Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 31

Hoofdstuk 1

Vervreemding (pg 23:): het behoort tot de essentie van het menselijk bestaan dat de scheppingen van
de mens een eigen leven gaan leiden, en zich zelfs tegen hem keren.

Sociale werkelijkheid (pg 27, Durkheim): een werkelijkheid op zichzelf die niet kan worden herleid tot
de som van individuele eigenschappen, behoeften of neigingen: het is meer dan dat. In de sociologie:
1+1=3.

Sociale feiten (pg 27, Durkheim): Het zijn wijzen van handelen, denken en voelen die zich buiten het
individu afspelen en die gepaard gaan met een dwingende macht zodat zij zich aan het individu
opdringen. Zij mogen niet als organische verschijnselen worden gezien, want het zijn voorstellingen en
handelingen. Zij mogen ook niet als psychische verschijnselen worden opgevat die enkel bestaan in en
door het individuele bewustzijn.

Solidariteit (pg 30): is een kenmerk van elk maatschappelijk verband, is verbondenheid, verwijst naar
wat een groep, een organisatie, een samenleving samenhoudt, solide maakt, een (collectieve) identiteit
geeft, het is het bindmiddel voor sociale cohesie.
o Mechanische solidariteit (pg 31, Durkheim): zo genoemd omdat ze een min of meer automatisch
product (gevolg/ resultaat) is van een grote gelijkheid tussen mensen veronderstelt een lage
graad van arbeidsdeling, een homogene cultuur, repressieve normen, gemeenschapsbezit,
totemische religie en altrustische zelfdoding

Totemisme is een religieuze stroming waarbij een besef van bovennatuurlijke


krachten tot uiting wordt gebracht door de verering van een beeld (totem) van een
plant of dier. Deze totem symboliseert de god van die samenleving en is tegelijkertijd
ook het symbool van die samenleving/ clan. Mensen zien een god als een wezen dat ze
superieur achten aan zichzelf en van wie ze zich afhankelijk voelen. Een samenleving
heeft deze eigenschappen ook. Mensen moeten hun eigen belangen opzij schuiven om
samenleven mogelijk te maken. Het is dus niet een plant of een dier maar de
maatschappij die de mensen inspiratie geeft tot het bovennatuurlijke. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat een totem tegelijkertijd symbool staat voor twee dingen: de
god van de stam en de stam zelf.

1
SOCIOLOGIE

o Organische solidariteit (pg 31, Durkheim): Ze is gebaseerd op de afhankelijkheid die er tussen


mensen ontstaat wanneer de sociale arbeidsdeling zo ver doorgedreven wordt, dat mensen
onderling van elkaar afhankelijk worden voor het vervullen van verschillende taken. Het proces
waarbij dat gebeurt noemt men in de sociologie taakdifferentiatie veronderstelt complexe
arbeidsdeling (veel verschillende beroepen), verhoogd individualisme, restitutieve normen
(minder dwingend, gecontroleerd door instanties ipv de massa), privbezit en contractuele
verhoudingen, persoonlijke vormen van godsdienstbeleving, en anomische (uit gebrek aan normen,
door doelloosheid) dan wel egostische vormen van zelfdoding.
-

Paradox van individualisering (pg 30, 335): een groter gevoel van vrijheid gaat samen met een gevoel
van onmacht.

Collectief bewustzijn (pg 31): het besef dat hoe minimaal, vaag of ondoordacht ook men samen met
anderen een gemeenschap vormt en daarom moreel verplicht is de eisen van de gemeenschap te
erkennen en op te volgen.

Anomie (pg 33, Durkheim): het feit dat in moderne maatschappijen de traditionele waarden van normen
niet meer gelden, terwijl er nog geen nieuwe stabiele waarden en normenpatronen zijn ontwikkeld de
toestand waarin die individuen zich bevinden, die geen duidelijke standaarden hebben om hun gedrag
op af te stemmen.

Anomie (pg 33, Merton): de sociale druk waaraan individuen in bepaalde situaties blootstaan, wanneer
de algemene aanvaarde waarden en streefdoelen conflicteren met wat in de realiteit mogelijk is.

Belangenconflict (pg 34): wanneer in een situatie van relatieve schaarste twee actoren dezelfde sociale
goederen opeisen.

Waardeconflict (pg 34): wanneer de ene actor wordt gedreven door de vurige overtuiging van het eigen
morele gelijk en aan de andere actor de eigen opvattingen, waarden en normen wil opleggen.

Manifest conflict vs. Latent conflict (pg 35): manifest = open conflict dat zichtbaar is voor de actoren
en de toeschouwers; latent = het conflict is wel aanwezig maar wordt niet waargenomen door de
betrokkenen en zeker niet door de toeschouwers. Het wordt manifest als het aan de oppervlakte wordt
gebracht (bv. wordt uitgesproken) (zie ook manifeste en latente functies en disfuncties < Merton (pag.
94)

Conflictparadox (pg 35): men ziet de functionaliteit (het nut) in van een conflict (het kan bijdragen tot
de continuteit of de groei van het samenlevingsverband), maar men stelt vast dat binnen
samenlevingsverbanden conflicten vaak worden vermeden.
2

SOCIOLOGIE

Hoofdstuk 2
-

Self-fulfilling prophecy (pg 44): wanneer mensen zich naar verwachtingen gaan gedragen en ze zo
doen uitkomen.

Hawthorne-effect (pg 45, Mayo): wanneer mensen beter presteren wanneer leidinggevenden
belangstelling tonen voor hun werk.

Experiment (pg 44): is een zorgvuldig opgezette en nauwkeurige observatie van een stukje
werkelijkheid dat kan worden uitgevoerd om een wetenschappelijke hypothese te testen. De observatie
gebeurt dan in gecontroleerde situaties. In echte experimentele designs manipuleert de onderzoeker de
onafhankelijke variabele onder meer door met experimentele en controlegroepen te werken waarbij de
proefsubjecten via een toevalsverdeling (randomisering) in die groepen terecht komen.

Functionele relaties (als sociaalwetenschappelijke wetmatigheid) (pg 45): in de sociale


wetenschappen bestaan alleen probabiliteitsverbanden: een bepaalde kans dat fenomeen B zich
voordoet als A gebeurt. Bijvoorbeeld: Slachtoffers van (seksueel) misbruik hebben later een grotere kans
om zelf dader te worden. Het is natuurlijk niet zo dat al wie slachtoffer is geweest van geweld ook altijd
zelf een geweldpleger wordt. De (statistische) kans is wel groter.

Sociologie (pg 48): is de wetenschap die het sociale handelen van mensen bestudeert, evenals de daaruit
voortgekomen patronen en structuren in hun ontstaan, voortbestaan en veranderen.

Sociaal handelen (pg 48): handelen dat rechtstreeks of onrechtstreeks wordt benvloed door het
handelen van anderen.

Waarden (pg 49): collectieve opvattingen over wat wenselijk is.

Normen (pg 49): collectieve, meer of minder bindende gedragsregels, zoals wetten en reglementen, of
beleefdheidsregels.

Institutie (pg 49): gevestigde en grotendeels gewaardeerde manieren waarop het sociale leven is
georganiseerd.

Freischwebende Intelligenz (pg 53, Mannheim): relatief ongebonden mensen en groepen (wiens
belangen dus niet samenvallen met die van de dominante economische, culturele en politieke groepen)
die een onthullende rol spelen.

Selectieve waarneming (pg 55, Popper): om waar te nemen, hebben we een gezichtspunt, een kader,
nodig. Maar daardoor ziet men maar een stukje van de werkelijkheid.

3
SOCIOLOGIE

Sociale positie (pg 56): de plaats die een individu inneemt t.a.v. anderen in de materile en sociale
ruimte.

Referentiekader (pg 57): het raamwerk dat onze waarnemingen benvloedt (sociale bril). Vier te
kennen kenmerken:
o Het vormt n geheel: alle waarnemingen gebeuren steeds vanuit hetzelfde raamwerk
o Het heeft een zekere mate van stabiliteit, maar kan wel veranderen
o In de samenleving bestaan verschillende referentiekaders: in principe evenveel referentiekaders als
mensen in de samenleving (ieder wordt gevormd door zijn eigen ervaringen)
o Leden van groepen hebben gelijkaardige referentiekaders aangezien zij gelijkaardige ervaringen
opdoen

Vooroordeel (pg 59): men start reeds met een oordeel vr er informatie beschikbaar is waarop het
oordeel feitelijk kan worden gebaseerd.

Stereotypering (pg 59): de perceptie van het object/ subject is niet gebaseerd op een feitelijke
vaststelling, maar op een generaliserende categorisering of snelle toewijzing van het object/subject aan
een groep (bijvoorbeeld vrouwen, allochtonen, soorten organisaties, ) n verwachte of veronderstelde
eigenschappen van deze groep. Stereotyperingen leiden op die manier tot vooroordelen.

Representativiteit (pg 61): de gegevens die een onderzoeker verzamelt moeten een zo getrouw
mogelijke weergave bieden van het bestudeerde stuk werkelijkheid, zodat veralgemening van de
bevinding mogelijk is.

Betrouwbaarheid (pg 61): het gaat erom dat het meetinstrument ongevoelig is voor wie het gebruikt en
voor wat wordt gemeten. Het slaat dus op de stabiliteit van de verkregen informatie. Bijvoorbeeld leidt
een bepaalde vraagstelling aan een respondent steeds tot eenzelfde antwoord vanwege deze respondent?

Validiteit (pg 61): slaat op de vraag of we via de vraagstelling meten wat we pretenderen te meten, of we
via de gestelde vragen het totaalconcept dekken waarover we informatie willen bekomen, of we geen
aspecten vergeten zodanig dat de informatie onvolledig is, of we niet te veel meten zodanig dat we eigen
informatie verzamelen over andere zaken. Kortom: zijn de gegevens die worden verzameld wel een
goede uitdrukking van datgene wat wordt onderzocht? Meet je wat je wil meten?

Waardevrijheid (pg 62, Weber): Omdat onderzoekers in de humane wetenschappen zelf ook deel
uitmaken, is waardevrijheid uitgesloten, en zelfs niet wenselijk: ook zij hebben waarden en normen
meegekregen en zij moeten zich hier ook van bewust zijn. net de confrontatie tussen hun waarden en de
werkelijkheid leidt tot vragen.
4

SOCIOLOGIE

Paradigma (pg 62): is een model voor wetenschapsbeoefening dat bestaat uit een specifieke combinatie
van uitgangspunten van waaruit naar de (sociale) werkelijkheid wordt gekeken. Daarnaast bevat het
ook theorieopvattingen en voorschiften over de methodologie en de onderzoekstechniek.

Hypothese (pg 64): is een wetenschappelijke veronderstelling over een verband tussen twee of meer
verschijnselen, in een vorm zodat ze kan onderzocht worden (getoetst worden) via empirisch
onderzoek

Toetsen van een hypothese (pg 65): is een hypothese falsifiren. Dat betekent dat een hypothese wordt
aanvaard zolang niet is bewezen dat ze in tegenspraak is met de verzamelde feiten.

Onafhankelijk en afhankelijke variabele (pg 65): onafhankelijke variabele benvloedt een andere
variabele, die we afhankelijke variabele noemen.

Sociale kwestie (pg 68): gaat over de erbarmelijke werk- en leefomstandigheden van de arbeiders in de
negentiende eeuw, maar ook over vervreemding en uitbuiting wat het gevolg was van de
industrialisering.

Hoofdstuk 3
-

Microniveau (pg 72): het niveau van de individuele actoren en hun sociale relaties, binnen het gezin of
een vriendengroep. Het gaat over de dagelijkse ervaringen van mensen en de face to face-relaties.

Mesoniveau (pg 72): het niveau tussen het micro- en het macro-niveau: het gaat over de sociale groepen

Macroniveau (pg 72): het niveau van het globale maatschappelijke systeem. Het gaat over de grotere
structuren, met abstracte relaties, die vaak anoniem en ver verwijderd zijn.

Manifeste en latente functies en disfuncties (pg 94, Merton): zie H1, manifeste en latente conflicten

Hoofdstuk 4
-

Sociaal handelen (pg 108-109): Sociaal handelen is handelen van mensen dat zinvol betrokken is op
elkaar, en dus niet op objecten. Ook niet-handelen (iemand negeren) kan sociaal handelen zijn. Het kan
gericht zijn op verleden, tegenwoordig of toekomstig handelen (voor voorbeelden: zie boek).
o affectief (pg 109): ook emotioneel sociaal handelen genoemd is handelen dat niet doelgericht is
en evenmin refereert aan een waarde. Het is meestal enkel de uitdrukking van een toestand die als
instinctief, zintuiglijk, emotioneel of passioneel wordt beschreven.
o traditioneel (pg 110): betreft quasi-automatisch handelen: het onbewust volgen van diep
ingewortelde gewoonten.

5
SOCIOLOGIE

o waarderationeel (pg 110): is genspireerd door de overtuiging dat handelen een intrinsieke of op
zichzelf staande betekenis heeft. Je handelt zo omwille van het waardevolle van het handelen zelf
(bv. het onderhouden van vriendschap door een etentje).
o doelrationeel (pg 110): is gericht op het systematisch verwezenlijken van weloverwogen
doelstellingen. Het is doelrationeel omdat (1) verschillende mogelijke doelstellingen tegen elkaar
worden afgewogen en (2) omdat van zodra de doelstelling is gekozen de middelen en eventuele
neveneffecten in rekening worden gebracht. Het verwachte gedrag van anderen wordt daarbij als
voorwaarde of middel gebruikt om de gekozen doelstelling te bereiken.
-

Interactie (pg 111): is n van de twee dimensies van sociaal handelen en heeft betrekking op
waarneembare handelingen. (Denk aan het voorbeeld van de twee mannen die een boom doorzagen.)
Essentile eigenschappen zijn: wisselwerking (het is dus geen eenrichtingsverkeer), anticipatie (je
voorziet je op handelingen van een ander) en gemeenschappelijke interpretatie (je geeft beiden een (en
liefst dezelfde) betekenis aan de handeling).
Kenmerken van interactie (pg 113)
o frequentie: betreft het aantal interacties die per tijdseenheid plaatsgrijpen.
o regelmaat: voorspelbaarheid van de interactie.
- frequente interactie: onregelmatig (enkel als het uitkomt, vb. latrelatie)
- regelmatige interactie: vb. familiefeest = slechts 1 x per jaar
o uitgebreidheid: slaat op het aantal situaties waarbij interactiepartners elkaar ontmoeten. Hoe
uitgebreider, hoe belangrijker de interactie.
o cordinatie: betreft de mate waarin de interactie van de betrokkenen goed op elkaar is afgestemd.
o richting: heeft betrekking op wie het initiatief neemt.
- eenzijdig: sociale hirarchie
- tweezijdig: sociale gelijkheid
o directheid: verwijst naar het communicatieaspect van de interactie
- meest directe interactie: waarin interactie en communicatie als het ware samenvallen. (gesprek)
- meest indirecte interactie: waarin interactie en communicatie totaal gescheiden zijn (e-mail)

Communicatie (pg 111, 114): is n van de twee dimensies van sociaal handelen en heeft betrekking op
de symbolische betekenissen die we toekennen aan dat handelen, maar die vaak ook een zelfstandig
bestaan leiden. Het omvat het overdragen van gedachten, gevoelens en wensen, zodat anderen hierover
genformeerd zijn.
6

SOCIOLOGIE

Sociogram (pg 111, Moreno): de grafische voorstelling van de sociale banden die iemand heeft
(ontwikkeld door Jacob Moreno in 1934). Het sociogram kan worden getekend op basis van
verschillende criteria: communicatielijnen, sociale relaties, kanalen van invloed. Het wordt bij
observaties gebruikt als methode om de observatie in kaart te brengen.

Beleefde inattentie (pg 112, Goffman): is een sociale regel die gehanteerd wordt wanneer mensen elkaar
ongewild ontmoeten en houdt in dat je niet opdringerig bent, tolerant bent, elkaar niet verdenkt van
foutieve bedoelingen (bv. in een lift, in bus of trein, aan het rode licht bij een zebrabad, in een wachtrij
aan een kassa, ). De sociale regel wordt vooral opgemerkt wanneer je hem overtreedt (bv. iemand recht
in de ogen kijken in de lift, in een lege bus, toch tegen een andere reiziger gaan staan, ).

Front stage en back stage (pg 112, Goffman): mensen gedragen zich verschillend op de scne en in de
coulissen van de samenleving. Op de scne (bv. in contact met een klant tegenover collegas, met
collegas tegenover met je huisgenoten) is je sociale beheersing groter, gedraag je je zoals van je
verwacht. In de coulissen kan je je meer ontspannen,

Fysieke afstand (pg 112): de fysieke afstand die tijdens een interactie moet worden behouden, is
cultureel bepaald. Edward T. Hall bestudeerde de functies van non-verbale communicatie en
onderscheidde 4 zones: intieme zone, persoonlijke afstand, sociale afstand en publieke afstand.

Ongerichte vs. gerichte interactie (pg 113): ongerichte interactie: vindt plaats wanneer we bewust
zijn van elkaars aanwezigheid, maar niet tot directe interactie overgaan. Dus we communiceren op nonverbale manier. gerichte interactie: is er wanneer interactiepartners zich uitdrukkelijk tot elkaar
richten.

Bracketing (pg 113): interacties worden voortdurend tussen haakjes geplaatst. Deze markeren het begin
en het einde van de interactie en bepalen wie deelneemt (voorbeelden in het boek).

Sociale positie (pg 114, 117): verwijst naar de plaats die actoren binnen de maatschappij innemen.
o toewijzing (pg 119): je verkrijgt de sociale positie op basis van criteria die niets met de
sociale positie te maken hebben, zoals sociale (biologische) afkomst, geslacht, etnische
origine bij beroepsposities.
o verwerving (pg 119):je verkrijgt de sociale positie op basis van eigen verdienste en
inspanning. Je verwerft de formele en informele maatschappelijke kwalificaties die nodig zijn
om een bepaalde positie in te nemen, zoals een diploma (= formele vereiste).

7
SOCIOLOGIE

Sociale status (pg 114, 120): verwijst naar de sociale waardering die een sociale positie krijgt. De sociale
status is geen eigenschap van diegene die de positie bekleedt, wel van de positie als dusdanig. Je kan als
persoon wel aanzien verwerven (dat hangt dan wel samen met wie de positie inneemt).

Sociaal aanzien (pg 121): sociale waardering die je als persoon verkrijgt (is dus niet hetzelfde als sociale
status).

Sociale rol (pg 114, 122): verwijst naar de maatschappelijk bepaalde gedragsverwachtingen die bij
een sociale positie horen. We gedragen ons zoals dat van ons wordt verwacht gegeven de sociale positie
die je inneemt. Denk aan de statuscongruentietheorie.

Sociale relatie (pg 114, 115, Weber): verwijst naar de verbindingen die tussen sociale posities bestaat.

Primaire relaties (pg 116): zijn relaties die met anderen als totale persoon worden aangegaan (face to
face), naast functionele, kunnen ook affectieve aspecten bv. aan bod komen. Het gaat om sterk
gevoelsgeladen relaties, en ze vinden plaats binnen primaire groepen, zoals het gezin en peer groups
(groepen van gelijken: bv. Jongeren onder elkaar, artsen van dezelfde huisartsenpraktijk onder elkaar,
professoren van dezelfde faculteit onder elkaar).

Secundaire relaties (pg 116): in deze relaties interageren mensen als vreemden met elkaar, op eerder
onpersoonlijke wijze. Het zijn relaties die betrekking hebben op een duidelijk aanwijsbaar, af te
zonderen kenmerk of functionele relatie (bv. Patient dokter, koper verkoper).

Peterprincipe (pg 119): in een hirarchie stijgt elke werknemer tot zijn niveau van incompetentie. Het
gebeurt dus niet op basis van competentie.

Sociaal aanzien (pg 121): slaat op de individuele manier waarop actoren een positie waarnemen.
Uit waardering leiden we twee specifieke vormen af:
o Status of prestige: verbonden met de positie
o Aanzien: verbonden met de persoon

Status(in)congruentiethese (pg 121): deze these stelt dat individuen bij het aangaan van min of meer
duurzame relaties rekening zullen houden met de weerslag die dit heeft op hun maatschappelijke status.
Men zal proberen een sociale positie te verkrijgen die een status heeft die gelijkaardig is aan deze die
men al heeft. De sociale omgeving werkt dit mee in de hand of bewaakt dit. Er is sprake van
statusincongruentie wanneer de verhouding tussen de verschillende componenten van iemands sociale
status als onevenwichtig wordt beschouwd. Bv. een professor (hoge sociale status) die houdt van
boksen (wordt beschouwd als lagere sociale status).

8
SOCIOLOGIE

Role set (pg 125): bij elke sociale positie horen een aantal sociale rollen die samen een rollenset
vormen. Er is wel een onderscheid mogelijk binnen de role set tussen de ene sociale rol en de andere. De
ene kan belangrijker zijn dan de andere.
o Muss-erwartungen (pg 125, Dahrendorf): de harde kern van elke rol. Deze zijn
uitdrukkelijke geformuleerd (zelfs in wetten), hebben een streng afdwingbaar karakter en
het niet nakomen ervan kan bestraft worden met zware negatieve sancties (bv.
beroepsgeheim bij artsen, een leerkracht mag geen liefdesrelatie starten met een leerling(e))
o Soll-erwartungen (pg 125, Dahrendorf): ook hier wordt gekeken of de verwachtingen
worden nagekomen (eventueel negatief gesanctioneerd). Het afdwingen is minder gebonden
aan de wet, maar gebeurt eerder in het sociale verkeer op basis van gewoonten of gebruiken.
o Kann-erwartungen (pg 126, Dahrendorf): handelingen die niet verplicht zijn. Als je ze wel
stelt, worden ze eerder positief gewaardeerd. (bv. Men verwacht tegenwoordig vanuit de
kerkgemeenschap in Vlaanderen niet meer dat mensen wekelijks de Eucharistieviering
bijwonen)

Rolconflict (pg 128): aangezien er bij elke positie verschillende rollen horen en elke persoon meerdere
posities opneemt, is het soms moeilijk om ze met elkaar te verzoenen. Dat kan dus een conflict
opleveren tussen de rol van verschillende posities of tussen verschillende aspecten van de sociale rollen
van n positie.
o Intern: hierbij gaat het om een conflict tussen verschillende rollen die bij eenzelfde positie
horen
o Extern: hierbij gaat het om een conflict tussen rollen die bij verschillende posities horen.

Rolattributen (pg 131): zijn uiterlijke tekenen ter herkenning van een positiebekleder of voorwerpen die
nodig zijn om een rol te kunnen vervullen. Ze hebben dus een communicatieve en een utilitaire functie.

Statussymbolen (pg 131): wanneer rolattributen niet dienen als utilitaire (nuttige/ noodzakelijke)
herkenningstekens voor een positiebekleder, kunnen ze statussymbolen worden. Ze verwijzen dan naar
een schaars sociaal goed dat zich achter de sociale positie bevindt, bv. rijkdom, prestige, macht. Ze
benvloeden het zelfbeeld en het gevoel van eigenwaarde van de dragers ervan. En ze zijn middelen van
sociale controle: ze zorgen ervoor dat de huidige afstand tussen hoge en lage sociale status behouden
blijft.

9
SOCIOLOGIE

Hoofdstuk 5
-

Sociale categorie (pg 134): verzamelingen van sociale eenheden met een bepaald gemeenschappelijk
kenmerk.

Quasi-groups (pg 135, Ginsberg): zonder groepen te zijn, een rekruteringsgebied vormen voor groepen
en waarvan de leden bepaalde karakteristieke gedragspatronen gemeenschappelijk hebben.

Sociaal netwerk (pg 136): kunnen we definiren als (1) Een georganiseerd geheel van posities en relaties
(2) Kanalen die verschillende plekken verbinden. Langs deze kanalen worden sociale goederen vervoerd.

Groep (pg 140): elke groep vormt uiteindelijk een netwerk, maar niet elk netwerk kunnen we een groep
noemen. Verschillen tussen groep en netwerk:
o We benoemen groepen (vb. gezin, kaartclub, politieke partij,)
o De groep bezit een bovenindividuele of collectieve dimensie, die vaak het groepsbewustzijn
of de groepscultuur wordt genoemd. Deze dimensie vinden we niet bij netwerken (=
belangrijkste verschil).

Samenzijn (pg 141): (togetherness situation) ontstaat wanneer mensen in elkaars nabijheid vertoeven,
enkel met elkaar verbonden door de tijdelijke situatie die hen samenbrengt. (Het samenzijn mist
gemeenschappelijke waarden en normen en daardoor voldoende duurzaamheid om als echte groep te
worden aangezien).

Collectiviteit (pg 142): bestaat uit samenhangende, kleinere netwerken. Enkel van op enige afstand
bekeken krijgt dit geheel van kleinere netwerken een duidelijke (collectieve) identiteit.

Subsidiariteitsbeginsel (pg 143): de stelling dat de rol van de staat beperkt moet blijven tot datgene
wat niet door de natuurlijke samenlevingsvormen (het gezin, de buurt, de vereniging) kan worden
gedaan.

Primaire groep (pg 143, Cooley): een kleine groep met een zekere duurzaamheid, waarvan de leden
regelmatig, veelvuldig en intensief interacteren en communiceren.
Wat opvalt zijn:
o

Beperkt aantal leden

Ongespecialiseerd karakter van de relaties (de gehele persoon is erbij betrokken)

Relatieve intimiteit

Waardering van de relatie om haarzelf

De relatieve bestendigheid van de relaties


10

SOCIOLOGIE

Referentiegroep (pg 147): groep waaraan ze in hun waarden of gedrag refereren.


o Normatief: als we lid willen worden van de referentiegroep
o Comparatief (vergelijkend): in het geval dat de groep enkel een voorbeeldfunctie heeft.

Conformistiche gedrag (pg 147): de aanpassing aan de normen en verwachtingen die gangbaar zijn in
de lidmaatschapsgroep.

Relatieve deprivatie (pg 148): men voelt zich tekort gedaan in vergelijking met anderen.

Anticiperende socialisatie (pg 149): is socialisatie die niet gebeurt eens men lid is van de groep, maar
die voorafgaat aan dat lidmaatschap.

Hoofdstuk 6
-

Cultuur (pg 155-158):


o Voor sociologen gaat cultuur over het immaterile: ze betreft (eet)gewoonten,
(omgangs)vormen, talen, (kunst)stijlen. De ene cultuur is niet beter of slechter dan de andere
cultuur, wel verschillend. Cultuur gaat over het hele leven van de leden van een samenleving.
o Het min of meer samenhangende geheel van waarden, normen, verwachtingen en doeleinden,
o Dat door samenlevingsverbanden wordt gedragen,
o Dat zorgt voor de specificatie en verduurzaming van het sociale gedrag, dat is voor het
bestendigen van het samenlevingsverband,
o En dat door de leden van een samenlevingsverband wordt aangeleerd en doorgegeven (=
socialisatie).

Relatieve autonomie (pg 157): er wordt een sociale realiteit gecreerd waarin sociale feiten worden
geclassificeerd in dichotomien: moreel/immoreel, goed/slecht, normaal/abnormaal.

Cultural lag of culturele kloof (pg 157): cultuurelementen kunnen achterblijven op (veranderde)
materile situaties of twee aspecten van een cultuur die oorspronkelijk op elkaar waren afgestemd, zich
met verschillende snelheden ontwikkelen.

Waarden (pg 159): collectieve opvattingen over wat wenselijk is. Algemene opvattingen over wat
moreel goed, juist en daarom maatschappelijk nastrevenswaardig is. Het gaat om collectieve
opvattingen, die worden voortgebracht en gedragen door groepen en niet door individuen.

AMP (algemeen menselijk patroon) (pg 159): kenmerkt het menselijk gedrag over de hele wereld.

11
SOCIOLOGIE

Gemeinschaft <> gesellschaft (pg 160 + 319) : Gemeinschaft: elke samenlevingsvorm waarin de leden
in sterke mate op elkaar betrokken zijn, wat tot een hechte gemeenschap leidt. Wordt gedomineerd
door een natuurlijke wil en primaire relaties overheersen. Gesellschaft: een associatie die wordt
gedomineerd door een rationele wil en bestaat uit secundaire relaties. Groepsvorming gebeurt op
formele wijze, met het oog op praktische doelstellingen.

Mechanische en organische solidariteit (pg 160 + 31-32 + 319):


o Mechanische solidariteit (pg 31, Durkheim): zo genoemd omdat ze een min of meer
automatisch product (gevolg/ resultaat) is van een grote gelijkheid tussen mensen
veronderstelt een lage graad van arbeidsdeling, een homogene cultuur, repressieve normen,
gemeenschapsbezit, totemische religie en altrustische zelfdoding. Heerst in een eenvoudige
samenleving met een kleine homogene bevolking en een eenvoudige arbeidsverdeling
o Organische solidariteit (pg 31, Durkheim): Ze is gebaseerd op de afhankelijkheid die er
tussen mensen ontstaat wanneer de sociale arbeidsdeling zo ver doorgedreven wordt, dat
mensen onderling van elkaar afhankelijk worden voor het vervullen van verschillende taken.
Het proces waarbij dat gebeurt noemt men in de sociologie taakdifferentiatie veronderstelt
complexe arbeidsdeling (veel verschillende beroepen), verhoogd individualisme, restitutieve
normen (minder dwingend, gecontroleerd door instanties ipv de massa), privbezit en
contractuele verhoudingen, persoonlijke vormen van godsdienstbeleving, en anomische (uit
gebrek aan normen, door doelloosheid) dan wel egostische vormen van zelfdoding.
De overgang naar organische solidariteit wordt nodig om de nieuwe en complexere
samenlevingen samen te houden; die complexiteit komt door de toegenomen
arbeidsverdeling.

Normen (pg 162): collectieve, meer of minder bindende gedragsregels, zoals wetten en reglementen, of
beleefdheidsregels. Ze regelen het dagelijkse sociale verkeer. Uit n waarde worden veelal
verschillende normen afgeleid en die kunnen onderling zelfs botsen.

Mores (pg 162): de zeden of morele normen. Samen met de wetten zijn het de belangrijkste normen.
(Muss-Erwartungen en Soll-Erwartungen)

Folkways of gebruiken (pg 162): Dit zijn zwakkere normen (Kann-Erwartungen)

Verwachtingen (pg 164): opvattingen over wat zal of kan gebeuren.

Socialisatieproces (pg 164) : aan nieuwkomers in een groep zal men niet enkel de normen uitleggen
maar ook de verwachtingen die deze normen relativeren dan wel aanvullen.
12

SOCIOLOGIE

Dominante cultuur (pg 165): geeft binnen een samenlevingsverband de toon aan.

Subcultuur (pg 166): wijken af van die dominante cultuur. In Lintons termen: een subcultuur heeft de
universals met de dominante cultuur gemeen, maar onderscheidt zich van die cultuur en van andere
subculturen in de specialities.

Tegencultuur of contracultuur(pg 166): worden geacht zich te verzetten tegen de dominante cultuur.
De tegencultuur is een manier van bewustmaking en van tegenmacht. Sommige cultuurpatronen
kunnen tegelijkertijd subcultuur en tegencultuur zijn.

Moderne cultuur (pg 166-167): de hedendaagse moderne cultuur (ook postmodern genoemd) verschilt,
volgens Elchardus, om minstens drie kenmerken van de traditionele premoderne cultuur.
o Het contingente karakter van opvattingen: ze zijn temporeel eindeloos noch noodzakelijk.
o De differentiatie van culturele sferen: spoort met de structurele differentiatie, kenmerkend
voor moderne maatschappijen. De differentiatie van culturele sferen heeft ook de verhouding
veranderd tegenover meer of minder genstitutionaliseerde opvattingen. We kiezen ook onze
richtinggevende waarden en onze gedragsregels zelf. do-it-your-selvers
o Het belang van het zelf

Nationale cultuur (pg 168-169) zijn verankerd in een rechtsstelsel en een onderwijssysteem, in arbeidsen familieverhoudingen, in de architectuur, in de kunst. Nationale culturele verschillen strekken zich uit
van triviale sociale verschijnselen (eetgewoontes) tot fundamentele sociale instituties (gezin,
godsdienst, politieke instellingen of het onderwijs). Het is van belang om de culturele gewoonten te
kennen om tot succesvolle interactie en communicatie te komen.

Mller-Lyer-effect (pg 169): door gezichtsbedrog lijken twee gelijke lijnen ongelijk van lengte.
Westerlingen zijn hiervoor gevoeliger dan bepaalde Afrikaanse volken, die in een minder rechtlijnige en
rechthoekige omgeving leven.

Hoge cultuur <> lage cultuur (pg 171-172): erkende namen en gecanoniseerde werken worden
onder meer via het onderwijs doorgegeven en zo herbevestigd. Het onderwijs bezet zodoende een
scharnierfunctie in de reproductie van sociale ongelijkheid. De school benvloedt de geldende culturele
opvattingen door de legitimiteit van en waardering voor de hoge cultuur te confirmeren. Wie van lage
komaf is, leert de eigen subcultuur als minderwaardig te beschouwen. Niet iedereen heeft gelijke
toegang tot de hulpbronnen die dienen als triggers voor participatie in de hoge cultuur.

13
SOCIOLOGIE

Triggers voor participatie in de hoge cultuur :


o Financile bestedingsruimte: bepaalt of men zich een bepaalde smaak en leefstijl kan
permitteren.
o Bedrevenheid of intellectuele vaardigheden: intellectuele bedrevenheid en een minimum aan
culturele competentie bieden een andere mogelijkheid om zich sociaal qua levensstijl te
onderscheiden.
o Beschikbare vrije tijd: culturele smaken en leefstijlen vergen meer vrije tijd dan materile
consumptie.
o Status: een hoge opleiding bevestigt en versterkt veel cultureel kapitaal (de
statuspositie,door participatie in exclusieve culturele events) terwijl wie een hoog inkomen
(economisch kapitaal) heeft profileert zich door te showen met het materile
consumptieniveau.

Instituties (pg 173): cultuur is verankerd in het sociale gebeuren en deze ankerplaatsen zijn duidelijk
zichtbaar; sociologen noemen ze instituties.

Institutionalisering (pg 173): is een proces waarin individuele menselijke handelingen worden
geobjectiveerd tot vaste, min of meer normatieve handelingspatronen.

Kerngezin <> uitgebreide gezin (pg 175): Kerngezin of nuclear family: bestaat uit vader, moeder en
kind(eren). Werd pas met de industrile revolutie het dominante type. Uitgebreid gezin of extended
family: het huishouden wordt nog gedeeld door minstens n verwant. (kunnen ook ouders zijn die niet
in hetzelfde huis wonen maar wel in dezelfde straat). Was typisch voor pre-industrile samenleving.

Desinstitutionalisering (pg 181): levenslopen zouden vandaag minder gestandaardiseerd en


voorspelbaar zijn geworden en kwetsbaarder voor verschillende soorten risicos.
De belangrijkste institutionele veranderingen betreffen volgens Buchmann de institutionele sferen van:
o Het onderwijs: de massale uitbreiding leidde na de jaren zestig tot een inflatie van diplomas.
o De arbeid: gekenmerkt door minder stabiele levenslooptrajecten. De verschillende
structurele oorzaken houden alle verband met de economische herstructureringen ten
gevolge van de overgang van een industrile naar een postindustrile productiewijze.
o Het gezin: onderging belangrijke transformaties: toename van echtscheidingen, daling van de
vruchtbaarheid, toename van het aantal samenwonenden en de toename van het aantal
buitenechtelijke geboorten. De instabiliteit van het kerngezin wordt vaak in verband
gebracht met
14

SOCIOLOGIE

de verhoging van het vrouwelijke opleidingsniveau en de toename van de vrouwelijke


arbeidsmarktparticipatie.
De verzwakking van de traditionele kostwinnersideologie: de mannen zijn niet langer
bereid hun leven lang de belangrijkste kostwinner te zijn.

Hoofdstuk 7
-

Acculturatie (pg 188): grijpt plaats tussen grotere sociale gehelen, zoals sociale categorien of tussen
samenlevingen.

Socialisatie (pg 188 ev.): is een microsociologisch begrip en verwijst naar die processen waarbij een
cultuurpatroon op nieuwkomers wordt overgedragen. Ze moeten zich de opvattingen, zoals waarden en
normen, en de omgangspatronen eigen maken; ze worden ingeburgerd. In de ene klasse is de
socialisatie strikter dan in de andere.
Cooley onderscheidt:
o Primaire (pg 191): grijpt plaats in primaire groepen. Primaire socialisatie gebeurt vooral informeel.
Alhoewel de socialiserende invloed van het gezin vermindert (vb. door onthaalmoeders bij
tweeloopbaangezinnen), blijft die toch primordiaal. De gezinssocialisatie levert een basishabitus
die later nog moeilijk kan worden gewijzigd.
o Secundaire (pg 191-192): door secundaire socialisatie leert men hoe zich te gedragen in formele
omstandigheden en omgevingen. Gebeurt op school, verenigingen en op het werk. Collectieve
rituelen spelen een niet te onderschatten rol. (vb. studentendoop, promotieritueel Master ).
o Tertiaire (pg 193): socialisatie via de massamedia. Massamedia (inclusief internet) kunnen het
primaire en secundaire socialisatieproces versterken of verzwakken. Het verschil met de andere
soorten van socialisatie is het onpersoonlijke karakter.

Inburgering (pg 189): de nieuwkomers moeten zich de opvattingen, zoals waarden en normen, en de
omgangspatronen eigen maken.

Peer Group (pg 191): zeer invloedrijk socialisatie-instituut. Door interactie met andere kinderen van de
eigen leeftijd ontdekt het kind wat de betekenisvolle anderen normaal vinden. Het kan het eigen gedrag
daarmee vergelijken en daaraan aanpassen. De peer group kan een toevluchtsoort vormen voor het kind
wanneer de druk die het moet verwerken, te groot wordt. Dan vindt het troost en steun en een identiteit
in de peer group of vriendengroep leeftijdsgenoten.

15
SOCIOLOGIE

Rites de passage (pg 192): de belangrijkste levenstransities worden binnen samenlevingsverbanden


traditioneel in de verf gezet / getekend door rites de passage. Ze sluiten een bepaalde periode van
socialisatie af en markeren de start van een nieuwe (levens)fase.

Informele socialisatie (pg 193): op school leert men om samen te werken, stipt taken uit te voeren,
gezag te aanvaarden (gehoorzaamheid). Dat alles is niet voorzien in het officile lesprogramma ook
verborgen rooster of hidden curriculum genoemd.

Totale/ gulzige instituties (pg 194): slokken de hele persoonlijkheid op. (vb. hersenspoeling in een
religieuze sekte). Alle levenssferen worden onder n noemer geplaatst.

Differentile socialisatie (pg 195): het sociale milieu van herkomst geeft een eigen inhoud aan de
waarden, normen, opvattingen die men meekrijgt en ook de wijze waarop deze worden overgedragen,
zal specifieke kenmerken vertonen. Vb. repressief en participatief opvoedingspatroon.

Participatief <> repressief opvoedingspatroon (pg 195, Kohn)


Participatief opvoedingspatroon:
o Komt frequenter voor in middenklassengezinnen
o Positieve sancties
o Symbolische sancties
o Zelfstandigheid van het kind
o Verbale communicatie
o Interactieve communicatie
o Kindgerichte socialisatie
o Ouders percipiren wensen van kind
Repressief opvoedingspatroon:
o Arbeidersklasse (komt door de maatschappelijke positie van de ouders)
o Negatieve sancties
o Materile sancties
o Afhankelijkheid van het kind
o Niet-verbale communicatie
o Eenrichtingscommunicatie
o Oudergerichte socialisatie
o Kind percipieert ouderlijke wensen

16
SOCIOLOGIE

Cultureel deficit (pg 197): de arbeiderscultuur stemt nauwelijks overeen met de schoolcultuur, daarom
worstelen/starten de arbeiderskinderen met een cultureel deficit, omdat zij bijvoorbeeld bepaalde
woorden niet begrijpen.

Restricted <> elaborated code (pg 197-198, Bernstein) onderscheidt in verband met het taalgebruik een:
Restricted code: gehanteerd door kinderen uit de arbeidersklasse, met veel vooronderstellingen of
subunderstandings, waarvan men aanneemt dat de toehoorder ze kent. Handig voor praktische,
situatiegebonden aangelegenheden. Elaborated code: kinderen uit de middenklasse kennen een manier
van spreken die voldoende abstract is om als algemeen denkraam te gebruiken en die daardoor op
diverse situaties kan worden toegepast.

Gender (pg 199): de cultureel bepaalde invulling van rollen die op het eerste gezicht geslachtsgebonden
zijn (bv. glazen plafond in een loopbaan).

Conformisme (pg 199 ev.): Er bestaat een grote overeenstemming tussen hoe mensen zich gedragen en
wat hun omgeving als speleregels van hen verwacht.

Sociale controle (pg 201): processen waarover elk samenlevingsverband beschikt om zijn leden op het
rechte pad te houden of te brengen (gericht op conformisme en bestaande sociale orde).

Sociale sanctie (pg 201): het instrument dat wordt ingezet bij sociale controle. Er zijn vier soorten van
sociale sanctie:
o Intern negatief: vb. schuldgevoelens. Steunt op het sociale geweten van de mensen.
o Extern negatief: vb. straf. Is de sociale reactie op afwijkend gedrag.
o Intern positief: vb. solidariteit. Veronderstelt dat mensen de instemming zoeken van hun
sociale omgeving.
o Extern positief: vb. beloning. Gaat over de beloning die de sociale omgeving geeft.

Positieve <> negatieve sanctie (pg 202). Positieve sanctie: beloning, negatieve sanctie: straf

Deviantie (pg 203): handelen dat de normen en waarden van een bepaald samenlevingsverband
stelselmatig overtreedt (tijd en ruimte gebonden).

Conformisme (pg 204, Merton): er is conformisme als men akkoord gaat met de doelen en de
institutioneel aanvaarde middelen ter beschikking heeft om deze te bereiken.

Innovatie (pg 204, Merton): de betrokkenen willen de doelen wel realiseren, maar zij beschikken niet
over de aanvaarde middelen.

Ritualisme (pg 204, Merton): vasthouden aan de traditionele, sociaal geaccepteerde gedragspatronen,
maar onverschillig staan tegenover de richtinggevende waarden in kwestie.
17

SOCIOLOGIE

Retraitisme (pg 204, Merton): afstand nemen van de samenleving (in termen van cultuur en
netwerkstructuur) en zich terugtrekken.(vb. landloper, monnik).

Rebellie (pg 204, Merton): men gaat niet akkoord met de doelen, men bestrijdt deze door er nieuwe te
formuleren en men zal andere wegen bewandelen om die nieuwe doelen te realiseren.

Witteboordencriminaliteit (pg 205): iedereen weet dat dit soort van criminaliteit grote schade
berokkent aan het gemeenschappelijke goed en de toekomst van de mensheid; daarenboven druisen
deze handelingen in tegen de wet. Toch definiren grote groepen mensen deze white collar crime niet
als afwijkend gedrag, omdat de daders uit de betere klassen komen en zij vaak sanctionering kunnen
ontlopen.

Labelingtheorie (pg 207): normovertredingen zijn enkel afwijkend gedrag als ze ook zo worden
gedefinieerd door anderen: Deviant gedrag is gedrag dat zo door mensen wordt bestempeld (Becker).
Niet het (afwijkende) gedrag zelf, maar de manier waarop de leden van de samenleving erop reageren,
staat centraal en verklaart.

Blaming the victim-syndroom (pg 207): degene die slachtoffer is van etikettering krijgt ook nog de
schuld van zijn benarde situatie.

Learned deviance-theorie (pg 207): stelt dat in een complexe, sterk gedifferentieerde samenleving
zoals de onze, andere spelregels worden bijgebracht in de verschillende groepen en deze zullen dikwijls
aanleiding geven tot gedrag dat door de ruimere samenleving als afwijkend wordt bestempeld

Hoofdstuk 8
-

Organisatie (pg 211): een min of meer zichtbare werkelijkheid vb. bedrijf, ziekenhuis, administratie. De
negatieve klank gaat over de logheid, onpersoonlijkheid en starheid van deze instellingen. Kan als een
saqmenlevinsgverband getypeerd dat bepaalde doelen wil realiseren en daartoe een structuur en cultuur
heeft.

Formele organisatie (pg 211): het belang van formele organisaties is gegroeid met het (rationele)
moderniseringsproces en wijst op vastgelegde posities, normen/spelregels, samenwerkingsprocessen .

Moderniseringsproces (pg 211): het toenemende gebruik van wetenschappelijke kennis op allerlei
maatschappelijke domeinen, de opsplitsing van maatschappelijke taken in aparte eenheden en de
depersonalisering van de sociale relaties. De evolutie van een middeleeuwse feodale naar een moderne
sameneleving.

18
SOCIOLOGIE

Efficintie (pg 211): heeft betrekking op de mate waarin met beschikbare middelen het meest optimale
resultaat kan worden bereikt (kosten versus baten).

Effectiviteit of doelmatigheid (pg 211): is de mate waarin een actor erin slaagt n of meer doelen te
realiseren, onafhankelijk van de inspanning die daartoe wordt geleverd.

Drie ideaaltypen van organisatieverbanden (Weber): (1) Associatie (pg 212): vinden we vooral bij
organisaties die niet direct een bestuurlijke, administratieve of economische finaliteit hebben.
(2) Prebureaucratische organisatie (pg 213): ... (3) Bureaucratie (pg 214): is de hoogste trap van een
formele organisatie. Sociologisch vormt bureaucratie geen probleem, maar een oplossing voor de
problemen die bij grootschalige organisaties rijzen.

Calvinisme (pg 215): variant binnen het Protestantisme waarbij verheffing van arbeid tot een morele
deugd.

Schertsbureaucratie (pg 217): er bestaan wel regels, maar ze worden niet nageleefd.

Vertegenwoordigende bureaucratie (pg 217): de regels worden door de leden aanvaard en nageleefd.

Strafbureaucratie (pg 217): de leiding tracht het naleven van de regels door straffen af te dwingen.

Oligarchie (pg 218): tegenpool van democratie. Een kleine, gesloten en ondoordringbare elite
monopoliseert de besluitvorming van de organisatie.

Ijzeren Wet van Michels (pg 218): uitgangspunt was de vaststelling dat de zwakkeren zich moeten
organiseren in hun strijd tegen de sterkeren.
o Een strakkere organisatie bevordert het maken van afspraken met andere groepen een
sterk bestuur is daarbij veel handiger
o Een leider zoeken die de waarden en belangen belichaamt
o De leiding zal trachten om de (eigen) verworven positie te handhaven
Deze noodzakelijke organisatie bevat dus tegelijkertijd de kiemen van oligarchisering.

Bureaucratische persoonlijkheid (pg 218, Merton): hoe functionarissen in bureaucratische organisaties


zich beschermen tegen de druk die op hen wordt uitgeoefend door externen.
Crozier toonde aan dat de leden van de organisatie soms de bureaucratische regels gebruiken om hun
eigenbelang na te streven.

Input throughput output (pg 221): de organisatie importeert energie (arbeid,


grondstoffen/kennis, geld) uit de omgeving. Deze energie wordt omgevormd tot een dienst of een
product, welke vervolgens opnieuw wordt gexporteerd naar de omgeving. Met de opbrengsten van die
export hernieuwt en overleeft de organisatie.
19

SOCIOLOGIE

Stakeholder (pg 221): zijn de aandeelhouders die dividend en een hooggewaardeerd aandeel op de beurs
wensen, de medewerkers die een interessante baan en een uitdagende loopbaan met billijke beloningen
nastreven, de klanten die hoogwaardige producten of diensten snel geleverd willen zien, de overheid die
werkgelegenheid en een groeiende economie waardeert, de buurtbewoners die in een leefbare omgeving
willen leven. Kortom belanghebbers.

Stakeholdersbenadering (pg 211): de aandeelhouder wordt als unieke belanghebbende partij gezien.
(vooral in Angelsaksische landen)

Soorten doelen: (pg 222)


o Officile of stated goals: wordt vaak vastgelegd in de stichtingsakte.
o Operatieve of operational goals: hebben betrekking op de rele handelingen van de
organisatie.
o Systeemdoelen of reflexive goals: gaan over het streven naar het voortbestaan van de
organisatie.

Kenmerken organisatiemiddelen (pg 222-223): Yuchtman en Seashore onderscheiden vijf kenmerken van
organistatiemiddelen:
o Liquiditeit: gaat over de mate waarin middelen direct inruilbaar zijn.(vb. geld is het middel
met de hoogste liquiditeit omdat het een universeel ruilmiddel is)
o Stabiliteit: als een middel in voorraad kan gehouden en gebruikt wanneer het nodig is,
spreekt men van een stabiel middel. Geld is een voorbeeld van een vrij stabiel middel.
o Relevantie: een middel is relevanter naarmate het direct nodig is om het doel van de
organisatie te realiseren. Een ziekenhuis staat of valt met het bezit van medicijnen en
deskundig personeel.
o Universaliteit: een universeel middel is een middel dat door vele organisaties wordt begeerd
en waarvoor de concurrentie dus groot is. Klantenbinding is een universeel middel.
o Vervangbaarheid: de vervangbaarheid van een middel door een ander, dat dezelfde bijdrage
kan leveren. Eenvoudige en repetitieve arbeid is een middel met een hoge graad van
vervangbaarheid.

Organisatiekenmerken: de 8 Cs van een organisatieontwerp:

Configuratie (pg 224): specificeert de verdeling van de verschillende taken, het mogelijk
opsplitsen van taken naar deeltaken en de cordinatie van de verschillende werkzaamheden.

20
SOCIOLOGIE

Complexiteit (pg 225): de ontwikkeling van organisaties gaat veelal gepaard met
differentiatieprocessen die uitmonden in een toenemende structurele complexiteit.

Compliance (pg 225): gaat over de mate van formalisering. Organisaties kunnen sterk of
zwak geformaliseerd zijn. Een ziekenhuis is een sterk geformaliseerde organisatie, een
zelfhulpgroep is vaak een weinig geformaliseerde organisatie.

Centralisatie (pg 230): besluitvorming en controle gebeuren centraal.

Cordinatie (pg 230): naarmate de organisatie meer door differentiatie wordt gekenmerkt,
zal er ook meer cordinatie noodzakelijk zijn. De organisatie loopt anders het gevaar dat de
onderdelen los van elkaar of naast elkaar doorwerken.

Communicatie

Compensatie: is de manier waarop beoogd gedrag wordt beloond.

Cultuur: is ongetwijfeld de vergeten achtste C

Taylorisme (pg 226): een klassiek voorbeeld van een arbeidsorganisatiestructuur, bedacht door de
Amerikaanse ingenieur Taylor, bedoeld om de effiviency en effectiviteit te verhogen. Drie principes lagen
aan de basis van Taylors voorstel:

Als gevolg van de scheiding tussen uitdenken en uitvoeren, wordt verder het uitvoeren
vertaald naar deeltaken met laaggeschoolde herhaalarbeid

het gebruik van haar kennismonopolie door het management, om iedere stap van het
productieproces en de uitvoering ervan te beheersen.

De scheiding tussen de organisatie van het arbeidsproces (management, conceptueel werk,


uitdenken) en de kennis/kunde van de arbeiders (uitvoerend werk)

Informele structuur (pg 226): ontstaat doorsat de positiebekleders in de organisatie mensen zijn.
Binnen de formele structuur onstaan vriendschappen en kliekjes; die vormen de informele structuur.
(Vgl informele organisatie)

Communicatienetten (pg 231): altijd moeten twee communicatienetten op elkaar aansluiten:


o het formele communicatienet voorzien in een informatiestroom van beneden naar boven
(bottum-up) en in een bevelstroom van boven naar beneden (top-down)
o het informele communicatienet: vrije doorstroming van informatie.

21
SOCIOLOGIE

Organisatiecultuur (pg 231): typerende waarden en normen (spelregels) van een organisatie; gaat over
patronen van handelen die worden aangeleerd via formele en informele leerprocessen en die typisch zijn
voor de organisatie. De organisatiecultuur zorgt voor de socialisatie en integratie van de nieuwkomers.

Machtscultuur (pg 232-233, Harrison): wil haar omgeving beheersen. De hogeren in de hirarchie zullen
de lageren domineren.

Rolcultuur (pg 232-233, Harrison): staat voor rationaliteit, orde, legaliteit, legitimiteit en
verantwoordelijkheid.

Taakcultuur (pg 232-233, Harrison): alles draait rond het resultaat. Concrete doelen moeten worden
gerealiseerd.

Persoonscultuur (pg 232-233, Harrison): stelt de behoeften van de leden centraal. Deskundigheid is
waardevol en besluitvorming gebeurt bij consensus.

Typologie van Quinn en Rohrbaugh (pg 233-234): zie kader pg 232


Kenmerkend voor de op aanpassing gerichte cultuur is een strategische focus op de externe omgeving.
Die komt tot uiting in flexibiliteit en verandering om aan de klantenbehoeften te voldoen.
De missiecultuur is typerend voor een organisatie die specifieke klanten bedient in de externe omgeving,
maar geen behoefte heeft aan een snelle verandering. Een clancultuur is gericht op de betrokkenheid en
participatie van de organisatieleden en op snel veranderende verwachtingen uit de externe omgeving.
De bureaucratische cultuur heeft een interne focus en is consequent gericht op een stabiele omgeving.
De persoonlijke betrokkenheid van de medewerkers is lager, maar daar staan een sterke consistentie,
conformiteit en samenwerking tussen de leden tegenover.
Behoeften omgeving
Strategische focus

Flexibiliteit

stabiliteit

Extern

Aanpassingsgerichte cultuur

Missiecultuur

Intern

Clancultuur

Bureaucratische cultuur

22
SOCIOLOGIE

Hoofdstuk 9
-

Matteseffect (Herman Deleeck): verwijst naar het fenomeen dat in de hoogontwikkelde


welvaartsstaat de middenklasse de meeste vruchten plukt van sociale voordelen (bv. dienstencheques)
en services (zoals de gezondheidszorg, degelijk onderwijs), zelfs wanneer deze diensten expliciet
bedoeld zijn om de sociaal zwakkeren en armen te helpen. (Het Matteseffect haalt zijn naam van een
zin uitgesproken door "de heer" in de parabel van de talenten (Mattes 25:14-30): "Want wie heeft zal nog
meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.")

Sociale differentiatie (pg 242): ook wel sociale verscheidenheid genoemd. Het duidt op het voorkomen
van sociale verschillen (bv. het opnemen van een andere sociale rol of verantwoordelijkheden), maar in
nevenschikking: het ene is niet beter / hoger gewaardeerd dan het andere. Zie ook hoofdstuk 12 voor het
verband met modernisering.

Sociale stratificatie (pg 241): de groepsmatige benaming van sociale ongelijkheid: wanneer we sociale
ongelijkheid tussen groepen, klassen, standen etc. bekijken.

Sociale ongelijkheid (pg 243): Sociale ongelijkheid kan betrekking hebben op individuen of groepen
(gezinnen, klassen).

Sociale uitsluiting (pg 244): ontstaat wanneer individuen, posities of groepen niet alleen in een
hirarchische verhouding tot elkaar staan, maar wanneer ook duidelijke breuklijnen (kloven) optreden
tussen deze individuen, posities, buurten of groepen. Er is duidelijk een onderscheid tussen in of out.
Hiervoor zijn er twee elementen nodig. (1) Er moet een dominante zijn en (2) de buitenstaanders
beschikken niet over de nodige middelen om de kloof met de rest van de samenleving op eigen kracht te
overbruggen. (voorbeelden in het boek)

Gestratificeerde samenleving (pg 247): is een samenleving waarin posities en statussen aan de hand
van particuliere, individuele criteria (bv. bezit) worden toegekend. Die samenlevingen kennen elk hun
specifieke sociale gelaagdheid: standen, kasten of klassen.

Stand (pg 247): een stand is een erfelijke en meestal endogame ordening. Endogaam betekent dat enkel
huwelijkspartners uit dezelfde stand in aanmerking komen. Rechten en plichten van de leden van elke
stand zijn nauwkeurig omschreven en worden juridisch gesanctioneerd.

Standensamenleving (pg 247): Is een gestratificeerde samenleving waarvan de gelaagdheid wordt


gekenmerkt door standen. Een standensamenleving heeft een statistisch karakter (statisch: blijvend).

23
SOCIOLOGIE

Kaste (pg 248): een kaste is een traditionele, religieus voorgeschreven en gesanctioneerde sociale
ordening. Deze ordening is endogaam, wat betekent dat enkel huwelijkspartners uit dezelfde stand in
aanmerking komen, en het lidmaatschap van een kaste wordt gerfd (toegewezen). De kaste bepaalt het
leven van haar leden in de hoogste mate: welk voedsel kan/ moet worden gegeten, met wie men contact
heeft, hoe men gekleed gaat en in welke beroepen men terechtkan. Kasten zijn onderling strikt van
elkaar gescheiden.

Kastensamenleving (pg 248): Is een gestratificeerde samenleving waarvan de gelaagdheid wordt


gekenmerkt door de kasten, waarbinnen men geboren is.

Sociale klasse (pg 250): elke bevolkingsgroep die ene gemeenschappelijke positie inneemt ten aanzien
van cruciale maatschappelijke variabelen (inkomen, vermogen beroep, onderwijs en levensstijl),
waarbinnen een aantal gelijkaardige /gedeelde interactiepatronen bestaan, die gemeenschappelijke
opvattingen deelt en die duidelijk kan worden afgebakend van andere bevolkingsgroepen op (een aantal
van) de genoemde kenmerken. Sociale klassen worden niet gevormd of ondersteund door specifieke
juridische of religieuze regeling, evenmin verleent lidmaatschap van een klasse bijzondere burgerlijke of
politieke (voor)rechten.

Sociale klasse volgens verschillende auteurs (pg 250):


o Marx: definieert sociale klasse in termen van een gemeenschappelijke positie ten aanzien van
de productiemiddelen. De leden van een klasse ontwikkelen een eigen klassenbewustzijn en
de klassen staan in conflictuele relaties tot elkaar. Hij gaat uit van twee klassen
(dichotomie): burgerij en proletariaat
o Weber: bij Weber staan de vier economische klassen niet noodzakelijk tegenover elkaar: ze
kunnen relaties van afhankelijkheid en samenwerking hebben. Bovendien houdt Weber,
naast de economische klassentoestand, rekening met twee andere dimensies/variabelen:
macht en status.
o Functionalisme (Davis en Moore, sluit aan bij Durkheim): Davis en Moore stellen dat er geen
tegenstellingen zijn tussen de verschillende strata, zelf de grenzen tussen de verschillende
strata zijn vrij vaag. Dat komt doordat de strata gedefineerd worden in termen van meer of
minder ten aanzien van n of ander maatschappelijk kenmerk, bijvoorbeeld de
beroepsstatus.

24
SOCIOLOGIE

Beroepsprestigeschaal (functionalisme) (pg 256): functionalisten plaatsten oorspronkelijk mensen op


de sociale ladder op basis van het beroepsprestige. Een beroepsprestigeschaal heeft een rangorde van de
beroepen naargelang het prestige (de status) die ze genieten. Bij het opstellen van hedendaagse
stratificatiemodellen houdt men naast beroepsprestige ook rekening met opleiding en inkomen, het
geheel van deze drie indicatoren noemen we dan de SES (Sociaaleconomische status (pg 257)). Deze
hangen ook vaak samen.

Klasse-an-sich/ Klasse-fr-sich (pg 261, Marx): volgens Marx komen sociale klassen niet zomaar tot
stand. Dit gebeurt in fasen. In de eerste fase is er de strijd tussen de individuele kapitalist en de
individuele arbeider. De tweede fase wordt gekenmerkt door een gemeenschappelijke toestand
betreffende het bezit van productiemiddelen, door gemeenschappelijke sociaaleconomische
omstandigheden en door een neiging tot gemeenschappelijk gedragspatronen die zijn bepaald door
objectieve belangen. De Klasse-an-sich is de een klasse zonder dat ze zich bewust is van het feit dat ze
een klasse is. In de derde fase ontstaat de Klasse-fr-sich: de klasse is zich ook bewust van het feit dat
ze een klasse vormt en dus actie kan voeren. Hiervoor moet aan twee voorwaarden worden voldaan. (1)
De leden ontwikkelen een bewustzijn van gemeenschappelijk deprivatie (of privileges) en op basis
hiervan ontstaat een belangenconflict met een andere klasse. (2) Vervolgens moeten mogelijkheden
aanwezig zijn voor onderlinge interactie binnen die toestandsklasse (open communicatiekanalen).

Sociale laag (pg 265, Marx): een sociale laag onderscheidt zich van een sociale klasse doordat ze niet in
een eenduidige relatie tot de productiemiddelen staat. Ze kan worden gevormd door individuen die tot
verschillende klassen behoren. (voorbeelden in het boek)

Sociale sluiting (pg 268, Weber): is het proces waardoor sociale groeperingen of collectiviteiten
proberen beloningen te verwerven, vergroten of behouden door het beperken van de toegang tot
bronnen of kansen tot een beperkte kring van uitverkorenen.

Klasse volgens Weber (pg 268): bij Weber is klasse een economisch gegeven: de positie op de
(economische) markt is het doorslaggevende criterium. Het drukt de rangschikking uit van
levenskansen, zoals die bepaald worden door de positie op een markt, dat kan die van geld en krediet
zijn of die van n van de productiefactoren (zoals land of arbeid). Een klasse is het aggregaat van
personen die zich in dezelfde klassentoestand bevinden. Weber maakt een onderscheid tussen
bezitsklassen (de klassentoestand wordt voornamelijk bepaald door hun materile bezit) en
verwervingsklassen (de toestand wordt bepaald door de kansen om diensten of goederen op de markt
rendabel te maken) (voorbeelden in het boek)
25

SOCIOLOGIE

Stand (pg 271, Weber): is een specifieke, positieve of negatieve sociale waardering van de eer, die
aanknoopt bij n of andere eigenschap die velen gemeenschappelijk hebben. (zie sociale status)

Partij (pg 273, Weber): is een vrijwillige vereniging die tot doel heeft om de controle over de
beslissingscentra van een gemeenschap te verwerven, ten einde daarbinnen bepaalde doelstellingen
planmatig na te streven. De enige voorwaarde is dat die gemeenschap enige vorm van rationele
organisatie kent en een bestuursapparaat bezit, dat kan worden veroverd.

Hoofdstuk 10
-

Economisch kapitaal (pg 284, Bourdieu): verwijst naar de materile mogelijkheden op basis van
inkomen en bezit, het is kapitaal dat meteen in geld kan worden omgezet.

Sociaal kapitaal (pg 284, Bourdieu): staat voor het geheel van de relaties binnen een sociaal netwerk of
het kapitaal aan respectabiliteit en eer (status).

Cultureel kapitaal (pg 284, Bourdieu): omvat het geheel van disposities (opvattingen en houdingen) die
naar hogere cultuur of Bildung verwijzen (opleiding en kennis, diplomas, familiale achtergrond,
culturele erfenis).

Habitus (pg 285, Bourdieu): is een gestructureerd en structurerende structuur die bestaat uit (1) een stel
schemas die klasseerbare praktijken en activiteiten voortbrengen en (2) een stel waarnemingsschemas
en aarderingsschemas of smaken.

Klassenreproductie (pg 289, Bourdieu): omwille van diverse en sociale variabelen zoals bijvoorbeeld
opvoedingspatronen, verworven woordenschat, verschillen in na te streven waarden en normen zal
een volgende generatie veel kansen maken om ongeveer binnen dezelfde sociale klasse terecht te komen
als de voorgaande generatie. Uitzonderingen zijn zij die sociale mobiliteit kennen, zowel naar boven als
naar beneden.

Hoofdstuk 11
-

Benvloeding (pg 295): is een interactieproces tussen twee of meer actoren waarbij het gedrag van de
ene actor verandert als gevolg van initiatieven van een andere actor.

Gezag (pg 295): Als benvloeding aanvaard wordt door de andere actor, is er sprake van gezag.
Diegene die de benvloeding uitoefent, heeft gezag ten aanzien van de andere actor. Gezag is een
gerechtvaardigde, legitieme benvloeding. De leden schikken zich naar de legitieme gezagvoerders, die
immers aanvaarde posities met specifieke bevoegdheden bezetten. Weber onderscheidde drie
gezagsvormen:
26

SOCIOLOGIE

o Charismatisch gezag: behoort iemand toe op basis van bijzondere kenmerken van zijn
persoonlijkheid.
o Traditioneel gezag: berust op tradities, overlevering of gewoonten.
o Rationeel-legaal gezag: steunt op controleerbare principes en regels.
-

Macht (pg 296): Macht is een specifieke soort van benvloeding waarbij het gedrag van de ene actor
wordt gestuurd door de andere actor volgens de doelen van deze laatste. Macht hoeft niet altijd
manifest te zijn: het verwijst naar de mogelijkheid.
o Manipulatie: verborgen machtsuitoefening omdat de doelstellingen van de machthebber
niet duidelijk zijn.
o Dominantie: wordt door beide actoren onderkend maar niet noodzakelijk aanvaard.
o Hegemoniale of vanzelfsprekende macht: is mogelijk omdat mensen zich gemakkelijk
conformeren aan gewoonten die werden aangeleerd tijdens socialisatie en niet meer in vraag
gesteld worden.

Machtsbronnen (pg 296): macht kan worden gehaald uit verschillende soorten bronnen: politieke,
economische, sociale en culturele machtsbronnen.

Machtsmiddelen (pg 299): de top heeft verschillende machtsmiddelen ter beschikking om het gedrag
van leden te sturen. Denk aan positieve en negatieve sancties (hoofdstuk 9).

Machtselasticiteit (pg 300): verwijst naar de relatieve veranderingen in macht door veranderingen in
de beschikbare alternatieven. Zijn die veranderingen verhoudingsgewijs aanzienlijk, dan spreekt met
van grote machtselasticiteit; zijn ze gering, dan heeft men het over kleine machtselasticiteit (zie
handboek voor voorbeeld)

Sociale mobiliteit (pg 301): het veranderen van de sociale positie van individuen of roepen (etnische
gemeenschappen, sociale klassen of beroepsgroepen) doorheen de tijd. Met andere woorden: de
beweging van een persoon of van een groep van de ene sociale positie naar de andere.

Horizontale mobiliteit/ Verticale mobiliteit (pg 301): Horizontale mobiliteit (pg 301): gebeurt
tussen posities die zich op hetzelfde niveau bevinden en enkel functioneel van elkaar verschillen
(voorbeelden in het boek) Verticale mobiliteit (pg 301): grijpt plaats tussen hoge en lage posities n de
samenleving en is daarom het soort van mobiliteit dat de meeste aandacht krijgt in de sociologie. Dit
soort van mobiliteit kan aan de hand van velerlei criteria worden vastgesteld (zoals inkomen,
opleiding), maar meestal wordt de beroepspositie gebruikt. (voorbeelden in het boek)

27
SOCIOLOGIE

Hoofdstuk 12
-

Stabiliteit en verandering (pg 317): Stabiliteitsperspectief: in de samenleving zijn relatief constante


patronen aanwezig. Binnen die context spelen zich allerlei processen af, die deze patronen niet
vernietigen maar in stand houden. Voor stabiliteit en continuteit zorgen onder meer: de functies van de
onderdelen van een systeem, socialisatie (zie H7), gemeenschappelijke interpretatie, collectieve
rituelen, sociale controle. Veranderingsperspectief: heeft oog voor de tegenstellingen en conflicten.
Sociale verandering kan variren van een betekenisvolle overhang van de ene naar de andere vorm van
sociaal handelen en van de daarbij horende cultuurpatronen tot de overgang van de hele samenleving
van de ene vorm naar de andere (voorbeelden in het boek).

Gemeinschaft en Gesellschaft (pg 319, Tnnies): Gemeinschaft: elke samenlevingsvorm waarin de


leden in sterke mate op elkaar betrokken zijn, wat tot een hechte gemeenschap leidt, een samenleving
waarin de primaire relaties (zie pg 116, H4) overheersen. Gesellschaft: is een associatie die wordt
gedomineerd door een rationele wil, een sociale ordening die als het ware contractueel van aard is, waar
groepsvorming op formele wijze gebeurt, met het oog op praktische doelstellingen. Ze bestaat uit
secundaire relaties (zie pg 116, H4).

Endogene en exogene factoren voor verandering (pg 321): de kiem voor verandering kan in de
bestudeerde samenleving zelf aanwezig zijn (endogeen) of van buitenaf (exogeen) op die samenleving
inwerken. In beide gevallen gaat het om een ruime waaier van culturele, economische en natuurlijke
factoren (voorbeelden in boek).

Modernisering (pg 326): duidt op de overgang van feodale, agrarische, gesloten samenlevingen naar
kapitalistische, industrile en open samenlevingen in West-Europa. Het gaat niet om n specifieke
verandering, maar om een complex geheel van onderling verweven structurele, culturele, psychische en
fysische factoren.

Vier processen binnen de modernisering (pg 326, Parsons)


o Structurele differentiatie (pg 327): gaat over de splitsing van een oorspronkelijk homogeen
geheel in delen met een eigen karakter. Allerlei activiteiten en functies die voorheen door
eenzelfde maatschappelijke instantie werden uitgeoefend, verzelfstandigen zich tot eigen
instituties. De nieuwe eenheden zijn telkens meer gespecialiseerd in de vervulling van
bepaalde functies. Dit alles leidt tot een grotere verscheidenheid van sociale posities en rollen
en er ontstaat een veelheid van netwerken (voorbeelden in het boek).
28

SOCIOLOGIE

Paradox van structurele differentiatie (pg 329): een paradox wijst op een
tegenstrijdigheid, in dit geval tussen schaalverkleining en schaalvergroting die beiden
tegelijk optreden.

Schaalverkleining: hangt samen met het uiteenvallen van bestaande


maatschappelijke eenheden in afzonderlijke delen die elk een aparte functie en
identiteit krijgen. Het hangt samen met differentiatie.

Schaalvergroting: verwijst naar de creatie van grotere gehelen; het impliceert


integratie

Paradox: door de differentiatie (schaalverkleining) is er arbeidsdeling en


specialisatie. Deze leiden ertoe dat mensen veel meer dan vroeger moeten
samenwerken omdat ze meer van elkaar afhankelijk worden. Deze onderlinge
samenwerking leidt op zijn beurt tot grotere, gentegreerde gehelen
(schaalvergroting).

o Rationalisering (pg 330): de werkelijkheid wordt geordend en gesystematiseerd met als doel
haar berekenbaar, beredeneerbaar, weloverwogen, voorspelbaar en beheersbaar te maken.
Het volstrekt is op verschillende en onderling van elkaar samenhangende niveaus: de
wereldbeschouwing, het collectieve handelen en het individuele handelen. (voorbeelden in
het boek)

Paradox van rationalisering (pg 331): een paradox wijst op een tegenstrijdigheid, in
dit geval pluralisering en generalisering van waarden

Pluralisering: betekent dat er, in tegenstelling tot premoderne samenleving waar er


n wereldbeschouwing overheerste die tevens het collectieve en individuele
handelen stuurde, in de moderne samenleving meer, en meer verschillende waarden
voorkomen

Generalisering: tegelijkertijd en gedeeltelijk als reactie op een verminderd vermogen


om de totale werkelijkheid op een betekenisvolle wijze te vatten, vond een
veralgemening en vervaging van de overkoepelende normen en waarden plaats. De
voorheen gescheiden culturele stelsels vermengden zich. Deze gegeneraliseerde
culturele stelsels hebben een grotere overkoepelende kracht, die evenwel ten koste
haat van de zeggingsschap / duidelijkheid van de waarden en normen.

29
SOCIOLOGIE

o Individualisering (pg 333): de wijze waarop mensen in de private leefwereld relaties met
elkaar aangaan en uitmaken, evenals de verhouding tussen de persoonlijke en de sociale
identiteit zijn gewijzigd door de modernisering. Dit proces heet individualisering.
Individualisering steunt op de relativering van traditionele normen (detraditionalisering) en
waarden en op de overtuiging dat er veel mogelijkheden open liggen en dat men daarbij zelf
moet: kan kiezen welke men wil gebruiken. Men is ervan overtuigd dat de persoonlijke
beslissingsvrijheid is toegenomen, dat er grotere vrijheidsmarges zijn met betrekking tot
richtinggevende waarden, overtuigingen en alledaagse (sociale) handelingen.

Detraditionalisering (pg 333): moderne mensen willen hun keuzen over de


organisatie van hun dagelijkse (private) leven niet langer geregeld zien door collectief
gedragen (traditionele) opvattingen over wat wel en wat niet kan.

Paradox van individualisering (pg 333): een paradox wijst op een tegenstrijdigheid,
in dit geval dat het grotere gevoel van vrijheid samenhangt met een gevoel van
onmacht. Mensen zijn wel wat autonomer en vrijer geworden, maar dat is vaak
schijn. Mensen moeten zich conformeren, maar ontkennen dat de moderne cultuur
hen daartoe dwingt (bv. huwen pg 334). Het gevoel van machteloosheid ontstaat
omdat allerlei afhankelijkheden vanuit de onmiddellijke leefverbanden zijn
overgeheveld naar abstracte, grootschalige en veelal anonieme verbanden.

o Domesticering van de natuur (pg 337): verwijst naar de mate waarin we ons effectief
hebben bevrijd van biologische / lichamelijke en natuurlijke beperkingen, zoals door
technologie en wetenschap, die we altijd meer beheerste en invulden. Het geval van deze
trend is dat we de natuurlijke omgeving hebben verruild voor een door onszelf gecreerde
(natuur)omgeving.

Paradox van domesticering (pg 338): een paradox wijst op een tegenstrijdigheid, in
dit geval tussen deconditionering en conditionering.

Deconditionering: de toenemende onafhankelijkheid van de natuurcondities

Conditionering: de toenemende beheersing van de biologische en


geografische/natuurlijke omgeving gaat gepaard met nieuwe afhankelijkheden: met
name van zijn technische hulpmiddelen en van andere mensen.

30
SOCIOLOGIE

Onttovering van de wereld (Entzaberung der Welt) (pg 330, Weber): de premoderne wereld stond
volledig in teken van de lotsbestemming, waartegen de mens machteloos was (God beschikte over
alles). Het was een wereld die, met andere woorden, veel weg had van een toverbos waarin prettige
verrassingen en donkere dreigingen even plots konden opduiken. Door de modernisering verlaten de
mensen het geheimzinnige toverbos. De mythische of religieuze wereldbeschouwing maakte in de loop
van de modernisering plaats voor een rationele wereldbeschouwing, gericht op de waarneembare
wereld, ondersteund door de wetenschap (verband met rationalisering!).

Doelrationeel handelen (pg 331, Weber): in het persoonlijke leven worden het lichamelijke, de levensloop,
de wijze waarop men zich in het openbaar presenteert, van hun mystieke componenten ontdaan en onder
rationeel beheer geplaatst. Moderne individuen trachten hun driften zoveel mogelijk in bedwang te
houden: ze handelen rationeel en weloverwogen. (voorbeelden in het boek). (verband met rationalisering
en Elias!)

31
SOCIOLOGIE

You might also like