Professional Documents
Culture Documents
Download
Download
VOCHTHUISHOUDING IN GEBOUWEN
SCHADEOORZAKEN. KOUDE BRUGGEN.
BINNENKLIMAAT
Gegevens voor ontwerp en uitvoering van gebouwen
Woonvoorwaarden van gebouwen
INHOUD
Mei-Juni 1984
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
Instelling erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947
Maatschappelijke zetel: Lombardstraat 41, 1000 Brussel
Proefstation: avenue Pierre Holoffe 21, 1342 Limelette
De laatste jaren werden wij overstelpt met allerlei raadgevingen ter beperking van het
energieverbruik voor de verwarming van gebouwen.
Deze raadgevingen beoogden een betere isolatie van muren, vloeren, daken en vensters
en ook een betere luchtdichtheid van het gebouwomhulsel. Ze hadden ook betrekking op
een meer efficiënte werking en een beter onderhoud van de verwarmingsinstallatie,
terwijl ze meestal ook aanwijzingen bevatten i.v.m. een energiezuinig woongedrag
(genoegen nemen met een lagere komforttemperatuur, niet gebruikte kamers minder of
niet verwarmen, minder ventileren, enz.).
Vele van deze raadgevingen werden opgevolgd door een groot aantal mensen. Dat
menen we tenminste te kunnen afleiden uit het groeiend aantal probleemgevallen die in
de loop der laatste maanden aan het licht gekomen zijn en die zeer dikwijls een gevolg
waren van een onoordeelkundige toepassing of van een niet geldige kombinatie van de
hiervoor geciteerde besparingsmaatregelen.
Het W.T.G.B. werd tijdens de afgelopen maanden frekwent gekonfronteerd met klachten
en schadegevallen tengevolge van overmatige kondensatie of zelfs schimmelvorming op
onverwachte plaatsen.
Daarom heeft het Technisch Komitee Hygrotermie van het W.T.G.B. in zijn vergadering
van 26 november 1982 gevraagd om het probleem van de vochthuishouding in gebouwen
bij hoogdringendheid te behandelen en hieraan een Technische Voorlichting te wijden.
Het hiertoe vereiste studiewerk kon worden gerealizeerd in het raam van de onderzoeks-
opdracht die door de Diensten voor de Programmatie van het Wetenschapsbeleid aan het
W. T.G.B. werd toevertrouwd.
De tekst van deze Technische Voorlichting werd opgesteld door J. Uyttenbroeck, hoofd
van de afdeling Bouwfysika en uitrusting, en G. Carpentier, eerstaanwezend ingenieur.
Het Technisch Komité Hygrotermie besloot tot de publikatie over te gaan tijdens zijn
vergadering van 9 december 1983.
3
1. INLEIDING
Schade in gebouwen door schimmelontwikkeling doet zich de laatste jaren vrij frekwent voor. Opvallend is
dat de schimmelgroei voornamelijk voorkomt in kamerhoeken (afb. I en 11) en in een aantal gevallen ook
achter meubelen. Slaapkamers, badkamers, keukens en wasplaatsen blijken hiervoor de meest gevoelige
ruimten te zijn.
Schimmelgroei is meestal onaanvaardbaar wegens:
- de ontwaarding van het uitzicht
- de aantasting der binnenafwerking
- de ontwikkeling van kwalijke geuren
- mogelijke nadelige gevolgen voor de gezondheid van de bewoners.
4
2. ONTSTAAN VAN SCHIMMEL
Schimmelsporen, waarvan de afmetingen meestal kleiner zijn dan 10 mikron, zijn normaal in de lucht
aanwezig, precies zoals dat het geval is met bakteriën. De koncentratie ervan in de buitenlucht is van de
orde van 105 sporen per m3 lucht. Ze is lager na regenweer of tijdens zeer koude periodes, en hoger in de
omgeving van bossen, parken, enz.
De sporenkoncentratie in de binnenlucht is meestal iets lager dan in de buitenlucht.
Normaal zijn er sporen aanwezig van een groot gamma schimmels. Afhankelijk van het seizoen komen van
bepaalde variëteiten grotere percentages voor dan andere. Afhankelijk van de ontwikkeling van de
schimmelvariëteit ontstaan grijsgroene, zwarte of donkerbruine plekken.
Ook de zich ontwikkelende schimmels geven sporen af zodat, eenmaal er schimmel is, de uitbreiding ervan
zeer snel kan gebeuren.
Schimmels kunnen zich enkel in gunstige omstandigheden op een oppervlak ontwikkelen. De voorwaarden
zijn:
- voldoende zuurstof
- geschikte temperatuursvoorwaarden. Alhoewel schimmels zich kunnen ontwikkelen bij temperaturen
tussen 0 en 60 °c, ligt het optimum voor een snelle ontwikkeling tussen 5 en 25 °C. Van belang is echter
dat de temperatuur weinig schommelt
- geschikte voedingsbodem
- voldoende vocht aanwezig.
In gebouwen stellen de eerste twee voorwaarden geen problemen. Er is voldoende zuurstof en de
temperatuur ligt er meestal tussen de meest gunstige grenzen. Meteen worden beide laatstgenoemde
faktoren, een geschikte voedingsbodem en aanwezigheid van voldoende vocht, belangrijk.
2.2 VOEDINGSBODEM
Voor de ontwikkeling van schimmels zijn afbreekbare organische stoffen in geringe hoeveelheden nodig
zoals suikers, vetten en vooral cellulose.
Zelfs in zeer propere woningen blijken voldoende vervuilingssporen op de wanden aanwezig te zijn om
schimmelontwikkeling toe te laten.
5
Het spreekt vanzelf dat plaatsen met vuil- of stofophoping voorkeursplaatsen zijn voor schimmelontwikke-
ling.
Sommige behangselpapiersoorten en vooral de celluloselijm waarmee ze gekleefd zijn alsook sommige
verfsoorten blijken min of meer goede voedingsbodems 'te zijn voor schimmels.
Het vruchtlichaam van schimmels bestaat voor ongeveer 95 % uit water. Water is een essentiële vereiste
voor schimmelontwikkeling. Schimmels betrekken het nodige vocht hoofdzakelijk uit de ondergrond waarop
ze zich ontwikkelen.
Belangrijke schommelingen van het vochtgehalte blijken meestal geen aanleiding te geven tot schimmelont-
wikkeling, d.w.z. dat schimmelontwikkeling zelden gebonden is aan regendoorslag.
Wil men enig inzicht krijgen in het probleem van schimmelontwikkeling in gebouwen, dan is het duidelijk dat"
eerst een antwoord zal moeten gevonden worden op de vraag hoe bouwelementen in gebouwen vochtig
kunnen worden.
6
3. VOCHTIG WORDEN VAN KONSTRUKTIES
3.2 BOUWVOCHT
Onder bouwvocht verstaat men de hoeveelheid vocht die in een konstruktie aanwezig is na het beëindigen
van de bouw.
Bouwvocht is dus een gevolg van:
- het water dat door de bouwmaterialen wordt opgenomen tijdens hun opslagperiode bij de fabrikant en op
de bouwplaats
- aanmaakwater nodig voor de verwerking van de materiaten (mortel, beton, bepleisteringen, enz.)
- water afkomstig van neerslag dat door de materialen wordt opgenomen tijdens de bouw.
7
De snelheid waarmee het bouwvocht verdwijnt hangt af van:
- de opgenomen hoeveelheden vocht (veel neerslag tijdens de bouw, belangrijk volume materialen
verwerkt met een overmaat aan water, bij voorbeeld beton)
- de drogingseigenschappen van de verwerkte materialen (beton gaat bij voorbeeld veel langzamer
drogen dan baksteenmetselwerk van dezelfde dikte)
- de dikte van de materiaallaag; de drogingssnelheid is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de
laagdikte .
- de drogingsmogelijkheden van de konstrukties (snel afwerken van de konstrukties met dampremmende
lagen, schilderen bij voorbeeld) gaat de droging sterk vertragen.
Men schat dat bij een traditioneel opgetrokken woning, na de bouw, 3.000 à 5.000 I bouwvocht moet worden
afgevoerd.
Onderstaande meetresultaten tonen aan dat de hoeveelheden bouwvocht en de drogingstijd niet moeten
worden onderschat :
- hoeveelheid bouwvocht in licht afschotbeton bij platte daken op het ogenblik van de plaatsing van de
dakbedekking: tot 150 11m 3
- hoeveelheid bouwvocht in polystyreen afschotbeton bij platte daken een tweetal jaar na het klaarkomen
van het dak : 170 à 270 11m 3 ; het afschotbeton was opgesloten tussen de waterdichte dakbedekking en
een dampremmende isolatie .
- hoeveelheid bouwvocht in prefabmuren van normaal beton een tweetal jaar na het klaarkomen van de
woning: 20 11m 3 .
De gegeven cijfers tonen aan dat bouwelementen belangrijke hoeveelheden bouwvocht kunnen bevatten.
Na de afwerking van het gebouw gaat het bouwvocht min of meer langzaam uitdrogen. Het is trouwens
algemeen bekend dat men, de eerste jaren na het betrekken van een nieuwbouw, veel meer energie
verbruikt voor de verwarming van het gebouw dan in een later stadium wanneer het gebouw uitgedroogd is.
Verder is het duidelijk dat bouwvocht een bron kan zijn die voldoende vocht levert voor de ontwikkeling van
schimmels.
Bijgevolg kan men stellen dat maatregelen zouden moeten genomen worden om bouwvocht zo snel
mogelijk te laten uitdrogen.
Dit betekent onder meer dat :
- de wanden niet te snel afgewerkt mogen worden met dampremmende bekledingen (bij voorbeeld
verflagen, geplastifieerd behangselpapier, enz.)
- het gebouw tijdens de eerste periode na de ingebruikname voldoende verwarmd en behoorlijk
geventileerd moet worden.
3.3 OPPERVLAKTEKONDENSATIE
p x (621 + x )
'IJ =- x 100 = s x 100 (0/0) (1)
p' Xs (621 + x)
8
Tabel 1 - Verzadigingsdruk van waterdamp p' (Pa) en maximaal waterdampgehalte Xs in g per kg droge
lucht
8 p' Xs 8 p' XS
(OC) (Pa) (g/kg) (OC) (Pa) (g/kg)
Afbeelding 111 (blz. 10) geeft de lijnen van gelijke relatieve luchtvochtigheid 'IJ als funktie van het absolute
vochtgehalte x en van de luchttemperatuur 8.
Voorbeeld
Wanneer lucht bij een temperatuur van 20°C slechts 8,8 g/kg waterdamp bevat (afb. 111, punt A) in plaats
van de maximale hoeveelheid van 14,7 g/kg (zie tabel 1) dan is de relatieve luchtvochtigheid
Men koelt deze lucht af tot bij voorbeeld 10°C (door in de winter de radiator in de kamer te sluiten) zonder
dat er vocht aan de lucht onttrokken wordt (d.w.z. het vochtgehalte van de lucht blijft 8,80 g/kg).
Uit de cijfers van tabel 1 en de grafiek van afbeelding 111 blijkt dat de lucht bij 10°C slechts maximum
7,63 g/kg vocht kan bevatten, terwijl er 8,80 g/kg vocht aanwezig was. Door afkoeling van 20 naar 10 is oe
er dus (8,80 - 7,63) = 1,17 g/kg damp uit de lucht gekondenseerd.
Deze afkoeling wordt geïllustreerd in afbeelding 111. Bij afkoeling van de lucht verplaatst men zich volgens
een horizontale van punt A naar punt B. In punt B is de lucht verzadigd met vocht (d.w.z. bij 12°C). Wanneer
de temperatuur verder daalt tot 10°C, dan gaat een bepaalde hoeveelheid vocht kondenseren. Vanaf dat
ogenblik verplaatst men zich volgens de kromme 'IJ = 100 % tot in punt C..
9
J~ x (g/kg)
17
~,ol
16 _.
15 ~ 'l
1 0/
14 / !~
13
: V /~ j
----
12 / je~~
1/ / Ij .~\/
/
11
10 IJ IJV~/,/ /.
9 I I I Ä"VA'9
B
./ / /
,
o':'J
8
I
/ / / / / ""o\o~
J // / / / V /5\~
r-
7 ---- / ---
6 t-~ / / /
/
/ o ,\~o/
3 ./ -: r-:.:-:V V V .>
~ .>
v
~ ~
v
I~~~ 0° ~
10
~ .-:~ -> ~ ~ »> ~
~ ~
V"
~ :::::::::0 ~ »>: ~ ~
2 »<
~ ~ ~ ~ ~ »->: ~ ~
~ .------ ~
~
~
-----_...------
»>:
~ ---- \'- ::,.:-----
o Ulo
---
~
~ t::=::::::: ~ --- --------
~
-------------
---
:::::::~ ::::--
-
-------
-----
..----- -----
------...------...------ ~
---
e (Oe)-
o .......
-10 -8 -6 -4 -2 o 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22
Afb. 111 - Relatieve luchtvochtigheid als funktie van het absolute luchtvochtgehalte x en van de luchttemperatuur e.
Op de abscis, luchttemperatuur o (Oe)
Op de ordinaat, absoluut vochtgehalte van de lucht x (g/kg)
De temperatuur overeenkomend met het punt B noemt men het dauwpunt van de lucht, waarvan de
oorspronkelijke toestand gelegen is op de horizontale door B. Het dauwpunt stelt dus de temperatuur voor
waarbij de lucht de vochtverzadiging bereikt.
Uit afbeelding 111 kan ook worden afgeleid dat een zelfde vochtgehalte x van de lucht aanleiding kan geven
tot zeer verschillende relatieve vochtigheden, afhankelijk van de temperatuur e van de lucht. Of, met andere
woorden, voor een bepaalde x-waarde zal de relatieve vochtigheid van de lucht verlaagd worden door de
luchttemperatuur te verhogen (bij voorbeeld door verwarmen) en omgekeerd zal de relatieve vochtigheid
stijgen bij afkoelen.
In een kamer kan lucht sterk afkoelen, gewoon door langs koude wanden te strijken.
Bij voorbeeld, bij een buitentemperatuur ee = - 7 °C en een binnentemperatuur ei = 20°C zal dubbel
glas een temperatuur aan het binnenoppervlak hebben van ongeveer 10°C. Wanneer binnenlucht bij
ei = 20°C met een relatieve vochtigheid van 60 % (8,80 glkg vocht aanwezig) langs dat dubbel glas strijkt,
dan zal deze lucht afko-elen tot 10 oe en kan ze. maar 7,63 g/kg vocht bevatten. Het teveel aan vocht zal
afgezet worden op het €lIas. Er ontstaat dan oppervl.aktekondensatie op het glas.
Hetzelfde verschijnsel kan zich uiteraard ook voordoen bij koude muren.
10
Men moet echter volgend onderscheid maken :
- glas is een niet poreus materiaal; indien zich daarop kondensatie voordoet, gaat het gekondenseerde
water uiteindelijk afdruipen wanneer de waterfilm voldoende dik is. Glas is ook transparent waardoor
kondensatie op glas dan ook onmiddellijk zichtbaar is
- de meeste ondoorschijnende wanden zijn opgebouwd uit poreuze materialen (behangselpapier,
bepleisteringen, baksteen, beton, enz.). Het op een dergelijke wand afgezette kondensaat wordt
opgezogen, men ziet geen vocht aan het oppervlak, wat niet belet dat het materiaal vochtig wordt.
Ontstaat er nu regelmatig oppervlaktekondensatie op een dergelijke wand, dan zal het wandmateriaal
over een zekere diepte vochtig worden en blijven. Op die manier kan er voldoende water aanwezig zijn
om schimmelontwikkeling mogelijk te maken.
Tijdelijke oppervlaktekondensatie is meestal geen probleem en in sommige gevallen zelfs niet te vermijden
(keukens, badkamers, enz.) op voorwaarde dat het gekondenseerde vocht achteraf en voldoende snel kan
uitdrogen. Men moet echter bedenken dat het opdrogen van een door kondensatie vochtig geworden
materiaal veel langer duurt dan het nat worden van dit materiaal (± 10 maal zo lang).
Hieruit volgt dat indien men oppervlaktekondensatie in een vertrek wil vermijden, men er moet voor zorgen
dat nergens in dit vertrek een bouwelement voorkomt waarvan de oppervlaktetemperatuur lager is dan het
dauwpunt van de lucht in het vertrek.
In principe kan kondensatie op twee manieren worden voorkomen:
- verhoging van de oppervlaktetemperatuur van het bouwelement door een voldoende warmteïsolatie in
kombinatie met voldoende verwarming van de kamer
- verlaging van het dauwpunt van de lucht, d.w.z. verlaging van het vochtgehalte x van de lucht.
Wanneer een poreus materiaal zich in een vochtige omgeving bevindt, dan zal door de poriënwanden een
bepaalde hoeveelheid vocht geadsorbeerd worden. De hoeveelheid vocht die geadsorbeerd wordt, hangt
alleen af van de relatieve vochtigheid van de omgeving.
In een koude omgeving met hoge relatieve vochtigheid (bij voorbeeld 'P = 95 % en 8 = 0 °C) vinden we
met formule (1) (blz. 8) dat x = 3,59 g vocht per kg droge lucht.
In een omgeving met een relatieve vochtigheid 'P = 30 % maar een hoge temperatuur (8 = 30°C) vinden
we als waterdampgehalte x = 7,92 g per kg droge lucht.
De hygroskopische vochtopname van een poreus materiaal is belangrijker in de eerste situatie dan in de
tweede en dit ondanks het feit dat het waterdampgehalte in de warme omgeving veel hoger is dan in de
koude omgeving.
Onder hygroskopisch vochtgehalte van een poreus materiaal verstaat men het vochtgehalte van dat
materiaal dat zich in evenwichtssituatie instelt voor de gegeven relatieve vochtigheid van de lucht. Het
hygroskopisch vochtgehalte is het minimaal vochtgehalte dat in de praktijk in een poreus materiaal
aanwezig kan zijn.
Hygroskopiciteit is het gevolg van diffusie in het materiaal van het in de lucht aanwezige vocht. Bij lage
relatieve luchtvochtigheden wordt vocht door de wanden van de materiaalporiën geadsorbeerd. Bij hogere
relatieve vochtigheden ('P > 40 0/0) ontstaat er kondensatie in de zeer fijne materiaalporiën (kapillaire
kondensatie). Hoe fijner de poriën hoe eerder kondensatie in de poriën zal optreden.
Vermits het proces van de diffusie van vocht zeer traag verloopt, zal het evenwichtsvochtgehalte van een
hygroskopisch materiaal zeer langzaam variëren bij fluktuaties van de relatieve luchtvochtigheid.
Kortstondige pieken van de relatieve luchtvochtigheid (bij voorbeeld in keukens, badkamers, enz.) hebben
dan ook weinig invloed op het evenwichtsvochtgehalte van de materialen.
Uit wat voorafgaat volgt dat materialen met een groot percentage fijne poriën (mikroporiën) sterk
hygroskopische materialen zijn.
Het evenwichtsvochtgehalte van dergelijke materialen bij hoge relatieve vochtigheden van de lucht is hoog,
zo hoog, dat er gunstige omstandigheden ontstaan om schimmelontwikkeling toe te laten.
In tabel 2 (blz. 12) is het gemiddelde percentage mikroporiën opgenomen van enkele bouwmaterialen
(mikroporiën hebben een diameter kleiner dan 0,1 mikrometer).
Men ziet dat nu juist de traditionele afwerkingsmaterialen zoals gipskartonplaten, kalkpleister, hout,
behangselpapier, enz. sterk hygroskopische materialen zijn.
11
Tabel 2
Percentage mikroporiën
Volumemassa p
Materiaal (0/0 van het materiaalvolume)
(kg/m 3 )
(m3/m 3 )
Wil men het hygroskopisch vochtgehalte van materialen beperken, dan zal men ervoor moeten zorgen dat
de relatieve vochtigheid van de binnenlucht niet te hoog oploopt of althans niet te lang hoog blijft. Immers
indien het hygroskopisch vochtgehalte van een materiaal tijdens voldoende lange periodes hoog blijft, zodat
schimmelsporen vocht uit het materiaal kunnen betrekken, dan is schimmelontwikkeling niet te vermijden.
Uit proeven is gebleken dat schimmelontwikkeling zich voordeed:
- op lederwaren en kaas bij een relatieve vochtigheid van 'P ~ 76 %
Deze resultaten verklaren waarom er in sommige woningen met permanent hoge relatieve vochtigheid
schimmel ontstaat bij voorbeeld op meubelen, klederen, schoenen, enz.
Uit wat vooraf gaat volgt dat:
- de hygroskopische eigenschappen van de materialen
- de relatieve vochtigheid van de lucht
bepalend zijn voor het evenwichtsvochtgehalte van de materialen.
Het is bekend dat om hygiënische redenen aangeraden wordt de relatieve vochtigheid 'Pi van de lucht in
woningen en kantoren te begrenzen tussen minimum 30 % en maximum 70 %. Uit de diverse studies blijkt
dat de meest interessante waarde van de relatieve luchtvochtigheid 'Pi zich situeert bij ongeveer 50 %.
Bij deze relatieve vochtigheden is het evenwichtsvochtgehalte van de meeste hygroskopische materialen
voldoende laag. In dat geval geeft het hygroskopisch vochtgehalte meestal geen aanleiding tot problemen.
3.5 BESLUITEN
1. Een te hoog vochtgehalte van bouwelementen kan aanleiding geven tot schimmelontwikkeling op de
oppervlakken van deze elementen.
Oorzaken van een te hoog vochtgehalte van bouwelementen zijn in de praktijk dikwijls toe te schrijven
aan:
- te hoog bouwvochtgehalte
- frekwente oppervlaktekondensatie op de elementen
- te hoog hygroskopisch vochtgehalte van de elementen.
2. Droging van bouwvocht is normaal:
- als men de afwerking van wanden met sterk dampremmende lagen (schilderwerk, geplastificeerd
behangselpapier, enz.) pas uitvoert nadat deze wanden voldoende uitgedroogd zijn
- als er voldoende verwarming is gekombineerd met een behoorlijke ventilatie van het gebouw.
3. Ten aanzien van oppervlaktekondensatie moet er voor gezorgd worden dat:
- de oppervlaktetemperatuur van de wanden voldoende hoog is door voldoende warmteïsolatie in
kombinatie met voldoende verwarming van de kamer
- het dauwpunt van de lucht voldoende laag is, d.w.z. dat het vochtgehalte x van de lucht niet te hoog
is.
12
4. Ten aanzien van het hygroskopisch vochtgehalte moet er voor gezorgd worden dat de relatieve
vochtigheid van de kamerlucht niet gedurende lange periodes te hoog blijft. Uit uitdrukking (1) (blz. 8)
volgt dat dit neerkomt op het beperken van het vochtgehalte x van de kamerlucht als funktie van de
kamertemperatuur.
Deze besluiten roepen volgende vragen op :
in welke mate moeten de kamerwanden worden geïsoleerd?
in welke mate moeten bewoonde kamers worden verwarmd?
hoe kan het vochtgehalte Xi van de kamerlucht worden beperkt?
In het volgende hoofdstuk zullen we een praktische grootheid definiëren (de zogenaamde temperatuurfak-
tor) die het mogelijk zal maken om met de talrijke inwerkende parameters rekening te houden.
13
4. TEMPERATUURFAKT'OR T ALS KRITERIUM
VOOR DE TERMISCHE KWALITEIT VAN DE BOUWELEMENTEN
Wanneer er in een kamer met een vochtproduktie van D (kg/h) en een ventilatievolume van nVL (m3/h)
nergens kondensatie optreedt, dan kan men bij stationair regime schrijven dat de hoeveelheid vocht die per
tijdseenheid afgevoerd wordt met de ventilatielucht, gelijk is aan de som van de hoeveelheid vocht die per
tijdseenheid aangevoerd wordt met de ventilatielucht en de hoeveelheid waterdamp die geproduceerd wordt
in de kamer.
De gevolgde redenering (zie Bijlage, blz. 77), leidt tot de uitdrukking
(g/kg) (2)
De uitdrukking (2) wordt grafisch weergegeven in afbeelding IV. Daarbij werd aangenomen dat 'Pe = 0,90
°
terwijl voor ee een variatie aangenomen werd van - 1 tot + 15 oe
per stap van 5 °C.
De variatie van Xi is zeer gering bij een verandering van ei tussen 10 en 20°C (zie Bijlage, uitdrukking (a),
°
blz. 77) zodat de waarden van afbeelding IV geldig zijn voor binnentemperaturen tussen 1 en 20°C.
Opmerkingen
1. De vochtproduktie van een normale volwassen persoon met een zeer lichte aktiviteit (rustig zittend) komt
ongeveer overeen met D = 50 g/h (0,05 kg/hl.
2. Om fysiologische redenen is het absoluut nodig per volwassen persoon een verluchtingsvolume te
voorzien van 5 m3/h persoon (beperking van het CO2-gehalte van de lucht). Om komfortredenen wordt
echter een verluchtingsvolume van minimum 20 m3/h persoon voorgeschreven (vermijden van kwalijke
geuren).
Met D = 0,05 kg/h en nVL = 5 en 20 m3/h persoon heeft men respektievelijk
D 0,05 D 0,05
-- = -- = 0,01 kg/m3 en -- = - - = 0,0025 kg/m 3
nVL 5 nV L 20
14
Xi(g/kg)
5 ~:---+-- - - , ; t C - - - - - - - - " , e -
o--L.---+---....,.----r---...,..---+---,..----r---.,.----r----+----,.-----,.----,.----,r----+---+---_--I.....-
0,001 0)005 0,015 ...!L(kg/m3)
nVL
D
Afb. IV - Evolutie van Xi als funktie van - - en van Oe (CPe = 90 0/0, e = 15°C). j
nVL
o
Op de abscis, verhouding - - (kg/m 3 ) tussen de vochtproduktie (kglh) en het ventilatiedebiet in de kamer (m3/h)
nV L .
Op de ordinaat, vochtgehalte van de lucht van de kamer x, (g/kg) 15
3. In de meeste gebouwen zijn er meestal nog andere vochtbronnen aanwezig dan de mens alleen, zoals
de vochtproduktie tijdens het koken, wassen, baden, douchen, drogen van linnen, enz.
Uit afbeelding IV kan afgeleid worden dat:
- bij gelijke binnenklimaat voorwaarden, de waarde Xi daalt bij dalende buitentemperatuur of m.a.w. de
binnenlucht wordt droger ~
D
- Xi toeneemt bij toenemende waarde van - - of wanneer bij gelijkblijvende dampproduktie D het
nV L
ventilatiedebiet nVLafneemt
o .
hoge waarden van - - leiden tot hoge xi-waarden.
nV L
D
Het blijkt duidelijk dat de - - -waarde een zeer belangrijke faktor is.
nV L
In afbeelding V wordt het verloop voorgesteld van Xi als funktie van het ventilatievoud n.
Jl xi(g/kg)
30
2S
20
15 \
10
5 ---.- ..._. ~
--------r-----
o
2 3
-
............
16
De grafiek van afbeelding V toont aan dat:
- zeer lage ventilatievouden leiden tot zeer hoge vochtgehalten van de binnenlucht
- bij zeer goed geventileerde gebouwen het nog verder opdrijven van de ventilatie, praktisch geen invloed
meer heeft op Xi; door de sterk opgedreven ventilatie gaat echter het energieverbruik voor de verwarming
van dat gebouw sterk toenemen.
(g/kg) (3)
, EA
+ 10,48 - -
nV L
met x~ vochtgehalte van de binnenlucht (g/kg) indien er geen oppervlaktekondensatie was (berekend met
uitdrukking (2) (blz. 14)
xsA verzadigingsvochtgehalte (g/kg) horend bij de oppervlaktetemperatuur e Oi (Oe) van oppervlak A
De uitdrukking (3) kan gebruikt worden onder de volgende voorwaarden:
x, ~ 7 g/kg
2,5 g/kg ~ XsA ~ 12,0 g/kg
10°C ~ ei ~ 20°C
Voorbeeld
We beschouwen een kamer waarin 2 m 2 glas aanwezig is, e = 12°C, D = 0,05
j kg/h en
nVL = 10 rn" (DIn VL = 0,005 kg/m 3 ) .
De buitenvoorwaarden zijn Se = 10°C, 'Pe = 90 0/0, xse = 1,60 g/kg (zie afbeelding 111, blz. 10).
We nemen aan dat het glas van 2 m 2 het koudste oppervlakin de kamer is.
De formule (2) (blz. 14) of de afbeelding IV (blz. 15) geeft
x~ =' 0,90 x 1,60 + 825 x 0,005 = 5,56 (g/kg)
De oppervlaktetemperatuur van het glas (koudste oppervlak) wordt berekend met de formule:
(4)
17
De uitdrukking (4) levert de volgende ()ai-waarden respektievelijk bij toepassing van enkele beglazing
(k = 7 W/m 2K) en dubbele beglazing (k = 3,22 W/m 2K) en met h, = 10 W/m 2K :
e ai enkele beglazing: - 3,40 oe ~ xsA = 2,84 g/kg
e ai dubbele beglazing: + 4,92 oe -+ x sA = 5,37 g/kg
De bijhorende xsA-waarden worden gevonden door interpolatie van de waarden van tabel 1 (blz. 9) of worden
afgelezen in de grafiek van afbeelding 11 (blz. 10).
Vermits bij enkele beglazing xsA < x, mag besloten worden dat er in dat geval kondensatie zal optreden op
de ruiten.
Uitdrukking (3) levert als uiteindelijke x-waarde in het geval van enkele beglazing:
5,56 + 10,48 x 2,84 x 2/10
x, = = 3,72 g/kg
1 + 10,48 x 2/10
Dit rekenvoorbeeld toont aan dat :
- met oppervlaktekondensatie x, lager wordt dan zonder oppervlaktekondensatie
- bij enkele beglazing x, lager is dan bij dubbele beglazing
- de aanwezigheid van koude oppervlakken, waarop kondensatie kan ontstaan zonder gevaar voor
schade, er voor zorgt dat de binnenlucht droger wordt
- het ontstaan van oppervlaktekondensatie niet belet dat bij verder doorgaande vochtproduktie het
vochtgehalte van de binnenlucht verder toeneemt.
Opmerking
Het is nuttig de aandacht te vestigen op het feit dat de gevonden x-waarde aan de hoge kant zal liggen juist
omdat we uitgegaan zijn van een stationaire situatie. In werkelijkheid heeft men dit zelden en zal bij een
vochtproduktie, die op een bepaald moment begint, de lucht in de kamer slechts langzaam vochtiger
worden.
Uit een groot aantal metingen van het vochtgehalte van de binnenlucht in bewoonde woningen en
statistische interpretatie van de meetresultaten blijkt dat de 95 Oio-grens van de weekgemiddelde waarden
gegeven wordt door de volgende betrekkingen:
bij ee ~ 0 °c, Xi - Xe = 5,17 - 0,13 8 e (g/kg) (5a)
bij 8 e ~ 0 °c, x, - Xe = 5,17 (g/kg) (5b)
De metingen werden uitgevoerd door de Werkgroep Bouwfysica van de KUL (*).
Er wordt benadrukt dat het om weekgemiddelde waarden van het vochtgehalte gaat. Gebruik van de
uitdrukkingen (5a) en (5b) bij kontrole in geval van schade impliceert dat het binnenklimaat minstens
gedurende een week opgemeten wordt.
De 95 a/a-grens van de weekgemiddelde waarden betekent dat statistisch gezien in 97,5 % van de woningen
een lager en dus in 2,5 % van de woningen een hoger luchtvochtgehalte voorkomt dan de waarden
berekend met de uitdrukkingen Sa en Sb.
De formules (2) (blz. 14) en (3) (blz. 17) laten toe het evenwichtsvochtgehalte x, in een kamer te bepalen als
funktie van
- het buitenklimaat, nl. 8 e en 'Pe
- de woonvoorwaarden, nl. ei' D en nV L
- de gebouweigenschappen, nl. x sA afhankelijk van e ai en dus mede afhankelijk van de mate waarop deze
oppervlakken geïsoleerd zijn.
Uit de kennis van x, van de kamerlucht en van de binnentemperatuur ei kan, aan de hand van afbeelding 111
(blz. 10), het dauwpunt 8 d van de kamerlucht bepaald worden.
18
Indien ergens in de kamer een vlak of een punt aanwezig is waarvan de oppervlaktetemperatuur eOi lager is
dan het gevonden dauwpunt e d , dan zal er op dit vlak of punt oppervlaktekondensatie optreden.
Of er zal geen oppervlaktekondensatie optreden indien
e ai min> e d I (6)
4.3 TEMPERATUURFAKTOR T
De temperatuurfaktor T definieert het verschil tussen de oppervlaktetemperatuur eoi in een willekeurig punt
van het binnenoppervlak van de wand en de buitentemperatuur ee bij een verschil van 1 K tussen de
binnentemperatuur ei en de buitentemperatuur.
Men heeft
·eai - ee
T = (7)
ei - ee
In wat volgt wordt aangenomen dat de komforttemperatuur ers in de kamer gelijk is aan de luchttemperatuur
in die kamer.
Gebruik makend van de uitdrukking (6) die de algemene eis voor het vermijden van oppervlaktekondensatie
geeft, en van de formule (7) van de temperatuurfaktor T, kan dus ook geschreven worden:
ed - ee e oi min - 8e
< (7a)
ei - ee
Omdat e ai min afhangt van een groot aantal parameters (binnentemperatuur ei' buitentemperatuur ee'
kmax-waarde, hi min-waarde) is het nuttig na te gaan hoe de oppervlaktetemperatuur e ai kan worden
beïnvloed.
We tekenen hiervoor het temperatuurverloop doorheen twee wandelementen die een weerstand hebben
gelijk aan R m (van oppervlak tot oppervlak) (zie afb. VI, blz. 20). We veronderstellen hierbij een stationair
regime.
Wanneer we in abscis de weerstanden der diverse delen voorstellen in plaats van de dikten, dan wordt het
temperatuurverloop voorgesteld door een rechte die de punten (0, 8 e) en (RT , ei) verbindt.
De grafieken A en B van de afbeelding VI tonen aan dat, bij een gegeven buitentemperatuur ee' de
oppervlaktetemperatuur eai van de wand stijgt naarmate:
- de binnentemperatuur stijgt
We zien inderdaad dat:
8 0i 2A > e Oi1A} b··
IJ 8 i 2 > 8 i 1
e Oi 28 > e ai 18
de warmteweerstand van de wand toeneemt.
Men stelt inderdaad vast dat :
e oi 18 > 8 ai 1A bij ei 1
Ooi 28 > eO i 2A bij ei 2
Het is duidelijk dat, indien bij een gegeven buitentemperatuur 8 e , de waarde van e Oi toeneemt, ook het
verschil (e oi - 8 e) toeneemt.
Uit de afbeelding VI volgt ook dat:
8 0i - ee Rm + Re RT - Ri
= = (8)
8i - ee RT RT
Voor de minimum oppervlaktetemperatuur kunnen we dus schrijven:
e ai min - ee RT min - Ri
= (9)
ei - ee RTmin
19
A B
e (Oe)
////~
C»
CD
I
N
CD Cl)
Qe
R R
(m 2K/ W) ~(m2K/W)
Rm A R·I
~ RmB
"- y
) \. y
)
Rl Rl
Afb. VI - Evolutie van de temperatuur in twee wanden A en B met een verschillende warmteweerstand Rm (Rm A < Am B)
voor twee waarden van de binnentemperatuur ej (ei2 > ej1 ) .
Op de abscis, warmteweerstand A (m2 KIW)
Op de ordinaat, temperatuur (OC)
Rekening houdend met de algemene eis, geformuleerd door uitdrukking (7), kan dus ook geschreven
worden: .
(10)
Opmerkingen
1. De algemene eis uitgedrukt zoals in (10) heeft het voordeel dat hij onafhankelijk wordt van de werkelijke
temperatuurkondities (e j en ee) omdat (10) uitgedrukt wordt per eenheid temperatuurverschil tussen
binnen- en buitenomgeving.
2. Ter plaatse van koudebruggen en zeker in het geval van gekompliceerde koudebruggen is het zelden
mogelijk de juiste RT min te berekenen. Er bestaan echter wel rekenprogramma's (bij voorbeeld
differentie- of eindige-elementenmetode) die het mogelijk maken met voldoende nauwkeurigheid e Oi min te
bepalen.
3. Omwille van deze twee redenen is het interessant om de praktische eis (7a) te weerhouden:
(11)
De uitdrukking (6) die de eis voor het vermijden van oppervlaktekondensatie bepaalt, wordt hiermee:
ed - Oe
< T (12)
ej - ee
20
4.33 Berekening van de temperatuurfaktor T
Zoals gezegd kan men de waarde e Oi min van een bouwelement of koudebrug berekenen met de computer.
Deze berekening gebeurt bij voorbeeld voor een bepaalde binnentemperatuur ei en een bepaalde
buitentemperatuur Se. Als bijkomende randvoorwaarde zal men daarbij veronderstellen dat de koudebrug
gekenmerkt wordt door een h-waarde van ongeveer 5 W/m 2 K, om rekening te houden met het feit dat de
meest gevaarlijke koudebruggen zich gewoonlijk bevinden in hoeken van de kamers of achter meubelen
waar de toevoer van warmte vanuit het vertrek minder gemakkelijk kan gebeuren (h j ~ 5 i.p.v,
hi = 8 W/m 2 K).
Het zal er dus op aan komen een groot aantal typische koudebruggen te berekenen en voor elk type de
temperatuurfaktor T te bepalen.
In § 4.1 (blz. 14) werd aangetoond hoe met de formules (2) of (3) het waterdampgehalte Xi van de kamerlucht
kan worden bepaald. Eens x, gekend, kan aan de hand van de grafiek van afbeelding 111 (blz. 10)
gemakkelijk het dauwpunt Sd van de kamerlucht worden gevonden.
In deze situatie, nl. voor gekende waarden van de binnentemperatuur ei en van het dauwpunt Sd en voor een
willekeurige buitentemperatuur Se kan onmiddellijk de waarde worden berekend van
8d - Se
Sj - ee
Volgens de betrekking (12) moet deze waarde kleiner zijn dan de temperatuurfaktor T van het koudste punt in
het vertrek, wil men oppervlaktekondensatie vermijden.
Voorbeeld
Nemen wij een vertrek met e = 15°C, Sd = 10°C en Se = - 5 oe.
j
10 + 5
Men heeft : = - - - = 0,75
15 + 5
Om kondensatie te vermijden onder deze omstandigheden (ei' Sd en ee) moeten de eventuele
koudebruggen in het vertrek dus een temperatuurfaktor T hebben groter dan 0,75.
Opmerking
Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk het nut om te kunnen beschikken over de temperatuurfaktor T van een groot
aantal veel voorkomende koudebruggen. Of er al dan niet kondensatie zal optreden hangt echter niet alleen
af van de waarde van T, maar evenzeer van de binnenvoorwaarden (Si - e d ) en de buitentemperatuur ee.
In de volgende paragraaf zullen we trachten de minimaal aanvaardbare temperatuurfaktor T vast te leggen
voor woningen. Het is echter nuttig een idee te hebben van de mogelijke spreiding van de temperatuurfaktor
1.
Een zeer lage 1-waarde zal men bij voorbeeld bekomen voor een bouwelement waarvan de eigen
warmteweerstand R te verwaarlozen is (metalen plaat, enkele ruit).
De totale warmteweerstand RT blijft dan beperkt tot RT = Ri + Re waarbij we echter aannemen dat
h j = 5 W/m 2 K en dus
1 1
RT = - 5 + -23 = 0 ' 20 + 0 ,04 = 0 ,24 m2 KIW
0,24 - 0,20
Formule (8) (blz. 19) levert dan : 1 = = 0,167
0,24
Een zeer hoge r-waarde za! men bij voorbeeld bekomen voor een zeer goed geïsoleerde wand
(k = 0,2 W/m 2 K, d.w.Z. RT = 5 m2 K/W).
Hier vindt men dan met h i = 12 W/m 2 K (d.w.z. de binnenoppervlakte ontvangt gemakkelijk warmte van de
binnenomgeving) :
1
5--
12
5
21
4.35 Praktische minimumwaarde van de temperatuurfaktor T van gebouwen
Voor het bepalen van de minimum temperatuurfaktor T voor woningen gaan we uit van de volgende
hypotesen:
- als x-waarde wordt de 95 Oio-grens van de weekgemiddelde waarden van de meetresultaten in woningen
aangenomen
- als relative vochtigheid van de buitenlucht wordt een waarde aangenomen van 90 0/0. Perioden met hoge
relatieve vochtigheid komen tijdens de winter veelvuldig voor (mistig of regenachtig weer)
- de woningen worden uitgerust met normale dubbele beglazing (k = 3,22 W/m 2 K rekening houdend van
h j = 8 W/m 2 K).
Met h j = 10 W/m 2 K, vindt men RT = 0,29 m3 K/W, wat leidt tot een temperatuurfaktor voor de
beglazing van
0,29 - 0,1
T = . = 0,655
0,29
Opmerking: in niet verwarmde kamers met een groot aandeel buitenwanden kan de temperatuur lager
dalen.
Volgende waarden werden bepaald:
1. de binnenoppervlaktetemperatuur eOi van de beglazing met formule (4) (blz. 17)
2. de bij deze temperat!Jur horend xsA-waarde met de grafiek van afbeelding 111 (blz. 10) of tabel 1 (blz. 9)
3. de 95 Oio-grens van de weekgemiddelde waarden van x, met de uitdrukking (5a) of (5b) (blz. 18)
4. met de gevonden x-waarden en met behulp van de grafiek van afbeelding 111 of tabel 1 werd het
dauwpunt Sd van de binnenlucht bepaald
5. de temperatuurfaktor T waarbij kondensatie op de ondoorschijnende wanden start, volgt uit formule (12)
(blz. 20)
6. de relatieve vochtigheid fPj van de binnenlucht werd bepaald met formule (1) (blz. 8)
D
7. de waarde van - - aan de hand van de uitdrukkingen (2) en (3) (blz. 14 en 17)
nV L
EA
daarbij werd aangenomen dat - - minimum gelijk is aan 0,075 m2/m 3 .
nV L
22
Tabel 3 - 95 Oio-grens van de weekgemiddelde Xi gemeten in woningen (l,Oe = 90 0/0). De woningen zijn
uitgerust met normale dubbele beglazing
() 0 (OC) o f) . xsA X. 0d T D
Xe (g/kg) (OC)
I Ol
(OC) (g/kg)
I
(g/kg) (OC)
min .pi
(0/0)
-nV-
L
°
3,40
16
18
10,85
12,20
8,07
8,87
8,64
8,64
11,82
11,82
0,739
0,657
76,11
67,42
0,0069
0,0064
20 13,56 9,70 8,64 11,82 0,591 59,33 0,0064
23
Ten slotte kan ook opgemerkt worden dat bij lage binnentemperaturen en bij relatief hoge
buitentemperaturen de ruiten slechts in geringe mate de rol van veiligheidselement kunnen vervullen.
Bij vochtig weer met niet te hoge temperatuur is het dan ook nodig de kamers voldoende te ventileren,
eventueel in kombinatie met verwarmen
D
5. de 95 Oio-grens van de gemeten weekgemiddelde xi-waarden leidt tot opvallend hoge - -waarden.
nV L
o
Bij Se ~ °oe varieert de geschatte weekgemiddelde -V -waarde van 0,0064 tot 0,0082 kg/m 3 .
n L
T min = 0,70
De ontwerper moet beoordelen of plaatselijk lagere waarden aanvaard kunnen worden; daarbij moeten
echter maatregelen genomen worden om :
- te vermijden dat vocht afdruipt (afvoer van kondensaat)
- schimmelontwikkeling onmogelijk te maken (gebruik van materialen waarop schimmelontwikkeling
onmogelijk is).
Aan de hand van de vooropgestelde minimum T-waarde kan de maximum k-waarde van de ondoorschij-
nende wanden worden bepaald.
Men heeft:
R T min - Ri
T =
RT min
Met Ri = 0,2 m 2 K/W (d.w.z. n, = 5 W/m 2 K), vindt men:
Rmin = 0,424 m 2 K/W
Aan de hand van Rmin kan de normwaarde van RT min en van k max berekend worden.
Men heeft:
Wanneer de k-waarde van buitenwanden (berekend volgens het normontwerp NBN B 62-002) (*) niet hoger
is dan 1,69 W/m 2 K, zal de temperatuurfaktor T in kamerhoeken, gelegen aan de kant van de buitenmuur,
minstens 0,7 bereiken (berekend met h j = 5 W/m 2 K).
De ontwerper moet afhankelijk van de te realizeren binnenklimaat voorwaarden bepalen welke minimum
temperatuurfaktor 1 hij zal hanteren bij het opstellen van zijn ontwerp.
Speciale aandacht is vereist wanneer het gaat om gebouwen voorzien van een luchtbevochtigingsinstallatie
of van gebouwen waarin een belangrijke vochtproduktie plaats vindt.
In elk afzonderlijk geval kan de minimum te realizeren T-waarde worden bepaald uitgaande van uitdrukking
(12) (blz. 20).
24
5. WOONVOORWAARDEN IN GEBOUWEN
5.1 ALGEMEEN
5.2 VENTILATIEDEBIET
Wanneer men bepaalde bewoonde kamers (bij voorbeeld slaapkamers) niet wenst te verwarmen om
redenen van energiebesparing, zullen maatregelen moeten worden genomen om het vochtgehalte van de
kamerlucht te beperken, indien men kondensatie met mogelijke schadegevolgen, wenst uit te sluiten.
Het vereiste ventilatiedebiet kan worden gekontroleerd door een korrekte meting van de relatieve
vochtigheid van de kamerlucht.
In tabel 4 (blz. 26) werd de relatieve vochtigheid 'Pi max van de kamerlucht bepaald waarbij oppervlaktekon-
densatie start op ondoorschijnende wanden waarvan T = 0,70.
Bij de berekeningen werd aangenomen dat:
- ee varieert van oe per stap van 5 oe
- 10 tot + 5
- ei varieert van 0 tot 15 oe per stap van 5 oe
- de minimum oppervlaktetemperatuur wordt berekend aan de hand van uitdrukking (7) (blz. 19)
- xsA en xsi worden bepaald aan de hand van de grafiek van afbeelding III (blz. 10) of de gegevens van
tabel 1 (blz. 9).
25
Tabel 4 - Waarden van 'Pi waarbij kondensatie start op wanden waarvan T = 0,70
De uitdrukking (14) leidt tot hogere ventilatiedebieten dan deze afgeleid uit de 95 % ..grens van de
meetresultaten.
5.3 BINNENTEMPERATUUR ei
Wanneer men het ventilatiedebiet wil beperken tot de minimumwaarde die uit hygiënische overwegingen
0'
nog aanvaardbaar is, d.w.z. tot de maximum waarde van - van 0,005 kg/m3 , zal voldoende moeten
nV L
verwarmd worden teneinde oppervlaktekondensatie te voorkomen.
(15)
Waarden berekend met uitdrukking (15) zijn grafisch voorgesteld in afbeelding VII, tevens werd op de
grafiek de gemiddelde temperatuur voorgesteld die voorkomt in niet verwarmde kamers van bewoonde
huizen.
26
.---'- --, 2 0 -+- ;-- ---,
(1)
.....----.-~~-----t--.----- 15 -t-----.----::.'~'------____I
-~-- -_ ..~.+-------- 10
( 2)
-10 -5 o 5
Afb. VII - Waarden van Sj waarbij kondensatievorming optreedt op de wanden
waarvan de waarde i = 0,70 (1) en gemiddelde temperatuur in de niet-verwarmde kamers
van bewoonde huizen (2).
o EA m2
- - = 0,005 kg/m3 - -- = 0,075 -3 - 'P = 90 0/0
nV L nV L m
27
6. KOUDEBRUGGEN
Het isoleren van vlakke wanden of wandelementen stelt meestal geen problemen, zodat de vooropgestelde
minimumwaarden van de temperatuurfaktor T dan ook gemakkelijk te bereiken zijn. Moeilijkheden kunnen
zich echter wel voordoen terplaatse van aanwezige koudebruggen.
Een koudebrug is een deel van een konstruktie waar ofwel de warmtestroomdichtheid 0 aanzienlijk hoger is
dan van de direkt aangrenzende konstruktiedelen, ofwel de binnenoppervlaktetemperatuur 8 0i duidelijk
lager ligt dan deze van de omgevende konstruktiedelen. Hierdoor neemt de kans op oppervlaktekondensa-
tie toe.
Indien oppervlaktekondensatie regelmatig voorkomt en het gekondenseerd vocht onvoldoende kan drogen,
dan krijgt men vochtindringing met mogelijke schimmelontwikkeling.
Naargelang de aard van de koudebruggen kan een onderscheid gemaakt worden tussen :
- gekoncentreerde koudebruggen
- lineaire koudebruggen.
Bij gekoncentreerde koudebruggen is de afmeting loodrecht op de gevel groot t.o.v. de dwarsafmetingen.
Voorbeelden zijn: verankeringen van konsores in randbalken, verankeringen van metaal, enz.
Bij de lineaire koudebruggen zijn de afmetingen in één richting van de gevel beduidend groter dan in de
andere richting. Voorbeelden zijn: kolom in een gevel, dakranden, uitkragende vloer of terras, enz.
Bij lineaire koudebruggen wordt verder een onderscheid gemaakt tussen:
- vlakke koudebruggen
- niet-vlakke koudebruggen.
Onder vlakke koudebruggen verstaat men konstruktiedelen waarvan het buiten- en binnenoppervlak gelijk
is in oppervlakte en die evenwijdig aan elkaar zijn.
Bij de niet-vlakke koudebruggen zijn de oppervlakten van binnen- en buitenzijde van de koudebrug
verschillend of is de vorm van deze oppervlakken verschillend of zijn de oppervlakken niet evenwijdig.
Afbeelding 1 illustreert vlakke koudebruggen en afbeelding 2 niet-vlakke koudebruggen.
28
I
.. '
~
Am Am
Afb. 1 - Typen van vlakke koudebruggen .
. . . '. , ...
29
A
'::C~t: .,
. ..
......... . , '
. , '1;;\ ,'.
... ~:.: ....
/5/, B
Afb. 3 - Latei of randbalk van beton Afb. 4 - Latei of randbalk van beton Afb. 5 -Latei of randbalk van beton
zonder termische snede. met termische snede. met binnenisolatie.
Doorsnede terplaatse van een raam. Doorsnede terplaatse van een raam.. Doorsnede terplaatse van een raam.
1. volle baksteen: Àe = 1,10 W/mK
2. geperforeerde baksteen: Ài = 0,54 W/mK
3. isolatiemateriaal: Ài = 0,04 W/mK
4. holle plaat: R = 0,11 m2 KIW
5. dekvloer: À = Q,37 W/mK
6. normaal gewapend beton: Ài = 2 W/mK
7. gewapend cellenbeton: Ài = 0,26 W/mK
8. binnenbepleistering : Ài = 0,7 W/mK
Gewapend
beton 1A = 0,73 TA = 0,35 TA = 0,73 TA = 0,885 1A = 0,72 TA = 0,835
1B = 0,59 1B = 0,595 TB = 0,705 TB = 0,865 1B = 0,765 TB = 0,77
30
6.2 RESULTATEN VAN DE BEREKENING VAN VERSCHILLENDE KOUDEBRUGGEN
Gezien de enorme verscheidenheid van de in gebouwen voorkomende koudebruggen, zowel wat betreft de
geometrische karakteristieken als de materiaaleigenschappen, is het onmogelijk om gedetailleerde
gegevens te verstrekken voor alle mogelijke gevallen.
Het lijkt ons niettemin nuttig om enkele veel voorkomende koudebruggen meer in detail te behandelen:
- terrasuitkragingen van beton (afbeeldingen en tabellen 6 en 7, bil. 32 en 34)
- balkonuitkragingen van beton (afbeeldingen en tabellen 8 en 9, blz. 36 en 38)
- dakranden van beton bij platte daken (afbeeldingen en tabellen 10 en 11, blz. 40 en 42)
- dakranden van beton bij hellende daken (afbeeldingen en tabellen 12 en 13, blz. 44 en 46)
- funderingskoudebruggen bU vloeren op volle grond (afbeelding en tabel 14, blz. 48)
- funderingskoudebruggen bij vloeren boven een kruipruimte (afbeelding en tabel 15, blz. 50).
De berekeningen werden uitgevoerd met het rekenprogramma KOBRU 82 «Computerprogramma ter
bepaling van temperatuursverloop in en warmteverlies doorheen tweedimensionaal rechthoekig te
beschrijven constructies of constructiedelen onder stationaire randvoorwaarden d.m.v. de differentieme-
tode ».
Het computerprogramma werd opgesteld door ir. P. Standaert (Katholieke Universiteit Leuven, Laborato-
rium voor Bouwfysica) onder leiding van Professor H. Hens in het kader van het Nationaal Onderzoeks- en
Ontwikkelingsprogramma op het gebied van de Energie.
De behandelde gevallen worden gegeven ten titel van voorbeeld. Ze sluiten uiteraard niet uit dat ook andere
oplossingen mogelijk zijn.
Bij alle berekende gevallen werd aangenomen dat :
- het binnenspouwblad een warmteweerstand heeft van R = 0,350 m2 KJW (snelbouwsteen van 14 cm
dik)
- de spouwisolatie een warmteweerstand heeft van R = 1,25 m2 KJW (bij voorbeeld 5 cm van een
materiaal met À = 0,04 W/mK)
- het aanwezige glas een warmteweerstand heeft van R = 0,312 m2 KJW (k = 3,2 W/m 2 K = dubbel
glas)
- het gaat om ramen van hout, PVC of metaal met termische snede
- de À-waarde van gewapend beton werd gelijk gesteld aan 2 W/mK
- een eventuele binnenbepleistering werd omwille van de geringe invloed, niet in aanmerking genomen
- de dekvloer een À-waarde heeft van 0,37 W/mK
- het afschotbeton bij platte daken een À-waarde heeft van 0,7 W/mK
- het buitenspouwblad een À-waarde heeft van 1,10 W/mK (vochtig metselwerk).
Voor alle gevallen van koudebruggen werd gerekend met een uniforme h-waarde van 5 W/m 2 K; voor het
bepalen van de lineaire k-waarde van de koudebruggen werd echter gerekend met een uniforme h-waarde
van 8 W/m 2 K.
De kl-waarde van een: koudebrug is per definitie het warmteverlies doorheen één strekkende meter
koudebrug supplementair op het ééndimensionaal berekende warmteverlies, bij een temperatuurverschil
binnen - buiten van 1 K (*).
31
6.21 Uitkragend betonnen terras
B
Afb. 6 - Typegeval. Principeschema.
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 punten waarvoor de temperatuurfaktor T werd berekend
Voorafgaande opmerkingen
1. Korrekties van de koudebrug waarbij de warmteweerstand van de aangebrachte isolatielaag kleiner is
dan 0,5 m2 K/W leiden doorgaans niet tot voldoende hoge waarden van de temperatuurfaktor i.
2. De volgende isolatiemaatregelen leiden zelfs met R>. = 1,0 m2 Km niet tot een voldoende resultaat:
isolatie onder de uitkraging
isolatie onder de dekvloer
isolatie onder de uitkraging en onder de dekvloer
isolatie onder en boven de uitkraging met volledige buitenisolatie van het voorvlak van de balk, maar
zonder isolatie onder de dorpel.
3. Bij het berekenen van kl werd de balk beschouwd als een afzonderlijk bouwelement. De eigen k-waarde
van dat element werd berekend voor het deel onder de uitkraging.
4. R.~ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 KIW).
5. De kursief gedrukte i-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
32
Tabel 6
Temperatuurfaktor T
berekend voor
Isolatiekorrektie Rx kj de verschillende punten Opmerkingen
I-----~~------t
2K1W)
(m (W/mK)
in A in B
0,725 = 0,585
° in A =
0,149
'T1
;2
;3
= 0,80
= 0,91
'T4
'T5
;6
= 0,455
= 0,61
= 0,55
een smalle zone tegen het
raam in A en het volledig
binnenoppervlak van de balk
in 8 = 'T7 = 0,60 in B zijn problematisch
0,576 'Ta = 0,84
1,0 1,382 'T1 = 0,705 ;4 = 0,785 een smalle zone tegen het
in A = ;2 = 0,905 ;5 = 0,98 plagond in B blijft problema-
0,374 ;3 = 0,955 'T6 = 0,885 tisch
in B = ;7 = 0,545
1,009 ;a = 0,77
2 0,5 0,991 ;1 = 0,57 74 = 0,725 een smalle zone tegen het
in A = 'T2 = 0,735 ;5 = 0,95 raam in A is problematisch;
0,480 73 = 0,755 ;6 = 0,81 dit wordt erger bij het
in B = ;7 = 0,83 opdrijven van de isolatie-
0,511 ;a = 0,92 dikte
-----------... ------------ ------------------------ -----------...._---------
1,0 1,084 71 = 0,56 74 = 0,785
in A = 72 = 0,715 75 = 0-,98
0,658 73 = 0,735 'T6 = 0,88
in B = 'T7 = 0,89
0,426 'Ta = 0,945
33
6.21 (vervolg) Uitkragend betonnen terras
Voorafgaande opmerkingen
1. Korrekties van de koudebrug waarbij de warmteweerstand van de aangebrachte isolatielaag kleiner is
dan 0,5 m 2 KJW leiden doorgaans niet tot voldoende hoge waarden van de temperatuurfaktor T. De
oplossingen 3 en 5 opgenomen in tabel 7 vormen een uitzondering op deze regel.
2. De volgende isolatiemaatregelen leiden, zelfs met R À = 1,0 m 2 KJW, niet tot een voldoende resultaat:
isolatie onder de uitkraging eventueel samen met isolatie van het binnenvlak van de balk
- isolatie onder de dekvloer eventueel samen met isolatie van het binnenvlak van de balk
- isolatie onder de uitkraging en onder d·e dekvloer zelfs met bijkomende isolatie van het binnenvlak
van de balk
- isolatie onder en boven de uitkraging, onder de dekvloer en tegen het binnenoppervlak van de balk.
Problematisch bij alle voornoemde kombinaties blijft steeds :
- ofwel een deel van het binnenoppervlak van de balk
- ofwel een deel van het plafond nabij de verbinding met de balk
- ofwel beide voornoemde zones samen.
3. De k-waarde van tabel 7 is het supplementair warmteverlies doorheen de koudebrug t.o.v. het
ééndimensioneel berekend warmteverlies waarbij bepaald warmteverlies gerekend werd met de
k-waarde van de muur.
4. RÀ is de warmteweerstand van de aanqebrachte korrektie (m 2 KJW).
5. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de' minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel?
Temperatuurfaktor r
berekend voor
Isolatiekorrektie R,\ kl de verschillende punten Opmerkingen
2
-----1
m KJW) (W/mK) . . . . - - - -.......
in A in B
°. 1,397
in A =
1'1
12
= 0,785
= 0,91
13
1'4
= 0,61
= 0,55
de balk is direkt in kontakt
met het buitenspouwblad
0,333 1'5 = 0,60
in B = 16 = 0,83
1,064
34
label I
Temperatuurfaktor T
berekend voor
Isolatiekorrektie A>. k, de verschillende punten
2
---.......,.....-----1
(m KJW) (W/mK) .......
Opmerkingen
in A in B
1,25 ° 71
T2
= 0,915
= 0,94
T3
T4
= 0,885
= 0,88
T5 = 0,895
76 = 0,955
35
6.22 Uitkragend betonnen balkon
Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier verbeterd worden. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad onder de uitkraging en het ondervlak van de
uitkraging.
2. De k-waarde van tabel 8 is het supplementair warmteverlies t.o.v. de eendimensioneel berekende
waarde ten gevolge van de aanwezigheid van de balk en van de uitkraging.
Bij de berekening van k l werd de uitkragende plaat beschouwd als een afzonderlijk bouwelement met zijn
bijhorende k-waarde,
Er werd aangenomen dat de k-waarde terplaatse van de balk gelijk is aan deze van de muur.
3. R.\ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m 2 K/W).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimum voorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 8
Temperatuurfaktor T
berekend voor
Isolatiekorrektie R" kt de verschillende punten Opmerkingen
(m
2K1W)
----..------1
(W/mK) .......
in A in B
1,406 = 0,52
1
° in A =
Tl = 0,585
= 0,67
T4
= 0,66
de balk is rechtstreeks in
-~lT
T2 T5 kontakt met het buiten-
A I 0,695 T3 = 0,89 Ta = 0,64 spouwblad
,
: , '
"
" ' in B = T7 = 0,74
= 0,775
,
,
0,711
'
o Tl = 0,79
Ta
74
= 0,89
= 0,84
~'" T2 = 0,865 75 = 0,89
-~~~""~
I
= 0,96 = 0,885
RI
À
B T3 7a
T7 = 0,91
7a = 0,92
36
Tabel 8 (vervolg)
Temperatuurfaktor i
berekend voor
RÀ k, de verschillende punten
Isolatiekorrektie Opmerkingen
(W/mK) 1-----~~-_---1
2K1W)
(m
in A in B
= 0,87
1,0
° Tl
T2
i3
= 0,905
= 0,98
T4
T5
i6
= 0,85
= 0,90
= 0,895
17 = 0.93
iB = 0,94
37
6.22 (vervolg) Uitkragend betonnen balken
Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier worden verbeterd. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad onder de uitkraging en het ondervlak van die
uitkraging.
2. Doorgaans kan met R À = 0,2 m 2 K1W niet voldaan worden aan de vooropgestelde minimum temperatuur-
faktor.
3. R À is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m 2 K/W).
4. De kursief gedrukte r-waarden voldoen niet aan de minimum voorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 9
Temperatuurfaktor 7
berekend voor
Isolatiekorrektie R). kl de verschillende punten
2
(m K1W) (W/mK) 1--------.------1 Opmerkingen
in A in B
38
Tabel 9 (vervolg)
Temperatuurfaktor 7
berekend voor
Isolatiekorrektie Rx kt de verschillende punten Opmerkingen
2
(m K1W) (W/mK) 1---------,..------1
in A in B
39
6.23 Betonnen dakranden bij platte daken
1e geval Koudebrug terp/aatse van een venster of deur (afb. 10 en tabel 10)
Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier worden verbeterd. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad en de uitkraging, of dat het buitenspouwblad
afgewerkt wordt met buitenisolatie.
2. RÀ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 KIW).
3. De kursief gedrukte --waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 10
Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie 2RÀ kl " berekend voor de Opmerkingen
(m KJW) (W/mK) verschillende punten
74 = 0,615
75 = 0,65
0,660 = 0,72
° 71
72
73
= 0,795
= 0,675
de spouwisolatie is doorgetrokken
tussen de balk en het buitenspouw-
blad '
74 = 0,68
75 = 0,705
2 0,2 0,810 71 = 0,605 door het weglaten van de isolatie op
72 = 0,73 het voorvlak van de uitkraging dalen
73 = 0,665 de T waarden lichtjes
74 = 0,68
75 = 0,71
0,5 0,610 71 = 0,665
72 = 0,77
73 = 0,71
74 = 0,72
75 = 0,74
1,0 0,460 71 = 0,71
72 = 0,80
73 = 0,74
74 = 0,745
75 0,765
40
Tabel 10 (vervolg)
Temperatu urfaktor t
Isolatiekorrektie 2R).. kl berekend voor de Opmerkingen
(m KJW) (W/mK) verschillende punten
~ ....
~ .............._ _ ............
.....o....;.~
-. -:j
.-: >-:. :.~~-------1 0,5 0,336 '1 = 0,72
--
*' .. "
'2 = 0,795
RÀ --Jl~ : : I
'3 = 0,77
'4 = 0,75
'5 = 0,795
------------ ------------ ---------------------------------
1,0 0,211 '1 = 0,77
'2 = 0,83
'3 = 0,81
'4 = 0,79
'5 = 0,81
41
6.23 (vervolg) Betonnen dakranden bij platte daken
2 8 geval Koudebrug terp/aatse van een volle wand (afb. 11 en tabel 11)
Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier worden verbeterd. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad en de uitkraging.
2. Doorgaans moet de warmteweerstand van de isolatiekorrektie groter zijn dan 0,2 m2 KIW om voldoende
hoge --waarden te bereiken.
3. R À is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m 2 K/W).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 11
R\ kJ Temperatuurfaktor 1
Isolatiekorrektie 2K1W)
1\ berekend voor de Opmerkingen
(m (W/mK) verschillende punten
1~:r·.·.··.·. ·.7~.k~ ° 11
12
13
= 0,54
= 0,555
het buitenspouwblad
~) .:'.:)1 14 = 0,665
/: "::'::~ = 0,77 de spouwisolatie is doorgetrokken
° 0,370 11
_'f~
12 = 0,64 tussen het buitenspouwblad en de
'T3 = 0,635
balk
'T4 = 0,72
42
Tabel 11 (vervolg)
Temperatuurfaktor T
Isolatiekorrektie RÀ
2 kt berekend voor de Opmerkingen
(m K1W) (W/mK) verschillende punten
1,0 = 0,835
° 71
T2
T3
= 0,82
= 0,80
T4 = 0,83
43
6.24 Betonnen dakrand bij hellende daken
1e geval Koudebrug terp/aatse van een venster of deur (afb. 12 en tabel 12)
Voorafgaandè opmerkingen
1. De koudebrug is alleen in voldoende mate te beperken door toepassing van een termische snede.
2. Door volledige buitenisolatie van de koudebrug met een isolatielaag waarvan RÀ ~ 1,0 m2 KIW, blijft er
tegen het raam een smalle zone problematisch.
3. RÀ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 K/W).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 12
R~ k Temperatuurfaktor T
Isolatiekorrektie l
berekend voor de Opmerkingen
2 1\
74 = 0,615
44
Tabel 12 (vervolg)
Temperatuurfaktor 1
Isolatiekorrektie RÀ
2K1W) k, berekend voor de Opmerkingen
(m (W/mK) verschillende punten
45
6.24 (vervolg) Betonnen dakranden bij hellende daken
2 8 geval Koudebrug terp/aatse van een volle wand (afb. 13 en tabel 13)
Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug is alleen in voldoende mate te beperken door toepassing van een termische snede.
2. R" is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 K/W).
3. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 13
R\ k Temperatuurfaktor 1
Nr Isolatiekorrektie 2 1\
l
berekend voor de Opmerkingen
(m K1W) (W/mK) verschillende punten
46
Tabel 13 (vervolg)
Temperatuurfaktor ;
Isolatiekorrektie RÀ
2K1W) kl berekend voor de Opmerkingen
(m (W/mK) verschillende punten
1,0 = 0,73
° 11
12
13
= 0,695
= 0,765
0,2 = 0,725
6
° 11
12
13
= 0,695
= 0,71
0,5 = '0,79
° 11
;2
;3
= 0,76
= 0,805
1,0 = 0,825
° 11
;2
13
= 0,80
= 0,82
1,25 = 0,835
° 11
12
13
= 0,81
= 0,835
47
6.25 Fundering op volle grond. Koudebrug terplaatse van de fundering (afb. 14 en tabel 14)
Bijkomende hypotesen
1. Er wordt aangenomen dat, bij ee = 0 °C en ei = 20 oe, de temperatuur op een diepte van 3 m onder het
grondoppervlak konstant is en gelijk aan 10°C.
2. De À-waarde van vochtige grond is gelijk aan 1,1 W/mK.
Voorafgaande opmerkingen
1. Zonder speciale isolatiemaatregelen is de temperatuurfaktor rvan de voorgestelde koudebrug hoger dan
0,70.
2. Het rekenprogramma laat niet toe de lineaire k-waarde te bepalen van funderingskoudebruggen.
3. R). is de warmteweerstand van de isolatiekorrektie (m 2 KfW).
RA Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie 2
berekend voor de Opmerkingen
(m K/W ) verschillende punten
° 7,
T2
= 0,765
= 0,87
T3 = 0,805
48
Tabel 14 (vervolg)
Temperatuurfaktor 1
Isolatiekorrektie AÀ
2K1W) berekend voor de Opmerkingen
(m verschillende punten
0,5 11 = 0,77
12 = 0,87
1a = 0,81
1,0 11 = 0,77
12 = 0,87
1a = 0,81
0,5 11 = 0,82
12 = 0,875
1a = 0,87
.......
:'. '.:".' .... ".
' .. 1,0 11 = 0,835
12 = 0,875
1a = 0,90
0,5 11 = 0,815
12 = 0,875
1a = 0,865
.' ',"
........
1,0 11 = 0,83
: " ~.' ' .:
.'
: . ...
12 = 0,875
1a = 0,895
,
" .' 't '. ,'Ot
0,5 11 = 0,805
12 = 0,87
1a = 0,87
1,0 11 = 0,815
12 = 0,87
1a = 0,905
49
6.26 Fundering boven kruipruimte. Koudebrug terplaatse van de fundering (afb. 15 en tabel 15)
2
L . __
/,1
.... 25
Bijkomende hypotesen
1. Er wordt aangenomen dat, bij 8 e = 0 °C en8 j = 20°C, de temperatuur op een diepte van 3 m onder het
grondoppervlak konstant is en gelijk aan 10°C.
2. De À-waarde van vochtige grond is gelijk aan 1,1 W/mK.
Voorafgaande opmerkingen
1. Zonder speciale isolatiemaatregelen zijn T 1 en T 3 problematisch.
2. Het rekenprogramma laat niet toe de lineaire k-waarde te bepalen van funderingskoudebruggen.
3. RÀ is de warmteweerstand van de aangebracht korrektie (m2 KIW).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 15
RA Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie 2K/W)
berekend voor de . Opmerkingen
(m verschillende punten
° 71
72
= 0,665
= 0,85
73 = 0,69
2 0,2 71 = 0,705
72 = 0,86
73 = 0,75
0,5 71 = 0,715
72 = 0,86
73 = 0,785
1,0 71 = 0,73
72 = 0,865
73 = 0,82
50
Tabel 15 (vervolg)
Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie voor verschillende Opmerkingen
meetpunten
1,0 71 = 0,765
72 = 0,87
73 = 0,835
4 0,2 71 = 0,71
72 = 0,855
73 = 0,745
0,5 71 = 0,745
72 = 0,855
73 = 0,815
1,0 71 = 0,77
72 = 0,855
73 = 0,875
= 0,66
5
° 71
72
73
= 0,85
= 0,685
6 0,2 71 = 0,695
72 = 0,855
73 = 0,745
0,5 71 = 0,72
72 = 0,86
73 = 0,79
1,0 71 = 0,74
. -.. 72 0,865
73 = 0,825
7 0,2 71 = 0,70
72 = 0,85
73 = 0,745
0,5 71 = 0,74
72 = 0,855
73 = 0,815
1,0 71 = 0,765
72 = 0,855
73 :;: 0,87
51
7. NATUURLIJKE VENTILATIE VAN GEBOUWEN
De rol van de ventilatie bestaat er in verontreinigde binnenlucht af te voeren en te vervangen door verse
buitenlucht.
Met verontreinigde lucht wordt hier bedoeld lucht met een te hoge koncentratie aan stoffen die schadelijk
zijn voor de gezondheid van de bewoners (bij voorbeeld tabaksrook, CO2 , enz.) of van stoffen die het
woonkomfort nadelig kunnen beïnvloeden (bij voorbeeld waterdamp, geuren, enz.).
In wezen kunnen twee types van ventilatiemogelijkheden onderscheiden worden:
natuurlijke ventilatie
- mechanische ventilatie.
Opmerking: wanneer er in bepaalde kamers van een gebouwafzuigventilatoren aanwezig zijn, bij
voorbeeld dampkap in een keuken, enz., beschouwt men dat het gebouw op natuurlijke wijze geventileerd
is. De hoofdrol van de ventilatoren bestaat er hier in te zorgen voor een gelokalizeerde en tijdelijke afvoer
van damp of geuren terwijl bij mechanische ventilatie de ventilatoren zorgen voor een voldoende
hoeveelheid verse lucht in het geheel van het gebouwen dit op permanente wijze.
De meeste gebouwen, zeker wanneer het om woningen gaat, worden op natuurlijke wijze geventileerd.
In wat volgt beperken we ons tot een beknopte bespreking van de natuurlijke ventilatiemogelijkheden. Voor
de mechanische ventilatiesystemen wordt verwezen naar de Technische Voorlichtingen 106 en 119 (*).
Natuurlijke ventilatie van gebouwen komt tot stand onder invloed van luchtdrukverschillen tussen de buiten-
en binnenomgeving en door ventilatieopeningen en ondichtheden in het gebouwomhulsel.
De luchtdrukverschillen worden veroorzaakt door windinvloeden rond gebouwen en door temperatuurver-
schillen tussen de buiten- en de binnenomgeving.
Het ventilatiedebiet is :
- evenredig met het drukverschil tussen de buiten- en binnenomgeving, in die zin dat het ventilatiedebiet
stijgt naarmate het drukverschil toeneemt
- omgekeerd evenredig met de luchtdichtheid van het gebouwomhulsel.
52
7.2 LUCHTDRUKVERSCHILLEN OP GEBOUWEN
Door windinvloeden rond gebouwen komen de aangeblazen gevels en dakschilden in overdruk te staan
terwijl er onderdruk heerst langs de tegenover gelegen gevels en dakschilden en op platte daken.
Met over- en onderdruk wordt hier bedoeld het luchtdrukverschil ten overstaan van de barometrische druk.
Het luchtdrukverschil tussen de beide gevels wordt gegeven door de betrekking:
7.21.2 Windsnelheid
De wind is essentieel een zeer veranderlijk verschijnsel, zowel wat de windrichting als de windsnelheid
betreft.
De gemiddelde windsnelheid, beschouwd over perioden van 2 uur, verschilt praktisch niet van de
gemiddelde windsnelheid over perioden van 10 minuten.
In de meeste publikaties, zoals van het K.M.1. (* *), worden gemiddelde windsnelheden vermeld geldig voor
perioden van 10 minuten.
In gegeven atmosferische omstandigheden neemt de windsnelheid toe bij toenemende hoogte boven de
grond. Hoe ruwer het terreinoppervlak (bebouwing, bebossing, enz.), hoe meer de luchtstroming afgeremd
wordt. De windsnelheid neemt dus af bij toenemende oppervlakteruwheid van het terrein.
Afhankelijk van de oppervlakteruwheid van het terrein wordt onderscheid gemaakt tussen drie ruwheids-
klassen in volgorde van toenemende ruwheid:
ruwheidsklasse I : kuststrook over een afstand van 2, km vanaf de dijk
- ruwheidsklasse 11 : landelijke zone met alleenstaande gebouwen of bomen
- ruwheidsklasse 111 : steden, voorsteden, industriezones en bossen.
Wanneer de windsnelheid op een bepaalde hoogte boven een terrein van gegeven ruwheidsklasse gekend
is, kan daaruit de windsnelheid berekend worden op elke willekeurige hoogte.
In de meteorologie wordt de windsnelheid gemeten op 10 m hoogte boven een terrein van ruwheidsklasse 11.
De windsnelheid op een willekeurige hoogte wordt dan berekend met de formule:
z
v = Vrat (0,2 p) In - (mIs) (17)
Zo
met Vrat gemeten windsnelheid (mIs) op 10 m hoogte boven het vrije veld
z hoogte boven het terrein (m)
p en Zo parameters afhankelijk van de oppervlakteruwheid van het terrein; de waarden van deze
parameters worden gegeven in tabel 16 (blz. 54)
53
Tabel 16 - Waarden van p en Zo
Ruwheidsklasse
p Zo
van het grondoppervlak
I 0,83 0,005
11 1,00 0,070
111 1,15 0,30
Voorbeeld
Om de windsnelheid te bepalen op bij voorbeeld 25 m boven het terrein waar gemeten wordt, stelt men
z = 25 min in uitdrukking (17).
Men heeft :
25
v = Vrat (0,2 X 1,00) In - - (mIs)
0,07
Met vraf bij voorbeeld gelijk aan 5 mIs vinden we op een hoogte van 25 m een windsnelheid van 5,88 mIs.
In tabel 17 worden de gemiddelde windsnelheden (over 10') gegeven voor Middelkerke, Meisbroek,
Florennes, Saint-Hubert en Kleine Brogel.
Tabel 17 - Gemiddelde windsnelheid (rn/s) gemeten voor perioden van 10' tussen 1963 en 1972
Plaats Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September October November December
Middelkerke 5,7 6,0 6,5 5,8 5,2 5,2 4,8 5,1 5,0 5,3 6,3 6,1
Meisbroek 4,6 4,5 5,0 4,5 4,0 3,8 3,6 3,7 3,7 4,0 5,2 4,8
Florennes 3,8 4,0 4,1 3,9 3,4 3,2 3,0 3,0 3,0 3,2 4,0 3,9
Saint-Hubert 4,7 4,8 4,9 4,5 4,2 4,1 3,8 3,9 4,1 4,5 5,0 4,7
Kleine Brogel 3,4 3,4 3,8 3,3 3,0 2,9 2,'7 2,7 2,7 2,9 3,5 3,4
Deze windsnelheden werden opgetekend over de periode van 1963-1972 op 1 m hoogte boven het vrije
veld (vliegvelden); dergelijke terreinen behoren tot de ruwheidsklasse 11 (*).
°
Nuttiger voor onze toepassingen dan de gemiddelde windsnelheden zoals opgegeven in de tabel 17, is het
aantal uur per maand dat de gemiddelde windsnelheid (gemeten voor perioden van 10') een bepaalde
waarde bereikt.
In tabel 18 wordt voor dezelfde stations als in tabel 17 het aantal uur per maand, per stookseizoen en per
jaar opgegeven dat de windsnelheid in de voornoemde stations een bepaalde waarde bereikt. De waarden
van tabel 18 werden berekend op basis van de reeds vermelde resultaten (*).
Deze waarden werden tevens uitgedrukt in procent van de duur van het stookseizoen en van het jaar.
De gegevens geldig voor het stookseizoen werden grafisch voorgesteld in afbeelding 16 (blz. 56). Als lengte
van het stookseizoen werd aangenomen de periode van 16 september tot 15 mei (5.808 uur).
Op de grafiek van afbeelding 16 stelt men vast dat de krommen 2 (Meisbroek) en 5 (Saint-Hubert) zeer dicht
bij elkaar liggen, hetzelfde geldt trouwens voor de krommen 3 (Kleine Brogel) en 4 (Florennes).
Mits verwaarlozing van deze geringe verschillen kunnen de krommen 2 en 5 alsook 3 en 4 worden
vervangen door hun gemiddelde waarde (afb. 17, blz. 57).
54
Tableau 18 - Aantal uur per maand, per stookseizoen en per jaar dat de gemiddelde windsnetheld (gemeten voor periodes van 10') een bepaalde waarde bereiken
Percentages van de duur van het stookseizoen en van het jaar
Stookseizoen Jaar
Wind- Augustus September Oktober November December
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli
Plaats snelheid v (h) (h) (h) (h) (h) . (h)
(h) (h) (h) (h) (h) (h)
(rn/s) (h) (0/0) (h) • ~o)
v < 0,2 5,21 4,03 3,72 5,04 9,67 11,52 11,90 9,67 10,80 9,67 6,48 7,44 51,67 0,89 95,15 1.08
Middelkerke
0.3~v~ 1,5 45,80 30.97 21,38 35,28 43,15 43,55 52,67 42,64 59,04 50,85 28,31 39,83 302,82 5,21 493,47 5,63
1,6~v~ 3,3 128,09 104,16 93,00 115,92 153,26 151,20 173,35 148,80 167,76 154,75 99,36 120,53 973,85 16,77 1.610,18 18.38
207,39 191,03 201,05 189,36 230,64 213,48 236,91 241,80 196,85 228,41 198,25 202,37 1.627,89 28,03 2.537,54 28.97
3,4~v~ 5,4
249,24 248,40 218,74 213,84 204,04 216,50 184,32 194,18 217,44 210,55 1.766,54 30,41 2.605,98 29.75
5,5~v~ 7,9 234,36 214,37
8,0~v~ 10,7 78,86 72,80 103,89 92,99 66,27 65,31 52,45 68,45 74,98 61,74 90,00 86,61 656,45 11,30 914,35 10.44
10,8~v~13,8 30,79 45,18 57,33 28,80 22,02 20,57 11,87 15,58 25,24 34,36 52,55 60,26 332,54 5,73 404,55 4.62
13,9 ~ V 13,50 9,46 14,39 4,21 0,25 0,53 0,81 0,56 1,01 10,04 27,61 16,41 96,24 1,66 98,78 1.13
Meisbroek v < 0,2 20,09 19,49 15,62 16,56 26,78 20,88 25,30 26,78 45,36 34,22 18,0 17,86 177,48 3,06 286,94 3.28
0,3~v~ 1,5 69,19 73,92 63,94 79,92 101,18 96,48 119,04 107,88 118,80 107,88 64,44 78,12 645,77 11,12 1.080,79 12.34
1,6~v~ 3,3 168,81 155,23 147,31 159,12 186,0 216,72 241,06 228,41 213,94 186,00 144,14 163,68 1.321,26 22,75 2.210,42 25.23
3,4~v~ 5,4 232,87 213,70 223,94 224,41 231,61 216,0 229,26 220,97 181,44 212,04 198,0 205,34 1.713,09 29,50 2.589,58 29.56
5,5~v~ 7,9 197,45 149,18 197,90 175,68 166,15 151,20 114,17 145,08 125,14 161,75 190,94 193,29 1.409,16 24,26 1.967,93 22,46
8,O~v~ 10,7 41,13 42.07 75,65 54,32 26,81 17,51 12,90 14,14 31,74 33,93 71,94 63,01 410,89 7,07 485,15 5,54
10,8~v~ 13,8 12,71 16,13 15,92 9,43 5,21 1,21 1,75 0,74 3,33 8,03 26,78 19,72 112,90 1,94 120,96 1.38
3,72 0,26 0,52 0 0,25 0,15 5,76 2,98 17,45 0,30 18,23 0.21
13,9 ~ v 1,75 2,28 0,56
°
Kleine Brogel v < 0,2 18,6 14.78 10,56 . 15,12 16,37 20,15 29,02 28,97 46,75 28,99 15,82 25,29 160,46 2,76 270,42 3.09
0,3~v~ 1,5 126,48 124,32 101,80 141,11 156,24 167,69 193,44 20.9,53 198,50 180,66 136,65 137,57 1.123,44 19,34 1.873,99 21.39
1,6~v~ 3,3 263,38 232,51 239,79 253,18 289,42 286,45 309,59 273,59 258,92 264,68 234,47 247,63 2.005,14 34,52 3.153,61 36.00
3,4~v~ 5,4 241,06 200,93 247,33 221,04 216,43 192,88 173,66 191,71 161,11 210,03 198,50 227,55 1.731,72 29,82 2.482,23 28.34 '
5,5~v~ 7,9 85,94 88,66 128,27 83,99 64,73 52,54 36,55 39,90 53,72 55,91 115,00 92,28 708,23 12,20 897,49 10,24
8,O~v~ 10,7 7,57 8,54 13,88 5,12 0,81 0,29 1,74 0,30 1,00 3,43 17,69 13,16 70,28 1,21 73,53 0.84
0,30 1,87 0,52 8,73 0,15 8,73 0.10
10,8~v~13,8 0,97 2,37 0,44
° °
°°
2,26
13,9 ~ v
° 0
° ° °° °° 0
° 0 0
° ° 0
° 0
Florennes v < 0,2 17,35 10,21 11,16 10,80 17,11 21,79 21,12 24,55 23,04 20,83 10,80 18,60 119,55 2,06 207,36 2.37
0,3~v~ 1,5 85,56 76,61 70,85 88,56 116,81 139,68 151,03 141,36 151,92 128,71 79,48 102,67 764,92 13,17 1.333,24 15.22
1,6~v~ 3,3 241,8 207,77 234,01 220,32 273,51 266,40 290,40 311,92 287,40 280,49 233,41 221,72 1.915,56 32,98 3.069,15 35.04
3,4~v~ 5,4 271,56 229,82 244,03 234,72 231,60 207,36 216,50 207,58 198,72 229,90 226,08 229,15 1.876,69 32,31 2.727,02 31.13
5,5~v~ 7,9 114,58 129,70 149,55 150,98 100,44 81,55 61,66 58,03 58,13 76,63 144,72 152,34 996,16 17,15 1.278,31 14.59
8,0~v~ 10,7 12,68 13,98 32,74 12,96 4,32 3,22 3,01 0,56 0,40 6,70 21,83 18,99 122,17 2,10 131,39 1,50
10,8~v~ 13,8 0,47 3,78 1,66 1,43 0,21 0,28 0 0,39 0,37 3,30 0,53 11,84 0,21 12,42 0,14
13,9 ~ v
° 0,13
° 0,23 0 °° ° ° ° 0,37 0,38
° 1,11 0,02 1,11 0.01
Saint-Hubert v < 0,2 6,70 6,05 5,21 5,76 8,93 9,36 8,18 6,70 16,56 9,67 10,08 10,42 66,49 1,14 103,62 1.18
O,3~v~ 1,5 61,25 54,78 49,85 53,28 72,17 73,75 90,02 84,07 69,12 73,66 67,06 75,89 505,25 8,70 824,90 9,42
1,6~v~ 3,3 158,47 118,44 143,59 144,00 178,56 175,99 215,02 199,21 180,72 155,50 141,84 144,34 1.182,94 20,37 1.955,68 22,33
3,4~v~ 5,4 249,98 236,54 251,47 283,05 288,67 287,28 301,44 309,50 278,64 270,82 208,80 238,82 2.018,48 34,75 3.205,01 36.59
5,5~v~ 7,9 215,02 206,30 247,01 209,52 174,10 160,56 117,55 135,41 157,68 201,62 210,24 220,22 1.673,01 28,81 2.255,23 25,74
8,0~v~ 10,7 41,41 44,52 39,28 23,49 18,85 12,75 10,18 9,11 17,14 26,31 62,95 41,98 297,63 5,12 347,97 3.97
10,8~v~ 13,8 10,64 4,20 7,59 0,90 2,47 0,31 1,61 0,14 6,11 17,59 10,84 59,14 1,02 62,40 0.71
01
01
13,9 ~ v 0,53 1,17
° ° 0,25
° ° °° °
0,31 1,44 1,49 5,06 0,09 5,19 0.06
,l
100
::F-I ---
,....-
I'~ =~ t:=---
90
I
I 3 I'~ ~c::=r
1
Ij
V
1. ' :;: i. ./
~ I
1
Vf
) lfr[
II
80 /~ /
!
V
j VI
I
~
I
j
,
70
'I
j
I I
i
I I I
·1
IV \
60
50
3
I
/1 'J 2fs I
I I
I
I
I
40
VI, ~/ I
I
I
~ ~V
i
30 J J J
J
~'j V
20
j
10
,/ Ij
I I
o ~ ~
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
I
I
I
14 15
-
-..-
16 v(m/s)
Afb. 16 - Percentage van de duur van het stookseizoen tijdens hetwelk de windsnelheid een kleinere waarde bereikt
dan de op de abscis vermelde snelheid.
Op de abscis, windsnelheid v (mis)
Op de ordinaat, duur van het stookseizoen (0/0)
kurve 1 Middelkerke
kurve 2 Meisbroek
kurve 3 Kleine Brogel
kurve 4 Florennes
kurve 5 Saint-Hubert
56
We bekomen nu drie krommen die een goed idee geven van het percentage van het stookseizoen tijdens
hetwelk de gemiddelde windsnelheid (gemeten voor perioden van 10') een bepaalde waarde bereikt en dit
voor de volgende streken :
- kromme 1 : kuststreek
kromme 2: Kempen + streek Tussen-Samber-en-Maas
- kromme 3: het overige gedeelte van het land.
7.21.23 Windsnelheid voor andere hoogten en terreinruwheden
Wil men nu, uitgaande van de meetresultaten, de windsnelheid bepalen die op hetzelfde ogenblik voorkomt
in een bebouwde zone (ruwheidsklasse 111) en bij voorbeeld eveneens op een hoogte van 10 m boven de
grond, dan vinden we aan de hand van formule (17) (blz. 53) :
10
VIII = Vrat (0,2 X 1,15) In - = 0,8065 Vrat (mIs)
0,3
d.W.Z. dat de windsnelheid in een bebouwde zone op 10 m boven de grond ongeveer 80 % van de waarde
bereikt gegeven door de meteowaarnemingen (eveneens op 10 m hoogte maar boven een terrein van
ruwheidsklasse 11).
Wegens de turbulentie van de wind in bebouwde zones veroorzaakt door de aanwezige bebouwing kan
aangenomen worden dat de windsnelheid in het hoogte-interval 0 tot 10 m weinig zal verschillen van de
waarde op 10 m hoogte. Binnen de zone 0 tot 10 m hoogte kan de windsnelheid beschouwd worden als een
konstante waarde.
Door aanpassing van de onderste abscis van afbeelding 17 (blz. 57) kan afgelezen worden tijdens welk
gedeelte van het stookseizoen een bepaalde windsnelheid in een bebouwde zone over- of onderschreden
wordt. De afgelezen waarde geldt voor hoogten tot 10 m boven de grond.
Tabel 19 - Gemiddelde windsnelheden die gedurende 0,5 % van de duur van het stookseizoen (29,04 uur)
overschreden worden
Windsnelheid
Opmerkingen
1. De waarden van tabel 19 laten toe voor elke streek een windsnelheid te bepalen die als krlterium zou
kunnen worden gebruikt voor de dichtheid van gebouwen met het oog op het komfort tijdens het
stookseizoen. Men zou als maatgevende windsnelheid kunnen gebruiken de snelheid die slechts
gedurende 0,5 % van de duur van het stookseizoen overschreden wordt, d.w.Z. gedurende 29,04 uur.
Met deze maatstaf komt men ongeveer tot de windsnelheden voor gebouwen tot 10 m hoogte gegeven in
tabel 20.
2. Met het oog op het energieverbruik zou men de 50 % grens van de voorkomende windsnelheden kunnen
hanteren.
Voorbeeld
Uit de grafiek van afbeelding 17 kan ook worden afgeleid dat een windsnelheid van bij voorbeeld 2,5 mIs in
een bebouwde zone (hoogte tot 10 m) gedurende volgende perioden van het stookseizoen niet zal worden
bereikt- :
58
kustzone : 20,5 %
Tabel 20 - Windsnelheden die gedurende 0,5 % van het stookseizoen kunnen worden overschreden
Windsnelheid
Streek Ligging
(mIs)
Aan de hand van uitdrukking (16) (blz. 53) en rekening houdend met een luchtdrukkoëfficiënt K = 0,61 en
met de gemiddelde windsnelheden die slechts gedurende 0,5 % van het stookseizoen overschreden
worden (tabel 20) vinden we volgende drukverschillen over een geheel gebouw als funktie van de streek en
blootstelling van het gebouw (tabel 21).
Tabel 21 - Luchtdrukverschillen (Pa) over een gebouw dat slechts tijdens 0,6 % van het stookseizoen zal
overschreden worden (Llp = 1/2 x 0,61 p V2)
Luchtdruk-
Windsnelheid
Streek Zone verschil
(mIs)
(Pa)
59
Indien deze twee gevels dezelfde luchtdichtheid hebben, dan zal elke gevel dus ook eenzelfde drukverschil
opnemen (afb. 18).
Indien echter één van de twee gevels duidelijk ondichter is dan de andere, dan kan men andere
drukverdelingen krijgen (afb. 19).
Pa------I.
Afb. 18 - De gevels a en b hebben dezelfde luchtdichtheid.
Pi Pa luchtdruk op gevel a
Pb luchtdruk op gevel b
Pi luchtdruk binnen in het gebouw
Pa + Pb
Pi = 2
a b
Pi
Afb. 19 De gevei a is merkeiijk minder luchtdicht dan de gevel b.
Pa luchtdruk op gevel a
Pb luchtdruk op gevel b
Pi luchtdruk binnen in het gebouw
Door de ondichte gevel treedt lucht gemakkelijker binnen. De luchtdruk binnen in het gebouw Pi stijgt en zo
wordt de luchtinfiltratie door de ondichte gevel beperkt. De dichte gevel wordt dan wel onderworpen aan een
groter luchtdrukverschil (Pi - Pb)'
In eerste instantie zou men kunnen aannemen dat het te verwachten luchtdrukverschil over een gevel, dat
slechts overschreden wordt gedurende 0,5 % van het stookselzoen. ongeveer gelijk zal zijn aan de helft van
de waarden opgegeven in tabel 21 (blz. 59).
Tabel 22 geeft deze nieuwe waarden.
Tabel 22 - Luchtdrukverschil (Pa) over een gevel dat slechts tijdens 0,5 % van het stookseizoen zal
overschreden worden
Luchtdrukverschil
Streek Zone
(Pa)
60
In vele gevallen echter bestaat deze ideale situatie niet en zal één van beide gevels ook onderworpen
kunnen worden aan het volledig drukverschil.
Dit is bij voorbeeld het geval wanneer een ingesloten ruimte door middel van vertikale openingen (open
haard, ventilatieschachten) in rechtstreekse verbinding staat met de buitenlucht boven een plat dak
(afb. 20).
- - - -
a + b
+
+
Pa
+
+
Pb
+
Afb. 20.
Pa luchtdruk op gevel a
Pb luchtdruk op gevel b
Opmerking
In eerste instantie zou men dus de volgende werkwijze kunnen aannemen.
Wanneer het gaat om problemen van vermijden van tocht of waterindringing of van energieverlies dan zou
men kunnen uitgaan van de ongunstigste hypotese dat het volledig luchtdrukverschil opgevangen wordt
door ééri gevel (waarden van tabel 21, blz. 59).
Wanneer het echter gaat om de mogelijkheden na te gaan van de natuurlijke ventilatie (binnendringen van
buitenlucht door voegen) dan zou men kunnen uitgaan van de ongunstigste hypotese, namelijk dat elke
gevel de helft van het totale drukverschil opneemt (waarden van t,abel 22, blz. 60).'
Wat er ook van zij, zelfs wanneer men aanneemt dat het volledig drukverschil door één gevel opgenomen
wordt, dan leert tabel 21 dat zelfs in de meest blootgestelde zone (onbeschermde kustzone) slechts
gedurende 0,5 % van de duur van het stookseizoen, dus gedurende 29,04 uur, een drukverschil over één
gevel van 78,1 Pa zal overschreden worden.
Het is nuttig aan te stippen dat voor dichtheidsproeven op ramen en gevels, zoals beschreven in de STS 36,
52 en 52bis (*), een waarde van het luchtdrukverschil van 100 Pa wordt toegepast en dat de gevraagde
permeabiliteitskoëfficiënten voor een drukverschil van 100 Pa kleiner moeten zijn dan 6, 3 of 2 m3/hm
100 Pa. .
Voorbeeld: een venster dat voldoet aan de eis a ~ 1 m3/hm 100 Pa en dat een voeglengte heeft van 8 m,
zal in de kustzone slechts een infiltratiedebiet hebben dat kleiner is dan 8 m3/h gedurende minder dan
29 uur, dit dan nog in de veronderstelling dat het hele drukverschil door een gevel opgevangen wordt.
61
7.22 Hydrostatische drukverschillen
Beschouwen we een kamer die vqlledig luchtdicht is, met uitzondering van een opening helemaal onderaan
langswaar deze kamer in verbinding staat met de buitenomgeving (afb. 21).
e·I
"t:.-- --.-I
Afb. 21.
ee buitentemperatuur
ei binnentemperatuur
Driehoek met pijlen :
variatie van Piz - Pez
met Piz binnenluchtdruk op de hoogte z
Pez buitenluchtdruk op de hoogte z
(18)
62
dat indien er in de onderzijde van het vertrek een kleine opening zou gemaakt worden er door deze
opening tengevolge van de onderdruk koude lucht zou binnen stromen.
Tot besluit, in beide gevallen waar e j > ee zien we dat de koude buitenlucht binnenstroomt in het vertrek
langs openingen onderaan en dat de warme kamerlucht zal wegstromen uit openingen bovenaan gelegen.
7.22.2 Luchtdicht lokaal met één opening onderaan en één opening bovenaan
h e·I
Afb. 22.
ee buitentemperatuur
ei binnentemperatuur
h hoogte tussen de twee openingen
f h 8·I
Afb. 23.
Oe buitentemperatuur
Oj binnentemperatuur
h hoogte tussen de twee openingen
Dit is logisch omdat een zelfde hoeveelheid lucht door beide openingen zal stromen en er dus over de
opening met de hoge weerstand tegen de luchtstroming een groter drukverschil zal ontstaan dan over de
opening met de kleine weerstand.
Men heeft echter weer
63
7.22.3 Besluiten en voorbeeld
1. De globale drijvende kracht die ontstaat wanneer een kamer zich op een hogere temperatuur bevindt dan
de buitenomgeving, wordt gegeven door
~p = h (P e - Pi) g (Pa) (19)
2. Door deze drijvende kracht zal er koude lucht binnendringen via openingen en spleten in de onderzijde
van de kamer en zal er warme lucht ontsnappen via openingen en spleten in de bovenzijde van de kamer.
3. Uit (19) volgt dat de drijvende kracht zal toenemen indien de hoogte h tussen de onderste en bovenste
openingen toeneemt en indien het temperatuurverschil ei - 8 e toeneemt.
4. De uitdrukking (19) kan ook als volgt worden omgevormd:
Gj Ge
daar e, = - enp = -
I V. e V
I e
met G j en Ge massadebieten van de binnenlucht die wegstroomt en de buitenlucht die binnen-
stroomt (kg/h)
Vj en Ve volumedebieten van de wegstromende en instromende lucht (m 3/h)
kan (19) geschreven worden als:
(Pa)
V T.
en vermits ook v, = _e_1
Te
met Ti absolute binnentemperatuur (K)
Te absolute buitentemperatuur (K)
men heeft :
(Pa)
of
(Pa) (20)
64
Voorbeeld
Wij berekenen de hydrostatische drukverschillen bij 8 e = 0 oe en 8 i = 15 oe voor de volgende
hoogteverschillen h tussen de in- en uitlaatopeningen :
h = 1 m (normaal raam)
h = 5 m (eengezinswoning)
h = 50 m (hoogbouw).
Door toepassing van uitdrukking (20), vinden we de volgende waarden :
- voor h = 1 m, ~p = 0,66 Pa
- voor h = 5 m, dp = 3,29 Pa
- voor h = 50 m, ~p = 32,96 Pa.
65
Stelt men nu de ventilatiegraad n voor als funktie van de windsnelheid v (mis) en met het temperatuurver-
schil ~8 tussen binnen- en buitenomgeving als parameter, dan bekomt men meestal een figuur zoals
voorgesteld in afbeelding 24.
v( mIs)
Afb. 24 - Ventilatiegraad n als funktie van de windsnelheid v en van het temperatuurverschil ~e
tussen de binnen- en buitenomgeving.
Op de abscis, windsnelheid v (mIs)
Op de ordinaat, ventilatiegraad n (h - 1)
v« windsnelheid vanaf dewelke de werking van de wind belangrijk wordt voor de ventilatie van de gebouwen
Uit diverse proefresultaten in bestaande gebouwen is gebleken dat de wind pas van belang wordt voor de
ventilatie van gebouwen wanneer een bepaalde minimumsnelheid V c bereikt wordt. Onder deze
windsnelheid Vc is het vooral de termische trek die van belang is,
Afhankelijk van de luchtdichtheid van het gebouw e'n van de aanwezige ventilatiemogelijkheden blijkt de
waarde van Vc zich te situeren tussen 1 en 2,5 mis.
Ook de helling van de rechten voorgesteld op de grafiek van afbeelding 24 hangt af van de luchtdichtheid van
het gebouw. Hoe beter de luchtdichtheid, hoe kleiner de helling van deze rechten zal zijn.
De grafiek van afbeelding 24 toont aan dat de ventilatiegraad sterk kan vaneren als funktie van de
optredende windsnelheid en van het temperatuurverschil tussen de binnen- en buitenomgeving.
In wat vooraf gaat werd aangetoond dat te geringe ventilatiedebieten schadelijk kunnen zijn voor de
gezondheid van de bewoners en oorzaak kunnen zijn van bouwschade.
Bij een toenemend ventilatiedebiet tijdens het stookseizoen gaat echter ook het warmteverlies van het
gebouw toenemen waardoor de stookkosten stijgen.
Het is dus van belang zodanige eisen te stellen dat:
- bij normale buitenklimaatvoorwaarden elke bewoner over een voldoende ventilatiedebiet kan beschik-
ken zonder dat daarbij schade ontstaat aan het gebouw. Dit veronderstelt de aanwezigheid van
regelbare ventilatiemogelijkheden
- bij uitzonderlijke buitenklimaatvoorwaarden het ventilatiedebiet niet te sterk oploopt zodat de
stookkosten binnen aanvaardbare grenzen blijven. Dit veronderstelt een voldoende luchtdichtheid van
het gebouw.
66
7.3 LU.CHTDICHTHEID VAN GEBOUWEN EN INFILTRATIEDEBIETEN
Indien men te doen zou hebben met perfekt luchtdichte gebouwen, dan zouden zelfs zeer hoge
drukverschillen geen aanleiding geven tot luchtinfiltraties.
In werkelijkheid zijn onze gebouwen niet luchtdicht, meestal zijn er openingen die niet perfekt afgesloten
kunnen worden (open haard, afvoerleiding van dampkap, voegen of spleten rond deuren en vensters).
Daarnaast moet nog rekening worden gehouden met vaak ongewilde en ongekende toe- of afvoermogelijk-
heden van de lucht (scheuren, spleten tussen vloer of plafond en muren, openingen rond leidingen van
centrale verwarming of elektriciteit) en zelfs moet men in sommige gevallen rekening houden met het feit dat
sommige materialen op zich verre van luchtdicht zijn.
Het infiltratiedebiet langs gebreken in de dichtheid van het gebouw draagt uiteraard bij tot de ventilatie van
het gebouw. Dit debiet is echter niet kontroleerbaar en kan, afhankelijk van de klimaatvoorwaarden, op
zichzelf reeds voldoende of zelfs te groot zijn om de ventilatiebehoeften te dekken.
De laatste jaren is men er echter in geslaagd de luchtdichtheid van gebouwen gevoelig te verbeteren onder
meer door:
- vermindering van het aantal opengaande ramen waardoor de voeglengte van de ramen beperkt wordt
- toepassing van dichtingsstrips in raamvoegen, enz.
Er moet echter op gewezen worden dat niet alleen raamvoegen oorzaak kunnen zijn van luchtinfiltratie, ook
door voegen en scheurtjes in ondoorschijnende wanden infiltreert lucht. Proeven hebben aangetoond dat
bepleisterd metselwerk heel wat luchtdichter is dan indien er geen bepleistering aanwezig is. De
ondichtheid van een gebouw neemt trouwens toe naarmate men kleinere bouwelementen verwerkt en er
dus een hoog percentage voegen aanwezig is.
De luchtdichtheid of de weerstand tegen luchtinfiltratie wordt bepaald door het infiltratievolume te meten dat
voor een welbepaald drukverschil doorheen het beschouwde element of doorheen het gebouwomhulsel
infiltreert.
De luchtdichtheid van bouwelementen (bij voorbeeld ramen, deuren, enz.) wordt gemeten hetzij in het
laboratorium, hetzij in situ.
De luchtdichtheid van kamers of van gebouwen in hun geheel kan ,gemeten worden volgens twee metoden :
- over- en onderdrukmetode
- spoorgasmetode.
Bij deze meetmetode wordt in de kamer of in het gebouw langs mechanische weg een drukverschil
gekreëerd tussen de binnen- en de buitenomgeving.
Tijdens de proef wordt het luchtdebiet gemeten dat nodig is om een konstante over- of onderdruk te
realizeren.
De meting wordt herhaald voor meerdere drukverschillen.
De meetresultaten worden uitgezet in een grafiek luchtdebiet/drukverschil en laten toe een ekwivalente
lekopening van de kamer of van het gebouw te berekenen. Het werkelijk infiltratiedebiet is wel evenredig
met de grootte van deze ekwivalente lekopening maar de meting geeft geen direkt idee van het
IuchtinfiItratiedebiet.
De metode zelf is tamelijk artificieel. In werkelijkheid zal het immers niet voorkomen dat een heel gebouw in
overdruk of in onderdruk staat t.o.v. de buitenomgeving.
Aan de hand van de uit de metingen afgeleide ekwivalente lekopening van de kamer of van het gebouwen
rekening houdend met:
67
-- de ligging van het gebouw (terreinruwheid, bescherming t.o.v. de wind)
- de klimaatomstandigheden (windsnelheid, temperatuurverschil binnen-buiten)
is het mogelijk het luchtinfiltratiedebiet te schatten bij de meetvoorwaarden alsook bij andere mogelijke
klimaatvoorwaarden .
7.32.2 Spoorgasmetode
Bij de spoorgasmetode wordt een hoeveelheid van een bepaald gas in de te beproeven kamer of gebouw
geïnjekteerd en homogeen verdeeld.
Tijdens de proef wordt gedurende een bepaalde tijd de koncentratie-afname van het in de lucht
geïnjekteerde gas gemeten.
Uit de gemeten koncentratieafname kan het werkelijk luchtinfiltratiedebiet berekend worden.
Het resultaat geeft echter slechts informatie over het infiltratiedebiet bij de heersende klimaatvoorwaarden
(windsnelheid, windrichting en temperatuur) tijdens 'de meetperiode.
Luchtinfiltratie, d.w.z. het niet kontroleerbaar ventilatiedebiet, kan oorzaak zijn van:
- een tijdelijk te sterke ventilatie van kamers of van gebouwen, waardoor het energieverbruik en dus ook
de stookkosten toenemen
sterk gekoncentreerde luchtinfiltratie, waardoor hinderlijke tocht wordt veroorzaakt
- het feit dat met de infiltrerende lucht neerslagwater wordt meegevoerd, zodat bijkomende vochtproble-
men ontstaan.
Het is dus duidelijk dat men er belang bij heeft het luchtinfiltratiedebiet te beperken of m.a.w. de
luchtdichtheid van het gebouwomhulsel te verzorgen.
Als eis in verband met de luchtdichtheid van kamers of van gebouwen zou bij voorbeeld kunnen
vooropgesteld worden dat, rekening houdend met de optredende drukverschillen ten gevolge van wind en
van temperatuurverschillen en met alle opengaande openingen (ramen, deuren, ventilatieopeningen, enz.)
normaal dicht, het (ongewenst) infiltratiedebiet gedurende 99,5 % van de duur van het stookseizoen niet
groter zou mogen zijn dan 0,5 volume per uur, d.w.znç, ~ 0,5 n".
Uitgaande van deze voorwaarden en rekening houdend met de bescherming van het gebouwen met de
windsnelheden die gedurende 99,5 % van het stookseizoen onderschreden worden (zie tabel 20, blz. 59)
zou dan, afhankelijk van de streek waar het gebouw opgetrokken wordt, een maximum toelaatbare
equivalente lekopening kunnen bepaald worden.
7.41 Probleemstelling
Door de verbetering van de luchtdichtheid van kamers of van gebouwen neemt het luchtinfiltratiedebiet af.
Vermits het luchtinfiltratiedebiet bijdraagt tot de ventilatie van de gebouwen is het normaal dat, zonder
bijkomende ventilatievoorzieningen, het ventilatiedebiet gedurende lange periodes te laag is, d.w.z. minder
dan 10 m3/h persoon. Men kan zich dus afvragen wat de bewoners van dergelijke gebouwen kunnen
ondernemen om aan de minimale ventilatiebehoeften te voldoen.
Er moet opgemerkt worden dat de ventilatiebehoeften van kamers of van gebouwen in de tijd sterk kunnen
variëren, afhankelijk van:
het al of niet aanwezig zijn van personen
- het aantal aanwezige personen
- de aktiviteiten in deze kamers (koken, wassen, enz.).
Vermits ook de buitenklimaatvoorwaarden variabel zijn, is het duidelijk dat men pas kan hopen over een
voldoende hoeveelheid verse lucht te beschikken indien er regelbare ventilatiemogelijkheden in elke kamer
aanwezig zijn.
68
De regelbare ventilatiemogelijkheden moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
het luchtdebiet moet regelbaar zijn afhankelijk van het buitenklimaat en van de ventilatiebehoeften
geen aanleiding geven tot tochthinder
geen aanleiding geven tot waterinfiltratie
inbraakveilig zijn
geen aanleiding geven tot overdreven lawaaihinder.
Regelbare ventilatiemogelijkheden zijn meestal :
openende ramen
ventilatieroosters, met of zonder mechanische afzuigmiddelen
vertikale ventilatiekokers, met of zonder mechanische afzuigmiddelen
kombinatie van ventilatieroosters en ventilatiekokers.
7.43 Ventilatieroosters
Voor het bekomen van een permanente ventilatie kan elke kamer worden voorzien van een ventilatierooster,
bij voorbeeld in het schrijnwerk of in de ondoorschijnende wanden.
Hierbij moet men echter bedenken dat:
- tijdens de perioden dat de termische trek de overwegende faktor is (d.w.z. geen tot weinig wind) een
dergelijk ventilatiesysteem pas voldoening geeft indien men over twee ventilatieroosters per kamer
beschikt (afb. 25, blz. 70). Eén rooster moet dan boven de kamervloer gelegen zijn terwijl het andere zich
onder het plafond bevindt. Bij geringe temperatuurverschillen tussen de binnen- en buitenomgeving is
het ventilatiesysteem weinig doeltreffend
- tijdens perioden dat windinvloed de overwegende faktor is, zullen alle ventnatieroosters gelegen in de
gevel loodrecht op de windrichting (gevel in overdruk) funktioneren als luchtinlaatopeningen, terwijl de
ventilatieopeningen in de gevel in onderdruk funktioneren als luchtuitlaatopeningen (afb. 26, blz. 70).
Onder invloed van de wind trekt de lucht uit de kamers gelegen op de gevels in overdruk naar deze
gelegen op de gevels in onderdruk om langs de daar gelegen roosters het gebouw te verlaten. Hierdoor
kan warme vochtige lucht in niet verwarmde kamers terecht komen en er aanleiding geven tot
oppervlaktekondensatie
gebruik van roosters in gebouwen gelegen in een lawaaierige omgeving geeft aanleiding tot bijkomende
akoestische belasting in het gebouw.
69
~
--;..
--;;.. +
~
~
+
--=--
---~ I
~
--;..
+ ---....... ....
Ih g. --;.
I
I ~
--;..
+ ---....... .....
Een andere mogelijkheid bestaat erin de kamers uit te rusten met vertikale ventilatiekokers die boven het
dak uitmonden.
Onder invloed zowel van termische trek als van wind wordt lucht uit de kamers afgezogen. Men moet echter
bedenken dat er niet meer lucht afgezogen kan worden dan er in de kamers binnenkomt; dit impliceert dat
elke kamer voorzien moet worden van een bijkomend ventilatierooster.
Het is duidelijk dat het aanbrengen van een vertikale ventilatiekoker per kamer een weinig praktische
oplossing is.
De nadelen van de besproken ventilatiesystemen kunnen worden beperkt door een geschikte kombinatie
van ventilatieroosters en van vertikale ventilatiekokers.
Volgende principes moeten daarbij worden nageleefd:
toevoerventilatieroosters of klapraampjes in woonkamers en slaapkamers
afvoerventilatiekokers in keukens, badkamers en WC's
cirkulatie van lucht naar de keuken, badkamers en WC's moet mogelijk zijn.
De toevoerventilatieroosters kunnen worden ingewerkt in het schrijnwerk of in de volle wand. De plaatsing
en opvatting van de roosters mag geen tochthinder veroorzaken, bij voorbeeld door gebruik van deflektoren
waardoor de luchtstroming naar het plafond wordt gericht.
Door toepassing van vertikale boven het dak uitmondende ventilatiekokers, ontstaan in het gebouw
onderdrukzones waardoor de interne luchtcirkulatie in het gebouw wordt bevorderd. Vertikale ventilatieko-
kers moeten in de eerste plaats worden voorzien in die ruimten waar om redenen van vochtproduktie of
geurontwikkeling een goede ventilatie noodzakelijk is, d.w.z. in keukens, badkamers, WC's, enz. Deze
kamers mogen niet uitgerust worden met ventilatieopeningen in de gevel.
De ventilatiekokers (luchtafvoer) moeten aan de volgende voorwaarden beantwoorden:
- voorzien zijn van een rooster direkt onder het plafond van de ruimte waarin zij uitmonden
- uitmonden op een voldoende hoogte boven het dak om terugslag te voorkomen.
Ventilatieroosters en -kokers moeten voldoende afmetingen hebben. Proeven en studiewerk dien-
aangaande zijn nog aan de gang. In eerste benadering kan worden vooropgesteld dat de minimale vrije
doorlaat van ventilatieroosters en -kokers van de orde van 100 cm" per kamer is.
70
De ventilatieopeningen in de gevels en de vertikale kokers moeten worden voorzien van regelbare
ventilatieroosters, zodat afhankelijk van de buitenklimaatvoorwaarden (sterke wind bij voorbeeld) of van de
ventilatiebehoeften (aanwezige personen) de ventilatie kan worden bijgeregeld. -
Afhankelijk van de overwegende parameter (termische trek of windinvloeden) gebeurt de ventilatie van de
woning zoals voorgesteld in de afbeeldingen 27 en 28.
Opmerking
Het kan nuttig zijn de vertikale ventilatiekokers te voorzien van een mechanische extraktor waardoor de
ventilatie tijdelijk kan worden aangewakkerd (bij voorbeeld bij windstil weer met relatief hoge buitentempera-
tuur, bij tijdelijk sterke vochtproduktie, enz.). .
7.46 Slotopmerking
Uit de eerder geciteerde proeven uitgevoerd door het TNO (*) en uit metingen uitgevoerd door het W.T.C.S.
is gebleken dat :
- met dichte binnendeuren bepaalde kamers een hogere ventilatiegraad hebben dan het gemiddelde van
het gebouw, terwijl andere kamers een ventilatiegraad hebben lager dan het gemiddelde
- open ventilatieopeningen (ramen of roosters) in gevels in onderdruk lagere ventilatiedebieten
veroorzaken dan dezelfde openingen in gevels in overdruk
- zelfs bij onvoldoende luchtdichte konstrukties, slaapkamers gelegen op gevels in onderdruk een te laag
venti latiedebiet hebben.
Uit deze vaststellingen blijkt dat slaapkamers, ten aanzien. van ventilatie, kritische kamers zijn. Mogelijk is
dat de reden waarom er heel wat klachten zijn over schimmelvorming in slaapkamers. Ventilatieraampjes of
roosters in slaapkamers moeten geopend worden tijdens de gebruiksperiode, zelfs wanneer de konstruktie
onvoldoende luchtdicht is.
71
8. BESLUITEN
1. Schade in gebouwen door schimmelontwikkeling komt de laatste jaren vrij frekwent voor.
Schimmelsporen zijn normaal in de lucht aanwezig, maar pas wanneer er gunstige omstandigheden zijn
kunnen ze zich ontwikkelen; hoofdvereiste daarvoor is voldoende vocht.
72
6. Ondoorschijnende bouwelementen moeten zodanig worden geïsoleerd dat een temperatuurfaktor T van
minstens 0,70 bereikt wordt. Voor volle wanden leidt deze eis tot een maximum k-waarde van
1,69 W/m 2 K. Moeilijkheden voor het realizeren van een voldoende hoge temperatuurfaktor doen zich
voornamelijk voor ter plaatse van koudebruggen.
Als algemene regel kan worden vooropgesteld dat koudebruggen moeten worden vermeden door
toepassing van termische sneden. Indien dergelijke oplossingen moeilijk zijn wegens de komplexiteit
van de koudebrug, dan is een speciale studie vereist. De in deze Nota opgenomen rekenresultaten
kunnen daarbij een leidraad zijn.
7. Uit resultaten van metingen uitgevoerd in woningen met natuurlijke ventilatie kan worden afgeleid dat
de 95 Oio-grens van de in de praktijk toegepaste ventilatiedebieten lager is dan 10 m3 /h persoon.
Er moet worden opgemerkt dat :
- een te zwakke ventilatie schadelijk kan zijn voor de gezondheid van de bewoners wegens
onvoldoende afvoer van schadelijke stoffen door henzelf geproduceerd
- een ventilatiedebiet van 10 m3 /h persoon zeker niet garandeert dat de lucht in de kamer voldoende
komfortabel zal zijn (voldoende geurvrij zal zijn).
8. Voldoende oppervlaktetemperaturen in bewoonde kamers zelfs met zeer goed geïsoleerde wanden,
kunnen alleen worden bereikt indien de temperatuur in de kamer voldoende hoog is.
Wenst men tijdens koude droge winterperioden bepaalde bewoonde kamers toch niet te verwarmen
(slaapkamers bij voorbeeld), dan is oppervlaktekondensatie alleen te vermijden door het opdrijven van
het ventilatiedebiet. Er kan worden nagegaan of de ventilatie voldoende is door de relatieve vochtigheid
van de kamerlucht te kontroleren.
Tijdens perioden van niet te lage buitentemperatuur gepaard gaande met een hoog vochtgehalte van de
buitenlucht (regenachtig of mistig weer) is het aan te raden de binnentemperatuur niet te laag te nemen
door een zekere verwarming, gekombineerd met een voldoende ventilatie.
9. Onvoldoende luchtdichtheid van het gebouwomhulsel kan tot belangrijke luchtinfiltratie in gebouwen
leiden. Als eis in verband met de luchtdichtheid van kamers of van gebouwen zou bij voorbeeld kunnen
worden vooropgesteld dat, rekening houdend met de optredende drukverschillen ten gevolgde van wind
en van temperatuurverschillen en met alle opengaande ventilatiemogelijkheden dicht, het luchtinfiltra-
tiedebiet gedurende 99,5 % van de duur van het stookseizoen niet groter zou mogen zijn dan 0,5
volume per uur.
Afhankelijk van de voeglengte van ramen en deuren zal blijken dat een dergelijke eis in de meeste
gevallen nooit aanleiding zal geven tot een zeer strenge eis LV.m. de dichtheid van ramen en deuren.
Uit tabel 21 (blz. 59) blijkt inderdaad dat voor het grootste deel van het land en gedurende 99,5 % van
de duur van het stookseizoen een maximaal drukverschil over een gevel kleiner zal zijn dan ~ 63 Pa.
Onderstellen we een relatief klein lokaal van 3 m x 3 m x 2,8'0 m, d.w.z. met een volume van 25,20 m 3
met een relatief groot venster met een totale voeglengte van 8 m.
In de ongunstigste omstandigheden, d.w.z. dat:
- de wind praktisch loodrecht op de gevel blaast
- er gerekend wordt met de windsnelheid die slechts tijdens 0,5 % van het stookseizoen
overschreden wordt
- de tegenoverliggende gevel zeer ondicht is evenals alle binnenscheidingswanden
dan zal in dit lokaal een luchtinfiltratiedebiet optreden gegeven door
I V inf = 5,88 x a I (m 3
/ h)
73
Met vensters waarvan de permeabiliteitskoëfficiënt a respektievelijk gelijk is aan 6, 3 of 2 m3/hm 100 Pa
vinden we dus als infiltratiedebieten
- voor a = 6 m3/hm 100 Pa, Vinf = 35,28 m3/h
- voor a = 3 m3/hm 100 Pa, Vinf = 17,64 m3/h
- voor a =2m 3/hm
100 Pa, Vinf = 11,76 m3/h.
De hier gevonden waarden kunnen slechts gedurende 0,5 % van het stookseizoen worden verwacht
voor een gebouw in de middenzone van België in een onbeschermde ligging en dan nog alleen in die
lokalen die zich bevinden langs een gevel waarop de wind rechtstreeks blaast.
Voor de hier aangenomen kamer (25,20 rn'') geeft dit volgende ventilatiedebieten:
- voor a = 6 m3/hm 100 Pa, n = 1,4
- voor a = 3 m3/hm 100 Pa, n = 0,7
- voor a = 1 m3/hm 100 Pa, n = 0,47.
Bij deze ventilatiedebieten moet echter de bedenking worden gemaakt dat deze infiltrerende volumes
niet alleen dienen om de beschouwde kamer te verluchten maar ook om kamers te ventileren die aan de
tegenoverliggende gevel liggen.
De gevonden ventilatiegraden kunnen dan ook grosso-modo nog eens gedeeld worden door twee om ze
zo op het hele gebouw te betrekken.
Men kan dan ook als algemeen besluit trekken dat het uit oogpunt van komfort of uit oogpunt van
energiebesparing en dit voor gebouwen zonder mechanische verluchting en met normale hoogten,
weinig zinvol is grotere dichtheden te eisen voor ramen en deuren dan a = 6 m3/hm 100 Pa.
10. In gebouwen met natuurlijke ventilatie kan een voldoende ventilatiedebiet gedurende het grootste
gedeelte van het stookseizoen pas worden bereikt door gebruik te maken van de aanwezige
ventilatiemogelijkheden, bij voorbeeld openen van ramen, van ventilatieroosters of -kokers. De
genoemde ventilatiemogelijkheden blijken echter alle een aantal nadelen te hebben.
Het best geschikte ventilatiesysteem lijkt dan ook een kombinatie van ventilatiekokers en ventilatieroos-
ters, waarbij de ventilatiekokers voorzien worden in ruimten met sterke dampproduktie of geurontwikke-
ling (badkamer, keuken, WC) terwijl de overige kamers voorzien worden van ventilatieroosters.
Als minimale afmetingen van ventilatieroosters en -kokers kan een doorsnede van 100 cm" worden
vooropgesteld.
Deze roosters moeten echter afsluitbaar zijn zodanig dat bij hevige wind nog steeds kan worden
voldaan aan de eis dat n < 0,5 h'.
Indien echter zou blijken dat de regelbare afsluitingen van de roosters moeilijk voldoende dicht kunnen
worden gemaakt en dat bijgevolg niet meer zou wordèn voldaan aan de eis n < 0,5 h -1 dan is het
duidelijk dat het ekonomisch niet verantwoord is voor sommige bouwelementen zeer strenge eisen te
stellen die het nodig maken beroep te doen op ventilatieroosters die echter de eerst geëiste dichtheid
voor een stuk teniet doen.
Het zou dan veel logischer zijn de eerst gestelde eisen op een lager niveau te stellen zodanig dat de
ventilatieroosters of -kokers reeds minder nodig zijn om zodoende te komen tot een koherent stel eisen.
74
9. RAADGEVINGEN VOOR DE BEWONING VAN GEBOUWEN
In deze Nota werd het woongedrag in een gebouw, d.w.z. de dampproduktie in het gebouwen de
gerealizeerde temperaturen en ventilatiedebieten, als stationaire gegevens gehanteerd.
In werkelijkheid is het woongedrag geen stationair, maar een dynamisch gegeven.
Het dynamisch woongedrag kan het ontstaan van schade door schimmelgroei als gevolg van oppervlakte-
kondensatie of van een te hoog hygroskopisch vochtgehalte van de materialen zowel in positieve als in
negatieve zin beïnvloeden, d.w.z. dat door het dynamisch woongedrag problemen zowel kunnen worden
voorkomen als dat het het ontstaan van problemen in de hand kan werken. We illustreren dat met enkele
voorbeelden.
Indien door het woongedrag van de bewoners de damp die op welbepaalde plaatsen ontstaat (keuken, bad,
wasplaats) zich in het gebouw kan verspreiden en bijvoorbeeld terecht kan komen in onverwarmde ruimten,
dan is het duidelijk dat de relatieve vochtigheid in die onverwarmde ruimten gaat stijgen met als gevolg:
- hoger hygroskopisch vochtgehalte van de materialen
- eventueeloppervlaktekondensatie op de wanden of wandgedeelten van de onverwarmde kamer.
Voorbeelden hiervan zijn:
- openen van keukendeuren tijdens of direkt na het koken
- openen van badkamerdeuren na het baden.
Er moeten maatregelen worden genomen om het verspreiden van damp in de woning te beletten, d.w.z. dat
de damp uit de kamer waar het geproduceerd wordt direkt naar de buitenomgeving moet worden afgevoerd
bij voorbeeld:
- door het openen van ramen van keukens tijdens het koken, het openen van badkamerramen na het
baden en het gesloten houden van de binnendeuren van deze kamers, tenzij men er praktisch zeker van
is dat door het openen van de badkamerdeur alleen lucht zal binnenkomen (bij voorbeeld indien een
ventilatieschacht aanwezig is die door het schouweffekt in één richting zal werken)
- door het inschakelen van een ventilator waardoor het ventilatiedebiet wordt opgedreven (bij voorbeeld
dampkap in keukens).
75
9.2 STOOTVENTILATIE
Het feit dat de kombinatie van temperatuur en ventilatie in een kamer, als funktie van de vochtproduktie in
die kamer, tijdelijk te laag is met als gevolg te hoge relatieve vochtigheid en eventueel oppervlaktekonden-
satie waardoor schimmelontwikkeling mogelijk wordt, kan worden vermeden door tijdelijk sterker te
ventileren (bij voorbeeld door het wijd openen van ramen = stootventilatie) waardoor het teveel aan vocht
snel wordt afgevoerd en de eventueel ontstane oppervlaktekondensatie kan opdrogen.
Problemen in slaapkamers bij voorbeeld waarin tijdens de gebruiksperiode de kombinatie van temperatuur
en ventilatie te laag is, kunnen worden voorkomen door de slaapkamers tijdens de dag sterk te ventileren. In
deze gevallen zouden de ramen overdag minstens gedurende 2 uur moeten worden geopend om het
gekondenseerde vocht de kans te geven op te drogen.
9.3 RAADGEVINGEN
1. Verspreiden van damp in de woning en vooral in niet verwarmde kamers moet zoveel mogelijk worden
vermeden. Daarom is het nuttig de deuren van kamers waar veel damp geproduceerd wordt dicht te
houden, bij voorbeeld keukendeuren tijdens en na het koken, badkamerdeuren tijdens en na het baden
of douchen. Ook de deuren van niet verwarmde kamers worden best dicht gehouden.
2. De geproduceerde damp wordt best zo snel mogelijk naar de buitenomgeving afgevoerd, bij voorbeeld
door de dampkap tijdens het koken te laten werken, door de badkamerventilatie na het baden of
douchen te verbeteren.
3. Tijdelijke vorming van oppervlaktekondensatie in keukens tijdens het koken en in badkamers tijdens het
baden of douchen, is niet te vermijden. Men moet er echter voor zorgen dat het gekondenseerde vocht
achteraf zo snel mogelijk kan opdrogen. Daarvoor is het nodig de ventilatie van deze kamers tijdelijk
aan te wakkeren.
4. Linnendroogmachines produceren grote hoeveelheden damp. De damp moet van het toestel direkt
naar de buitenomgeving worden afgevoerd door aansluiting op een geschikt kanaal.
5. Wanneer het linnen binnen wordt gedroogd, moet het verdampende water zo snel mogelijk worden
afgevoerd. Een behoorlijke ventilatie van de droogplaats is een absolute noodzaak.
6. Men moet gebruik maken van de aanwezige ventilatieroosters vooral in slaapkamers. Deze kunnen
geregeld worden als funktie van de behoeften. Men sluit ze pas af bij sterke wind. '
7. Men moet de raamvoegen langs binnen niet dichtkleven met plakband. Het is pas aangewezen
maatregelen te nemen indien men werkelijk regelmatig gehinderd wordt door tocht. Het zou echter
onzin zijn te beweren dat het bewegen van de vlam van een kaars die, bij winderig weer voor de
raamvoegen verschoven wordt, wijst op een onvoldoende raamkwaliteit.
8. Het is wenselijk de temperatuur in bewoonde kamers niet lager te laten dalen dan 10°C, vooral bij
vochtig en niet te koud weer. -
9. Vorming van lichte oppervlaktekondensatie op dubbele beglazing (glasranden) is geen uitzonderlijk
verschijnsel. Indien er zich echter belangrijke kondensatie voordoet, wijst dit op onaangepaste
woonvoorwaarden. De maatregel die zich dan in eerste instantie opdringt, is het verbeteren van de
kamerventilatie .
10. Wanneer men bepaalde bewoonde kamers niet wenst te verwarmen, moet worden gezorgd voor een
behoorlijke ventilatie van deze kamers. Door kontrole van de relatieve vochtigheid kan worden
nagegaan of de kamerventilatie voldoende is.
76
Bijlage
1. ALGEMENE GASWET
GLRLT
PL = V (voor droge lucht)
GD Ro T
P = (voor waterdamp)
V (eJ
77
en na vervanging in (e)
Pa =
of
Pa V RL GD
=-+-
G L T RD RD GL
G
De verhouding _0 = x definieert het vochtgehalte x van de lucht, uitgedrukt in kg waterdamp per kg droge
GL
lucht.
PL V (Pa - p) V
Met G L =- - = ----.;~--
T RL T RL
vindt men uiteindelijk:
P
(kg/kg) (d)
Pa - P
Met RL = 287,1 J/kg K
RD = 462 J/kg K
wordt de verhouding
R 287,1
_L = = 0,621
RD 462
In de wetenschappelijke literatuur worden de waarden van x meestal uitgedrukt in g waterdamp per kg
droge lucht in plaats van in kg/kg.
Uitdrukking (d) kan,dan geschreven worden als:
621 P
x = (g/kg) (e)
Pa - P
3. RELATIEVE LUCHTVOCHTIGHEID
78
'waaruit
x= (g/kg) (h)
621 + Xs (1 - 'P)
In de tekst van de Nota werd uitdrukking (g) genummerd (1) (blz. 8).
Er volgt
- uit (a) (blz. 77) :
waaruit
Vi Te
V =--
e T.
I
o
xj = Xe + D R Ti ( Xe + -RL) (kg/kg) (kj
VjPa RD
79
In deze uitdrukking stelt Vi het ve.ntilatiedebiet voor van het beschouwde vertrek, d.i. het aantal m 3
binnenlucht dat per uur afgevoerd wordt.
Men heeft dus :
met n ventüatieqraad (h 1) .~
RL
- = 0,621
RD
Door vervanging van deze waarden in (k), vindt men
(273 + e j) D
x· = X + - - (x, + 0,621) (kg/kg)
I e 219,47 nV L
(273 + ei) D
x· = xe +
219,47
- - (Xe + 621) (g/kg) (I)
I nV L
Nu is 621 + xse (1 .,: 'Pe ) =::: 621, zodat kan worden geschreven:
10 oe ~ ei ~ 20 oe
1,6 g/kg ~ xse ~ 14,7 g/kg
(273 + 8)
(621 se) + x
Met deze waarden varieert ~-_--:.:...-~-_.::.::..:....- van 802,82 tot 848,68
219,47
D
Gezien de onzekerheid van de faktor - - kan voor
(273 + e j) (621 + xse)
worden gerekend met een
nV L 219,47
gemiddelde waarde van 825
(g/kg) (n)
In de tekst van de Nota werd uitdrukking (n) genummerd (2) (blz. 14).
80
4.2 Met vorming van oppervlaktekondensatie
Goe OiD K G
-- +-----=--
G~ G~ G~ GLi
of
D K
x + - - - - - = x· (kg/kg)
e G GLe I
Le
K
De vergelijking is identiek met vergelijking (i) verminderd met de waarde - -
G Le
K
(kg/kg) (p)
(kg/h)
Ti RD (Xe + :~)
wordt uitdrukking (p) :
3.600 RL TjEAJjj
(kg/kg)
nV L
of
met xe' Xi en xsA uitgedrukt in g/kg
RL
- = 0621
Ro '
TI = (273 + (:li)
RL = 287, 1J/kg K
{jj waterdampovergangskoëfficiënt aan het oppervlak A = 22.10 - 9 slm
wordt uitdrukking (p) :
81
Na oplossen van v~rQ~lU~ing (q) naar Xi en mits de aanname Xf= xx,
heeft men:
273+0 i 0 22.,738 (273 + ei)
Xi
. . ;,{:~/:+;-;~ ..,1ij:;:
= . '.
.-;;v: (xe + ~?1) + '621 ;.
(273 + ei) (Xe +621) 22,738 EA
1 +-----~--
621 [ XsA + 621 nV L
X (x + 621)
xf + 0,0366 (273 + ei) sA..o....-..;e~_ _
XsA + 621
(g/kg) (s)
Xe + 621
1 + 0,0366 (273 + ei) -...;;;..---
XsA + 621
Stelt men nu :
0,0366 (273 + ei) (Xe + 621)
=a
xsA + 621
Dan wordt de uitdrukking (s) :
(g/kg) (t)
EA
1 + a--
nV L
82
Literatuurlijst
1. Bangerter. H. 8....
11. Hens, H.
4.... Bouwfysica. Warmte en vocht. Praktische problemen en
Control of lichens, moulds and similar growths, Garston toepassingen. Leuven, Uitgeverij ACCO, 1982.
(Watford), B.R.E. Digest, nr. 139, 2e uitgave, 1977.
12....
83
SAMENVATTING
T.V. 153 Vochthuishouding in gebouwen. Schadeoorzaken. Koudebruggen. Binnenklimaat. Gegevens voor ontwerp en
uitvoering van gebouwen. Woonvoorwaarden van gebouwen
Ontstaan van schimmel. Faktoren die aan de oorsprong van vocht in gebouwen liggen.
De temperatuurfaktor T.
Woonvoorwaarden van gebouwen.
Koudebruggen (definitie en typen, tien rekenvoorbeelden).
Natuurlijke ventilatie van gebouwen. Luchtdichtheid van gebouwen en luchtinfiltratiedebieten.
Raadgevingen voor de bewoning van gebouwen.
In bijlage, uitwerking van de gebruikte formules.
RESUME
N.I.T. 153 Problèmes d'humidité dans les bätiments. Causes des dégradations. Pants thermiques. Clïmat intérieur. Données
pour la conception et I'exécution des bätiments. Conditions d'occupation des locaux
Formation des rnoisissures. Facteurs à I'origine de I'humidité des bátirnents.
Le facteur de température t,
Conciticns d'occupation des bàtiments.
Pants tnermiques (définition et types, dixexemples de caicul).
Ventilatien naturelle des bátiments. Etanchéité à I'air des bàtiments et débits d'infütration d'air.
Consens peur l'occupaticn des bätiments.
En annexe, étaooration des formules utilisées.
SUMMARY
T.I.N. 153 Humidity probiems in buildings. Causes of deteriaration. Thermal bridges. Internal climate. Data tor the design and
execution of builàings. Occupation conditlens in rooms
Mould tormatton. Factors causing dampness in buildings.
The ternoerature factor, T.
Occupation conditior.s in buildings.
Thermal bridges (definitlon end types, jO catcutation examples).
Natura' ventnation in butlcmqs : a.rtiqhtners of buildings and air infiltration rates.
Acvree tor building occupation.
Appendix : eresentanen of the formulae used.
ZUSAMMENFASSUNG
N.I.T. 153 Feuchtigkeitsprobleme in Gebäuden. Schadensursachert. Kältebrücken. Innenklima. Angaben für den Entwurf und
die Ausführung van Gebäuden. Bewohnungsbedingungen von Zirnmern
Pilzbildung. Entstehen von Feuchtigkeit in Gebäuden.
Der Temperaturfakto r T.
Bewohrumçsbeo'nçuoqen von Gebäuden.
Kältebrücken (Definition und Typen, zehn BerechnungsbeispieJe).
Natürliche Lûftung ven Gebäuden. Luftdichtigkeit von Gebäuden und Luftinfiltrationsdebit.
Empfehlung9n für die Bewohnung von Gebäuden.
In Anlage. Ausarbeitung der benutzten Formeln.
Trefwoorden: VOCHTIGHEID· KONDENSA TIE - OMG EVINGSTEMPERA TUUR - OPPERVLAKTETEMPERA TUUR· TERMISCHE
BRUG - NA TUURLIJKE VENTILAT!E - LUCHTDICHTHEID· BEWONING VAN GEBOUWEN
84