Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 84

@ WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF

TECHNISCHE VOORLICHTING 153

VOCHTHUISHOUDING IN GEBOUWEN
SCHADEOORZAKEN. KOUDE BRUGGEN.
BINNENKLIMAAT
Gegevens voor ontwerp en uitvoering van gebouwen
Woonvoorwaarden van gebouwen

INHOUD

Voorwoord 3 6.22 Uitkragend betonnen balkon 36


6.23 8etonnen dakranden bij platte daken 40
1. Inleiding 4
6.24 Betonnen dakranden bij hellende daken 44
2. Ontstaan van schimmel 5 6.25 Fundering op volle grond 48
6.26 Fundering boven krutoruirnte 50
3. Vochtig worden van konstrukties 7
7. Natuurlijke ventilatie van gebouwen 52
3.1 Oorzaken var. vochtig worden van kortstrukties 7
7.1 Algemene beschouwmqen 52
3.2 Bouwvocht 7
7.2 Luchtorukverschülen op gebouwen 53
3.3 Oppervlaktekondensatie 8
7.21 Luchtdrukverschillen ten gevolge van de
3.4 Hyqroskopiciteit van de materialen 11 windinvloeaen 53
3.5 Besluiten 12 7.21.1 Algemene formule 53
7.21.2 \Nindsnelheid 53
4. Temperatuurfaktor i als kriterium van de termische 7.21.3 Te verwachten luchtdrukversch.llen 59
kwaliteit van de bouwelementen 14 7.22 Hydrostatische drukvers:hillen 62
4.1 Vochtgehalte van de binnen lucht 14 7.22.1 Luchtdicht lokaal met één opening 62
4.11 Zonder vorming van oppervlaktekoncensa- 7.22.2 Luchtdicht lokaal met één opening
tie 14 onderaan en één opening bovenaan 63
4.12 Met vorming van oppervlaktekondensatie 17 7.22.3 Besluiten en voorbeeld 64
4.13 Resultaten van de metingen van het binnen- 7.23 Kumbinatie van de luchtdrukverschillen 65
klimaat 18 7.24 Variatie van de ventilatiegraad 66
4.2 Ontstaan van oppervlaktekondensatie 18 7.3 Luchtdichtheid van gebouwen en luchtinfiltratie-
4.3 Temperatuurfaktor T 19 debieten 67
4.31 Definitie van de temperatuurtaktor i 19 7.31 Luchtdlchtheio van gebouwen 67
4.32 Temperatuursevolutie doorheen wanden 19 7.32 Meten van de luchtdichtheid van gebouwen 67
4.33 Berekeninq van de temperatuurfaktor ï 21 7.33 Eisen inzake luchtdichtheid van lokalen of
4.34 Gebruik van de temperatuurfaktor T 21 gebouwen 68
4.35 Praktische minimumwaarde van de tempe- 7.4 Natuurlijke ventilatie van gebouwen 68
ratuurfaktor 1" van gebouwen 22 7.41 Probleemstelling 68
4.35.1 Temperatuurfaktor T voor woningen 22 7.42 Openen van ramen 69
4.35.2 Temperatuurfaktor T voor andere gebou- 7.43 Ventilatieroosters 69
wen 24 7.44 Vertikale ventilatiekokers 70
7.45 Kombinatie van ventilatieroosters en -kokers 70
5. Woonvoorwaarden in gebouwen 25 7.46 Slotopmerking 71
5.1 Algemeen 25
8. Besluiten 72
5.2 Ventilatiedebiet 25
5.3 Binnentemperatuur ei 26 9. Raadgevingen voor de bewoning van gebouwen 75
6. Koudebruggen 28 Bijlage - Afleiding van de gebruikte formules 77
6.1 Definitie, typen en beperking van koudebruggen 28
Literatuurlijst 83
6.2 Resultaten van de berekening van verschillende
koudebruggen 31 Samenvatting - Résumé - Summary - Zusammen-
6.21 Uitkragend betonnen terras 32 fassung 84
Technisch Komitee Hygrotermie
Voorzitter: H. E. Goes
Leden: HH.. O. Jonet, F. Lauwers, H. Seghers, G. Timmermans, A. Ketels, J. Dupont,
G. Bovijn, S. Driesen, R. Pycke, A. Henrion, M. Vivey, Prof. A. Dupagne,
Prof. H. Hens, P. Outtelet, J. Nouwynck, P. Van Houtte, L. Vercruysse, H.
Remacle, A. Delfosse, M. Van der Veken
Sekretariaat: HH. J. Uyttenbroeck en G. Carpentier

Mei-Juni 1984
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
Instelling erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947
Maatschappelijke zetel: Lombardstraat 41, 1000 Brussel
Proefstation: avenue Pierre Holoffe 21, 1342 Limelette

Drukkerij PUVREZ n.v. Verantwoordelijk uitgever: C. De Pauw


Fonsnylaan 59, 1060 Brussel Lombardstraat 41, 1000 Brussel
VOORWOORD

De laatste jaren werden wij overstelpt met allerlei raadgevingen ter beperking van het
energieverbruik voor de verwarming van gebouwen.
Deze raadgevingen beoogden een betere isolatie van muren, vloeren, daken en vensters
en ook een betere luchtdichtheid van het gebouwomhulsel. Ze hadden ook betrekking op
een meer efficiënte werking en een beter onderhoud van de verwarmingsinstallatie,
terwijl ze meestal ook aanwijzingen bevatten i.v.m. een energiezuinig woongedrag
(genoegen nemen met een lagere komforttemperatuur, niet gebruikte kamers minder of
niet verwarmen, minder ventileren, enz.).
Vele van deze raadgevingen werden opgevolgd door een groot aantal mensen. Dat
menen we tenminste te kunnen afleiden uit het groeiend aantal probleemgevallen die in
de loop der laatste maanden aan het licht gekomen zijn en die zeer dikwijls een gevolg
waren van een onoordeelkundige toepassing of van een niet geldige kombinatie van de
hiervoor geciteerde besparingsmaatregelen.
Het W.T.G.B. werd tijdens de afgelopen maanden frekwent gekonfronteerd met klachten
en schadegevallen tengevolge van overmatige kondensatie of zelfs schimmelvorming op
onverwachte plaatsen.
Daarom heeft het Technisch Komitee Hygrotermie van het W.T.G.B. in zijn vergadering
van 26 november 1982 gevraagd om het probleem van de vochthuishouding in gebouwen
bij hoogdringendheid te behandelen en hieraan een Technische Voorlichting te wijden.
Het hiertoe vereiste studiewerk kon worden gerealizeerd in het raam van de onderzoeks-
opdracht die door de Diensten voor de Programmatie van het Wetenschapsbeleid aan het
W. T.G.B. werd toevertrouwd.
De tekst van deze Technische Voorlichting werd opgesteld door J. Uyttenbroeck, hoofd
van de afdeling Bouwfysika en uitrusting, en G. Carpentier, eerstaanwezend ingenieur.
Het Technisch Komité Hygrotermie besloot tot de publikatie over te gaan tijdens zijn
vergadering van 9 december 1983.

3
1. INLEIDING

Schade in gebouwen door schimmelontwikkeling doet zich de laatste jaren vrij frekwent voor. Opvallend is
dat de schimmelgroei voornamelijk voorkomt in kamerhoeken (afb. I en 11) en in een aantal gevallen ook
achter meubelen. Slaapkamers, badkamers, keukens en wasplaatsen blijken hiervoor de meest gevoelige
ruimten te zijn.
Schimmelgroei is meestal onaanvaardbaar wegens:
- de ontwaarding van het uitzicht
- de aantasting der binnenafwerking
- de ontwikkeling van kwalijke geuren
- mogelijke nadelige gevolgen voor de gezondheid van de bewoners.

Afb. I. Afb. 11.

4
2. ONTSTAAN VAN SCHIMMEL

2.1 OORZAKEN VAN SCHIMMELGROEI

Schimmelsporen, waarvan de afmetingen meestal kleiner zijn dan 10 mikron, zijn normaal in de lucht
aanwezig, precies zoals dat het geval is met bakteriën. De koncentratie ervan in de buitenlucht is van de
orde van 105 sporen per m3 lucht. Ze is lager na regenweer of tijdens zeer koude periodes, en hoger in de
omgeving van bossen, parken, enz.
De sporenkoncentratie in de binnenlucht is meestal iets lager dan in de buitenlucht.
Normaal zijn er sporen aanwezig van een groot gamma schimmels. Afhankelijk van het seizoen komen van
bepaalde variëteiten grotere percentages voor dan andere. Afhankelijk van de ontwikkeling van de
schimmelvariëteit ontstaan grijsgroene, zwarte of donkerbruine plekken.
Ook de zich ontwikkelende schimmels geven sporen af zodat, eenmaal er schimmel is, de uitbreiding ervan
zeer snel kan gebeuren.
Schimmels kunnen zich enkel in gunstige omstandigheden op een oppervlak ontwikkelen. De voorwaarden
zijn:
- voldoende zuurstof
- geschikte temperatuursvoorwaarden. Alhoewel schimmels zich kunnen ontwikkelen bij temperaturen
tussen 0 en 60 °c, ligt het optimum voor een snelle ontwikkeling tussen 5 en 25 °C. Van belang is echter
dat de temperatuur weinig schommelt
- geschikte voedingsbodem
- voldoende vocht aanwezig.
In gebouwen stellen de eerste twee voorwaarden geen problemen. Er is voldoende zuurstof en de
temperatuur ligt er meestal tussen de meest gunstige grenzen. Meteen worden beide laatstgenoemde
faktoren, een geschikte voedingsbodem en aanwezigheid van voldoende vocht, belangrijk.

2.2 VOEDINGSBODEM

Voor de ontwikkeling van schimmels zijn afbreekbare organische stoffen in geringe hoeveelheden nodig
zoals suikers, vetten en vooral cellulose.
Zelfs in zeer propere woningen blijken voldoende vervuilingssporen op de wanden aanwezig te zijn om
schimmelontwikkeling toe te laten.

5
Het spreekt vanzelf dat plaatsen met vuil- of stofophoping voorkeursplaatsen zijn voor schimmelontwikke-
ling.
Sommige behangselpapiersoorten en vooral de celluloselijm waarmee ze gekleefd zijn alsook sommige
verfsoorten blijken min of meer goede voedingsbodems 'te zijn voor schimmels.

2.3 AANWEZIGHEID VAN VOCHT

Het vruchtlichaam van schimmels bestaat voor ongeveer 95 % uit water. Water is een essentiële vereiste
voor schimmelontwikkeling. Schimmels betrekken het nodige vocht hoofdzakelijk uit de ondergrond waarop
ze zich ontwikkelen.
Belangrijke schommelingen van het vochtgehalte blijken meestal geen aanleiding te geven tot schimmelont-
wikkeling, d.w.z. dat schimmelontwikkeling zelden gebonden is aan regendoorslag.
Wil men enig inzicht krijgen in het probleem van schimmelontwikkeling in gebouwen, dan is het duidelijk dat"
eerst een antwoord zal moeten gevonden worden op de vraag hoe bouwelementen in gebouwen vochtig
kunnen worden.

6
3. VOCHTIG WORDEN VAN KONSTRUKTIES

3.1 OORZAKEN VAN VOCHTIG WORDEN VAN KONSTRUKTIES

Er zijn zeven oorzaken voor het vochtig worden van konstrukties :


- regendoorslag, bij voorbeeld langs materiaalporiën, haarscheurtjes, barsten, ondichte voegen, enz.
- opzuigen van grondvocht
- opnemen van vocht tijdens de bouw (bouwvocht)
- hygroskopiciteit, d.w.z. vochtopname uit de lucht
- oppervlaktekondensatie
- inwendige kondensatie
- toevallige oorzaken, zoals een lekkende waterleiding of dakqoot, verstopte afvoerbuizen, enz.
De meeste van die oorzaken spreken voldoende voor zichzelf.
Wij bespreken hier enkel' :
- bouwvocht
- oppervlaktekondensatie
- hygroskopiciteit van de materialen.

3.2 BOUWVOCHT

Onder bouwvocht verstaat men de hoeveelheid vocht die in een konstruktie aanwezig is na het beëindigen
van de bouw.
Bouwvocht is dus een gevolg van:
- het water dat door de bouwmaterialen wordt opgenomen tijdens hun opslagperiode bij de fabrikant en op
de bouwplaats
- aanmaakwater nodig voor de verwerking van de materiaten (mortel, beton, bepleisteringen, enz.)
- water afkomstig van neerslag dat door de materialen wordt opgenomen tijdens de bouw.

7
De snelheid waarmee het bouwvocht verdwijnt hangt af van:
- de opgenomen hoeveelheden vocht (veel neerslag tijdens de bouw, belangrijk volume materialen
verwerkt met een overmaat aan water, bij voorbeeld beton)
- de drogingseigenschappen van de verwerkte materialen (beton gaat bij voorbeeld veel langzamer
drogen dan baksteenmetselwerk van dezelfde dikte)
- de dikte van de materiaallaag; de drogingssnelheid is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de
laagdikte .
- de drogingsmogelijkheden van de konstrukties (snel afwerken van de konstrukties met dampremmende
lagen, schilderen bij voorbeeld) gaat de droging sterk vertragen.
Men schat dat bij een traditioneel opgetrokken woning, na de bouw, 3.000 à 5.000 I bouwvocht moet worden
afgevoerd.
Onderstaande meetresultaten tonen aan dat de hoeveelheden bouwvocht en de drogingstijd niet moeten
worden onderschat :
- hoeveelheid bouwvocht in licht afschotbeton bij platte daken op het ogenblik van de plaatsing van de
dakbedekking: tot 150 11m 3
- hoeveelheid bouwvocht in polystyreen afschotbeton bij platte daken een tweetal jaar na het klaarkomen
van het dak : 170 à 270 11m 3 ; het afschotbeton was opgesloten tussen de waterdichte dakbedekking en
een dampremmende isolatie .
- hoeveelheid bouwvocht in prefabmuren van normaal beton een tweetal jaar na het klaarkomen van de
woning: 20 11m 3 .
De gegeven cijfers tonen aan dat bouwelementen belangrijke hoeveelheden bouwvocht kunnen bevatten.
Na de afwerking van het gebouw gaat het bouwvocht min of meer langzaam uitdrogen. Het is trouwens
algemeen bekend dat men, de eerste jaren na het betrekken van een nieuwbouw, veel meer energie
verbruikt voor de verwarming van het gebouw dan in een later stadium wanneer het gebouw uitgedroogd is.
Verder is het duidelijk dat bouwvocht een bron kan zijn die voldoende vocht levert voor de ontwikkeling van
schimmels.
Bijgevolg kan men stellen dat maatregelen zouden moeten genomen worden om bouwvocht zo snel
mogelijk te laten uitdrogen.
Dit betekent onder meer dat :
- de wanden niet te snel afgewerkt mogen worden met dampremmende bekledingen (bij voorbeeld
verflagen, geplastifieerd behangselpapier, enz.)
- het gebouw tijdens de eerste periode na de ingebruikname voldoende verwarmd en behoorlijk
geventileerd moet worden.

3.3 OPPERVLAKTEKONDENSATIE

De lucht bevat steeds een bepaalde hoeveelheid waterdamp.


De maximum hoeveelheid waterdamp (xs) die in de lucht kan worden opgenomen, is afhankelijk van de
temperatuur, in die zin dat hoe warmer de lucht is hoe meer vocht ze kan bevatten.
In tabel 1 vindt men een aantal gegevens daaromtrent,
Wanneer de lucht bij een gegeven temperatuur de maximum hoeveelheid vocht bevat die met deze
temperatuur overeenstemt, zegt men dat de lucht verzadigd is; de relatieve luchtvochtigheid 'P is dan 100 0/0.
Bevat deze lucht minder waterdamp (bij voorbeeld x g/kg zodat x < xs ) , dan spreekt men van vochtige
(niet-verzadigde) lucht en is de relatieve luchtvochtigheid 'P lager dan 100 0/0.
De relatieve luchtvochtigheid 'P wordt bepaald door de betrekking:

p x (621 + x )
'IJ =- x 100 = s x 100 (0/0) (1)
p' Xs (621 + x)

met p partiële waterdampdruk (Pa)


p' verzadigingsdampdruk (Pa) afhankelijk van de temperatuur van de lucht
x vochtgehalte van de lucht (g/kg)
Xs verzadigingsvochtgehalte van de lucht (g/kg) afhankelijk van de temperatuur van de lucht

8
Tabel 1 - Verzadigingsdruk van waterdamp p' (Pa) en maximaal waterdampgehalte Xs in g per kg droge
lucht

8 p' Xs 8 p' XS
(OC) (Pa) (g/kg) (OC) (Pa) (g/kg)

- 20 103 0,63 10 1.228 7,63


-' 19 114 0,70 11 1.313 8,15
J
- 18 125 0,77 12 1.403 8,75
- 17 137 0,85 I 13 1.498 9,35
- 16 150 0,93 14 1.599 9,97
- 15 165 1,01 15 1.706 10,6
- 14 180 1,11 16 1.818 11,4
- 13 198 1,22 17 1.938 12,1
- 12 217 1,34 18 2.065 12,9
- 11 237 1,46 19 2.197 13,8
- 10 260 1,60 20 2.340 14,7
- 9 284 1,75 21 2.487 15,6
- 8 310 1,91 1 22 2.645 16,6
- 7 338 2,08 23 2.810 17,7
- 6 368 2,27 24 2.985 18,8
- 5 401 2,47 25 3.169 20,0
- 4 437 2,69 26 3.362 21,4
- 3 476 2,94 27 3.565 22,6
- 2 517 3,19 28 3.781 24,0
- 1 562 3,47 29 4.006 25,6
0 611 3,78 30 4.244 27,2
1 657 4,07 31 4.491 28,8
2 705 4,37 32 4.754 30,6
3 759 4,70 33 5.029 32,5,
4 813 5,03 34 5.318 34,4
5 872 5,40 35 5.622 36,6
6 935 5,79 36 5.940 38,8
7 1.002 6,21 37 6.274 41,1
8 1.073 6,65 38 6.624 43,5
9 1.148 7,13 39 6.991 46,0
40 7.375 48,8

Afbeelding 111 (blz. 10) geeft de lijnen van gelijke relatieve luchtvochtigheid 'IJ als funktie van het absolute
vochtgehalte x en van de luchttemperatuur 8.

Voorbeeld
Wanneer lucht bij een temperatuur van 20°C slechts 8,8 g/kg waterdamp bevat (afb. 111, punt A) in plaats
van de maximale hoeveelheid van 14,7 g/kg (zie tabel 1) dan is de relatieve luchtvochtigheid

8,8 (621 + 14,7)


'IJ = x 100 = 60 (0/0)
14,7 (621 + 8,8)

Men koelt deze lucht af tot bij voorbeeld 10°C (door in de winter de radiator in de kamer te sluiten) zonder
dat er vocht aan de lucht onttrokken wordt (d.w.z. het vochtgehalte van de lucht blijft 8,80 g/kg).
Uit de cijfers van tabel 1 en de grafiek van afbeelding 111 blijkt dat de lucht bij 10°C slechts maximum
7,63 g/kg vocht kan bevatten, terwijl er 8,80 g/kg vocht aanwezig was. Door afkoeling van 20 naar 10 is oe
er dus (8,80 - 7,63) = 1,17 g/kg damp uit de lucht gekondenseerd.
Deze afkoeling wordt geïllustreerd in afbeelding 111. Bij afkoeling van de lucht verplaatst men zich volgens
een horizontale van punt A naar punt B. In punt B is de lucht verzadigd met vocht (d.w.z. bij 12°C). Wanneer
de temperatuur verder daalt tot 10°C, dan gaat een bepaalde hoeveelheid vocht kondenseren. Vanaf dat
ogenblik verplaatst men zich volgens de kromme 'IJ = 100 % tot in punt C..

9
J~ x (g/kg)
17
~,ol
16 _.

15 ~ 'l
1 0/
14 / !~
13
: V /~ j
----

12 / je~~
1/ / Ij .~\/
/

11

10 IJ IJV~/,/ /.

9 I I I Ä"VA'9
B
./ / /
,
o':'J

8
I
/ / / / / ""o\o~

J // / / / V /5\~

r-
7 ---- / ---

6 t-~ / / /
/

/ o ,\~o/

5 -:V V / V-: -:V V" / /


/ V
,
-: ~.:V /
./
-: / ~-;.~ ~
./ / /

3 ./ -: r-:.:-:V V V .>
~ .>
v

~ ~
v

I~~~ 0° ~
10
~ .-:~ -> ~ ~ »> ~
~ ~
V"

~ :::::::::0 ~ »>: ~ ~
2 »<
~ ~ ~ ~ ~ »->: ~ ~
~ .------ ~
~
~

-----_...------
»>:
~ ---- \'- ::,.:-----
o Ulo

---
~
~ t::=::::::: ~ --- --------
~
-------------
---
:::::::~ ::::--
-
-------
-----
..----- -----
------...------...------ ~

---
e (Oe)-
o .......
-10 -8 -6 -4 -2 o 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22
Afb. 111 - Relatieve luchtvochtigheid als funktie van het absolute luchtvochtgehalte x en van de luchttemperatuur e.
Op de abscis, luchttemperatuur o (Oe)
Op de ordinaat, absoluut vochtgehalte van de lucht x (g/kg)

De temperatuur overeenkomend met het punt B noemt men het dauwpunt van de lucht, waarvan de
oorspronkelijke toestand gelegen is op de horizontale door B. Het dauwpunt stelt dus de temperatuur voor
waarbij de lucht de vochtverzadiging bereikt.
Uit afbeelding 111 kan ook worden afgeleid dat een zelfde vochtgehalte x van de lucht aanleiding kan geven
tot zeer verschillende relatieve vochtigheden, afhankelijk van de temperatuur e van de lucht. Of, met andere
woorden, voor een bepaalde x-waarde zal de relatieve vochtigheid van de lucht verlaagd worden door de
luchttemperatuur te verhogen (bij voorbeeld door verwarmen) en omgekeerd zal de relatieve vochtigheid
stijgen bij afkoelen.
In een kamer kan lucht sterk afkoelen, gewoon door langs koude wanden te strijken.
Bij voorbeeld, bij een buitentemperatuur ee = - 7 °C en een binnentemperatuur ei = 20°C zal dubbel
glas een temperatuur aan het binnenoppervlak hebben van ongeveer 10°C. Wanneer binnenlucht bij
ei = 20°C met een relatieve vochtigheid van 60 % (8,80 glkg vocht aanwezig) langs dat dubbel glas strijkt,
dan zal deze lucht afko-elen tot 10 oe en kan ze. maar 7,63 g/kg vocht bevatten. Het teveel aan vocht zal
afgezet worden op het €lIas. Er ontstaat dan oppervl.aktekondensatie op het glas.
Hetzelfde verschijnsel kan zich uiteraard ook voordoen bij koude muren.

10
Men moet echter volgend onderscheid maken :
- glas is een niet poreus materiaal; indien zich daarop kondensatie voordoet, gaat het gekondenseerde
water uiteindelijk afdruipen wanneer de waterfilm voldoende dik is. Glas is ook transparent waardoor
kondensatie op glas dan ook onmiddellijk zichtbaar is
- de meeste ondoorschijnende wanden zijn opgebouwd uit poreuze materialen (behangselpapier,
bepleisteringen, baksteen, beton, enz.). Het op een dergelijke wand afgezette kondensaat wordt
opgezogen, men ziet geen vocht aan het oppervlak, wat niet belet dat het materiaal vochtig wordt.
Ontstaat er nu regelmatig oppervlaktekondensatie op een dergelijke wand, dan zal het wandmateriaal
over een zekere diepte vochtig worden en blijven. Op die manier kan er voldoende water aanwezig zijn
om schimmelontwikkeling mogelijk te maken.
Tijdelijke oppervlaktekondensatie is meestal geen probleem en in sommige gevallen zelfs niet te vermijden
(keukens, badkamers, enz.) op voorwaarde dat het gekondenseerde vocht achteraf en voldoende snel kan
uitdrogen. Men moet echter bedenken dat het opdrogen van een door kondensatie vochtig geworden
materiaal veel langer duurt dan het nat worden van dit materiaal (± 10 maal zo lang).
Hieruit volgt dat indien men oppervlaktekondensatie in een vertrek wil vermijden, men er moet voor zorgen
dat nergens in dit vertrek een bouwelement voorkomt waarvan de oppervlaktetemperatuur lager is dan het
dauwpunt van de lucht in het vertrek.
In principe kan kondensatie op twee manieren worden voorkomen:
- verhoging van de oppervlaktetemperatuur van het bouwelement door een voldoende warmteïsolatie in
kombinatie met voldoende verwarming van de kamer
- verlaging van het dauwpunt van de lucht, d.w.z. verlaging van het vochtgehalte x van de lucht.

3.4 HYGROSKOPICITEIT VAN DE MATERIALEN

Wanneer een poreus materiaal zich in een vochtige omgeving bevindt, dan zal door de poriënwanden een
bepaalde hoeveelheid vocht geadsorbeerd worden. De hoeveelheid vocht die geadsorbeerd wordt, hangt
alleen af van de relatieve vochtigheid van de omgeving.
In een koude omgeving met hoge relatieve vochtigheid (bij voorbeeld 'P = 95 % en 8 = 0 °C) vinden we
met formule (1) (blz. 8) dat x = 3,59 g vocht per kg droge lucht.
In een omgeving met een relatieve vochtigheid 'P = 30 % maar een hoge temperatuur (8 = 30°C) vinden
we als waterdampgehalte x = 7,92 g per kg droge lucht.
De hygroskopische vochtopname van een poreus materiaal is belangrijker in de eerste situatie dan in de
tweede en dit ondanks het feit dat het waterdampgehalte in de warme omgeving veel hoger is dan in de
koude omgeving.
Onder hygroskopisch vochtgehalte van een poreus materiaal verstaat men het vochtgehalte van dat
materiaal dat zich in evenwichtssituatie instelt voor de gegeven relatieve vochtigheid van de lucht. Het
hygroskopisch vochtgehalte is het minimaal vochtgehalte dat in de praktijk in een poreus materiaal
aanwezig kan zijn.
Hygroskopiciteit is het gevolg van diffusie in het materiaal van het in de lucht aanwezige vocht. Bij lage
relatieve luchtvochtigheden wordt vocht door de wanden van de materiaalporiën geadsorbeerd. Bij hogere
relatieve vochtigheden ('P > 40 0/0) ontstaat er kondensatie in de zeer fijne materiaalporiën (kapillaire
kondensatie). Hoe fijner de poriën hoe eerder kondensatie in de poriën zal optreden.
Vermits het proces van de diffusie van vocht zeer traag verloopt, zal het evenwichtsvochtgehalte van een
hygroskopisch materiaal zeer langzaam variëren bij fluktuaties van de relatieve luchtvochtigheid.
Kortstondige pieken van de relatieve luchtvochtigheid (bij voorbeeld in keukens, badkamers, enz.) hebben
dan ook weinig invloed op het evenwichtsvochtgehalte van de materialen.
Uit wat voorafgaat volgt dat materialen met een groot percentage fijne poriën (mikroporiën) sterk
hygroskopische materialen zijn.
Het evenwichtsvochtgehalte van dergelijke materialen bij hoge relatieve vochtigheden van de lucht is hoog,
zo hoog, dat er gunstige omstandigheden ontstaan om schimmelontwikkeling toe te laten.
In tabel 2 (blz. 12) is het gemiddelde percentage mikroporiën opgenomen van enkele bouwmaterialen
(mikroporiën hebben een diameter kleiner dan 0,1 mikrometer).
Men ziet dat nu juist de traditionele afwerkingsmaterialen zoals gipskartonplaten, kalkpleister, hout,
behangselpapier, enz. sterk hygroskopische materialen zijn.

11
Tabel 2

Percentage mikroporiën
Volumemassa p
Materiaal (0/0 van het materiaalvolume)
(kg/m 3 )
(m3/m 3 )

Baksteen 1.950 0,8 - 1,1


Cellenbeton 400 4 - 12
Kalkpleister 1.800 4,7
Gipsplaten 800 - 1.400 10
Naaldhout 50'0 12 - 15

Wil men het hygroskopisch vochtgehalte van materialen beperken, dan zal men ervoor moeten zorgen dat
de relatieve vochtigheid van de binnenlucht niet te hoog oploopt of althans niet te lang hoog blijft. Immers
indien het hygroskopisch vochtgehalte van een materiaal tijdens voldoende lange periodes hoog blijft, zodat
schimmelsporen vocht uit het materiaal kunnen betrekken, dan is schimmelontwikkeling niet te vermijden.
Uit proeven is gebleken dat schimmelontwikkeling zich voordeed:
- op lederwaren en kaas bij een relatieve vochtigheid van 'P ~ 76 %

- op hout en wol bij een relatieve vochtigheid van 'P ~ 85 %

- op katoen en glaswol bij een relatieve vochtigheid van 'P ~ 96 %.

Deze resultaten verklaren waarom er in sommige woningen met permanent hoge relatieve vochtigheid
schimmel ontstaat bij voorbeeld op meubelen, klederen, schoenen, enz.
Uit wat vooraf gaat volgt dat:
- de hygroskopische eigenschappen van de materialen
- de relatieve vochtigheid van de lucht
bepalend zijn voor het evenwichtsvochtgehalte van de materialen.
Het is bekend dat om hygiënische redenen aangeraden wordt de relatieve vochtigheid 'Pi van de lucht in
woningen en kantoren te begrenzen tussen minimum 30 % en maximum 70 %. Uit de diverse studies blijkt
dat de meest interessante waarde van de relatieve luchtvochtigheid 'Pi zich situeert bij ongeveer 50 %.
Bij deze relatieve vochtigheden is het evenwichtsvochtgehalte van de meeste hygroskopische materialen
voldoende laag. In dat geval geeft het hygroskopisch vochtgehalte meestal geen aanleiding tot problemen.

3.5 BESLUITEN

1. Een te hoog vochtgehalte van bouwelementen kan aanleiding geven tot schimmelontwikkeling op de
oppervlakken van deze elementen.
Oorzaken van een te hoog vochtgehalte van bouwelementen zijn in de praktijk dikwijls toe te schrijven
aan:
- te hoog bouwvochtgehalte
- frekwente oppervlaktekondensatie op de elementen
- te hoog hygroskopisch vochtgehalte van de elementen.
2. Droging van bouwvocht is normaal:
- als men de afwerking van wanden met sterk dampremmende lagen (schilderwerk, geplastificeerd
behangselpapier, enz.) pas uitvoert nadat deze wanden voldoende uitgedroogd zijn
- als er voldoende verwarming is gekombineerd met een behoorlijke ventilatie van het gebouw.
3. Ten aanzien van oppervlaktekondensatie moet er voor gezorgd worden dat:
- de oppervlaktetemperatuur van de wanden voldoende hoog is door voldoende warmteïsolatie in
kombinatie met voldoende verwarming van de kamer
- het dauwpunt van de lucht voldoende laag is, d.w.z. dat het vochtgehalte x van de lucht niet te hoog
is.

12
4. Ten aanzien van het hygroskopisch vochtgehalte moet er voor gezorgd worden dat de relatieve
vochtigheid van de kamerlucht niet gedurende lange periodes te hoog blijft. Uit uitdrukking (1) (blz. 8)
volgt dat dit neerkomt op het beperken van het vochtgehalte x van de kamerlucht als funktie van de
kamertemperatuur.
Deze besluiten roepen volgende vragen op :
in welke mate moeten de kamerwanden worden geïsoleerd?
in welke mate moeten bewoonde kamers worden verwarmd?
hoe kan het vochtgehalte Xi van de kamerlucht worden beperkt?
In het volgende hoofdstuk zullen we een praktische grootheid definiëren (de zogenaamde temperatuurfak-
tor) die het mogelijk zal maken om met de talrijke inwerkende parameters rekening te houden.

13
4. TEMPERATUURFAKT'OR T ALS KRITERIUM
VOOR DE TERMISCHE KWALITEIT VAN DE BOUWELEMENTEN

4.1 VOCHTGEHALTE VAN DE BINNENLUCHT

4.11 Zonder vorming van oppervlaktekondensatie

Wanneer er in een kamer met een vochtproduktie van D (kg/h) en een ventilatievolume van nVL (m3/h)
nergens kondensatie optreedt, dan kan men bij stationair regime schrijven dat de hoeveelheid vocht die per
tijdseenheid afgevoerd wordt met de ventilatielucht, gelijk is aan de som van de hoeveelheid vocht die per
tijdseenheid aangevoerd wordt met de ventilatielucht en de hoeveelheid waterdamp die geproduceerd wordt
in de kamer.
De gevolgde redenering (zie Bijlage, blz. 77), leidt tot de uitdrukking

(g/kg) (2)

met x, vochtgehalte van de kamerlucht (g/kg)


v; relatieve vochtigheid van de buitenlucht
xse verzadigingsvochtgehalte van de buitenlucht (g/kg)
D
- - verhouding tussen de vochtproduktie (kg/h) en het ventilatiedebiet van de kamer (m3/h)
nVL

De uitdrukking (2) wordt grafisch weergegeven in afbeelding IV. Daarbij werd aangenomen dat 'Pe = 0,90
°
terwijl voor ee een variatie aangenomen werd van - 1 tot + 15 oe
per stap van 5 °C.
De variatie van Xi is zeer gering bij een verandering van ei tussen 10 en 20°C (zie Bijlage, uitdrukking (a),
°
blz. 77) zodat de waarden van afbeelding IV geldig zijn voor binnentemperaturen tussen 1 en 20°C.

Opmerkingen
1. De vochtproduktie van een normale volwassen persoon met een zeer lichte aktiviteit (rustig zittend) komt
ongeveer overeen met D = 50 g/h (0,05 kg/hl.
2. Om fysiologische redenen is het absoluut nodig per volwassen persoon een verluchtingsvolume te
voorzien van 5 m3/h persoon (beperking van het CO2-gehalte van de lucht). Om komfortredenen wordt
echter een verluchtingsvolume van minimum 20 m3/h persoon voorgeschreven (vermijden van kwalijke
geuren).
Met D = 0,05 kg/h en nVL = 5 en 20 m3/h persoon heeft men respektievelijk
D 0,05 D 0,05
-- = -- = 0,01 kg/m3 en -- = - - = 0,0025 kg/m 3
nVL 5 nV L 20

14
Xi(g/kg)

25 - 1 - - - - - - - + - - - - -..- - - - - . - - - - - - - - :,----------- -- ._-- _. _.

2 0 -I----t------'------- -~ ---_. --.-.- - - . - - - - - . t I C - - - ---

15 - I - - - - I - - - - - - - - - - + - - - - - , I ' ' - - - - - - -..------~----__,~-_____4~C---

10 --+---.;C--+--.---------- ..-- -7tL--

5 ~:---+-- - - , ; t C - - - - - - - - " , e -

o--L.---+---....,.----r---...,..---+---,..----r---.,.----r----+----,.-----,.----,.----,r----+---+---_--I.....-
0,001 0)005 0,015 ...!L(kg/m3)
nVL
D
Afb. IV - Evolutie van Xi als funktie van - - en van Oe (CPe = 90 0/0, e = 15°C). j
nVL
o
Op de abscis, verhouding - - (kg/m 3 ) tussen de vochtproduktie (kglh) en het ventilatiedebiet in de kamer (m3/h)
nV L .
Op de ordinaat, vochtgehalte van de lucht van de kamer x, (g/kg) 15
3. In de meeste gebouwen zijn er meestal nog andere vochtbronnen aanwezig dan de mens alleen, zoals
de vochtproduktie tijdens het koken, wassen, baden, douchen, drogen van linnen, enz.
Uit afbeelding IV kan afgeleid worden dat:
- bij gelijke binnenklimaat voorwaarden, de waarde Xi daalt bij dalende buitentemperatuur of m.a.w. de
binnenlucht wordt droger ~
D
- Xi toeneemt bij toenemende waarde van - - of wanneer bij gelijkblijvende dampproduktie D het
nV L
ventilatiedebiet nVLafneemt
o .
hoge waarden van - - leiden tot hoge xi-waarden.
nV L
D
Het blijkt duidelijk dat de - - -waarde een zeer belangrijke faktor is.
nV L

In afbeelding V wordt het verloop voorgesteld van Xi als funktie van het ventilatievoud n.

Jl xi(g/kg)
30

2S

20

15 \

10

5 ---.- ..._. ~

--------r-----
o
2 3
-
............

Afb. V - Evolutie van x, als funktie van het ventilatievoud n.


Op de abscis, ventilatievoud n (h -1)
Op de ordinaat, vochtgehalte van de lucht van de kamer Xi (g/kg)
Xe = 3 g/kg
o = 0,1 kg/h
VL = 32,5 m3
2,538
Xi = Xe +--
n

16
De grafiek van afbeelding V toont aan dat:
- zeer lage ventilatievouden leiden tot zeer hoge vochtgehalten van de binnenlucht
- bij zeer goed geventileerde gebouwen het nog verder opdrijven van de ventilatie, praktisch geen invloed
meer heeft op Xi; door de sterk opgedreven ventilatie gaat echter het energieverbruik voor de verwarming
van dat gebouw sterk toenemen.

4.12 Met vorming van oppervlaktekondensatie

Door kondensatie wordt er vocht onttrokken aan de kamerlucht.


Het vochtgehalte van de kamerlucht zal bijgevolg lager zijn dan wanneer er geen oppervlaktekondensatie is.
In de veronderstelling dat we te doen hebben met een stationair regime zal de vochtbalans van de kamer
een bijkomende term bevatten, namelijk de hoeveelheid vocht die per tijdseenheid kondenseert op een
bepaald oppervlak A (rn") in het vertrek.
De gevolgde redenering (zie Bijlage, blz. 77) leidt tot de uitdrukking:

(g/kg) (3)
, EA
+ 10,48 - -
nV L

met x~ vochtgehalte van de binnenlucht (g/kg) indien er geen oppervlaktekondensatie was (berekend met
uitdrukking (2) (blz. 14)
xsA verzadigingsvochtgehalte (g/kg) horend bij de oppervlaktetemperatuur e Oi (Oe) van oppervlak A
De uitdrukking (3) kan gebruikt worden onder de volgende voorwaarden:

x, ~ 7 g/kg
2,5 g/kg ~ XsA ~ 12,0 g/kg
10°C ~ ei ~ 20°C

Men gaat als volgt te werk :


men bepaalt x~ aan de hand van uitdrukking (2) (blz. 14) of van de grafiek van afbeelding IV (blz. 15)
- men bepaalt x sA overeenstemmend met de oppervlaktetemperatuur van de koudste kamerwand
O
- indien x j > x sA ' dan is er oppervlaktekondensatie
- aan de hand van uitdrukking (3) wordt de uiteindelijke waarde van Xi gevonden.

Voorbeeld
We beschouwen een kamer waarin 2 m 2 glas aanwezig is, e = 12°C, D = 0,05
j kg/h en
nVL = 10 rn" (DIn VL = 0,005 kg/m 3 ) .
De buitenvoorwaarden zijn Se = 10°C, 'Pe = 90 0/0, xse = 1,60 g/kg (zie afbeelding 111, blz. 10).
We nemen aan dat het glas van 2 m 2 het koudste oppervlakin de kamer is.
De formule (2) (blz. 14) of de afbeelding IV (blz. 15) geeft
x~ =' 0,90 x 1,60 + 825 x 0,005 = 5,56 (g/kg)
De oppervlaktetemperatuur van het glas (koudste oppervlak) wordt berekend met de formule:

(4)

met ers komforttemperatuur (OC)


k warmtedoorgangskoëfficient van het glas (W/m 2 K)
h, warmteovergangskoëfficient tussen het glas en de binnenomgeving (W/m 2 K)

17
De uitdrukking (4) levert de volgende ()ai-waarden respektievelijk bij toepassing van enkele beglazing
(k = 7 W/m 2K) en dubbele beglazing (k = 3,22 W/m 2K) en met h, = 10 W/m 2K :
e ai enkele beglazing: - 3,40 oe ~ xsA = 2,84 g/kg
e ai dubbele beglazing: + 4,92 oe -+ x sA = 5,37 g/kg
De bijhorende xsA-waarden worden gevonden door interpolatie van de waarden van tabel 1 (blz. 9) of worden
afgelezen in de grafiek van afbeelding 11 (blz. 10).
Vermits bij enkele beglazing xsA < x, mag besloten worden dat er in dat geval kondensatie zal optreden op
de ruiten.
Uitdrukking (3) levert als uiteindelijke x-waarde in het geval van enkele beglazing:
5,56 + 10,48 x 2,84 x 2/10
x, = = 3,72 g/kg
1 + 10,48 x 2/10
Dit rekenvoorbeeld toont aan dat :
- met oppervlaktekondensatie x, lager wordt dan zonder oppervlaktekondensatie
- bij enkele beglazing x, lager is dan bij dubbele beglazing
- de aanwezigheid van koude oppervlakken, waarop kondensatie kan ontstaan zonder gevaar voor
schade, er voor zorgt dat de binnenlucht droger wordt
- het ontstaan van oppervlaktekondensatie niet belet dat bij verder doorgaande vochtproduktie het
vochtgehalte van de binnenlucht verder toeneemt.

Opmerking
Het is nuttig de aandacht te vestigen op het feit dat de gevonden x-waarde aan de hoge kant zal liggen juist
omdat we uitgegaan zijn van een stationaire situatie. In werkelijkheid heeft men dit zelden en zal bij een
vochtproduktie, die op een bepaald moment begint, de lucht in de kamer slechts langzaam vochtiger
worden.

4.13 Resultaten van de metingen van het binnenklimaat

Uit een groot aantal metingen van het vochtgehalte van de binnenlucht in bewoonde woningen en
statistische interpretatie van de meetresultaten blijkt dat de 95 Oio-grens van de weekgemiddelde waarden
gegeven wordt door de volgende betrekkingen:
bij ee ~ 0 °c, Xi - Xe = 5,17 - 0,13 8 e (g/kg) (5a)
bij 8 e ~ 0 °c, x, - Xe = 5,17 (g/kg) (5b)
De metingen werden uitgevoerd door de Werkgroep Bouwfysica van de KUL (*).
Er wordt benadrukt dat het om weekgemiddelde waarden van het vochtgehalte gaat. Gebruik van de
uitdrukkingen (5a) en (5b) bij kontrole in geval van schade impliceert dat het binnenklimaat minstens
gedurende een week opgemeten wordt.
De 95 a/a-grens van de weekgemiddelde waarden betekent dat statistisch gezien in 97,5 % van de woningen
een lager en dus in 2,5 % van de woningen een hoger luchtvochtgehalte voorkomt dan de waarden
berekend met de uitdrukkingen Sa en Sb.

4.2 ONTSTAAN VAN OPPERVLAKTEKONDENSATIE

De formules (2) (blz. 14) en (3) (blz. 17) laten toe het evenwichtsvochtgehalte x, in een kamer te bepalen als
funktie van
- het buitenklimaat, nl. 8 e en 'Pe
- de woonvoorwaarden, nl. ei' D en nV L
- de gebouweigenschappen, nl. x sA afhankelijk van e ai en dus mede afhankelijk van de mate waarop deze
oppervlakken geïsoleerd zijn.
Uit de kennis van x, van de kamerlucht en van de binnentemperatuur ei kan, aan de hand van afbeelding 111
(blz. 10), het dauwpunt 8 d van de kamerlucht bepaald worden.

(*) Katholieke Universiteit Leuven, Laboratorium voor Bouwfysica.

18
Indien ergens in de kamer een vlak of een punt aanwezig is waarvan de oppervlaktetemperatuur eOi lager is
dan het gevonden dauwpunt e d , dan zal er op dit vlak of punt oppervlaktekondensatie optreden.
Of er zal geen oppervlaktekondensatie optreden indien

e ai min> e d I (6)

4.3 TEMPERATUURFAKTOR T

4.31 Definitie van de temperatuurfaktor T

De temperatuurfaktor T definieert het verschil tussen de oppervlaktetemperatuur eoi in een willekeurig punt
van het binnenoppervlak van de wand en de buitentemperatuur ee bij een verschil van 1 K tussen de
binnentemperatuur ei en de buitentemperatuur.
Men heeft
·eai - ee
T = (7)
ei - ee
In wat volgt wordt aangenomen dat de komforttemperatuur ers in de kamer gelijk is aan de luchttemperatuur
in die kamer.
Gebruik makend van de uitdrukking (6) die de algemene eis voor het vermijden van oppervlaktekondensatie
geeft, en van de formule (7) van de temperatuurfaktor T, kan dus ook geschreven worden:
ed - ee e oi min - 8e
< (7a)
ei - ee

4.32 Temperatuursevolutie doorheen wanden

Omdat e ai min afhangt van een groot aantal parameters (binnentemperatuur ei' buitentemperatuur ee'
kmax-waarde, hi min-waarde) is het nuttig na te gaan hoe de oppervlaktetemperatuur e ai kan worden
beïnvloed.
We tekenen hiervoor het temperatuurverloop doorheen twee wandelementen die een weerstand hebben
gelijk aan R m (van oppervlak tot oppervlak) (zie afb. VI, blz. 20). We veronderstellen hierbij een stationair
regime.
Wanneer we in abscis de weerstanden der diverse delen voorstellen in plaats van de dikten, dan wordt het
temperatuurverloop voorgesteld door een rechte die de punten (0, 8 e) en (RT , ei) verbindt.
De grafieken A en B van de afbeelding VI tonen aan dat, bij een gegeven buitentemperatuur ee' de
oppervlaktetemperatuur eai van de wand stijgt naarmate:
- de binnentemperatuur stijgt
We zien inderdaad dat:
8 0i 2A > e Oi1A} b··
IJ 8 i 2 > 8 i 1
e Oi 28 > e ai 18
de warmteweerstand van de wand toeneemt.
Men stelt inderdaad vast dat :
e oi 18 > 8 ai 1A bij ei 1
Ooi 28 > eO i 2A bij ei 2
Het is duidelijk dat, indien bij een gegeven buitentemperatuur 8 e , de waarde van e Oi toeneemt, ook het
verschil (e oi - 8 e) toeneemt.
Uit de afbeelding VI volgt ook dat:
8 0i - ee Rm + Re RT - Ri
= = (8)
8i - ee RT RT
Voor de minimum oppervlaktetemperatuur kunnen we dus schrijven:
e ai min - ee RT min - Ri
= (9)
ei - ee RTmin

19
A B
e (Oe)

////~


CD
I
N
CD Cl)
Qe

R R
(m 2K/ W) ~(m2K/W)
Rm A R·I
~ RmB

"- y
) \. y
)

Rl Rl
Afb. VI - Evolutie van de temperatuur in twee wanden A en B met een verschillende warmteweerstand Rm (Rm A < Am B)
voor twee waarden van de binnentemperatuur ej (ei2 > ej1 ) .
Op de abscis, warmteweerstand A (m2 KIW)
Op de ordinaat, temperatuur (OC)

Rekening houdend met de algemene eis, geformuleerd door uitdrukking (7), kan dus ook geschreven
worden: .

(10)

Opmerkingen
1. De algemene eis uitgedrukt zoals in (10) heeft het voordeel dat hij onafhankelijk wordt van de werkelijke
temperatuurkondities (e j en ee) omdat (10) uitgedrukt wordt per eenheid temperatuurverschil tussen
binnen- en buitenomgeving.
2. Ter plaatse van koudebruggen en zeker in het geval van gekompliceerde koudebruggen is het zelden
mogelijk de juiste RT min te berekenen. Er bestaan echter wel rekenprogramma's (bij voorbeeld
differentie- of eindige-elementenmetode) die het mogelijk maken met voldoende nauwkeurigheid e Oi min te
bepalen.
3. Omwille van deze twee redenen is het interessant om de praktische eis (7a) te weerhouden:

(11)

De uitdrukking (6) die de eis voor het vermijden van oppervlaktekondensatie bepaalt, wordt hiermee:
ed - Oe
< T (12)
ej - ee

20
4.33 Berekening van de temperatuurfaktor T

Zoals gezegd kan men de waarde e Oi min van een bouwelement of koudebrug berekenen met de computer.
Deze berekening gebeurt bij voorbeeld voor een bepaalde binnentemperatuur ei en een bepaalde
buitentemperatuur Se. Als bijkomende randvoorwaarde zal men daarbij veronderstellen dat de koudebrug
gekenmerkt wordt door een h-waarde van ongeveer 5 W/m 2 K, om rekening te houden met het feit dat de
meest gevaarlijke koudebruggen zich gewoonlijk bevinden in hoeken van de kamers of achter meubelen
waar de toevoer van warmte vanuit het vertrek minder gemakkelijk kan gebeuren (h j ~ 5 i.p.v,
hi = 8 W/m 2 K).
Het zal er dus op aan komen een groot aantal typische koudebruggen te berekenen en voor elk type de
temperatuurfaktor T te bepalen.

4.34 Gebruik van de temperatuurfaktor T

In § 4.1 (blz. 14) werd aangetoond hoe met de formules (2) of (3) het waterdampgehalte Xi van de kamerlucht
kan worden bepaald. Eens x, gekend, kan aan de hand van de grafiek van afbeelding 111 (blz. 10)
gemakkelijk het dauwpunt Sd van de kamerlucht worden gevonden.
In deze situatie, nl. voor gekende waarden van de binnentemperatuur ei en van het dauwpunt Sd en voor een
willekeurige buitentemperatuur Se kan onmiddellijk de waarde worden berekend van
8d - Se
Sj - ee
Volgens de betrekking (12) moet deze waarde kleiner zijn dan de temperatuurfaktor T van het koudste punt in
het vertrek, wil men oppervlaktekondensatie vermijden.

Voorbeeld
Nemen wij een vertrek met e = 15°C, Sd = 10°C en Se = - 5 oe.
j

10 + 5
Men heeft : = - - - = 0,75
15 + 5
Om kondensatie te vermijden onder deze omstandigheden (ei' Sd en ee) moeten de eventuele
koudebruggen in het vertrek dus een temperatuurfaktor T hebben groter dan 0,75.

Opmerking
Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk het nut om te kunnen beschikken over de temperatuurfaktor T van een groot
aantal veel voorkomende koudebruggen. Of er al dan niet kondensatie zal optreden hangt echter niet alleen
af van de waarde van T, maar evenzeer van de binnenvoorwaarden (Si - e d ) en de buitentemperatuur ee.
In de volgende paragraaf zullen we trachten de minimaal aanvaardbare temperatuurfaktor T vast te leggen
voor woningen. Het is echter nuttig een idee te hebben van de mogelijke spreiding van de temperatuurfaktor
1.

Een zeer lage 1-waarde zal men bij voorbeeld bekomen voor een bouwelement waarvan de eigen
warmteweerstand R te verwaarlozen is (metalen plaat, enkele ruit).
De totale warmteweerstand RT blijft dan beperkt tot RT = Ri + Re waarbij we echter aannemen dat
h j = 5 W/m 2 K en dus
1 1
RT = - 5 + -23 = 0 ' 20 + 0 ,04 = 0 ,24 m2 KIW

0,24 - 0,20
Formule (8) (blz. 19) levert dan : 1 = = 0,167
0,24

Een zeer hoge r-waarde za! men bij voorbeeld bekomen voor een zeer goed geïsoleerde wand
(k = 0,2 W/m 2 K, d.w.Z. RT = 5 m2 K/W).
Hier vindt men dan met h i = 12 W/m 2 K (d.w.z. de binnenoppervlakte ontvangt gemakkelijk warmte van de
binnenomgeving) :
1
5--
12
5

21
4.35 Praktische minimumwaarde van de temperatuurfaktor T van gebouwen

4.35.1 Temperatuurfaktor 7 voor woningen

Voor het bepalen van de minimum temperatuurfaktor T voor woningen gaan we uit van de volgende
hypotesen:
- als x-waarde wordt de 95 Oio-grens van de weekgemiddelde waarden van de meetresultaten in woningen
aangenomen
- als relative vochtigheid van de buitenlucht wordt een waarde aangenomen van 90 0/0. Perioden met hoge
relatieve vochtigheid komen tijdens de winter veelvuldig voor (mistig of regenachtig weer)
- de woningen worden uitgerust met normale dubbele beglazing (k = 3,22 W/m 2 K rekening houdend van
h j = 8 W/m 2 K).
Met h j = 10 W/m 2 K, vindt men RT = 0,29 m3 K/W, wat leidt tot een temperatuurfaktor voor de
beglazing van
0,29 - 0,1
T = . = 0,655
0,29

Als kriteria worden vooropgesteld :


- bij aanvaardbare relatieve vochtigheden van de binnenlucht 'Pi mag er geen oppervlaktekondensatie
ontstaan op ondoorschijnende wanden. Het heeft geen zin zeer hoge 'Prwaarden te aanvaarden, omdat
dit leidt tot hoge hygroskopische vochtgehalten van de hygroskopische bouwmaterialen en inboedel,
waardoor ook schimmelontwikkeling mogelijk is. Er wordt aangenomen dat de weekgemiddelde
'P(waarde niet hoger mag zijn dan 80 0/0
- indien er oppervlaktekondensatie ontstaat moet het verschijnsel in eerste instantie optreden op de
beglazing alvorens het ontstaat op ondoorschijnende 'wanden, d.w.z. dat aangenomen wordt dat de
beglazing het koudste oppervlak is in een kamer of m.a.w. de beglazing vervult de rol van
veiligheidselement bij het ontstaan van kondensatie.
Kondensatie op glas is duidelijk waarneembaar; het verschijnsel is dan een aanwijzing voor de bewoners
dat een aanpassing van het binnenklimaat noodzakelijk is.
Uitgaande van de vooropgestelde hypotesen werden een reeks berekeningen uitgevoerd waarvan de
resultaten samengevat zijn in tabel 3.
Er werd aangenomen dat de buitentemperatuur Se varieert van - 10 tot + 10°C per stap van 5 oe terwijl de
verandering van de binnentemperatuur zich situeert tussen + 10 en + 20°C per stap van 2 °C.
Meetresultaten tonen echter aan dat de gemiddelde temperatuur in n.iet-verwarmde kamers van normaal
betrokken woningen (slaapkamer bij voorbeeld) zich situeert bij
Si = 13,05 + 0,37 Se (OC) (13)
Als laagste binnentemperatuur beschouwen we dan ook die waarde berekend aan de hand van uitdrukking
(13).

Opmerking: in niet verwarmde kamers met een groot aandeel buitenwanden kan de temperatuur lager
dalen.
Volgende waarden werden bepaald:
1. de binnenoppervlaktetemperatuur eOi van de beglazing met formule (4) (blz. 17)
2. de bij deze temperat!Jur horend xsA-waarde met de grafiek van afbeelding 111 (blz. 10) of tabel 1 (blz. 9)
3. de 95 Oio-grens van de weekgemiddelde waarden van x, met de uitdrukking (5a) of (5b) (blz. 18)
4. met de gevonden x-waarden en met behulp van de grafiek van afbeelding 111 of tabel 1 werd het
dauwpunt Sd van de binnenlucht bepaald
5. de temperatuurfaktor T waarbij kondensatie op de ondoorschijnende wanden start, volgt uit formule (12)
(blz. 20)
6. de relatieve vochtigheid fPj van de binnenlucht werd bepaald met formule (1) (blz. 8)
D
7. de waarde van - - aan de hand van de uitdrukkingen (2) en (3) (blz. 14 en 17)
nV L
EA
daarbij werd aangenomen dat - - minimum gelijk is aan 0,075 m2/m 3 .
nV L

22
Tabel 3 - 95 Oio-grens van de weekgemiddelde Xi gemeten in woningen (l,Oe = 90 0/0). De woningen zijn
uitgerust met normale dubbele beglazing

Weekgemiddelde waarden van 'Pi en van --.E...-


nV L
T-waarden waarbij kondensatie op ondoorschijnende wanden start

() 0 (OC) o f) . xsA X. 0d T D
Xe (g/kg) (OC)
I Ol

(OC) (g/kg)
I

(g/kg) (OC)
min .pi

(0/0)
-nV-
L

min = 9,35 3,12 4,74 6,68 8,06 0,933 91,54 0,0082


10 3,56 4,88 6,68 8,06 0,903 87,68 0,0081
12 4,92 5,37 6,68 8,06 0,821 76,59 0,0076
- 10
14 6,27 5,90 6,68 8,06 0,752 67,35 0,0071
1,44 6,68 8,06 0,695 59,04 0,0065
16 7,63 6,49
18 8)98 7,08 6,68 8,06 0,645 52,30 0,0064
20 10,34 7,81 6,68 8,06 0,602 46,02 0,0064

min = 11,2 5,98 5,78 7,46 9,66 0,905 90,32 0,0079


12 6,53 6,01 7,46 9,66 0,862 85,43 0,0077
- 5 14 7,88 6,60 7,46 9,66 0,772 75,12 0,0072
2,22 16 9,24 7,25 7,46 9,66 0,698 65,85 0,0066
18 10,59 7,94 7,46 9,66 0,637 58,33 0,0064
20 11,95 8,72 7,46 9,66 0,586 51,33 0,0064

min = 13,05 8,85 7,06 8,64 11,82 0,906 92,22 0,0079


14 9,49 7,38 8,64 11,82 0,844 86,84 0,0076

°
3,40
16
18
10,85
12,20
8,07
8,87
8,64
8,64
11,82
11,82
0,739
0,657
76,11
67,42
0,0069
0,0064
20 13,56 9,70 8,64 11,82 0,591 59,33 0,0064

min = 14,9 11,71 8,58 9,43 13,13 0,821 89,63 0,0063


+ 5 16 12,46 9,03 9,43 13,13 0,739 82,98 0,0059
4,86 18 13,81 9,85 9,43 13,13 0,625 73,50 0,0055
20 15,17 10,74 9,43 13,13 0,542 64,69 0,0055

min = 16,75 14,58 10,34 10,76 15,2 0,770 90,50 0,0051


+ 10 18 15,42 10,94 10,76 15,2 0,650 83,69 0,0047
6,86 20 16,78 11,95 10,76 15,2 0,520 73,65 0,0047

De waarden van tabel 3 tonen aan dat :


1. bij gegeven buitenklimaatvoorwaarden de vereiste minimum T-waarde afneemt naarmate de binnentem-
peratuur stijgt. Bij extreem lage buitentemperaturen en niet-verwarmde kamers zouden echter zeer hoge
T-waarden moeten gerealizeerd worden om oppervlaktekondensatie te vermijden
2. in normaal verwarmde ruimten, d.w.z. e j ~ 18°C ontstaat er pas kondensatie op ondoorschijnende
wanden bij T-waarden lager dan 0,657
3. in matig tot niet-verwarmde ruimten gaat de T-waarde, waarbij kondensatie op ondoorschijnende wanden
start, snel toenemen. Daarbij valt echter op dat :
- bij een binnentemperatuur ei ~ 16°C er kondensatievorming is op de dubbele beglazing bij een
weekgemiddelde waarde van 'Pi
- de weekgemiddelde waarde van CPj snel toeneemt en in veel gevallen hoger ligt dan 80 0/0
4. het grootste gevaar van langdurige kondensatie op koude wanden zich niet voordoet bij extreem lage
buitentemperaturen maar wel bij lang aanhoudende relatief hoge buitentemperaturen (vooral o tot 10°C)
in de winter, vaak gepaard gaande met hoge relatieve vochtigheden ten gevolge van mist of regen.
Perioden met dergelijke buitentemperaturen komen immers veelvuldig voor en men zal gemakkelijk
geneigd zijn om sommige kamers niet of zeer matig te verwarmen.
In deze klimaatvoorwaarden is x, reeds hoog en kan de ventilatielucht die binnen weinig of niet
opgewarmd wordt, dus ook praktisch geen drogend effekt hebben.

23
Ten slotte kan ook opgemerkt worden dat bij lage binnentemperaturen en bij relatief hoge
buitentemperaturen de ruiten slechts in geringe mate de rol van veiligheidselement kunnen vervullen.
Bij vochtig weer met niet te hoge temperatuur is het dan ook nodig de kamers voldoende te ventileren,
eventueel in kombinatie met verwarmen
D
5. de 95 Oio-grens van de gemeten weekgemiddelde xi-waarden leidt tot opvallend hoge - -waarden.
nV L
o
Bij Se ~ °oe varieert de geschatte weekgemiddelde -V -waarde van 0,0064 tot 0,0082 kg/m 3 .
n L

Indien uitsluitend de gemiddelde dampproduktie per persoon in aanmerking genomen wordt


D
(0 = 0,05 kg/h persoon), leiden voorgaande - - -waarden tot ventilatiedebieten van 6,1 tot 7,9 m3/h
nV L
. persoon. Vanuit hygiënisch standpunt kan een ventilatiedebiet van 10 m3 /h persoon beschouwd worden
als de laagst toelaatbare waarde bij langdurige bezetting. -.

Op basis van de voorgaande beschouwingen en rekening houdend met de praktische moeilijkheden om


voldoende hoge T-waarden te realizeren bij koudebruggen, kan volgende minimumwaarde voor de
temperatuurfaktor T vooropgesteld worden

T min = 0,70

De ontwerper moet beoordelen of plaatselijk lagere waarden aanvaard kunnen worden; daarbij moeten
echter maatregelen genomen worden om :
- te vermijden dat vocht afdruipt (afvoer van kondensaat)
- schimmelontwikkeling onmogelijk te maken (gebruik van materialen waarop schimmelontwikkeling
onmogelijk is).
Aan de hand van de vooropgestelde minimum T-waarde kan de maximum k-waarde van de ondoorschij-
nende wanden worden bepaald.
Men heeft:
R T min - Ri
T =
RT min
Met Ri = 0,2 m 2 K/W (d.w.z. n, = 5 W/m 2 K), vindt men:
Rmin = 0,424 m 2 K/W
Aan de hand van Rmin kan de normwaarde van RT min en van k max berekend worden.
Men heeft:

Rr min = Ri + R min + Re = 0,125 + 0,424 + 0,043 = 0,592 m2 K/W


1 1
kmax = = 1,69 W/m 2 K
RT min 0,592

Wanneer de k-waarde van buitenwanden (berekend volgens het normontwerp NBN B 62-002) (*) niet hoger
is dan 1,69 W/m 2 K, zal de temperatuurfaktor T in kamerhoeken, gelegen aan de kant van de buitenmuur,
minstens 0,7 bereiken (berekend met h j = 5 W/m 2 K).

4.35.2 Temperatuurfaktor T voor andere gebouwen

De ontwerper moet afhankelijk van de te realizeren binnenklimaat voorwaarden bepalen welke minimum
temperatuurfaktor 1 hij zal hanteren bij het opstellen van zijn ontwerp.
Speciale aandacht is vereist wanneer het gaat om gebouwen voorzien van een luchtbevochtigingsinstallatie
of van gebouwen waarin een belangrijke vochtproduktie plaats vindt.
In elk afzonderlijk geval kan de minimum te realizeren T-waarde worden bepaald uitgaande van uitdrukking
(12) (blz. 20).

(*) Zie Literatuurlijst nr. 2.

24
5. WOONVOORWAARDEN IN GEBOUWEN

5.1 ALGEMEEN

De voorgaande beschouwingen hebben aangetoond dat de binnentemperatuur, de dampproduktie en het


ventilatiedebiet belangrijke parameters zijn voor het ontstaan van oppervlaktekondensatie met mogelijke
_..-schimmelvorming als gevolg.
Wanneer in een gebouw voldaan is aan de voorwaarde T min ~ 0,70, kan men zich afvragen hoe
oppervlaktekondensatie kan worden vermeden.
In § 4.1 (blz. 14) werd aangetoond dat x, en dus ook het dauwpunt van de binnenlucht, dalen naarmate het
ventilatiedebiet nVL (m3/h) van de kamer toeneemt.
Anderzijds werd ook aangetoond dat de oppervlaktetemperatuur van de wanden toeneemt wanneer de
kamer op een hogere temperatuur verwarmd wordt.
Beide voorgaande maatregelen leiden tot afname van de kans op oppervlaktekondensatie. Het is verder
duidelijk dat een kombinatie van beide maatregelen samen ook tot hetzelfde resultaat leiden.

5.2 VENTILATIEDEBIET

Wanneer men bepaalde bewoonde kamers (bij voorbeeld slaapkamers) niet wenst te verwarmen om
redenen van energiebesparing, zullen maatregelen moeten worden genomen om het vochtgehalte van de
kamerlucht te beperken, indien men kondensatie met mogelijke schadegevolgen, wenst uit te sluiten.
Het vereiste ventilatiedebiet kan worden gekontroleerd door een korrekte meting van de relatieve
vochtigheid van de kamerlucht.
In tabel 4 (blz. 26) werd de relatieve vochtigheid 'Pi max van de kamerlucht bepaald waarbij oppervlaktekon-
densatie start op ondoorschijnende wanden waarvan T = 0,70.
Bij de berekeningen werd aangenomen dat:
- ee varieert van oe per stap van 5 oe
- 10 tot + 5
- ei varieert van 0 tot 15 oe per stap van 5 oe
- de minimum oppervlaktetemperatuur wordt berekend aan de hand van uitdrukking (7) (blz. 19)
- xsA en xsi worden bepaald aan de hand van de grafiek van afbeelding III (blz. 10) of de gegevens van
tabel 1 (blz. 9).

25
Tabel 4 - Waarden van 'Pi waarbij kondensatie start op wanden waarvan T = 0,70

ee ei 80imin XsA XSi 'Pi max


(OC) (OC) (Oe) (g/kg) (g/kg) (%)

10 0 - 3 2,94 3,78 77,88


5 0,5 3,93 5,40 72,95
10 4,0 5,03 7,63 66,20
15 7,5 6,43 10,6 61,06

- - 1,5 3,33 3,78 88,16


5
°
5
10
2,0
5,5
4,37
5,60
5,40
7,63
81,05
73,63
15 9,0 7,13 10,60 67,63

5 3,5 4,87 5,40 90,26


° 10
15
7,0
10,5
6,21
7,89
7,63
10,60
81,57
74,75

+ 5 10 8,5 6,89 7,63 90,41


15 12,0 8,75 10,60 82,79

De strengste waarden van tabel 4 kunnen voorgesteld worden door de vergelijking


'Pi = 74 + 1,4 ee (%) (14)
Indien 'Pi beperkt wordt tot waarden lager dan deze gegeven door uitdrukking (14) is kondensatie op
ondoorschijnende wanden met T = 0,70 onmogelijk.
Er moet opgemerkt worden dat de weekgemiddelde waarde van 'Pi beperkt moet worden tot maximum 80 %.

De uitdrukking (14) leidt tot hogere ventilatiedebieten dan deze afgeleid uit de 95 % ..grens van de
meetresultaten.

5.3 BINNENTEMPERATUUR ei

Wanneer men het ventilatiedebiet wil beperken tot de minimumwaarde die uit hygiënische overwegingen
0'
nog aanvaardbaar is, d.w.z. tot de maximum waarde van - van 0,005 kg/m3 , zal voldoende moeten
nV L
verwarmd worden teneinde oppervlaktekondensatie te voorkomen.

Uit uitdrukking (12) (blz. 20) volgt dat

(15)

Waarden berekend met uitdrukking (15) zijn grafisch voorgesteld in afbeelding VII, tevens werd op de
grafiek de gemiddelde temperatuur voorgesteld die voorkomt in niet verwarmde kamers van bewoonde
huizen.

26
.---'- --, 2 0 -+- ;-- ---,

(1)

.....----.-~~-----t--.----- 15 -t-----.----::.'~'------____I

-~-- -_ ..~.+-------- 10
( 2)

-10 -5 o 5
Afb. VII - Waarden van Sj waarbij kondensatievorming optreedt op de wanden
waarvan de waarde i = 0,70 (1) en gemiddelde temperatuur in de niet-verwarmde kamers
van bewoonde huizen (2).

Op de abscis, buitentemperatuur Se (OC)


Op de ordinaat, binnentemperatuur SI (OC)

o EA m2
- - = 0,005 kg/m3 - -- = 0,075 -3 - 'P = 90 0/0
nV L nV L m

27
6. KOUDEBRUGGEN

6.1 DEFINITIE, TYPEN EN BEPERKING VAN KOUDEBRUGGEN

Het isoleren van vlakke wanden of wandelementen stelt meestal geen problemen, zodat de vooropgestelde
minimumwaarden van de temperatuurfaktor T dan ook gemakkelijk te bereiken zijn. Moeilijkheden kunnen
zich echter wel voordoen terplaatse van aanwezige koudebruggen.
Een koudebrug is een deel van een konstruktie waar ofwel de warmtestroomdichtheid 0 aanzienlijk hoger is
dan van de direkt aangrenzende konstruktiedelen, ofwel de binnenoppervlaktetemperatuur 8 0i duidelijk
lager ligt dan deze van de omgevende konstruktiedelen. Hierdoor neemt de kans op oppervlaktekondensa-
tie toe.
Indien oppervlaktekondensatie regelmatig voorkomt en het gekondenseerd vocht onvoldoende kan drogen,
dan krijgt men vochtindringing met mogelijke schimmelontwikkeling.
Naargelang de aard van de koudebruggen kan een onderscheid gemaakt worden tussen :
- gekoncentreerde koudebruggen
- lineaire koudebruggen.
Bij gekoncentreerde koudebruggen is de afmeting loodrecht op de gevel groot t.o.v. de dwarsafmetingen.
Voorbeelden zijn: verankeringen van konsores in randbalken, verankeringen van metaal, enz.
Bij de lineaire koudebruggen zijn de afmetingen in één richting van de gevel beduidend groter dan in de
andere richting. Voorbeelden zijn: kolom in een gevel, dakranden, uitkragende vloer of terras, enz.
Bij lineaire koudebruggen wordt verder een onderscheid gemaakt tussen:
- vlakke koudebruggen
- niet-vlakke koudebruggen.
Onder vlakke koudebruggen verstaat men konstruktiedelen waarvan het buiten- en binnenoppervlak gelijk
is in oppervlakte en die evenwijdig aan elkaar zijn.
Bij de niet-vlakke koudebruggen zijn de oppervlakten van binnen- en buitenzijde van de koudebrug
verschillend of is de vorm van deze oppervlakken verschillend of zijn de oppervlakken niet evenwijdig.
Afbeelding 1 illustreert vlakke koudebruggen en afbeelding 2 niet-vlakke koudebruggen.

28
I
.. '

~
Am Am
Afb. 1 - Typen van vlakke koudebruggen .

. . . '. , ...

Afb. 2 - Typen van niet-vlakke koudebruggen.

Beperken van koudebruggen is in de eerste plaats een ontwerpprobleem.


In principe kunnen koudebruggen op drie manieren worden geneutralizeerd :
- aanbrengen van binnenisolatie
- aanbrengen van buitenisolatie
- toepassen van termische sneden.
Men moet echter bedenken dat de isolatielaag de isotermen naar zich toe trekt, waardoor binnenisolatie
soms tot vrij kritische situaties kan leiden. Binnenisolatie wordt dan ook best zoveel mogelijk vermeden,
althans bij nieuwbouw.
Bij toepassing van buitenisolatie is volledig inpakken met isolatiemateriaal van de koudebrug aangewezen.
Gedeeltelijk inpakken heeft als gevolg dat de koude oppervlakken meestal verschoven worden, waardoor op
andere plaatsen kritische situaties kunnen ontstaan.
Bij toepassing van termische sneden moet aandacht worden besteed aan de konstruktieve aspekten van het
probleem.
Aanbrengen van bijkomende binnenisolatie tegen een element dat reeds voorzien is van buitenisolatie of
van een termische snede, heeft doorgaans als gevolg dat de --waarde daalt.
Ongeacht de gekozen oplossing moet de isolatielaag doorgaans een warmteweerstand hebben groter dan
0,5 m2 K/W om aan de minimum vereiste T = 0,70 te beantwoorden.
Als voorbeeld behandelen we het geval van betonnen lateien of randbalken
in rechtstreeks kontakt met het buitenspouwblad (afb. 3, blz. 30)
met termische snede (afb. 4, blz. 30)
met binnenisolatie (afb. 5, blz. 30).

29
A

'::C~t: .,
. ..
......... . , '

. , '1;;\ ,'.
... ~:.: ....

/5/, B

Afb. 3 - Latei of randbalk van beton Afb. 4 - Latei of randbalk van beton Afb. 5 -Latei of randbalk van beton
zonder termische snede. met termische snede. met binnenisolatie.
Doorsnede terplaatse van een raam. Doorsnede terplaatse van een raam.. Doorsnede terplaatse van een raam.
1. volle baksteen: Àe = 1,10 W/mK
2. geperforeerde baksteen: Ài = 0,54 W/mK
3. isolatiemateriaal: Ài = 0,04 W/mK
4. holle plaat: R = 0,11 m2 KIW
5. dekvloer: À = Q,37 W/mK
6. normaal gewapend beton: Ài = 2 W/mK
7. gewapend cellenbeton: Ài = 0,26 W/mK
8. binnenbepleistering : Ài = 0,7 W/mK

De temperatuurfaktoren van de beschouwde gevallen zijn samengevat in tabel 5.


Uit de rekenresultaten blijkt dat de klassieke oplossing met lateien van gewapend beton, tot te lage waarden
leidt van 1'B.

Tabel 5 - Temperatuurfaktoren l' van de oplossingen voorgesteld in de afbeeldingen 3, 4 en 5

Klassieke konstruktie Konstruktie met termische Konstruktie met binnenisolatie


Materiaal van (afb. 3) snede (afb. 4) (afb. 5)
de latei

zonder met zonder met zonder met


spouwisolatie spouwisolatie spouwisolatie spouwisolatie spouwisolatie spouwisolatie

Gewapend
beton 1A = 0,73 TA = 0,35 TA = 0,73 TA = 0,885 1A = 0,72 TA = 0,835
1B = 0,59 1B = 0,595 TB = 0,705 TB = 0,865 1B = 0,765 TB = 0,77

Gewapend 1A = 0,735 TA = 0,855 1A =0,73 TA = 0,73


cellenbeton 1B = 0,735 1B = 0,74 1B = 0,725 TB = 0,815

30
6.2 RESULTATEN VAN DE BEREKENING VAN VERSCHILLENDE KOUDEBRUGGEN

Gezien de enorme verscheidenheid van de in gebouwen voorkomende koudebruggen, zowel wat betreft de
geometrische karakteristieken als de materiaaleigenschappen, is het onmogelijk om gedetailleerde
gegevens te verstrekken voor alle mogelijke gevallen.
Het lijkt ons niettemin nuttig om enkele veel voorkomende koudebruggen meer in detail te behandelen:
- terrasuitkragingen van beton (afbeeldingen en tabellen 6 en 7, bil. 32 en 34)
- balkonuitkragingen van beton (afbeeldingen en tabellen 8 en 9, blz. 36 en 38)
- dakranden van beton bij platte daken (afbeeldingen en tabellen 10 en 11, blz. 40 en 42)
- dakranden van beton bij hellende daken (afbeeldingen en tabellen 12 en 13, blz. 44 en 46)
- funderingskoudebruggen bU vloeren op volle grond (afbeelding en tabel 14, blz. 48)
- funderingskoudebruggen bij vloeren boven een kruipruimte (afbeelding en tabel 15, blz. 50).
De berekeningen werden uitgevoerd met het rekenprogramma KOBRU 82 «Computerprogramma ter
bepaling van temperatuursverloop in en warmteverlies doorheen tweedimensionaal rechthoekig te
beschrijven constructies of constructiedelen onder stationaire randvoorwaarden d.m.v. de differentieme-
tode ».
Het computerprogramma werd opgesteld door ir. P. Standaert (Katholieke Universiteit Leuven, Laborato-
rium voor Bouwfysica) onder leiding van Professor H. Hens in het kader van het Nationaal Onderzoeks- en
Ontwikkelingsprogramma op het gebied van de Energie.
De behandelde gevallen worden gegeven ten titel van voorbeeld. Ze sluiten uiteraard niet uit dat ook andere
oplossingen mogelijk zijn.
Bij alle berekende gevallen werd aangenomen dat :
- het binnenspouwblad een warmteweerstand heeft van R = 0,350 m2 KJW (snelbouwsteen van 14 cm
dik)
- de spouwisolatie een warmteweerstand heeft van R = 1,25 m2 KJW (bij voorbeeld 5 cm van een
materiaal met À = 0,04 W/mK)
- het aanwezige glas een warmteweerstand heeft van R = 0,312 m2 KJW (k = 3,2 W/m 2 K = dubbel
glas)
- het gaat om ramen van hout, PVC of metaal met termische snede
- de À-waarde van gewapend beton werd gelijk gesteld aan 2 W/mK
- een eventuele binnenbepleistering werd omwille van de geringe invloed, niet in aanmerking genomen
- de dekvloer een À-waarde heeft van 0,37 W/mK
- het afschotbeton bij platte daken een À-waarde heeft van 0,7 W/mK
- het buitenspouwblad een À-waarde heeft van 1,10 W/mK (vochtig metselwerk).
Voor alle gevallen van koudebruggen werd gerekend met een uniforme h-waarde van 5 W/m 2 K; voor het
bepalen van de lineaire k-waarde van de koudebruggen werd echter gerekend met een uniforme h-waarde
van 8 W/m 2 K.
De kl-waarde van een: koudebrug is per definitie het warmteverlies doorheen één strekkende meter
koudebrug supplementair op het ééndimensionaal berekende warmteverlies, bij een temperatuurverschil
binnen - buiten van 1 K (*).

(*) Zie het normontwerp NBN B 62-002 (literatuurlijst nr. 2).

31
6.21 Uitkragend betonnen terras

1e geval Koudebrug terp/aatse van een venster of deur (afb. 6 en tabel 6)

B
Afb. 6 - Typegeval. Principeschema.
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 punten waarvoor de temperatuurfaktor T werd berekend

Voorafgaande opmerkingen
1. Korrekties van de koudebrug waarbij de warmteweerstand van de aangebrachte isolatielaag kleiner is
dan 0,5 m2 K/W leiden doorgaans niet tot voldoende hoge waarden van de temperatuurfaktor i.
2. De volgende isolatiemaatregelen leiden zelfs met R>. = 1,0 m2 Km niet tot een voldoende resultaat:
isolatie onder de uitkraging
isolatie onder de dekvloer
isolatie onder de uitkraging en onder de dekvloer
isolatie onder en boven de uitkraging met volledige buitenisolatie van het voorvlak van de balk, maar
zonder isolatie onder de dorpel.
3. Bij het berekenen van kl werd de balk beschouwd als een afzonderlijk bouwelement. De eigen k-waarde
van dat element werd berekend voor het deel onder de uitkraging.
4. R.~ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 KIW).
5. De kursief gedrukte i-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.

32
Tabel 6

Temperatuurfaktor T
berekend voor
Isolatiekorrektie Rx kj de verschillende punten Opmerkingen
I-----~~------t
2K1W)
(m (W/mK)
in A in B

0,725 = 0,585
° in A =
0,149
'T1
;2
;3
= 0,80
= 0,91
'T4
'T5
;6
= 0,455
= 0,61
= 0,55
een smalle zone tegen het
raam in A en het volledig
binnenoppervlak van de balk
in 8 = 'T7 = 0,60 in B zijn problematisch
0,576 'Ta = 0,84
1,0 1,382 'T1 = 0,705 ;4 = 0,785 een smalle zone tegen het
in A = ;2 = 0,905 ;5 = 0,98 plagond in B blijft problema-
0,374 ;3 = 0,955 'T6 = 0,885 tisch
in B = ;7 = 0,545
1,009 ;a = 0,77
2 0,5 0,991 ;1 = 0,57 74 = 0,725 een smalle zone tegen het
in A = 'T2 = 0,735 ;5 = 0,95 raam in A is problematisch;
0,480 73 = 0,755 ;6 = 0,81 dit wordt erger bij het
in B = ;7 = 0,83 opdrijven van de isolatie-
0,511 ;a = 0,92 dikte
-----------... ------------ ------------------------ -----------...._---------
1,0 1,084 71 = 0,56 74 = 0,785
in A = 72 = 0,715 75 = 0-,98
0,658 73 = 0,735 'T6 = 0,88
in B = 'T7 = 0,89
0,426 'Ta = 0,945

3 0,5 1,002 'T1 = 0,70 ;4 = 0,655 met Rx = 0,5 m2 KIW, blijft


in A = ;2 = 0,87 'T5 = 0,755 een smalle zone tegen het
0,334 ;3 = 0,945 'T6 = 0,72 raam in B problematisch;
in B = 'T7 = 0,75 door toevoegen van een iso-
0,668 'Ta = 0,90 latielaag Rx onder de dek-
------------ ------------ --------------------_.- ----------------------- vloer gaat 'TA lichtjes stijgen
1,0 0,986 'T1 = 0,73 'T4 = 0,715 en ;s lichtjes dalen; een
in A = 'T2 = 0,895 'T5 = 0,795 smalle zone tegen het raam
0,343 ;3 = 0,955 'T6 = 0,765 in B blijft problematisch
in B = 'T7 = 0,79
0,643 'Ta = 0,915

4 0,5 0,519 ;1 = 0,73 'T4 = 0,685 met Rx = 0,5 m2 KIW, blijft


inA = ;2 = 0,90 'T5 = 0,78 een smalle zone tegen het
0,176 ;3 = 0,96 'T6 = 0,765 raam in B problematisch;
in B = = 0,805
'T7 door toevoegen van een iso-
0,343 = 0,925
'Ta latielaag Rx onder de dek-
------------ ------------ ------------------------ ----------------------- vloer gaan t A en 'TB lichtjes
1,0 0,503 ;1 = 0,76 ;4 = 0,76 dalen
in A = 'T2 = 0,9,25 'T5 = 0,835
0,172 'T3 = 0,97 ;6 = 0,825
in B = ;7 = 0,86
0.331 'Ta = 0,945

33
6.21 (vervolg) Uitkragend betonnen terras

2 8 geval Koudebrug terpteetee van een volle wand (afb. 7 en tabel 7)

Afb. 7 - Typegeval. Principeschema


1, 2, 3, 4, 5, 6 punten waarvoor de temperatuurfaktor t werd berekend

Voorafgaande opmerkingen
1. Korrekties van de koudebrug waarbij de warmteweerstand van de aangebrachte isolatielaag kleiner is
dan 0,5 m 2 KJW leiden doorgaans niet tot voldoende hoge waarden van de temperatuurfaktor T. De
oplossingen 3 en 5 opgenomen in tabel 7 vormen een uitzondering op deze regel.
2. De volgende isolatiemaatregelen leiden, zelfs met R À = 1,0 m 2 KJW, niet tot een voldoende resultaat:
isolatie onder de uitkraging eventueel samen met isolatie van het binnenvlak van de balk
- isolatie onder de dekvloer eventueel samen met isolatie van het binnenvlak van de balk
- isolatie onder de uitkraging en onder d·e dekvloer zelfs met bijkomende isolatie van het binnenvlak
van de balk
- isolatie onder en boven de uitkraging, onder de dekvloer en tegen het binnenoppervlak van de balk.
Problematisch bij alle voornoemde kombinaties blijft steeds :
- ofwel een deel van het binnenoppervlak van de balk
- ofwel een deel van het plafond nabij de verbinding met de balk
- ofwel beide voornoemde zones samen.
3. De k-waarde van tabel 7 is het supplementair warmteverlies doorheen de koudebrug t.o.v. het
ééndimensioneel berekend warmteverlies waarbij bepaald warmteverlies gerekend werd met de
k-waarde van de muur.
4. RÀ is de warmteweerstand van de aanqebrachte korrektie (m 2 KJW).
5. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de' minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.

Tabel?

Temperatuurfaktor r
berekend voor
Isolatiekorrektie R,\ kl de verschillende punten Opmerkingen
2
-----1
m KJW) (W/mK) . . . . - - - -.......
in A in B

°. 1,397
in A =
1'1
12
= 0,785
= 0,91
13
1'4
= 0,61
= 0,55
de balk is direkt in kontakt
met het buitenspouwblad
0,333 1'5 = 0,60
in B = 16 = 0,83
1,064

0,947 = 0,80 = 0,76


° in A =
0,258
11
12 = 0,915
1'3
1'4
15
= 0,64
= 0,65
de spouwisolatie is doorge-
trokken tussen de balk en
het buitenspouwblad
in B = 16 = 0,85
0,689

34
label I

Temperatuurfaktor T
berekend voor
Isolatiekorrektie A>. k, de verschillende punten
2
---.......,.....-----1
(m KJW) (W/mK) .......
Opmerkingen

in A in B

2 0,5 0,672 T1 = 0,785 73 = 0,77 de hoek plafond-balk blijft


in A = 72 = 0,95 74 = 0,865 problematisch
0,195 75 = 0,65
in B = 76 = 0,835
0,477

1,0 0,622 71 = 0,78 73 = 0,76


in A = 72 = 0,965 74 = 0,92
0,188 75 = 0,645
in B = 76 = 0,825
0,434

3 0,2 0,707 71 = 0,82 73 = 0,74 de plintisolatie is ingewerkt


inA = T2 = 0,92 74 = 0,755 in het binnenspouwblad en
0,238 75 = 0,725 opgetrokken tot 10 cm
in B = 76 = 0,895 boven de dekvloer
0,469

0,5 0,572 71 = 0,86 T3 = 0,725


in A = T2 = 0,925 T4 = 0,84
0,202 T5 = 0,80
in B = T6 = 0,915
0,370

1,0 0,457 T1 = 0,895 T3 = 0,71


in A = 72 = 0,935 T4 = 0,90
0,167 75 = 0,865
in B = 76 = 0,935
0,290

4, 0,5 0,572 T1 = 0,84 73 = 0,78 door bijkomende isolatie


in A = 72 = 0,945 74 = 0,72 onder de dekvloer stijgt TA
0,157 T5 = 0,73 lichtjes, terwijl 7a lichtjes
in B = T6 = 0,90 daalt
0,415

1,0 0,472 T1 = 0,855 T3 = 0,80


in A = T2 = 0,95 74 = 0,75
0,141 75 = 0,76
in B = 76 = 0,915
0,331

5 0,2 0,357 T1 = 0,865 T3 = 0,82


in A = T2 = 0,96 74 = 0,785
0,093 75 = 0,795
in B = 76 = 0,925
0,264

0,5 0,122 71 0,895 73 = 0,86


in A = 72 = 0,97 T4 = 0,845
0,033 75 = 0,86
in B = T6 = 0,95
0,089

1,0 0,007 71 = 0,91 T3 = 0,88


in A = 72 = 0,975 T4 = 0,875
0,002 T5 = 0,89
in B = T6 = 0,96
0,005

1,25 ° 71
T2
= 0,915
= 0,94
T3
T4
= 0,885
= 0,88
T5 = 0,895
76 = 0,955

6 0,5 0,472 71 = 0,875 T3 = 0,775 door bijkomende isolatie


in A = 72 = 0,96 74 = 0,76 onder de dekvloer gaan TA
0,110 T5 = 0,805 en Ta lichtjes dalen
in B = T6 = 0,93
0,362

1,0 0,222 71 = 0,90 73 = 0,83


in A = 72 = 0,97 74 = 0,82
0,060 T5 = 0,855
in B = T6 = 0,95
0,162

35
6.22 Uitkragend betonnen balkon

t» geva/Koudebrug terp/aatse van een venster of deur (afb. 8 en tabel 8)

Afb. 8 - Typegeval. Principeschema.


1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 punten waarvoor de temperatuurfaktor T werd berekend

Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier verbeterd worden. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad onder de uitkraging en het ondervlak van de
uitkraging.
2. De k-waarde van tabel 8 is het supplementair warmteverlies t.o.v. de eendimensioneel berekende
waarde ten gevolge van de aanwezigheid van de balk en van de uitkraging.
Bij de berekening van k l werd de uitkragende plaat beschouwd als een afzonderlijk bouwelement met zijn
bijhorende k-waarde,
Er werd aangenomen dat de k-waarde terplaatse van de balk gelijk is aan deze van de muur.
3. R.\ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m 2 K/W).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimum voorwaarde, nl. T ~ 0,70.

Tabel 8

Temperatuurfaktor T
berekend voor
Isolatiekorrektie R" kt de verschillende punten Opmerkingen
(m
2K1W)
----..------1
(W/mK) .......
in A in B

1,406 = 0,52
1
° in A =
Tl = 0,585
= 0,67
T4
= 0,66
de balk is rechtstreeks in

-~lT
T2 T5 kontakt met het buiten-
A I 0,695 T3 = 0,89 Ta = 0,64 spouwblad
,
: , '
"
" ' in B = T7 = 0,74
= 0,775
,
,
0,711
'

'. - " ." Ta


I
b"
B 0,756 Tl = 0,585 T4 = 0,78
inA = = 0,67 = 0,835
_~r~
T2 T5
0,437 T3 = 0,87 Ta = 0,78
in B = T7 = 0,81
0,319 Ta = 0,83
2 0,181 Tl = 0,71 T4 = 0,82
in A = T2 = 0,80 T5 = 0,87
0,090 T3 = 0,94 Ta = 0,855
en B = T7 = 0,875
-':N"T
:', 1',
A
: .j
I
0,5
0,090

o Tl = 0,79
Ta

74
= 0,89
= 0,84
~'" T2 = 0,865 75 = 0,89

-~~~""~
I
= 0,96 = 0,885
RI
À
B T3 7a
T7 = 0,91
7a = 0,92

1,0 0,004 Tl = 0,855 T4 0,85


in A = T2 = 0,905 75 = 0,90
0,001 T3 = 0,975 Ta = 0,895
in B = 77 = 0,93
0,003 7a = 0,95

36
Tabel 8 (vervolg)

Temperatuurfaktor i
berekend voor
RÀ k, de verschillende punten
Isolatiekorrektie Opmerkingen
(W/mK) 1-----~~-_---1
2K1W)
(m
in A in B

3 0,2 0,381 il = 0,66 T4 = 0,83 met bijkomende isolatie


in A = T2 = 0,79 TS = 0,955 onder de dekvloer gaan i A
0,212 13 = 0,935 T6 = 0,905 en iS lichtjes dalen; in dat
in B = T7 = 0,865 geval wordt zelfs met
0,169 Ta = 0,88 RÀ = 1,0 m2 KIW de
toestand in Tl problematisch
0,5 0,333 Tl = 0,72 T4 = 0,845
inA = T2 = 0,85 TS = 0,985
0,181 T3 = 0,955 16 = 0,945
in B = i7 = 0,89
0,152 ia = 0,905
1,0 0,354 il = 0,74 i4 = 0,85
in A = i2 = 0,885 iS = 0,995
0,173 i3 = 0,96 i6 = 0,97
in 8 = i7 = 0.905
0,181 ia = 0,92
4 0,292 Tl = 0,755 14 = 0,815
in A = i2 = 0,835 iS = 0,865
0,130 T3 = 0,955 T6 = 0,84
in B = "T7 = 0,86
0,162 Ta = 0,88
0,5 0,154 il = 0,845 T4 = 0,825
in A = i2 = 0,915 iS = 0,875
0,053 i3 = 0,97 T6 = 0,865
in B = i7 = 0,88
0,101 Ta = 0,90

lL. 1,0 0,120 il = 0,90 i4 = 0,835


in A = i2 = 0,955 i5 = 0,885
0,029 i3 = 0,98 T6 = 0,88
.in 8 = il = 0.895
.0,.091 Ta = 0,91

5 0,2 0,181 il = 0,72 T4 = 0,82 met bijkomende binneniso-


in A = i2 = 0,795 iS = 0,87 latie van de balk blijft i A
0,090 T3 = 0,945 i6 = 0,855 ongewijzigd en gaat TB licht-
in 8 = i7 = 0,875 jes stijgen
0,090 ia = 0,945

0,5 0,033 il = 0,80 i4 = 0,835


inA = T2 = 0,865 iS = 0,895
0,014 T3 = 0,955 T6 = 0,885
in B = i7 = 0,91
0,019 ia = 0,96

1,0 = 0,86 = 0,85


° Tl
i2
T3
= 0,905
= 0,96
T4
TS
T6
= 0,90
= 0,895
i7 = 0,93
Ta = 0,94
6 0,2 0,156 11 = 0,73 14 = 0,82 de plintisolatie is ingewerkt
inA = T2 = 0,795 . T5 = 0,87 in het binnenspouwblad;
0,076 i3 = 0,94 i6 = 0,855 met bijkomende isolatie
in B = i7 = 0,875 onder de dekvloer stijgt TA
0,080 ia = 0,89 lichtjes en daalt TB in geringe
------------ ------------ ----------------------- ----------------------- mate
0,5 0,033 il = 0,81 i4 = 0,84
in A = T2 = 0,865 TS = 0,89
0,014 T3 = 0,96 T6 = 0,885
in 8 = T7 = 0,91
0,019 ia = 0.92

= 0,87
1,0
° Tl
T2
i3
= 0,905
= 0,98
T4
T5
i6
= 0,85
= 0,90
= 0,895
17 = 0.93
iB = 0,94

37
6.22 (vervolg) Uitkragend betonnen balken

2 e geval Koudebrug terplaatse van een volle wand (afb. 9 en tabel 9)

Afb. 9 - Typegeval. Principeschema.


1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 punten waarvoor de temperatuurfaktor 7 werd berekend

Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier worden verbeterd. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad onder de uitkraging en het ondervlak van die
uitkraging.
2. Doorgaans kan met R À = 0,2 m 2 K1W niet voldaan worden aan de vooropgestelde minimum temperatuur-
faktor.
3. R À is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m 2 K/W).
4. De kursief gedrukte r-waarden voldoen niet aan de minimum voorwaarde, nl. T ~ 0,70.

Tabel 9

Temperatuurfaktor 7
berekend voor
Isolatiekorrektie R). kl de verschillende punten
2
(m K1W) (W/mK) 1--------.------1 Opmerkingen

in A in B

1,082 = 0,59 = 0,655 de balk is rechtstreeks in


A ° in A =
0,662
71
72
73
= 0,67
= 0,89
'4
'5
76
= 0,62
= 0,745
kontakt met het buiten-
spouwblad
in B = '7 = 0,835
0,420

0,506 = 0,68 = 0,885 de spouwisolatie is doorge-


° in A =
0,353
il
72
73
= 0,765
= 0,955
i4
75
T6
= 0,845
= 0,87
trokken tussen de balk en
het buitenspouwblad
in B = '7 = 0,885
0,153

2 0,2 0,207 71 = 0,665 '4 = 0,865 met bijkomende isolatie


in A = 72 = 0,795 '5 = 0,85 onder de dekvloer dalen 7 A
0, 144 73 = 0,94 76 = 0,875 en 1S; in dat geval wordt zelfs
in B = '7 = 0,89 met R). = 1,0 m2 K/W de
0,063 toestand in '1 problematisch
------------ ------------1------------------------ -----------------------
0,5 .0,184 I Tl 0,71 i4 = 0,88
In A = I 72 0,855 i5 = 0,875
.0,124. 73 = 0,96 76 = 0,~05
In B = '7 = 0,915
0,060

1,0 0,205 '1 = 0,745 T4 = 0,89


in A = '2 = 0,89 75 = 0,89
0,140 73 = 0,965 '6 = 0,925
in B = T7 = 0,935
0,065

38
Tabel 9 (vervolg)

Temperatuurfaktor 7
berekend voor
Isolatiekorrektie Rx kt de verschillende punten Opmerkingen
2
(m K1W) (W/mK) 1---------,..------1
in A in B

3 0,2 0,192 71 = 0,665 74 = 0,87 met 'bijkomende isolatie


in A = 72 = 0,79 75 = 0,90 onder de dekvloer dalen 7 A
0,139 73 = 0,935 76 = 0,87 en 7B; in dat geval wordt zelfs
in B = 77 = 0,885 met Rx = 1,0 m2 KIW de
0,053 toestand in 71 problematisch

0,5 0,159 71 = 0,71 74 = 0,885


inA = 72 = 0,85 75 = 0,95
0,108 73 = 0,955 76 = 0,895
in B = 77 = 0,91
0,051

1,0 0,130 71 = 0,745 74 = 0,89


in A = 72 = 0,885 75 = 0,97
0,089 73 = 0,965 76 = 0,915
in B = 77 = 0,92
0,041

4 0,2 0,207 71 = 0,69 74 = 0,865 de plintisolatie is ingewerkt


in A = 72 = 0,79 75 = 0,85 in het binnenspouwblad;
0,144 73 = 0,94 76 = 0,875 met bijkomende isolatie
in B = 77 = 0,89 onder de dekvloer stijgt 1A en
0,063 daalt 1B lichtjes; in dat geval
wordt zelfs met
0,5 0,159 71 = 0,74 74 = 0,88 Rx = 0,2 m2 KIW voldaan
inA = 72 = 0,85 75 = 0,875 aan de voorwaarde 1 ~ 0,70
0,108 13 = 0,96 76 = 0,905
in B = 77 = 0,915
0,051

1,0 0,205 71 = 0,775 74 = 0,89


in A = 12 = 0,89 75 = 0,89
0,072 73 = 0,97 76 = 0,925
in B = 77 = 0,97
0,133

5 0,207 71 = 0,685 74 = 0,865


inA = 72 = 0,79 75 = 0,85
0,139 73 = 0,94 76 = 0,875
in B = 77 = 0,89
0,068

0,5 0,209 71 = 0,725 74 = 0,88


inA = 12 = 0,.85 75 = 0,875
0,144 73 = 0,96 76 = 0,905
in B = 77 = 0,92
0,065

1,0 0',255 71 = 0,755 74 = 0,89


inA = 72 = 0,885 75 = 0,89
0,177 73 = 0,97 76 = 0,92
in B = 77 = 0,93
0,078

6 0,2 0,192 71 = 0,695 74 = 0,865


in A = 72 = 0,79 T5 = 0,85
0,134 73 = 0,94 76 = 0,875
in B = 77 = 0,89
0,058

0,5 0,159 71 = 0,75 74 = 0,88


in A = 72 = 0,85 75 = 0,875
0,108 73 = 0,96 76 = 0,905
in B = T7 = 0,915
0,051

1,0 0,170 71 = 0,78 T4 = 0,89


in A = T2 = 0,885 75 = 0,89
0,113 73 = 0,965 76 = 0,92
in B = 77 = 0,925
0,057

39
6.23 Betonnen dakranden bij platte daken

1e geval Koudebrug terp/aatse van een venster of deur (afb. 10 en tabel 10)

Afb. 10 - Typegeval. Principeschema.


1, 2, 3, 4, 9 punten waarvoor de temperatuurfaktor 7 werd berekend

Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier worden verbeterd. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad en de uitkraging, of dat het buitenspouwblad
afgewerkt wordt met buitenisolatie.
2. RÀ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 KIW).
3. De kursief gedrukte --waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.

Tabel 10

Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie 2RÀ kl " berekend voor de Opmerkingen
(m KJW) (W/mK) verschillende punten

1,210 = 0,49 . de balk is rechtstreeks in kontakt


° 71
72
73
= 0,655
= 0,59
met het buitenspouwblad

74 = 0,615
75 = 0,65
0,660 = 0,72
° 71
72
73
= 0,795
= 0,675
de spouwisolatie is doorgetrokken
tussen de balk en het buitenspouw-
blad '
74 = 0,68
75 = 0,705
2 0,2 0,810 71 = 0,605 door het weglaten van de isolatie op
72 = 0,73 het voorvlak van de uitkraging dalen
73 = 0,665 de T waarden lichtjes
74 = 0,68
75 = 0,71
0,5 0,610 71 = 0,665
72 = 0,77
73 = 0,71
74 = 0,72
75 = 0,74
1,0 0,460 71 = 0,71
72 = 0,80
73 = 0,74
74 = 0,745
75 0,765

40
Tabel 10 (vervolg)

Temperatu urfaktor t
Isolatiekorrektie 2R).. kl berekend voor de Opmerkingen
(m KJW) (W/mK) verschillende punten

3 0,2 0,510 11 = 0,745 bijkomende isolatie van het voorvlak


'2 = 0,815 van de uitkraging heeft geen invloed
'3 = 0,715 op,
'4 = 0,715
'5 = 0,735
0,5 0,460 '1 = 0,755
12 = 0,825
'3 = 0,735
'4 = 0,735
'5 = 0,75
------------ ----------- ----------------------------------
1,0 0,410 '1 = 0,76
'2 = 0,83
'3 = 0,745
'4 = 0,745
'5 = 0,76

4 0,2 0,510 '1 = 0,745 door bijkomende binnenisolatie van


'2 = 0,815 de balk wordt de toestand in '4 nega-
'3 = 0,715 tief, zelfs bij toepassing van
'4 = 0,72 R).. = 1,0 m2 K1W
'5 = 0,735
0,5 0,435 '1 = 0,76
'2 = 0,825
'3 = 0,74
'4 = 0,74
'5 = 0,755

1,0 0,410 '1 = 0,76


'2 = 0,80
'3 = 0,755
'4 = 0,76
'5 = 0,77
5 0,2 0,345 '1 = 0,745
'2 = 0,805
'3 = 0,775
'4 = 0,75
'5 = 0,78
0,5 0,235 '1 = 0,77
'2 = 0,825
'3 = 0,80
'4 = 0,785
'5 = 0,81
1,0 0,110 '1 = 0,79
'2 = 0,845
13 = 0,83
'4 = 0,815
'5 = 0,84

6 0,2 0,586 '1 = 0,63


'2 = 0,73
'3 = 0,695
'4 = 0,675
J '5 = 0,745

~ ....
~ .............._ _ ............
.....o....;.~
-. -:j
.-: >-:. :.~~-------1 0,5 0,336 '1 = 0,72
--
*' .. "
'2 = 0,795
RÀ --Jl~ : : I
'3 = 0,77
'4 = 0,75
'5 = 0,795
------------ ------------ ---------------------------------
1,0 0,211 '1 = 0,77
'2 = 0,83
'3 = 0,81
'4 = 0,79
'5 = 0,81

41
6.23 (vervolg) Betonnen dakranden bij platte daken

2 8 geval Koudebrug terp/aatse van een volle wand (afb. 11 en tabel 11)

Afb. 11 - TypegevaL Principeschema.


1, 2, 3, 4 punten waarvoor de temperatuurfaktor 1 werd berekend

Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug kan op relatief eenvoudige manier worden verbeterd. Essentieel daarbij is echter dat er
een termische onderbreking is tussen het buitenspouwblad en de uitkraging.
2. Doorgaans moet de warmteweerstand van de isolatiekorrektie groter zijn dan 0,2 m2 KIW om voldoende
hoge --waarden te bereiken.
3. R À is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m 2 K/W).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.

Tabel 11

R\ kJ Temperatuurfaktor 1
Isolatiekorrektie 2K1W)
1\ berekend voor de Opmerkingen
(m (W/mK) verschillende punten

0,895 = 0,605 de balk is rechtstreeks in kontakt met

1~:r·.·.··.·. ·.7~.k~ ° 11
12
13
= 0,54
= 0,555
het buitenspouwblad

~) .:'.:)1 14 = 0,665
/: "::'::~ = 0,77 de spouwisolatie is doorgetrokken
° 0,370 11

_'f~
12 = 0,64 tussen het buitenspouwblad en de
'T3 = 0,635
balk
'T4 = 0,72

2 0,2 0,58 11 = 0,65


12 = 0,62
13 = 0,625
14 = 0,70
0,5 0,47 11 = 0,68
12 = 0,65
13 = 0,655
14 = 0,73
1,0 0,38 11 = 0,70
12 = 0,675
13 = 0,68
14 = 0,75

42
Tabel 11 (vervolg)

Temperatuurfaktor T
Isolatiekorrektie RÀ
2 kt berekend voor de Opmerkingen
(m K1W) (W/mK) verschillende punten

3 0,2 T1 = 0,795 bijkomende isolatie van het voorvlak


T2 = 0,685 van de uitkraging heeft geen invloed
T3 = 0,68 op T
T4 = 0,745
0,5 0,205 T1 = 0,80
T2 = 0,705
T3 = 0,70
T4 = 0,755
1,0 0,175 T1 = 0,805
T2 = 0,715
T3 = 0,71
T4 = 0,76
4 0,2 0,255 T1 = 0,795
T2 = 0,69
T3 = 0,685
T4 = 0,745

0,5 0,180 T1 = 0,805


T2 = 0,715
T3 = 0,71
T4 = 0,76
1,0 0,130 T1 = 0,815
T2 = 0,73
73 = 0,725
74 = 0,775
5 0,2 0,075 T1 = 0,795
72 = 0,75
T3 = 0,735
T4 = 0,775
0,5 = 0,82
° 71
72
73
= 0,80
= 0,775
T4 = 0,805

1,0 = 0,835
° 71
T2
T3
= 0,82
= 0,80
T4 = 0,83

6 0,2 0,276 T1 = 0,715


T2 ::;: 0,67
73 = 0,665
74 = 0,74
0,5 0,061 71 = 0,785
T2 = 0,75
73 = 0,74
74 = 0,79
1,0 = 0,825
° '71
T2
T3
= 0,795
= 0,785
T4 = 0,815

43
6.24 Betonnen dakrand bij hellende daken

1e geval Koudebrug terp/aatse van een venster of deur (afb. 12 en tabel 12)

Afb. 12 - Typegeval. Principeschema.


1, 2, 3, 4 punten waarvoor de temperatuurfaktor T werd berekend

Voorafgaandè opmerkingen
1. De koudebrug is alleen in voldoende mate te beperken door toepassing van een termische snede.
2. Door volledige buitenisolatie van de koudebrug met een isolatielaag waarvan RÀ ~ 1,0 m2 KIW, blijft er
tegen het raam een smalle zone problematisch.
3. RÀ is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 K/W).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.

Tabel 12

R~ k Temperatuurfaktor T
Isolatiekorrektie l
berekend voor de Opmerkingen
2 1\

(m KJW) (W/mK) verschillende punten

1,42 = 0,44 de balk is rechtstreeks in kontakt met


° 71
72 = 0,585
7a = 0,485
het buitenspouwblad

74 = 0,615

0,97 = 0,66 de spouwisolatie is doorgetrokken


° 71
T2
Ta
= 0,725
= 0,58
tussen de balk en het buitenspouw-
blad
T4 = 0,67

2 0,5 0,51 71 = 0,675 door bijkomend isoleren van de balk


72 = 0,75 langs de binnenzijde is er een duide-
7a = 0,62 lijke stijging van T 1 terwijl Ta daalt
74 = 0,735

1,0 0,435· T1 = 0,70


T2 = 0,775
Ta = 0,69
74 = 0,75

44
Tabel 12 (vervolg)

Temperatuurfaktor 1
Isolatiekorrektie RÀ
2K1W) k, berekend voor de Opmerkingen
(m (W/mK) verschillende punten

3 0,2 0,417 11 = 0,725


12 = 0,795
13 = 0,73
14 = 0,78
0,5 0,292 11 = 0,755
12 = 0,825
13 = 0,775
14 = 0,81
1,0 0,242 11 = 0,77
12 = 0,835
13 = 0,795
14 = 0,82
1,12 = 0,44
4
° 11
12
13
= 0,60
= 0,55
14 = 0,665

5 0,5 0,72 11 = 0,58


12 = 0,70
13 = 0,665
14 = 0,74

1,0 0,62 11 = 0,63


12 = 0,735
13 = 0,705
14 = 0,77

6 0,2 0,545 11 = 0,645


12 = 0,745
13 = 0,71
14 = 0,765

0,5 0,395 11 = 0,725


12 = 0,80
13 = 0,77
14 = 0,805
1,0 0,32 11 = 0,77
12 = 0,83
13 = 0,80
14 = 0,815

45
6.24 (vervolg) Betonnen dakranden bij hellende daken

2 8 geval Koudebrug terp/aatse van een volle wand (afb. 13 en tabel 13)

Afb. 13 - Typegeval. Principeschema.


1, 2, 3 punten waarvoor de temperatuurfaktor 1 werd berekend

Voorafgaande opmerkingen
1. De koudebrug is alleen in voldoende mate te beperken door toepassing van een termische snede.
2. R" is de warmteweerstand van de aangebrachte korrektie (m2 K/W).
3. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.

Tabel 13

R\ k Temperatuurfaktor 1
Nr Isolatiekorrektie 2 1\
l
berekend voor de Opmerkingen
(m K1W) (W/mK) verschillende punten

o 0,931 11 = 0,58 de balk is rechtstreeks in kontakt met


12 = 0,475 het buüenspouwblad
13 = 0,60

o 0,529 11 = 0,72 de spouwisolatie is doorgetrokken


12 = 0,57 tussen de balk en het buitenspouw-
13 = 0,665 blad

2 0,5 0,366 11 = 0,77 door bijkomend isoleren van de balk


12 = 0,66 langs de binnenzijde is er een lichte
13 = 0,73 stijging van 11 terwijl 12 en 13 duidelijk
dalen

1,0 0,191 11 = 0,785


12 = 0,69
13 = 0,75

46
Tabel 13 (vervolg)

Temperatuurfaktor ;
Isolatiekorrektie RÀ
2K1W) kl berekend voor de Opmerkingen
(m (W/mK) verschillende punten

3 0,2 0,105 ;1 = 0,79


;2 = 0,72
;3 = 0,775
0,5 = 0,815
° ;1
;2
;3
= 0,765
= 0,805
1,0 = 0,83
° ;1
;2
;3
= 0,785
= 0,81
= 0,58
4
° ° 11
;2
;3
= 0,525
= 0,65

0,5 = 0,69 door bijkomend isoleren van het voor-


5
° ;1
12
;3
= 0,655
= 0,735
"vlak van de .uitkraging is er een lichte
st.ijgingvan de; waarden; in dat geval
worden met RÀ = 1,0 m2 KIW alle 1
waarden groter dan 0,70

1,0 = 0,73
° 11
12
13
= 0,695
= 0,765

0,2 = 0,725
6
° 11
12
13
= 0,695
= 0,71
0,5 = '0,79
° 11
;2
;3
= 0,76
= 0,805

1,0 = 0,825
° 11
;2
13
= 0,80
= 0,82
1,25 = 0,835
° 11
12
13
= 0,81
= 0,835

47
6.25 Fundering op volle grond. Koudebrug terplaatse van de fundering (afb. 14 en tabel 14)

Afb. 14 - Typegeval. Principeschema.


1, 2, 3 punten waarvoor de temperatuurfaktor T werd berekend

Bijkomende hypotesen
1. Er wordt aangenomen dat, bij ee = 0 °C en ei = 20 oe, de temperatuur op een diepte van 3 m onder het
grondoppervlak konstant is en gelijk aan 10°C.
2. De À-waarde van vochtige grond is gelijk aan 1,1 W/mK.

Voorafgaande opmerkingen
1. Zonder speciale isolatiemaatregelen is de temperatuurfaktor rvan de voorgestelde koudebrug hoger dan
0,70.
2. Het rekenprogramma laat niet toe de lineaire k-waarde te bepalen van funderingskoudebruggen.
3. R). is de warmteweerstand van de isolatiekorrektie (m 2 KfW).

RA Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie 2
berekend voor de Opmerkingen
(m K/W ) verschillende punten

° 7,
T2
= 0,765
= 0,87
T3 = 0,805

48
Tabel 14 (vervolg)

Temperatuurfaktor 1
Isolatiekorrektie AÀ
2K1W) berekend voor de Opmerkingen
(m verschillende punten

2 0,2 11 = 0,77 isolatie langs de buitenzijde van de funde-


12 = 0,87 ringsmuur veroorzaakt geen merkbare stijging
1a = 0,81 van de temperatuurfaktor; ook opdrijven van AA
heeft geen invloed

0,5 11 = 0,77
12 = 0,87
1a = 0,81

1,0 11 = 0,77
12 = 0,87
1a = 0,81

3 0,2 11 = 0,795 de plintisolatie is ingewerkt in net binnen-


12 = 0,875 spouwblad
1a = 0,84

0,5 11 = 0,82
12 = 0,875
1a = 0,87
.......
:'. '.:".' .... ".
' .. 1,0 11 = 0,835
12 = 0,875
1a = 0,90

4 0,2 11 = 0,79 de vertikale isolatie is ingewerkt in het binnen-


12 = 0,875 spouwblad
1a = 0,83

0,5 11 = 0,815
12 = 0,875
1a = 0,865

.' ',"
........
1,0 11 = 0,83
: " ~.' ' .:
.'
: . ...
12 = 0,875
1a = 0,895
,
" .' 't '. ,'Ot

5 0,2 11 = 0,785 de plintisolatie is ingewerkt in het binnen-


12 = 0,87 spouwblad
1a = 0,83

0,5 11 = 0,805
12 = 0,87
1a = 0,87

1,0 11 = 0,815
12 = 0,87
1a = 0,905

49
6.26 Fundering boven kruipruimte. Koudebrug terplaatse van de fundering (afb. 15 en tabel 15)
2
L . __
/,1
.... 25

Afb. 15 - Typegeval. Principeschema.


1,2,3 punten waarvoor de temperatuurfaktor 7 werd berekend

Bijkomende hypotesen
1. Er wordt aangenomen dat, bij 8 e = 0 °C en8 j = 20°C, de temperatuur op een diepte van 3 m onder het
grondoppervlak konstant is en gelijk aan 10°C.
2. De À-waarde van vochtige grond is gelijk aan 1,1 W/mK.
Voorafgaande opmerkingen
1. Zonder speciale isolatiemaatregelen zijn T 1 en T 3 problematisch.
2. Het rekenprogramma laat niet toe de lineaire k-waarde te bepalen van funderingskoudebruggen.
3. RÀ is de warmteweerstand van de aangebracht korrektie (m2 KIW).
4. De kursief gedrukte T-waarden voldoen niet aan de minimumvoorwaarde, nl. T ~ 0,70.
Tabel 15
RA Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie 2K/W)
berekend voor de . Opmerkingen
(m verschillende punten

° 71
72
= 0,665
= 0,85
73 = 0,69

2 0,2 71 = 0,705
72 = 0,86
73 = 0,75
0,5 71 = 0,715
72 = 0,86
73 = 0,785
1,0 71 = 0,73
72 = 0,865
73 = 0,82

50
Tabel 15 (vervolg)

Temperatuurfaktor 7
Isolatiekorrektie voor verschillende Opmerkingen
meetpunten

3 0,2 71 = 0,71 bij isolatie van de funderingsmuur alleen zijn 7,


72 = 0,86 en 72 problematisch zelfs bij RA = 1,0 m2 KJW;
73 = 0,75 verder doortrekken van de isolatie van de
funderingsmuur tot de fundering of bijkomend
0,5 71 = 0,74 isoleren van de funderingsmuur langs de
72 = 0,865 buitenzijde leidt niet tot een merkbare stijging
73 = 0,80 van 7

1,0 71 = 0,765
72 = 0,87
73 = 0,835

4 0,2 71 = 0,71
72 = 0,855
73 = 0,745

0,5 71 = 0,745
72 = 0,855
73 = 0,815

1,0 71 = 0,77
72 = 0,855
73 = 0,875

= 0,66
5
° 71
72
73
= 0,85
= 0,685

6 0,2 71 = 0,695
72 = 0,855
73 = 0,745
0,5 71 = 0,72
72 = 0,86
73 = 0,79
1,0 71 = 0,74
. -.. 72 0,865
73 = 0,825
7 0,2 71 = 0,70
72 = 0,85
73 = 0,745

0,5 71 = 0,74
72 = 0,855
73 = 0,815

1,0 71 = 0,765
72 = 0,855
73 :;: 0,87

51
7. NATUURLIJKE VENTILATIE VAN GEBOUWEN

7.1 ALGEMENE BESCHOUWINGEN

De rol van de ventilatie bestaat er in verontreinigde binnenlucht af te voeren en te vervangen door verse
buitenlucht.
Met verontreinigde lucht wordt hier bedoeld lucht met een te hoge koncentratie aan stoffen die schadelijk
zijn voor de gezondheid van de bewoners (bij voorbeeld tabaksrook, CO2 , enz.) of van stoffen die het
woonkomfort nadelig kunnen beïnvloeden (bij voorbeeld waterdamp, geuren, enz.).
In wezen kunnen twee types van ventilatiemogelijkheden onderscheiden worden:
natuurlijke ventilatie
- mechanische ventilatie.

Opmerking: wanneer er in bepaalde kamers van een gebouwafzuigventilatoren aanwezig zijn, bij
voorbeeld dampkap in een keuken, enz., beschouwt men dat het gebouw op natuurlijke wijze geventileerd
is. De hoofdrol van de ventilatoren bestaat er hier in te zorgen voor een gelokalizeerde en tijdelijke afvoer
van damp of geuren terwijl bij mechanische ventilatie de ventilatoren zorgen voor een voldoende
hoeveelheid verse lucht in het geheel van het gebouwen dit op permanente wijze.
De meeste gebouwen, zeker wanneer het om woningen gaat, worden op natuurlijke wijze geventileerd.
In wat volgt beperken we ons tot een beknopte bespreking van de natuurlijke ventilatiemogelijkheden. Voor
de mechanische ventilatiesystemen wordt verwezen naar de Technische Voorlichtingen 106 en 119 (*).
Natuurlijke ventilatie van gebouwen komt tot stand onder invloed van luchtdrukverschillen tussen de buiten-
en binnenomgeving en door ventilatieopeningen en ondichtheden in het gebouwomhulsel.
De luchtdrukverschillen worden veroorzaakt door windinvloeden rond gebouwen en door temperatuurver-
schillen tussen de buiten- en de binnenomgeving.
Het ventilatiedebiet is :
- evenredig met het drukverschil tussen de buiten- en binnenomgeving, in die zin dat het ventilatiedebiet
stijgt naarmate het drukverschil toeneemt
- omgekeerd evenredig met de luchtdichtheid van het gebouwomhulsel.

(*) Zie Literatuurlijst nr. 7 en 8.

52
7.2 LUCHTDRUKVERSCHILLEN OP GEBOUWEN

7.21 Luchtdrukverschillen ten gevolge van de windinvloeden

7.21.1 Algemene formule

Door windinvloeden rond gebouwen komen de aangeblazen gevels en dakschilden in overdruk te staan
terwijl er onderdruk heerst langs de tegenover gelegen gevels en dakschilden en op platte daken.
Met over- en onderdruk wordt hier bedoeld het luchtdrukverschil ten overstaan van de barometrische druk.
Het luchtdrukverschil tussen de beide gevels wordt gegeven door de betrekking:

~p = 2"1 K P V2 (Pa) (16)

met d p luchtdrukverschil (Pa)


K dimensieloze drukkoëfficiënt
p volumemassa van de lucht (kg/m 3 ) (waarden van p, zie tabel 23, blz. 64)
v windsnelheid (mIs)
Uit proeven in windtunnels op schaalmodellen van huizen uitgevoerd door het TNO (*) bleek dat de
maximum drukkoëfficiënt K van de orde is van 0,61 (voor twee tegenover elkaar liggende gevels).
Het is voldoende bekend dat er zeer hoge piekwindsnelheden kunnen optreden, die echter meestal van
korte duur zijn zodat ze van minder belang zijn voor de venttlatteproblematlek. Het is dan ook logisch dat
voor het hier behandelde probleem rekening wordt gehouden met gemiddelde windsnelheden.

7.21.2 Windsnelheid

7.21.21 Variatie van de windsnelheid

De wind is essentieel een zeer veranderlijk verschijnsel, zowel wat de windrichting als de windsnelheid
betreft.
De gemiddelde windsnelheid, beschouwd over perioden van 2 uur, verschilt praktisch niet van de
gemiddelde windsnelheid over perioden van 10 minuten.
In de meeste publikaties, zoals van het K.M.1. (* *), worden gemiddelde windsnelheden vermeld geldig voor
perioden van 10 minuten.
In gegeven atmosferische omstandigheden neemt de windsnelheid toe bij toenemende hoogte boven de
grond. Hoe ruwer het terreinoppervlak (bebouwing, bebossing, enz.), hoe meer de luchtstroming afgeremd
wordt. De windsnelheid neemt dus af bij toenemende oppervlakteruwheid van het terrein.
Afhankelijk van de oppervlakteruwheid van het terrein wordt onderscheid gemaakt tussen drie ruwheids-
klassen in volgorde van toenemende ruwheid:
ruwheidsklasse I : kuststrook over een afstand van 2, km vanaf de dijk
- ruwheidsklasse 11 : landelijke zone met alleenstaande gebouwen of bomen
- ruwheidsklasse 111 : steden, voorsteden, industriezones en bossen.
Wanneer de windsnelheid op een bepaalde hoogte boven een terrein van gegeven ruwheidsklasse gekend
is, kan daaruit de windsnelheid berekend worden op elke willekeurige hoogte.
In de meteorologie wordt de windsnelheid gemeten op 10 m hoogte boven een terrein van ruwheidsklasse 11.
De windsnelheid op een willekeurige hoogte wordt dan berekend met de formule:
z
v = Vrat (0,2 p) In - (mIs) (17)
Zo
met Vrat gemeten windsnelheid (mIs) op 10 m hoogte boven het vrije veld
z hoogte boven het terrein (m)
p en Zo parameters afhankelijk van de oppervlakteruwheid van het terrein; de waarden van deze
parameters worden gegeven in tabel 16 (blz. 54)

(*) Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, Nederland.


(1o 1o) Koninklijk Meteorologisch Instituut.

53
Tabel 16 - Waarden van p en Zo

Ruwheidsklasse
p Zo
van het grondoppervlak

I 0,83 0,005
11 1,00 0,070
111 1,15 0,30

Voorbeeld
Om de windsnelheid te bepalen op bij voorbeeld 25 m boven het terrein waar gemeten wordt, stelt men
z = 25 min in uitdrukking (17).
Men heeft :
25
v = Vrat (0,2 X 1,00) In - - (mIs)
0,07
Met vraf bij voorbeeld gelijk aan 5 mIs vinden we op een hoogte van 25 m een windsnelheid van 5,88 mIs.

7.21.22 Gemeten windsnelheden

In tabel 17 worden de gemiddelde windsnelheden (over 10') gegeven voor Middelkerke, Meisbroek,
Florennes, Saint-Hubert en Kleine Brogel.

Tabel 17 - Gemiddelde windsnelheid (rn/s) gemeten voor perioden van 10' tussen 1963 en 1972

Plaats Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September October November December

Middelkerke 5,7 6,0 6,5 5,8 5,2 5,2 4,8 5,1 5,0 5,3 6,3 6,1
Meisbroek 4,6 4,5 5,0 4,5 4,0 3,8 3,6 3,7 3,7 4,0 5,2 4,8
Florennes 3,8 4,0 4,1 3,9 3,4 3,2 3,0 3,0 3,0 3,2 4,0 3,9
Saint-Hubert 4,7 4,8 4,9 4,5 4,2 4,1 3,8 3,9 4,1 4,5 5,0 4,7
Kleine Brogel 3,4 3,4 3,8 3,3 3,0 2,9 2,'7 2,7 2,7 2,9 3,5 3,4

Deze windsnelheden werden opgetekend over de periode van 1963-1972 op 1 m hoogte boven het vrije
veld (vliegvelden); dergelijke terreinen behoren tot de ruwheidsklasse 11 (*).
°
Nuttiger voor onze toepassingen dan de gemiddelde windsnelheden zoals opgegeven in de tabel 17, is het
aantal uur per maand dat de gemiddelde windsnelheid (gemeten voor perioden van 10') een bepaalde
waarde bereikt.
In tabel 18 wordt voor dezelfde stations als in tabel 17 het aantal uur per maand, per stookseizoen en per
jaar opgegeven dat de windsnelheid in de voornoemde stations een bepaalde waarde bereikt. De waarden
van tabel 18 werden berekend op basis van de reeds vermelde resultaten (*).
Deze waarden werden tevens uitgedrukt in procent van de duur van het stookseizoen en van het jaar.
De gegevens geldig voor het stookseizoen werden grafisch voorgesteld in afbeelding 16 (blz. 56). Als lengte
van het stookseizoen werd aangenomen de periode van 16 september tot 15 mei (5.808 uur).
Op de grafiek van afbeelding 16 stelt men vast dat de krommen 2 (Meisbroek) en 5 (Saint-Hubert) zeer dicht
bij elkaar liggen, hetzelfde geldt trouwens voor de krommen 3 (Kleine Brogel) en 4 (Florennes).
Mits verwaarlozing van deze geringe verschillen kunnen de krommen 2 en 5 alsook 3 en 4 worden
vervangen door hun gemiddelde waarde (afb. 17, blz. 57).

(*) Zie Literatuurlijst nr. 6.

54
Tableau 18 - Aantal uur per maand, per stookseizoen en per jaar dat de gemiddelde windsnetheld (gemeten voor periodes van 10') een bepaalde waarde bereiken
Percentages van de duur van het stookseizoen en van het jaar

Stookseizoen Jaar
Wind- Augustus September Oktober November December
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli
Plaats snelheid v (h) (h) (h) (h) (h) . (h)
(h) (h) (h) (h) (h) (h)
(rn/s) (h) (0/0) (h) • ~o)

v < 0,2 5,21 4,03 3,72 5,04 9,67 11,52 11,90 9,67 10,80 9,67 6,48 7,44 51,67 0,89 95,15 1.08
Middelkerke
0.3~v~ 1,5 45,80 30.97 21,38 35,28 43,15 43,55 52,67 42,64 59,04 50,85 28,31 39,83 302,82 5,21 493,47 5,63
1,6~v~ 3,3 128,09 104,16 93,00 115,92 153,26 151,20 173,35 148,80 167,76 154,75 99,36 120,53 973,85 16,77 1.610,18 18.38
207,39 191,03 201,05 189,36 230,64 213,48 236,91 241,80 196,85 228,41 198,25 202,37 1.627,89 28,03 2.537,54 28.97
3,4~v~ 5,4
249,24 248,40 218,74 213,84 204,04 216,50 184,32 194,18 217,44 210,55 1.766,54 30,41 2.605,98 29.75
5,5~v~ 7,9 234,36 214,37
8,0~v~ 10,7 78,86 72,80 103,89 92,99 66,27 65,31 52,45 68,45 74,98 61,74 90,00 86,61 656,45 11,30 914,35 10.44
10,8~v~13,8 30,79 45,18 57,33 28,80 22,02 20,57 11,87 15,58 25,24 34,36 52,55 60,26 332,54 5,73 404,55 4.62
13,9 ~ V 13,50 9,46 14,39 4,21 0,25 0,53 0,81 0,56 1,01 10,04 27,61 16,41 96,24 1,66 98,78 1.13

Meisbroek v < 0,2 20,09 19,49 15,62 16,56 26,78 20,88 25,30 26,78 45,36 34,22 18,0 17,86 177,48 3,06 286,94 3.28
0,3~v~ 1,5 69,19 73,92 63,94 79,92 101,18 96,48 119,04 107,88 118,80 107,88 64,44 78,12 645,77 11,12 1.080,79 12.34
1,6~v~ 3,3 168,81 155,23 147,31 159,12 186,0 216,72 241,06 228,41 213,94 186,00 144,14 163,68 1.321,26 22,75 2.210,42 25.23
3,4~v~ 5,4 232,87 213,70 223,94 224,41 231,61 216,0 229,26 220,97 181,44 212,04 198,0 205,34 1.713,09 29,50 2.589,58 29.56
5,5~v~ 7,9 197,45 149,18 197,90 175,68 166,15 151,20 114,17 145,08 125,14 161,75 190,94 193,29 1.409,16 24,26 1.967,93 22,46
8,O~v~ 10,7 41,13 42.07 75,65 54,32 26,81 17,51 12,90 14,14 31,74 33,93 71,94 63,01 410,89 7,07 485,15 5,54
10,8~v~ 13,8 12,71 16,13 15,92 9,43 5,21 1,21 1,75 0,74 3,33 8,03 26,78 19,72 112,90 1,94 120,96 1.38
3,72 0,26 0,52 0 0,25 0,15 5,76 2,98 17,45 0,30 18,23 0.21
13,9 ~ v 1,75 2,28 0,56
°
Kleine Brogel v < 0,2 18,6 14.78 10,56 . 15,12 16,37 20,15 29,02 28,97 46,75 28,99 15,82 25,29 160,46 2,76 270,42 3.09
0,3~v~ 1,5 126,48 124,32 101,80 141,11 156,24 167,69 193,44 20.9,53 198,50 180,66 136,65 137,57 1.123,44 19,34 1.873,99 21.39
1,6~v~ 3,3 263,38 232,51 239,79 253,18 289,42 286,45 309,59 273,59 258,92 264,68 234,47 247,63 2.005,14 34,52 3.153,61 36.00
3,4~v~ 5,4 241,06 200,93 247,33 221,04 216,43 192,88 173,66 191,71 161,11 210,03 198,50 227,55 1.731,72 29,82 2.482,23 28.34 '
5,5~v~ 7,9 85,94 88,66 128,27 83,99 64,73 52,54 36,55 39,90 53,72 55,91 115,00 92,28 708,23 12,20 897,49 10,24
8,O~v~ 10,7 7,57 8,54 13,88 5,12 0,81 0,29 1,74 0,30 1,00 3,43 17,69 13,16 70,28 1,21 73,53 0.84
0,30 1,87 0,52 8,73 0,15 8,73 0.10
10,8~v~13,8 0,97 2,37 0,44
° °
°°
2,26
13,9 ~ v
° 0
° ° °° °° 0
° 0 0
° ° 0
° 0

Florennes v < 0,2 17,35 10,21 11,16 10,80 17,11 21,79 21,12 24,55 23,04 20,83 10,80 18,60 119,55 2,06 207,36 2.37
0,3~v~ 1,5 85,56 76,61 70,85 88,56 116,81 139,68 151,03 141,36 151,92 128,71 79,48 102,67 764,92 13,17 1.333,24 15.22
1,6~v~ 3,3 241,8 207,77 234,01 220,32 273,51 266,40 290,40 311,92 287,40 280,49 233,41 221,72 1.915,56 32,98 3.069,15 35.04
3,4~v~ 5,4 271,56 229,82 244,03 234,72 231,60 207,36 216,50 207,58 198,72 229,90 226,08 229,15 1.876,69 32,31 2.727,02 31.13
5,5~v~ 7,9 114,58 129,70 149,55 150,98 100,44 81,55 61,66 58,03 58,13 76,63 144,72 152,34 996,16 17,15 1.278,31 14.59
8,0~v~ 10,7 12,68 13,98 32,74 12,96 4,32 3,22 3,01 0,56 0,40 6,70 21,83 18,99 122,17 2,10 131,39 1,50
10,8~v~ 13,8 0,47 3,78 1,66 1,43 0,21 0,28 0 0,39 0,37 3,30 0,53 11,84 0,21 12,42 0,14
13,9 ~ v
° 0,13
° 0,23 0 °° ° ° ° 0,37 0,38
° 1,11 0,02 1,11 0.01

Saint-Hubert v < 0,2 6,70 6,05 5,21 5,76 8,93 9,36 8,18 6,70 16,56 9,67 10,08 10,42 66,49 1,14 103,62 1.18
O,3~v~ 1,5 61,25 54,78 49,85 53,28 72,17 73,75 90,02 84,07 69,12 73,66 67,06 75,89 505,25 8,70 824,90 9,42
1,6~v~ 3,3 158,47 118,44 143,59 144,00 178,56 175,99 215,02 199,21 180,72 155,50 141,84 144,34 1.182,94 20,37 1.955,68 22,33
3,4~v~ 5,4 249,98 236,54 251,47 283,05 288,67 287,28 301,44 309,50 278,64 270,82 208,80 238,82 2.018,48 34,75 3.205,01 36.59
5,5~v~ 7,9 215,02 206,30 247,01 209,52 174,10 160,56 117,55 135,41 157,68 201,62 210,24 220,22 1.673,01 28,81 2.255,23 25,74
8,0~v~ 10,7 41,41 44,52 39,28 23,49 18,85 12,75 10,18 9,11 17,14 26,31 62,95 41,98 297,63 5,12 347,97 3.97
10,8~v~ 13,8 10,64 4,20 7,59 0,90 2,47 0,31 1,61 0,14 6,11 17,59 10,84 59,14 1,02 62,40 0.71
01
01
13,9 ~ v 0,53 1,17
° ° 0,25
° ° °° °
0,31 1,44 1,49 5,06 0,09 5,19 0.06
,l

100

::F-I ---
,....-
I'~ =~ t:=---

90
I

I 3 I'~ ~c::=r
1

Ij
V
1. ' :;: i. ./
~ I
1

Vf
) lfr[
II

80 /~ /
!

V
j VI
I

~
I

j
,
70
'I
j
I I
i
I I I
·1
IV \

60

50
3
I
/1 'J 2fs I
I I
I
I
I

40
VI, ~/ I
I
I

~ ~V
i

30 J J J

J
~'j V
20
j
10
,/ Ij
I I

o ~ ~
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
I

I
I

14 15
-
-..-
16 v(m/s)
Afb. 16 - Percentage van de duur van het stookseizoen tijdens hetwelk de windsnelheid een kleinere waarde bereikt
dan de op de abscis vermelde snelheid.
Op de abscis, windsnelheid v (mis)
Op de ordinaat, duur van het stookseizoen (0/0)
kurve 1 Middelkerke
kurve 2 Meisbroek
kurve 3 Kleine Brogel
kurve 4 Florennes
kurve 5 Saint-Hubert

56
We bekomen nu drie krommen die een goed idee geven van het percentage van het stookseizoen tijdens
hetwelk de gemiddelde windsnelheid (gemeten voor perioden van 10') een bepaalde waarde bereikt en dit
voor de volgende streken :
- kromme 1 : kuststreek
kromme 2: Kempen + streek Tussen-Samber-en-Maas
- kromme 3: het overige gedeelte van het land.
7.21.23 Windsnelheid voor andere hoogten en terreinruwheden
Wil men nu, uitgaande van de meetresultaten, de windsnelheid bepalen die op hetzelfde ogenblik voorkomt
in een bebouwde zone (ruwheidsklasse 111) en bij voorbeeld eveneens op een hoogte van 10 m boven de
grond, dan vinden we aan de hand van formule (17) (blz. 53) :
10
VIII = Vrat (0,2 X 1,15) In - = 0,8065 Vrat (mIs)
0,3
d.W.Z. dat de windsnelheid in een bebouwde zone op 10 m boven de grond ongeveer 80 % van de waarde
bereikt gegeven door de meteowaarnemingen (eveneens op 10 m hoogte maar boven een terrein van
ruwheidsklasse 11).
Wegens de turbulentie van de wind in bebouwde zones veroorzaakt door de aanwezige bebouwing kan
aangenomen worden dat de windsnelheid in het hoogte-interval 0 tot 10 m weinig zal verschillen van de
waarde op 10 m hoogte. Binnen de zone 0 tot 10 m hoogte kan de windsnelheid beschouwd worden als een
konstante waarde.
Door aanpassing van de onderste abscis van afbeelding 17 (blz. 57) kan afgelezen worden tijdens welk
gedeelte van het stookseizoen een bepaalde windsnelheid in een bebouwde zone over- of onderschreden
wordt. De afgelezen waarde geldt voor hoogten tot 10 m boven de grond.

7.21.24 Praktisch besluit en voorbeelden


Uit de grafiek van afbeelding 17 kan worden afgelezen welke windsnelheden tijdens een bepaalde duur van
het stookseizoen kunnen overschreden worden.
Bij voorbeeld gedurende 0,5 % van de duur van het stookseizoen (29,04 uur) ligt de windsnelheid in
bebouwde zones hoger dan de waarden opgenomen in tabel 19.

Tabel 19 - Gemiddelde windsnelheden die gedurende 0,5 % van de duur van het stookseizoen (29,04 uur)
overschreden worden

Windsnelheid

in het vrije veld , in een bebouwde zone


Streek c. .

(mIs) (kmlh) (mIs) (kmlh)

Kustzone 14,2 51,12 11,4 41,04


Kempen + streek Tussen-Samber-
en-Maas 9,8 35,28 7,9 28,44
Rest van het land 12,7 45,72 10,2 36,72

Opmerkingen
1. De waarden van tabel 19 laten toe voor elke streek een windsnelheid te bepalen die als krlterium zou
kunnen worden gebruikt voor de dichtheid van gebouwen met het oog op het komfort tijdens het
stookseizoen. Men zou als maatgevende windsnelheid kunnen gebruiken de snelheid die slechts
gedurende 0,5 % van de duur van het stookseizoen overschreden wordt, d.w.Z. gedurende 29,04 uur.
Met deze maatstaf komt men ongeveer tot de windsnelheden voor gebouwen tot 10 m hoogte gegeven in
tabel 20.
2. Met het oog op het energieverbruik zou men de 50 % grens van de voorkomende windsnelheden kunnen
hanteren.
Voorbeeld
Uit de grafiek van afbeelding 17 kan ook worden afgeleid dat een windsnelheid van bij voorbeeld 2,5 mIs in
een bebouwde zone (hoogte tot 10 m) gedurende volgende perioden van het stookseizoen niet zal worden
bereikt- :

58
kustzone : 20,5 %

Kempen + streek Tussen-Samber-en-Maas : 49 %

rest van het land: 31 %.

Tabel 20 - Windsnelheden die gedurende 0,5 % van het stookseizoen kunnen worden overschreden

Windsnelheid
Streek Ligging
(mIs)

Kustzone onbeschermd 14,2


beschermd 11,4

Kempen + streek Tussen-Samber- onbeschermd 9,8


en-Maas beschermd 7,9

Rest van het land onbeschermd 12,7


beschermd 10,2

7.21.3 Te verwachten luchtdrukverschillen

7.21.31 Luchtdrukverschil over het volledig gebouw

Aan de hand van uitdrukking (16) (blz. 53) en rekening houdend met een luchtdrukkoëfficiënt K = 0,61 en
met de gemiddelde windsnelheden die slechts gedurende 0,5 % van het stookseizoen overschreden
worden (tabel 20) vinden we volgende drukverschillen over een geheel gebouw als funktie van de streek en
blootstelling van het gebouw (tabel 21).

Tabel 21 - Luchtdrukverschillen (Pa) over een gebouw dat slechts tijdens 0,6 % van het stookseizoen zal
overschreden worden (Llp = 1/2 x 0,61 p V2)

Luchtdruk-
Windsnelheid
Streek Zone verschil
(mIs)
(Pa)

Kustzone onbeschermd 14,2 78,1


beschermd 11,4 50,3

Kempen + streek Tussen-Samber- onbeschermd 9,8 37,2


en-Maas beschermd 7,9 24,2

Rest van het land onbeschermd 12,7 62,5


beschermd 10,2 40,3

7.21.32 Luchtdrukverschil over een gevel

Normaal wordt het volledige luchtdrukverschil over het gebouw opgevangen:


- door twee gevels met openingen en voegen
- door binnenweerstanden (deuren, wanden, gangen, enz.).
In het ongustigste geval echter (geen binnenweerstanden of alle binenndeuren open) zal het volledig
luchtdrukverschil over het gebouw toch nog steeds opgenomen worden door twee gevels.

59
Indien deze twee gevels dezelfde luchtdichtheid hebben, dan zal elke gevel dus ook eenzelfde drukverschil
opnemen (afb. 18).
Indien echter één van de twee gevels duidelijk ondichter is dan de andere, dan kan men andere
drukverdelingen krijgen (afb. 19).

Pa------I.
Afb. 18 - De gevels a en b hebben dezelfde luchtdichtheid.
Pi Pa luchtdruk op gevel a
Pb luchtdruk op gevel b
Pi luchtdruk binnen in het gebouw
Pa + Pb
Pi = 2

a b

Pi
Afb. 19 De gevei a is merkeiijk minder luchtdicht dan de gevel b.

Pa luchtdruk op gevel a
Pb luchtdruk op gevel b
Pi luchtdruk binnen in het gebouw

Door de ondichte gevel treedt lucht gemakkelijker binnen. De luchtdruk binnen in het gebouw Pi stijgt en zo
wordt de luchtinfiltratie door de ondichte gevel beperkt. De dichte gevel wordt dan wel onderworpen aan een
groter luchtdrukverschil (Pi - Pb)'
In eerste instantie zou men kunnen aannemen dat het te verwachten luchtdrukverschil over een gevel, dat
slechts overschreden wordt gedurende 0,5 % van het stookselzoen. ongeveer gelijk zal zijn aan de helft van
de waarden opgegeven in tabel 21 (blz. 59).
Tabel 22 geeft deze nieuwe waarden.

Tabel 22 - Luchtdrukverschil (Pa) over een gevel dat slechts tijdens 0,5 % van het stookseizoen zal
overschreden worden

Luchtdrukverschil
Streek Zone
(Pa)

Kustzone onbeschermd 39,05


beschermd 25,15

Kempen + streek Tussen-Samber-


en-Maas onbeschermd 18,60
beschermd 12,10

Rest van het land onbeschermd 31,25


beschermd 20,15

60
In vele gevallen echter bestaat deze ideale situatie niet en zal één van beide gevels ook onderworpen
kunnen worden aan het volledig drukverschil.
Dit is bij voorbeeld het geval wanneer een ingesloten ruimte door middel van vertikale openingen (open
haard, ventilatieschachten) in rechtstreekse verbinding staat met de buitenlucht boven een plat dak
(afb. 20).

- - - -
a + b

+
+
Pa
+
+
Pb
+

Afb. 20.
Pa luchtdruk op gevel a
Pb luchtdruk op gevel b

Opmerking
In eerste instantie zou men dus de volgende werkwijze kunnen aannemen.
Wanneer het gaat om problemen van vermijden van tocht of waterindringing of van energieverlies dan zou
men kunnen uitgaan van de ongunstigste hypotese dat het volledig luchtdrukverschil opgevangen wordt
door ééri gevel (waarden van tabel 21, blz. 59).
Wanneer het echter gaat om de mogelijkheden na te gaan van de natuurlijke ventilatie (binnendringen van
buitenlucht door voegen) dan zou men kunnen uitgaan van de ongunstigste hypotese, namelijk dat elke
gevel de helft van het totale drukverschil opneemt (waarden van t,abel 22, blz. 60).'
Wat er ook van zij, zelfs wanneer men aanneemt dat het volledig drukverschil door één gevel opgenomen
wordt, dan leert tabel 21 dat zelfs in de meest blootgestelde zone (onbeschermde kustzone) slechts
gedurende 0,5 % van de duur van het stookseizoen, dus gedurende 29,04 uur, een drukverschil over één
gevel van 78,1 Pa zal overschreden worden.
Het is nuttig aan te stippen dat voor dichtheidsproeven op ramen en gevels, zoals beschreven in de STS 36,
52 en 52bis (*), een waarde van het luchtdrukverschil van 100 Pa wordt toegepast en dat de gevraagde
permeabiliteitskoëfficiënten voor een drukverschil van 100 Pa kleiner moeten zijn dan 6, 3 of 2 m3/hm
100 Pa. .

Voorbeeld: een venster dat voldoet aan de eis a ~ 1 m3/hm 100 Pa en dat een voeglengte heeft van 8 m,
zal in de kustzone slechts een infiltratiedebiet hebben dat kleiner is dan 8 m3/h gedurende minder dan
29 uur, dit dan nog in de veronderstelling dat het hele drukverschil door een gevel opgevangen wordt.

(') Zie Literatuurlijst nr. 13, 14 en 15.

61
7.22 Hydrostatische drukverschillen

7.22.1 Luchtdicht lokaal met één opening

Beschouwen we een kamer die vqlledig luchtdicht is, met uitzondering van een opening helemaal onderaan
langswaar deze kamer in verbinding staat met de buitenomgeving (afb. 21).

e·I

"t:.-- --.-I

Afb. 21.
ee buitentemperatuur
ei binnentemperatuur
Driehoek met pijlen :
variatie van Piz - Pez
met Piz binnenluchtdruk op de hoogte z
Pez buitenluchtdruk op de hoogte z

Nemen we aan dat de buitentemperatuur ee kleiner is dan de binnentemperatuur ei van de kamer.


Ter hoogte van de opening (hoogte aan de grond z = 0) is de absolute luchtdruk buiten o, gelijk aan de
absolute luchtdruk binnen Pi

Op een willekeurige hoogte z (m) is de druk buiten gelijk aan


Pez = PeO - ZPe g (Pa)
met gaardversnelling (g = 9,81 m/s")
Pe volumemassa van de buitenlucht

Op dezelfde hoogte z zal de druk binnen gelijk zijn aan


Piz = PiO - Z Pi g (Pa)
Het drukverschil tussen de binnenomgeving en de buitenomgeving op een hoogte z is dus
LlPz = Piz - Pez = (PiO - Z Pi g) - PeO - Z Pe g) (Pa)
en, vermits PiO = PeO' heeft men

(18)

Hieruit kan men dus besluiten:


1. met een opening onderaan komt heel de kamer in overdruk te staan t.o.v. de buitenomgeving
2. deze overdruk verandert lineair met de hoogte volgens uitdrukking (18). De verandering van Piz - Pez is
weergegeven in afbeelding 21 door de driehoek met de top in de opening
3. indien er in de bovenzone van het vertrek een kleine opening (voeg of spleet) zou worden aangebracht,
dan kan men inzien dat tengevolge van het drukverschil de warme lucht uit het vertrek zal ontwijken.
Wanneer dezelfde redenering wordt toegepast op een luchtdicht vertrek met een opening bovenaan, ziet
men
- dat heel de kamer in onderdruk komt te staan t.o.v. de buitenomgeving
- dat deze onderdruk lineair verandert met de afstand onder de opening

62
dat indien er in de onderzijde van het vertrek een kleine opening zou gemaakt worden er door deze
opening tengevolge van de onderdruk koude lucht zou binnen stromen.
Tot besluit, in beide gevallen waar e j > ee zien we dat de koude buitenlucht binnenstroomt in het vertrek
langs openingen onderaan en dat de warme kamerlucht zal wegstromen uit openingen bovenaan gelegen.

7.22.2 Luchtdicht lokaal met één opening onderaan en één opening bovenaan

De luchtbeweging werd hierboven reeds bestudeerd.


Indien beide openingen van het lokaal dezelfde stromingsweerstand hebben, dan zal de drukverdeling die
optreedt gegeven worden door het diagram van afbeelding 22, d.w.z. dat juist op halve hoogte tussen beide
openingen de druk binnen gelijk zal zijn aan de druk buiten.

h e·I

Afb. 22.
ee buitentemperatuur
ei binnentemperatuur
h hoogte tussen de twee openingen

Maar men zal weer hebben dat


~Pboven + ~Ponder = h (P e - Pi) g (Pa)
Indien een van beide openingen een duidelijk grotere weerstand tegen de luchtstroming heeft (bij voorbeeld
de bovenste opening is veel kleiner) dan verschuift de druklijn en verplaatst zich ook het punt waar Pi = p,
naar de grootste opening toe (afb. 23).

f h 8·I

Afb. 23.
Oe buitentemperatuur
Oj binnentemperatuur
h hoogte tussen de twee openingen

Dit is logisch omdat een zelfde hoeveelheid lucht door beide openingen zal stromen en er dus over de
opening met de hoge weerstand tegen de luchtstroming een groter drukverschil zal ontstaan dan over de
opening met de kleine weerstand.
Men heeft echter weer

63
7.22.3 Besluiten en voorbeeld

1. De globale drijvende kracht die ontstaat wanneer een kamer zich op een hogere temperatuur bevindt dan
de buitenomgeving, wordt gegeven door
~p = h (P e - Pi) g (Pa) (19)
2. Door deze drijvende kracht zal er koude lucht binnendringen via openingen en spleten in de onderzijde
van de kamer en zal er warme lucht ontsnappen via openingen en spleten in de bovenzijde van de kamer.
3. Uit (19) volgt dat de drijvende kracht zal toenemen indien de hoogte h tussen de onderste en bovenste
openingen toeneemt en indien het temperatuurverschil ei - 8 e toeneemt.
4. De uitdrukking (19) kan ook als volgt worden omgevormd:
Gj Ge
daar e, = - enp = -
I V. e V
I e
met G j en Ge massadebieten van de binnenlucht die wegstroomt en de buitenlucht die binnen-
stroomt (kg/h)
Vj en Ve volumedebieten van de wegstromende en instromende lucht (m 3/h)
kan (19) geschreven worden als:

(Pa)

V T.
en vermits ook v, = _e_1
Te
met Ti absolute binnentemperatuur (K)
Te absolute buitentemperatuur (K)
men heeft :

(Pa)

of

(Pa) (20)

In tabel 23 zijn p waarden opgenomen voor droge lucht (lP = °


0/0) en voor verzadigde lucht (lP = 100 0/0).

Tabel 23 - Waarden van p voor droge lucht (lP


- verzadigde lucht (~ = 100 0/0)
= ° 0/0) en van

Temperatuur p droge lucht p verzadigde lucht


(OC) (kg/m 3) (kg/m 3)

-20 1,396 1,395


-15 1,368 1,367
-10 1,342 1,341
- 5 1,317 1,315
0 1,293 1,290
+ 5 1,270 1,266
+10 1,248 1,242
+15 1,226 1,218
+20 1,205 1,195
+25 1,185 1,171
+30 1,165 1,146
+35 1,146 1,121
+40 1,128 1,097
+45 1,110 1,070

64
Voorbeeld
Wij berekenen de hydrostatische drukverschillen bij 8 e = 0 oe en 8 i = 15 oe voor de volgende
hoogteverschillen h tussen de in- en uitlaatopeningen :
h = 1 m (normaal raam)
h = 5 m (eengezinswoning)
h = 50 m (hoogbouw).
Door toepassing van uitdrukking (20), vinden we de volgende waarden :
- voor h = 1 m, ~p = 0,66 Pa
- voor h = 5 m, dp = 3,29 Pa
- voor h = 50 m, ~p = 32,96 Pa.

7.23 Kombinatie van de luchtdrukverschillen

Het is duidelijk dat in de praktijk windinvloeden en temperatuurverschillen tussen de binnen- en


buitenomgeving gelijktijdig kunnen voorkomen.
De werkelijk optredende luchtdrukverschillen worden dan gegeven door de som van het drukverschil door
de invloed van de wind en dat wegens invloeden van de temperatuurverschillen.
Uit wat voorafgaat volgt dat:
- het meestal om betrekkelijk kleine luchtdrukverschillen gaat (ter vergelijking, de atmosferische druk is
gelijk aan 101.396 Pa)
- de invloed van de wind meestal een belangrijker luchtdrukverschil veroorzaakt dan het verschil in
temperatuur, behalve wanneer het om hoge gebouwen gaat. Eens de windsnelheid een zekere waarde
bereikt, wordt de invloed van temperatuurverschillen bij laagbouw verwaarloosbaar t.o.v. de invloed van
de wind. De wind is echter een zeer wispelturige faktor, er komen inderdaad lange periodes voor van
windstil of praktisch windstil weer.
In winter.omstandigheden kan men er echter zeker van zijn dat er een positief temperatuurverschil
bestaat tussen de binnen- en buitenomgeving en zal men dus zelfs bij windstil weer steeds beschikken
over deze termische trek
- het luchtdrukverschil sterk kan variëren afhankelijk van:
- de ligging van het gebouw
- de bescherming van het gebouw tegen windinvloeden
- de hoogte van het gebouw
- de buitenklimaatvoorwaarden.
Het ventilatiedebiet is, zoals gezegd, evenredig met de drukverschillen en omgekeerd evenredig met de
luchtdichtheid van het gebouwomhulsel.
Het ventilatiedebiet V (m 3/h) kan geschreven worden als de som van twee termen:
V = V v + V inf (m 3 /h) (21)
3/h)
met Vv luchtvolume (m dat het gebouw binnendringt langs de voorziene ventilatieopeningen
3/h)
Vinf luchtvolume (m dat het gebouw infiltreert langs ondichtheden van het gebouwomhulsel, d.w.z.
langs ondichte voegen, scheurtjes, barsten, enz.
De gerealizeerde ventilatiegraad n (h -1) wordt per definitie gegeven door:
V Vv + Vinf
n =V = V = nv + ninf
L L

met VL luchtvolume van de beschouwde kamer of gebouw


Zowel Vv als v, nt worden bepaald rekening houdend met de binnentemperatuur in het gebouw.
Er geldt immers dat
. Ti
V. = V -
IeT
e
met v, ventilatiedebiet V bij de absolute binnentemperatuur Ti (K)
Ve ventilatiedebiet V bij de absolute buitentemperatuur Te (K)

65
Stelt men nu de ventilatiegraad n voor als funktie van de windsnelheid v (mis) en met het temperatuurver-
schil ~8 tussen binnen- en buitenomgeving als parameter, dan bekomt men meestal een figuur zoals
voorgesteld in afbeelding 24.

v( mIs)
Afb. 24 - Ventilatiegraad n als funktie van de windsnelheid v en van het temperatuurverschil ~e
tussen de binnen- en buitenomgeving.
Op de abscis, windsnelheid v (mIs)
Op de ordinaat, ventilatiegraad n (h - 1)
v« windsnelheid vanaf dewelke de werking van de wind belangrijk wordt voor de ventilatie van de gebouwen

~e3 > ~e2 > ~e1

Uit diverse proefresultaten in bestaande gebouwen is gebleken dat de wind pas van belang wordt voor de
ventilatie van gebouwen wanneer een bepaalde minimumsnelheid V c bereikt wordt. Onder deze
windsnelheid Vc is het vooral de termische trek die van belang is,
Afhankelijk van de luchtdichtheid van het gebouw e'n van de aanwezige ventilatiemogelijkheden blijkt de
waarde van Vc zich te situeren tussen 1 en 2,5 mis.
Ook de helling van de rechten voorgesteld op de grafiek van afbeelding 24 hangt af van de luchtdichtheid van
het gebouw. Hoe beter de luchtdichtheid, hoe kleiner de helling van deze rechten zal zijn.

7.24 Variatie van de ventilatiegraad

De grafiek van afbeelding 24 toont aan dat de ventilatiegraad sterk kan vaneren als funktie van de
optredende windsnelheid en van het temperatuurverschil tussen de binnen- en buitenomgeving.
In wat vooraf gaat werd aangetoond dat te geringe ventilatiedebieten schadelijk kunnen zijn voor de
gezondheid van de bewoners en oorzaak kunnen zijn van bouwschade.
Bij een toenemend ventilatiedebiet tijdens het stookseizoen gaat echter ook het warmteverlies van het
gebouw toenemen waardoor de stookkosten stijgen.
Het is dus van belang zodanige eisen te stellen dat:
- bij normale buitenklimaatvoorwaarden elke bewoner over een voldoende ventilatiedebiet kan beschik-
ken zonder dat daarbij schade ontstaat aan het gebouw. Dit veronderstelt de aanwezigheid van
regelbare ventilatiemogelijkheden
- bij uitzonderlijke buitenklimaatvoorwaarden het ventilatiedebiet niet te sterk oploopt zodat de
stookkosten binnen aanvaardbare grenzen blijven. Dit veronderstelt een voldoende luchtdichtheid van
het gebouw.

66
7.3 LU.CHTDICHTHEID VAN GEBOUWEN EN INFILTRATIEDEBIETEN

7.31 Luchtdichtheid van gebouwen

Indien men te doen zou hebben met perfekt luchtdichte gebouwen, dan zouden zelfs zeer hoge
drukverschillen geen aanleiding geven tot luchtinfiltraties.
In werkelijkheid zijn onze gebouwen niet luchtdicht, meestal zijn er openingen die niet perfekt afgesloten
kunnen worden (open haard, afvoerleiding van dampkap, voegen of spleten rond deuren en vensters).
Daarnaast moet nog rekening worden gehouden met vaak ongewilde en ongekende toe- of afvoermogelijk-
heden van de lucht (scheuren, spleten tussen vloer of plafond en muren, openingen rond leidingen van
centrale verwarming of elektriciteit) en zelfs moet men in sommige gevallen rekening houden met het feit dat
sommige materialen op zich verre van luchtdicht zijn.
Het infiltratiedebiet langs gebreken in de dichtheid van het gebouw draagt uiteraard bij tot de ventilatie van
het gebouw. Dit debiet is echter niet kontroleerbaar en kan, afhankelijk van de klimaatvoorwaarden, op
zichzelf reeds voldoende of zelfs te groot zijn om de ventilatiebehoeften te dekken.
De laatste jaren is men er echter in geslaagd de luchtdichtheid van gebouwen gevoelig te verbeteren onder
meer door:
- vermindering van het aantal opengaande ramen waardoor de voeglengte van de ramen beperkt wordt
- toepassing van dichtingsstrips in raamvoegen, enz.
Er moet echter op gewezen worden dat niet alleen raamvoegen oorzaak kunnen zijn van luchtinfiltratie, ook
door voegen en scheurtjes in ondoorschijnende wanden infiltreert lucht. Proeven hebben aangetoond dat
bepleisterd metselwerk heel wat luchtdichter is dan indien er geen bepleistering aanwezig is. De
ondichtheid van een gebouw neemt trouwens toe naarmate men kleinere bouwelementen verwerkt en er
dus een hoog percentage voegen aanwezig is.

7.32 Meten van de luchtdichtheid van gebouwen

De luchtdichtheid of de weerstand tegen luchtinfiltratie wordt bepaald door het infiltratievolume te meten dat
voor een welbepaald drukverschil doorheen het beschouwde element of doorheen het gebouwomhulsel
infiltreert.
De luchtdichtheid van bouwelementen (bij voorbeeld ramen, deuren, enz.) wordt gemeten hetzij in het
laboratorium, hetzij in situ.
De luchtdichtheid van kamers of van gebouwen in hun geheel kan ,gemeten worden volgens twee metoden :
- over- en onderdrukmetode
- spoorgasmetode.

7.32.1 Over- en onderdrukmetode

Bij deze meetmetode wordt in de kamer of in het gebouw langs mechanische weg een drukverschil
gekreëerd tussen de binnen- en de buitenomgeving.
Tijdens de proef wordt het luchtdebiet gemeten dat nodig is om een konstante over- of onderdruk te
realizeren.
De meting wordt herhaald voor meerdere drukverschillen.
De meetresultaten worden uitgezet in een grafiek luchtdebiet/drukverschil en laten toe een ekwivalente
lekopening van de kamer of van het gebouw te berekenen. Het werkelijk infiltratiedebiet is wel evenredig
met de grootte van deze ekwivalente lekopening maar de meting geeft geen direkt idee van het
IuchtinfiItratiedebiet.
De metode zelf is tamelijk artificieel. In werkelijkheid zal het immers niet voorkomen dat een heel gebouw in
overdruk of in onderdruk staat t.o.v. de buitenomgeving.
Aan de hand van de uit de metingen afgeleide ekwivalente lekopening van de kamer of van het gebouwen
rekening houdend met:

67
-- de ligging van het gebouw (terreinruwheid, bescherming t.o.v. de wind)
- de klimaatomstandigheden (windsnelheid, temperatuurverschil binnen-buiten)
is het mogelijk het luchtinfiltratiedebiet te schatten bij de meetvoorwaarden alsook bij andere mogelijke
klimaatvoorwaarden .

7.32.2 Spoorgasmetode

Bij de spoorgasmetode wordt een hoeveelheid van een bepaald gas in de te beproeven kamer of gebouw
geïnjekteerd en homogeen verdeeld.
Tijdens de proef wordt gedurende een bepaalde tijd de koncentratie-afname van het in de lucht
geïnjekteerde gas gemeten.
Uit de gemeten koncentratieafname kan het werkelijk luchtinfiltratiedebiet berekend worden.
Het resultaat geeft echter slechts informatie over het infiltratiedebiet bij de heersende klimaatvoorwaarden
(windsnelheid, windrichting en temperatuur) tijdens 'de meetperiode.

7.33 Eisen inzake luchtdichtheid van lokalen of gebouwen

Luchtinfiltratie, d.w.z. het niet kontroleerbaar ventilatiedebiet, kan oorzaak zijn van:
- een tijdelijk te sterke ventilatie van kamers of van gebouwen, waardoor het energieverbruik en dus ook
de stookkosten toenemen
sterk gekoncentreerde luchtinfiltratie, waardoor hinderlijke tocht wordt veroorzaakt
- het feit dat met de infiltrerende lucht neerslagwater wordt meegevoerd, zodat bijkomende vochtproble-
men ontstaan.
Het is dus duidelijk dat men er belang bij heeft het luchtinfiltratiedebiet te beperken of m.a.w. de
luchtdichtheid van het gebouwomhulsel te verzorgen.
Als eis in verband met de luchtdichtheid van kamers of van gebouwen zou bij voorbeeld kunnen
vooropgesteld worden dat, rekening houdend met de optredende drukverschillen ten gevolge van wind en
van temperatuurverschillen en met alle opengaande openingen (ramen, deuren, ventilatieopeningen, enz.)
normaal dicht, het (ongewenst) infiltratiedebiet gedurende 99,5 % van de duur van het stookseizoen niet
groter zou mogen zijn dan 0,5 volume per uur, d.w.znç, ~ 0,5 n".
Uitgaande van deze voorwaarden en rekening houdend met de bescherming van het gebouwen met de
windsnelheden die gedurende 99,5 % van het stookseizoen onderschreden worden (zie tabel 20, blz. 59)
zou dan, afhankelijk van de streek waar het gebouw opgetrokken wordt, een maximum toelaatbare
equivalente lekopening kunnen bepaald worden.

7.4 NATUURLIJKE VENTILATIE VAN GEBOUWEN

7.41 Probleemstelling

Door de verbetering van de luchtdichtheid van kamers of van gebouwen neemt het luchtinfiltratiedebiet af.
Vermits het luchtinfiltratiedebiet bijdraagt tot de ventilatie van de gebouwen is het normaal dat, zonder
bijkomende ventilatievoorzieningen, het ventilatiedebiet gedurende lange periodes te laag is, d.w.z. minder
dan 10 m3/h persoon. Men kan zich dus afvragen wat de bewoners van dergelijke gebouwen kunnen
ondernemen om aan de minimale ventilatiebehoeften te voldoen.
Er moet opgemerkt worden dat de ventilatiebehoeften van kamers of van gebouwen in de tijd sterk kunnen
variëren, afhankelijk van:
het al of niet aanwezig zijn van personen
- het aantal aanwezige personen
- de aktiviteiten in deze kamers (koken, wassen, enz.).
Vermits ook de buitenklimaatvoorwaarden variabel zijn, is het duidelijk dat men pas kan hopen over een
voldoende hoeveelheid verse lucht te beschikken indien er regelbare ventilatiemogelijkheden in elke kamer
aanwezig zijn.

68
De regelbare ventilatiemogelijkheden moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
het luchtdebiet moet regelbaar zijn afhankelijk van het buitenklimaat en van de ventilatiebehoeften
geen aanleiding geven tot tochthinder
geen aanleiding geven tot waterinfiltratie
inbraakveilig zijn
geen aanleiding geven tot overdreven lawaaihinder.
Regelbare ventilatiemogelijkheden zijn meestal :
openende ramen
ventilatieroosters, met of zonder mechanische afzuigmiddelen
vertikale ventilatiekokers, met of zonder mechanische afzuigmiddelen
kombinatie van ventilatieroosters en ventilatiekokers.

7.42 Openen van ramen

Het is de eenvoudigste ventilatiemetode die in de meeste woningen toegepast wordt.


Ze biedt echter belangrijke nadelen:
de ventilatie funktioneert alleen wanneer het raam open is
het openen van ramen geeft meestal aanleiding tot hoge ventilatiedebieten, zeker wanneer het om grote
ramen gaat zoals deze in de meeste moderne woningen toegepast worden. In principe volstaat het dus
regelmatig de ramen te openen gedurende een korte periode om de kamer of het gebouw te ventileren
(stootventilatie). Hoge ventilatiedebieten veroorzaken in winteromstandigheden snelle afkoeling en
geven vlug aanleiding tot hinderlijke tocht
- het openen van ramen van gebouwen gelegen in een lawaaierige omgeving geven aanleiding tot
lawaaihinder in het gebouw
- grote geopende ramen zijn niet inbraakveilig.
Om voornoemde redenen en zelfs als het openen van ramen vaak de enige ventilatiemogelijkheid is en
mede uit overwegingen van energiebesparing blijven de ramen dikwijls gesloten tijdens de winterperiode.
Ventilatie ontstaat dan uitsluitend door luchtinfiltratie langs ondichte raamvoegen en andere ondichtheden
van het gebouw.
Indien de ramen niet regelmatig worden geopend, dan is oppervlaktekondensatie in matig verwarmde
bewoonde kamers (slaapkamers bij voorbeeld) in winteromstandigheden niet te vermijden. Bovendien zijn
de drogingsmogelijkheden van het gekondenseerde vocht tijdens periodes van niet bezetting van de kamers
dan zeer beperkt.

7.43 Ventilatieroosters

Voor het bekomen van een permanente ventilatie kan elke kamer worden voorzien van een ventilatierooster,
bij voorbeeld in het schrijnwerk of in de ondoorschijnende wanden.
Hierbij moet men echter bedenken dat:
- tijdens de perioden dat de termische trek de overwegende faktor is (d.w.z. geen tot weinig wind) een
dergelijk ventilatiesysteem pas voldoening geeft indien men over twee ventilatieroosters per kamer
beschikt (afb. 25, blz. 70). Eén rooster moet dan boven de kamervloer gelegen zijn terwijl het andere zich
onder het plafond bevindt. Bij geringe temperatuurverschillen tussen de binnen- en buitenomgeving is
het ventilatiesysteem weinig doeltreffend
- tijdens perioden dat windinvloed de overwegende faktor is, zullen alle ventnatieroosters gelegen in de
gevel loodrecht op de windrichting (gevel in overdruk) funktioneren als luchtinlaatopeningen, terwijl de
ventilatieopeningen in de gevel in onderdruk funktioneren als luchtuitlaatopeningen (afb. 26, blz. 70).
Onder invloed van de wind trekt de lucht uit de kamers gelegen op de gevels in overdruk naar deze
gelegen op de gevels in onderdruk om langs de daar gelegen roosters het gebouw te verlaten. Hierdoor
kan warme vochtige lucht in niet verwarmde kamers terecht komen en er aanleiding geven tot
oppervlaktekondensatie
gebruik van roosters in gebouwen gelegen in een lawaaierige omgeving geeft aanleiding tot bijkomende
akoestische belasting in het gebouw.

69
~

--;..
--;;.. +
~

~
+
--=--
---~ I
~

--;..
+ ---....... ....
Ih g. --;.
I
I ~

--;..
+ ---....... .....

Afb. 25 - Ventilatie door termische trek. Afb. 26 - Ventilatie door windinvloeden.


Oe buitentemperatuur
o, binnentemperatuur
h hoogte tussen de twee ventilatieroosters

Uit wat vooraf gaat blijkt dat het besproken ventilatiesysteem:


- tijdens bepaalde perioden onvoldoende doeltreffend is
- aanleiding kan geven tot nadelige neveneffekten.

7.44 Vertikale ventilatiekokers

Een andere mogelijkheid bestaat erin de kamers uit te rusten met vertikale ventilatiekokers die boven het
dak uitmonden.
Onder invloed zowel van termische trek als van wind wordt lucht uit de kamers afgezogen. Men moet echter
bedenken dat er niet meer lucht afgezogen kan worden dan er in de kamers binnenkomt; dit impliceert dat
elke kamer voorzien moet worden van een bijkomend ventilatierooster.
Het is duidelijk dat het aanbrengen van een vertikale ventilatiekoker per kamer een weinig praktische
oplossing is.

7.45 Kombinatie van ventilatieroosters en -kokers

De nadelen van de besproken ventilatiesystemen kunnen worden beperkt door een geschikte kombinatie
van ventilatieroosters en van vertikale ventilatiekokers.
Volgende principes moeten daarbij worden nageleefd:
toevoerventilatieroosters of klapraampjes in woonkamers en slaapkamers
afvoerventilatiekokers in keukens, badkamers en WC's
cirkulatie van lucht naar de keuken, badkamers en WC's moet mogelijk zijn.
De toevoerventilatieroosters kunnen worden ingewerkt in het schrijnwerk of in de volle wand. De plaatsing
en opvatting van de roosters mag geen tochthinder veroorzaken, bij voorbeeld door gebruik van deflektoren
waardoor de luchtstroming naar het plafond wordt gericht.
Door toepassing van vertikale boven het dak uitmondende ventilatiekokers, ontstaan in het gebouw
onderdrukzones waardoor de interne luchtcirkulatie in het gebouw wordt bevorderd. Vertikale ventilatieko-
kers moeten in de eerste plaats worden voorzien in die ruimten waar om redenen van vochtproduktie of
geurontwikkeling een goede ventilatie noodzakelijk is, d.w.z. in keukens, badkamers, WC's, enz. Deze
kamers mogen niet uitgerust worden met ventilatieopeningen in de gevel.
De ventilatiekokers (luchtafvoer) moeten aan de volgende voorwaarden beantwoorden:
- voorzien zijn van een rooster direkt onder het plafond van de ruimte waarin zij uitmonden
- uitmonden op een voldoende hoogte boven het dak om terugslag te voorkomen.
Ventilatieroosters en -kokers moeten voldoende afmetingen hebben. Proeven en studiewerk dien-
aangaande zijn nog aan de gang. In eerste benadering kan worden vooropgesteld dat de minimale vrije
doorlaat van ventilatieroosters en -kokers van de orde van 100 cm" per kamer is.

70
De ventilatieopeningen in de gevels en de vertikale kokers moeten worden voorzien van regelbare
ventilatieroosters, zodat afhankelijk van de buitenklimaatvoorwaarden (sterke wind bij voorbeeld) of van de
ventilatiebehoeften (aanwezige personen) de ventilatie kan worden bijgeregeld. -
Afhankelijk van de overwegende parameter (termische trek of windinvloeden) gebeurt de ventilatie van de
woning zoals voorgesteld in de afbeeldingen 27 en 28.

Afb. 27 - Ventilatie door termische trek. Afb. 28 - Ventilatie door windinvloeden.


x lokalen in onderdruk

Opmerking
Het kan nuttig zijn de vertikale ventilatiekokers te voorzien van een mechanische extraktor waardoor de
ventilatie tijdelijk kan worden aangewakkerd (bij voorbeeld bij windstil weer met relatief hoge buitentempera-
tuur, bij tijdelijk sterke vochtproduktie, enz.). .

7.46 Slotopmerking

Uit de eerder geciteerde proeven uitgevoerd door het TNO (*) en uit metingen uitgevoerd door het W.T.C.S.
is gebleken dat :
- met dichte binnendeuren bepaalde kamers een hogere ventilatiegraad hebben dan het gemiddelde van
het gebouw, terwijl andere kamers een ventilatiegraad hebben lager dan het gemiddelde
- open ventilatieopeningen (ramen of roosters) in gevels in onderdruk lagere ventilatiedebieten
veroorzaken dan dezelfde openingen in gevels in overdruk
- zelfs bij onvoldoende luchtdichte konstrukties, slaapkamers gelegen op gevels in onderdruk een te laag
venti latiedebiet hebben.
Uit deze vaststellingen blijkt dat slaapkamers, ten aanzien. van ventilatie, kritische kamers zijn. Mogelijk is
dat de reden waarom er heel wat klachten zijn over schimmelvorming in slaapkamers. Ventilatieraampjes of
roosters in slaapkamers moeten geopend worden tijdens de gebruiksperiode, zelfs wanneer de konstruktie
onvoldoende luchtdicht is.

(*) Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, Nederland.

71
8. BESLUITEN

1. Schade in gebouwen door schimmelontwikkeling komt de laatste jaren vrij frekwent voor.
Schimmelsporen zijn normaal in de lucht aanwezig, maar pas wanneer er gunstige omstandigheden zijn
kunnen ze zich ontwikkelen; hoofdvereiste daarvoor is voldoende vocht.

2. In veel gevallen is aanwezigheid van vocht in bouwkonstrukties toe te schrijven aan:


nog niet uitgedroogd bouwvocht tijdens de eerste jaren na het betrekken van een nieuwbouw
hygroskopische opname van vocht uit de lucht door de bouwmaterialen en afwerkingen, het
meubilair, enz.
oppervlaktekondensatie op ondoorschijnende wanden'.

3. Bouwvocht moet zo snel mogelijk kunnen uitdrogen. Daarom is het nodig:


het gebouw behoorlijk te ventileren en tijdens de winterperiode tot een redelijk niveau te verwarmen
- de droging van de bouwelementen niet te belemmeren door snelle afwerking met dampremmende
materialen.
4. Het hygroskopisch vochtgehalte van bouwmaterialen en inboedel kan op een onschadelijk niveau
gehouden worden door beperking van de relatieve vochtigheid van de kamerlucht. Beperken van de
relatieve vochtigheid kan door behoorlijk ventileren van de kamers, zonodig in kombinatie met
voldoende verwarming.
5. Om oppervlaktekondensatie te vermijden is het nodig de oppervlaktetemperatuur van de wanden
voldoende hoog te houden en tevens het vochtgehalte van de binnenlucht te beperken.
De oppervlaktetemperatuur kan worden verhoogd door behoorlijke isolatie van alle buitenwanden in
kombinatie met een voldoende verwarming.
Het vochtgehalte van de binnenlucht wordt beperkt door toepassen van een behoorlijke ventilatie.
Er moet echter worden opgemerkt dat tijdelijke oppervlaktekondensatie in sommige kamers (keukens,
badkamers, enz.) zelfs met zeer goed geïsoleerde wanden niet te vermijden is. Indien kondensatie
wordt gevormd moet men zo vlug mogelijk maatregelen nemen om het gekondenseerde vocht te laten
drogen (bij voorbeeld beter ventileren na het baden, tijdens het koken, enz.).

72
6. Ondoorschijnende bouwelementen moeten zodanig worden geïsoleerd dat een temperatuurfaktor T van
minstens 0,70 bereikt wordt. Voor volle wanden leidt deze eis tot een maximum k-waarde van
1,69 W/m 2 K. Moeilijkheden voor het realizeren van een voldoende hoge temperatuurfaktor doen zich
voornamelijk voor ter plaatse van koudebruggen.
Als algemene regel kan worden vooropgesteld dat koudebruggen moeten worden vermeden door
toepassing van termische sneden. Indien dergelijke oplossingen moeilijk zijn wegens de komplexiteit
van de koudebrug, dan is een speciale studie vereist. De in deze Nota opgenomen rekenresultaten
kunnen daarbij een leidraad zijn.

7. Uit resultaten van metingen uitgevoerd in woningen met natuurlijke ventilatie kan worden afgeleid dat
de 95 Oio-grens van de in de praktijk toegepaste ventilatiedebieten lager is dan 10 m3 /h persoon.
Er moet worden opgemerkt dat :
- een te zwakke ventilatie schadelijk kan zijn voor de gezondheid van de bewoners wegens
onvoldoende afvoer van schadelijke stoffen door henzelf geproduceerd
- een ventilatiedebiet van 10 m3 /h persoon zeker niet garandeert dat de lucht in de kamer voldoende
komfortabel zal zijn (voldoende geurvrij zal zijn).

8. Voldoende oppervlaktetemperaturen in bewoonde kamers zelfs met zeer goed geïsoleerde wanden,
kunnen alleen worden bereikt indien de temperatuur in de kamer voldoende hoog is.
Wenst men tijdens koude droge winterperioden bepaalde bewoonde kamers toch niet te verwarmen
(slaapkamers bij voorbeeld), dan is oppervlaktekondensatie alleen te vermijden door het opdrijven van
het ventilatiedebiet. Er kan worden nagegaan of de ventilatie voldoende is door de relatieve vochtigheid
van de kamerlucht te kontroleren.
Tijdens perioden van niet te lage buitentemperatuur gepaard gaande met een hoog vochtgehalte van de
buitenlucht (regenachtig of mistig weer) is het aan te raden de binnentemperatuur niet te laag te nemen
door een zekere verwarming, gekombineerd met een voldoende ventilatie.

9. Onvoldoende luchtdichtheid van het gebouwomhulsel kan tot belangrijke luchtinfiltratie in gebouwen
leiden. Als eis in verband met de luchtdichtheid van kamers of van gebouwen zou bij voorbeeld kunnen
worden vooropgesteld dat, rekening houdend met de optredende drukverschillen ten gevolgde van wind
en van temperatuurverschillen en met alle opengaande ventilatiemogelijkheden dicht, het luchtinfiltra-
tiedebiet gedurende 99,5 % van de duur van het stookseizoen niet groter zou mogen zijn dan 0,5
volume per uur.
Afhankelijk van de voeglengte van ramen en deuren zal blijken dat een dergelijke eis in de meeste
gevallen nooit aanleiding zal geven tot een zeer strenge eis LV.m. de dichtheid van ramen en deuren.
Uit tabel 21 (blz. 59) blijkt inderdaad dat voor het grootste deel van het land en gedurende 99,5 % van
de duur van het stookseizoen een maximaal drukverschil over een gevel kleiner zal zijn dan ~ 63 Pa.
Onderstellen we een relatief klein lokaal van 3 m x 3 m x 2,8'0 m, d.w.z. met een volume van 25,20 m 3
met een relatief groot venster met een totale voeglengte van 8 m.
In de ongunstigste omstandigheden, d.w.z. dat:
- de wind praktisch loodrecht op de gevel blaast
- er gerekend wordt met de windsnelheid die slechts tijdens 0,5 % van het stookseizoen
overschreden wordt
- de tegenoverliggende gevel zeer ondicht is evenals alle binnenscheidingswanden
dan zal in dit lokaal een luchtinfiltratiedebiet optreden gegeven door

V inf =8 x a (~ )2/3 (m 3 /h) (22)


100

V inf =8 x a (~ )2/3 (m 3 /h)


100
of

I V inf = 5,88 x a I (m 3
/ h)

73
Met vensters waarvan de permeabiliteitskoëfficiënt a respektievelijk gelijk is aan 6, 3 of 2 m3/hm 100 Pa
vinden we dus als infiltratiedebieten
- voor a = 6 m3/hm 100 Pa, Vinf = 35,28 m3/h
- voor a = 3 m3/hm 100 Pa, Vinf = 17,64 m3/h
- voor a =2m 3/hm
100 Pa, Vinf = 11,76 m3/h.
De hier gevonden waarden kunnen slechts gedurende 0,5 % van het stookseizoen worden verwacht
voor een gebouw in de middenzone van België in een onbeschermde ligging en dan nog alleen in die
lokalen die zich bevinden langs een gevel waarop de wind rechtstreeks blaast.
Voor de hier aangenomen kamer (25,20 rn'') geeft dit volgende ventilatiedebieten:
- voor a = 6 m3/hm 100 Pa, n = 1,4
- voor a = 3 m3/hm 100 Pa, n = 0,7
- voor a = 1 m3/hm 100 Pa, n = 0,47.
Bij deze ventilatiedebieten moet echter de bedenking worden gemaakt dat deze infiltrerende volumes
niet alleen dienen om de beschouwde kamer te verluchten maar ook om kamers te ventileren die aan de
tegenoverliggende gevel liggen.
De gevonden ventilatiegraden kunnen dan ook grosso-modo nog eens gedeeld worden door twee om ze
zo op het hele gebouw te betrekken.
Men kan dan ook als algemeen besluit trekken dat het uit oogpunt van komfort of uit oogpunt van
energiebesparing en dit voor gebouwen zonder mechanische verluchting en met normale hoogten,
weinig zinvol is grotere dichtheden te eisen voor ramen en deuren dan a = 6 m3/hm 100 Pa.

10. In gebouwen met natuurlijke ventilatie kan een voldoende ventilatiedebiet gedurende het grootste
gedeelte van het stookseizoen pas worden bereikt door gebruik te maken van de aanwezige
ventilatiemogelijkheden, bij voorbeeld openen van ramen, van ventilatieroosters of -kokers. De
genoemde ventilatiemogelijkheden blijken echter alle een aantal nadelen te hebben.
Het best geschikte ventilatiesysteem lijkt dan ook een kombinatie van ventilatiekokers en ventilatieroos-
ters, waarbij de ventilatiekokers voorzien worden in ruimten met sterke dampproduktie of geurontwikke-
ling (badkamer, keuken, WC) terwijl de overige kamers voorzien worden van ventilatieroosters.
Als minimale afmetingen van ventilatieroosters en -kokers kan een doorsnede van 100 cm" worden
vooropgesteld.
Deze roosters moeten echter afsluitbaar zijn zodanig dat bij hevige wind nog steeds kan worden
voldaan aan de eis dat n < 0,5 h'.
Indien echter zou blijken dat de regelbare afsluitingen van de roosters moeilijk voldoende dicht kunnen
worden gemaakt en dat bijgevolg niet meer zou wordèn voldaan aan de eis n < 0,5 h -1 dan is het
duidelijk dat het ekonomisch niet verantwoord is voor sommige bouwelementen zeer strenge eisen te
stellen die het nodig maken beroep te doen op ventilatieroosters die echter de eerst geëiste dichtheid
voor een stuk teniet doen.

Het zou dan veel logischer zijn de eerst gestelde eisen op een lager niveau te stellen zodanig dat de
ventilatieroosters of -kokers reeds minder nodig zijn om zodoende te komen tot een koherent stel eisen.

74
9. RAADGEVINGEN VOOR DE BEWONING VAN GEBOUWEN

In deze Nota werd het woongedrag in een gebouw, d.w.z. de dampproduktie in het gebouwen de
gerealizeerde temperaturen en ventilatiedebieten, als stationaire gegevens gehanteerd.
In werkelijkheid is het woongedrag geen stationair, maar een dynamisch gegeven.
Het dynamisch woongedrag kan het ontstaan van schade door schimmelgroei als gevolg van oppervlakte-
kondensatie of van een te hoog hygroskopisch vochtgehalte van de materialen zowel in positieve als in
negatieve zin beïnvloeden, d.w.z. dat door het dynamisch woongedrag problemen zowel kunnen worden
voorkomen als dat het het ontstaan van problemen in de hand kan werken. We illustreren dat met enkele
voorbeelden.

9.1 VERSPREIDEN VAN DAMP IN DE WONING

Indien door het woongedrag van de bewoners de damp die op welbepaalde plaatsen ontstaat (keuken, bad,
wasplaats) zich in het gebouw kan verspreiden en bijvoorbeeld terecht kan komen in onverwarmde ruimten,
dan is het duidelijk dat de relatieve vochtigheid in die onverwarmde ruimten gaat stijgen met als gevolg:
- hoger hygroskopisch vochtgehalte van de materialen
- eventueeloppervlaktekondensatie op de wanden of wandgedeelten van de onverwarmde kamer.
Voorbeelden hiervan zijn:
- openen van keukendeuren tijdens of direkt na het koken
- openen van badkamerdeuren na het baden.
Er moeten maatregelen worden genomen om het verspreiden van damp in de woning te beletten, d.w.z. dat
de damp uit de kamer waar het geproduceerd wordt direkt naar de buitenomgeving moet worden afgevoerd
bij voorbeeld:
- door het openen van ramen van keukens tijdens het koken, het openen van badkamerramen na het
baden en het gesloten houden van de binnendeuren van deze kamers, tenzij men er praktisch zeker van
is dat door het openen van de badkamerdeur alleen lucht zal binnenkomen (bij voorbeeld indien een
ventilatieschacht aanwezig is die door het schouweffekt in één richting zal werken)
- door het inschakelen van een ventilator waardoor het ventilatiedebiet wordt opgedreven (bij voorbeeld
dampkap in keukens).

75
9.2 STOOTVENTILATIE

Het feit dat de kombinatie van temperatuur en ventilatie in een kamer, als funktie van de vochtproduktie in
die kamer, tijdelijk te laag is met als gevolg te hoge relatieve vochtigheid en eventueel oppervlaktekonden-
satie waardoor schimmelontwikkeling mogelijk wordt, kan worden vermeden door tijdelijk sterker te
ventileren (bij voorbeeld door het wijd openen van ramen = stootventilatie) waardoor het teveel aan vocht
snel wordt afgevoerd en de eventueel ontstane oppervlaktekondensatie kan opdrogen.
Problemen in slaapkamers bij voorbeeld waarin tijdens de gebruiksperiode de kombinatie van temperatuur
en ventilatie te laag is, kunnen worden voorkomen door de slaapkamers tijdens de dag sterk te ventileren. In
deze gevallen zouden de ramen overdag minstens gedurende 2 uur moeten worden geopend om het
gekondenseerde vocht de kans te geven op te drogen.

9.3 RAADGEVINGEN

1. Verspreiden van damp in de woning en vooral in niet verwarmde kamers moet zoveel mogelijk worden
vermeden. Daarom is het nuttig de deuren van kamers waar veel damp geproduceerd wordt dicht te
houden, bij voorbeeld keukendeuren tijdens en na het koken, badkamerdeuren tijdens en na het baden
of douchen. Ook de deuren van niet verwarmde kamers worden best dicht gehouden.
2. De geproduceerde damp wordt best zo snel mogelijk naar de buitenomgeving afgevoerd, bij voorbeeld
door de dampkap tijdens het koken te laten werken, door de badkamerventilatie na het baden of
douchen te verbeteren.
3. Tijdelijke vorming van oppervlaktekondensatie in keukens tijdens het koken en in badkamers tijdens het
baden of douchen, is niet te vermijden. Men moet er echter voor zorgen dat het gekondenseerde vocht
achteraf zo snel mogelijk kan opdrogen. Daarvoor is het nodig de ventilatie van deze kamers tijdelijk
aan te wakkeren.
4. Linnendroogmachines produceren grote hoeveelheden damp. De damp moet van het toestel direkt
naar de buitenomgeving worden afgevoerd door aansluiting op een geschikt kanaal.
5. Wanneer het linnen binnen wordt gedroogd, moet het verdampende water zo snel mogelijk worden
afgevoerd. Een behoorlijke ventilatie van de droogplaats is een absolute noodzaak.
6. Men moet gebruik maken van de aanwezige ventilatieroosters vooral in slaapkamers. Deze kunnen
geregeld worden als funktie van de behoeften. Men sluit ze pas af bij sterke wind. '
7. Men moet de raamvoegen langs binnen niet dichtkleven met plakband. Het is pas aangewezen
maatregelen te nemen indien men werkelijk regelmatig gehinderd wordt door tocht. Het zou echter
onzin zijn te beweren dat het bewegen van de vlam van een kaars die, bij winderig weer voor de
raamvoegen verschoven wordt, wijst op een onvoldoende raamkwaliteit.
8. Het is wenselijk de temperatuur in bewoonde kamers niet lager te laten dalen dan 10°C, vooral bij
vochtig en niet te koud weer. -
9. Vorming van lichte oppervlaktekondensatie op dubbele beglazing (glasranden) is geen uitzonderlijk
verschijnsel. Indien er zich echter belangrijke kondensatie voordoet, wijst dit op onaangepaste
woonvoorwaarden. De maatregel die zich dan in eerste instantie opdringt, is het verbeteren van de
kamerventilatie .
10. Wanneer men bepaalde bewoonde kamers niet wenst te verwarmen, moet worden gezorgd voor een
behoorlijke ventilatie van deze kamers. Door kontrole van de relatieve vochtigheid kan worden
nagegaan of de kamerventilatie voldoende is.

76
Bijlage

AFLEIDING VAN DE GEBRUIKTE FORMULES

1. ALGEMENE GASWET

Volgens de algemene gaswet geldt voor ideale gassen


pV = GRT (a)
met P absolute gasdruk (Pa)
V gasvolume (rn'')
G gasmassa (kg)
R gaskonstante van het beschouwde gas (J/kgK)
T absolute temperatuur (K)
Voor een gasmengsel geldt
Pt = P1 + P2 . . . + Pn (b)
met p, totale druk van het gasmengsel (Pa)
P1' P2 ... p, partiële druk van elke komponent (Pa)

2. VERBAND DAMPDRUK/VOCHTGEHALTE VAN DE LUCHT

Beschouwen we een volume van V (rn") vochtige lucht op temperatuur T.


Vochtige lucht bestaat uit droge lucht en waterdamp.
Volgens (b), kan worden geschreven:
Pa = PL + P (e)
met Pa atmosferische druk (Pa)
PL druk van de droge lucht (Pa)
P waterdampdruk (Pa)
Bij benadering kan worden aangenomen dat droge lucht en waterdamp zich gedragen als ideale gassen.
Uit (a) volgt dan:

GLRLT
PL = V (voor droge lucht)

GD Ro T
P = (voor waterdamp)
V (eJ

77
en na vervanging in (e)

Pa =

of
Pa V RL GD
=-+-
G L T RD RD GL
G
De verhouding _0 = x definieert het vochtgehalte x van de lucht, uitgedrukt in kg waterdamp per kg droge
GL
lucht.

De voorgaande uitdrukking wordt dan:

PL V (Pa - p) V
Met G L =- - = ----.;~--
T RL T RL
vindt men uiteindelijk:
P
(kg/kg) (d)
Pa - P
Met RL = 287,1 J/kg K
RD = 462 J/kg K
wordt de verhouding
R 287,1
_L = = 0,621
RD 462
In de wetenschappelijke literatuur worden de waarden van x meestal uitgedrukt in g waterdamp per kg
droge lucht in plaats van in kg/kg.
Uitdrukking (d) kan,dan geschreven worden als:
621 P
x = (g/kg) (e)
Pa - P

3. RELATIEVE LUCHTVOCHTIGHEID

De relatieve luchtvochtigheid 'fJ wordt gedefinieerd door:


P
'fJ =- x 100 (0/0) (t)
p'

Uit (e) volgt. dat :


X Pa Xs Pa
p = en p' = ---- (tp)
x + 621 Xs + 621

met p' de verzadigingsdampdruk


Xs verzadiqlnqswaterdarnpqehalte
Met deze uitdrukkingen wordt (t) :
x tx, + 621)
'fJ = x 100 (%) (g)
Xs (x + 621)

78
'waaruit

x= (g/kg) (h)
621 + Xs (1 - 'P)

In de tekst van de Nota werd uitdrukking (g) genummerd (1) (blz. 8).

4. VOCHTGEHALTE VAN DE BINNENLUCHT

4.1 Zonder vorming van oppervlaktekondensatie

We beschouwen een vertrek met een dampproduktie van D (kglh).


Door de aanvoer van buitenlucht door ventilatie worden GLe (kglh) droge lucht en G De (kglh) damp
aangevoerd. Bovendien worden Gu (kg/h) drogebinnenlucht en GOj (kg/h) waterdamp naar buiten
afgevoerd. .
In stationaire omstandigheden geldt nu :
G Le + G De + D = Gu + G Oi (kg/h) (i)
In stationaire voorwaarden geldt ook:
G Le = G u
zodat voorgaande betrekking wordt :
G De + D = G Dj (kg/h)
of
G
Oe D GOj
-- +--=--
GLe GLe Gu
Aan de hand van de definitie van het waterdampgehalte x heeft men:
G GOj
-GDe
- = xe en - - = x·
G I
Le u
zodat de uitdrukking (ij wordt:
D
xe + -
G- = x·I (kg/kg) 0)
Le

Er volgt
- uit (a) (blz. 77) :

- uit (dj (blz 78) :


o, =
RL
X
e
+R-
D

en volgens de gaswetten, geldt:

waaruit
Vi Te
V =--
e T.
I

Door vervanging van deze uitdrukkingen in (j), vindt men:

o
xj = Xe + D R Ti ( Xe + -RL) (kg/kg) (kj
VjPa RD

79
In deze uitdrukking stelt Vi het ve.ntilatiedebiet voor van het beschouwde vertrek, d.i. het aantal m 3
binnenlucht dat per uur afgevoerd wordt.
Men heeft dus :

met n ventüatieqraad (h 1) .~

V L volume van de kamer (m'')


Verder is :
Ti = 273 + e j (Oe)
Pa = 101.396
- - - = 219,47 (Pa K kg/J)
RD 462

RL
- = 0,621
RD
Door vervanging van deze waarden in (k), vindt men

(273 + e j) D
x· = X + - - (x, + 0,621) (kg/kg)
I e 219,47 nV L

en, met Xi en Xe uitgedrukt in g/kg in plaats van kg/kg, heeft men:

(273 + ei) D
x· = xe +
219,47
- - (Xe + 621) (g/kg) (I)
I nV L

Na vervanging van x, door uitdrukking (h), vindt men:

621 'Pe xse


621 + xse (1 - 'Pe )

Nu is 621 + xse (1 .,: 'Pe ) =::: 621, zodat kan worden geschreven:

(273 + ei) (621 + xse)


(m)
219,47

In de praktijk variëren e j en xse meestal tussen de volgende waarden :

10 oe ~ ei ~ 20 oe
1,6 g/kg ~ xse ~ 14,7 g/kg

(273 + 8)
(621 se) + x
Met deze waarden varieert ~-_--:.:...-~-_.::.::..:....- van 802,82 tot 848,68
219,47

D
Gezien de onzekerheid van de faktor - - kan voor
(273 + e j) (621 + xse)
worden gerekend met een
nV L 219,47
gemiddelde waarde van 825

Uitdrukking (m) wordt dan

(g/kg) (n)

In de tekst van de Nota werd uitdrukking (n) genummerd (2) (blz. 14).

80
4.2 Met vorming van oppervlaktekondensatie

Door kondensatie wordt vocht aan de lucht onttrokken.


Uitdrukking (ij (blz. 79) moet dus als volgt worden geschreven:
G Le + G Oe + D - K = G Li + GOj
met K gekondenseerde hoeveelheid vocht (kg/h)
Vermits in stationaire voorwaarden G Le = G u , geldt:

Goe OiD K G
-- +-----=--
G~ G~ G~ GLi
of
D K
x + - - - - - = x· (kg/kg)
e G GLe I
Le

K
De vergelijking is identiek met vergelijking (i) verminderd met de waarde - -
G Le

Het resultaat wordt dan:

K
(kg/kg) (p)

(kg/h)

waarin EA oppervlakte van de wanden waarop kondensatie optreedt


~j waterdampovergangskoëfficiënt aan het oppervlak A (~i = 22.10- 9 slm)
p' A en XsA verzadigingsdampdruk en verzadigingsvochtgehalte horend bij het
kondensatieoppervlak

en metG Le = (zie blz. 79, § 4.1)

Ti RD (Xe + :~)
wordt uitdrukking (p) :

3.600 RL TjEAJjj
(kg/kg)
nV L

of
met xe' Xi en xsA uitgedrukt in g/kg
RL
- = 0621
Ro '
TI = (273 + (:li)
RL = 287, 1J/kg K
{jj waterdampovergangskoëfficiënt aan het oppervlak A = 22.10 - 9 slm
wordt uitdrukking (p) :

(273 + ei) D 22,738 (273 + 8) EA


- - (x e + 621) - (g/kg) (q)
219,47 nVL nVL

81
Na oplossen van v~rQ~lU~ing (q) naar Xi en mits de aanname Xf= xx,
heeft men:
273+0 i 0 22.,738 (273 + ei)

Xi
. . ;,{:~/:+;-;~ ..,1ij:;:
= . '.
.-;;v: (xe + ~?1) + '621 ;.
(273 + ei) (Xe +621) 22,738 EA
1 +-----~--
621 [ XsA + 621 nV L

In deze uitdrukking stelt de term


273 + ei D
- - (x
nV e
+ 621) = X~
219,47 L
I

het vochtgehalte van de lucht voor indien er geen oppervlaktekondensatie is.


D
In veel g,vallli,tn is de term verwaarloosbaar zodat (r) kan vvwq~n 9".chre..".. ven als
'. 219,47 nV L ·f: , .,.

X (x + 621)
xf + 0,0366 (273 + ei) sA..o....-..;e~_ _
XsA + 621
(g/kg) (s)
Xe + 621
1 + 0,0366 (273 + ei) -...;;;..---
XsA + 621

Stelt men nu :
0,0366 (273 + ei) (Xe + 621)
=a
xsA + 621
Dan wordt de uitdrukking (s) :

(g/kg) (t)
EA
1 + a--
nV L

In winteromstandigheden is x, ~ 7 g/kg, terwijl xsA en ei variëren tussen volgende waarden: \


2,5 g/kg ~ xsA ~ 12,0 g/kg
10 oe~ ei ~ 20 oe
Met deze waarden varieert a van 10,32 tot 10,64 of agemid = 10,48.
Vergelijking (t) kan dan worden geschreven als:
EA
xf + 10,48 - V
n L
(g/kg) (u)
EA
1 + 10,48 - -
nV L
In de tekst van de Nota werd uitdrukking (u) genummerd (3) (blz. 17).

82
Literatuurlijst

1. Bangerter. H. 8....

Verhütung von Feuchtigkeitsschäden an Wand-Innenecken. Gekontroleerde-mechanische ventilatie. Leidraad voor de


Zürich, Installation, nr. 6, juni 1981. goede uitvoering. Deel 11. Luchtafzuiging en -inblazing in
kollektieve en individuele woongebouwen. Brussel,
W.T.C.B., Technische Voorlichting, nr. 119, juni 1978.
2. Belgisch Instituut voor Normalisatie
Ontwerp NBN B 62-002 Berekening van de warmtedoor- 9. Grinsrud, O.T., Sonderegger, A.C. en Sherman, M.H.
gangscoëfficiënten van wanden. Brussel, BIN. Infiltration measurements in audit and retrofit programms.
Elsinore (Denemarken), International Energy Agency,
Energy Audit Workschop.
3. Brétry, J., Sacré, C. en Simiu, E.
Mean wind profiles and change of terrain rough.ness. New 10. Hadley, J.
Vork, Proceedings of the American Society of Civil Engi- Energy conservation and indoor air quality. Atlanta,
neers, Journalof the Structural. Division, vol. 104,
ASHRAE Journal, nr. 3, maart 1981.
nr. ST 101, oktober 1978.

11. Hens, H.
4.... Bouwfysica. Warmte en vocht. Praktische problemen en
Control of lichens, moulds and similar growths, Garston toepassingen. Leuven, Uitgeverij ACCO, 1982.
(Watford), B.R.E. Digest, nr. 139, 2e uitgave, 1977.
12....

5. de Gids, W.F. Mould growth in buildings. Proceedings of a joint BRE/Paint


Research Association Seminar held on 11 and 12 June
Natural ventilation and energv· cocsumotien of dwellings, 1980,.. Ay1esbury (Buckinghamshire)..B.R.E., Princes Risbo-
Delft, IMG·TNO, Report C 482, juli 1981. rough Laboratory, avril 1981.

6. Dogniaux, R. 13. Nationaal Instituut voor de Huisvesting


Recueil de données cHmatologiques exigentielles pour Ie STS 36 Metaalschrijnwerk. Vensters, lichte gevels en om-
calcul des gains solaires dans I'habitat et I'estimation de la lijstingen. Brussel, NIH, 1971.
consommation d' énergie pour Ie chauffage des bätiments.
Bruxelles, Institut Royal Météorologique, 1978. 14. Nationaal Instituut voor de Huisvesting
STS 52 Houten buitenschrijnwerk. Vensters, vensterdeuren
en lichte gevels. Brussel, NIH, 1973.
7....
Gekontroleerde mechanische ventilatie. Leidraad voor de
15. Nationaal Instituut voor de Huisvesting
goede uitvoering. Deel I. Luchtafzuiging in kollektieve woon-
gebouwen. Brussel, W.T.C.B., Technische Voorlichting, STS 52 Addendum 51.12 PVC buitenschrijnwerk. Vensters,
nr. 106, maart 1975. vensterdeuren en lichte gevels. Brussel, NIH, 1981.

83
SAMENVATTING
T.V. 153 Vochthuishouding in gebouwen. Schadeoorzaken. Koudebruggen. Binnenklimaat. Gegevens voor ontwerp en
uitvoering van gebouwen. Woonvoorwaarden van gebouwen
Ontstaan van schimmel. Faktoren die aan de oorsprong van vocht in gebouwen liggen.
De temperatuurfaktor T.
Woonvoorwaarden van gebouwen.
Koudebruggen (definitie en typen, tien rekenvoorbeelden).
Natuurlijke ventilatie van gebouwen. Luchtdichtheid van gebouwen en luchtinfiltratiedebieten.
Raadgevingen voor de bewoning van gebouwen.
In bijlage, uitwerking van de gebruikte formules.

RESUME
N.I.T. 153 Problèmes d'humidité dans les bätiments. Causes des dégradations. Pants thermiques. Clïmat intérieur. Données
pour la conception et I'exécution des bätiments. Conditions d'occupation des locaux
Formation des rnoisissures. Facteurs à I'origine de I'humidité des bátirnents.
Le facteur de température t,
Conciticns d'occupation des bàtiments.
Pants tnermiques (définition et types, dixexemples de caicul).
Ventilatien naturelle des bátiments. Etanchéité à I'air des bàtiments et débits d'infütration d'air.
Consens peur l'occupaticn des bätiments.
En annexe, étaooration des formules utilisées.

SUMMARY
T.I.N. 153 Humidity probiems in buildings. Causes of deteriaration. Thermal bridges. Internal climate. Data tor the design and
execution of builàings. Occupation conditlens in rooms
Mould tormatton. Factors causing dampness in buildings.
The ternoerature factor, T.
Occupation conditior.s in buildings.
Thermal bridges (definitlon end types, jO catcutation examples).
Natura' ventnation in butlcmqs : a.rtiqhtners of buildings and air infiltration rates.
Acvree tor building occupation.
Appendix : eresentanen of the formulae used.

ZUSAMMENFASSUNG
N.I.T. 153 Feuchtigkeitsprobleme in Gebäuden. Schadensursachert. Kältebrücken. Innenklima. Angaben für den Entwurf und
die Ausführung van Gebäuden. Bewohnungsbedingungen von Zirnmern
Pilzbildung. Entstehen von Feuchtigkeit in Gebäuden.
Der Temperaturfakto r T.
Bewohrumçsbeo'nçuoqen von Gebäuden.
Kältebrücken (Definition und Typen, zehn BerechnungsbeispieJe).
Natürliche Lûftung ven Gebäuden. Luftdichtigkeit von Gebäuden und Luftinfiltrationsdebit.
Empfehlung9n für die Bewohnung von Gebäuden.
In Anlage. Ausarbeitung der benutzten Formeln.

Trefwoorden: VOCHTIGHEID· KONDENSA TIE - OMG EVINGSTEMPERA TUUR - OPPERVLAKTETEMPERA TUUR· TERMISCHE
BRUG - NA TUURLIJKE VENTILAT!E - LUCHTDICHTHEID· BEWONING VAN GEBOUWEN

84

You might also like