Professional Documents
Culture Documents
SRT 1.1.1
SRT 1.1.1
Opgaven SRT
1. Klassieke mechanica
1. a. Een hardloper begint op tijd t = 0 bij de startlijn op x = 0 in de positieve x-
richting te lopen met een constante snelheid v = 10 m/s. Teken een graek van zijn
positie x
loper
als functie van de tijd t; geef de vergelijking voor x
loper
(t).
b. Een ocial begint hem op hetzelfde ogenblik tegemoet te lopen vanaf haar plaats
op x = 100 m; haar snelheid is u = 1 m/s. Teken in hetzelfde diagram de graek van
haar positie als functie van de tijd; geef de vergelijking voor x
official
(t).
c. Wat is de snelheid van de loper ten opzichte van de ocial? Stel een vergelijking
op voor de afstand d tussen ocial en hardloper als functie van de tijd. Teken de
graek van d(t) in hetzelfde diagram als de andere twee graeken.
2. Een kogeltje met gegeven massa m beweegt langs de x-as met snelheid v
1
= (v
1
, 0, 0),
en botst op een stilstaande kogel met onbekende massa M. Na de botsing beweegt
het oorspronkelijke kogeltje met snelheid v
2
en de tweede kogel met snelheid u.
a. Leid uit het behoud van impuls af, dat v
1
, v
2
en u in een vlak liggen;
kies dit vlak als het x-y-vlak.
b. Leid hieruit af, dat je de snelheidsvector v
2
kunt schrijven in de vorm
v = (v
2
cos , v
2
sin , 0),
waarbij de afbuigingshoek is: de hoek tussen de vectoren v
1
en v
2
.
c. Gebruik nu het behoud van impuls om de vector u te bepalen in termen van
v
1
, v
2
en de massa s m en M.
d. Leid uit de wet van behoud van energie een uitdrukking af voor de verhouding
M/m in termen van v
1
, v
2
en .
e. Bekijk het speciale geval van een centrale botsing: = ;
als nu uit metingen blijkt dat v
2
= v
1
/3, wat is dan de verhouding M/m?
3. Een deeltje met lading q in een magneetveld met veldsterkte B ondervindt een Lo-
rentzkracht
1
F = qv B.
a. Leid af, dat voor een constant magneetveld in de z-richting: B = (0, 0, B), de
bewegingsvergelijking impliceert dat
dv
x
dt
=
q
m
v
y
B,
dv
y
dt
=
q
m
v
x
B,
dv
z
dt
= 0.
b. Laat zien dat de oplossing waarbij het deeltje op t = 0 de x-as passeert wordt
gegeven door
v
x
= v sin t, v
y
= v cos t, v
z
= constant, met =
qB
m
.
1
Voor de denitie van het vector product van twee vectoren, zie bijlage A van het diktaat.
1
c. Hoe ziet de baan van dit deeltje er uit? Geef een schets.
d. Laat zien, dat de periode T en de straal R van de baan in het x-y-vlak
worden gegeven door
T =
2m
qB
, R =
mv
qB
.
2. Inertiaalstelsels
1. Het coordinatenstelsel = (t, x, y, z) is een inertiaalstelsel. Een tweede coordinatenstelsel
= (t
, x
, y
, z
= t, x
= x cos + y sin , y
= x sin + y cos , z
= z.
Laat zien dat
een
constante snelheid u
heeft.
2. a. Licht beweegt in een inertiaalstelsel ook in een rechte lijn. Op t = 0 vertrekt een
lichtstraal uit de oorsprong; leidt af dat deze het punt (x, y, z) passeert op een tijd t
gegeven door
c
2
t
2
= x
2
+ y
2
+ z
2
,
waarin c de lichtsnelheid is.
b. Laat zien dat in het stelsel
= (x
, y
, z
= (x
, y
, z
t
vx
c
2
, x
= (x vt) , y
= y, z
= z,
met
=
1
1 v
2
/c
2
,
dan is
c
2
t
2
= x
2
+ y
2
+ z
2
.
2
3. Lorentztransformaties
1. Een trein rijdt met constante snelheid op een recht spoor. Precies in het midden van
een treinwagon hangt een lamp. Op een gegeven moment, t = 0, zendt deze lamp
twee lichtitsen uit. De ene naar de voorkant van de trein en de andere naar de
achterkant van de trein.
a. Leg uit dat deze lichtitsen voor een waarnemer in de trein tegelijkertijd de
voor- en achterkant van de trein bereiken, onafhankelijk van de snelheid van
de treinwagon.
b. Leg uit dat voor een waarnemer die stilstaat (bijvoorbeeld op het perron van
een station waar de trein doorheen reist) de twee lichtitsen niet op het zelfde
moment de voor- en achterkant van de treinwagon bereiken. Welke kant wordt
voor deze waarnemer het eerst door een lichtits bereikt?
c. Bereken het tijdsverschil tussen het bereiken van de twee uiteinden van de
wagon dat een stilstaande waarnemer ziet voor
i. een treinwagon van 35 m die met een snelheid van 90 km/h rijdt
ii. een treinwagon van 35.000 km die met 60% van de lichtsnelheid rijdt.
d. Leid een algemene relatie af voor het tijdsverschil dat in een inertiaalstelsel S
,
dat met een snelheid v beweegt, wordt waargenomen tussen twee gebeurtenis-
sen die op resp (x
1
, t
1
) en (x
2
, t
2
) plaats vinden (let op: in tegenstelling tot de
syllabus zijn t
1
en t
2
niet meer gelijk). Leid een uitdrukking af voor de voor-
waarde waar x
1
, x
2
, t
1
en t
2
aan moeten voldoen willen de twee gebeurtenissen
tegelijkertijd plaatsvinden in S
2. Twee vliegtuigen vliegen met dezelfde snelheid v t.o.v. de grond achter elkaar aan,
met aan boord twee identieke klokken. De onderlinge afstand tussen de vliegtuigen
is door de piloten bepaald op x
1
. Op t = 0 volgens de klok aan boord van het voorste
vliegtuig zendt de piloot een radiosignaal naar het achtervolgende vliegtuig.
a. Op welk tijdstip t
1
komt dit signaal volgens de klok aan boord van het tweede
vliegtuig aan?
b. Op het moment dat het signaal wordt uitgezonden bevindt het voorste vlieg-
tuig zich recht boven de verkeerstoren, en wijst de klok van de verkeerstoren
dezelfde tijd aan: t
= 0. Op welke tijd t
1
ontvangt volgens de verkeerstoren
het tweede vliegtuig het signaal?
c. Op welke afstand x
1
van de verkeerstoren bevindt het tweede vliegtuig zich
dan volgens de verkeersleiding?
d. Wat is het verband tussen x
1
en t
1
? Wat volgt hieruit voor de snelheid van
radiosignalen?
e. Als de vliegtuigen met een snelheid v = c/3 zouden kunnen vliegen, hoe
verhouden t
1
en x
1
zich dan tot t
1
en x
1
?
3
II. Opgaven SRT
4. Samenstellen van snelheden
1. Opgave 2.3 van de syllabus:
(a) Leid vergelijking (2.40) af; nl. als
w =
v + u
1 + vu/c
2
,
dan is
1
w
2
c
2
=
(1 v
2
/c
2
)(1 u
2
/c
2
)
(1 + vu/c
2
)
2
.
(b) Laat met hulp van dit resultaat zien dat
t vx/c
2
u(x vt)/c
2
(1 v
2
/c
2
)(1 u
2
/c
2
)
=
t wx/c
2
1 w
2
/c
2
,
en
x vt u(t vx/c
2
)
(1 v
2
/c
2
)(1 u
2
/c
2
)
=
x wt
1 w
2
/c
2
.
2.
(a) Het melkwegstelsel M87 is bekend vanwege de reusachtige plasmajet (een straal
van geoniseerd materiaal) die met grote snelheid aan het stelsel ontsnapt. Een
neutron in deze jet heeft een snelheid v = 0.3c t.o.v. het centrum van het
melkwegstelsel. Het neutron valt uiteen in een proton en een elektron (en een
neutrino), waarbij het elektron in de voorwaartse richting wordt uitgezonden
met een snelheid u = 0.7c t.o.v. het oorspronkelijke neutron. Wat is de snelheid
van het elektron t.o.v. het centrum van het melkwegstelsel?
(b) Een ander neutron, met dezelfde snelheid, zendt een elektron uit in de tegen-
gestelde richting (terug), met een snelheid u = 0.5c t.o.v. het oorspronkelijke
neutron. Als het neutron zich op 1 lichtjaar van het centrum van het melkweg-
stelsel bevindt, hoe lang duurt het voordat het elektron het centrum bereikt,
gemeten door een waarnemer in het melkwegstelsel?
4
5. Tijd-ruimte diagrammen
1. Teken een ruimte-tijd coordinatensysteem met horizontaal de afstand x en verticaal
de tijd t
(a) Teken in het diagram de wereldlijn van een lichtits die op t = 0 uit de oorsprong
x = 0 vertrekt.
(b) Teken de wereldlijn van een lichtits die op een tijd t
0
> 0 (dus later dan de
eerste) uit de oorsprong vertrekt.
(c) Teken de wereldlijn van een ruimteschip dat op t = 0 met snelheid v = 2c/3 uit
de oorsprong in de x-richting vertrekt.
(d) Teken de wereldlijn van een ruimteschip dat op t = 0 met snelheid u = c/3 uit
een punt op afstand x = 2 lichtseconden in dezelfde richting vertrekt.
(e) Waar en wanneer haalt het eerste ruimteschip het tweede ruimteschip in?
(f) Een seconde voor het tweede ruimteschip wordt ingehaald, lanceert het een
sloep in de voorwaartse richting. Met welke snelheid moet deze sloep t.o.v.
dit ruimteschip minstens gelanceerd worden om te zorgen dat het het eerste
ruimteschip permanent voor kan blijven?
(g) Teken de wereldlijn van deze sloep.
2.
Fig 2.5: Lichtstraal valt op een spiegel in
.
Een lichtits vertrekt uit O, de gemeenschappelijke tijd- en ruimte-oorsprong van de
inertiaalstelsels en
.
5
a. Op het punt x
= a in het stelsel
; laat zien
dat de stippellijn door a evenwijdig aan de ct
van
zich
op dat moment bevindt m.
d. Welke hoek maakt de wereldlijn van het weerkaatste licht in het diagram met
die van de heengaande lichtits? Teken de weerkaatste lichtstraal en bepaal
het punt T waarop het licht in de oorsprong van
terugkeert.
e. Laat zien dat Oa, aS, Om, mS en mT allemaal dezelfde lengte hebben:
|Oa| = |aS| = |Om| = |mS| = |mT|.
f. Wat is voor een waarnemer in
terug
te keren? Hoe zie je dat in het diagram?
6. Tijddilatatie
1. Een inertiaalstelsel
= 0 uit de oorsprong x
= y
= 0, wordt door de
spiegel weerkaatst en keert na een tijd t
= T
aegt.
c. Bereken de afstand die dezelfde lichtstraal volgens een waarnemer in aegt.
d. Bereken de tijd T
terugkeert.
e. Bereken de tijd T waarop de lichtstraal volgens een waarnemer in in
de oorsprong van
.
2. Een GPS-satelliet vliegt in een cirkelbaan om de aarde met een straal van 26 600 km.
a. Leid af, dat de snelheid van deze satelliet gelijk is aan v = 0.13 10
4
c.
b. Een klok aan boord van de satelliet stuurt iedere seconde een radiosignaal naar
de aarde; is de tijd tussen de ontvangen signalen t.g.v. de snelheid van
de satelliet langer of korter dan een seconde?
c. Hoe groot is de afwijking van het tijdsverschil en welke afwijking van de door
een radiosignaal afgelegde afstand houdt dit in?
Opm.: In werkelijkheid is er nog een bron van tijddilatatie, namelijk het verschil in
zwaartekracht. Dit is hier niet in rekening gebracht, maar het eect is zelfs nog iets
groter dan het eect van de snelheid van de satelliet.
6
7. Lengtecontractie
1. Het Andromeda sterrenstelsel (M31) bevindt zich op een afstand van 2.54 miljoen
lichtjaar. Een proton vertrekt vanuit Andromeda naar ons toe met een snelheid
v = 0.8c.
a. Hoe lang duurt het voor het proton ons bereikt volgens onze klok?
b. Wat is de afstand tussen ons en Andromeda volgens een waarnemer in het
ruststelsel van het proton?
c. Hoe lang duurt het voor het proton bij ons is (of wij bij het proton zijn) op
een klok in het ruststelsel van het proton?
2. In dezelfde inertiaalstelsels als in opgave 3.1 staat de spiegel nu op een afstand L
van
de oorsprong langs de x
-as. Op t
= T
in de oorsprong terugkeert.
Gemeten in bevindt de spiegel zich op afstand L van de oorsprong van
. We
gaan de afstand L uitdrukken in termen van L
.
a. Schets de weg die de lichtstraal in aegt.
b. Wat is volgens opgave 3.1 de tijd T waarop de lichtstraal volgens terugkeert
in termen van T
en van L
?
c. Laat zien, dat de tijd T
1
die de lichtstraal in nodig heeft om van de
oorsprong x = x
en L af te
leiden.
7
III. Opgaven SRT
8. Doppler eect
1. (a) De roodverschuiving van een ster is de verandering in golengte als fractie van
de golengte in rust: z = /
0
. Leid de volgende formule af voor de snelheid
van de ster in termen van de roodverschuiving:
v
c
=
2z + z
2
2 + 2z + z
2
.
(b) Als de ster een roodverschuiving heeft van z = 0.2, wat is dan de snelheid v?
(c) Het licht van sterren bestaat uit specieke golengten, die de kleur van de ster
bepalen. Als het licht van een ster in rust de twee golengten
(1)
0
en
(2)
0
bevat,
en de ster beweegt met snelheid v t.o.v. een waarnemer, dan is de verhouding
van de waargenomen golengten hetzelfde als van de oorspronkelijke golengten:
(1)
(2)
=
(1)
0
(2)
0
.
Toon dit aan.
2. (a) Een radarinstallatie werkt met radargolven met een golengte van 1 cm. De
golven worden weerkaatst door een vliegtuig, waarna de opgevangen golengte
28 nm korter blijkt te zijn. Wat is de snelheid van het vliegtuig in km/uur?
(b) In opgave 6.2 is afgeleid, dat GPS satellieten een snelheid hebben van v/c =
0.1310
4
. De draagfrequentie van de GPS is f = 1.58 GHz. Wat is verandering
in de frequentie van het GPS signaal in voorwaartse en in achterwaartse richting
t.g.v. deze snelheid?
9. Viersnelheid
1. Laat zien, dat in termen van de viersnelheid u = dx/d:
u
x
u
t
=
v
x
c
,
u
y
u
t
=
v
y
c
,
u
z
u
t
=
v
z
c
.
Verklaar dit in termen van de kettingregel voor afgeleiden, door de positie eerst naar
t te dierentieren en dan naar .
8
10. Energie
1. Een elektron en een positron, beide in rust, gaan over in twee fotonen.
(a) Laat zien dat uit impulsbehoud volgt, dat de impulsen van de fotonen even groot
en tegengesteld zijn:
p
1
= p
2
p
(b) Laat zien dat ieder foton een energie m
e
c
2
meekrijgt.
(c) Leg uit waarom het elektron en positron niet in een enkel foton kunnen overgaan.
2. Een muon met massa m = 105.7 MeV/c
2
leeft in rust gemiddeld 2.2 s.
(a) In het stelsel is de totale energie van het muon gelijk is aan E = 1 GeV; wat
is de bijbehorende factor (v)?
(b) Wat is de totale snelheid |v|?
(c) Hoe lang leeft het muon gemiddeld in het stelsel ?
3. De intensiteit van de zonnestraling ter plekke van de aarde bedraagt (gemiddeld)
1366 W/m
2
. De straal van de aardbaan is 1.496 10
11
m.
(a) Hoeveel energie produceert de zon in totaal per seconde aan straling?
(b) Aannemende dat deze energie uit kernfusie (waterstof helium) komt:
hoeveel massa verliest de zon per seconde door kernfusie?
(c) De massa van proton en neutron zijn gegeven door
m
p
c
2
= 938.3 MeV, m
n
c
2
= 939.6 MeV;
de massa van een heliumkern (2 protonen en 2 neutronen) is
m
c
2
= 3727 MeV.
Leid hieruit af, dat uit 1 kg waterstof 0.992 kg helium onstaat;
hoeveel kg waterstof zet de zon dan per seconde om in helium?
(d) De massa van de zon is 1.99 10
30
kg, waarvan 74 % waterstof.
Hoe lang kan de zon in het huidige tempo branden tot alle waterstof omgezet is?
9