binnen de Raad van Europa.
Onderwijs en democratie, onderwijs voor migranten en roma-kinderen, multi-
perspectieve benadering van geschiedenis in het onderwijs, onderwijs en
interculturele dialoog, … zijn thema’s waar WVOP in samenwerkiing met EVO
actief aan meewerkte.

De ‘familie’ van de Verenigde Naties:


WB, IMF, UNICEF, UNDP, FAO, ECOSOC, WHO, …

In de schoot van de UNO (Organisatie van de Verenigde Naties) zijn naast de ILO
en de UNESCO, waarover wij hiervoor reeds handelden, nog aan aantal andere
instanties die voor de ontwikkelingen in het onderwijs en in het leraarschap van
een vaak verstrekkend belang zijn. Met elk van hen een systematische
samenwerking uitbouwen viel buiten de logistieke en financiële mogelijkheden
van het WVOP. Zelfs het WVA slaagde daar nauwelijks in. Het inschakelingen van
een halftijdse medewerker voor regelmatige contacten in New York en
Washington, waar hun hoofdzetels gehuisvest zijn, leverde slechts een beperkt
resultaat op. Een voltijdse aanwezigheid en een systematische betrokkenheid
bleken te hoog gegrepen.

Nuttiger en efficiënter waren wel de jaarlijkse ontmoetingen van een WVA-


delegatie met de topverantwoordelijken van de Wereldbank en het IMF. Het
WVOP probeerde ook bij deze contacten zijn voordeel te doen.
Naar mogelijkheid werden echter ook rechtstreekse contacten onderhouden. Zo
hadden er zowel in 1987, in 1999 als in 2000, in Washington en New York,
programmagesprekken plaats tussen een WVOP-afgevaardigde en diverse
topverantwoordelijken en programmadirecteurs van de Wereldbank, het IMF,
UNICEF, UNDP, ECOSOC en FAO. Contacten t.g.v. de interagency-programma’s,
waarover wij het hiervoor al even hadden, waren telkens uitstekende
gelegenheden om diverse verantwoordelijken te ontmoeten en afspraken te
maken.

Waarom waren die contacten niet alleen nuttig maar zelfs nodig?

91
Waarom vooral met de Wereldbank en het IMF?

De Wereldbank is een organisatie die na de Tweede Wereldoorlog (27


december 1945) werd opgericht. Het is een internationale organisatie die
leningen, giften en technische ondersteuning biedt om ontwikkelingslanden te
helpen hun armoedebestrijdingspannen uit te voeren. De financiële steun van de
Wereldbank kan worden gebruikt voor veel verschillende zaken, van structurele
hervormingen van de gezondheid- en onderwijssector van een land, tot milieu en
infrastructuur projecten zoals dammen, wegen en nationale parken. Daarbij stelt
de Wereldbank echter stringente eisen aan haar cliënten: zogenaamde
structurele aanpassingen worden vereist, waaronder anti-corruptiemaatregelen
en een vergaande privatisering van overheidsdiensten.
Ook het IMF (Internationaal Monetair Fonds) werd in 1944 opgericht te Bretton
Woods (VS) en is gevestigd in Washington. Het houdt zich bezig met het
internationale toezicht op het economische beleid van zijn lidstaten.
Via jaarlijkse consultaties gaat het IMF na of het economische beleid van de
lidstaten verenigbaar is met hun verplichting om stabiele
wisselkoersverhoudingen tot stand te brengen. Recenter werkte het Fonds aan
het betrekken van de particuliere sector bij het oplossen van de financiële crises
en de hervorming van de structuur van het internationaal monetair en financieel
stelsel.

Vooral met die structurele aanpassingsprogramma’s van de Wereldbank en de


hervormingsverplichtingen opgelegd door het IMF kreeg de onderwijssector in de
meeste ontwikkelingslanden het zeer hard te verduren. De WVOP-congressen van
Caracas en Dakar stonden daarom ook in grote mate in het teken van de
desastreuze impact van voornoemde instanties op het gevoerde beleid. Precies
over deze problemen ging het WVOP het debat aan met de verantwoordelijken
van beide instanties. Op elk WVOP-congres waren zij vertegenwoordigd en
kregen er regelmatig bakken kritiek te slikken.

De impact van de Amerikaanse beleidsvoering op het gebied van onderwijs op


deze instellingen was bijzonder groot. Dat kwam o.m. sterk tot uiting tijdens een
seminarie dat de Wereldbank in Washington voor Afrikaanse vakbondsleiders
organiseerde in 1987 rond ‘Costs and Effectiveness of Teachers’. De WVOP-
afgevaardigde liet niet na daar scherp op te reageren en trok met die boodschap
ook naar het Labour Department en het State Department van de VS.

Het laatste decennium is de houding van de WB en het IMF gelukkig al heel wat
bijgestuurd. In het programma tot armoedebestrijding werden de scherpste
hoeken afgerond en werd voor het onderwijs en de leraren een meer realistische
aanpak bepleit.

UNICEF (United Nations Children's Fund; tot 1953) is een organisatie binnen de
Verenigde Naties die zich inzet voor het welzijn van kinderen, onder andere via
de Universele Verklaring van de Rechten van het kind.

Op allerlei manieren tracht ze de levensomstandigheden van kinderen in arme en


onderontwikkelde gebieden te verbeteren om ze een betere toekomst te geven.
Dit kan door medische hulp, voedselhulp, onderwijs, noodopvang. In veel
projecten wordt samengewerkt met de lokale overheid, non-gouvernementele- of
privéorganisaties. Omwille van de sterke betrokkenheid van UNICEF bij het EFA-

92
programma, het Global Forum for Education in 2000, de New Global Agenda for
Children in 2001, de Childrens Summit in 2002, … was samenwerking met deze
organisatie voor het WVOP aangewezen, specifiek in het kader van regionale en
nationale initiatieven. Hetzelfde kan worden vermeld voor het ontwikkelingsfonds
van de Verenigde Naties, het UNDP.

Ter gelegenheid van het Millenniumforum voor de NGO’s in 1999, dat


doorging op de hoofdzetel van de UNO in New York, heeft het WVOP zijn
contacten met diverse andere NGO’s bijgestuurd. Met sommige ervan (Amnesty
International, Oxfam, e.a.) waren er, zeker in Europa, eerder contacten en
afspraken geweest, niet in het minst t.g.v. UNESCO-vergaderingen op diverse
niveaus. Het Forum van 1999 bood de mogelijkheid die contacten te vernieuwen
en uit te breiden tot andere NGO’s, wat vooral resulteerde in afspraken voor
nationale en regionale WVOP-leden.

OOO

Het WVOP heeft gedurende heel zijn bestaan een bijdrage willen leveren tot de
uitbouw van een brede internationale samenwerking met en in de
intergouvernementele instanties en met de partners van de NGO’s. Alle
financiële en organisatorische beperkingen ten spijt mag het resultaat van die
inzet globaal succesvol worden genoemd.

Hoofdstuk 10

93
Het WVOP en de andere onderwijsinternationales

Een onthullende brief

In een brief aan WVOP-voorzitter Theo Knippen, dd. 21.01.1972, doet secretaris-
generaal Jos Vandecruys relaas over zijn contacten met de secretaris-generaal
van de SPIE, André Braconnier.
Wordt het niet hoog tijd om formeel overleg over samenwerking te beginnen
tussen WVOP en SPIE, vroeg hij zich af. Op het wereldvlak roeren de FISE en de
CMOPE de grote trom. WVOP en SPIE echter zijn afzonderlijk te zwak om veel
invloed te kunnen uitoefenen op de loop der gebeurtenissen. Er zijn diverse
supranationale organisaties die steeds meer initiatieven ontwikkelen, waar wij
zouden moeten kunnen bij aanwezig zijn. En dit zowel op het wereldvlak als op
het continentale vlak. Bij gebrek aan voldoende middelen en inzetbare mensen
lukt ons dat niet. Sporadisch zijn er natuurlijk standpunten die tegen dergelijke
samenwerking kunnen worden opgeworpen. Maar buiten het kader van de
ideologische opvattingen - die m.i. nog heel weinig verschillen en waarover altijd
een akkoord kan worden bereikt - hebben wij o.m. nagegaan op welke punten
samenwerking mogelijk is, aldus Vandecruys.
In de statuten van de SPIE staat een beschikking die een dubbele aansluiting bij
beide mogelijk maakt (SPIE en WVOP), evenwel niet voor organisaties van de
CMOPE en de FISE. De SPIE zou verder willen gaan en ev. vastleggen dat de
dubbele aansluiting in beide organisaties zelfs effectief wordt mits betaling van
een bijdrage aan de prioritaire of originele organisatie waarbij men is
aangesloten. Dat veronderstelt wel dat de bijdragen geharmoniseerd zouden
worden.
Overwogen kan worden een gemeenschappelijk informatieblad uit te geven
waarvoor een gemeenschappelijke redactieraad zou bevoegd zijn. Technische
samenwerking op diverse terreinen is dan ook vanzelfsprekend. Waarom geen
gemeenschappelijke secretaris in Azië en Afrika en de organisatie van seminaries
op 50/50 basis?
Het betreft natuurlijk losse ideeën, besloot Vandecruys, ideeën die tijdens een
eerste informeel gesprek wel zouden kunnen aan bod komen. Vooraf dient er
intern overlegd te worden vooraleer dergelijke stap te zetten.

In de archieven is geen spoor meer terug te vinden van enige directe opvolging
aan deze brief. Wat is er mee gebeurd? Wij kunnen alleen vaststellen dat, niet
lang daarna, Theo Knippen zijn mandaat van WVOP-voorzitter neerlegde en volop
voor het voorzitterschap van de UMEC, een professionele organisatie van louter
katholieke obediëntie, ging.

Uit het voorgaande mag duidelijk blijken dat, twee jaar na zijn oprichting,
verantwoordelijken van het WVOP al stelden dat ze zich niet wensten op te
sluiten in een ‘eigen groot gelijk’, maar integendeel open stonden voor een
samenwerking met organisaties van verschillende strekking en opvatting, in een
breder verband. De houding van Knippen lijkt een perfecte illustratie van de

94
realiteit dat niet iedereen in het WVOP dergelijk samengaan zou toejuichen. Wie
de man heeft gekend weet dat dit een heel plausibele interpretatie van de feiten
is. Maar latere ervaringen leerden evenzeer dat niet iedereen in de SPIE stond te
springen om zich met wat zij - tegen beter weten in - als ‘de christenen’ bleven
bestempelen, te gaan verenigen in een gemeenschappelijke structuur. Toch is de
zinvolheid van een nauwe samenwerking en zelfs van een structurele eenheid
met collega’s van andere origine en met fundamenteel andere opvattingen, in de
WVOP-rangen nooit betwist geworden. Dat kan gemakkelijk worden aangetoond
door te verwijzen naar initiatieven die het WVOP, in de verschillende fasen van
zijn bestaan, heeft genomen of ondersteund om wereldwijd tot een eenheid van
actie in het onderwijssyndicalisme te komen. In dit hoofdstuk willen wij dat kort
illustreren.

Met de SPIE als partner

In 1973 werden tussen het WVOP en het Internationaal Beroepssecretariaat voor


het onderwijs (SPIE) gesprekken opgestart die twee jaar later, in 1975, zouden
uitmonden in de oprichting van het EVO. (Ondertussen was - na het ontslag
van Cumerlato, die Jos Vandecruys verving - Coen Damen van juni 1972 af als
secretaris-generaal van het WVOP aangesteld).
Dat het WVOP zich volop engageerde om dit comité tot een gezaghebbend
instrument van de aangesloten organisaties te maken voor de beïnvloeding van
het Europees beleid, lichten wij in hoofdstuk 11 toe. Structurele en
organisatorische moeilijkheden die zich tijdens de crisisjaren 1978 -1983 in de
schoot van het EVO hebben voorgedaan, en waarbij het WVOP en de SPIE niet op
dezelfde golflengte speelden, hebben niet verhinderd dat nadien opnieuw
constructief werd samengewerkt. Zolang de SPIE als autonome organisatie
opereerde werden statutaire aanpassingen en belangrijke beleidsbeslissingen
o.m. in relatie met het EVV, steeds vooraf consequent samen overlegd.

Sinds 1972 werkten het WVOP en de SPIE met andere internationale


beroepsfederaties samen in een Gemeenschappelijk Front (GF). Daar maakten,
naast het WVOP en de SPIE, ook volgende internationale vakinternationales van
overheidsdiensten deel van uit: de Internationale van Post, Telegraaf, Telefoon
(IPTT), de Internationale van overheidsdiensten (PSI), beide behorend tot de
IVVV-familie en van WVA-zijde de Internationale Federatie van
Overheidspersoneel (INFEDOP). Dit Gemeenschappelijk Front vertegenwoordigde
de werknemers van genoemde sectoren op een zo efficiënt mogelijk manier bij
de IAO-instanties. Die samenwerking heeft overduidelijk de activiteiten van de
IAO voor het openbaar ambt sterk kunnen beïnvloeden, wat o.m. leidde tot de
realisatie van belangrijke internationale instrumenten als de Conventie 171 en de
Aanbeveling 159 betreffende de arbeid- en tewerkstellingsvoorwaarden in
overheidsdienst en de disciplinaire maatregelen en procedures in deze sector.
Het GF heeft ook kunnen doordrukken dat voor het onderwijs, van 1981 af - zij
het met grote intervals – samenkomsten van een geëigend paritair comité
mogelijk werden. De SPIE heeft voor elk paritair comité dat nadien werd
samengeroepen, in afspraak met de dominerende IVVV-delegatie in het ILO-raad,
er over gewaakt dat het WVOP met een representatieve delegatie deel uitmaakte
van de werknemersdelegatie.

De rol van Coen Damen, de toenmalige secretaris-generaal van het WVOP, mag
in relatie met het GF, niet onderschat worden. Hij was ongetwijfeld een bindende

95
factor in dit verband. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat zijn overgang naar
de ILO-dienst voor de relaties met de werknemers, in december 1986, algemeen
positief werd begroet. De vriendschapsbanden die in de beste jaren van
samenwerking in het GF waren gesmeed, bleven nog vele jaren nadien hun
vruchten afwerpen.

De geleidelijk aan moeilijker wordende verhoudingen tussen PSI en INFEDOP,


omwille van fundamentele meningsverschillen op het Europees niveau, hebben
ook de betekenis van het GF doen verwateren. De samenwerking tussen de SPIE
en het WVOP werden daar de eerste jaren niet direct door geraakt. De
constructieve samenwerking in het gemeenschappelijk Europees
vakbondscomité, het EVO, mag daarvoor getuigen.

Met de CMOPE als partner.

In hoofdstuk 11 hebben wij er op gewezen dat het WVOP steeds de integratie van
de syndicale lidorganisaties van de CMOPE in het EVO genegen was. Meer, toen
in 1979, door de onwil van sommigen - waarbij overigens een belangrijk lid van
de CMOPE zelf - de poort van het EVO voor hen gesloten bleef, was het het WVOP
dat door zijn consequente houding die integratie een paar jaar later toch mogelijk
hielp maken. In die periode 1978-1983 werden er regelmatige
contactvergaderingen belegd in Morges (Zwitserland), waar de CMOPE zijn
hoofdkwartier had, of in Brussel. Meestal bilateraal, soms ook samen met een
delegatie van de SPIE naargelang er vooruitgang was geboekt tijdens het
gemeenschappelijk overleg. Toen de SPIE zijn betrokkenheid bij het EVO voor een
tijd opschortte, in een periode dat in de EG belangrijke initiatieven inzake
onderwijsbeleid opstartten, hebben het WVOP en de CMOPE een sterke
inhoudelijke samenwerking gekend die haar vruchten heeft afgeworpen voor de
uitbouw van een doeltreffende samenwerking met de diensten van de Europese
Commissie. Uit de standpunten van beide organisaties werden
gemeenschappelijke teksten gedistilleerd die het EVO als beleidsdocument kon
inbrengen in het Europese debat. Toen de vrede in het EVO hersteld was is dat
document de referentietekst gebleven waarop het comité zich kon steunen tot de
Algemene Vergadering nieuwe of aanvullende standpunten had goedgekeurd
over de thema’s die er werden in behandeld.

ooo

Voor een goed begrip van het voorgaande en van wat nog volgt past het hier
een parenthesis in te schuiven, omdat de moeilijke relatie tussen de SPIE en de
CMOPE, zowel in het vermelde EVO-dispuut als voor andere dossiers, niet zonder
gevolgen bleef voor de samenwerking die het WVOP met elk van hen of met hen
beide samen kende.

De SPIE zette na de tweede wereldoorlog de syndicale traditie verder van de


vakbondscomités die voor onderwijssector al voor de 2 de wereldoorlog bestonden.
(Meer daarover o.m. in de eerste hoofdstukken van ‘La voix des enseignants
européens/A voice for European Teachers, een EVO-uitgave uit 2007).
De CMOPE groepeerde voornamelijk twee reeds veel langer bestaande
professionele organisaties: de FIAI (Fédération Internationale des associations
d’instituteurs) (lager onderwijs) en de FIPESO, (Fédération internationale des
professeurs de l’enseignement secondaire) (sec. onderwijs). Die bleven binnen de
CMOPE jarenlang een ruime autonomie behouden, wat soms tot gevolg had, dat,
naargelang de internationale instanties waarmee werd samengewerkt, twee of

96
drie delegaties CMOPE-leden vertegenwoordigden. Omdat het
onderwijspersoneel op het internationale vlak in overwegende mate eerst en
vooral professionele aspiraties formuleerde kende de CMOPE en haar
deelorganisaties een grote bijval. Ook organisaties die zowel syndicaal als
professioneel opereerden waren er bij aangesloten. De SPIE ondernam heel wat
pogingen om die uit de invloedssfeer van de CMOPE los te weken. Heel lang
tevergeefs. Dat verklaarde de wederzijdse gevoeligheden. In de ogen van de SPIE
was de CMOPE een corporatistische organisatie die dus niet aan de vakbondstafel
kon worden genodigd. Bij de ILO en bij de OESO/TUAC verhinderde de SPIE dat de
CMOPE er aan de bak kwam. De CMOPE domineerde het debat bij de UNESCO.
Deze situatie veroorzaakte geregeld spanningen tussen de twee, waarbij het
WVOP zich neutraal en, waar mogelijk, verzoenend opstelde door met de twee
werkzame relaties op te bouwen.
Wat de zaak nog moeilijker maakte was dat bij de CMOPE ook organisaties waren
aangesloten die van communistische strekking waren en dit zowel in West-
Europa (Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië,…) als in een paar Centraaleuropese
landen (Hongarije, Joegoslavië, …). In de mate dat zij rechtstreeks of op basis van
samenwerkingsakkoorden ook bij de FISE (Féderation internationale des
syndicats de l’enseignement) thuis hoorden kwam dit neer op een regelrechte
oorlogsverklaring. De SPIE, zoals het IVVV, had over die organisaties, om
historische en ideologische redenen, een banvloek uitgesproken. Toen sommige
van hen later hun aansluiting bij het EVO vroegen botsten zij jarenlang op een
EVV-veto dat ook het EVO bond.

oooo

Met vier samen.

De hiervoor geschetste situatie heeft niet belet dat, specifiek in de periode 1970
– 1986, initiatieven mogelijk werden waaraan, naast de SPIE, de CMOPE en het
WVOP, ook de FISE deelnam. De FISE was de internationale van communistische
obediëntie die o.m. alle partij- en staatsgebonden vakbonden uit de totalitaire
regimes groepeerde. De directe aanleiding was een uitnodiging van het
Internationaal onderwijsbureau (BIE) van de UNESCO om, ter gelegenheid van de
tweejaarlijkse Internationale Onderwijsconferenties, een gezamenlijk
beleidsstandpunt van de vier neer te leggen als conferentiedocument. Voor een
aantal opeenvolgende conferenties is men daar ook in geslaagd. Experten van de
vier kwamen daartoe een paar keer samen en maakten de nodige afspraken om
een gemeenschappelijke tekst uit te schrijven, waar elke organisatie kon achter
staan.

In 1976 werd er, op uitnodiging van de Deense organisaties, in Kopenhagen,


zelfs een gemeenschappelijk symposium “Oost-West” georganiseerd over de
lerarenopleiding in al haar aspecten. Namens het WVOP hield Jacques George
van de SGEN-CFDT en technisch secretaris van het WVOP er een opgemerkt
referaat over nascholing en permanente vorming. Alles was keurig
georchestreerd om botsingen te vermijden. Naast de afgesproken referaten,
namens elk van de vier, werden er vooral grote verklaringen afgelegd over vrede,
vriendschap en samenwerking en maakte iedere organisatie van de gelegenheid
gebruik om zich langs haar beste zijde aan de andere te presenteren. Het geheel
verliep nogal stroef en academisch, maar het was toch een opmerkelijke
prestatie om, in volle koudeoorlogstijd, afgevaardigden van politiek en

97
maatschappelijk erg tegengestelde regimes samen te brengen rond een
gemeenschappelijk thema.

Het WVOP heeft nooit nagelaten de collega’s van de FISE te ontmoeten ter
gelegenheid van internationale evenementen waarop zij ook aanwezig waren. Dit
was overwegend het geval in UNESCO-verband. Ter gelegenheid van de WVOP-
congressen werd de FISE, zoals overigens de andere onderwijsinternationales,
telkens uitgenodigd om een afgevaardigde te sturen. Het WVOP beantwoordde
op zijn beurt ook altijd de uitnodiging van de anderen om aan hun congressen
deel te nemen.

In maart 1986 kwamen de uitvoerende bureaus van de vier


onderwijsinternationales: SPIE, CMOPE, FISE en WVOP, samen in Brussel om
mekaars standpunten beter te leren kennen. Aan die samenkomst waren
gesprekken o.m. in het toenmalige Oost-Berlijn vooraf gegaan. Het was het
WVOP dat als gastheer voor die ontmoeting in Brussel optrad. Ook al lag het niet
in de bedoeling verder te gaan dan een wederzijdse informatie, toch was deze
samenkomst niet vrijblijvend. De contacten die bij die gelegenheid werden
gelegd hebben nadien, ook voor het WVOP, nog vruchten afgeworpen toen, een
paar jaar later, na de ontmanteling van het Oostblok, de syndicale kaart in het
onderwijs grondig werd hertekend en de FISE quasi al haar Europese leden
verloor.

Met de OISTES/ IOESWU

Toen ook de USSR implodeerde bleven vele van de voormalige deelrepublieken


verweesd achter. De economische en sociale gevolgen waren voor een aantal
van hen gewoon catastrofaal. Historische grenzen die onder Stalin werden
onderuit gehaald konden niet worden hersteld waardoor landen als bijv.
Tajikistan, die voorheen volledig vanuit Moskou werden gefinancierd nadat de
beste delen van het land aan andere staten waren toegewezen, berooid achter
bleven. Zij werden quasi veroordeeld tot de bedelstaf om te kunnen overleven.
Het onderwijs en de onderwijsvakbonden die onder het Sovjet-bewind een
positief imago hadden verworven, verkommerden en zagen alle troeven
waarover zij beschikten systematisch verwateren en verdwijnen. Onder impuls
van de voorzitter van de voormalige eenheidsorganisatie van de Sovjet Unie, Rim
Papilov, werden inspanningen gedaan om de oude banden niet verloren te laten
gaan en om de organisaties die in grote moeilijkheden kwamen samen te houden
om de gemeenschappelijke uitdagingen solidair onder ogen te zien en waar
mogelijk te remediëren.

De OISTES/IOESWU (Organisation internationale des syndicats des travailleurs de


l’éducation et la science/International organisation of Educational and Science
Workers Unions) werd daartoe opgericht met een administratieve zetel in
Moskou, ook al bleef de Russische lerarenvakbond aan de zijlijn staan. Lid werden
de andere vakbonden uit de GOS-landen (Gemenebest van onafhankelijke
staten). Leden van het WVOP, die ook de werkzaamheden van de
OISTES/IOESWU volgden, vroegen of er geen samenwerking tussen het WVOP en
de nieuwe hulpbehoevende organisatie mogelijk was. Het WVOP reageerde daar
positief op en organiseerde voor en samen met de OISTES/IOESWU, in 2001 en
2002, in Moskou, vormingsseminaries die grote bijval kenden. Bijna alle landen
uit Centraal-Azië namen er aan deel samen met de vertegenwoordigers van de
grote vakbonden uit Oekraïne, Wit-Rusland, Georgië en Armenië. Ter gelegenheid

98
van het seminarie van 2002 ondertekenden de voorzitters van de
OISTES/IOESWU en het WVOP een samenwerkingsovereenkomst voor de
volgende jaren. De integratie van het WVOP in de EI heeft die overeenkomst
vanzelfsprekend onder een ander daglicht geplaatst.

En bijna… met China

Ter gelegenheid van diverse evenementen had een afgevaardigde van het WVOP
contact gehad met verantwoordelijken van de internationale dienst van de
Chinese vakbondsconfederatie. Dit gebeurde zowel in Brussel tijdens een
seminarie voor Chinese vakbondsleiders, georganiseerd door het WVA, op de
Internationale Arbeidsconferentie van de ILO in Genève als op het BATU-congres
van 2000 in Bangkok. Toen een WVOP-vertegenwoordiger met een delegatie van
de beroepsactie van het WVA een tegenbezoek bracht aan China werd een
concreet voorstel besproken. Een delegatie van de Chinese onderwijsbond zou
uitgenodigd worden op het WVOP-congres in Albena (Bulgarije) in augustus 2002
en wilde daar graag op ingaan. Het WVOP kreeg de namen toegestuurd van de
leden van de Chinese delegatie. Eén week voor het congres kwam echter de
boodschap dat de missie niet kon doorgaan… omwille van visaproblemen. Dat
bleek al vlug een smoes te zijn. Waarom die gewijzigde houding? Het WVOP heeft
het nooit vernomen. Er was nochtans ondubbelzinnig gesteld dat een
kennismaking met WVOP niet inhield dat er verwachtingen leefden over nauwe
samenwerking of meer dan dat. Een dergelijke aanwezigheid beoogde alleen
elkaar beter te leren kennen en te onderzoeken in welke omstandigheden
gemeenschappelijke standpunten konden tot stand komen om de belangen van
de leerkrachten te bevorderen, over alle verschillen van visie en ideologie heen.
Mocht dit toch gelukt zijn dan zou het WVOP, achter zijn jarenlang streven naar
samenwerking over alle grenzen van landen, politieke en maatschappelijke
stelsels heen, een mooi orgelpunt hebben kunnen plaatsen vooraleer zich te
integreren in de EI, die tot een eenheidsorganisatie voor het geheel van het
onderwijskorps wil uitgroeien.

oooo

Van het ogenblik af dat de EI en het WVOP gesprekken begonnen over een
mogelijke samengaan veranderde uiteraard het samenwerkingspatroon dat in de
voorafgaande jaren was gevolgd. Het streven om ook in een nieuwe
eenheidsstructuur een eigen WVOP-kern te kunnen behouden werd gehonoreerd.
Het feit dat de FLATEC de stap naar de integratie niet wenste te zetten heeft
vanzelfsprekend een domper gezet op de verwachting om, dank zij die eigen
structuur, de basisprincipes en de specifieke stellingen van het WVOP te kunnen
blijven verdedigen en bevorderen. Vrij vlug na de integratie werd die
mogelijkheid jammer genoeg onderuit gehaald door de eigen ledengroep.

99
Hoofdstuk 11

Het WVOP en het EVO

In het basisverdrag van Rome dat, in 1957, de oprichting van de EEG (de
Europese Economische Gemeenschap) bezegelde, bleef het onderwijs als zodanig
onvermeld. De evolutie van communautaire samenwerking gedurende de
eerstvolgende jaren nadien maakten al vlug duidelijk dat ontwikkelingen op het
vlak van beroepsopleiding en, meer in het algemeen, aspecten van het sociaal
beleid, die wel in het verdrag vermeld stonden, repercussies hadden voor het
onderwijsbeleid van de lidstaten. Europa werd op die manier geleidelijk aan,
meer dan een element van de aangeboden leerinhoud, een project met
repercussies op het wezen zelf van het onderwijs. Naast de Europese initiatieven
in verband met de beroepsopleiding, al dan niet onderwijsgebonden, werden de
lidstaten al vlug geconfronteerd met de problematiek van het onderwijs aan
kinderen van migrerende werknemers. In 1971 kwamen de onderwijsministers
van de lidstaten voor het eerst samen om de gemeenschappelijke uitdagingen te
bespreken. In 1974 werden de principes van hun samenwerking vastgelegd en
het eerste communautair onderwijsprogramma op het getouw gezet. Dat werd in
1976 formeel goedgekeurd.

Een moeilijke aanloopfase

100
Geconfronteerd met deze realiteit groeide voor de onderwijsvakbonden de
behoefte om, over de landsgrenzen heen, de koppen bij elkaar te steken en
gezamenlijk te overleggen hoe men op de ontwikkelingen best zou reageren.
In navolging van hun confederaties, het IVVV en het WVA, die in 1974 een
gemeenschappelijke vakbondsstructuur hadden opgericht: het EVV (Europees
Verbond van vakverenigingen), besloten ook de SPIE en het WVOP om een
gemeenschappelijk vakbondscomité tot stand te brengen. Het EVO, Europees
vakbondscomité van het onderwijspersoneel, zag het licht op 16 juni 1975. De
resp. secretarissen-generaal van beide organisaties, André Braconnier (SPIE) en
Coen Damen (WVOP) namen er collegiaal de leiding van in handen. Een
ambitieus programma werd op het getouw gezet en de SPIE, het WVOP en hun de
lidorganisaties, die voorheen hun contacten met de EEG in verspreide slagorde
hadden gezocht, presenteerden zich van dat ogenblik af als één gesprekspartner
voor de commissie en haar diensten. Eén gesprekspartner, maar niet de enige
gesprekspartner. De verdeeldheid in de wereld van de lerarenorganisaties was in
die periode bijzonder groot. Vele organisaties dienden zich bij de commissie aan
als representatief voor het Europese leraarschap. Naast vakbonden waren daar
corporatistische organisaties bij, verbonden van pedagogen, directeurs,
vakleerkrachten, enz. Wat de situatie van het beginnende EVO vooral
bemoeilijkte was echter de realiteit dat niet alleen in de oorspronkelijke lidstaten,
maar overal in Europa, belangrijke vakbondsorganisaties aangesloten waren bij
de overwegend professionele CMOPE. In nationaal verband waren die
onderwijssyndicaten lid van hun interprofessionele confederaties die op hun
beurt lid waren geworden van het EVV. Tot een erkenning van het comité als
beroepssector van het EVV is het precies omwille van die realiteit in de eerste
jaren niet gekomen. Sommige confederaties eisten de integratie van hun
onderwijsbonden in het EVO vooraleer het door het EVV kon erkend worden. Een
hypotheek die moeilijk kon gelicht worden. Braconnier had gepoogd - na eerdere
pogingen om de overkoepelende organisatie FEN onder leiding van Maraigné in
de SPIE binnen te halen - door Guy Georges van de Franse SNI/PEGC, lid van de
CMOPE, tot EVO-voorzitter te maken - een poort te kunnen open zetten voor
andere CMOPE-leden en hen op die manier in de invloedsfeer van de SPIE te
brengen. Dat bleek een misrekening. De boodschap aan de CMOPE dat
individuele syndicale organisaties, die bij hen aangesloten waren, zouden
toegelaten worden tot het EVO, viel op een koude steen. De vraag van de CMOPE
om zelf als derde constituerende partner te kunnen toetreden bleef voor de SPIE
een brug te ver. De CMOPE was in de ogen van de SPIE in de eerste plaats een
corporatistische organisatie en geen vakbond; maar vooral een geduchte
concurrent. De deur bleef toe… en het EVO bleef met een zware handicap zitten.

In de eerste hoofdstukken van ‘La voix des enseignants européens/A Voice for
European Teachers’, de EVO-historiek die het EVO in 2007 publiceerde, hebben
wij uitvoeriger de ontwikkelingen toegelicht die uiteindelijk, in november 1984,
tot de volwaardige integratie van de CMOPE in het bestaande gemeenschappelijk
comité van SPIE en WVOP hebben geleid. Wij willen dit verhaal hier uiteraard niet
in extenso herhalen maar wel kort de rol belichten die het WVOP in dat verband
op zich nam.

Coen Damen, secretaris-generaal van het WVOP, heeft gedurende de eerste


jaren van het bestaan van het EVO voor het comité resultaten behaald waarvan
de betekenis moeilijk kan overschat worden. Vooral hij was het die, steunend op
de relatiekring die hij voor het WVOP al eerder had uitgebouwd bij de Europese
commissie, een aantal deuren heeft open gekregen die het comité in staat

101
stelden de ontwikkelingen van nabij op te volgen. Niet iedereen wilde dat inzien
en het verwijt dat hij vooral zijn eigen internationale wilde bevoordelen - wat men
overigens ook Braconnier verweet - was volkomen onterecht. Sommigen hadden
er moeite mee dat het numeriek zwakkere WVOP op evenwaardige basis mee de
lijnen uitzette die het EVO wilde volgen. Vooral het feit dat het bij het WVOP om
christelijke vakbonden ging lag vooral de Franse collega’s erg zwaar op de maag.
De vraag of de internationales dan wel de nationale organisaties het EVO
moesten schragen bleef jaren op de werking wegen. Men had er blijkbaar moeite
mee dat het precies het direct engagement van beide internationales was dat
een erkenning door de diensten van de commissie mogelijk maakte in die
periode. Sommigen hadden liever de macht van het getal uitgespeeld omdat hen
dat in die periode beter uitkwam. Later verplichtten de omstandigheden hen hun
‘principes’ in dat verband behoorlijk te nuanceren.

Het WVOP heeft van begin af ondubbelzinnig het standpunt verdedigd dat de
CMOPE als zodanig, met de vakbondsorganisaties die het onder zijn leden telde,
moest kunnen toetreden tot het comité. Gedurende vele contactvergaderingen,
telefonische en andere afspraken, werd getracht de wederzijdse standpunten te
verzoenen. Vooral de gecompliceerde situatie in het Franse
onderwijssyndicalisme zorgde er voor interne spanningen die men ook
internationaal probeerde uit te spelen. Op de Algemene Vergadering van het
EVO, in september 1978, in Amsterdam, had het WVOP de buik vol van dat
onvruchtbaar gebakkelei en verliet de vergadering. Op een nieuwe Algemene
Vergadering in november van dat jaar bleven, op één organisatie na, alle leden
van het WVOP afwezig, omdat er geen voldoeninggevende oplossing voor de
problemen in het zicht was. De impasse die daarop volgde was volledig.
Bilaterale contacten noch de bemiddelingspogingen van het EVV, dat bleef hopen
op een regeling die iedereen kon bevredigen, mochten baten.
De voorzitter van de SPIE, Erich Frister, zat erg verveeld met de situatie. Hij
suggereerde dat hij het nuttig zou vinden, mocht het WVOP een poging
ondernemen om de drie internationales: SPIE, WVOP en CMOPE, opnieuw rond de
tafel te brengen om tot een akkoord te komen. Uit de wederzijdse bilaterale
contacten en gesprekken was immers gebleken dat er allicht een basis bestond
om tot een akkoord te komen en dat het WVOP daarbij, als bruggenbouwer
tussen de twee ‘groten’, een aanvaardbare partij was om het initiatief te nemen.
Op 29 april 1979 werd op een vergadering in een salon van de luchthaven van
Frankfurt, op uitnodiging van het WVOP, een samenwerkingsakkoord bereikt. Op
basis van concrete afspraken, die de drie internationales een volwaardige
betrokkenheid in het beleid van het comité garandeerden, kon het EVO een
nieuwe start maken. Dat was buiten de tegenstanders gerekend. Frister bleek
verwaarloosd te hebben zijn achterban op een mogelijk akkoord voor te bereiden.
Die, samen met Guy Georges, die de schuld van alles gemakkelijkshalve bij ‘les
chrétiens’ legde, bestegen hun strijdros en keerden zich tegen het bereikte
akkoord. Terug naar af.

Een nieuwe ronde van contacten en overleg kon beginnen. Het WVOP liet zich
daarbij niet onbetuigd. De tegenstanders wilden in geen geval weten van een
comité dat steunde op de beleidsbetrokkenheid van de drie internationales.
Uiteindelijk, in oktober 1981, werd een compromis bereikt dat toch in grote mate
steunde op de principes die in Frankfurt waren overeengekomen. Elke
internationale kreeg een gelijkwaardige vertegenwoordiging in het EVO-bureau
en de mandaten werden opgenomen op basis van een rotatiesysteem, waardoor
elke internationale bij beurtrol elk leidinggevend mandaat kreeg toegewezen.
Maar betwistingen tussen de CMOPE en de SPIE, als resultaat van de moeilijke

102
verhoudingen tussen een paar van de protagonisten - Adams (ACOD-B) en Jarvis
(NUT-Engl.) meer bepaald - leidden regelrecht naar een nieuwe breuk. Op 15
november verlieten de leden van de SPIE op hun beurt de Algemene Vergadering
en wensten nadien niet zonder meer op hun stappen terug te keren.

De CMOPE en het WVOP besloten daarop samen verder te werken in het besef
dat de ontwikkelingen in het onderwijsbeleid van de EG in een stroomversnelling
geraakten en dat het fataal zou geweest zijn mocht het EVO in die
omstandigheden de rol lossen. Norman Goble (CMOPE) en Louis Van Beneden
(WVOP) namen het op zich om het comité maximaal verder te engageren en
namen daartoe de nodige initiatieven. De deur bleef open voor de SPIE
-afgevaardigden, maar er de riem afleggen omdat zij niet opdaagden, was geen
optie. Beide organisaties slaagden er samen in om het EVO, ondanks die
moeilijke periode, te versterken en vooral op het inhoudelijke vlak degelijk
onderbouwde standpunten te formuleren, die nadien overigens door de SPIE-
organisaties probleemloos werden onderschreven. Op 13 november 1984 werd
de eenheid hersteld. De drie internationales hadden een nieuwe, evenwichtige
overeenkomst bereikt en het EVO kon nu definitief, eendrachtig, verder. Het
rotatiesysteem van de mandaten bleef van kracht.

In die moeilijke crisisjaren 1978-1984 hebben de WVOP-afgevaardigden, Coen


Damen, Hans Bähr (VBE-D), Sef van Wegberg (KOV-Nl) en nadien zijn opvolger
Nico Snel, en ondergetekende, een rol van betekenis blijven opnemen die door
de collega’s van de andere internationales, nadien, ruiterlijk werd erkend en
gewaardeerd. Ook in de daarop volgende jaren 1985-1990 bleef het WVOP zijn
verantwoordelijkheid in het bureau consequent aanvaarden, ook nadat Coen
Damen was opgevolgd door Roger Denis, Nico Snel door Cees van Overbeek. De
EVO-geschiedenis leert bij welke belangrijke thema’s het comité in die periode
betrokken was.

Fundamentele bijsturingen

De historiek van het EVO deinde mee op de golven van de Europese


ontwikkelingen. Elke uitbreiding van de Gemeenschap, later de Europese Unie,
zorgde voor nieuw fundamentele debatten op het politieke niveau, waarbij
economisch- en handelsprofijt de bovenhand behield op de ontwikkeling naar een
Europese constructie die meer macht, aanzien en politieke betekenis kreeg op
het wereldforum. Het EVO werd bij elke aanpassing van verdragsteksten en bij
elke uitbreidingsgolf voor nieuwe, complexere opdrachten geplaatst. Ook in de
EVO-rangen leefde er een grote verscheidenheid van opvattingen over de
bevoegdheden van de Gemeenschap/Unie. Bij elke uitbreiding vergrootte die
verscheidenheid van opinies en dat maakte er de taak van het comité niet
gemakkelijker op. De plaats en de rol van het WVOP in het EVO evolueerde mee.

Oorspronkelijk had het WVOP een relatief sterke representativiteit in het EVO
m.n. een meerderheidsvertegenwoordiging in twee van de zes constituerende
landen. Die positie werd niet direct bedreigd in de eerste uitbreidinggolven van
zes naar negen en nadien naar twaalf lidstaten. Ook in Oostenrijk
vertegenwoordigde de WVOP-organisatie immers de meerderheid en in Spanje
had het evenzeer leden. Niet echter in de andere landen die toetraden.
Geleidelijk aan werd het WVOP getalsmatig herleid tot het zwakkere broertje van
de club en zag daardoor zijn politieke relevantie afgezwakt. De latere

103
uitbreidingen tot vijftien en resp. vijfentwintig en zevenentwintig lidstaten
veranderde die situatie nog wezenlijker, ook al had het WVOP, vooral na 1995,
opnieuw een sterkere representativiteit weten te realiseren.

Ondertussen hadden de SPIE en de CMOPE in 1993 zichzelf opgeheven en waren


ze opgegaan in een eenheidsstructuur: de EI. Zowel de opeenvolgende
uitbreidingen als de fusie van twee van de drie constituerende internationales
noodzaakten structurele en statutaire aanpassingen die de positie van het WVOP
zeker niet verbeterden. Elke aanpassing maakte een nieuwe onderhandeling
tussen de betrokken internationales noodzakelijk vooraleer voorstellen in dat
verband aan de Algemene Vergadering werden voorgelegd. Tot 1993 waren die
onderhandelingen fair en objectief verlopen en met respect voor de rol van het
WVOP in het verleden. Zo kwam men telkens tot resultaten waarmee het WVOP
zich kon verzoenen. Nadien keerde het tij in belangrijke mate. Daarover dadelijk
meer.

Vooral in de tachtiger jaren was de betekenis van de WVOP-inzet erg


betekenisvol. Het was een periode waarin de verhoudingen tussen SPIE en
CMOPE regelmatig op scherp kwamen te staan. Dat betrof o.m. hun
tegengestelde visies op de opdracht van de UNESCO en het feit dat de deur van
de TUAC en van de paritaire commissie bij de ILO voor de CMOPE, als organisatie,
door de SPIE op slot werd gehouden. Later getuigden verantwoordelijken van
beide organisaties publiek dat het WVOP jarenlang de evenwichtsfactor was
geweest die de samenwerking in het EVO, en dus het bestaan zelf van dit comité,
ondanks hun onderlinge betwistingen, had mogelijk gemaakt.

Afgevaardigden van het WVOP bleven zich op seminaries en colloquia van het
EVO als voorzitters, inleiders of rapporteurs van sectievergaderingen engageren.
De meeste lidorganisaties waren er regelmatig bij vertegenwoordigd en hadden
er, vaak steunend op de interne voorbereidende debatten van het WVOP, een
waardevolle inbreng. Dat werd zo opvallend dat, toen de verhoudingen tussen
het WVOP en de EI enigszins bekoelden, bij de laatstgenoemde stemmen
opgingen om te gispen dat het WVOP onevenredig meer voordeel haalde uit EVO-
initiatieven dan hun eigen leden. Sommige verantwoordelijken vonden er zelfs
een argument in om de werking van het EVO wat terug te schroeven. Feit blijft
dat het WVOP nooit inspanningen heeft geschuwd om een waardevolle bijdrage
te leveren aan de uitbouw van een doeltreffende EVO-werking. Het was geen
toeval dat de eerste voltijds vrijgestelde secretaris-generaal van het EVO
gedurende een hele periode zijn bureau had op het WVA/WVOP-secretariaat
waardoor het WVOP-adres meteen ook het correspondentieadres van het comité
werd. Niet iedereen vond dat ‘politiek’ zulke gelukkige oplossing voor het
secretariaatsprobleem, al was ze financieel de voordeligste.

Toen in 1993 de fusie van de SPIE en de CMOPE tot stand kwam en de EI het
levenslicht zag waren velen er van overtuigd dat het kleine WVOP vlug de witte
vlag zou hijsen of toch zeker op relatief korte termijn vanzelf zou verdwijnen. De
tanende maar toch nog relatief gunstige situatie van het WVOP in het EVO werd
er nog verder door verzwakt. Tegenover de overgrote meerderheid van leden van
de nieuwe internationale was het WVOP het marginale broertje dat, omwille van
het verleden, nog wel enige tijd geduld werd. Toen het echter, als gevolgd van de
aansluitingen van een aantal belangrijke organisaties uit Oost- en Centraal
Europa, van 1995 af, getalsmatig een sterke ontwikkeling kende, werd het WVOP
opnieuw, en zeker niet door iedereen verwacht, als een geduchte concurrent
ervaren. Ook al werd ook die evolutie in het EVO door structurele aanpassingen

104
ondervangen, o.m. door de materies van de Europese Unie en deze van het
grotere Europa in afzonderlijke structuren te behandelen en het EVO-bestuur als
een verlengde van de resp. regionale comités van de twee internationales te
organiseren. Dat maakte een en ander er niet gemakkelijker op voor het WVOP.
De consequenties van de opeenvolgende statutenwijzigingen van het EVO in
1993, 1996, 1997, 2001 en 2003 weerspiegelen de evolutie overduidelijk. Van
vrienden in de EI -besturen kregen de WVOP-verantwoordelijken te horen dat
sommigen er niet voor terugschrokken om oude demonen uit de kast te halen om
te waarschuwen tegen de gevolgen van een te grote betrokkenheid van ‘les
chrétiens’ bij het EVO. Het WVOP liet zich daar niet door opjagen en volgde
consequent de uitgezette lijnen. Dit kwam o.m. tot uiting in de constructieve
benadering van het WVOP van een mogelijke integratie in de EI mits respect te
krijgen voor zijn eigenheid en voor de basisprincipes inzake syndicaal pluralisme
en in relatie met realiteiten in het niet-officieel onderwijs, die het verdedigde. Het
opheffen van het WVOP als zodanig en de integratie van de leden in de EI was
het resultaat van een doelbewuste, principiële keuze die het WVOP-engagement
in het EVO in geen enkele mate wilde verminderen.

In het EVO-bestuur hebben naast de hiervoor reeds geciteerde collega’s ook


Helmut Skala (GÖD-Oostenr.) , Evert De Jong (CNV-ond, Nl) en Gust van Dongen
(COC-B) jarenlang namens het WVOP, succesvol bestuursmandaten opgenomen.

Evoluerende visies op Europa

Het ontwikkelende onderwijsbeleid in de Europese Unie plaatste het WVOP voor


bijzondere uitdagingen omwille van de beperkte middelen en mogelijkheden
waarover het beschikte. Dank zij de inzet van actieve en betrokken
lidorganisaties is het er toch in geslaagd de evoluties niet te missen.
Kleinschaligheid bleek vaak eerder een troef dan een handicap omdat de
organisaties van de kaderleden het tot hun een opdracht rekenden om een deel
van de noodzakelijke inhoudelijke opvolging voor hun rekening te nemen.
Naarmate de thema’s specialisatie vergden waren er steeds vrijwilligers die door
hun betrokkenheid ook de collega’s van de andere lidorganisaties motiveerden
om mee te denken en te discussiëren. De impact van de WVOP-inbreng op de
initiatieven van het EVO viel daardoor niet te onderschatten. Vanzelfsprekend
waren de werkzaamheden van en in het EVO evenzeer sterk bevruchtend voor de
WVOP-acties zowel op het Europese als, indirect, op het mondiale vlak.

Vanaf 1985 begon de Europese Gemeenschap grote programma’s te ontwikkelen


die later ook in verdragsteksten werden verdisconteerd. In 1985 werden de
Eenheidsacte en het Europa van de burgers op het spoor geplaatst. Het Europees
Hof van Justitie bracht het hoger onderwijs in het toepassingsveld van het
Verdrag. Projecten als COMETT en ERASMUS, later ook PETRA, FORCE, LINGUA,
e.a. volgden. Na de implosie van het Oostblok kwam er een periode van
samenwerkingsprogramma’s met de landen uit die regio, die voor de
ontwikkelingen in het WVOP evenmin mochten verwaarloosd worden. Niet minder
belangrijk werd de sociale dialoog die toen voor het eerst op gang kwam. Een en
ander mondde in 1992 uit in het Verdrag van Maastricht waardoor, naast het
beroepsonderwijs en hoger onderwijs, het totale onderwijsveld onder de
toepassing van Verdragsbepalingen kwam te vallen. Merkwaardig genoeg
maakten de onderwijsbepalingen, die door de auteurs als grendels werden
bedoeld om teveel Europese invloed op de nationale beleidsvoering te weren,

105
precies hefbomen voor meer Europese samenwerking en meer Europese invloed.
Voor het WVOP, zoals uiteraard voor het hele EVO, betekende dit alles
vanzelfsprekend een exponentiële toename van op te volgen dossiers.

Van 1993 tot 1999, de periode vóór de belangrijke Europese Top van Lissabon in
2000, werden onderwijs en leren tot speerpunten van het Europese streven naar
een kennismaatschappij (Witboek november 1995). Een tweede generatie
programma’s werd op het getouw gezet, gegroepeerd in SOCRATES en
LEONARDO DA VINCI. Voor het hoger onderwijs kwam het Bologna-proces op
gang dat het hoger onderwijs in latere jaren grondig zou herstructureren. Voor
het WVOP kwam het er op aan om zeker zijn nieuwe lidorganisaties uit Oost- en
Centraal-Europa voldoende te informeren over en te begeleiden bij die nieuwe
ontwikkelingen. Door hen geleidelijk ook bij de werking van het EVO te betrekken
werd dit veelomvattend objectief, ondanks de beperkte mankracht van het
WVOP, toch een succesvol gebeuren.

Vanzelfsprekend heeft vooral de Top van Lissabon ingrijpende gevolgen gehad


omdat het alle betrokkenen voor de uitdaging plaatste om onderwijs en vorming
in het hart van het Europese streven van de economische en sociale strategie
voor het jaar 2010 te plaatsen. Wat te verwachten van de open
coördinatiemethode die, formeel zonder verplichting, de lidstaten toch voor de
noodzaak plaatste om hun beleid af te stemmen op de Europees vastgelegde
lijnen? Hoe de lidorganisaties bewust maken van de mogelijkheden en de
gevaren van die methode? Hoe de achterban van die leden overtuigen dat wat zij
nationaal als beleidsoptie kregen opgediend in feite van Europese inspiratie was?
Zou Europa een GATS-akkoord voor het onderwijs aanvaarden? Traditioneel
stelden alle lidstaten dat het onderwijs hun autonome nationale bevoegdheid was
en bleef. Formeel bleef dat het geval maar dat de inspiratie meer en meer van
hun afspraken in Europa kwam werd vaak zedig verzwegen. Dat hing overigens
samen met de verschillende visies op de rol en de bevoegdheden die men
Europa wenste toe te kennen.

Ook de meerderheid van de Europese burgers liet het afweten. Ook dat had
onvermijdelijk gevolgen voor de opstelling van de onderwijsvakbonden. Pas na
Maastricht 1992 ontdekte die burger hoe radicaal het huis vertimmerd was, de
spelregels veranderd en hoe grondig de soevereine staatsmacht al was
uitgehold.
Tot dan toe was euroscepticisme een puur Brits product. Nauwelijks geschikt voor
export, tenzij misschien naar Denemarken. De zes stichtende leden van de Unie -
Frankrijk, Duistland, Italië en de Benelux – leken immuun voor een benadering
die, zo werd toen voor waar aangenomen, alleen op een eiland dat de nostalgie
naar de Falklands en de imperiale tijd koesterde, kon gedijen. De publieke opinie
kantelde en er kwam een nieuwe politieke dynamiek op gang. De Europese
integratie begon aan een rumoerig en controversieel hoofdstuk. Duitsland,
Nederland, Frankrijk herontdekten de geborgen schoot van de natie – een fictie -,
maar daarom niet minder populair – en het comfort van de nationale democratie.
De leidraad werd ook daar: eerlijke concurrentie en het heilig
consumentenbelang primeren.

Nukkigheid van een toenemend aantal betrokkenen bracht het duidelijk signaal
dat er iets fundamenteel schortte aan het sociale draagvlak van de Unie en er
zich bij gevolg een correctie van het beleid, zeker van het sociale beleid,
opdrong. Dat kwam er echter niet bij gebrek aan Europese bevoegdheden en de
manifeste onwil om over het sociale Europa te praten. Veel meer dan rommelen

106
in de marge kon niet, geconfronteerd met eigengereide veto’s. Voor de
onderwijssector werd eenzelfde afwijzende houding zichtbaar. Om het met de
woorden van een gerenommeerde Europese journalist te stellen: ‘De bron van
alle dissidenties en meningsverschillen is het onvermogen om de Europese
identiteit als een hefboom voor integratie in te zetten. Elk debat over Europese
identiteit vuurt de tegenspraak aan en activeert eeuwenoude breuklijnen, die de
oude demonen weer tot leven dreigen te brengen. Identiteit is een
gecontamineerd begrip, want hopeloos besmet door natiestaten, etnische en
religieuze scherpslijpers’. Dat bleek helaas ook het geval in de rangen van de
onderwijsvakbonden verenigd in het EVO.

De Europese doctrine, de doelen en ambities werden bijgesteld. De verbeelding


verloor het van de feiten. Zijn begrippen als een ‘socialer Europa’ ook aan een
grondige revisie toe? Kan men nog spreken van een Europees gestuurd
onderwijsbeleid?
De Europese vakbeweging, ook de onderwijsvakbeweging, blijft er voor pleiten
het sociale Europa meer vorm en inhoud te geven, maar wordt ook in eigen
rangen afgeremd door eurosceptici die blijven dromen van Europa als een louter
vrije marktgegeven, waaraan dan wel sociale voorwaarden kunnen worden
opgelegd. Andere ambities worden naar de koelkast verwezen. De nieuwe
lidstaten uit Oost- en Centraal Europa lijken meer heil te verwachten van een op
zijn Amerikaans gestuurde markteconomie dan van de gecorrigeerde
markteconomie die het ‘oude’ Europa als objectief poneerde. Er zit sleet op de
Europese solidariteit, een aanduiding dat de nationale staten het solidaire en
sociale Europa nog strenger willen rantsoeneren. Ondertussen worden de
duimschroeven van de nationale regeringen voortdurend aangedraaid. Met de
eenheidsmarkt, de euro, het Europees rentebeleid, de begrotingsnormen, de
fiscale concurrentie wordt de manoeuvreerruimte om een sterk sociaal beleid te
voeren almaar kleiner.

De Duitse filosoof Peter Sloterdijk stelde het als volgt: ‘De vraag waar alles om
draait in Europa, mocht het ooit wakker worden, is niet wie er tot het eigenlijke
Europa behoort en op grond van welke criteria en tradities, maar welke rol de
Europeanen op de beslissende momenten van hun geschiedenis spelen; welke
ideeën hen bewegen en door welke illusies ze worden geactiveerd; hoe Europa
aan zijn stuwende geschiedenis kwam en hoe het deze op gang hield’.

Het WVOP heeft in het verleden naar bestvermogen getracht om een solidair
Europa helpen tot stand te brengen waarbij voor het onderwijs en de
onderwijsvakbonden een belangrijke opdracht is weggelegd. De jongste jaren is
het Europese vuur wat gedoofd en is een direct Europees engagement van de
bonden lang niet meer zo vanzelfsprekend als vroeger. Misschien vinden nieuwe
generaties verantwoordelijken spoedig, daartoe door de voortdurende mondiale
en Europese evoluties gedwongen, toch nog tijdig inspiratie en bemoediging in
wat hun voorgangers, in niet altijd even gemakkelijke omstandigheden, toch
betrachtten en voor elkaar kregen, gedreven door solidariteit en ambitieuze
idealen.

107
Hoofdstuk 12

ACCENTEN

108
Het zou onbegonnen werk zijn om de thema’s en interessegebieden op te lijsten
die in de loop van de geschiedenis door het WVOP geagendeerd werden. Men zou
om te beginnen er de onderwijsagenda van diverse intergouvernementele
organisaties kunnen uit aflezen. Vooral de UNESCO, de ILO, de EU, de Raad van
Europa en de OESO zouden prominent figureren in die opsomming.
Vanzelfsprekend was er ook de agenda van het WVA die een bijzondere aandacht
vergde. Eigen statutaire, organisatorische en relationele activiteiten ontbraken
evenmin.
Onmiskenbaar zijn er echter een drietal invalshoeken die zelden in de reflecties
ontbraken en die als rode draden doorheen al die activiteiten en initiatieven
liepen.

• Om de altijd actuele problemen van het onderwijsambt en de


arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel te duiden bleef de
Aanbeveling betreffende de status van het onderwijspersoneel
(UNESCO/ILO, 1966) al die jaren het referentiedocument bij uitstek.
Dertig jaar later kwam daar ook de Aanbeveling over het statuut van
het onderwijspersoneel in het hoger onderwijs (UNESCO/ILO,
1997) bij.

• Dat er een directe en veelzijdige relatie bestaat tussen het onderwijs en de


economie is wel overduidelijk. Van de zeventiger jaren af hebben
economische paradigma’s ook de toon gezet voor het onderwijsbeleid.
Dat dit gebeurde over de grenzen van landen en regio’s heen, vanuit vaak
eenzijdig gestuurde beleidsconcepten, noodzaakte dat de
onderwijsvakbeweging permanent aandacht had voor de ontwikkelingen
die zich daarbij voordeden om er ook passend op te kunnen reageren.

• Door de vakbondsopdracht ruimer te interpreteren dan datgene wat te


maken heeft met de loutere beroepsuitoefening, maar ook bijzondere
aandacht te vragen voor de maatschappelijke relevantie van het onderwijs
voor de uitbouw van een rechtvaardigde samenleving, maakte de
oriëntering op een brede waardenschaal onontbeerlijk. Iedereen via het
onderwijs alle kansen garanderen op zelfontplooiing om zich zo op een
verantwoorde en verantwoordelijke wijze te kunnen inschakelen in de
gemeenschap, lag daar aan ten grondslag. Omdat het WVOP op dit vlak
sterkere accenten legde dan anderen op de levensbeschouwelijke en
humanistische dimensies van de persoonlijkheidsvorming, verbond het zijn
mensvisie met een maatschappijvisie die nadruk legt op een solidariteit,
betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid voor allen.

Op de volgende pagina’s willen op deze drie thema’s nader ingaan om de acties


van het WVOP beter te kunnen duiden.
Een sleuteldocument

Het internationaal instrument dat voor de werkzaamheden van het WVOP, van
meet af, en tot het einde toe, richtinggevend is geweest, was ‘De aanbeveling
UNESCO-IAO betreffende de status van het onderwijspersoneel
(05.10.1996)’ die door beide organisaties gemeenschappelijk werd uitgewerkt
en goedgekeurd. Dit gemeenschappelijk karakter ligt voor de hand wanneer men
de doelstellingen van beide organisaties in relatie met het onderwerp onder de

109
loep neemt. Als UNO-instelling voor het domein van opvoeding, onderwijs en
cultuur is de UNESCO o.m. rechtstreeks bedrijvig rond al datgene wat te maken
heeft met de opleiding en de beroepsvervolmaking van het onderwijspersoneel.
De Internationale Arbeidsorganisatie IAO, sinds 1946 erkend als gespecialiseerde
organisatie van de Verenigde Naties, houdt zich bezig met de
arbeidsvoorwaarden en de materiële situatie van de werknemers, ook met deze
van het onderwijspersoneel.

Om het ontstaan, het doen en laten van het WVOP, gedurende zijn bestaan te
kunnen duiden is het niet overbodig de geschiedenis van dit belangrijk
instrument in herinnering te brengen.

Gedurende de eerste jaren na de tweede wereldoorlog heeft de Internationale


Arbeidsorganisatie geen specifiek internationaal instrument i.v.m. de situatie van
het onderwijspersoneel uitgewerkt. Niettemin waren een aantal algemene
conventies met verstrekkende betekenis die voor alle werknemers van belang
zijn, dus ook voor het onderwijspersoneel. Het betreft meer bepaald conventie 87
op de syndicale vrijheden en de bescherming van de syndicale rechten (1948)
die hen vrije aansluiting bij een syndicale organisatie garandeert ter verdediging
van hun belangen. Dit recht wordt nog extra beklemtoond in conventie 98 (1949)
die het recht op organisatie en collectief overleg bekrachtigt. Belangrijk was
echter dat er, wat deze laatste conventie betreft, een beperking was ingeslopen,
m.n. dat het overheidspersoneel uit de toepassing ervan werd geweerd. Het zou
nog tot in 1979 duren vooraleer men voor de openbare sector over een
internationale norm betreffende arbeidsrelaties zou kunnen beschikken, m.n.
conventie 151.

Het onderwijspersoneel als zodanig viel slechts partieel onder de toepassing van
conventie 98 voor zover het personeel uit de privésector betreft. Het is pas vanaf
1979 dat de conventie 151 een verruimde toepassing bracht voor alle
onderwijskrachten die hun beroep uitoefenen in overheidsinstellingen in het
kader van de beschikkingen van het overheidspersoneel.

Voor de specifieke situatie van het onderwijspersoneel werd niets conventioneel


geregeld.

Een richtinggevende tekst

In 1947, ter gelegenheid van de 2de Algemene Conferentie van de UNESCO in


Mexico, werd in het programma ingeschreven dat een ‘charter van het
onderwijspersoneel’ moest worden uitgewerkt. De directeur-generaal werd er
mee belast de leerkrachtenorganisaties te vragen projecten terzake voor te
bereiden. Dergelijke aanpak kan allicht merkwaardig genoemd worden. Maar wie
zich opnieuw in de geest van die periode inleeft, zal zich herinneren dat
leerkrachtenorganisaties in die tijd in de eerste plaats professionele organisaties
waren. De evolutie van lerarenverenigingen tot onderwijsvakbonden is een
geleidelijk proces geweest dat pas na de 2de wereldoorlog voorgoed op gang
kwam en zelfs vandaag nog niet overal voltooid is.
In 1948, tijdens de 3de Algemene Conferentie van de UNESCO in Beiroet werd
dat mandaat opnieuw bevestigd en kreeg het Internationaal Onderwijsbureau
(BIE) - in samenwerking met de UNESCO - de opdracht de nodige informatie te

110
verzamelen over de beroepsopleiding en de status van het onderwijspersoneel
wereldwijd om tot de redactie van het beoogde charter te kunnen overgaan.

Tussen 1951 en 1963 hebben zowel de UNESCO als het Internationaal


Onderwijsbureau (IOB/BIE) een aantal comparatieve studies uitgewerkt en
werden aanbevelingen gestuurd naar de onderwijsministers van de lidstaten van
de UNESCO.

Ook het IAB (Internationaal Arbeidsbureau) was niet bij de pakken blijven zitten.
In 1952 werd in de Consultatieve Commissie voor bedienden en intellectuele
werknemers de vraag gesteld om een onderzoek op te zetten rond de sociale en
economische situatie van het leerkrachten. Dit gebeurde in die commissie omdat
er geen geëigende vaste commissie voor het onderwijspersoneel bestaat in de
schoot van het Internationale Arbeidsbureau. In 1954 werd, tijdens de 3de zitting
van dezelfde Consultatieve Commissie, de vraag herhaald. Bovendien werd er
voor gepleit om een expertencommissie op te richten die, in nauwe
samenwerking tussen UNESCO en IAB, zou functioneren. Dat bracht de lang
verhoopte doorbraak.
In 1957 kwam deze expertencommissie voor het eerst samen. Zij heeft een
aantal conclusies geformuleerd i.v.m. opleiding, promotie, arbeidsduur, betaald
verlof, werkvoorwaarden, weddeschalen, burgerrechten en op het recht van
vereniging. In 1963 werd datzelfde werk nog grondiger aangepakt en heeft de
Raad van Beheer van de IAO principieel beslist om, in samenwerking met de
UNESCO, te komen tot een internationaal instrument met betrekking tot de
sociale, economische en professionele problemen van het onderwijspersoneel en
hun opleiding en beroepsvervolmaking, dit binnen de bepalingen en de
mogelijkheden van deze internationale organisaties. Bovendien werd benadrukt
dat alles in het werk moest worden gesteld om de toepassingen ervan te kunnen
waarborgen.

Het was deze ontwikkeling die er het ICV toe aanzette het initiatief te nemen om
een geëigende structuur voor de onderwijsbonden van zijn leden op te richten.
Daarover leest u meer in hoofdstuk 3.

Na een lange voorbereiding, met een duidelijke inbreng van diverse


internationale en nationale organisaties van leerkrachten, werd in 1966 in
Genève een commissie samengeroepen die een ontwerp uitwerkte dat
voorgelegd werd aan de Buitengewone Intergouvernementele Conferentie die
van 21 september tot 5 oktober in Parijs plaats greep. (5 oktober werd in 1993
uitgeroepen tot ‘Internationale Dag van de leerkracht’ omdat op die datum in
1966 de Aanbeveling officieel werd goedgekeurd).
76 lidstaten hebben er aan deelgenomen naast afgevaardigden van de UNO, IAO,
... en 17 andere internationale organisaties als waarnemers. Van de kant van het
onderwijspersoneel was de rol van de CMOPE bij dit alles zeer belangrijk geweest
omdat deze organisatie algemeen als internationale professionele organisatie
werd erkend en niet als een loutere syndicale organisatie. Deze realiteit heeft
decennia lang de relaties in de internationale vakbondswereld van het onderwijs
sterk beïnvloedt zoals wij in hoofdstuk 10 toelichten. De internationale
vakbondskoepels, waarbij het ICV, hadden vooral hun invloed laten gelden voor
de IAO-inbreng.

Zo ontstond de aanbeveling die een richtinggevende factor is gebleven voor de


ontwikkeling van het internationaal onderwijssyndicalisme en die, zoals hiervoor

111
al aangestipt, de oprichting van het WVOP heeft mogelijk gemaakt en
bespoedigd.

Een Aanbeveling goedkeuren is één zaak; ze doen toerpassen een andere. Niet
alleen de onderwijsbonden wisten zich voor een belangrijke uitdaging geplaatst,
ook de UNESCO en de IAO stelden uitdrukkelijk, elk via hun eigen wegen en
kanalen, werk te zullen maken van de implementatie ervan. Belangrijk blijft het
aan te merken dat een aanbeveling strikt genomen geen juridische
verplichtingen oplegt aan de lidstaten. Dit in tegenstelling tot de conventies. Dat
maakte de opdracht niet eenvoudiger. Wel is het zo dat lidstaten zich verplichten
de bevoegde nationale instanties te informeren over de inhoud van de
aanbeveling en verslag uit te brengen over de gevolgen die er in het
onderwijsbeleid van hun land werden aan gegeven.

De Raad van Beheer van de IAO, in november 1966, en de Algemene


Vergadering van de UNESCO in dezelfde maand, hebben hun respectieve
lidstaten uitgenodigd de aanbeveling toe te passen en over de toepassing ervan
regelmatig te rapporteren.
Fundamenteel was dat daartoe een Gemeenschappelijke Expertencommissie
(CEART) werd opgericht om er over te waken dat de aanbeveling inderdaad
werd opgevolgd. Dit bleek al vlug een zeer moeizaam en erg geleidelijk proces te
zullen worden waarvoor heel wat initiatieven moest uitgewerkt worden, niet in
het minst door de internationale en nationale onderwijsbonden. Hun respectieve
verantwoordelijken aansporen om de geest en de leest van de Aanbeveling
politiek te helpen vertalen in hun beleidsbeslissingen werd een permanente
opdracht. Het WVOP liet zich daarbij niet onbetuigd. Publicaties,
informatiecampagnes, seminaries, stellingen, rapporten, … namen van jaar tot
jaar toe. Dat het resultaat van continentale en nationale initiatieven niet altijd in
evenredigheid was met de inspanningen die werden geleverd was vrij
frustrerend, maar toch werd de inspanning volgehouden.

De Gemeenschappelijke Expertencommissie vergaderde voor het eerst in 1968,


stelde een vragenlijst op en contacteerde lidstaten.
Het eerste rapport van deze commissie (1970), leerde dat, in tegenstelling tot de
afspraken, de leerkrachtenorganisaties lang niet overal betrokken werden bij het
beleid dat de factoren die hun beroepsuitoefening conditioneren. Niet of
nauwelijks in de meeste ontwikkelingslanden maar evenmin, zoals normaal
mocht verwacht worden, in een aantal ontwikkelde landen.

Alle inspanningen ten spijt bleven de opeenvolgende rapporten van de


expertencommissie, in de jaren nadien, naast positieve ontwikkelingen, nog meer
negatieve tendensen aantonen. Zij werden op die manier tot barometers die de
(negatieve) klimaatswijzigingen in het onderwijs wereldwijd in kaart brachten.
Lang niet alle landen uit de geïndustrialiseerde wereld volgden, zoals gezegd,
consequent de richtlijnen op, al was de toepassing ervan er wel het verste
gevorderd. Vooral voor de ontwikkelingslanden bleken de doelstellingen te hoog
gegrepen wat al spoedig de vraag deed rijzen of ev. aanpassingen dienden
overwogen te worden, gelet op de gewijzigde sociaaleconomische context.

Op elk WVOP-congres, op regionale congressen en seminaries stond de


Aanbeveling en haar toepassing vooraan in de bekommernissen.
Het Congres van Houffalize (1981) wijdde aan een ev. bijsturing een groot
gedeelde van de congresdebatten om te besluiten dat, liever dan aanpassingen,
de bevordering van de haalbaarheid van de doelstellingen moest worden

112
nagestreefd omdat het gevaar niet denkbeeldig was dat een aanpassing een
verminking zou betekenen.

De aanbeveling kreeg nog een grotere betekenis van het moment af dat, voor
het eerst in 1981, door de IAO, een paritair comité over de arbeidsvoorwaarden
van het onderwijspersoneel werd samengeroepen op de zetel van de IAO in
Genève. Nadien werd het opnieuw 10 jaar wachten vooraleer een 2de Paritair
Comité kon georganiseerd worden. Het bleef moeilijk om aan de samenkomsten
van een paritair comité een continuïteit te geven. De moeizame samenstelling
van de werkgeversdelegatie, bestaande uit regeringsvertegenwoordigers en
vertegenwoordigers van de privésector, lag daar aan de oorsprong van. Hoe
geraakte die heterogeen samengestelde delegatie tot coherente stellingnamen,
gelet op de verscheidenheid van belangen die werden vertegenwoordigd en het
verschil in statuut en bevoegdheid. Niettemin kwamen die Paritaire Comités toch
tot valabele conclusies die nadien hun invloed op het beleid in diverse landen
bewezen. Hun niet dwingend karakter maakte het natuurlijk niet eenvoudig om
voldoende druk op de overheden te kunnen uitoefenen.

Alle problemen ten spijt bleef en blijft de Aanbeveling van 1966 een
richtinggevend document. Het WVOP heeft er bij het ontwikkelen van zijn acties
en het uitzetten van zijn strategieën een belangrijk instrument blijven van maken
dat menige initiatieven, acties en stellingnamen, internationaal en nationaal,
ondersteunde en inspireerde.
Ter voorbereiding van elke samenkomst van het expertencomité schreef het
WVOP een rapport uit dat in de latere conclusies van het comité overduidelijk
sporen naliet. Na lang aandringen kregen de onderwijsinternationales, waarbij
het WVOP, vanaf 2000 de gelegenheid hun visie rechtsreeks toe te lichten t.a.v
de expertencommissie.
Een afgevaardigde van de expertencommissie werd telkens op het WVOP-
congres uitgenodigd en voerde er het woord. Daarbij werden de rol van het
WVOP i.v.m. de verspreiding en de promotie van de aanbeveling, en zijn impact
op de stellingnamen van het comité, uitdrukkelijk geprezen.

Een essentieel moment werd ook het tot stand komen van een geëigende
Aanbeveling van UNESCO en IAO over de situatie van het onderwijzend
personeel van het hoger onderwijs (1997). Deze belangrijke sector viel
immers niet onder de toepassing van de aanbeveling van 1966. Bij voorbereiding
eerst en de bevordering van de toepassing en opvolging nadien heeft het WVOP
zich evenmin onbetuigd gelaten. Er bestond al een aparte aanbeveling voor het
personeel uit de sector van het wetenschappelijk onderzoek. Onderwijzend
personeel viel niet onder de toepassing daarvan.
Dat dergelijk instrument meer dan noodzakelijk was geworden wordt sprekend
geïllustreerd door de ontwikkelingen die het hoger onderwijs en het
wetenschappelijk onderzoek in steeds sterkere mate hebben geconditioneerd. De
massificatie en diversificatie van het hoger onderwijs, de internationalisatie en de
enorme toename van samenwerkingsprojecten tussen de universiteiten en de
andere instellingen van het hoger onderwijs onderling, over de grenzen van
landen en continenten heen, naast de groeiende impact van veelvormige relaties
die met de wereld van de industrie en de research werden uitgebouwd, bleven
vanzelfsprekend niet zonder gevolgen voor het statuut en de
arbeidsvoorwaarden van het betrokken personeel. De regelrechte competitie
tussen de instellingen die daar o.m. het gevolg was ontketende een rush naar de
beste professoren, studenten, onderzoekcentra, … De vermarkting van zeer vele
universitaire opdrachten maakte de instellingen vaak schatplichtig aan de

113
wensen en verwachtingen van een veelheid van opdrachtgevers, die het
profijtbeginsel als uitgangspunt voor hun betrokkenheid voorop stellen.
De verschillen tussen openbare en privé-instellingen zijn overal sterk verwaterd
wat niet zonder gevolgen bleef voor het beheer en het beleid, niet in het minst
voor het personeelsbeleid. Universiteiten en hogescholen worden vandaag gezien
als waardevolle instrumenten om de cultuur, de waarden, de taal en de belangen
van de landen, religies, culturele en taalgroepen te bevorderen die hen
sponsoren. Dit alles resulteerde in een veel grotere precariteit van de
tewerkstelling en in een groter gevaar tot instrumentalisering van het hoger
onderwijs, met als gevolg een verhoogde bedreiging voor de academische
vrijheid. Juist deze aspecten bekleden een centrale plaats in de aanbeveling van
1997.

Het refereren naar de principes die in het Aanbeveling van 1997 staan verwoord
is in die context een krachtig instrument voor de onderwijsvakbonden om de
rechten en verwachtingen van hun leden te bepleiten op het lokale, het nationale
en het internationale forum.
In de rapporten, stellingnamen, contacten, … t.a.v. ondermeer de
expertencommissie, heeft het WVOP, na de goedkeuring ervan door de
beleidsinstanties van de UNESCO en de IAO, er daarom steeds uitdrukkelijk naar
verwezen. Ook tijdens commissievergaderingen en tijdens zijn tussenkomsten in
de plenaire zittingen van zowel de Internationale Arbeidsconferenties van de ILO
als de Algemene conferenties van de UNESCO, werd nooit nagelaten, refererend
naar dit document, aandacht te vragen voor de problematiek van het personeel
in het hoger onderwijs.

De dominante economie

Het naoorlogse streven naar de welvaartsstaat beoogde o.m. een gelijkere


inkomensverdeling te realiseren. Een groter onderwijsaanbod moest
inkomensverschillen kleiner maken. Via democratisering naar grotere
kansengelijkheid!
Onderwijsverantwoordelijken in rijke en arme landen leken overtuigd van het
belang van vorming en onderwijs voor nationale ontwikkeling. Een wereldwijde
expansie van het onderwijsaanbod, versterkt door demografische ontwikkelingen,
was er het gevolg van. Aan de basis van die visie lag niet de potentiële vraag
naar geschoolde arbeidskrachten, maar wel het betrachtingniveau van individuen
en groepen. Het gevaar van een onevenwicht tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt voor geschoolden dreigde. Vooral in de ontwikkelingslanden en, na
de economische crisis van 1973, ook meer en meer in de geïndustrialiseerde
landen werd men zelfs geconfronteerd met het groeiende probleem van de
geschoolde werkloosheid.

Vanzelfsprekend is een gezonde economie een basisvoorwaarde om de middelen


te kunnen genereren die een land nodig heeft om de organisatie van het leven in
gemeenschap te bekostigen en elk individu de kans te geven in zijn eigen
levensonderhoud te voorzien. De wijze waarop dat gebeurt veronderstelt echter
dat keuzes worden gemaakt, dat prioriteiten worden afgelijnd. Die keuzes zijn
niet neutraal maar gebaseerd op vaak uiteenlopende, ideologisch gekleurde

114
beleidsvisies. Visies die onderling verschillen op basis van het mens- en
wereldbeeld dat men voorstaat en verdedigt. De economie is geen exacte
wetenschap. Economische en financiële maatregelen dienen daarom op hun
rechtvaardigheid- en billijkheidsgehalte getoetst te worden. Als de sociale
consequenties van een beleid tot meer ongelijkheid leiden en elementaire
gemeenschapsvoorzieningen bedreigen, die precies die ongelijkheid willen
wegwerken, loopt het fout. Dat was wat toen gebeurde.

Van dan af immers hebben economisten het voortouw genomen, ook inzake het
onderwijsbeleid. Het rendement van de investeringen voor onderwijs werden
afgewogen tegen het rendement van alternatieve aanwendingen van de
schaarser wordende overheidsmiddelen. Vooral in de kringen van de Wereldbank
en het IMF (Internationaal Monetair Fonds) werd deze benadering gepropageerd.
Naarmate de schuldencrisis verergerde werden aan de debiteurs drastischer
besparingsmaatregelen opgelegd, structurele aanpassingsprogramma’s (SAP’s),
die perfect in het kosten-batenschema pasten. Niet in het minst op
onderwijsuitgaven. De gevolgen waren in vele landen desastreus voor de
tewerkstelling, de belangen, de arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel.
Kansenongelijkheid nam toe in plaats van af. In de geïndustrialiseerde landen
was het de OESO die deze neoliberale boodschap verspreidde.

Het waren inderdaad vooral neoliberalen en monetaristen die vooral na de eerste


oliecrisis op de proppen kwamen en die zich inspanden om de interpretatie van
de wereldcrisis te beperken tot een zuiver materieel, economisch, technocratisch
en fout geïnterpreteerd moderniseringsproces, oordeelde het WVOP-congres van
Caracas in 1989. Het hoeft niet te verbazen dat het congres stelde - trouw aan
zijn basisopstelling - dat het de crisis als een globale crisis beschouwde, een
crisis die alle aspecten van het maatschappelijk leven van de mens, de
werknemers en de volkeren, raakte. Naast een economische en sociale
interpretatie was daarom evenzeer een politieke, culturele, ethische en spirituele
interpretatie noodzakelijk.

Wat hield die neoliberale boodschap in ?

Wij kunnen neoliberalisme best omschrijven als een geheel van opvattingen die
zich aanvankelijk hebben kunnen verspreiden als een kritiek op de
welvaartsstaat. Te kostelijk, werd gesteld, met als resultaat het daaruit
voortvloeiende overheidstekort. De te hoge belastingen waren daar een gevolg
van. Een ‘profitariaat’ werd erdoor in het leven geroepen. De verzwakking van de
concurrentiekracht was er evenzeer een schadelijk gevolg van. De politieke
kentering naar het neoliberale denken zal altijd verbonden blijven met de namen
van Ronald Reagan en de Margaret Thatcher en, her en der in de wereld, met die
van hun navolgers en imitatoren.
Neoliberalen gaan ervan uit dat alle handelen eigenlijk economisch handelen is,
en dat mensen berekend handelen uit eigenbelang. Zij beschouwen de mens
daarom niet zozeer als een burger, zelfs niet als een consument, maar als de
ondernemer van zijn eigen leven. Zij willen dat economisch handelen mogelijk
maken door zoveel mogelijk markten te creëren. Scholen, spoorwegen, openbaar
vervoer, postbedeling, ziekenhuizen, de ziekteverzekering moesten allemaal als
een markt worden georganiseerd. In de scholen wordt het lesgeven een product,
de leerlingen en de ouders worden klanten, de directeur wordt manager, de
lokale inplanting wordt een markt, …. Met die woordenschat wordt ook een
manier van denken en doen geïntroduceerd, waardoor de school en het lesgeven
meer op een marktgebonden activiteit gaan lijken. Financiële middelen worden

115
niet meer gebruikt om diensten te laten aanbieden door de overheid, zelfs niet
om rechtstreeks de diensten te financieren, maar worden, bijvoorbeeld via
vouchers of cheques, aan de consumenten gegeven die zo een markt voor die
diensten doen ontstaan. In verschillende landen werd overwogen de subsidies
voor scholen te vervangen door vouchers voor de ouders die daarmee, als
soevereine consumenten, kunnen shoppen voor de opleiding van hun kinderen.

Voorstanders van zo’n liberale aanpak zijn van oordeel dat men op die manier de
ouders meer macht geeft, terwijl men zware bureaucratieën vermijdt en de
macht fnuikt van de vervelend geachte beroepsgroepen van leraars en van
belangengroepen of groepen van scholen. Als dat plan in vele landen niet of
slechts heel gedeeltelijk werd doorgevoerd, is dat omdat men vreesde het
onderwijs op die manier toch onvoldoende te kunnen reguleren. Zou zo’n
onderwijsmarkt de ongelijkheid niet vergroten? De zeer grote ongelijkheden, de
beschamende niveaus van analfabetisme, en de gebrekkige levensstijl van grote
groepen mensen in een land met een verregaand geprivatiseerd
onderwijssysteem als de VS, deden velen toch twijfelen aan de wenselijkheid van
zo’n privatisering en marktcreatie
Opvallend is ook dat naarmate, onder neoliberale impuls, zogezegd
zelfregulerende markten werden gecreëerd, er ook steeds meer controlerende
instanties kwamen. Meer markt, meer regels en regeltjes en meer controles op
het naleven van de regeltjes en controles op de controleurs. Dat bleek al vlug in
de praktijk, ook in het onderwijs. Dat heeft het leven van veel mensen veranderd
en verzuurd. Veel meer mensen worden nu frequent geconfronteerd met
evaluaties, controles, visitaties en ook de controleurs moeten worden
gecontroleerd. De controles van controles noemt men dan audit. Leerkrachten
ervaren ze vaak meer als tijdrovende en arbeidsbelastende plaagstoten dan als
middelen om de onderwijspraktijk te verbeteren.

De oorspronkelijke pleitbezorgers van dit beleidsmodel verwezen kwistig naar


Friedrich von Hayek en de Chicago-economen. De beleidsfilosofie en de
beleidspraktijk die op het neoliberale denken zijn gegroeid, werden vanaf de
negentiger jaren ruim overgenomen door andere politieke strekkingen, onder
meer ook gepromoot door Bill Clinton en Tony Blair, getheoretiseerd in de Derde
Weg en zelfs ten dele opgenomen in het idee van de actieve welvaartsstaat. De
onderwijsbonden werden voor de realiteit geplaatst dat diegenen waarvan zij
verwachten dat ze hun visie zouden delen, meezongen in het neoliberale koor.
Het maakte er hun taak niet gemakkelijker op.

Moesten scholen niet meegaan in de sterk veranderende wereld?


Vanzelfsprekend. Waren de leermethoden op scholen wereldwijd niet blijven
steken in traditionele patronen? Ervaringen met onderwijsstelsels in alle
continenten laten moeilijk een andere conclusie toe, al mag die vaststelling zeker
niet veralgemeend worden. Maar of dit betekent dan men zonder meer methoden
en strategieën uit de bedrijfswereld kan overplanten om tot beter onderwijs te
komen is een dwaling. Onderwijs moet meer zijn dan een talentenjacht in functie
van economische ontwikkeling. De humanistische waarden die het onderwijs
traditioneel op het oog had blijven van onschatbare waarde. Die dreigen weg te
spoelen door een overdreven aandacht voor rationeel opgebouwde leerprocessen
die eenzijdig mikken op kennisoverdracht, het bijbrengen van competenties en
eng geïnterpreteerde attitudevorming.

116
Het neoliberale verhaal was verkeerd. Het steunde op een belachelijk ouderwetse
opvatting over de natuur van de mens. Het is ongevoelig voor ongelijkheid. Blind
op vele vlakken.
De internationale onderwijsvakbeweging heeft zich van het begin af tegen deze
desastreuze beleidsfilosofie gekeerd. Het WVOP liet zich daarbij niet onbetuigd.
Het congres van Caracas waarschuwde in 1989 al voor de schadelijke gevolgen
ervan voor het streven naar een solidaire gemeenschap die kansengelijkheid als
één van haar voornaamste prioriteiten poneert. Vooral het beleid van de
Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds en, in de geïndustrialiseerde
landen, de OESO werden op de korrel genomen. De grotere gevoeligheid voor
markteisen in termen van ‘management’ werd niet zonder slag of stoot
onderschreven. Efficiëntie en inventiviteit leken de hoogste streefdoelen te
worden, dereguleringen gingen gepaard met een sterkere onderwijscontrole die
wel verlegd werden naar onderliggende niveaus, die vooral mikten op een
versterking van de gezagstructuren van schooldirecties en diverse
inspectiekaders, die in managementcursussen begrippen als kwaliteitscontrole
en kwaliteitsbegrippen ingestoomd kregen. Lokale autonomie zonder
democratische betrokkenheid van onderuit moest worden bevochten.
Schaalvergrotingen op niveau van het beheer ging gepaard mat
schaalverkleining op het niveau van de directe beleidsverantwoordelijkheid.
Jarenlang moesten de onderwijsbonden pleiten voor meer
tewerkstellingsmogelijkheden ondanks teruglopende budgetten, moest de strijd
aangebonden worden tegen de erosie van de maatschappelijke status van het
leraarschap, die er een gevolg van was. Een hervorming van lerarenopleiding,
her- en bijscholingskansen stonden van dan af permanent op de beleidsagenda
om de vele ontwikkelingen te kunnen bijhouden. De impact van de nieuwe
informatie en communicatietechnologie was ingrijpend. De impact van
internationaal gestuurde ontwikkelingen nam spectaculair toe. Bleef de
besluitvorming essentieel op het nationale niveau gesitueerd, de inspiratie en
sturing kwam van hogere niveaus. Afspraken op Europees niveau bijv. werden als
nationaal beleid opgediend. In OESO – en UNESCO-verband werden stellingen en
engagementen onderschreven waarover men nadien verantwoording
verschuldigd was. Allemaal thema’s en ontwikkelingen die op de opeenvolgende
WVOP-congressen voor verhitte debatten zorgden en in scherpe stellingnames
uitmondden.

Rond de eeuwwisseling vroeg het probleem van de vermarkting van het


onderwijs extra aandacht. In 1994 had de Wereldhandelsorganisatie (WHO) een
Algemeen Handelsakkoord voor Diensten goedgekeurd (vooral gekend onder zijn
Engelse en Franse acroniemen GATS en AGCS) waarin ook het onderwijs
ingeschreven stond als een te liberaliseren dienst.
Onder impuls van internationale instanties, politieke en economische
machtscentra, die de realisatie van een wereldomvattende vrije markt op het oog
hebben, was ook de onderwijssector meer en meer als een via internationale
afspraken te commercialiseren dienst beschouwd. De enorme consequenties
waren voor alle waarden en objectieven die traditioneel via onderwijs worden
nagestreefd, een regelrechte bedreiging. Bovendien was het onmiskenbaar dat
het probleem van de broodnodige betere financiering van onderwijs steeds
acuter werd. Sponsoring, privéfinanciering, partnerships privé/openbaar, …
werden steeds nadrukkelijker gepromoot. De sterkste motor in dat kader bleek
echter het voormelde GATS-akkoord dat de lidstaten van de WHO op korte
termijn voor belangrijke beslissingen plaatste. De Europese Unie, die namens de
lidstaten aan de besprekingen daarover deelnam, werden door hen onder druk
gezet. Sommige landen waren pro de opening van de wereldwijde

117
onderwijsmarkt, de meeste andere lidstaten waren van genuanceerd tegen tot
afwijzend. Die laatsten voelden overigens ook de weerstand van o.m. de
onderwijsvakbonden in de rug en kozen voor pragmatischer, ‘nationale’
oplossingen voor het financieringsprobleem.

De onderwijsbonden dienden uitdrukkelijk rekening te houden met drie


onlosmakelijke dimensies van de vermarktingsproblematiek:

- het mondiale perspectief, specifiek de GATS-onderhandelingen en de


consequenties
daarvan op regionaal en nationaal niveau;
- het regionale perspectief, rekening houdend met de impact van regionale
intergouvernementele economische samenwerkingsverbanden zoals o.m. de EU
in Europa,
de NAFTA in Noord-Amerika, de Mercosur in Latijns-Amerika, de ASEAN in Azië,

- het nationaal perspectief met diverse marktgerichte ontwikkelingen waarvan
hiervoor al
sprake.

De kwestie was al lang niet meer of er marktwerking moest komen in het


onderwijs maar hoe.
Het WVOP nam ook daarover stelling op zijn regionale en mondiale congressen.
Een reeks van initiatieven: bestuursvergaderingen, seminaries, colloquia,
vormingscursussen, … in alle continenten werden op het getouw gezet om de
nationale verantwoordelijken te informeren en te motiveren om deze
ontwikkelingen gepast te kunnen opvolgen en beantwoorden.

De toenemende mondialisering van de economie verscherpte de problematiek en


verplichtte de onderwijsvakbeweging, zich consequent in te schakelen in de
globale beweging voor een sociaal rechtvaardige globalisering. De deelname aan
sociaal- economische fora op alle niveaus was daar een logisch gevolg van. Het
vigerende model van globalisering heeft geleid tot de de-industrialisering van
hele regio’s, tot de achteruitgang van de infrastructuren, tot slecht
functionerende maatschappelijke structuren en heeft spanningen veroorzaakt
door ongecontroleerde en ongereguleerde processen van economie,
maatschappijvorming en migratie op gang te brengen. Het idee van een
duurzame ontwikkeling die het milieu voor de komende generaties moet
beschermen, is vervangen door het idee van vrije handel als het wondermiddel
voor elk probleem. De absoluut vrije markt en zelfs niet de sociaal gecorrigeerde
vrije markt die men in West-Europa voorstond. De gevolgen voor het onderwijs
en de leerkrachten zijn ingrijpend. De onderwijsvakbeweging stond en staat daar
voor enorme uitdagingen. Het engagement voor de realisatie van de
Millenniumdoelstellingen, acties als Education for All, het Global forum for
education, de strijd tegen kinderarbeid, e.a. illustreert dat de
onderwijsvakbeweging haar verantwoordelijkheid ter zake niet verwaarloost.

Gedurende heel de periode waarin het WVOP actief was bleef het geconfronteerd
met de uitdaging om de problemen van de mondiale ontwikkelingen voor het
onderwijs, en meteen ook de leerkrachten, de hoogste prioriteitsorde te doen
toekennen. Het moest daarbij permanent opboksen tegen de realiteit die wij op
het congres van Caracas in 1989 al scherp had gegispt: “Het onderwijsbeleid en
de onderwijssystemen worden geconditioneerd door een breed en complex
geheel van politieke voorwaarden die te maken hebben met een aantal

118
belangrijke kernproblemen die zich aan elke gemeenschap opdringen. Vele
hedendaagse economisten hebben, vanuit een strikt reductionistisch standpunt,
de maatschappelijke betekenis van het onderwijs van een aantal dimensies
beroofd, wellicht omdat zij de economische dimensies dominanter achten.
Vermits het vooral economisten waren die, over de grenzen van landen en
continenten heen, de onderwijspolitiek proberen te sturen, zowel in de
geïndustrialiseerde landen als in ontwikkelingslanden, kregen hun standpunten
een stijgend belang in de vakbondsanalyses. De economisten hebben de
filosofen en de pedagogen naar het tweede plan verwezen. Hun invloed op het
gevoerde beleid is zo groot geworden dat de repercussies op de
maatschappelijke verhoudingen in en rond het onderwijs, op het statuut van de
leerkrachten, zowel financieel, maatschappelijk als arbeidsvoorwaardelijk, op
onderwijsinhouden- en finaliteiten, in vele gevallen determinerend zijn”.
Dat was toen het geval en dat is zo gebleven tot op vandaag. Gelukkig is het
bewustzijn gegroeid, ook bij de instanties van de familie van de Verenigde Naties
dat deze situatie niet kan blijven evolueren zoals dat in de afgelopen decennia
het geval was. Een wereldwijde mobilisatie om de mens opnieuw centraal te
stellen in het beleid is daar een bewijs van. Uiteindelijk komt het er op neer dat
men respect vraagt voor elementaire mensenrechten. Mensenrechten worden al
te gemakkelijk als een evidentie beschouwde.

De wereldgemeenschap moet veel meer inzetten op mensenrechteneducatie,


van kinderen en volwassenen. Mensenrechten zijn de hoogste normen in onze
samenleving; ze bepalen de grenzen van toelaatbaar gedrag, door overheden als
privépersonen. De papieren rechten van de Universele Verklaring moeten
geactiveerd worden door mensen. De onderwijsvakbeweging heeft zeker
bijgedragen om die bewustwording te stimuleren. Het WVOP heeft daar, met de
middelen en mogelijkheden waarover het beschikte, een bescheiden maar
betekenisvolle bijdrage toe geleverd.

Een “waardenvolle” onderwijsvakbond

Als er één onderwijsinternationale geweest is die haar acties en haar streven


permanent op een brede waardeschaal oriënteerde, dan is dat zeker het WVOP
geweest. Dat lag inherent verbonden met de basisprincipes die het WVA in zijn
beginselverklaring verankerde en die het WVOP ook als richtsnoeren voor zijn
opstelling onderschreef.

De verdediging van elke persoon in al zijn dimensies, als werknemer, als individu
en als sociaal wezen, spiritueel en materieel, was voor het WVA/WVOP
primordiaal. Daartoe werd een maatschappelijk project voorgestaan dat zich niet
beperkte tot een eng syndicale opstelling (in de betekenis van de behartiging van
vooral materiële belangen). Overal een democratische samenleving bevorderen
veronderstelde vanzelfsprekend dat men ook in eigen schoot een echt
democratisch beleid moest realiseren. Dat had o.m. tot gevolg dat aan de
continentale organisaties een ruime autonomie werd toegekend. Het WVA stelde
zich daarmee tot doel, onafhankelijk van welke externe macht ook, het belang

119
van de werknemers te verdedigen door overal in de wereld hun reële noden en
eigen betrachtingen als uitgangspunt te nemen. Dit veronderstelde dat rekening
werd gehouden met de specifieke uitdagingen waarmee zij in hun eigen leef- en
werksfeer worden geconfronteerd. Een uitdaging met vergaande organisatorische
en programmatorische consequenties.

Voor het WVA moest de economie in de eerste plaats in dienst van de mensen
staan en niet de mensen in dienst van de economie. De werknemer is niet zonder
meer tot een productiefactor te herleiden maar blijft een persoon die recht heeft
op een waardig bestaan, op kansen voor ontwikkeling en zelfontplooiing, die
gerespecteerd wordt voor wat hij betekent voor de uitbouw van de samenleving,
ook maar niet alleen in het arbeidsproces, maar evenzeer in familiaal en sociaal
verband. Dergelijk syndicalisme bepleiten wilde een bijdrage leveren tot de reële
ontvoogding en ontwikkeling van allen, zeker van de minstbedeelden en de
meest gediscrimineerde groepen in de samenleving: vrouwen, migranten,
werklozen, marginalen, … Het verdedigt het zelfbeschikkingsrecht van de
volkeren, hun ongebondenheid tegenover economische, politieke en militaire
machtsblokken. Het WVA verwierp daarom zowel kapitalistische onderdrukking
als marxistische staatscontrole en elke andere vorm van dictatuur. De strijd voor
de mensenrechten in het algemeen, de vakbondsrechten en democratische
vrijheden in het bijzonder, overal ter wereld, stond hoog in het vaandel
geschreven. Dit alles veronderstelt concrete actie, wereldwijde solidariteit,
ijveren voor vrede en ontwapening, echte dialoog en echte onderhandelingen
i.p.v confrontaties op basis van machtsargumenten.

In de lijn van deze WVA-opstelling formuleerde het WVOP zijn doelstellingen met
betrekking tot het onderwijs en het onderwijspersoneel. Het legde daarbij de
nadruk op de rechten en vrijheden op het gebied van onderwijs, die door de
internationale gemeenschap in basisdocumenten werden vastgelegd. Voor de
verdediging van de belangen van het onderwijspersoneel refereerde het WVOP
vanzelfsprekend naar de normen die internationale bekrachtigd werden door de
instellingen van de Verenigde Naties en de regionale intergouvernementele
instanties. Maar niet alleen daarnaar.

Het onderscheid tussen waarden en normen.

Voor een goed begrip van de WVOP-opstelling past het hier aan het onderscheid
tussen normen en waarden te herinneren. Waarden hebben structureel andere
kenmerken dan normen, zodat een automatische koppeling van waarden aan
normen eerder verwarrend werkt dan verhelderend. Waarden scheppen ruimte,
normen brengen beperkingen aan; waarden geven aan wat in abstracte zin goed,
gewenst, waardevol wordt bevonden; normen geven meestal veel concreter aan
wat onjuist en ongewenst wordt geacht. Waarden bepalen geen specifieke
gedragingen, normen geven wel concrete richtlijnen voor gedrag. Ook al
onderschrijven mensen dezelfde waarden, toch kan hun feitelijk gedrag, dat op
die waarden is georiënteerd, zeer ver uiteenlopen.
Bij normen is het nuttig onderscheid te maken tussen enerzijds rechtsnormen,
die voor iedereen verplichtend zijn en anderzijds bepaalde sociale en morele
normen, die geen wettelijke bekrachtiging kennen en die beperkt blijven tot
bepaalde sociale groepen.
Omdat conflicten over waarden en normen in een samenleving onvermijdelijk
zijn, zijn stabiele manieren om die conflicten op een zodanige manier op te
lossen dat de samenleving niet intern wordt verscheurd, van uitermate groot

120
belang. De democratische rechtstaat en de daarin tot uitdrukking gekomen
waarden en normen bieden dit stabiele en gemeenschappelijke kader.

Aanvaarden dat wij onder redelijke mensen van mening kunnen verschillen over
wat redelijk en goed is, is een inzicht dat we een van de grootste
verwezenlijkingen van onze beschaving kunnen noemen: de harde grondslag van
verdraagzaamheid.
Dialoog, discussie en debat zijn voorwaarden om over voorkeuren te praten en te
oordelen. Essentieel zijn de bereidheid en de mogelijkheid tot dialoog.
Het is deze visie die het WVOP inspireerde bij zijn tussenkomsten en de
motivering voor de bereidheid om met andere organisaties en instanties de
dialoog aan te gaan ook al baseerden zij zich op andere normen en waarden bij
het uitwerken van hun basisopstelling.

In hoofdstuk 7 hebben wij daarom toegelicht hoe het WVOP zijn waardenpatroon
in zijn contacten en stellingnames met anderen toelichtte en onderbouwde.

Het was vanzelfsprekend geen toeval dat op het laatste WVOP-congres in


februari 2006 in Sevilla precies de waardenproblematiek en de consequenties die
de principes van onderwijsvrijheid en het recht op onderwijs voor allen verbinden,
extra onder de aandacht werden gebracht. In een periode waarin het
waardendebat weer erg actueel werd en het WVOP opteerde om zich te
integreren in een eenheidsbeweging, de EI, was dit niet meer of niet minder dan
een consequent bevestigen van de beginselen die altijd aan de basis van de
WVOP-opstelling hadden gelegen. Het was meer dan betekenisvol dat de
resolutie die het congres er goedkeurde daarbij uitdrukkelijk verwees naar o.m.
de Universele Verklaring van de Rechten van de mens (1948), het Internationaal
verdrag betreffende de economische sociale en culturele rechten (1976), de
Universele verklaring van de UNESCO over culturele diversiteit (2001), de
aanbeveling van de Raad van Europa over democratisch burgerschap (2002), …
Daarmee werd immers herhaald dat de opstelling van het WVOP steeds perfect in
harmonie was geweest met het instrumentarium dat de internationale
gemeenschap wat dat betreft in belangrijke teksten heeft vastgelegd. Het feit dat
ook verwezen werd naar de Ethische Code, goedgekeurd door het EI -congres, en
naar de gemeenschappelijke principeverklaring WVOP/EI (2004), beklemtoonde
meteen dat de WVOP-leden deze lijn wensten door te trekken na hun integratie in
de eenheidsorganisatie die de EI wil zijn. De inspiratie bleef evenwel onveranderd
en mikte op meer dan het afstemmen op formeel vastgelegde normen alleen.

Om het debat daarover, ook EI -rangen, te bevorderen werd vanuit de WVOP/EI-


groep nog een discussiedocument aangeboden waaruit wij hierna, afsluitend, een
paar belangrijke overwegingen willen in herinnering brengen, omdat zij de geest
en leest illustreren die aan de WVOP-opstelling ten gronde lagen.

Het actuele waardendebat

In UNO en UNESCO- teksten wordt de laatste jaren onomwonden over een


globale waardencrisis gesproken. Wie via zoekrobotten het internet raadpleegt
leert vlug de weg naar vele internationale en nationale onderzoeken, fora,
conferenties, studiegroepen,… ontdekken, die de waardenproblematiek vanuit
diverse invalshoeken op de agenda hebben gezet en waarvan internationale
gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties initiatiefnemer en motor
zijn.

121
Opvallend is de bijzondere aandacht die daarbij uitgaat naar de verhoudingen
tussen de ideologische, religieuze en culturele stromingen en instanties enerzijds
en de rol van onderwijs, vorming en de ethische dimensie van het
wetenschappelijke onderzoek anderzijds.

Een paar opvallende vaststellingen daarbij:


Technologische vooruitgang, welvaartsstijgingen, … gaan niet altijd gepaard met
ethische ontwikkeling en verbetering van de levenskwaliteit om in echte
harmonie te leven. De vooruitgang inzake informatie, technologische
ontwikkelingen, verbruik en competitiviteit, mondialisering, cultureel pluralisme
wordt te weinig vanuit het waardenperspectief geduid. De economische
mondialisering vergroot de kloof tussen landen en volkeren, tussen arm en rijk in
de gemeenschappen. Onrust en onbehagen zijn daar een te verwachten gevolg
van.

Globaal mag worden vastgesteld dat de samenleving zowat overal ruwer is


geworden, een ieder-voor-zich-maatschappij waarin respect en
verdraagzaamheid ver te zoeken zijn. Ook economen hebben nu het belang
ontdekt van zaken als sociaal kapitaal, middenveld, waarden als vertrouwen en
solidariteit en zelfs fatsoen. Allerlei instanties formuleren hun waarden in mission
statements, banken gaan ethisch bankieren, bedrijven ontwikkelen een eigen
(globale waardenvisie) waarin werknemers zich moeten leren herkennen en die
ze mee moeten helpen realiseren. Nu de moderne mens ontdekt dat vooruitgang
stiekem steunde en steunt op iets anders dat lang verborgen bleef: stilzwijgend
doorgegeven in voortlevende tradities, gewoonten, houdingen, waarden, hoe
men dat ook wil noemen. Wanneer ze in het gedrang dreigen te komen en
meteen ook de vooruitgang ondermijnen, beseft men hoe belangrijk ze zijn.

Een bepaalde idee van politiek is vandaag bijzonder invloedrijk m.n. dat politiek
een rationele, wetenschappelijk-technische ondersteunde organisatie is van de
samenleving in dienst van de burger als ’cliënt’. Binnen deze visie zijn sociale
groepen met een eigen identiteit of gemeenschappelijke belangen eigenlijk
hinderlijke elementen. Dit geldt zowel ten aanzien van vakbonden als van
godsdiensten en andere zingevingstructuren. Wat telt in deze politiek is de
vrijheid van het individu om zijn privé-doeleinden na te streven. De wet wordt
niet langer primair gezien als de weergave van de zeden van een gemeenschap,
maar als een geheel van regels die de samenleving moeten omvormen tot een
neutrale ruimte voor het vrije initiatief van ‘losse’ individuen. De wet
weerspiegelt niet langer gemeenschappelijke waarden, maar is erop gericht deze
actief te vervangen door ‘universele normen’ in dienst van ‘vrijheid en
vooruitgang’. De wet holt voortdurend vooruit op de maatschappelijke realiteit.
Dat geldt ook op supranationaal vlak. Tolerantie wordt vaak verward met
onverschilligheid.

De internationale gemeenschap heeft de jongste jaren op brede schaal


initiatieven ontwikkeld om over alle tegenstellingen heen een dialoog te
bevorderen die kan bijdragen tot meer wederzijds begrip, tot meer tolerantie en
respect, als essentiële bijdragen om, naast het terug valoriseren van traditionele
waarden - die in de crisis hun wortels dreigen te verliezen -, ook nieuwe waarden
als het streven naar vrede, de strijd tegen racisme, openheid voor een menselijke
mondialisering en ecologisch bewustzijn willen promoten. De interculturele en
interreligieuze dialoog wordt sterk aangemoedigd en ondersteund. De conclusies
ervan vinden hun weg in officiële stellingnamen van wereldorganisaties en hun
regionale componenten. De betrokkenheid van de organisaties van het

122
middenveld (vakbonden, mensenrechtenorganisaties, vredesbewegingen,
ecologische bewegingen,…) worden daarbij als onontbeerlijk beschouwd.
Aan de school en aan het onderwijs wordt vaak een bijzondere taak toegekend bij
de overdracht van algemene waarden en normen. Dit is in zoverre juist dat in de
verschillende onderdelen van het onderwijs, met name in de lessen, waarden
worden aangeleerd. Maar ook in het algehele klimaat op school, in de
gedragsregels die er bestaan en in de discipline die wordt aangeleerd, heeft het
onderwijs een belangrijke morele en pedagogische taak. Deze taak hoeft niet te
worden ondergebracht in een apart vak ‘waarden en normen’, maar dient wel in
het bestuur en beheer van de school en in de beoordeling van de kwaliteit van
het onderwijs expliciet aan de orde te komen. De specifieke overdracht van
belangrijke waarden van de rechtsstaat, de democratie en burgerschap dient
deel uit te maken van bestaande vakken zoals geschiedenis en maatschappijleer.
In lerarenopleidingen, vooral voor het voortgezet onderwijs, dient meer tijd en
aandacht te worden besteed aan gedragsregels en de handhaving ervan, alsook
aan het omgaan met morele vraagstukken in de klas.

Rol van de onderwijsvakbeweging

Het leven en samenleven steunt op gedeelde waarden, gemeenschappelijke


aangevoelde behoeften, gevoelens van verbondenheid, gedeelde kennis en
vaardigheden. Een samenleving is geen contract. Vroeger was cultuur traag,
ingebed in de taal, meegegeven door ouders en via dure, schaarse boeken.
Vandaag is cultuur snel en alomtegenwoordig, in belangrijke mate bijgebracht
tijdens het kwart van het leven dat steeds meer mensen op school doorbrengen.

De waarden waarop een solidaire vakbondswerking in de onderwijssector steunt


maken er een bevoorrechte partner van in het waardendebat in het algemeen en
het waardendebat rond onderwijs en vorming in het bijzonder.

Op het internationale, en bij afleiding ook op het nationale vlak, heeft de


onderwijsvakbeweging zich, zoals hiervoor al herinnerd, vooral gemanifesteerd
op het vlak van de verdediging van de normen, rechten en vrijheden zoals die
vertaald liggen voornamelijk in de internationale instrumenten van de UNO, de
UNESCO en de IAB. Nu de rol van de vakbonden, zoals de rol van andere
zingevinginstanties en de rol van het onderwijs zelf in het vrije marktdenken
bedreigd worden blijft dit meer dan een prioritaire noodzaak.
Met andere instanties van de internationale familie heeft zij traditioneel ook
samenwerking en betrokkenheid nagestreefd.
Nu, veel explicieter dan voorheen, het debat op alle niveaus niet alleen over
normen gaat maar, niet minder, over de waarden die ze onderbouwen, wordt de
verantwoordelijkheid van de onderwijsvakbeweging nog belangrijker.
Om als volwaardige partner aan het internationale waardendebat te kunnen
deelnemen, bestaat meer dan voorheen behoefte aan een coherente visie op wat
in de mondiale relaties leeft en beweegt. Dit is des te meer het geval omdat de
leraren en het onderwijs vandaag met nieuwe uitdagingen wordt geconfronteerd
die niet eenduidig in bestaande normen en conventies vallen te vatten. Het
betreft uitdagingen die de kern zelf van onderwijs en opvoeding van toekomstige
generaties raken, maar evenzeer het referentiekader waarbinnen het beleid ten
aanzien van de leraren wordt gesitueerd. Het debat raakt hen daarom
rechtstreeks in hun professionalisme, in hun vorming, hun deontologie, hun
academische vrijheid, hun maatschappelijke rol en het ermee verbonden

123
prestige, … Het interculturele en interreligieuze debat o.m. verdient daarom
preferentiële aandacht van een organisatie die alle leraren, over alle verschillen
van opinie, religie, levensbeschouwing, ras of stand heen, wil vertegenwoordigen,
omdat het in hoge mate het wezen van onderwijs, opvoeding en vorming raakt.

Precies gelet op die grote verscheidenheid van opinies, ervaringen,


levensbeschouwingen en maatschappijvisies tussen de leraren en hun
organisaties is de noodzaak van een interne dialoog onontbeerlijk. Dat is
bovendien de beste garantie dat de standpunten die de onderwijsvakbewegingen
namens haar leden inneemt niet gekleurd zijn door neutrale eenzijdigheid maar
berekend op de diversiteit van de leden die in haar hun vertrouwen hebben
gevestigd. Op die manier kunnen gedeelde waarden, gemeenschappelijke
aangevoelde behoeften, gevoelens van verbondenheid, gedeelde kennis en
vaardigheden er de relevantie alleen maar verhogen.

Deze ‘opdrachtverklaring’ voor de onderwijsvakbeweging van vandaag ligt in de


lijn van de visie op waarden en normen die het WVOP gedurende heel zijn
bestaan heeft voorgestaan. Het komt de voormalige WVOP-leden toe die visie te
blijven verdedigen in de context van de initiatieven die de EI op dat gebied zal
opzetten of ondersteunen.

Hoofdstuk 13

124
Uitgeleide

DE NALATENSCHAP VAN HET WVOP

(Herwerkte en ingekorte versie van een toespraak in Berlijn (D) op 21 juli 2008
naar aanleiding van de ontbinding van de WVOP/EI-groep)

In de geschiedenis van het WVOP, die wij in deze uitgave uitschreven, was het
onbegonnen werk om de betekenis van de inzet van vier generaties
vakbondsverantwoordelijken voor en door het WVOP voldoende te kunnen
belichten. Toch loonde het de moeite om dit ook in deze eerder beperkte omvang
te pogen, omdat die geschiedenis ons, paradoxaal genoeg, misschien evenveel
kan leren over de toekomst als over het verleden. Het was de bedoeling van de
auteur op die manier erkentelijkheid uit te drukken voor wat velen in en door het
WVOP hebben gerealiseerd en voor het vele dat velen via die inzet jarenlang
enorm verrijkt, gemotiveerd en gestimuleerd heeft.

In dit in vele opzichten afsluitend hoofdstuk beperken wij ons tot het stellen van
enkele vragen en het formuleren van een eerste voorlopig antwoord erop. De
argumentatie waarop dat antwoord steunt staat uitvoeriger verwoord in de
voorafgaande hoofdstukken. Misschien zullen latere onderzoekers in een en
ander inspiratie vinden om een omvangrijker en steviger gedocumenteerd
oordeel over de betekenis van het WVOP uit te schrijven.

1. Was het WVOP een solospeler, gefocust op zijn eigen gelijk, of heeft het
de samenwerking met anderen, over alle tendensen en ideologieën heen,
bevorderd zonder daarbij zijn eigenheid te verliezen?

2. Heeft het WVOP in zijn acties en zijn opstelling voldoende aangevoeld


welke wijzigende invloeden en belangen de situatie van het onderwijs en
van de leerkrachten beïnvloedden in de loop der jaren?

3. Is het WVOP er in geslaagd gedurende de enkele decennia van zijn


bestaan een meerwaarde te realiseren voor het onderwijssyndicalisme en
dus voor de verdediging van de belangen van het onderwijspersoneel?

4. Rendeerde die inzet wereldwijd en heeft het WVOP zijn objectieven in dat
verband weten waar te maken?

125
Ten slotte:

5. Heeft de boodschap van het WVOP nog betekenis voor de toekomst?

Voorafgaand deze vraag:


Waarom was het zo nodig om het WVOP op te richten en wanneer
gebeurde dat?

Tijdens het officiële stichtingscongres, op 5 september 1970, werd er aan


herinnerd dat de organisatie op dat ogenblik al op een voorgeschiedenis kon
bogen. Dateerden de eerste gesprekken over de oprichting van een ev.
onderwijsbond van het toenmalige ICV al van 1958, het zou tot 8 januari 1963
duren vooraleer een Internationale Raad van Vakorganisaties uit de
onderwijssector werd opgericht in de schoot van en dus als een afdeling van
INFEDOP. De eerste bedoeling was erkenning krijgen van de ILO om te kunnen
zetelen in het expertencomité dat in die periode een tekst voorbereidde die, in
1966 de ‘Aanbeveling ILO- Unesco over de positie van het onderwijzend
personeel’ zou worden. Op Europees niveau hadden de onderwijsinitiatieven van
de Raad van Europa en niet in het minst de oprichting van de EEG ook bij alle
verantwoordelijken de overtuiging van de noodzaak van een specifieke
onderwijsinternationale doen groeien, dus ook bij het WVA, om de mondiale
ontwikkelingen te kunnen blijven volgen.
Van 1970 af werd het WVOP, de nieuwe benaming van de vroegere raad, als
autonome vakorganisatie van het WVA aanvaard. Zoals dat het geval was voor
de meeste andere leerkrachtenorganisaties werd toen de opvolging van de
onderwijsproblematiek, stricto sensu, eerder van professionele organisaties
verwacht.

Zich beperken tot het louter syndicale werkveld was voor het WVOP echter een
utopie in een context waarin internationale leerkrachtenorganisaties geleidelijk
een stem verwierven op het internationale onderwijsforum. Dat deed het toen
niet en later evenmin.

Meteen kunnen wij al een antwoord formuleren op de eerste vraag die ik bij het
begin stelde: was het WVOP een solo-speler?

5 voorbeelden ter staving van een conclusie:

1. Reeds in 1972 werden er al gesprekken gevoerd tussen het WVOP en de SPIE


om te onderzoeken of het oprichten van een gemeenschappelijke syndicale
organisatie niet haalbaar zou zijn om op die manier meer gewicht in de schaal te
kunnen werpen in het internationale debat, in tegenstelling tot de
professionelen. Vooralsnog zonder succes. Wel kwam een succesvol
Gemeenschappelijk Front tot stand tussen WVOP en SPIE enerzijds en de
internationales van de openbare diensten en de openbare nutsvoorzieningen
(post, telefonie, telegrafie, ...) van het WVA en van het IVVV. In 1975 kwam die
structurele samenwerking op onderwijsvlak er toch en wel door de oprichting van
een gemeenschappelijk vakbondscomité in Europa: het EVO. De CMOPE (en de
FISE) zochten aansluiting maar die deur werd gesloten gehouden precies met het

126
argument dat de leden van de CMOPE lang niet allemaal vakbonden waren. Voor
de FISE speelden ideologische motieven.

2. Vooraleer de integratie van de CMOPE-organisaties toch mogelijk werd (in


1980) zijn er een aantal confronterende initiatieven noodzakelijk geweest om die
aansluiting mogelijk te maken . Het WVOP heeft daarbij een sleutelrol gespeeld.
In de geschiedenis van het EVO die in 2007 van de persen liep wordt die
essentiële rol verder toegelicht.

3. Het WVOP was ook de algemeen erkende promotor van een ruimere
samenwerking tussen de vier onderwijsinternationales; naast WVOP en SPIE dus
ook de CMOPE en de FISE). Om de 2 jaar werd door de vier een
gemeenschappelijk document uitgeschreven voor de Internationale
onderwijsconferentie van de BIE/UNESCO die in die jaren een grote impact had
op het onderwijsgebeuren wereldwijd.
Meer, in 1976 kon in Kopenhagen, een gemeenschappelijke conferentie over
lerarenopleiding en beroepsvervolmaking worden georganiseerd. Een directe
ontmoeting tussen de onderwijsvakbonden van oost en west in volle koude
oorlog. Een merkwaardige ervaring voor alle deelnemers. In 1986 kwam er zelfs
en gemeenschappelijke vergadering van de besturen van de vier samen in
Brussel. Het was niet toevallig dat die vergadering doorging op het WVOP-
secretariaat.

4. Toen na de implosie van het Warschau-pact en het onafhankelijk worden van


de vroegere Sovjetrepublieken, de poort naar het westen open ging, was het in
het WVOP dat vele onderwijsvakbonden uit die regio, vanaf 1995, hun
aansluiting bij het internationale vakbondswerk vonden, op het ogenblik dat
andere deuren voor hen nog gesloten bleven op grond van politieke
overwegingen.
Tussen de organisatie van de GOS-landen en het WVOP kwam er zelfs een
samenwerking tot stand die uitmondde in vormingsseminaries,
vertegenwoordigingen, contacten, en een samenwerkingsakkoord, ...

5. Officieel omwille van visa-problemen - maar allicht speelden er nog wel andere
motieven - liet een 10-koppige delegatie van de onderwijsvakbond van China het
af weten om aanwezig te zijn op het WVOP- congres in Albena in 2002.

Het antwoord op de eerste vraag is onbetwistbaar: het WVOP heeft zich nooit
aan samenwerking onttrokken en heeft wel degelijk een belangrijke bijdrage
geleverd tot de versterking en een betere structurering van het
onderwijssyndicalisme.
Dat het daarbij steeds respect vroeg en kreeg voor zijn eigenheid en zijn
specifieke opstelling zal niemand betwisten. Dat het voor dat standpunt
geleidelijk ook meer begrip en waardering heeft ondervonden zowel bij de
partners als bij de intergouvernementele instanties heef ongetwijfeld bijgedragen
tot meer verdraagzaamheid en een beter inzicht in wat lidorganisaties beroerde
en onderscheidde, zowel nationaal als internationaal.

De tweede vraag betrof de actualiteitswaarde van de WVOP-standpunten.

Het zou te gemakkelijk zijn gewoon te verwijzen naar de congresthema’s van de


opeenvolgende WVOP-congressen. Wie vandaag echter de congresstukken, vanaf

127
deze van het 3de congres van Houffalize (1981) tot het 8ste in Sevilla (2006), er
op naleest, zal moeten concluderen dat die niet alleen bijzonder actueel waren
maar tot op vandaag nog in hoge mate actueel gebleven zijn. Dat geldt niet in
het minst voor de goedgekeurde resoluties die er op geënt werden. Zij waren het
resultaat van intens overleg vooraf en werden tijdens de debatten bijgestuurd en
aangevuld. Zij vonden nadien hun weg in vele publicaties en stellingnamen van
lidorganisaties, bepaalden mee de interventies t.g.v. internationale evenementen
als de Jaarlijkse algemene vergadering van de ILO, de Algemene Conferenties
van de UNESCO, de stellingnamen t.g.v. de internationale onderwijsconferenties,
tijdens de paritaire commissies voor het onderwijspersoneel bij de ILO (in 1980
en 1990), ...

Werd in Houffalize vooral gefocust op arbeidsvoorwaarden, op de positie van het


onderwijspersoneel, en dus op de aanbeveling UNESCO-IAO van 1966; in
Nürnberg (1985) stond ‘De rol van de onderwijsvakbeweging in een
veranderende samenleving’ geagendeerd. De analyses van de ontwikkelingen
op de diverse maatschappelijke terreinen die daar toen als uitgangspunten
werden geformuleerd, hebben in feite de basis gelegd voor de standpunten die
op latere congressen werden uitgediept en geanalyseerd. In die zin vormen zij
een sleuteldocument voor wie de betekenis van het WVOP in de loop der jaren
wil inschatten.
Het congres van Caracas in 1989 handelde over ‘Onderwijs en vakbeweging
in en doorheen de crisis’. Wereldwijd beleefde de wereldgemeenschap in die
tijd een jarenlange crisis die, destijds vooral onder impuls van de WB en het IMF,
voor het onderwijs en de leerkrachten in een aantal landen catastrofale gevolgen
had. Ook vandaag nog, ondanks gewijzigd beleid, blijft de invloed van de
instellingen van Bretton Woods pijnlijk negatief zoals ze zelf in recente rapporten
nog moeten toegeven. Om over de GATS-story dan nog te zwijgen.

In 1994 volgde het congres van Dakar. Het thema: ‘Onderwijspersoneel


geëngageerd voor democratie, cultuur en ontwikkeling’ had voor dat
beproefde Afrika toen, maar ook later, een grote betekenis.

Te gemakkelijk is elke cultuur geneigd zijn eigen leefwijze als maatstaf te nemen
voor elke ‘andere’ cultuur en voor de mensheid als geheel. Gelukkig groeide in de
internationale gemeenschap het besef dat elke cultuur uniek en onvergelijkbaar
is en uitsluitend op zijn eigen normen kan getoetst worden. Dat besef helpen
groeien was de niet geringe ambitie van het Dakar-congres.

In 1998 focuste het 7de wereldcongres in Kuala Lumpur op het thema


‘Leerkrachten voor de 21ste eeuw’ vanuit de overtuiging dat het met het
onderwijsambt in de wereld fout liep en dat hoofddringend een
mentaliteitsverandering moest geprovoceerd worden wil de wereldgemeenschap
haar grote objectieven ooit kunnen verwezenlijken. ‘Education for All’, de strijd
tegen kinderarbeid, AIDs, e.d. vroegen om verscherpte aandacht en inzet.
Zonder een essentiële bijdrage van een overtuigd en voldoende gewaardeerd
onderwijskorps een verloren strijd.

In 2002 volgde het Albena-congres rond het thema: ‘De leerkrachten,


professionelen van het onderwijs en actoren van sociale inclusie’. Een
geactualiseerd antwoord op de vraag naar rol en betekenis van de leerkracht en

128
de voorwaarden die moeten voldaan worden om die rol te kunnen waarmaken.
Dit in het licht van belangrijke initiatievenn van diverse internationale instanties.

Sevilla 2006 bracht een essentieel element van de WVOP-boodschap sterk


voor het voetlicht: ‘De uitdaging: kwaliteitsvol onderwijs voor allen en van
waardenopvoeding, een essentiële opgave voor de leerkrachten’.

Er waren uiteraard niet alleen de congresthema’s. Het WVOP heeft nooit


nagelaten om in te spelen op de agenda van de intergouvernementele instanties;
heeft zich daarbij steeds als pleitbezorger van de belangen van het
onderwijspersoneel opgesteld ook als essentiële algemene onderwijs- en
maatschappelijke problemen aan de agenda stonden. Een en ander mondde uit
in seminaries, colloquia, debatten, …. Bij wijze van voorbeeld willen wij alleen
herinneren aan de inzet voor het Child Labour programma van de ILO, Education
for All onder UNESCO-sturing, de Millenniumdoelstellingen van de VN; de GATS
van de Wereldhandelsorganisatie, de relatie onderwijs en tewerkstelling van o.m.
de OESO en de EU, …

Met de bescheiden middelen en de beperkte mankracht waar het WVOP over


beschikte werd ontegensprekelijk een sterke aanwezigheid op het internationale
forum verzekerd. Wie daartoe bijdroeg verdient ons aller waardering.

Betekende dat alles een meerwaarde ?, luidde de 3de vraag.

Het antwoord op deze vraag is meervoudig.

1. Door, zoals wij hiervoor al aangaven, een grotere samenwerking te betrachten


tussen leerkrachtenorganisaties over de grenzen heen, is het WVOP er in
geslaagd om in vele landen kleinere organisaties die, omwille van nationale
verhoudingen en/of een specifieke politieke context, niet aan hun trekken
kwamen op het internationale vlak, toch een stem te geven in het debat. Via
informatie, vorming, tussenkomsten en bemiddeling heeft het WVOP kansen
geboden waar velen anders verstoken van zouden gebleven zijn. In landen of
regio’s waar een vakbond in de onderwijssector niet erkend of aanvaard werd
hebben velen een bestaansrecht verworven dat hen voorheen niet gegund werd.

2. Door een actieve rol op te nemen in het WVA heeft het WVOP ongetwijfeld ook
daar structurele aanpassingen mogelijk gemaakt door zowel regionaal als
nationaal situaties bij te sturen die voorheen een efficiënte werking gewoon
blokkeerden. Omstandigheden die de collega’s schatplichtig maakten aan
instanties die weinig voeling hadden met of inzicht hadden in de specifieke
onderwijscontext werden geremedieerd. Niet iedereen begreep onmiddellijk dat
het onderwijssyndicalisme een dimensie heeft die niet voor andere sectoren
geldt.

3. Door in de debatten de stem te doen klinken van leerkrachten en


onderwijsvormen die vanuit een ideologische benadering niet op hun waarde of
betekenis werden beoordeeld heeft het WVOP hen - steunend op de
fundamentele rechten die in de ILO-conventies liggen vervat - een forum
gegeven die aan velen voorheen niet gegund was.

129
Is het WVOP er in geslaagd die boodschap wereldwijd te doen klinken?

Door een gebrek aan middelen en mensen, door de soms remmende invloeden
van WVA-regionales en een niet altijd zelfverzekerde beroepsactie in het WVA,
zijn er ongetwijfeld vele kansen teloor gegaan.

Toch werd ook veel bereikt.

De beslissing om de wereldcongressen, om de vier jaar, in een ander continent


te organiseren – dit in tegenstelling met alle andere vakinternationales van het
WVA – beoogde ondermeer om in het betrokken continent het
onderwijssyndicalisme nieuwe impulsen te geven. Voorbereidende seminaries en
congressen moesten het besef van het belang ervan aanscherpen; specifieke
thema’s’ en resoluties moesten de actualiteitswaarde voor het betrokken
continent nog versterken. Werd dat een succes?

In 1989 was er een eerste buiten-Europees Wereldcongres in


Caracas/Venezuela / Latijns- Amerika. Ook al was de FLATEC, de regionale van
het WVOP in dat continent, al geruime actief, toch bleek een actualisering van
structuren en werkmethodes aangewezen. Inhoudelijk leverde de FLATEC altijd
uitstekend werk af maar wat de organisatie en werking betrof, bleef nog heel
wat te doen. En dat in een continent dat een grote gespletenheid vertoont,
enorme tegenstellingen kent die ook de ideologische verschillen tussen
organisaties permanent op scherp houdt, wat een samenwerking erg
problematisch maakt. De te grote afhankelijkheid van de CLAT, zowel financieel,
organisatorisch als administratief maakte het de collega’s ook niet gemakkelijker.
Toch werd veel verdienstelijk werk geleverd. Het is bijzonder jammer dat onze
Latijns- Amerikaanse vrienden niet samen met de anderen de stap hebben gezet
naar een integratie in de EI. De realiteiten en verhoudingen in hun continent
hebben daar ongetwijfeld mee aan de basis van gelegen. Het zou echter te kort
door de bocht gaan zijn mocht de oorzaak alleen bij hen worden gezocht.
Misschien hebben anderen in het WVOP onvoldoende hun specifieke problemen
op hun juiste betekenis ingeschat en daardoor niet altijd even gelukkig
gereageerd?

Afrika. Bij de oprichting van het WVOP was Afrika sterk vertegenwoordigd via de
lidorganisaties van de AFROFEDOP. Deze Afrikaanse regionale werd in 1974 al
ontbonden ten voordele van de Afrikaanse eenheidsvakbeweging (OUSA). Omdat
de andere internationales van de onderwijssector toch autonoom bleven verder
werken werd de oprichting van een eigen onderwijsregionale voor het WVOP
jarenlang het hernieuwd streefdoel. Het heeft echter heel wat voeten in de aarde
gehad vooraleer het zover gekomen is. Eerst stond de FOPADESC, later ODSTA
geworden, weigerachtig tegenover dergelijke oprichting. Autonomie van
vakregionales stond lang niet op de Afrikaanse agenda. Succesvolle seminaries,
zoals o.m. in 1987 in samenwerking met de ILO, kregen de jaren daarna geen
vervolg. Ook een wereldbestuur van het WVOP in Lomé kreeg de wagen niet aan
het rollen. Pas na het congres van Dakar in 1994 kreeg de regionale, de
FEPASE, eindelijk vorm. Na de regionale samenkomst van Bouznika (Marokko) in
1999, gestimuleerd door nieuwe ontwikkelingen in de ODSTA en door een
toegenomen representativiteit in de Engelstalige landen van Afrika kreeg de
FEPASE meer allure al bleven het gebrek aan middelen en mensen ook hier
parten spelen.

130
Na veel lobbywerk bij de BATU kon, in 1990, in Azië, de ACT van start. Het
congres van Kuala Lumpur (1998) moest ook deze regionale op volle toerental
brengen na een erg aarzelend begin en dat ondanks opeenvolgende seminaries
en congressen o.m. in Singapore en Bangkok, seminaries in de Filippijnen,
Indonesië, India en Pakistan. De te grote druk van de BATU op de besluitvorming
en op het gebruik van de beschikbare middelen leidde helaas niet tot de
gewenste uitbouw en werking.

En tenslotte Oost- en Centraal Europa. Begonnen als een toevallig contact in


België, groeide de relatie met de STESU (Oekraïne) uit tot een succesverhaal
voor het WVOP. Na de STESU, kwamen ook vakbonden uit Wit-Rusland,
Armenië, Polen, Tajikistan, de collega’s uit Roemenië, Bulgarije, Hongarije
Tsjechië, Slowakije, Litouwen, … vervoegen. Op die manier kon het WVOP in die
regio een grote representativiteit claimen die alle partners erkenden en die de
mogelijkheid bood om op een veel grotere schaal de WVOP-standpunten te
propageren. Dat kwam vooral tot uiting tijdens het Albena-congres in 2002.

Samengevat: de vraag of het WVOP wereldwijd impact heeft gehad op de


vakbondswerking in de onderwijssector mag genuanceerd positief beantwoord
worden. Genuanceerd omdat teveel hinderpalen op materieel en organisatorisch
gebied potentiële kansen en mogelijkheden onbenut lieten.

Blijft tenslotte de laatste vraag: Heeft de boodschap van het WVOP nog
betekenis voor de toekomst?

Wat hield die WVOP- boodschap precies in?


In de eerste jaren van zijn bestaan verwees het WVOP stelselmatig naar de
beginselverklaring van het WVA wanneer de vraag rees naar zijn specificiteit.
De breed- humanistische visie van het WVA kaderde perfect in de onderwijsvisie
die de WVOP-leden voorstonden. De nadruk op autonomie t.o.v. alle politieke en
ideologische machten en krachten, op zelfbeschikking, democratische
besluitvorming, op de verdediging van de door conventies en akkoorden
gegarandeerde rechten van het personeel, op de prioriteit voor de derde wereld,
op acties voor vrede, solidariteit,.. motiveerden ook het WVOP en vonden hun
plaats in zijn statuten.
Naar aanleiding van het overleg tussen de vier onderwijsinternationales, in 1986,
heeft het WVOP zijn basisprincipes nog preciezer uitgeschreven in een
stellingname die op die samenkomst werd gepresenteerd. Het is die principiële
tekst die sindsdien in vele WVOP- publicaties als specifieke beginselverklaring
werd afgedrukt. Zij legt er de nadruk dat niet alleen de strijd voor materiële
verbetering van de arbeidssituatie de acties moet oriënteren, maar evenzeer dat
alle dimensies van de leerkracht als mens en als professional het WVOP
inspireerden en motiveerden. Meteen wordt verklaard waarom de brede
onderwijsproblematiek ook de onderwijsvakbond beroert en engageert.
Onderwijs is een sociaal instrument van enorme betekenis voor de ontwikkeling
van een rechtvaardige samenleving wereldwijd en verdient daarom steun en
waardering van heel de gemeenschap. De verdediging van de mensenrechten
sluit daar logisch bij aan; ook de verdediging van de onderwijsvrijheid is daar
een consequent gevolg van en a fortiori de vakbondsrechten van alle
personeelsleden in alle vormen van onderwijs. Met het bepleiten van vrijheid,

131
kansengelijkheid, solidariteit, de verdediging van kinderrechten, de bevordering
van een brede samenwerking rond onderwijsdoelstellingen,.. past die
beginselverklaring perfect in het actuele debat over normen en waarden in de
samenleving van vandaag. Een debat dat ongetwijfeld ook hét debat van de
komende jaren blijft.

Wij kunnen vandaag immers niet naast de vaststelling dat vele waarden, die
voorheen onze samenleving samenhang boden, vandaag dreigen te verdwijnen
of minstens door sommigen in vraag worden gesteld. Als de consensus over die
waarden wegdeemstert komt ook de relatie tussen waarden en opvoeding tot
waarden onder druk.

Hier ligt een breed werkveld open voor het onderwijs en dus ook voor de
internationale onderwijsvakbeweging. De basisprincipes van de WVOP- opstelling
zoals ze o.m. vertaald liggen in congresresoluties en besluiten, niet in het minst
ook in de resoluties die door het congres van Sevilla werden goedgekeurd,
blijven daartoe inspiratie en oriëntering bieden. Ook deze uitgave probeerde
daartoe een argumentatie aan te reiken. Het komt aan de leden van het nu
ontbonden WVOP toe die schat aan ideeën en inzichten niet ongebruikt naar de
archieven te verwijzen maar ze aan te wenden voor het debat over morgen. Op
die manier blijft de nalatenschap van het WVOP ook voor de toekomst van
betekenis.

132
VOORZITTERS van het WVOP

Internationale Raad onderwijs van het ICV

1963 - 1970 Jan Poncin (KOV-Nederland)

WVOP

1970 – 1972 Theo Knippen (KOV-Nederland)

1972 – 1978 Frans Valvekens (COV-België)

1978 – 1982 Sef van Wegberg (KOV-Nederland)

1982 - 1985 Hans Bähr (VBE-Duitsland)

1985 – 2002 Louis Van Beneden (COV-België)

2002 – 2006 Claudio Corries (SADOP-Argentinië)

WVOP/EI-groep

2006 – 2007 Gust van Dongen (COC-België)

SECRETARISSEN-GENERAAL van het WVOP

1963 – 1964 Eduard Damen

1964 - 1972 Jos Vandecruys

(1971-1972) Giuseppe Cumerlato

1972– 1986 Coen Damen

1987 – 1996 Roger Denis

1996 – 2006 Gaston De la Haye

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN

133
AATO (zie ook OPAPE)
• All-African Teachers’ Organisation

ACT
• Asian Confederation of Teachers – regionale van het WVOP voor Azië

ACTRAV
• IAO-dienst voor de activiteiten van de werknemers

AELE (zie ook EFTA)


• Association européenne de libre-échange
AFROFEDOP
• Regionale van INFEDOP voor Afrika

AGCS (zie ook GATS)


• Accord général sur le commerce des services
AMLATFEDOP
• Regionale van INFEDOP voor Latijns-Amerika

ASIAFEDOP
• Regionale van INFEDOP voor Azië

BATU
• Brotherhood of Asian Trade Unions - Regionale van het WVA voor Azië

BIE (zie ook IBE en IOB)


• Bureau international de l’éducation - onderwijsbureau van de UNESCO
BIT (zie ook IAB en ILO)
• Bureau international du travail
BLLV
• Bayerische Lehrer- und Lehrerinnenverband

CAP (zie ook CBA)


• Commission de l’action professionelle – CMT
CATC
• Confédération africaine des travailleurs croyants

CBA (zie ook CAP)


• Commissie Beroepsactie van het WVA

CCPTO
• Christelijke centrale van het personeel in het technisch onderwijs - België
CCPET
• Centrale chrétienne du personnel de l’enseignement technique – België

134
CEART
• Gemeenschappelijke Expertencommissie UNESCO-BIT betreffende de toepassing
van aanbeveling over de status van het onderwijspersoneel

CES (zie ook EVV en ETUC)


• Confédération européenne des syndicats
CIS (zie ook IVV en ITUC)
• Confédération syndicale internationale
CISL (zie ook IVVV en ICFTU)
• Confédération internationale des syndicats libres
CISC (zie ook ICV)
• Confédération internationale des syndicats chrétiens – later CMT
CISC-CISE (zie ook ICV-IROP)
• Commission internationale des syndicats d’enseignants de la CISC
CLAT
• Central Latinoamericana de Trabajadores – regionale van het WVA voor Latijns-
Amerika

CLASC
• Central Latinoamericana de Sindicatos Christianos – voorloper van de CLAT

CLASEP
• Coordinadora Lationoamericana de Servidores Públicos – CLAT

CMAP (zie ook WCBA)


• Commission mondiale de l’action professionnelle - CMT
CMT (zie ook WVA en WCL)
• Confédération mondiale du travail
COV
• Christen Onderwijzersverbond – België

CSA
• Confédération des syndicats africains

CSC (zie ook TUAC)


• Commission syndicale consultative auprès de l’OCDE
CSEE (zie ook EVO en ETUCE)
• Comité syndical européen de l’éducation
CSME (zie ook WVOP en WCT)
• Confédération syndicale mondiale de l’ enseignement
DBB
• Deutsche beambtenbund

DOAWTU (zie ook ODSTA)


• Democratic Organisation of African Workers’ Trade Unions –

135
Afrikaanse regionale van het WVA
ECOSOC
• Economic and social council of the United Nations – de economische en sociale
raad van de Verenigde Naties

EFTA (zie ook AELE)


• European Free Trade Association

EI (zie ook IE)


• Education International

ETUC (zie ook EVV en CES)


• European Trade Union Confederation

ETUCE (zie ook EVO en CSEE)


• European Trade Union Committee for Education

EIRAF
• Regionale van de IE voor Afrika

EVV (zie ook ETUC en CES)


• Europees Verbond van Vakverenigingen
EZA
• Europäisches Zentrum für Arbeitnehmerfragen

FEPASE (zie ook PAFETTU)


• Fédération panafricaine des travailleurs de l’éducation – regionale van het WVOP
voor Afrika

FFW
• Federation of Free Workers (Filippijnen)

FIC
• Fédération des instituteurs chrétiens de Belgique

FIOST
• Fédération internationale des organisations syndicales du personnel des
transports –
VI van het WVA

FIP (zie ook VI)


• Fédérations internationales professionnelles – WVA/CMT
FISE (zie ook WFTTU)
• Fédération internationale des syndicats de l’enseignement
FLATEC
• Federación Latinoamericana de Trabajadores de la Educación y de la Cultura –
regionale van het WVOP voor Latijns-Amerika

FMI (zie ook IMF)


• Fond monetaire international
FNEQ
• Fédération nationale de l’enseignement quebecois

136
FOPADESC
• Vormingscentrum van de ODSTA – oorspronkelijk: Fondation panafricaine de
développement économique, social et culturel

FSM (zie ook WFTU)


• Fédération syndicale mondiale
FVM
• Federación Venezolana de Maestros

GATS (zie ook AGCS)


• General Agreement on Trade in Services

GÖD
• Gewerkschaft Offentlicher Dienst – Oostenrijk

GOS
• Gemenebest van Onafhankelijke Staten

IAB (zie ook ILO en BIT)


• Internationaal Arbeidsbureau
IAO (zie ook ILO en OIT)
• Internationale Arbeidsorganisatie

IBE (zie ook IOB en BIE)


• International Bureau of Education

ICFTU (zie ook IVVV en CISL)


• International Confederation of Free Trade Unions

ICV (zie ook CISC)


• Internationaal Christelijk Vakverbond
ICV-IROP (zie ook CISC-CISE)
• International Raad van het Onderwijspersoneel van het ICV

IERAF (zie ook EIRAF)


• Regionale van de EI voor Afrika

IFFTU (zie ook SPIE)


• International Federation of Free Teachers’ Unions

ILO (zie ook IAO, IAB, OIT en BIT)


• International Labour Organisation
• International Labour Office

IMF (zie ook FMI)


• Internationaal Monetair Fonds
• International Monetary Fund

INFEDOP
• Vakinternationale van het WVA voor de openbare diensten

137
IOB (zie ook BIE en IBE)
• Internationaal Onderwijsbureau van de UNESCO

IOESWU (zie ook OISTES)


• International Organisation of Education and Science Workers Unions
ITF (zie ook VI en FIP)
• International Trade Federations - WCL

ITUC (zie ook IVV en CIS)


• International Trade Union Confederation

IVV (zie ook CIS en ITUC)


• Internationaal Vakverbond

IVVV (zie ook CISL en ICFTU)


• Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen

KOV
• Katholieke Onderwijsvereniging – Nederland

NAPTOSA
• National Professional Teachers Organisation of South Africa

NGO (zie ook ONG)


• Niet-gouvernementele organisatie
• Non-Governmental Organisation

OATUU (zie ook OUSA)


• Organisation of African Union Unity

OCDE (zie ook OESO en OECD)


• Organisation pour la coopération et le développement économique
ODSTA (zie ook DOAWTU)
• Organisation démocratique syndicale des travailleurs africains –
regionale van het WVA voor Afrika

OECD (zie ook OESO en OCDE)


• Organisation for Economic Co-operation and Development

OESO (zie ook OECD en OCDE)


• Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

OISTES (zie ook IOESWU)


• Organisation Internationale Syndicale des Travailleurs de l’ Education et de la
Culture – organisatie van de onderwijsbonden van de GOS-landen

OIT (zie ook ILO en IAO)


• Organisation internationale du travail
OMC (zie ook WTO)
• Organisation mondiale du commerce

138
OMS (zie ook WHO en WGO)
• Organisation mondiale de la santé
ONG (zie ook NGO)
• Organisation non-gouvernementale

ONU (zie ook UN en VN)


• Organisation des nations unies
OUSA (zie ook OATUU)
• Organisation de l’unité syndicale africaine
PAFETTU (zie ook FEPASE)
• Pan-African Federation of Teachers’ Trade Unions – regionale van het WVOP voor
Afrika

PCO
• Protestants-Christelijke onderwijsvereniging – Nederland

PECO
• De landen van Midden- en Oost-Europa

PNUD (zie ook UNDP)


• Programme des Nations Unies pour le développement
SADOP
• Sindicato Argentino de Docentes Privados

SMAP (zie ook WSBA)


• Sécrétariat mondial de l’action professionnelle - CMT

SPIE (zie ook IFFTU)


• Sécrétariat professionnel international de l’enseignement
SGEN-CFDT
• Syndicats généraux de l’éducation nationale – Confédération française
démocratique du travail

SAOU
• Suid-Afrikaanse Onderwijsersunie

STESU
• Algemene onderwijsvakbond van Oekraïne

TUAC (zie ook CSC)


• Trade Union Advisory Committee in the OECD

UN (zie ook VN en ONU)


• United Nations

UNDP (zie ook PNUD)


• United Nations Development Programme

UNESCO
• United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation

139
UNICEF
• United Nations Children’s Fund – het kinderfonds van de Verenigde Naties

UNO
• United Nations Organisation

UPTC
• Union panafricaine des travailleurs croyants

VBE
• Verband Bildung und Erziehung (Duitsland)

VI (zie ook FIP)


• Vakinternationales van het WVA

VN (zie ook UN en ONU)


• Verenigde Naties

WB
• World Bank
• Wereldbank

WCBA (zie ook CMAP)


• Wereldcommissie Beroepsactie – WVA

WCL (zie ook WVA en CMT)


• World Confederation of Labour

WCT (zie ook WVOP en CSME)


• World Confederation of Teachers

WFTU (zie ook FSM)


• World Federation of Trade Unions

WHO (zie ook OMS en WGO)


• World Health Organisation

WSBA (zie ook SMAP)


• Wereldsecretariaat Beroepsactie - WVA

WTO (zie ook OMC)


• World Trade Organisation

WVA (zie ook CMT en WCL)


• Wereldverbond van de Arbeid

WVOP (zie ook CSME en WCT)


• Wereldvakverbond van Onderwijspersoneel

WVV (zie ook FSM en WFTU)


• Wereldvakverbond

140

You might also like