Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 240

I

V E R S L A G VAN DE STAATSCOMMISSIE
INGESTELD BIJ KON. BESLUIT V A N 11 MAART 1920 No. 56.

BIBLIOTHEEK f
3-GRAVENHAQE.j

V E R S L A G VAN DE STAATSCOMMISSIE
INGESTELD BIJ KON. BESLUIT V A N 11 MAART 1920 No. 56.

AAN

H A R E MAJESTEIT D E KONINGIN.

SAMENSTELLING EN WERKWIJZE DER COMMISSIE.


Bij Koninklijk Besluit van 11 Maart 1920 No. 56 werd eene Staatscommissie ingesteld, met
opdracht te onderzoeken door welke wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling van
goederen meer dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het algemeen belang.
De Commissie werd gemachtigd, desgewenscht, partieele rapporten aan de Koningin uit
te brengen of voorstellen te doen, terwijl haar de bevoegdheid is verleend om buiten haar staande
personen te hooren en inlichtingen te vragen. Voorts is bepaald dat het uit te brengen advies zal
worden vastgesteld bij meerderheid van stemmen, doch dat het den leden vrij staat, hun gevoelen,
indien het van dat der meerderheid afwijkt, door het indienen van afzonderlijke nota's te doen kennen.
Bij dit besluit werden benoemd:
Tot lid en Voorzitter:
Prof. M r . Dr. W . H . N O L E N S ,
Lid van de Tweede Kamer der Staten-Gencraal,
plaatsvervangend Voorzitter van den Hoogen
Raad van Arbeid.
Tot leden:
Prof. M r . Dr. Q. W . J. BRUINS,
Hoogleeraar a/d Nederlandsche Handelshoogesdhool te Rotterdam.
Ir. D. C R O L L ,
Oud-Voorzitter v/h Kon. Nederlandsche Inst.
v. Ingenieurs te Rotterdam.

M r . P . S. Q E R B R A N D Y ,
Lid der Gedeputeerde Staten van Friesland,
Sneek.
J. T E R H A A R Jr.,
Wethouder der Gemeente Amsterdam.
H . Q. M . H E R M A N S ,
Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den Haag.
A . J. J U R Q E N S Hz.,
Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
Nijmegen.
Mr. H . P . M A R C H A N T ,
Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den Haag.

2
M r . J . R. H . V A N S C M A I K ,
Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den Haag.
C. S M E E N K ,
Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Arnhem.
Ir. C d . F . S T O R K ,
Industrieel, Hengelo (O.).
Mr. M . W . F. T R E U B ,

Prof. I. P. DE VOOYS,
Hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool
te Delft.

Dr. Ir. T H . VAN DER WAERDEN,


Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Amsterdam.

F. M. WIBAUT,
Wethouder der Gemeente Amsterdam.

Oud-Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, Den Haag.


W. DE VLUQT,
toenmaals Wethouder der Gemeente Amsterdam.

Tot Secretaris:
Dr. L. . KORTENHORST,
Lange Voorhout 19, Den Haag.

Ontslag namen achtereenvolgens de Heeren A. J. Jurgens Hz., Ir. D. Croll, W. de Vlugt


en Prof. Mr. Dr. Q. W. J. Bruins. Alleen in de eerste vacature werd voorzien door benoeming van
den heer H. M. J. Blomjous, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, te Tilburg.
Bij Koninklijk Besluit van 9 September 1920, No. 96, werden nog op verzoek der Commissie
aan haar een aantal leden, vertegenwoordigende de voornaamste centrale organisaties uit den landbouw en uit de werkgevers-en werknemers toegevoegd, te weten:
Q. BAAS Kzn.,
Tweede Secretaris van het Christelijk Nationaal Vakverbond te Amsterdam.

Dr. S. E. B. BIEREMA,
Vertegenwoordiger van het Koninklijk Nederlandsch Landbouwcomit te Usquert.

J. DEKKER,
Voorzitter van het Algemeen Nederlandsch
Vakverbond te Utrecht.

CHR. VAN DEN HEUVEL,


Vertegenwoordiger van den Christelijken Boeren en Tuindersbond te Nieuw-Vennep.

Q. JAKOBS,
Vertegenwoordiger van de Christelijke Werkgeversvereniging te Meppel.

C. J. KUIPER,
Lid van het Bestuur van het Bureau voor de
Roomsen-Katholieke Vakorganisatie te Utrecht.

A. SPANJAARD,
Vertegenwoordiger der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers te 's-Gravenhage.

R. STENHUIS,
Voorzitter van toet Nederlandsch Verbond van
Vakvereenigingen te Amsterdam.

CH. STULEMEIJER,
Vertegenwoordiger van de Algemeene RoomsenKatholieke Werkgevers-Vereeniging te Breda.

J. TH. VERHEQQEN,
Voorzitter van den Nederlandschen Boerenbond
te Buggenum.

De Heer Wt. J. BASTIAAN verzorgde het stenografisch verslag van de vergaderingen,


der Staatscommissie.
Op 27 Maart 1920 werd de Staatscommissie genstalleerd door Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, die hierbij de volgende rede uitsprak:
Namens de Regeering zeg ik U van harte dank dat Qij de taak, welke U is
toegedacht, wel wilt aanvaarden.
De studie van de onderwerpen, die aan de orde zullen komen en Uw ervaring
in de maatschappij opgedaan, zullen.U ongetwijfeld de moeilijkheden, die U wachten, niet
licht doen tellen.

3
Sinds menschenheugenis heeft het brein der scherpzinnigste denkers zich gepijnigd met de vraag, op welke wijze het goederenvoortbrengings- en verdeelingsproces zich
aan het algemeen belang behoort aan te passen. Tallooze oplossingen zijn voorgesteld, maar
niet minder talloos zijn de teleurstellingen geweest, wanneer de ondervinding zich wederom een harde leermeesteres betoonde.
Wij leven in een tijdperk van sterke economische en maatschappelijke gisting.
Eenerzijds roept de menschhid, na de kapitaalvernietiging, door den oorlog veroorzaakt,
om verhooging van productie, anderzijds schijnt die roep Onvoldoende beantwoord te zullen
blijven, indien niet een gelijkmatiger verdeeling van de vruchten van den arbeid voor allen,
die aan de productie deel nemen, wordt in uitzicht gesteld.
De vrijheid van voortbrenging en handelsverkeer heeft ongetwijfeld aan de
maatschappij groote voordeelen opgeleverd.
Onderzocht dient echter te worden of en op welke wijze in het gansche proces
der voorziening der levensbehoeften, de belangen dier maatschappij meer rechtstreeks
zouden kunnen worden in het oog gehouden en daardoor het nuttig effect voor al haar leden
zou kunnen worden verhoogd. De ervaringen elders opgedaan leeren, dat door ruw en
onbedachtzaam ingrijpen het beoogde doel gemakkelijk wordt voorbijgeschoten, terwijl bittere teleurstellingen niet plegen uit te blijven.
De maatschappij is een organisme, hetwelk zich geleidelijk moet ontwikkelen.
's Lands belang is er bij gebaat, dat de noodige hervormingen, zij het dan ook in
in een tempo, door de huidige overgangstijden geischt, volgens een wel voorbereid en
vast plan worden ter hand genomen. Op Uw Commissie rust de gewichtige, maar dankbare
taak de Regeering voor te lichten omtrent de wettelijke maatregelen, die geboden zijn. Ik
behoef U nauwelijks op te merken, dat Uw arbeid in belangrijke mate zal kunnen bijdragen
tot de rustige en vreedzame ontwikkeling van onze Staatsinstellingen.
Indien het Uwe Commissie gegeven moge zijn tot dit werk, onder Gods zegen,
het hare bij te dragen, zal zij daarin een voldoening vinden, welke haar moeite en inspanning ruimschoots vergoedt. Door deze moeilijke tijden heen, zal zij zich dan daarboven
weten te verheffen.
Mijnheer de Voorzitter! Gelijk ik reeds in de vergadering der Tweede Kamer
van 21 November j.1. mocht opmerken, is het van groot belang, dat tusschen deze Staatscommissie en den Hoogen Raad van Arbeid een personeele unie bestaat. Uwe positie in
den Raad wijst U als vanzelf aan om het contact tusschen beide lichamen te verzekeren.
Uw persoonlijkheid staat er borg voor, dat, zoo iemand, Gij den weg zult weten te vinden
om de verwachtingen, welke de Regeering koestert, tot verwezenlijking te brengen. Met
vol vertrouwen leg ik dan ook den voorzittershamer in Uwe hand.
De Voorzitter der Commissie, Dr. NOLENS, beantwoordde 'sMinisters rede als volgt:
Excellentie, Mijne Heeren,
Ik meen, zonder de grenzen der wetenschappelijke voorzichtigheid te overschrijden, te mogen zeggen, dat het bedrijfsleven van den tegenwoordigen tijd zich kenmerkt door den strijd tegen het individualisme.
Een strijd, die ten allen tijde zijn" dieperen grond had en zal hebben in de tweezijdigheid van de menschelijke natuur: het individueele en het maatschappelijke. Een strijd,"
die lichtelijk van het eene uiterste naar het andere voert, die echter zijn redelijke oplossing
moet vinden in de naar de tijdsomstandigheden wisselende, zich verschuivende diagonalen

4
lusschen en het streven van het individueele en van het gemeenschappelijke in den mensch.
In ons in zoo menig opzicht bevoorrecht land, is men er in het algemeen niet
toe te vinden om het zoo teere en ingewikkelde bedrijfsleven bloot te stellen aan gevaarlijke proefnemingen, maar anderzijds acht men zich ook niet te zeer gebonden
aan economische teleurstellingen.
Vergis ik mij niet, dan is het economisch vraagstuk thans vooral in de eerste
plaats een vraagstuk van voortbrenging, en men verwacht natuurlijk een toeneming
van productie; in de tweede plaats is het een vraagstuk van rechtvaardige en billijke
verdeeling, en in de derde plaats een vraagstuk van medezeggenschap van de verschillende factoren bij de voortbrenging en men heeft feitelijk daarbij het oog op meerdere
medezeggenschap der werknemers.
Deze Commissie, die de eer heeft thans door U, Excellentie, genstalleerd te
worden, heeft als opdracht te onderzoeken door welke wettelijke maatregelen de voortbrenging en distributie van goederen meer kunnen worden dienstbaar gemaakt aan het
algemeen belang. Met de Commissie uit den Hoogen Raad van Arbeid bestrijkt zij het
geheele terrein. Terecht mocht U zeggen, dat deze Commissie de moeilijkheden, die haar
wachten, niet licht zal tellen. Zij draagt den last dier moeilijkheden met de Commissie voor
de bedrijfsorganisatie uit den Hoogen Raad van Arbeid. Te grooter die moeilijkheden
zijn, te grooter is de dank van de leden dezer Commissie voor het vertrouwen in hen
gesteld. En dubbel groot zou de dank moeten zijn van den Voorzitter, die de zeker eervolle, maar niet minder moeilijke en in zekeren zin bedenkelijke taak heeft, om het contact tusschen beide lichamen te verzekeren.
Ik hoop dat, onder Gods onmisbaren zegen, met medewerking van alle leden
bereikt moge worden, langs geleidelijken en wettelijken weg in ons bedrijfsleven aan t
brengen die wijzigingen, die zouden kunnen blijken noodig te zijn om dat bedrijfsleven
zoo goed mogelijk te doen beantwoorden aan zijn natuurlijk doel: de stoffelijke welvaart
van allen, als onmisbaren grondslag voor het leven van individu en gemeenschap in
zijn geheelen veelzijdigen omvang.
Ik besluit, Excellentie, met een woord van dank namens de leden der Commissie
voor het vertrouwen in ons gesteld, en met de verzekering, dat wij zullen trachten U in
dit vertrouwen niet teleur te stellen.
Na de installatie der Staatscommissie werd terstond aan een subcommissie, bestaande
uit de heeren Nolens, Marchant, de Vooys en van der Waerden, opdracht gegeven, een schema voor
een werkplan der Commissie te ontwerpen.
Het ontwerp werd in de vergadering der Commissie van 24 April 1920 behandeld en met
enkele wijzigingen goedgekeurd. (Bijlage I).
De Commissie stelde zich tot taak haar onderzoek naar de wettelijke maatregelen, die de
voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar zouden kunnen maken aan het algemeen belang, in vijf onderdeelen te splitsen n.I.:
A. Samenstelling van een systematisch overzicht der aanbevolen middelen tot verbetering.
B. Onderzoek van verschillende vragen, die ten opzichte van de toepassing van elk
middel moeten worden gesteld.
C. Onderzoek der ervaring met de aanbevolen middelen verkregen vr, tijdens en
na den oorlog.
D. Onderzoek van de principieele en organisatorische problemen, die uit de tegenwoordige regelingen voortkomen.
E. Toepassing der aanbevolen middelen op bijzondere bedrijfstakken.

5
Een aanvankelijk bestaand meeningsverschil omtrent de beteekenis en draagwijdte van
het begrip verdeeling van goederen", dat in den naam der Commissie genoemd wordt, werd
opgelost in dezen zin, dat de Commissie zich niet alleen tot taak zal stellen de voortbrenging der
goederen te bezien uit het oogpunt van mogelijkheid tot verbetering, doch ook de verdeeling der
goederen d.w.z. het distributie-proces. Enkele leden waren aanvankelijk van oordeel geweest, dat
onder het begrip verdeeling" verstaan moest worden de verdeeling van het maatschappelijk inkomen". Zou deze opvatting gevolgd zijn, dan zou het ook tot de taak der Commissie behoord hebben
een uitgebreid onderzoek in te stellen naar de verschillende belastingstelsels, loonvormen en sociale
voorzieningen en de werking ervan, terwijl dan, door onder het begrip voortbrenging van goederen" ook het begrip verdeeling van goederen" te begrijpen, het distributie-proces, zoo al niet op
den achtergrond, dan toch op het tweede plan geschoven zou worden.
De Commissie meende, dat zeer zeker zij het ook terloops en in verband met de
hoofdpunten van onderzoek ook de verdeeling van het maatschappelijk inkomen binnen den gezichtskring van de Commissie zou moeten liggen, doch dat de Regeeringsopdracht gelijk trouwens
uit het Koninklijk Besluit der instelling van de Commissie reeds bleek het oog had op de voortbrenging en verdeeling van goederen".
In het algemeen was de Commissie van oordeel, dat het onjuist zou zijn, zich reeds tevoren
te binden aan een zekere beperking bij het onderzoek. Het zou immers zeer goed kunnen voorkomen,
dat bij de bespreking van bepaalde onderdeden der uitgebreide stof het als een noodelooze belemmering zou worden gevoeld, wanneer bepaalde vraagstukken niet in debat konden worden gebracht.
Vanaf den aanvang der besprekingen stond het voor de Commissie vast, dat ter zijner
tijd het recht van enqute door de Commissie niet kon worden ontbeerd. Door twee leden van de
Commissie werd bij hunne bereidverklaring om daarin zitting te nemen, reeds op den voorgrond
gesteld, dat moest Vast staan, dat de Commissie het recht van enqute zou verkrijgen.
Van de zijde der Regeering bestond tegen het enquterecht geen bezwaar. Zooals evenwel van zelf sprak, zou het initiatief tot het verkrijgen van dat recht van de Commissie zelf moeten
uitgaan.
Alvorens evenwel een onderzoek in te stellen naar concrete verschijnselen in het voortbrengings- en verdeelingsproces, waarbij een enquterecht niet zou kunnen worden gemist, besloot
de Commissie, door onderlinge besprekingen, omtrent een aantal theoretische vragen meer klaarheid te verkrijgen. De Commissie was zich er goed van bewust, dat wanneer men eenmaal ging
spreken over gewenschte en noodzakelijke verbeteringen in het productie- en distributieproces
men feitelijk een overzicht van den bestaanden toestand van het bedrijfsleven niet kan ontberen,
doch van den anderen kant achtte men de bezwaren, die terecht of ten onrechte tegen het bestaande
en het zich ontwikkelende worden aangevoerd, zoo bekend, dat een algemeene enqute daarnaar
overbodig kan worden genoemd, gesteld al, dat zoo'n enqute practisch mogelijk zou zijn, wat aan
twijfel onderhevig is.
Juist om een enqute in de toekomst mogelijk te maken, wenscht de Commissie een scherp
omlijnd beeld te ontvangen van de middelen, die tot verbetering van de bestaande toestanden en
verhoudingen van verschillende zijden zijn aanbevolen. Volgde men deze methode niet, dan was
het te vreezen, dat bij de uitvoering van het practisch onderzoek de werkzaamheden telkenmale
door misverstand omtrent theoretische vraagstukken zouden worden belemmerd.
Als uitvloeisel van deze beschouwingen omtrent de taak der Commissie en omtrent de
wijze, waarop deze taak zou worden uitgevoerd, besloot de Commissie de verschillende middelen,
welke aanbevolen worden om de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar te
maken aan het algemeen belang, in twee hoofdgroepen te splitsen. Vooreerst toch hebben die aanbevolen middelen ten doel wijziging te brengen in de organisatie van het bedrijfsleven, zoowel in de

6
productie als in de distributie der goederen, en vervolgens beoogen die middelen wijziging te brengen
in de verdeeling van het maatschappelijk inkomen.
Wat de eerstgenoemde groep van middelen betreft, maakt de Commissie onderscheid in:
1.
2.
3.
4.
5.

socialisatie van bedrijven;


nationalisatie of overheidsexploitatie;
gemengd bedrijf van Overheid en particulieren;
coperatie;
controle van de Overheid op de bedrijven.

Onder het laatstgenoemde middel begreep de Commissie ook de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de economische bedrijfsorganisatie.
Ten aanzien van de tweede groep van middelen, onderscheidt de Commissie:
1. verdeeling van het bedrijfsinkomen:
a. regeling van loon en salarissen;
b. vergoeding van kapitaalgebruik;
c. verdeeling van de winst;
2. uitkeering op lage inkomens;
3. fiscale heffingen.
Door de Staatscommissie werden 31 vergaderingen gehouden, en wel in 1920 : 8, in 1921:
11, in 1922: 11 en in 1923: 1.
Men zal bij het lezen van het rapport rekening dienen te houden met het tijdperk, waarin
de besprekingen plaats vonden.

HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
Getrouw aan haar voornemen om algemeene beschouwingen vooraf te doen gaan aan
het practische onderzoek in concrete gevallen, heeft de Commissie de discussies geopend over een
tiental onderwerpen, waarin het begrip algemeen belang" kan worden onderverdeeld en waarop de
aanbevolen middelen toepassing zouden moeten vinden.
Het algemeen belang zou volgens het oordeel der Commissie theoretisch gesproken
door de aanbevolen middelen gediend kunnen worden uit het oogpunt van:
. kapitaalvorming
h. verhoogde productiviteit
c economische werkwijze:
bedrijfsinrichting
transport van grondstoffen of goederen
d. economische distributie
e. prijsvorming
/. qualiteit van het product
g- afzet ter voorziening van 't eigen land met de meest nuttige en noodige goederen
afzet ten bate van het meest doelmatig ruilverkeer
i. behoorlijke loonen en salarissen
;'. winstafdracht als belasting en anderzins.
De vraag, die de Commissie begon te overwegen, was of hetzij socialisatie, hetzij nationalisatie, hetzij de gemengde bedrijfsvorm, hetzij coperatie, hetzij overheidscontrole al dan niet geschikte middelen zijn, om het algemeen belang uit het oogpunt der zooeven genoemde onderwerpen
te dienen.
Wanneer hierover van gedachte zou zijn gewisseld, wilde de Commissie nog een aantal
vragen onder de oogen zien, die meer speciaal betrekking hadden op elk aanbevolen middel afzonderlijk, zoowel wat betreft de organisatie van het bedrijfsleven, als wat betreft de verdeeling van
het maatschappelijk inkomen.
Op verzoek van die leden der Commissie, die niet begrepen, welke de wezenskenmerken
van de socialisatie eigenlijk zijn, omschreven de verdedigers der socialisatie dezen productievorm
als de doelbewuste vermaatschappelijking van het bedrijfsleven, het onttrekken van de voortbrenging
aan het maken van particuliere winst en het richten der voortbrenging op het algemeen belang,
waarbij de eigendom der productiemiddelen aan de gemeenschap of zijn organen komt.
Alle leden waren het erover eens, dat de Commissie goed zal doen, het begrip socialisatie", wanneer uit de besprekingen niet uitdrukkelijk een andere meening zou blijken, uitsluitend op
te vatten in den zin, waarin het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. dat woord gebruikt en dat het
verder aanbeveling zal verdienen, zich thans niet te verdiepen in het zoeken naar een definitie, die
het begrip juist weergeeft, doch liever door onderlinge bespreking te trachten de juiste kenmerken der
socialisatie op te sporen, het verder in het midden latend, of achteraf blijken zou, dat de socialisatiedenkbeelden al dan niet weerklank zouden vinden in het reeds genoemde Rapport.

8
Verder werd aangenomen, dat wanneer gesproken wordt over bedrijf, bedrijfstak of
bedrijfscomplex", daaronder moet worden verstaan het complex van ondernemingen in eenzelfden
tak van productie, distributie of verkeer en dat als aanduiding van een afzonderlijke fabriek enz., het
woord onderneming" wordt gebezigd.

DE ALGEMEENE BESCHOUWINGEN OVER ALLE MIDDELEN.


Bij de besprekingen over de algemeene theoretische punten van het werkplan keerden bij
voortduring een drietal vragen terug, die voor het goed begrip der zaak een afzonderlijke vermelding behoeven.
Deze omstandigheid vond hare oorzaak in het feit, dat bij de algemeene beschouwingen
voornamelijk gesproken werd over de tegenstelling van de nationalisatie en socialisatie eenerzijds
en het huidige productie-stelsel, zooals dit bezig is zich verder te ontwikkelen, anderzijds.
I. De vergelijking dezer beide stelsels met betrekking tot de afzonderlijke punten, die besproken zijn, bracht er vanzelf toe, bij voortduring de vraag te stellen, hoe de
inensch zich tengevolge van de eventueel gewijzigde productie-omstandigheden zou gedragen.
II. Vervolgens keerde telkenmale de vraag terug, of de socialisatie en daarmede
verband houdende middelen, die aanbevolen worden voor de verbetering van de voortbrenging en verdeeling van goederen gesteld dit middel werd in theorie aanvaard voor
practische uitvoering vatbaar zou zijn, wanneer die socialisatie niet aanstonds reeds internationaal zou worden opgezet en doorgevoerd.
III. En ten slotte was het niet te vermijden, dat in den loop der debatten telkenmale de moeilijkheid werd gevoeld, dat bij vergelijking van het kapitalistisch stelsel met de
socialisatie, een bestaand en zich ontwikkelend feitencomplex gesteld werd naast en dikwijls tegenover een stelsel, dat althans naar de meening der voorstanders ervan
nog niet in concreten vorm aanwezig was.
I. De inensch en het productiestelsel. De voorstanders van de socialisatie socialisatie"
opgevat in den zin van het Socialisatie-Rapport der S.D.A.P. ontkenden niet, dat de prikkel van het
eigenbelang en de zucht om te sparen voor zichzelf en voor zijn nabestaanden, inderdaad ertoe heeft ge
leid, dat zij, die iets te sparen hadden en dat waren er volgens de opvatting van de voorstanders
van socialisatie niet zoo veel krachtig hebben medegewerkt bv. aan de kapitaalvorming. Deze prikkel van het eigenbelang zou echter in de gesocialiseerde maatschappij, waarbij de productie geleid zal
worden in het gemeenschapsbelang en ter voorziening van de gemeenschapsbehoeften, verdwijnen.
Hiertegen bestaat echter geen bezwaar, omdat een andere, veel betere prikkel daarvoor in de plaats
zou treden.
Deze prikkel zou hierin bestaan, dat de arbeiders, de hoogere zoowel als de lagere,
wanneer zij eenmaal weten, dat niet meer gearbeid wordt voor de winst van de ondernemers, doch
rechtstreeks voor de gemeenschap, waarvan zij zelf en de hunnen deel uitmaken, zich dusdanig aan
de productie zullen geven, dat uit de bedrijven zelf afgescheiden van de vraag, hoe het beginkapitaal zal ontstaan de noodige reserveeringen zullen komen, die voor de noodige kapitaalsvoorziening zorg zullen dragenDeze redeneering, die zich herhaalt bij de vraagpunten over verhoogde productiviteit",
economische werkwijze", qualiteit van het product", enz., lokte van verschillende zijden tegenspraak
uit. Algemeen was men echter van oordeel, dat hier de levensbeschouwingen der voor- en tegenstanders van socialisatie tegenover elkander stonden en dat het niet op den weg der Commissie ligt, om

9
over deze verschillende levensbeschouwingen, die deels van godsdienstign en ethischen aard zijn, in
den breede debatten te openen, daar het resultaat van deze debatten toch niet zou kunnen leiden tot
een uniforme conclusie.
Wanneer men met de aanhangers der socialistische leer zich zelf stelt op het historischmaterialistisch standpunt en aanneemt, dat het economisch leven de levensbeschouwingen beheerscht, en dat de natuur van den mensch veranderen zal door de verandering van het productiesysteem, welke verandering tot gevolg zal hebben, dat de prikkel van het eigenbelang, die thans een
voorname rol speelt in het productie-stelsel, zal kunnen verdwijnen, dan en dan alleen is men gerechtigd, van socialisatie een radicale verbetering in de productie en verdeeling der goederen te verwachten.
De voorstanders van socialisatie deden hier uitkomen, dat door hen de socialisatie als
economische noodzakelijkheid wordt gezien. Zij verwerpen dus de stelling, dat alleen dan voor
socialisatie mag worden opgekomen, wanneer men een verandering verwacht in de natuur van
den mensch. Zonder twijfel verwachten zij, dat een verandering van productiestelsel grooten invloed zal hebben op de verhoudingen van mensch tot mensch. Hun recht om voor socialisatie op te
komen, ontleenen zij echter ook aan de onhoudbaarheid van de kapitalistische voortbrenging, zooals
die door hen wordt gezien. Voor hen gaat het dus niet uitsluitend om levensbeschouwing, al geven
zij toe, dat bij tegenstanders de levensbeschouwing kan leiden tot het hier voorafgaand betoog.
Afgescheiden daarvan konden ook eenigen der niet-socialistische leden der Commissie
toegeven, dat de wetenschap, dat men arbeid verricht in het belang der gemeenschap, een invloed
ten goede zal kunnen uitoefenen op de mate van toewijding, waarmede men in het productieproces
zijn taak vervult. Zij ontkennen echter, dat die invloed zoo groot zal zijn als door anderen wordt
voorspeld en zij blijven de natuur van den mensch beschouwen, zooals deze zich thans heeft laten
kennen; overdreven verwachtingen koesterden zij dan ook niet ten opzichte van de socialisatie in
verband met de mentaliteit der menschheid.
Hiertegen werd opgemerkt, dat het kapitalistische stelsel nu juist geen ideale leerschool
geweest is, om gemeenschapsgevoel aan te kw,eeken en dat niet kan worden verwacht, dat de
arbeiders het voorbeeld zullen geven van zelfopofferenden gemeenschapszin, waar de ondernemers
zoo slecht zijn voorgegaan.
Afgescheiden echter van deze min of meer speculatieve beschouwingen werd opgemerkt,
dat de groote vraag omtrent de verwachtingen, die men koestert omtrent den mensch, er ook een
is van controle op de feiten.
Leeren de feiten ons, dat inderdaad de groote massa der bevolking meer en meer geleid
wordt door overwegingen, niet ontleend aan het eigenbelang, doch aan het gemeenschapsbesef?
Degenen, die weinig optimistisch tegenover deze kwestie stonden, wezen onder meer op
de ondervindingen in Duitschland en ons land opgedaan, waaruit zou blijken, dat in de bedrijven,
die meer rechtstreeks voor de gemeenschap werken, de lust tot arbeiden in geen enkel opzicht
grooter was dan in de bedrijven, waar het maken van winst door particuliere ondernemers op den
voorgrond stond.
De psychologische factor, waarop de optimistische richting zich baseerde, zou niet in
staat geweest zijn een correctief te geven tegen de algemeen waargenomen inzinking van den lust
tot arbeiden.
Wanneer dit mocht worden ontkend, zou een critisch onderzoek kunnen worden ingesteld
naar de arbeidsintensiteit in het overheidsbedrijf en in het particulier bedrijf, waarbij dan tevens
rekening zou moeten worden gehouden met de hoeveelheid kapitaal, die per arbeider in de onderneming was vastgelegd. Het spreekt vanzelf, dat men bij dit onderzoek met alle omstandigheden
rekening zou moeten houden en de bedrijven zoodanig zou moeten uitkiezen, dat een gelijkwaardig

10
vergelijkingsmateriaal aanwezig zou zijn. Omtrent de mogelijkheid van een dergelijke uitkiezing werd
echter door anderen twijfel geopperd.
De meeningen der vr- en tegenstanders in dit opzicht kwamen in de Commissie niet
tot elkander: van eene zijde bleef men volhouden, dat reeds thans het overheidsbedrijf wat no
niet wil zeggen het gesocialiseerde bedrijf voorbeelden geeft van verhoogden gemeenschapszin
bij leiders en arbeiders, terwijl van den anderen kant voorbeelden werden aangehaald, waaruit het
tegenovergestelde zou moeten blijken.
Overigens ontzegde men van eerstgenoemde zijde bewijskracht aan de door de tegenpartij genoemde voorbeelden, omdat de algeheele omvorming der mentaliteit eerst plaats kan grijpen,
wanneer het geheele productiestelsel veranderd zal zijn, waartegen weer werd aangevoerd, dat men
zoodoende in een cirkel ronddraait, omdat toch voor de omzetting van het productiestelsel de veranderde mentaliteit een eerste vereischte is. Deze verandering zou echter geleidelijk zijn ingetreden
en voortgang maken, werd hierop geantwoord.
Van socialistische zijde werd van den invloed der socialisatie op de arbeiders bovendien
verwacht, dat in de gesocialiseerde voortbrenging de arbeiders bereid zouden zijn allerlei regelingen,
die voor de arbeidslevering van groote beteekenis zijn, te aanvaarden, waartegen zij zich thans verzetten. De beteekenis van de vakvereeniging zal in de gesocialiseerde voortbrenging ook veranderen. In het kapitalisme moet de vakvereeniging noodzakelijk een strijd-vereeniging zijn. Is het kapitalisme door de gesocialiseerde voortbrenging vervangen en aldus in de voortbrenging aan de arbeidersklasse de invloed, die haar rechtmatig toekomt, verschaft, dan zal de tegenstelling tusschen het
belang der productie en het belang der arbeiders, die zich thans herhaaldelijk vertoont, uiteraard zijn
opgeheven.
Ofschoon de Commissie in dit stadium der besprekingen nog niet dieper kon ingaan op de
kwestie der medezeggenschap van de arbeiders in de leiding der productie, werd toch van verschillende zijden de meening geuit, dat de medezeggenschap in het algemeen genomen een weldadigen
invloed zou kunnen uitoefenen op het productieproces.
II. Nationale of internationale socialisatie. De vraag of de socialisatie en de daarmede
verband houdende middelen, die aanbevolen worden voor de verbetering van de voortbrenging en
verdeeling der goederen, voor practische uitvoering vatbaar zouden zijn, wanneer de socialisatie niet
aanstonds reeds internationaal zou worden opgevat, kwam met zooveel woorden aan de orde bij de
bespreking van de punten? en h van het werkplan: afzet ter voorziening van 't eigen land met de
meest nuttige en noodige goederen" en afzet ten bate van het meest doelmatig ruilverkeer". Bij de
samenvatting van de besprekingen omtrent de vraagpunten, wordt op de zaak zelf dieper ingegaan.
Toch bleek, dat dit onderdeel van het vraagstuk ook bij andere punten zijn invloed deed
gelden, n.1. toen de vraag besproken werd of de socialisatie al dan niet een gunstige werking zou
kunnen uitoefenen op de kapitaalaanwending en op de prijsvorming.
Wanneer men toch de socialisatie aanprijst uit het oogpunt van een betere aanwending
van het kapitaal in die bedrijven, die voor de gemeenschap het grootste nut kunnen afwerpen en die
dienstbaar zijn aan de bevrediging van de meest intense behoeften, dan is het niet mogelijk dit
vraagstuk uitsluitend te beschouwen van nationaal standpunt. Wanneer immers een keuze gemaakt
zou moeten worden tusschen het beleggen van kapitaal in deze of gene onderneming, dan zou die
keuze niet benvloed mogen worden door nationale overwegingen, doch getoetst moeten worden aan
de vraag, waar dit kapitaal het meeste nut voor de wereldgemeenschap zou kunnen afwerpen.
Ook bij de kwestie der prijsvorming speelt de internationale organisatie van het bedrijfsleven een groote rol.
Wanneer men toch de ontwikkeling van de productieverschijnselen ziet in de richting van

11
bedrijfsconcentratie en aaneensluiting van ondernemers nationaal en internationaal en men hieruit argumenten put om te betoogen, dat deze concentratie en de voortgaande aaneensluiting van
ondernemers die uitschakeling van prijsvorming door middel van de wet van vraag en aanbod
brengt noodzakelijk leiden moet tot socialisatie, is het van het grootste belang, zich te orinteern over de vraag, die thans wordt behandeld.
Uitvoerig wordt betoogd, dat de socialisatie wanneer zij mogelijk is slechts internationaal kan geschieden; zoolang er nog internationaal handelsverkeer is, zal de afzonderlijk gesocialiseerde Staat nog handelsbetrekkingen moeten onderhouden met het niet-gesocialiseerde buitenland
en de socialisatie derhalve slechts een gedeeltelijke kunnen zijn.
De voorstanders van socialisatie erkennen, dat volledige socialisatie van het bedrijfsleven
slechts internationaal tot stand kan komen. Socialisatie in een bepaald land of in enkele landen kan
echter volgens de voorstanders zeer wel zelfstandig worden doorgevoerd in een aantal takken van
bedrijven, die door de mate van concentratie, die zij bereikt hebben en overigens door de plaats,
die zij in het productiestelsel innemen, daarvoor rijp zijn.
Uit deze opvatting volgt, dat de aanwezigheid van de hier genoemde voorwaarden van
socialisatie dient te worden nagegaan, eer zij kan worden doorgevoerd.
Anderen zijn echter van oordeel, dat het begrip gedeeltelijke socialisatie" een tegenspraak-in-zich-zelve bevat, omdat socialisatie niet is op te vatten als bestaanbaar in of naast het
kapitalistische stelsel, doch slechts kan optreden in de plaats van het huidige stelsel. Tijdens een
overgangstermijn zou men wellicht van gedeeltelijke socialisatie" kunnen spreken.
III. Vergelijking tusschen tegenwoordig en toekomstig stelsel. In den loop der besprekingen
werd bij voortduring een vergelijking gemaakt tusschen het tegenwoordig bestaande productie-systeem eenerzijds en het niet-bestaande socialisatie-stelsel anderzijds.
Uit den aard der zaak werden steeds concrete feiten gesteld tegenover verwachtingen.
De leden, die niet aanstonds overtuigd waren van de voortreffelijkheid der socialisatie,
hebben bij voortduring er de aandacht op gevestigd, dat het uiterst bezwaarlijk ging het heden met
de toekomst te vergelijken.
Zij wenschten ook met juistheid te weten wat de socialisatie eigenlijk is en in welk opzicht het verschilt van overheidsexploitatie en dit niet alleen in theorie doch ook practisch.
De besprekingen hierover hadden bij de algemeene beschouwingen nog niet plaats, doch
kwamen eerst in een later stadium aan de orde. Het heeft echter zijn nut, reeds bij den aanvang der
algemeene beschouwingen het telkens terugkeerend argument te vermelden, zoodat het niet noodig
is, telkenmale in herhalingen te vervallen.
Ten slotte wordt nog opgemerkt, dat in de Commissie over de algemeene vraagpunten
niet is gestemd en dat derhalve moeilijk gezegd kan worden, of omtrent een bepaalde zienswijze
een meerderheid of een minderheid bestond. Wanneer dan ook in dit rapport nu en dan gesproken
wordt van voor- en tegenstanders van socialisatie, dan wil deze uitdrukking nog niet zeggen, dat de
aldus aangeduide leden, zonder meer, de gronddenkbeelden van de socialisatie deze term opgevat
in meer ruimeren zin en zelfs de denkbeelden van het Socialisatie-Rapport der S.D.A.P. in absoluten zin aanhangen of verwerpen. Er is in dit rapport naar gestreefd, zooveel mogelijk de verschillende nuancen te doen uitkomen.

12

A. Kapitaalvorming.
Er bestaat bij de Commissie geen verschil van meening omtrent de groote beteekenis, die
het kapitaal dit woord beschouwd in den zin van het geheel der productiemiddelen in het productieproces vertegenwoordigt, evenmin omtrent de noodzakelijkheid van kapitaalvorming onder
een gewijzigd productiestelsel, onverschillig de richting, waarin die wijziging zal worden gezocht.
Ook wordt niet ontkend, dat het kapitalistisch stelsel in het algemeen genomen wanneer
men den oorlogstijd uitzondert zorg heeft weten te dragen, dat het productieve kapitaal op overvloedige wijze werd aangevuld. Eenige leden verklaren dit verschijnsel door er op te wijzen, dat
het juist een der consequenties van het kapitalistisch stelsel is, om een voortdurend overschot te
vormen, dat als kapitaal kan worden aangewend; immers de verdeeling van de opbrengst van het
product is dusdanig, dat het kapitaal het grootste en de factor arbeid het kleinste gedeelte ontvangt.
De critiek op het huidige stelsel betreft dan ook in het bijzonder de vraag, hoe het kapitaal
thans wordt aangewend en of niet te veel kapitaal wordt aangewend in takken van productie, die
maatschappelijk van weinig belang zijn, doch die den kapitaalbelegger groote aantrekkelijkheid bieden, en te weinig kapitaal in de takken van productie, die maatschappelijk dringend noodig zijn.
Wanneer men nagaat, op welke wijze thans het beschikbare geld in de verschillende
ondernemingen wordt belegd en als kapitaal wordt aangewend, dan ziet men, dat dit wordt bepaald
door de verwachting, die de bezitters omtrent de resultaten' van die belegging koesteren. Het kapitaal vormt zich dus juist daar, waar het de meeste vruchten en het hoogste rendament belooft af
te werpen. De aanwending ervan richt zich dus steeds naar de algemeene behoefte en zoo redeneerde een groot aantal leden der Commissie derhalve ook in verreweg de meeste gevallen naar
het algemeen belang. Hierdoor wordt de maatschappij tegen veel economische schokken behoed.
Worden nu en dan foutieve berekeningen gemaakt door de bezitters, dan treft die vergissing in de eerste plaats degenen, die zich misrekend hebben.
Zou een of andere onderneming door het particuliere initiatief niet tot stand kunnen
komen, omdat er geen voldoende kapitaal voor beschikbaar zou zijn, dan zou de Staat zeer zeker een
dergelijke onderneming zelf kunnen drijven of wel in den vorm van gemengd bedrijf zich er financieel bij kunnen interesseeren. Zoo zou de Staat een aanvullende taak in dit opzicht kunnen vervullen.
Een nader onderzoek zou echter moeten uitmaken, in welk opzicht de huidige wijze van
kapitaalvorming en kapitaalaanwending tekort is geschoten, teneinde daarna te kunnen bepalen,
welke houding de Overheid in bepaalde gevallen zal moeten aannemen.
Tegenover de meening van de verdedigers van het kapitalistisch stelsel voorzoover het
de kapitaalvorming betreft voerden de voorstanders der gesocialiseerde voortbrenging aan, dat in
hun erkentenis t.o.v. de mate van kapitaalvorming in de kapitalistische productie, allerminst een lofprijzing van het stelsel zelf mag worden gezien. Zij aanvaardden echter van den anderen kant voor de
gesocialiseerde maatschappij de verantwoordelijkheid voor voldoende kapitaalvorming; de moeilijkheden, die zich daarbij zonder twijfel zullen voordoen, worden door hen niet over het hoofd gezien;
integendeel zij geven zich daarvan ten volle rekenschap. Zij zijn evenwel in dit opzicht optimistisch
gestemd en meenen, dat de socialisatie minstens evengoed als het kapitalisme in dit opzicht werkzaam zal kunnen zijn. Vr den oorlog was naar hunne meening de productie der meest noodige en
nuttige goederen te gering, doordat deze stuitte tegen de grenzen, door het kapitalistisch stelsel
daaromheen getrokken. Deze grenzen toch werden aangewezen door de mogelijkheid om winst te
maken. Niet een ruime voorziening van goederen is het doel der kapitalistische voortbrenging, doch
het maken van de grootst mogelijke winst. Het is dan ook voorgekomen en hierbij wordt herinnerd o.a. aan het optreden van organisaties van belanghebbenden bij den katoenhandel, bij den handel
en de productie van Braziliaansche koffie, bij de productie en den handel in krenten, bij de productie

13
van rubber, thee enz. dat de productie niet alleen doelbewust is ingekrompen, doch zelfs dat de
producten werden vernietigd, teneinde den prijs hoog te kunnen houden. Waar nu de verruiming
van kapitaalvorming ten nauwste samenhangt met de verruiming der productie, zal door socialisatie
de mogelijkheid van kapitaalvorming zeer zeker in voldoende mate aanwezig blijven.
In het Sooialisatie-Rapport der S.D.A.P- is reeds uiteengezet, dat de Staat door staatserfrecht en door kapitaalheffing ineens aan een beginkapitaal zal moeten komen en dat dit kapitaal zal
moeten worden uitgebreid door de reserveering in de bedrijven zelf. De bron van kapitaalvorming,
die thans bestaat, n.1. doordat het betrekkelijk klein aantal bezitters der productiemiddelen hun winsten niet geheel en al voor onproductieve doeleinden aanwenden, doch in productief kapitaal omzetten, zal uit den aard der zaak bij gesocialiseerde voortbrenging niet meer kunnen vloeien, omdat bij
die voortbrenging door de particulieren niet meer kan en zal worden gespaard. De reden daartoe zal
vervallen, omdat de persoonlijke voorzorg, die tot sparen voor zichzelf en voor zijn nabestaanden
aanzet, vervangen zal worden door een gemeenschappelijke voorzorg.
Het kan niet worden geischt reeds thans nauwkeurig te worden ingelicht over de wijze,
waarop in de gesocialiseerde bedrijven de kapitaalvorming geschieden zal, doch uit het voorgaande
blijkt reeds, dat die kapitaalvorming mogelijk zal zijn, te eerder, wanneer men daarbij bedenkt, dat
de gesocialiseerde voortbrenging op veel economischer wijze zal worden geleid dan thans mogelijk
is. Tal van onproductieve en verkwistende methoden van voortbrenging en distributie zullen verdwijnen, groote besparingen zullen mogelijk blijken, technische verbeteringen zullen niet meer achterwege behoeven te blijven door de kunstmatige belemmeringen, die thans daaraan in den weg worden gelegd, veel nuttelooze schakels bij de productie en vooral bij de verdeeling der productie als
handelsreizigers, grossiers, enz. zullen verdwijnen. Bovendien zal de arbeidslust waarover later
nog meer uitvoerig gesproken zal worden bij de leiding en bij de arbeiders door den prikkel
van den gemeenschapszin belangrijk stijgen en tot grooter rendement der bedrijven aanleiding geven.
Doch niet alleen omtrent de kapitaalvorming zelf bestaat bij deze leden geen twijfel, ook
omtrent de doelmatige aanwending van het kapitaal is men volkomen gerust.
De leden, die hier aan het woord zijn, achten het voor geen tegenspraak vatbaar, dat de
aanwending van het kapitaal dringend verbetering behoeft. Deze verbetering kan slechts tot stand
komen, door de kapitalen te brengen in handen van de gemeenschap, waardoor er een rationeeler
gebruik van zal worden gemaakt. Thans wordt veel kapitaal aangewend, om onnutte en zelfs schadelijke voortbrengselen te vervaardigen, terwijl de productie van noodige en nuttige zaken f achterwege blijft f tekort schiet.
Tegen deze beschouwingen werd van andere zijde ingebracht, dat de kapitaalvorming bij
socialisatie staat en valt met de verwachting die men koestert omtrent de houding, die de mensch
zal innemen tegenover de maatschappij gelijk reeds vroeger meer uitvoerig werd uiteengezet.
Afgezien daarvan zouden de kapitaalvorming en de kapitaalaanwending bij een voortbrenging, die onttrokken is aan het vrije initiatief van particulieren gelijk van zelf spreekt het bestaan van zekere gemeenschapsorganen noodzakelijk maken, die voor eiken afzonderlijken bedrijfstak
en elke afzonderlijke onderneming zullen moeten uitmaken, vooreerst welk kapitaal zal moeten worden gereserveerd voor verdere productie en hoe dit kapitaal zal moeten worden aangewend. Deze
organen zullen bij volledige socialisatie niet anders dan internationaal werkzaam kunnen zijn gelijk
reeds vroeger werd uiteengezet.
De leden, die hier aan het woord zijn, opperden zeer sterken twijfel, of dergelijke organen
ooit kunnen ontstaan. Het wereldorgaan, dat de socialisten bij de verwezenlijking van hun stelsel noodig zullen hebben, zal moeten beslissen of het om een voorbeeld te noemen in Nederland vrijgekomen kapitaal zal worden aangewend, hetzij om de watervallen der Niagara voor de productie
dienstbaar te maken, hetzij om de woeste gronden in Borneo in cultuur te brengen. Meer algemeen:

14
de economische wereldraad voor het gesocialiseerd bedrijfsleven zal een uitgewerkt program moeten samenstellen en uitvoeren omtrent de volgorde en de mate van kapitaalaanwending voor verschillende doeleinden over de geheele wereld. De thans sprekende leden ontkennen volstrekt niet, dat
bij wijze van uitzondering, in een of anderen bijzonderen daartoe geigenden tak van productie een
dergelijke internationale organisatie mogelijk zal blijken, mits deze optreedt in een wereldmaatschappij
die overigens op andere niet planmatige wijze de productie verzorgt, doch zij beschouwen
gelijk reeds werd opgemerkt de socialisatie eerst dan aanwezig, wanneer dit niet als ephemerisch
verschijnsel zich hier en daar voordoet, doch wanneer zij als algemeen doorgevoerd systeem het
geheele productiestelsel internationaal beheerscht.
Theoretisch noch practisch achten zij kapitaalvorming en kapitaalaanwending op den grondslag der socialisatie mogelijk, wanneer de socialisatie beperkt zou zijn tot enkele bedrijfstakken en
tot enkele landen.
Bovendien blijven zij in het wegvallen van den prikkel tot sparen, afgescheiden van het
verdwijnen der moreele en opvoedende kracht, die van spaarzin uitgaat, een zeer groot economisch
gevaar zien, hierin bestaande, dat degenen die aan de productie deelnemen, de opbrengst van het
product ten eigen bate zullen willen verdeelen, i. p. v. het als kapitaal in handen te stellen van de gemeenschap. Wanneer toch het sparen door de particulieren geen reden van bestaan meer heeft, zal
ook van het sparen door de gemeenschap en de gemeenschap is toch niets anders dan de som der
individuen zeer weinig terecht komen. Terwijl thans de drang, om de opbrengst van het product
te verdeelen, wordt geremd door den drang om te sparen, zal daji het directe belang, om het kapitaal te verbruiken, slechts een verwijderd gemeenschapsbelang tegenover zich vinden.
Juist doordat thans het kapitaal in handen is van een betrekkelijk kleine minderheid der
bevolking, blijft de kapitaalvorming op groote schaal nog mogelijk. Feitelijk berust thans reeds de
kapitaalaanwending bij de leiders der bedrijven, die door den groei van de vennootschappen in aantal en omvang en door de steeds toenemende concentratie der bedrijven, de beschikking van het kapitaal uit handen van de individueele bezitters hebben genomen en een vrijwel zelfstandige politiek
daarmede voeren.
Zoodoende is tevens voor een groot aantal kleine bezitters de mogelijkheid geopend
en van deze mogelijkheid wordt een ruim gebruik gemaakt om hun overgespaarde penningen
op productieve wijze te beleggen.
Het eenige antwoord, dat de voorstanders van socialisatie kunnen geven op deze bedenkingen aldus de thans sprekende leden is het uitspreken van de verwachting, dat de menschen
onder het socialisatiestelsel zoodanig zullen veranderd zijn, dat bijzondere prikkels niet meer noodig
zullen zijn en dat een hooge en groote gemeenschapszin de oplossing brengen zal.
Dit antwoord kan hen echter gelijk reeds eerder werd uiteengezet niet doen besluiten, hun bezwaren prijs te geven, te minder daar de voorstanders van socialisatie de moeilijkheden
aan de kapitaalvorming en -aanwending verbonden, eerst onder de oogen wenschen te zien, wanneer
de tijd daarvoor rijp is.
Bovendien wordt de critiek op de kapitaal-aanwending in de tegenwoordige maatschappij
niet onverdeeld aanvaard. Al geeft men toe, dat de productie van voedsel, kleeding en woning belangrijk verhoogd moet worden, daarmede is volstrekt niet gezegd, dat het tekort in dit opzicht veroorzaakt wordt door verkeerde aanwending van kapitaal.
Reeds vr den oorlog werd het verschijnsel waargenomen, dat de technische ontwikkeling
van de industrie de productie van de directe grondstoffen vooruit was, wat blijken kan uit de indexcijfers b.v. van wol en katoen. Wanneer de productie van de ruwe wol en de katoen niet wordt opgevoerd, is uitbreiding van de kleedingindustrie om ons hiertoe te bepalen nutteloos.
In elk geval wenscht men niet zonder nader onderzoek een eventueel tekort aan noodige
en nuttige producten op rekening te schuiven van verkeerde kapitaalaanwending.

15
De Staatscommissie heeft ook nog de kapitaalvorming besproken in verband met de coperatie.
Hier wordt onderscheid gemaakt tusschen de verbruiks-coperatie en de productie-coperatie.
Algemeen is men van oordeel, dat bij de verbruiks-coperatie het maken van de noodige
reserves moeilijk geschieden kan, omdat de lust, om op het eind van het boekjaar het dividend op te
voeren, steeds groot is en men in het algemeen in de verbruikscoperatie hier te lande niet het groote
middel ziet, om het productiestelsel te veranderen.
Enkele leden betoogden, dat de reserveering bij de verbruiks-coperatie noodzakelijk gering
moet blijven, wijl de koopkracht van hare leden zeer beperkt is en wijl zij dus moeten hechten aan
zoo laag mogelijke prijzen, die voor groote reserveering geen ruimte laten. Wil men deze verbruikscoperaties meer beteekenis geven, dan moeten zij in hunne kapitaalvorming worden geholpen door
voorschotten tegen goedkoope rente, die door de Overheid worden verstrekt.
De groote bedrijven in Engeland, door de wholesale-societies ingericht, worden geheel ten
onrechte als productie-coperaties gezien. Al deze ondernemingen, fabrieken, transport-ondernemingen, plantages, boerderijen enz. zijn zuivere verbruiks-coperaties. Zij zijn het eigendom der verbruikscoperatie en staan uitsluitend in haar dienst. De zuivere productie-coperatie staat lijnrecht tegenover de verbruiks-coperatie. De verbruikscoperatie wil de ondernemerswinst verdringen ten
voordeele van de verbruikers. De productie-coperatie echter wil de ondernemerswinst bestendigen, doch ten goede doen komen aan een aantal kleine, samenwerkende ondernemers in plaats van
aan een grooten, den vroegeren patroon. Naarmate zulke productie-coperaties uitbreiding verkrijgen, zooals b.v. in Frankrijk het geval was, treedt hun zuiver kapitalistisch karakter scherper aan
het licht. Veelal sluiten zij dan ook nieuwe toetreding af, en staan ten opzichte van arbeiders niet
leden in het bedrijf, precies op denzelfden voet als de gewone werkgever. Overal waar de productie-coperatie haar karakter heeft behouden van uitsluitend samenwerking van arbeiders in het
eene of andere bedrijf te zijn, ondervindt zij groote moeilijkheden, in 't bijzonder als gevolg van de
geringe kapitaalkracht van hare leden en de onmogelijkheid voor hen om kapitaal van eenigen omvang te vormen.
Van andere zijde zag men de mogelijkheid van kapitaalvorming bij productie-coperatie
volstrekt niet zoo donker in en erkende men niet het essentiele verschil tusschen zuivere
productie-coperatie en de oneigenlijke productie-coperatie, die verband houdt met de verbruikscoperatie.
Uit de pessimistische beschouwingen der voorstanders van socialisatie t. o. v. de kapitaalvorming bij de coperatieve vereenigingen, werd door de overzijde een argument geput tegen
de socialisatie.
Bij de erkenning van verschilpunten tusschen beide vormen van productie, ziet men toch
ook eenige belangrijke punten van aanraking en overeenstemming. Vooreerst toch bestaat bij beide
stelsels samenwerking op gemeenschapsbasis.
Vervolgens ontbreekt zoowel in de coperatie als in de socialisatie het element, dat in
het kapitalistisch stelsel de kapitaalvorming in de hand werkt, n.1. de mogelijkheid om door individueele besparing profijt te trekken ten eigen nutte.
Ten slotte kan men de coperatie beschouwen als de leerschool van de socialisatie, waar
men zich altrusme en gemeenschapszin kan eigen maken. Zoo opgevat, zou men de socialisatie op
haar beurt kunnen vergelijken met een verbruiks-coperatie met gedwongen lidmaatschap.
Van dat standpunt gezien acht men de ervaringen bij de productie-coperatie opgedaan
met betrekking tot de kapitaalvorming van zeer groot gewicht.
De ervaringen met de productie-coperatie opgedaan, laten zich als volgt samen vatten:
f de productie-coperatie lijdt een kwijnend bestaan tengevolge van kapitaalgebrek, f zij wordt

16
omgezet in een kapitalistisch bedrijf. Met name de geschiedenis van de productie-coperatie in de
bouwvakken in Frankrijk is voor deze stellingen aanwijzing.
Een ander klassiek voorbeeld hiervan is dat van den Franschen mijnbouw, waar de eerste grondleggers van het bedrijf de onderneming in den vorm van een productie-coperatie dreven.
Door persoonlijke soberheid, door ontzeggingen en besparingen is het den leden mogelijk geweest
de ondernemingen tot grootheid en bloei te brengen. Toen men evenwel zoover was en ieders aandeel een kapitaalwaarde vertegenwoordigde, wilde men daarvan niet meer afstand doen ten bate
van de andere leden der coperatie, doch men droeg deze waarde over aan zijn erfgenamen. Hiermede was de organisatievorm van den coperatieven vorm in den kapitalistischen omgezet.
Uit dit voorbeeld en uit de andere ervaringen met geslaagde productie-coperaties opgedaan blijkt ten duidelijkste, dat er tusschen verbruiks-coperaties en productie-coperaties een
scherpe tegenstelling bestaat. De leuze waaronder productie-coperatie wordt aangediend n voor
allen en allen voor n" kan geen sterke werking hebben, wijl het karakter der productie-coperatie zelve aan de ontplooiing van persoonlijke offervaardigheid in den weg staat.
Het werkt verwarrend om de productieve bedrijven door de verbruiks-coperatie ingericht, in ons land in hoofdzaak bakkerijen en winkelbedrijven, aan te duiden als productie-coperaties.
Zooals hierboven werd aangeduid, hebben zij een geheel ander karakter, staan zij in
dienst der verbruikers, beoogen zij geen ondernemingswinst, doch leveren zij hun producten tegen
kostprijs aan de organisaties der verbruikers ter distributie onder haar leden.
Het ware daarom ook beter niet te spreken van productie-coperatie, doch van productieve-associaties.
De hier sprekende leden zagen hierin een bewijs, dat de gemeenschapszin onder de leden
der coperatieve vereenigingen waaronder vele arbeiders niet zoo sterk ontwikkeld is, dat
men daarop een nieuw productiestelsel zou kunnen bouwen.
Tegen deze beschouwingen werd door voorstanders van de socialisatie aangevoerd, dat
bij vergelijking van de productie-cijfers van de coperaties in Engeland met die van de speculatieve
bedrijven aldaar blijkt, dat de coperatie een verdwijnend kleinen omvang heeft aangenomen, zoodat uit de ervaringen in de coperatie opgedaan geen gevolgtrekkingen van wijdere strekking mogen worden gemaakt en dat het gebrek aan voldoende kapitaalvorming bij de Nederlandsche coperaties haar oorzaak niet zoozeer vindt in gebrek aan opofferingsgezindheid en gemeenschapszin,
als wel in den lagen loonstandaard, waardoor het den Nederlandschen arbeider in tegenstelling met
den Engelschen onmogelijk is, zich groote opofferingen in het belang der coperaties te getroosten.

17

B. Verhoogde productiviteit.
Onder verhoogde productiviteit van de menschelijke arbeidskracht verstaat de Commissie
niet alleen den invloed van het productiestelsel op den geest der handenarbeiders, maar ook den
invloed, dien het productiestelsel heeft op den arbeidslust en de verhoogde bekwaamheid van de
leidende persoonlijkheden in de productie, omdat arbeidslust en verhoogde bekwaamheid juist bij de
leiders der productie de productiviteit van den arbeid in groote mate zullen kunnen verhoogen.
De Commissie is van oordeel, dat, mede tengevolge van den wereldoorlog, een inzinking
van den arbeidslust en van de bekwaamheid tot produceeren valt waar te nemen.
Voorzoover wij hier niet te doen hebben met een oorlogsverschijnsel van voorbijgaanden
aard, kan de verklaring ervan gezocht worden in de techniek der productie.
Meer dan vroeger werkt de techniek, die aanleiding is tot arbeidsverdeeling en specialiseering der productie, het in de hand, dat een groot deel der werknemers arbeid moet verrichten,
waarin zij geen voldoening kunnen vinden.
Onder alle denkbare productiestelsels zal een wetenschappelijk onderzoek naar den invloed van eenige soort van arbeid op de psyche van den mensch tot resultaat kunnen hebben, dat
men, op grond der verkregen resultaten, middelen aanwendt, om de psyche van den arbeider wederom ten gunste van de productie te benvloeden.
In het algemeen hebben de onderzoekingen wel aangetoond, dat de hoogte van het loon
de aandrift tot arbeiden sterk benvloedt en dat telkens terugkeerende onaangename arbeid den
mensch ongevoelig maakt voor de werking van niet onmiddellijk grijpbare motieven en prikkels, als
b.v. het besef te werken voor de gemeenschap.
De arbeid zal zooveel mogelijk aangepast moeten worden aan de natuur van het individu. Hierbij zullen hulp bij beroepskeuze, arbeidsbeurzen, het overbrengen van arbeiders van het
eene bedrijf naar het andere, al naar gelang hun aanleg en psychische geaardheid, goede diensten
kunnen bewijzen.
Volgens de meening van vele leden der Commissie zal een systeem van goede plaatsing
der arbeiders vooraf moeten gaan, voordat men groote verwachtingen kan koesteren omtrent het
resultaat van middelen, die ten doel hebben den gemeenschapszin te verhoogen.
Wanneer men de socialisatie beschouwt als een stelsel, waarin technisch beter zal worden geproduceerd en waarin op groote schaal stelselmatig gestreefd wordt naar bezuiniging, ook
op den factor arbeid, dan ligt het voor de hand, dat de specialiseering der productie nog grooter
vlucht zal nemen, dan thans reeds het geval is. De objectieve factoren tot vermindering van den
arbeidslust bij gesocialiseerde voortbrenging liggen derhalve volgens de hier sprekende leden
voor de hand.
Van de zijde der verdedigers van gesocialiseerde voortbrenging wordt de waarde van
psychologische ontleding der arbeidsverrichtingen niet in twijfel getrokken, van den anderen kant
meent men echter, dat de psychologie bij de beroepskeuze niet het universeele geneesmiddel tegen
arbeids-onlust kan zijn.
De grootere aandrift tot arbeiden welke door vele leden uit hoogere motieven van zedelijken en godsdienstigen aard wordt geconstrueerd meenden de voorstanders van socialisatie te
moeten vinden in het besef, dat arbeiden noodzakelijk is in het belang van de gemeenschap en
van het individu.
Reeds indien een begin gemaakt wordt met socialisatie, zal in de gesocialiseerde bedrijven een prikkel tot goede arbeidslevering ontstaan. De arbeiders zullen de verantwoordelijkheid
voelen om door voldoende toewijding aan het gesocialiseerde bedrijf dezen nieuwen vorm van
voortbrenging te doen slagen. Zij zullen begrijpen, dat mislukking van gedeeltelijk gesocialiseerd bedrijf voor hen beteekenen zou terugkeer tot de kapitalistische productie.

18
Ofschoon bij dit onderwerp in dit stadium der behandeling van de stof nog niet uitvoerig
gesproken werd over de medezeggenschap der arbeiders in de bedrijfsleiding, hebben enkele
leden zonder in bijzonderheden af te dalen de verwachting uitgesproken, dat de medezeggenschap ook bij de niet-gesocialiseerde voortbrenging een weldadigen invloed zal uitoefenen
op de productiviteit van den arbeider.
Het vraagpunt, dat thans in behandeling is, werd ook door de Staatscommissie in verband met den invloed, dien de productie ondervinden zal door al dan niet handhaving van den
particulieren ondernemer in het productie-proces.
De vraag wordt gesteld, wlke maatschappij het meest productief zal zijn: de gesocialiseerde, waarin de particuliere ondernemer radicaal zal worden uitgeschakeld, of de kapitalistische, die den zelfstandigen ondernemer een eereplaats inruimt?
Aan deze vraag gaat gelijk vanzelf spreekt de principieele vraag vooraf, of de gemeenschap wel gerechtigd is, den privaten eigendom te annexeeren.
Uit den aard der zaak wordt deze vraag door de thans sprekende leden ten sterkste
ontkend, een ontkenning, die het behoeft nauwelijks vermeld door de voorstanders der socialisatie niet wordt geerbiedigd.
De vrijheid van het individu, hij zij proletarir of ondernemer, is een geestelijk-zedelijk
element van enorme waarde, ook voor de productie, omdat de vrijheid om te arbeiden in de richting
der zelfkeuze, een neerdrukkende werking zal uitoefenen op het geheele maatschappelijke leven.
De kracht der vakbeweging schuilt juist in den drang naar vrijmaking, de socialisatie
zal daarentegen de maatschappij verzwakken, doordat zij het geestelijk-zedelijk element in het
leven miskent.
Afgescheiden echter van deze en andere principieele bezwaren, welke met de afschaffing van den zelfstandigen ondernemer samenhangen, meent men, dat de groote beteekenis van
den ondernemer, die hart heeft voor zijn werk en voor de zaak, door hem gevormd of in stand gehouden, door de voorstanders van socialisatie wordt onderschat.
Zonder te willen zeggen, dat elk ondernemer productief is, en dat de positie van den ondernemer niet een zeer belangrijke wijziging zal moeten ondergaan, erkennen de thans sprekende
leden toch de meerdere waarde van den zelfstandigen ondernemer boven den leider in het meest
soepele overheidsbedrijf.
Juist uit het oogpunt van de verhoogde productiviteit als consequentie van eenig productiestelsel wenschten deze leden de figuur van den vrijen ondernemer niet te doen verdwijnen; men wenscht
den geest van dien ondernemer, die het geheele bedrijfsleven bezielt en die verantwoording draagt voor
hetgeen hij als zijn schepping en als zijn eigendom beschouwt, in elk geval te behouden.
Uiteraard lieten de voorstanders van socialisatie het aan een tegenbetoog niet ontbreken.
Zij verdedigen nogmaals het standpunt, dat goede bedrijfsleiding evengoed en zelfs vaak beter dan
in het particuliere bedrijf wordt verkregen, wanneer de vrije ondernemer wordt vervangen door
een leider in dienst van het gemeenschapsbedrijf.
Bovendien zagen zij in de huidige distributie dusdanige gebreken voor de materieele en
geestelijke belangen van het volk, dat de denkbeeldige knotting der vrijheid door hen gaarne als
een middel tot verbetering wordt aanvaard.
Bij de bespreking van de verhoogde productiviteit werd ook nog gewezen op het groote
gevaar, dat een ver doorgevoerde concentratie der overheidsbedrijven kan opleveren voor de
geestelijke vrijheden. Men achtte o.m. de kans niet denkbeeldig, dat deze concentratie zou meebrengen een machtsvorming, die, reeds op zich zelf bedenkelijk, in handen der principieele voorstanders van het stelsel van socialisatie en door deze bestemd om op de productie invloed te oefenen en de productiviteit op te voeren, in de praktijk zou leiden tot een onthouding der geproduceerde artikelen aan geestelijke, godsdienstige, niet-economische doeleinden.

19

C. Economische werkwijze; Bedrijfsinrichting; Transport van grondstoffen en


goederen.
Bij de behandeling van dit onderdeel van het werkplan der Staatscommissie werd de
kritiek op de kapitalistische voortbrengingswijze niet gespaard.
Als iets buiten twijfel staat, zoo meenen degenen, die deze critiek uitoefenen, dan is het
wel, dat de kapitalistische wijze van produceeren en vooral van de distributie der goederen een
groote mate van verkwisting aan materiaal en energie aan den dag legt. Tal van technische verbeteringen blijven achterwege, omdat het winstbelang der ondernemers de invoering ervan niet
raadzaam doet schijnen. In het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. werden voorbeelden genoemd
van ontstellend groote aantallen groenten- en aardappelhandelaars, kruidenierswinkels en melkslijters, die de productie noodeloos kostbaar maken.
Achterlijke bedrijven worden gehandhaafd, terwijl het bij doelmatige concentratie van bedrijven en door gemeenschapsbelang gedicteerde bedrijfsleiding mogelijk zou zijn, de productie te
voeren op de meest economische wijze en met de verst doorgevoerde besparing.
Als een voorbeeld, hoe onder het huidige stelsel technische verbeteringen niet, althans
niet ten volle worden benut, verwijzen de leden, die thans aan het woord zijn, naar de bij de flesschenfabricage gebezigde Owens-machine.
Door de invoering van deze machine in Amerika was het mogelijk belangrijk te besparen
op energie en materiaal en toch voerde men de machine in Europa niet in, omdat een te groote
productie strijden zou met het belang van de fabrikanten. Na de uitvinding en de toepassing van
deze machine in Amerika, heeft men in Europa een internationaal kartel van flesschenfabrieken gevormd, welke de zeer geleidelijke en langzame invoering der machine ten doel had, teneinde te
voorkomen, dat de plotselinge invoering tot kapitaal-verlies zou leiden.
Tegenover deze critiek wordt door andere leden der Commissie aangevoerd, dat de
meest economische werkwijze, waarop de voorstanders van de socialisatie zich beroepen, juist in
de kapitalistische bedrijven het eerst is toegepast en dat men de voordeden daaraan verbonden
het eerst daar heeft leeren kennen. De bedrijfsconcentratie, trust- en kartelvorming hebben ook
thans allerlei besparingen mogelijk gemaakt en, waar de voorstanders van socialisatie hun productie-stelsel willen doen aanpassen aan datgene, wat juist op dit gebied reeds bestaat, kunnen zij de
elementen van economische werkwijze, die in het kapitalisme tot uiting komen, toch bezwaarlijk
ontkennen.
Afgescheiden daarvan komen ook zonder kartelvorming besparingen veelvuldig voor,
terwijl omgekeerd kartelvormig volstrekt niet altijd tot besparingen zal voeren.
In het algemeen beziet men de economische werkwijze teveel als een technisch probleem en verwaarloost men de sociaal-economische zijde van het vraagstuk.
In haar diepste wezen is het probleem van de meest economische werkwijze er niet een
van techniek doch van den kostprijs. Wanneer men deze stelling aanvaardt, dan is het tevens duidelijk, dat men onmogelijk van bovenaf door redeneering kan vaststellen, welk bedrijfsfype op
de meest economische wijze werken zal, m.a.w. welk bedrijfstype het hoogste rendement zal afwerpen. In tal van gevallen zal een sterke centralisatie en concentratie niet leiden tot het hoogste rendement en zal het goedgeleid bedrijf van kleiner type het op den duur winnen.
Men acht dan ook een van bovenaf geregelde productie een gevaar voor de economie
van het bedrijf en beroept zich op de ervaringen, in den oorlog in dit opzicht ook hier te lande
opgedaan.
Doch ook wanneer men het thans behandelde probleem beschouwt van den technischen
kant, dan nog acht men een planmatige productie tot mislukking gedoemd, omdat technische ver-

20
beteringen in zeer vele gevallen niet kunnen worden gedecreteerd, doch moeten groeien uit de
sociaal-economische omstandigheden.
De groei der vakbeweging der arbeiders en de sociale wetgeving hebben tot nu toe
bijna steeds een prikkel voor de ondernemers opgeleverd, om door technische vervolmaking der
productie het rendement te behouden.
Men waarschuwt er met klem tegen zich te laten meevoeren door de meening, dat
theoretisch geconstrueerde besparingsmogelijkheden bij de toepassing inderdaad tot groote economie zullen leiden: de practijk spot maar al te dikwijls met theoretische verwachtingen.
Tal van factoren spelen een rol bij het al dan niet slagen van eenige onderneming: in de
eene plaats zal een bepaald bedrijf tot bloei komen, terwijl in een andere plaats de onderneming
onder schijnbaar dezelfde omstandigheden mislukt. Men wijst b.v. op de zoo verschillende ontwikkeling van het melkbedrijf in plaatsen als Den Haag en Amsterdam. De eigenaardigheden der bevolking zijn hierbij van een niet te onderschatten beteekenis. Ook wijst men in dit verband op de
noodzakelijke stroefheid van het overheidsbedrijf en van het daarmede zoo nauw verband houdende gesocialiseerde bedrijf, 'die een belemmering vormen zal voor een economische werkwijze.
Het voorbeeld van de"Owens-machine acht men wat de feiten betreft niet geheel juist
weergegeven. Zeer zeker zou men zuiver van technisch standpunt de zaak beziende de onmiddellijke invoering van de machine hebben moeten aanbevelen. Door dit echter niet te doen, hebben de
fabrikanten van Europa blijk gegeven, de meest economische werkwijze te hebben toegepast.
De uitvinding en exploitatie der Owens-machine in Amerika is geschied door de vereeniging
van verschillende kapitaalkrachtige personen, die voor het patent zoo'n hoogen prijs vroegen, dat de
meeste combinatin buiten Amerika dien niet konden betalen. Toen Amerika echter besloot om zelf
de machine in Europa te gaan exploiteeren, werden de Europeesche fabrikanten wel gedwongen
zich aaneen te sluiten, om te zamen het patent te kunnen koopen. Hierbij kwam gelijk vanzelf
spreekt terstond de vraag van de verdeeling der productie en van het afzetgebied te pas, maar
met het tempo van de invoering der machine heeft het kartel niets te maken gehad. De concurrentie
is tusschen de fabrikanten volstrekt niet uitgeschakeld. De reden, waarom de machine niet overal
op volle capaciteit wordt aangewend, ligt niet in de omstandigheid, dat kapitalistische winstbelangen aan de invoering dier machine weerstand hebben geboden.
De machine is alleen dan rendabel, wanneer een bepaalde hoeveelheid geproduceerd moet
worden. Voor de productie van kleinere hoeveelheden werkt de machine niet economisch.
Wanneer men hiertegen aanvoert, dat men dan de flesschenproductie moet standaardiseeren en normaliseeren, dan ziet men voorbij, dat ook normalisatie niet bij decreet is in te voeren.
Vooral bij de flesschenfabricage zou normalisatie van het product afstuiten op de eischen, die andere bedrijven (n.1. die, welke de flesschen moeten gebruiken) eraan stellen. Het samengaan van
de Owens-machine met andere machines en met handwerk vindt daarom zijn economische rechtvaardiging in het feit, dat voor haar rentabiliteit een zekere hoeveelheid productie vereischt is. Bovendien heeft de Owens-machine nog tal van gebreken, terwijl zij ten slotte voor de productie van
bepaalde vormen van flesschen minder geschikt is.
Bovendien zal en dit geldt voor de invoering 'van vele andere technische verbeteringen een plotselinge omzetting van het bedrijf tot zoo groot kapitaalverlies kunnen leiden, dat uit
het oogpunt van economische werkwijze een meer geleidelijke invoering gewenscht kan zijn.
Toegevende gelijk reeds werd gezegd dat in vele gevallen een doelmatige concentratie aanleiding kan worden tot een meer economische werkwijze, betoogen de thans sprekende
leden, dat de concentratie waaf zij uit het oogpunt van economische werkwijze kon plaats vinden nooit met minder Rcksicht" is toegepast, dan juist in de kapitalistische productie. Men heeft
in zeer vele gevallen voor geen enkel middel teruggedeinsd om de achterlijke eri de minder sterke
bedrijven tot overgave te dwingen. Afgezien van de vraag, of de toegepaste middelen wel steeds

21
geoorloofd geweest zijn. kan toch niet worden ontkend, dat alleen bezien van den kant der
concentratie-mogelijkheid het kapitalisme nog een voorsprong heeft op de socialisatie, die toch
steeds eenige beperking in acht zal moeten nemen en gelaedeerde belangen zal moeten schadeloos
stellen of zelfs ontzien.
Zou men tot concentratie van bedrijven op groote schaal en van-boven-af-dwingend overgaan, dan zal reeds aanstonds de vraag aan de orde komen, hoe met de uitgestootenen moet
worden gehandeld. Zelfs wordt de vrees geuit, dat tot de uitgestootenen in de eerste plaats zij
zullen behooren, die niet tot de politieke medestanders van de socialisators behooren.
Wanneer men hierop zou antwoorden, dat de gesocialiseerde voortbrenging een groot
aantal functies van ambtelijken aard, belast met controle enz., in het leven zal roepen en hierdoor
gelegenheid te over zal hebben, om de uitgestootenen, die daartoe geschiktheid blijken te bezitten,
elders onder dak te brengen, dan meenen de hier sprekende leden, dat hun zoodoende het groote
nut.van de concentratie ten eenenmale ontgaat, omdat de onproductieve krachten in de maatschappij zij het ook met verandering van naam en functie evengoed onproductief blijven.
Uit de kringen van den landbouw wordt er nog op gewezen, dat de concentratie in de
productie en distributie van bederflijke waren, als b.v. van aardappelen, noodzakelijk oneconomisch moet werken, omdat de noodige zorg voor het product, die de voornaamste factor is bij
den landbouw, zal ontbreken en dit heeft de aardappeldistributie in den oorlogstijd reeds geleerd groote hoeveelheden door bederf verloren zal laten gaan.
Weer andere bestrijders der socialisatie merken op, dat de Overheid bij de installatie van
haar bedrijven ook thans reeds een zekere mate van verkwisting aan den dag legt. Het bewustzijn,
dat de uitgaven, die gedaan moeten worden, uit de algemeene kas worden betaald, draagt ertoe
bij, om met royale hand huis te houden. Wanneer door de Overheid een bouwwerk moet worden
uitgevoerd, construeert men bijna altijd te soliede, en stelt men te hooge eischen aan de constructie, omdat degenen, die voor het bouwwerk verantwoordelijk zijn, zich vr alles dubbel en dwars
willen dekken tegen alle mogelijke eventualiteiten.
De voorstanders van de socialisatie hebben bij de beantwoording der verschillende
tegenwerpingen er vooreerst den nadruk op gelegd, dat zij allerminst geacht willen worden, de
socialisatie toe te willen passen in bedrijven, die daartoe nog niet geschikt zijn. Zij willen een
aanvang maken met de socialiseering van die bedrijven, die reeds thans daartoe rijp schijnen te
zijn, d.w.z. die een zekere mate van concentratie vertoonen en wier product als algemeen noodig
voor gesocialiseerde voortbrenging het eerst in aanmerking komt. Zij werpen dan ook de meening
ver van zich, als zouden zij een kunstmatige organisatie van het bedrijfsleven willen maken, die
geen rekening zou houden met het reeds bestaande en met dat, wat zich ontwikkelt. De socialisatie zal integendeel juist gaan in de lijn van de ontwikkeling der productie-verschijnselen; het is
een versneld ontwikkelingsproces, dat echter door de tegenstanders als kunstmatig werd beschouwd.
Zooals reeds vroeger werd. opgemerkt, wijzen deze leden elk beroep op oorlogservaringen
' bij de productie af. De voorzieningen werden dikwijls genomen, zonder dat men eenige ervaring
omtrent concentratie had kunnen verwerven, en bovendien waren het in de meeste gevallen maatregelen van tijdelijken aard, die de medewerking van de breede kringen der producenten niet
of moeilijk konden verkrijgen. Ook werden zij vaak, naar hun oordeel, door tegenstanders van
overheidsbemoeiingen geleid en met grooten tegenzin uitgevoerd.
Wanneer men tot socialisatie zal besluiten, zullen de omstandigheden anders zijn, er
zal een zoo goed als algemeen bewustzijn moeten zijn, dat de socialisatie er komen moet.
Is het bewustzijn er niet, dan kan men er ook niet mede beginnen. De vrees, die gekoesterd werd omtrent het lot der uitgestootenen, wier grootste aantal in politieke tegenstanders
zou bestaan, wordt in dit verband ongegrond geacht, omdat bij socialisatie de tegenstanders een
verdwijnend kleine minderheid zullen vormen.

22
Niet alleen wijst men een vergelijking met de crisisorganisaties af, doch eveneens acht
men een beroep op de ervaring met de tegenwoordige overheidsbedrijven opgedaan niet gemotiveerd.
Men legt er den nadruk op, dat het gesocialiseerde bedrijf toch een sterk verbeterd overheidsbedrijf zal zijn, waarin de leiders een groote mate van vrijheid zullen genieten.
Men kan niet inzien, dat, hetgeen mogelijk is in het kapitalistisch bedrijfsleven met zijn
monopolies en concentraties, niet meer mogelijk zal zijn bij gesocialiseerde voortbrenging, waarbij
toch geen rekening meer behoeft gehouden te worden met persoonlijke en historisch gegroeide belangen.
Zonder te vervallen in de Amerikaansche praktijken bij de trustificatie, zou de socialisatie
althans in dit opzicht rcksichtloser kunnen zijn dan het kapitalisme, dat zij den tegenstand van
hen, die zich om hun maatschappelijke overbodigheid en schadelijkheid door het nieuwe stelsel bedreigd zien, niet zal behoeven te sparen. Al zal men de verantwoordelijkheid van de uitgestootenen moeten aanvaarden, dit zal toch slechts een tijdelijke voorziening noodig maken.
De thans aan het woord zijnde leden verwijzen tot staving van hun betoog, behalve
op hetgeen reeds onder het kapitalisme op het gebied van de concentratie is tot stand gekomen,
nog op tal van voorzieningen, door de Overheid getroffen, zoo b.v. op den aanleg van het Rotterdamsche haven-complex, waaruit kan blijken, dat de Overheid wel degelijk in staat is op economische
wijze de productiebelangen te dienen.
Ook kan men volstrekt niet zeggen, dat de overheidsbedrijven steeds van bovenaf worden gereglementeerd; wat de Amsterdamsche gemeentebedrijven betreft, wordt dikwijls de omgekeerde klacht vernomen, n.1. dat die bedrijven te commercieel worden geleid.
Behalve de omstandigheid, dat bij vele bedrijven, die door de Overheid gexploiteerd
worden (zooals b.v. bij de electriciteitsbedrijven). men onder de directies als het ware een sport
waarneemt om een zoo groot mogelijk rendement te krijgen en het kolencijfer te verlagen, is
het bij een dusdanig bedrijf dikwijls zeer wel mogelijk van een omstandigheid voordeel te trekken,
die bij het particuliere bedrijf in die mate niet voorkomt. Men had het oog op het gasbedrijf te
Eindhoven, waar het gemeentebedrijf in staat is gebleken, den prijs van het gas te verlagen tot
14 ets. in denzelfden tijd, dat elders 20 en meer centen werden gevraagd, waardoor belet kon
worden, dat de Philips-fabrieken een eigen gasfabriek zouden gaan bouwen. De zoo juist genoemde gunstige omstandigheid, dat n groote afnemer in staat is honderdduizenden kubieke meters
per maand te gebruiken, drukt de distributie-kosten op zeer belangrijke wijze (n huis, n meter)
en nu verwacht men, dat bij gesocialiseerde voortbrenging zulke verhoudingen nog veelvuldiger
zullen voorkomen.
Hiertegen werd van andere zijde ingebracht, dat de goedkoope prijs van het gas gestimuleerd is door de vrees voor concurrentie van den kant der Philips-fabrieken.
Bij een meer monopolistisch ingericht bedrijfstype gelijk de gesocialiseerde maatschappij zal vertoonen ontbreekt de factor, die thans tot een economische werkwijze aanleiding gaf.

23

D. Economische distributie.
Reeds in het voorgaande werd terloops de vraag besproken, of de distributie der goederen door wettelijke maatregelen verbeterd kan worden?
Door het stellen der vraag wordt reeds toegegeven en dit is ook de 'meening der
Staatscommissie dat aan het tegenwoordig distributiestelsel zeer veel ontbreekt.
Hoewel omtrent dit onderwerp de meeningen der verschillende leden elkander niet geheel dekten, stemden zij hierin toch overeen, dat onze maatschappij-inrichting op het gebied der
distributie enorm tekort is geschoten.
Meermalen b.v. in de olieindustrie komen de bezuinigingen en besparingen in het
productieproces den consument niet ten goede, doch gaan zij in het distributieproces verloren. De
kwade naam, dien ons land heeft t.o.v. de duurte der artikelen, vindt zijn oorzaak voornamelijk in
onze omslachtige en ingewikkelde distributie.
Bij de beschouwing van de overheidsbedrijven, die het meeste succes hebben geboekt,
meent men juist de distributieve bedrijven (zooals van gas- en electriciteit) te moeten noemen.
Ondanks de critiek, die algemeen wordt uitgeoefend, ontbreekt het toch niet aan waarschuwingen tegen overdrijving.
Zeer zeker zou het aantal winkels belangrijk kunnen worden ingekrompen, doch men
dient ook niet te vergeten, dat thans door vrouwen en kinderen in de volkswijken als nevenarbeid
meermalen een nering wordt gedreven, die feitelijk geen of weinig onkosten medebrengt. Door
dezen arbeid te verbieden, zou men de distributie toch niet goedkooper maken.
Ter verbetering van den bestaanden toestand werden van verschillende zijden voornamelijk twee middelen aangeprezen, die evenwel niet in elk opzicht tegenover elkander worden geplaatst: de coperatie en de concentratie op gesocialiseerden grondslag.
Ook de voorstanders van socialisatie meenen, dat bij de vraag naar de vermaatschappelijking van de distributie men een goed gebruik zal kunnen maken van de organisatie der verbruikscoperatie, al zou deze dan ook eenigszins van karakter moeten veranderen; zij zou moeten
omvatten een zeer groote massa van de bevolking en niet gesplitst moeten zijn naar godsdienstige
overtuiging of politieke richting, want dit zou verspilling beteekenen.
De verbruikscoperatie moet de distributie-agent worden van het gesocialiseerde bedrijf.
Toch zal bij de socialisatie de vermaatschappelijking der voortbrenging steeds vooraf moeten gaan
aan die van de distributie. Zoolang immers de productie sterk gesplitst is, kan er nooit sprake zijn
van een geconcentreerde distributie, zooals b.v. wel blijkt bij de melkvoorziening te Amsterdam,
waar ongeveer 1200 melkslijters aan de distributie te pas komen.
In het algemeen kan men zeggen, dat concentratie in de distributie zoowel ten goede
zal komen aan den prijs als aan de kwaliteit. Deze concentratie zal echter niet zoo moeten opgevat worden, dat in een groote stad slechts op n plaats bepaalde goederen betrokken kunnen worden, iedere woningwijk zal haar eigen distributie-centra moeten bezitten in den vorm van kleine
warenhuizen".
Ter nadere adstructie van deze beschouwingen wordt van dezelfde zijde nog opgemerkt,
dat de vrijheid van productie aanleiding geworden is tot het scheppen van een onzinnig groote
keus van verschillende artikelen. Deze enorme keuze b.v. op het gebied van cigaretten, waarin duizenden merken bestaan, leidt vanzelf tot dure distributie. Men wil van deze zijde een zachten dwang
leggen op den consument tot beperking der keuze.
Wanneer men ziet, dat door de afschaffing van den nachtarbeid in de bakkerijen de
kleine bedrijven, die technisch, economisch en hyginisch achterlijk zijp, aangemoedigd worden,
zoodat de groote broodfabrieken niet meer rendeeren, dan is het geneesmiddel uitsluitend de nor-

24
malisatie van den broodvorm, gebruik van kettingroosters en geconcentreerde productie. Men ziet
niet in, waarom er meer dan n of twee broodvormen geleverd moeten worden.
Wat de distributieve overheidsbedrijven betreft, vestigt men de aandacht op de mogelijkheid van bezuiniging door betere samenwerking tusschen de verschillende gemeenten. In NoordHolland zijn 23 gasfabrieken, waarvan er 17 of 18 noodlijdend zijn; terwijl Amsterdam te veel capaciteit heeft, wil men in Hilversum de gasfabrieken nog uitbreiden. Hier zou de Overheid straffer
moeten optreden en de gemeenten moeten dwingen tot een economische samenwerking, die tot
concentratie zou moeten voeren. Ook leden, die overigens niet geacht willen worden zich op de
basis van het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. te plaatsen, konden zich met veel van het hier
gezegde vereenigen, met name, wat betreft de beperking van de keuze der producten. Men
vestigde er ook de aandacht op, dat bij het bestaan van vele winkels, het voor de huisvrouwen
uiterst tijdroovend is, omdat juist dien winkel te vinden, waar een bepaald artikel tegen den laagsten
prijs verkrijgbaar is.
Tegen de voorgestelde concentratie in de distributie worden echter door andere leden
bezwaren ingebracht. Vooreerst vreest men, dat door te ver doorgevoerde concentratie veel kostbare tijd voor de huisvrouwen verloren gaat, doordat zij hare inkoopen niet meer in de naaste
omgeving van haar woning kunnen doen. Men vreest, dat de voorstanders der socialisatie den
mensch te veel gaan zien als economisch subject; het zou zeer zeker buitengewoon economisch
zijn, wanneer alle inwoners van dezelfde gemeente op denzelfden dag een en dezelfde groente
zouden eten, maar hiermede is de zaak niet beslist. Een regeling van bovenaf zou er noodzakelijk toe leiden, dat de vrijheid van het uitoefenen van een bedrijf geheel aan banden zou worden
gelegd. Tegen deze beknotting der individueele vrijheid om zich al of niet te vestigen in verband
met de door de gemeenschap te beoordeelen al of niet doelmatigheid der vestiging, heeft men overwegend bezwaar. Bovendien kan men niet van te voren vaststellen, op welke wijze het goedkoopst kan worden gedistribueerd; de meest economische distributie is als zooveel andere
maatschappelijke verschijnselen een product van jarenlange ervaring.
Ook de prijsvorming waarover later nog meer in het bijzonder wordt gesproken
brengt men hierbij te pas. Men meent n.1., dat bij gesocialiseerde distributie de prijsvorming niet
door vraag en aanbod, doch door de Overheid zal plaats hebben en dit acht men verwerpelijk.
Men ontkent verder, dat het in zijn algemeenheid juist is te beweren, dat de kleine distributieve bedrijven altijd het slechtst en het minst hyginisch zijn.
Integendeel komt het dikwijls voor, dat goed gerenommeerde kleine zaken, die haar oorspronkelijk karakter van soliditeit hebben weten te bewaren, zich dermate hebben gespecialiseerd,
dat zij in staat zijn een zeer goed product te leveren. Dit is b.v. bij vele kleine bakkerijen het geval.
Ten slotte werd de vraag gesteld, of behalve de klassieke, steeds zich herhalende voorbeelden van oneconomische distributie van melk, brood, groenten, kruidenierswaren en sigaren,
nog andere te noemen zijn.
Gegevens hieromtrent ontbreken en zouden zoo noodig door een onderzoek aan het
licht moeten komen.

25

E. Prijsvorming.
De besprekingen over de vraag, of er wettelijke middelen zijn te vinden, om de prijsvorming, gelijk die thans plaats vindt, te verbeteren, geven aanleiding om dit onderwerp te verdeelen in de volgende onderdeden:
A 1.
Welke functie vervult de prijs thans in het economisch leven?
2.
Hoe zal de functie, die de prijs thans vervult, bij gesocialiseerde voortbrenging
worden vervangen?
B 1.
Hoe wordt de prijs thans gevormd, hoe zal hij bij socialisatie gevormd worden?
In verband hiermede wordt gesproken over het ingrijpen in de vrije prijsvorming
door ondernemersafspraken (kartels, trusts, prijsovereenkomsten enz.).
2.
Welke houding moet de Overheid aannemen t.o.v. van dit ingrijpen in de vrije
prijsvorming? Moet er hierbij onderscheid gemaakt worden tusschen trust en
kartel?
A. Door vele leden niet behoorend tot de groep die de socialisatie voorstaat wordt de vrije prijsvorming, welke tot stand komt door de werking van de economische wet van vraag en aanbod, beschouwd als het organiseerend element in het bedrijfsleven.
Het kapitaal en de arbeidskracht ook de arbeid der hoogere leiders in het
bedrijfsleven vloeien bij de kapitalistische voortbrenging steeds naar die takken van
productie, waar de beste prijs voor de aanwending van een en ander in het vooruitzicht staat.
De vraag, wat en hoeveel geproduceerd zal worden, wordt mede opgelost door
den prijs van het product. Al naar mate de prijs hoog of laag is, vermindert of vermeerdert de vraag naar het product, wat weer tot gevolg heeft uitbreiding of inkrimping der
productie.
De prijs, en de prijs alleen, is het afdoende controlemiddel voor de rentabiliteit
van eenige onderneming, omdat het bestaan van een marge tusschen kostprijs en verkoopprijs het eenig afdoende bewijs is, dat het bedrijf economisch werkt.
De prijs vormt den meest afdoenden waarborg voor de meest evenwichtige bevrediging van belangen der bevolking, een vraagstuk, dat vooral van overwegend gewicht is bij de bepaling van de handelspolitiek van een land met betrekking tot het vrije
ruilverkeer.
De thans sprekende leden ontkennen niet, dat tijdens en na den oorlog de belangrijke maatschappelijke functie van den prijs verstoord is geworden, waardoor de afstand tusschen productiekosten en verkoopprijs dikwijls willekeurig werd genomen, doch
zij verklaren dit door de omstandigheid, dat de regelmatige productie en het vrije ruilverkeer langen tijd verstoord zijn geweest. Er is een tekort aan goederen ontstaan. Ten opzichte van dit tekort kan men twee methoden volgen: f men kan het beschikbare product
gaan distribueeren, zoodat elke behoefte slechts ten deele wordt voldaan, f men kan de
prijsvorming geheel vrij laten, zoodat de prijs de hoogte bereiken kan, die de consument
nog geven wil. Door laatstgenoemde methode te volgen zal een prikkel ontstaan de productie op te zetten, waardoor de prijs vanzelf wel zal dalen.
Men vraagt ten slotte antwoord op de vraag, hoe bij gesocialiseerde voortbrenging de belangrijke organiseerende en evenwicht-brengende functie van den prijs al worden vervangen.

26
Dit antwoord wordt door de leden-voorstanders van de socialisatie als volgt
gegeven.
Afgescheiden van de vraag die nog aanstonds aan de orde komt of de
zooeven geschetste functie, welke de prijs heet te vervullen, inderdaad ongerept aanwezig is, nu allerwegen door bewust ingrijpen van ondernemersafspraken, nationaal en
internationaal, de vrije prijsvorming teniet gaat, wordt vooropgezet, dat, zoolang nog gesproken wordt van nationaal gesocialiseerde voortbrenging, die de concurrentie ondervindt van kapitalistische of gesocialiseerde bedrijven in het buitenland en in het algemeen,
wanneer de gesocialiseerde bedrijven niet beschikken over het meest volstrekte monopolie, nationaal en internationaal, ook bij gesocialiseerde voortbrenging de prijs het criterium zal blijven vormen voor de economie van eenig bedrijf.
Is de socialisatie eenmaal tot stand gekomen,' d.w.z. is zij nationaal en internationaal het eenig geldende stelsel, dan zal de functie, die de prijs thans vervult, worden overgenomen gelijk thans reeds, hoewel uit geheel ander motief en met geheel ander resultaat, geschiedt door de ondernemerscombinaties door de organen der gemeenschap.
Deze organen, gedacht als nationale en internationale organen, kunnen niet uit
den grond worden gestampt; er zullen moeilijkheden zijn, doch deze zijn te overwinnen.
Deze organen zullen zich wellicht nu en dan kunnen vergissen, doch zij zullen
niet geleid worden door andere motieven, dan ontleend aan de productie- en verbruiksstatistieken.
De uitbouw der organen zal geschieden op de basis van het reeds bestaande,
de functie dier organen zal onder meer zijn, zorg te dragen, dat de productie zich aanpast
aan de vraag. Voorop zal echter staan, dat de productie van goederen, die niet tegen kostprijs plaatsing kunnen vinden, uitgesloten moet zijn.
Hieraan is de consequentie verbonden,-dat niet iedere vraag zal worden bevredigd, met name niet, wanneer die vraag goedkooper prijzen betreft, dan waarvoor economisch geleverd kan worden.
De functie, die thans, in den gedachtengang van de andere leden der Commissie,
de prijs vervult bij de kapitaalvorming, zal bij de socialisatie aldus worden opgevat: vooreerst zal begonnen worden met stevige vermogensheffingen en staatserfrecht, maar op den
duur zal in den prijs een element moeten schuilen voor de kapitaalvorming. Het gevormde
kapitaal zal echter geen ondernemerswinst kweeken, doch alleen werkzaam zijn voor uitbreiding der voortbrenging in gemeenschapsbeheer.
Ook andere leden der Commissie geen voorstanders zonder meer van socialisatie verklaren zich niet blind voor de gevaren, verbonden aan de vrije prijsvorming
eenerzijds en het feit, dat in ons productiestelsel kapitaal en arbeid gescheiden zijn, anderzijds. Deze omstandigheid heeft steeds schokken en crises in het economisch leven veroorzaakt, waardoor de loonen der arbeidende bevolking aan groote schommelingen onderhevig zijn geweest met alle gevolgen van dien.
Uit deze absolute fouten van den prijs op onze geheele productie is het streven
voortgevloeid, om regelend in te grijpen op het automatisme van vraag en aanbod in de
prijsbewegingen, welk streven zich bij de ondernemers heeft geopenbaard door trustvorming en bij de arbeiders door hun vakbeweging.
Van beide kanten heeft men getracht los te komen van de wisselende invloeden,
die vraag en aanbod op het arbeidersleven gehad hebben.
De leden, die de vrije prijsvorming verdedigen, constateeren, dat het vraagstuk
zich wederom laat terugbrengen tot het standpunt, dat men inneemt omtrent de mogelijkheid van het stichten van internationale organen, die voor de verwezenlijking der sociali-

27
satie onmisbaar zijn en omtrent de verwachtingen, die men koestert over het goed functioneeren dier organen.
Men staat tegenover beide ontwerpen hoogst sceptisch. Van internationale samenwerking verwacht men weinig resultaat, terwijl men bovendien een groot gevaar ziet
in het regelen der productie vanuit n centraal punt. Wij hebben aldus de thans sprekende leden geen feiten genoeg en zullen die ook nooit kunnen krijgen, om te weten,
welke behoeften er zullen ontstaan en welke goederen er noodig zullen zijn.
De statistische gegevens, waarop het gesocialiseerde bedrijf zal moeten drijven,
zijn in de meeste gevallen retrospectief. Wanneer men de productie baseert op statistische
gegevens, grijpt men altijd terug naar wat geweest is; het gevaar voor verstarring der
productie wordt daardoor groot en de mogelijkheid voor snelle ontwikkeling is uiterst
gering.
B. Zooals hierboven reeds werd vermeld, ontkennen vele leden waaronder ook de voorstanders van de socialisatie dat prijs in het algemeen tot stand komt
onder de werking van vraag en aanbod. De vrije concurrentie vormt niet altijd meer den
prijs. De ontwikkeling van het bedrijfsleven in de laatste 40, 50 jaren gaat in het grootbedrijf naar uitschakeling der concurrentie, terwijl ook het kleinbedrijf in diezelfde richting zich voortbeweegt.
Deze verschijnselen vat men niet op als oorlogsverschijnselen, doch zijn te beschouwen als het noodzakelijk gevolg der kapitalistische productie, waarbij het winstbelang den doorslag geeft. In het stelsel, waarin wij leven, moet bij de vergrooting
der bedrijven de concurrentie zoo gevaarlijk worden voor de winst, dat, theoretisch gesproken, die concurrentie verdwijnen moet. Ook daar, waar de concurrentie thans nog
bestaat, gaat de tendenz toch in andere richting.
Wie het vrije ruilverkeer begeerlijk achten and und fr sich, idealiseeren de
werking ervan in sterke mate.
In de praktijk is er niets van overgebleven. De prijsvorming geschiedt inderdaad aldus, dat de prijs gevormd wordt naar een maatstaf, die gericht is op de hoogste
totaalwinst en niet door het vrije spel van vraag en aanbod. Productie en prijs worden
geregeld alleen met betrekking tot de eindwinst. Is het voordeeliger de prijzen, in verband daarmede, hooger of lager te stellen, dan doet men dat, doch van vrije prijsvorming
kan in vele gevallen nu niet meer worden gesproken.
Hoe dit ook zij, in ieder geval zal bij gesocialiseerde voortbrenging de prijs
niet meer het element van de ondernemerswinst bevatten, wat onder alle omstandigheden een voordeel is te noemenDe verdedigers der vrije prijsvorming achten deze voorstelling van zaken
sterk overdreven, zij aanvaarden zonder meer niet de stelling, dat de concurrentie op
groote gebieden reeds is uitgeschakeld. Toegevende, dat er nationaal en internationaal
vele ondernemers-afspraken bestaan, moet men toch ook erkennen, eenerzijds dat door de
trust- en kartelvorming vele crises vooral in Engeland zijn voorkomen en anderzijds dat deze afspraken volstrekt niet altijd de concurrentie hebben uitgeschakeld. Bij
het ijzerkartel in Duitschland en het gloeilampenkartel is zeer zeker de concurrentie
blijven bestaan. De regeling van de trusts in Duitschland werkt niet verstarrend, doch
is zeer gevoelig. In het algemeen kan men zeggen, dat het organiseerend vermogen
van de prijsvorming ook bij de ontwikkeling van de concentratiebeweging is blijven
bestaan. Ter versterking van dit betoog wordt erop gewezen, dat de prijsdaling der groothandels-artikelen, die in het jaar 1921 groote afmetingen is gaan aannemen, toch wel

28
aantoont, dat het geconcentreerde grootbedrijf niet bij machte was dit proces der prijsvorming tegen te houden. Zelfs in de bedrijfstakken, waar de concentratie het verst is
doorgedrongen, treedt deze machteloosheid aan den dag. De prijsdaling gaat er misschien
geleidelijker, doch zet zich evenzeer door.
De uitschakeling van de ondernemerswinst bij gesocialiseerde voortbrenging
acht men. van geen beteekenis, omdat deze winst voor het overgroote deel wordt omgezet in productief kapitaal, gelijk reeds meer uitvoerig hierboven bij de behandeling
der kapitaalvorming werd uiteengezet. Bovendien brengt deze vraag ons wederom terug
tot de reeds besproken economische gevolgen van de uitschakeling van den particulieren ondernemer. Acht men deze uitschakeling principieel verwerpelijk en economisch niet
verantwoord, dan is de rechtvaardigingsgrond van de ondernemerswinst tevens aanwezig.
Omtrent de vraag, welke houding de Overheid zal moeten aannemen t. o. v.
liet ingrijpen in de vrije prijsvorming door ondernemers-organisaties, was het gevoelen
der Commissie zeer verdeeld.
Wel is men vrijwel unaniem van meening, dat een nader onderzoek naar de
trustverschijnselen hier te lande (dit woord in den ruimsten zin genomen) op zijn plaats
zou zijn.
Onderscheid wordt gemaakt tusschen twee vormen van ondernemers-organisaties: de eene, die weliswaar een grootere ondernemingswinst doet ontstaan, doch van
den anderen kant een lageren verkoopprijs aan den consument kan bieden en de andere,
die alleen dient om de ondernemerswinst te verhoogen, zonder tot productieverbetering
te leiden.
Men had, wat de laatstgenoemde soort betreft, speciaal het oog op de prijsovereenkomsten, die in vele kleinere ondernemingen, werkend voor de plaatselijke en
nationale markt, bestaan.
Vele leden waren van meening afgescheiden van de vraag, hoe men in het
algemeen over het trust- en kartelwezen denkt dat de laatstgenoemde prijskartellen in hooge mate schadelijk voor de gemeenschap kunnen werken, omdat zij vooreerst
een stijging in de hand werken en vervolgens veel improductieve kracht in stand houden, waardoor de concentratie in de richting van het grootbedrijf wordt belet. Eenigen
zijn van meening, dat toezicht en ingrijpen van overheidswege hiertegen zal kunnen ingaan. Sommige leden verwachten veel van het instellen van Consumentenraden. Anderen bevelen aan de oprichting van prijsregelende concurreerende overheidsbedrijven.
De ervaring met de hierbedoelde prijs-kartels heeft geleerd, dat de prijsstelling
bepaald wordt door den kostprijs van het meest achterlijke bedrijf, verhoogd met eenige
winst. In Duitschland handelt men in de kolenindustrie anders; daar wordt de verkoopprijs bepaald door den doorsnee-kostprijs van alle aangesloten mijnen verhoogd met de
winst.
Andere leden ofschoon deze vormen van kartelleering evenzeer veroordeelend achten een optreden der Overheid daartegen niet noodig. Zij meenen, dat deze
distributiekartels oorlogsverschijnselen zijn, die weer vanzelf zullen verdwijnen, gelijk
reeds in Amerika duidelijk merkbaar is, terwijl een derde categorie van oordeel is, dat
de Overheid de macht der trustvorming in welken vorm deze ook optreedt onvoorwaardelijk breken moet, een meening, die tegenspraak uitlokt van de zijde van hen, die
de ervaring in Amerika opgedaan als waarschuwend voorbeeld aanhalen.
v

Over het middel tot verbetering van den huidigen toestand, bestaand in overheidscontrole of aanverwant ingrijpen, oordeelt de Commissie niet eenstemmig.

29
Terwijl enkele leden van dien maatregel geen heil verwachten, meenen andere,
dat wil de Overheid doeltreffend ingrijpen in deze overeenkomsten tusschen producenten haar houding bij die controle zoo zal moeten zijn, dat men ook in de plaats kan en
wil treden van den particulieren ondernemer, wanneer de productie niet meer begeerlijk
is voor de particulieren. Men bedoelt hiermede te zeggen, dat die controle in het uiterste
geval zal moeten overgaan in socialisatie of nationalisatie.
Wat de eigenlijke trust betreft waaronder men verstaat de doelmatige
economische concentratie van bedrijven betuigen enkele leden, dat deze vorm van
organisatie der productie niet moet worden tegengewerkt, omdat men dit wl doende
een grooter kwaad in het leven zou roepen, dan men bestrijdt. Deze vormen van concentratie werken economisch en bevatten de mogelijkheid van prijsverlaging. Of hiermede
ook de mogelijkheid van hoogere winst gepaard gaat, achten deze leden geen bezwaar.
Hiertegen staat de meening van andere leden, die ook dezen vorm van trust
en kartels onder controle willen plaatsen met als consequentie, overneming der bedrijven
door de Overheid, wanneer de controle tot gevolg zou hebben, dat de particulieren de
voortzetting van het bedrijf niet meer begeerlijk zouden achten-

30

F. Kwaliteit van het product.


Onder het huidig productiestelsel en onder de werking der vrije concurrentie heeft de
kwaliteit van de voornaamste producten van levensonderhoud veel te wehschen overgelaten, zoowel
wat de voeding en de kleeding als den woningbouw betreft.
Vooral toen nog geen controle op de voedingsmiddelen werd uitgeoefend, waren deze niet
alleen onvoldoende, doch zelfs slecht.
Hetzelfde geldt voor den bouw van volkswoningen: eerst in den laatsten tijd is door overheidsbemoeiing daarin verbetering gebracht.
Wellicht komen de gebreken der vrije concurrentie het sterkst aan het licht bij de kleedingvoorziening.
Van verschillende zijde wordt deze critiek in de Staatscommissie vernomen. Ook zij, die
wat de kwaliteit der producten betreft het vrije bedrijf verkiezen boven het overheidsbedrijf,
pleiten niet voor een ongecontroleerd vrij bedrijf.
Nagaande, hoe in den loop der tijden de controle op de kwaliteit der producten gewijzigd
is, constateert men, dat aanvankelijk de consument doordat hij rechtstreeks met den producent in
relatie trad en warenkennis bezat zelf de controle kon uitoefenen, doch dat bij de ontwikkeling van
de grootindustrie een controle van staatswege noodzakelijk bleek. Thans evenwel neemt in vele opzichten de organisatie van het bedrijfsleven zelf de taak van den Staat weer over en draagt door
eigen organen zorg voor het handhaven en verbeteren van de kwaliteit der producten.
Men Wijst in dit verband op de uitnemende resultaten, die de land- en tuinbouw-coperaties
hebben bereikt ter verbetering van de kwaliteit der veevoeders en kunstmeststoffen.
Algemeen is de Commissie het er over eens, dat de staatscontrole verbeterd en verscherpt
kan worden en dat de medewerking der organisaties van belanghebbenden in die contrle moet worden betrokken.
Ook heerscht er geen verschil van meening over de vraag, of bij overheidsexploitatie
en bij gesocialiseerde voortbrenging de hier bedoelde contrle nog noodig zal zijn. Deze vraag wordt
eveneens bevestigend beantwoord.
Die contrle zal niet moeten halt houden bij de fabricage van kwaliteits-producten", doch
moet zich ook uitstrekken over de goederen van mindere hoedanigheden: deze contrle moet onder
meer vaststellen, of de prijs overeenkomt met de geleverde kwaliteit, en draagt dus meer het karakter
van prijscontrle.
Ofschoon de overheidscontrole van verschillend standpunt wordt bepleit, voegen vele leden
daaraan toe, dat men van die contrle toch geen overdreven verwachtingen moet koesteren.
Onder deze leden behooren ook de voorstanders der socialisatie, die, ook uit het oogpunt
van kwaliteits-verbetering, het door hen voorgestaan stelsel aanbevelen als het eenig afdoende middel tot verbetering.
Bij de tegenwoordige voorziening kan er voor den leverancier een belang in gelegen zijn,
om te knoeien met de kwaliteit. Hiermede is niet gezegd, dat onder alle omstandigheden dit belang
om te knoeien aanwezig zal zijn. Bij de kapitalistische productie is de kwaliteit van het product
steeds een kwestie van berekening. Onder den dwang der concurrentie is de producent of leverancier
somtijds tegen zijn eigen overtuiging in gedwongen waren van mindere kwaliteit te leveren. Deze
omstandigheid vervalt uiteraard, wanneer de winstprikkel bij de voorziening vervallen is. Het kan
dan toch nog wel voorkomen, dat door een of ander ongeluk of door mislukking een product van
mindere kwaliteit wordt voortgebracht, maar de opzet om mindere kwaliteit te leveren verdwijnt.
Een ander bezwaar tegen de kapitalistische voortbrenging met betrekking tot de kwaliteit

31
van het product is, dat het vrije bedrijf aan ieder, die het betalen kan, gelegenheid geeft, om zich
voorwerpen aan te schaffen overeenkomstig de mode en den smaak van het oogenblik.
Moge deze omstandigheid door velen als een lichtzijde van het kapitalisme worden
beschouwd, de thans aan het woord zijnde leden zien hierin zeer zeker niet een onverdeeld voordeel. Dikwijls gaat door deze vrijheid van productie arbeidskracht en grondstof verloren. Juist
om aan modegrillen te kunnen voldoen op het gebied van de kleeding en het speelgoed, worden tal
van minderwaardige kwaliteiten en surrogaten geleverd. Kleedingstukken, die gelijk in den ouden
tijd dikwijls van geslacht op geslacht overgingen, komen thans niet meer voor. Men acht dit geen
voordeel, doch eerder een achteruitgang. Het stellen van krankzinnige eischen aan den vorm of de
kleur van eenig product, eischen die met de kwaliteit niets te maken hebben zooals b.v. de
vorm der suikerbrooden, de wijze van verpakking enz. levert een jammerlijk beeld op van de
verspilling, die er thans op dit gebied heerscht.
De leden der Commissie, die zich niet op het standpunt der socialisatie stellen, verklaren, dat in het kapitalistische stelsel met zijn concurrentie en winstprikkel elementen naar voren
treden, die tot voortdurende verbetering der kwaliteit dwingen. De beteekenis van den good-will
moet men niet onderschatten. Ieder bedrijfsleider weet, dat de waarde van zijn zaak tenslotte zit
in het opbouwen van een afzetgebied, wat, al zijn er uitzonderingen, toch in den regel alleen kan
geschieden door kwaliteit", dit begrip natuurlijk genomen in verband met prijs. Waar het publiek
zelf voldoende tot oordeelen bevoegd is b.v. bij aanschaffing van rijwielen, sigaren enz. treedt
dit verschijnsel zeer scherp aan den dag. Ook echter waar het publiek minder deskundig is, doch een
tusschenpersoon, een deskundige van een openbaar lichaam e.d., voor hem de keuze maakt, geldt in
het algemeen hetzelfde.
Op den langen duur kan ook hier een afzetgebied slechts worden opgebouwd op kwaliteit.
Dat het niet alleen voor den afzonderlijken ondernemer geldt, doch ook voor groepen
en landen, leert de ervaring.
Wanneer een land als het onze zich heeft kunnen ontwikkelen tot een exportland van zuivelproducten en textielgoederen, machinerien, gloeilampen, sigaren enz., dan hebben wij dit wel
in de eerste plaats te danken aan de voortreffelijke kwaliteit van die producten, die ons een voorsprong heeft verschaft op landen, die in ander opzicht gunstiger konden concurreeren.
Dat Zwitserland zich tot een groot export-land heeft kunnen opwerken, vindt in dezelfde
omstandigheid zijn verklaring.
Doch ook bij de voorziening van het eigen land met goede producten wordt nog dagelijks
het bewijs geleverd, dat wij uitsluitend door de kwaliteit van onze fabrikaten de buitenlandsche concurrentie kunnen weerstaan.
De thans sprekende leden vreezen, dat monopolistische bedrijven en als zoodanig zijn
toch de gesocialiseerde bedrijven gedacht op den duur slechte kwaliteiten zullen /leveren. Men
wijst in dit verband op het spoorwegverkeer hier te lande, dat vr de fusie der spoorwegmaatschappijen beter geregeld was dan thans, en op de groote mogelijkheid van bederf van landbouw- en zuivel-artikelen bij monopolistische productie, gelijk reeds vroeger is betoogd en waarvan de crisisvoorzieningen voorbeelden te over bieden.
In een gesocialiseerde maatschappij zal er geen drang bestaan naar nieuwe vindingen,
omdat den menschen eenvoudig geen keus wordt gelaten: zij moeten maar nemen, wat hun wordt
aangeboden. Het gemonopoliseerde bedrijf heeft de neiging, zich satisfait" te gevoelen.
Wanneer men spreekt van de kwaliteit der producten, dient men bovendien te bedenken,
dat de kwaliteit niet een vast gegeven is, doch het resultaat is van een ontwikkelingsproces.
Men stuit hier wederom op de reeds meermalen behandelde vraag, of het overheidsbedrijf en het gesocialiseerde bedrijf wel in staat zijn op gelijke wijze als het particuliere bedrijf, nieuwe

32
vindingen, die tot kwaliteitsverbetering kunnen leiden, toe te passen. In het algemeen komen technische verbeteringen in de productie tot stand, doordat er steeds weer menschen opstaan, die meenen
iets nieuws gevonden te hebben, en doordat anderen zich met hen in verbinding stellen om hun geld
te wagen aan de toepassing van die nieuwigheden.
In het vrije bedrijf zijn er steeds figuren, die ver boven het gros der anderen uitsteken, de
genien, de uitvinders, organisators en handelaars, die alleen tot hun recht komen, wanneer men hun
de vrijheid schenkt tot handelen.
Zij zijn in zekeren zin eenzijdig, slechts n doel staat hun voor oogen: de bloei van de onderneming, waarin zij de leiding hebben. Zoo'n genie is in het overheidsbedrijf niet op zijn plaats, hij
heeft de contrle te dulden van de lichamen, die boven hem staan en nu is het een eigenaardigheid,
dat de middelmatige controleurs dat genie niet begrijpen. In het particuliere bedrijfsleven heerscht de
wet van de survival of the fittest."
Het overheidsbedrijf kan daarom wel waarborgen geven voor het behoud van een goede
kwaliteit wanneer die eenmaal aanwezig is , doch waar de kwaliteit steeds wisselt kan
het, naast het behoud van het bestaande, de invoering van nieuwe verbeteringen minder snel en met
minder flair overnemen dan het particuliere bedrijf.
Ook vestigen deze leden de aandacht op het groote onderscheid, dat er bestaat tusschen
goederen van slechte kwaliteit en goede surrogaten. Een kwaliteit is goed, wanneer zij beantwoordt
aan de economische draagkracht van den consument. Wij kunnen nu eenmaal niet alle menschen op
een hoog economisch peil brengen, zoodat zij allen het objectief-beste, wat er is, kunnen koopen.
Dit wordt ook door de voorstanders van socialisatie beaamd. Wanneer dan ook critiek
wordt uitgeoefend op de slechte kwaliteit der volkswoningen, moet men daarbij overwegen, dat het
toch altijd nog beter is een minder goede woning te geven, dan in het geheel geen woning. Door veel
te theoretiseeren over de eischen, die aan een goede volkswoning moeten worden gesteld, heeft men
de hoofdzaak verzuimd, n.1. dat er genoeg woningen gebouwd worden tegen een prijs, waarvoor zij
op den duur bewoonbaar zijn.
De voorstanders van socialisatie ontkennen niet, dat ook in de gesocialiseerde voortbrenging nog voor een zeker aantal artikelen verschillende kwaliteiten zullen voorkomen. Wijl ook dan
toch verscheidenheid in de behoefte en voorkeur in de voorziening van de eene behoefte boven de
andere zal bestaan, blijft voor die verschillen in kwaliteiten op menig gebied plaats.
Hetzelfde moet gezegd worden omtrent het goedkooper speelgoed. Het is toch altijd beter,
dat een kind enkele dagen pleizier heeft in een stuk goedkoop speelgoed, dat misschien spoedig
onbruikbaar is, dan dat het zich dit genoegen moet ontzeggen.
En hebben de voorstanders der socialisatie niet zelf een pleidooi voor het vrije bedrijf
geleverd door als voorbeeld van goede en soliede kleeding ons te herinneren aan den ouden tijd,
waarin geen socialisatie bestond en waarin desniettemin kleederen werden vervaardigd, die een menschengeslacht overleefden?
Het kapitalistisch bedrijf is er op uit om zooveel mogelijk alles te benutten. Zoo worden
thans in Twente dekens gefabriceerd uit het laatste product der spinnerij, dat vroeger werd weggeworpen.
Deze dekens zijn inderdaad niet de best denkbare, doch voor het doel waarvoor zij dienen,
zijn zij uitstekend: zij kunnen dan ook concurreeren met alle gelijksoortige buitenlandsche producten.
Is het niet van groot maatschappelijk belang, dat dergelijke artikelen vervaardigd worden?
Weer andere leden schrijven het feit, dat er slechtere kwaliteiten worden geproduceerd,
toe aan de geestelijke gesteldheid van mensch en volk.
De bestrijding van het geschetste euvel der knoeierij met de producten willen de leden

33
niet zoeken in de verandering van het productiestelsel, doch in de verandering der geestelijke gesteldheid van mensch en volk.
De voorstanders der socialisatie hebben ook bij dit punt van debat betoogd, dat uit minder
geslaagde overheidsbemoeiing uit het verleden hetzij in den vorm van overheidsbedrijf, hetzij in
den vorm van crisisbemoeiing geen argument mag worden geput tegen de socialisatie. Zij beschouwen het gesocialiseerd bedrijf als een sterk gereorganiseerd overheidsbedrijf, dat voldoet aan
dezelfde eischen van goede bedrijfsleiding en aan dezelfde soepelheid van aanpassing, die goedgeleide
kapitalistische bedrijven bezitten.
Zij zien dan ook volstrekt niet in, waarom de nieuwste en beste uitvindingen, die tot kwaliteit-verbetering kunnen voeren, niet zullen worden toegepast in het gesocialiseerde bedrijf. Wanneer
dat thans in het overheidsbedrijf somtijds niet mogelijk is, dan ligt de verklaring daarvan in den heerschenden invloed van den middenstand en andere factoren.
Waarom zou men bij het gesocialiseerde bedrijf niet den wagenden Mut" kunnen aantreffen?
In het gesocialiseerde bedrijf zullen het werd reeds eerder gezegd andere prikkels
tot kwaliteitsverbetering werken dan in het kapitalistisch bedrijf. Het is tenslotte weer een kwestie
van levensbeschouwing: de vraag n.1. of het gemeenschapsgevoel sterk genoeg ontwikkeld zal zijn.
Gelooft men daarin niet, dan is men van meet af aan tegenstander.
Naarmate de gedachte veld wint, dat de socialisatie een hoogere vorm van productie is
dan de tegenwoordige, zullen de menschen, die thans in de particuliere industrie met niet zoo veel
genoegen werken, zich liever geven aan den dienst der gemeenschap.
De hier sprekende leden zien niet in, waarom het gesocialiseerde bedrijf den man niet zal
kunnen vinden, dien het noodig heeft. Wanneer men het leven der uitvinders nagaat, blijkt toch wel,
dat dit dikwijls zeer hard is geweest en dat het zeer veel moeite gekost heeft, de uitvindingen in
praktijk te brengen.
De gesocialiseerde voortbrenging zal goede uitvinders eeren en, zoolang dat nog noodig
is, ook stoffelijk beloonen.
Als een voorbeeld, hoe ook het staatsbedrijf thans reeds in staat is, iets groots en goeds
tot stand te brengen, wijzen deze leden op den bouw van het hoogspanningsnet in Zweden, dat zich
zonder eenigen concurrentie-prikkel als overheidsonderneming heeft ontwikkeld.
Ten slotte verklaren deze leden, dat ook zij volstrekt niet voorstanders zijn van de afschaffing van alle surrogaten; niet alleen de beste roomboter moet geconsumeerd worden, daarnaast ook
de margarine, maar dan alleen goede margarine.

34

G. Afzet ter voorziening van het eigen tand met de meest nuttige en noodige
goederen.
H. Afzet ten bate van het meest doelmatig ruilverkeer.
Wegens het nauwe verband, dat tusschen beide onderwerpen bestaat, zijn deze twee punten van het werkplan gelijktijdig in bespreking gebracht.
Practisch wordt de beantwoording van de vraag, hoe nationalisatie en socialisatie zich
gedragen ten opzichte van de productie- en handelspolitiek van eenig land, beheerscht door een andere
vraag n.1. hoe men zich de nationalisatie en socialisatie feitelijk denkt: volledig, gedeeltelijk, internationaal of nationaal met alle combinaties tusschen deze vier mogelijkheden.
Het standpunt der voorstanders van socialisatie wordt aldus omschreven: elke nationale
socialisatie op zichzelf zal onvolkomen zijn, maar elke nationale vorm van socialisatie zal een voorlooper zijn en een kern vormen voor de internationale socialisatie, nimmer zal het nationale element
bij socialisatie overheerschend zijn.
De groei van de internationale socialisatie wordt gedacht op den bodem van de maatschappelijke productie-verhoudingen, parallel loopend met en voortbouwend op de concentratiebeweging in het kapitalistisch bedrijf, waar eveneens de nationale combinaties den grondslag vormen voor
de internationale kartels en trusts. Men noemt als voorbeeld de groote combinaties in de petroleumindustrie, de Koninklijke Shell en de Standard Oil, die recht door de nationale belangen heen
gegaan zijn.
Men geeft toe, dat de internationale socialisatie niet uit den grond kan worden gestampt,
dat daarvoor zeer zeker noodig is een sterk gereorganiseerde Volkenbond, die beschikken kan over
bruikbare productie- en distributiestatistieken en over organen, die aan de productiebehoeften
kunnen voldoen.
Uitgaande van het hierboven aangegeven standpunt, achten andere leden der Commissie
de moeilijkheden, verbonden aan de internationale socialisatie zoo bovenmenschelijk groot, dat men
er niet aan denken kan, het stelsel in praktijk te brengen.
De internationale socialisatie zal niet gericht moeten zijn op de behoeftenbevrediging van
een bepaald land, doch zal tot taak hebben, de behoefte der geheele wereld en van alle volkeren op
gelijken voet te behandelen.
Men kan zich zelfs geen voorstelling vormen, hoe het mogelijk zal zijn, door internationale
organen zorg te dragen, dat de productie en verdeeling der goederen zoodanig zal zijn, dat de menschen het overal ongeveer even goed zullen hebben.
Onderzocht zal moeten worden, hoe de nationale hulpbronnen in elk land afzonderlijk gexploiteerd zullen moeten worden en welk land het eerst in aanmerking komt, om een bepaalden tak
van productie te mogen beoefenen.
Qezien de internationale verhoudingen in het verleden en het heden, acht men het een
absolute onmogelijkheid, het probleem der internationale socialisatie en dit is toch de eenig denkbare vorm van socialisatie in allen ernst in behandeling te nemen.
Wel verre dat de internationale socialisatie zal worden voorbereid door en groeien uit de
nationale socialisatie, acht men integendeel de nationale socialisatie het grootste beletsel voor de
economische samenwerking der volkeren en een bron van hevige internationale conflicten en economische oorlogen.
Bij nationale socialisatie zullen de economische belangen der verschillende landen niet meer

35
aanleiding zijn tot individueelen concurrentiestrijd tusschen particulieren, doch tot rechtstreeksche
oneenigheid tusschen de Staten zelf.
In de tegenwoordige omstandigheden kunnen de Staten, als officieel staande buiten de
economische belangengroepen, voor den wereldvrede nog veel doen; bij socialisatie wordt dit echter
anders, dan zal de Staat rechtstreeks betrokken worden in een economisch conflict.
Wanneer in dit Rapport der S. D. A. P. gezegd wordt, dat het kapitalistisch stelsel door
de zucht naar expansie en door de internationale concurrentie de bron is geworden van oorlogen,
dan veronderstelt men blijkbaar, dat onder het stelsel van de socialisatie geen bevolkingstoename te
verwachten is en dat de mentaliteit der volkeren in absoluten zin een wijziging heeft ondergaanHoeveel men ook moge gevoelen voor internationale samenwerking, steeds is de basis
daarvan het nationale belang. De ervaring opgedaan in het best geslaagde deel van den Volkerenbond de internationale Arbeidsconferenties toont aan, dat wij nog zeer ver verwijderd zijn
van het ideaal, dat voorwaarde is voor de internationale socialisatie. Ook bij de uitvoering der besluiten dier Arbeidsconferentie beziet ieder land de zaak vanuit het nationaal standpunt: is het besluit
voor het eigen land voordeelig, dan voert men het uit, anders doet men het niet.
Ontkent men deze gevaren der socialisatie, dan moet men de consequentie aanvaarden, dat
elk land een gesloten'handelsstaat moet worden, zooals wij die vroeger hebben gekend, waarin niets
gemporteerd en waaruit niets gexporteerd zal worden.
Nationale socialisatie, gedacht als algemeene bedrijfspolitiek dus niet als overheidsexploitatie van een of anderen daartoe geigenden bedrijfstak acht men in haar wezen reactionair en
een stap achteruit op de economische internationale verhoudingen. Men acht het uitgesloten, dat door
opbouw van nationale socialisatie de internationale socialisatie tot stand kan komen, integendeel, de
nationale socialisatie zal het groote struikelblok vormen voor de internationale socialisatie.
Wanneer men met de nationale 'socialisatie begint, zal men een aanvang maken met die
takken van bedrijf, die voor het nationale belang de grootste beteekenis hebben. Criterium bij de
keuze zal zijn, niet de mogelijkheid van winstbejag, doch het algemeen belang der bevolking. Hierin
zit juist het groote verschil tusschen den groei der internationale kartels en trusts op de basis van
nationale concentraties eenerzijds en de internationale socialisatie anderzijds. In de nationale socialisatie zit steeds een sterk nationaal element.
Wanneer nu de internationale socialisatie zal gaan optreden door middel van den Economischen Volkerenbond dan zou om een voorbeeld te noemen Nederland voor de keuze gesteld kunnen worden, het belang van de eigen bevolking op te offeren voor het belang van Belgi,
Duitschland of Engeland, wanneer blijken mocht, dat eenige tak van productie meer economisch elders
zou kunnen worden beoefend, of dat wanneer hier te lande de levensstandaard hooger zou zijn
dan elders ons volk zich zou moeten opofferen ter wille van een vreemde bevolking.
De thans sprekende leden zien in deze problemen onoverkomelijke bezwaren, zoowel wat
betreft de noodzakelijkheid van nationale als van internationale socialisatie.
Als andere consequentie van internationale socialisatie wordt genoemd de noodzakelijkheid
van groote bevolkingsverplaatsingen. Wanneer het wereldorgaan, dat de productie en distributie zal
regelen, uitgemaakt heeft, dat een bepaalde tak van productie het meest economisch geschieden kan
in een bepaald land en dat een bepaald ras van menschen op de meest doeltreffende wijze den noodzakelijken arbeid kan verrichten, zal het orgaan ook moeten kunnen gelasten, dat de noodige werkkrachten verplaatst worden naar de streken, waar zij het meest economisch kunnen worden aangewend.
Afgescheiden van de practische onuitvoerbaarheid van deze plannen, heeft men wegens
het mechanisch karakter van dezen opzet principieele bezwaren, ontleend aan de beschouwing
omtrent den mensch als individu.
Door een aantal leden der Commissie wordt de meening geuit, dat een van de grootste

36
moeilijkheden bij de socialisatie is, dat de socialisatie teveel de productie-politiek van een land op
den voorgrond stelt. Men baseert het stelsel teveel op de vraag, hoe de productie van een land op de
meest economische wijze kan worden uitgeoefend, terwijl men daarbij uit het oog verliest, dat het
voor vele landen voordeeliger is, de handelspolitiek op den voorgrond te stellen, waarbij het gaat
om de vraag, hoe een land zich ten opzichte van het internationaal goederenverkeer zal gedragen.
De ontwikkeling der verhoudingen in alle landen beweegt zich in deze richting: bij uitbreiding van het getal inwoners heeft een uitbreiding der industrie plaats, omdat geen andere tak van
bedrijf in die mate als de industrie dit vermag te doen in staat is, een groot aantal menschen
levensonderhoud te verschaffen.
De industrie kan dan twee richtingen kiezen: vooreerst kan zij zich ontwikkelen tot exportnijverheid en vervolgens kan zij zich erop toeleggen artikelen te vervaardigen ter voorziening van
het eigen land, artikelen, die vroeger uit het buitenland betrokken werden.
Deze keuze zal onder elk productiestelsel gedaan moeten worden, zij is van primair belang en in verhouding tot haar is feitelijk de vorm van het bedrijfsleven (socialisatie of kapitalism)
van secundaire beteekenis.
Andere leden betwijfelden ernstig, of onder het stelsel van socialisatie het vrije ruilverkeer
wel kan blijven bestaan.
Nu de sociaal-democratische leden der Commissie van meening zijn, dat de internationale
socialisatie het eindstadium is van het door hen voorgestaan stelsel, en begonnen zal moeten worden
met de nationaal doorgevoerde socialisatie, mdenen deze leden, dat de Overheid, die zich plaatst op
het standpunt der socialisatie, niet anders handelen kan, dan bij concurrentie tusschen het nationaal
gesocialiseerde en het buitenlandsch kapitalistisch bedrijf het eigen bedrijf op alle mogelijke wijze
te beschermen. De verdediging dier bedrijven zal een stuk klassenstrijd vormen, een verdediging van
beginselen, ver uitgaande boven een conflict om economische belangen alleen.
Bovendien heeft het gesocialiseerde bedrijf tot doelstelling, niet het maken van winst, maar
het voorzien in de behoeften der bevolking. Het doel zal dus zijn, de voorziening van de eigen bevolking van de meest noodige en nuttige goederen.
Wanneer het derhalve voordeeliger zou zijn een bepaald product b.v. visch te exporteeren, zou die export nagelaten worden, om eerst het eigen volk van visch te voorzien.
Men kan het in het midden laten, of deze methode de juiste is, doch in ieder geval strijdt
zij met het beginsel van het vrije ruilverkeer. Evenals in den oorlogstijd zullen wij organen krijgen,
die zorg dragen, dat in de eerste plaats ons eigen land het noodige ontvangt, en dat daarna het surplus worden uitgevoerd.
Deze wijze van doen strijdt ten eene male met het beginsel van het vrije ruilverkeer,
sterker nog, zij legt het ruilverkeer juist aan banden.
Men kan nog verder gaan en de stelling opzetten, dat de beide doelstellingen der socialisatie: die der gemeenschapsvoorziening en die der meest doelmatige productie met elkander in strijd
komen, wanneer in een land als het onze het vooropzetten van een bepaalde handelspolitiek het
meeste voordeel belooft.
De horizontale richting in de concentratie van het bedrijfsleven, gelijk de socialisatie die
feitelijk wil, achten de thans sprekende leden niet onder alle omstandigheden in het algemeen belang.
Men gevoelt er daarom meer voor, de tendenzen van het vrije initiatief te combineeren met die der
gemeenschapsvoorziening door middel van het gemengde bedrijf, het gecontroleerde bedrijf, de
coperatie enz.
Ook wordt de vraag gesteld, of bij het bestaan van gesocialiseerde voortbrenging de
Overheid haar bedrijven een monopolistisch karakter zal geven, en of het nog geoorloofd blijven zal

37
naast het gesocialiseerde bedrijf een particulier bedrijf op te richten. Men denkt hier b.v. aan de
socialisatie der scheepvaartmaatschappijen, waarover in het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P.
wordt gesproken.
De voorstanders der socialisatie hebben op deze bedenkingen geantwoord.
Zij zien bij doorvoering en verwezenlijking van de socialisatie volstrekt geen tegenstelling ontstaan tusschen het volgen van een productie-politiek en van een handelspolitiek. Bij socialisatie zal men zich niet alleen toeleggen op de meest doelmatige productie, doch ook op het meest doelmatige verkeer, waardoor de goederen gebracht worden naar een goede markt. Indien de socialisatie internationaal geregeld zal zijn, is deze kwestie volledig opgelost.
Wanneer wij eenmaal zoover zijn, zal het vrije ruilverkeer waarvan de voorstanders
der socialisatie warme aanhangers zijn beter dan thans tot zijn recht komen, sterker nog, eerst
dan zal er voor het eerst sprake zijn van een werkelijk vrij ruilverkeer.
Onder het kapitalistisch stelsel wordt het vrije ruilverkeer belemmerd onder den invloed
van de winstpolitiek in het bedrijfsleven.
Doch ook in het stadium, waarin de internationale socialisatie haar beslag nog niet verkregen heeft en waarin alleen de nationale socialisatie te verwezenlijken zal zijn, laat zich het voordeel voorspellen, dat de sterke tegenstelling tusschen productie- en handelspolitiek zal verdwijnenDoor samenwerking immers tusschen, en medewerking van de gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen zal het mogelijk worden, bepaalde artikelen b.v. visch binnen onze
grenzen te houden, omdat de binnenlandsche markt in dat geval in tegenstelling met thans
de beste markt zal blijken te zijn.
Hoewel zeer zeker toegegeven wordt, dat zoolang er geen internationale socialisatie bestaat een zekere tegenstelling aanwezig zal zijn tusschen de productie- en de handelspolitiek van
een land, meent men toch, dat deze kwestie bij nationale socialisatie zeer veel van haar huidige
scherpte zal verliezen.
Wanneer men aan de socialisten verwijt, dat hun socialisatie-stelsel tot gevolg zal hebben,
het in het leven roepen van internationale conflicten, dan ziet men blijkbaar over het hoofd, dat het
de bedoeling der socialisatie volstrekt niet is, om den Staat zooveel mogelijk bedrijven te laten exploiteeren.
De bedoeling is, niet de bedrijven te bezitten om het bezit, doch om de bedrijven te laten
dienen voor het gemeenschapsdoel n.1. om daardoor te voorzien in de behoeften der bevolking, indien en wanneer dat doel niet in voldoende mate behartigd wordt door het particuliere bedrijf.
Ook het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. heeft er reeds de aandacht op gevestigd,
dat men volstrekt niet alle bedrijven terstond in aanmerking wil laten komen voor de socialisatie,
nationaal opgevat. Zoo wordt b.v. het bankwezen genoemd als een bedrijf, dat om zijn internationale
structuur niet in de eerste plaats gesocialiseerd zal kunnen worden.
't Zelfde wordt ook gezegd omtrent de graanvoorziening; hier wordt de taak der Overheid
als prijsregelend gedacht, opdat indirect onze bevolking zal kunnen genieten van de lage graanprijzen,
die met onze gunstige geografische ligging in verband stand.
In deze en dergelijke gevallen b.v. bij de margarine-industrie zal het ingrijpen van
den Staat anders moeten zijn, dan bij die bedrijven.waarbij met nationale socialisatie kan worden begonnen.
De nationale socialisatie zal zeer zeker niet de protectie te hulp moeten roepen. De moeilijkheid der socialisatie zien de voorstanders hierin, dat men moet beoordeelen, welke bedrijfsvakken
geschikt zijn voor nationale socialisatie.
Als hier te lande de productie-mogelijkheid van eenigen tak van bedrijf minder is dan
elders, moeten wij er hier niet mee beginnen.
De voorbeelden van bestaande staatsmonopolies b.v. voor tabak en lucifers als bewijs van

38
mislukking van nationale socialisatie, moeten naar hunne meening uiteraard worden verworpen. Immers deze staatsmonopolies, waren als niets anders bedoeld dan fiscale maatregelen, vormen van belastingheffen, en werden dan ook slechts als zoodanig en dan nog somtijds slecht geleid.
Voorop moet staan, dat een bedrijf, dat alleen door protectie in stand zou kunnen gehouden
worden, niet voor socialisatie in aanmerking komt.
Wanneer een groot pessimisme vernomen wordt ten aanzien van de mogelijkheid van
internationale socialisatie, dan neemt men blijkbaar aan, dat wij in de toekomst in hetzelfde moeras
moeten blijven, en dat verschillende groepen van volkeren en personen misschien er belang bij zullen hebben om elkanders welvaart te ondermijnen. De voorstanders van socialisatie verwachten op
het gebied der internationale samenwerking eenzelfden omkeer van gedachten, als die, welke door
het voorschrijden van de socialisatie-denkbeelden plaats zal grijpen in de mentaliteit der individuen:
een groeienden gemeenschapszin, een wereldsolidariteit. Gelooft men daar niet in, dan is men zonder
meer tegenstander der socialisatie, ook hier spreekt de wereldbeschouwing het laatste woord.
Zij achten het groeien van een economische volkerengemeenschap geen utopie; evenals
in vroegere eeuwen steden en dorpen gegroeid zijn tot staatsgemeenschappen, zoo kunnen die staatsgemeenschappen uitgroeien tot een wereldgemeenschap. Ook thans worden reeds de belangen van bepaalde gemeenten men denke b.v- aan de Amsterdamsche en Rotterdamsche havenbelangen in
de eerste plaats gedacht als Nederlandsche belangen.

39

I. Behoorlijke loonen en salarissen.


De behandeling van dit onderdeel van het werkplan werd door de Commissie als een der
belangrijkste aangemerkt, omdat toch juist de kwestie van de arbeidsvoorwaarden aanleiding geworden is tot veel strijd en veel critiek op de huidige wijze van voortbrenging.
De Commissie ging na, of de tegenwoordig gevolgde manier, om de loonen te bepalen, in
de toekomst gehandhaafd moet worden.
Thans worden de loonen vastgesteld al dan niet door onderling overleg tusschen
de werkgevers- en werknemersgroepen, waarbij de machtsfactor een gewichtige rol vervult en in vele
gevallen het groepsegosme zoowel van werkgevers- als van werknemerszijde en ook van beide
kanten te samen de beslissing brengt.
De vraag rijst dan vanzelf, of bij de bepaling der loonen een andere methode zou kunnen
worden gevolgd, waarbij de machtspositie van de beide partijen niet meer den doorslag zou kunnen geven.
De Commissie is het erover eens, dat indien de loonen inderdaad in alle of eenige bedrijven door een derde macht zouden moeten worden vastgesteld, dit beter geschieden kan, niet door
de tegenwoordige Overheid, doch door een ander gemeenschapsorgaan, voortgekomen uit de bij
de productie voortgekomen groepen.
Noodig is dan echter, dat de groepen, voor zoover zij met macht behept zijn, van die macht
afstand doen.
Meer en meer begint men te gevoelen, dat het groepsbelang wijken moet voor het algemeen
belang.
In het huidig productiestelsel is het echter niet mogelijk, in alle bedrijven de loonen te
laten vaststellen door een derde macht, ook niet wanneer deze samengesteld wordt uit de belanghebbenden.
Immers tegen de beslissing door derden geldt het bezwaar, dat bij de buitenlandsche concurrentie het optreden van die derden overbodig is, omdat deze factor zelf de bij de productie betrokkenen dwingt, het eens te worden; het ontzien van den consument bestaat daarbij vanzelf. Zou een
derde hier de beslissing moeten nemen, dan zou het wel eens kunnen gebeuren, dat het ruilverkeer zou
ophouden en dat er niets te verdeelen zou overblijven.
Bij bedrijven met een monopolistisch karakter (zoowel plaatselijk als nationaal) zou het
mogelijk zijn, door derden de beslissing te laten geven over de loonen en arbeidsvoorwaarden. Doch
deze gevallen zullen zich veel minder voordoen, dan men oppervlakkig meent.
In dit verband was het drukkersbedrijf genoemd, waarin de consument de verhoogde loonen zou moeten betalen. Doch men ziet nu reeds dat dit niet altijd door kan gaan en dat de buitenlandsche concurrentie toch weer optreedt.
Zoo zou het ook kunnen gaan met de bouwbedrijven, door nl. de vrijheid van verkeer der
arbeiders te herstellen. Wanneer men vrijelijk Duitsche bouwvakarbeiders naar Nederland zou laten
komen, gelijk men indertijd ook Duitsche mijnwerkers heeft laten komen, zouden de hooge loonen der
Nederlandsche arbeiders zeer spoedig tot het verleden behooren.
Er zijn dus maar weinig gevallen denkbaar, waarin de invloed van een derde in staat zou
zijn de loonen te dicteeren.
Als de mogelijkheid daartoe bestaat, is het daarom te verkiezen, dat de vrije groepen in de
maatschappij en niet een hoogere autoriteit de beslissing nemen over de bepaling der loonen.
Iets anders is het natuurlijk bij het eigenlijke staatsbedrijf: hier is de staat zelf werkgever
en dan treden andere overwegingen op.
Voor tot deze conclusies werd gekomen, betoogden de voorstanders der socialisatie op
verschillende gronden de voortreffelijkheid van het door hen verdedigde stelsel boven het thans gel-

40
dende, voortreffelijker vooral met het oog op de betere wijze van loonsbepaling, die ervan te verwachten is.
Men achtte juist op dit gebied de argumenten vr socialisatie buitengewoon sterk.
Bij de socialisatie zou het laatste woord bij de loonsbepaling niet mee gesproken worden
door de partij, die de sterkste machtspositie zal innemen, doch door het gemeenschapsorgaan, waarin
zitting zullen hebben de vertegenwoordigers van de gemeenschap, van de bedrijfsleiding, van de verbruikers en van de arbeiders. Hierdoor zal overheersching van het groepsbelang over het algemeen
belang uitgesloten zijn.
De vakvereenigingen die geheel van karakter zullen veranderen en geen strijdvereenigingen meer zullen zijn krijgen gelegenheid om ver
beslissing zal bij het gemeenschapsorgaan liggen.zoeken en verlangens kenbaar te maken, doch de
Een orgaan, dat boven alle bedrijven staat, zal tot taak hebben om voor de onderscheidene bedrijven en voor verschillende groepen van arbeiders ook verschillende loonen vast te stellen.
Al zal er dus verschil zijn in de belooningen, toch zullen die verschillende loonen geringer zijn, dan
thans het geval is.
Andere leden achtten de zoo even weergegeven beschouwing louter theorie. Zij meenden,
dat in de practijk weinig argumenten te bespeuren zijn, die het aannemelijk maken, dat bij een gesocialiseerde voortbrenging de loonsbepaling beter zal zijn, dan zij thans is.
De wijze waarop in een gesocialiseerd bedrijf de loonen zullen worden bepaald, vertoont
groote verwantschap met het z.g.n. georganiseerd overleg", zooals dat in de overheidsbedrijven
vrijwel algemeen wordt toegepast.
Ook daar hebben de arbeidersorganisaties wel het recht om mede te werken aan de voorbereiding der salaris-regeling, maar de Overheid is aan de resultaten van het georganiseerd overleg
niet gebonden en wijkt er dan ook dikwijls van af, gelijk geschied is bij de bepaling der salarissen van
de onderwijzers en de rijkswerklieden.
Bevrediging geeft dit georganiseerd overleg absoluut niet.
De arbeiders voelen er dan nog meer voor, de loonen vast te stellen gelijk in het particuliete bedrijf geschiedt: komt men dan niet tot overeenstemming, dan kan men tenminste door staking
een scherpe actie voeren. Dat geeft altijd ook al verliest men den strijd nog meer voldoening,
dan wanneer men moet toezien, dat de Overheid de resultaten van het georganiseerd overleg naast
zich neerlegt.
De arbeiders wenschen medezeggenschap bij de loonsbepaling en zijn niet tevreden met
het enkele advies-geven erover.
Bovendien drijft men bij het georganiseerd overleg zonder acht te slaan op het algemeen belang de loonen gemakkelijker naar een hooger peil, dan in het particuliere bedrijf. In het particuliere bedrijf moet men altijd rekening houden met de draagkracht van het bedrijf en met de concurrentie, zoodat in vele gevallen moet worden afgezien van verdere eischen. In het overheidsbedrijf
werkt deze factor in zeer gevallen niet mede; men redeneert veelal aldus is de praktijk in
dezen zin, dat de gemeenschap de tarieven moet verhoogen, of dat de overheidskassen het eventueel verlies maar moeten aanzuiveren.
Het groepsegosme bestaat in het bedrijf, dat uitsluitend voor de gemenschap werkt, even
goed als in het kapitalistisch bedrijf en de arbeiders vergeten ook in die bedrijven zeer gemakkelijk,
dat die bedrijven uit zichzelf rendabel moeten zijn. Uit de opbrengst van het product moet ten slotte
het kapitaal, de rente, het loon, de reserveeringen en de afschrijvingen komen en dat houden de arbeiders in de overheidsbedrijven niet voldoende in het oog.
Zij verwachten van de socialisatie verhooging der loonen en nu vermeldt het Rapport
der S.D.A.P wel, dat daar in de eerste tijden weinig kans toe bestaat doch de arbeiders lezen in
den regel uit dergelijke geschriften alleen, wat hun te pas komt.

41
Ook in de overheidsbedrijven kan de oplossing volgens vele leden alleen komen door
aan de arbeiders werkelijke medezeggenschap te geven over de arbeidsvoorwaarden. Het is hun dan
ook een teleurstelling, dat de socialisatie wel verre van dezen wensch in te willigen integendeel
die medezeggenschap geheel en al wil vervangen door georganiseerd overleg.
De medezeggenschap, die de socialisatie geven wil n.1. doordat de arbeiders zitting zullen hebben in het gemeenschapsorgaan, dat de loonen regelt, achtten vele leden onvoldoende; naar
hunne meening kan de medezeggenschap veel beter tot haar recht komen zonder socialisatie;
Ook zagen vele leden een groot bezwaar in de egalisatie en de nivelleering der loonen,
die het gevolg zullen zijn van de socialisatie.
Het is niet in het belang van een goede productie, dat de loonen en salarissen, onverschillig
de bekwaamheden der verschillende groepen en individuen, weinig of geen verschil zullen vertoonen.
Wanneer er geen prikkel meer is, om door verhoogde bekwaamheid en ijver een hooger
loon te verdienen, zal het aantal vakarbeiders gestadig verminderen en ten slotte verdwijnen.
De eenig goede loontheorie is die, welke loon geeft naar bekwaamheid. Daartegenover
wenscht de socialisatie loon te geven naar behoefte. Dit moet storend werken op de productiviteit
van den arbeid. Wanneer met het stelsel van loon naar bekwaamheid aanvaardt, dan wil dit echter
volstrekt niet zeggen, dat niet op andere wijze tegemoet gekomen moet Worden aan de behoeften
van bepaalde categorien van arbeiders. De Staatscommissie zal dit zeker onder het oog moeten zien
bij de behandeling van het vraagstuk der verdeeling van het maatschappelijk inkomen, meer speciaal wanneer de moederzorg" en de kindertoeslag" worden behandeld.
Is een loonsysteem, dat loon geeft naar bekwaamheid, voor de productie noodig, dan moet
het huidige stelsel het in dit opzicht winnen van de socialisatie. Immers treden in het particuliere
bedrijf remmende factoren op tegen te groote nivelleering en egalisatie. Doordat degenen, die het
kapitaal verschaffen aan de bedrijven, in organisch verband staan met de leiders dier bedrijven, wordt
vanzelf paal en perk gesteld aan al te groote gelijkmaking van de loonen.
Bij de socialisatie zal dit geheel anders worden, ook al omdat de socialisatie gedragen wordt
juist door een strooming onder de ongeschoolde arbeiders.
Deze leden wijzen er ook op, dat de voorstanders der socialisatie over het algemeen zoo
weinig moeite doen, om den prikkel tot vakbekwaamheid levendig te houden. Men vergoeilijkt op allerlei wijzen het optreden der ongeschoolde krachten in het bouwbedrijf, men wijt het uitsluitend aan
het kapitalistisch stelsel, dat de arbeiders zoo verstoken zijn van gemeenschapszin en zoo weerspreekt de practijk, hetgeen door de theorie in het Socialisatie-Rapport werd opgebouwd.
In dit verband werd ook gewezen op het volgens deze leden afschrikwekkend voorbeeld, dat de tegenwoordige overheidsbedrijven te zien geven. Juist door het egaliseeren der loonen
en salarissen en door afwezigheid van een prikkel tot bekwaamheid, blijven vele overheidsbedrijven
beneden het rendement der particuliere bedrijven.
Men herinnerde er aan, hoe in de Staatscommissie voor het vaststellen der loonen van de
rijkswerklieden, de loonen niet werden gebaseerd op den aard, de draagkracht en de eischen van de
onderscheidene bedrijven, doch alleen op de gelijkheid van loonen in alle takken van dienst. Zoodoende kon het geschieden, dat voor bepaalde bedrijven loonen werden voorgesteld, die veruit gingen
boven datgene, wat soortgelijke particuliere ondernemingen konden betalen. Niet de draagkracht van
het bedrijf, maar het streven naar gelijkheid van loonen gaf den doorslag.
Bij socialisatie is het te vreezen, dat men op dien weg zal doorgaan.
Ook merkten deze leden op, dat het niet doenlijk is, althans niet in een cijfer, aan te geven,
wat eigenlijk een behoorlijk loon is.
Doch ook de basis zelf van de loonsbepaling der socialisatie werd door enkele leden aan-

42
getast. Deze toch waren van meening, dat het juist een voordeel van den tegenwoordigen toestand
is, dat de macht der groep in staat is de loonen te verhoogen. De ervaring heeft geleerd, dat juist
de verhooging van het levenspeil der arbeiders ook daaronder begrepen de verkorting van den
arbeidsdag aanleiding geweest is tot het toepassen van betere werk-methoden en van technische
vervolmakingen.
Deze prikkel gaat evenwel bij de socialisatie verloren en het volgen van een zekere sleur
zal niet kunnen uitblijven.
Deze opvattingen willen echter volstrekt niet zeggen, dat de Overheid zich geheel en al
afzijdig zou moeten houden van den loonstrijd en van de werking van het groepsegosme. Waar het
algemeen belang en het verbruikersbelang door excessen zouden worden geschaad of bedreigd, zou
de Overheid moeten ingrijpen; doch in het algemeen moet de Overheid aldus deze leden niet
zoover gaan, dat de prikkel van het groepsegosme zal verdwijnen.
Ook werd bezwaar gemaakt tegen de manier, waarop het Socialisatie-Rapport der S.D.A.P.
het stukwerk wenscht te regelen.
Vooreerst staat het stukwerk zelf al in kwaden reuk, doch bovendien wil het Rapport een
minimum-praestatie voorschrijven, die als gemiddelde zal worden aangenomen voor den doorsneearbeider. Hierdoor zal men echter den meer bekwamen arbeider beletten een loon te verdienen volgens zijn capaciteit. Volgens deze leden zou de minimum-praestatie niet geischt moeten worden van
doorsnee-arbeider, doch van den minst-bekwamen arbeider. Eerst dan zou het stukwerk in staat
zijn, de productie op te voeren.
Nog stelden deze leden de vraag, hoe de Overheid handelen zou, wanneer eenmaal de socialisatie tot stand was gekomen, ten opzichte van de arbeiders, die weigerden te werken op de
voorwaarden, door het gemeenschapsprogram vastgesteld? Zouden stakingen verboden worden?
Zou het verlaten werk door anderen worden verricht? Zouden zij uitgesloten worden?
En ook wilde men gaarne weten, naar welken maatstaf en op welke wijze berekend zou
worden, wat de belooning zou zijn van deze en gene groep van arbeiders en van dezen en genen
arbeider afzonderlijk? Men dacht daarbij niet alleen aan handenarbeid, doch ook aan intellectueelen
arbeid.
Op deze bemerkingen hebben de voorstanders der socialisatie geantwoord, dat het laten
botvieren van het groeps-egosme ook aanleiding worden kon tot het samenspannen van werkgevers en arbeiders, om tezamen maatregelen te beramen, teneinde de opbrengst-mogelijkheid van
het bedrijf te vergrooten, met gevolg, dat de arbeiders ook hun deel krijgen uit de bedrijfsresultaten.
Hierdoor ontstaat een vorm van bedrijfsorganisatie, die aan den eenen kant de loonen opvoert en aan den anderen kant de winsten opdrijft tot een hoogte, welke bij exportproducten beperkt
wordt door de markt en bij afzet in het eigen land door de grens, waar het onmogelijk wordt nog
koopers te vinden.
Dit stelsel achten deze leden bijzonder verwerpelijk, omdat het leidt tot schaarschte en
duurte der goederen.
De socialisatie daarentegen verkondigt, dat het verbruikers- en gemeenschapsbelang het
beslissend woord moet spreken bij de loon- en prijspolitiek.
Aanvaardt men het beginsel, dat het groepsbelang en de markt bij de loonsbepaling het
laatste woord zullen spreken, dan zal het kunnen voorkomen, dat een groep geschoolde of geoefende
arbeiders, werkzaam in bedrijven, die voor de gemeenschap onmisbaar zijn, eischen zouden kunnen
stellen, die het algemeen belang zouden schaden.

43
Dit verschijnsel nemen wij thans reeds waar in de bouwbedrijven, waar buitensporige loonen
betaald worden en waar de onderlinge loonverhoudingen sterk zijn geschokt.
De gemeenschap neemt tegenover deze toestanden uit den aard der zaak thans een zwakke
positie in: men heeft de bouwarbeiders noodig, omdat wanneer men hen niet tot vriend houdt
er niet gebouwd wordt.
Hier overheerscht niet het belang der gemeenschap, doch van de groep.
Men meent, dat de Overheid thans niet in staat is ook niet door een collectief contract
dwingend voor te schrijven het groeps-egosme aan banden te leggen. In de bedrijven, waarin
werkgever en werknemer samen werken, om door middel van prijsopdrijving het groeps-egosme van
werkgevers en arbeiders te voldoen, moet vroeg of laat een teleurstelling komen, omdat men van
meet af aan zijn berekeningen gemaakt heeft niet voor het algemeen belang doch voor het groepsbelang.
Wanneer men daarentegen een orgaan der gemeenschap schept, waarin verbruikers, technici, vertegenwoordigers der Overheid en arbeiders zitting hebben, dan biedt dit orgaan grooter
waarborg van gezag, dan welke bedrijfsorganisatie ook.
Deze leden ontkennen volstrekt niet, dat de socialisatie in het overgangstijdperk moeite
hebben zal om het groepsbelang te overwinnen, doch ook deze erkentenis willen zij gaarne aanvaarden.
Het belang, om de prijzen der productie laag te houden, zal een grooten invloed uitoefenen op de mentaliteit van allen en den prikkel vormen, om deel te blijven nemen aan de productie.
Al zullen de arbeiders niet direct in materieel opzicht algemeen door de socialisatie beter
worden, in moreel opzicht zal dit wel het geval zijn, omdat zij stem hebben in de eigen onderneming
en ook in het geheele bedrijfsleven, terwijl het van hun eigen inspanning zal afhangen, of zij het ook
in stoffelijk opzicht beter zullen krijgen.
Deze leden wezen ook het verwijt van zich, als zouden de voormannen der S. D. A. P.
weinig aandacht schenken aan de gedragingen der arbeiders. De kwestie was alleen, dat men voor
kort er nog niet aan toe was, om de arbeiders tot matigheid aan te sporen.
Zoolang hier te lande buitengewoon lage loonen worden betaald, kan het element van
strijd voor verbetering van positie niet ontbreken.
Wij kunnen aldus deze leden niet aanstonds alle excessen, die gepleegd werden en
worden, verbeteren, doch wanneer eenmaal nieuwe organen geschapen zijn, om de loonen vast te
stellen, dan kan ook verandering op grooter terrein intreden.
De eenige weg, om tot die nieuwe organen te komen, is echter socialisatie.
Als blijk hoe thans reeds de mentaliteit aan het veranderen is, wees men op de technische
noodhulp in Duitschland, wier reden van bestaan in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde
voorwaarden de instemming heeft van de Duitsche Zusterorganisatie en het N. V- V.
De resolutie van het bestuur van de Allgemeine Qewerkschaftsbund over de Technische
Nothhilfe zegt o.a.:
Terwijl het Bondsbestuur de technische noodhulp" verwerpt, erkent het niettemin, dat de levensbelangen van het algemeen tegen aanslagen door onzinnige stakingen
beschermd moeten worden. Het moedwillig vernielen van productiemiddelen, hetzij direct,
hetzij door nalaten, resp. verhinderen van noodarbeid, wordt als strijdmiddel door de vakvereenigingen verworpen.
Stakingen zoowel als uitsluitingen in industrien van bizondere beteekenis voor
het algemeen bevatten een gevaar voorhet bedrijfsleven en voor het welzijn der arbeidersklasse of van arbeidersgroepen.

44
En verder:
De vakvereenigingen zijn zich van haar verantwoordelijkheid tegenover het
algemeen belang bewust, en oordeelen het vanzelfsprekend, dat in dergelijke bedrijven de
arbeid niet neergelegd wordt, voordat alle mogelijkheden van beslechting zijn uitgeput en de
vakvereenigingsleiding haar toestemming tot de staking gegeven heeft.
De vakvereenigingen verklaren, dat zij bereid en in staat zijn, de noodzakelijke
bescherming van het algemeen belang tegen verwerpelijke stakingsuitwassen zelf op zich
te nemen, desnoods door van haar leden te eischen, den door wilde stakingen noodzakelijk
gemaakten noodhulparbeid te verrichten.

En ook het aanvaarden van het stukloon door het N.V.V. geeft een aanwijzing in die
richting.
Wanneer nog geen meerdere resultaten in dit opzicht bereikt zijn, dan ligt de oorzaak
hiervan aan het kapitalistisch stelsel, dat een slechte leerschool is voor gemeenschapszin. Het is
eenvoudig niet te eischen van de arbeiders, dat zij thans nog het groepsbelang zullen achterstellen.
Wanneer de socialisatie in den beginne het stukloon nog niet missen kan, dan vindt dit
zijn oorzaak in deze overweging, dat men rekening moet houden met de invloeden, die de arbeiders
onder het kapitalisme hebben ondergaan.

De leden, die op dit punt van de voorstanders der socialisatie van meening verschillen,
gaven als hun meening te kennen, dat het onjuist is blijkens de ervaring dat bij de loonsbepaling onder het huidige stelsel geen rekening wordt gehouden met het verbruikersbelang.
Meermalen werden looneischen afgewezen niet omdat het bedrijf die loonen niet kon
opbrengen doch omdat daardoor de loonverhoudingen zouden worden verstoord, en de prijzen der
producten te hoog zouden worden.
Ook verschilden deze leden met de voorstanders der socialisatie van meening omtrent de
vraag, of de tegenwoordige Overheid al dan niet beschouwd kan worden als de beste vertegenwoordiging van hef algemeen belangDeze leden meenden, dat de gemeenschapsorganen, die er thans bestaan en die bedrijven
exploiteeren uit het gezichtspunt van de vertegenwoordiging van het algemeen belang niet door
betere organen vervangen kunnen worden.
Men vermocht niet in te zien, waarom de bestaande gemeenschapsorganen geen gezag
zouden kunnen uitoefenen, ook al hebben zij niet medegewerkt aan de totstandkoming der loonregelingen, en al zijn ze niet gekozen met het oog op het ontwerpen en aannemen van loonregelingen.
De fout schuilt volgens deze leden wel degelijk in de taktiek van vele socialistische leiders, die erop uit zijn om den eerbied voor de uitspraken der overheidsorganen te ondermijnen. Men
opponeert van die zijde voortdurend tegen instituten van verplichte arbitrage in de overheidsbedrijven en tegen andere instellingen, die ten doel hebben de overheidsbedrijven rustig en niet-onderbroken te doen functioneeren.
De geheele opvoeding, die de socialisten aan het volk geven, leidt er logisch toe, dat het'
verbruikersbelang in de oogen der arbeiders niet meetelt. Steeds hebben wij ondervonden, dat elke
groepseisch door de leiders werd gesteund, ook wanneer die eisch rechtstreeks indruischte tegen
het algemeen belang.
Men mag, volgens deze leden, de schuld niet werpen op het kapitalistisch stelsel, want ook
toen dat stelsel nog niet bestond, hebben de bezitters der productiemiddelen aan de gemeenschap
veel kwaad berokkend door in tijden van schaarschte te hooge winsten te maken.

45
Hieruit volgt, dat de oorzaak van het egosme niet schuilt in uitwendige omstandigheden
en in het productiestelsel, doch in den mensch zeli.
Een verandering van productiestelsel zal geen verbetering hierin brengen.
Het argument, als zouden de toestanden in de bouwbedrijven het bewijs geleverd hebben,
dat een andere wijze van loonsbepaling geboden zou zijn, achten deze leden niet steekhoudend.
De oorzaak van de loonexcessen en het verwaarloozen van de belangen der verbruikers
schuilt in de omstandigheid, dat het verbruikersbelang op abnormale wijze wordt behartigd.
Immers wordt een groot deel van den woningbouw door de Overheid bekostigd. Geschiedde zulks niet, dan zouden de loonen vanzelf dalen, omdat de consumenten zouden weigeren die
hooge huren en prijzen te betalen.
Thans is de toestand feitelijk zoo, dat de Staat de hooge loonen suppleert, en te vreezen
is, dat bij socialisatie op nog grooter schaal van de Overheid verwacht zal worden, dat er gesuppleerd wordt.
Bovendien verwezen deze leden naar de ervaring opgedaan in Duitschland. Volgens het
plan van het eerste rapport der socialisatie-commissie is een Kohlenwirtschaftsgesetz aangenomen,
waarbij een Rijkskolenraad werd ingesteld, bestaande uit arbeiders, werkgevers, verbruikers en vertegenwoordigers van het algemeen belang, waarvoor in casu leden van den Rijsdag en van de Regeering werden aangewezen. Toen de wet tot stand was gekomen en de Rijkskolenraad was ingesteld,
heeft men nagegaan, hoe een billijke verdeeling zou zijn te maken van de opbrengst van het product. Het ging om een rekenvraagstuk, waardoor men zou kunnen vaststellen, welk deel elk der bij
de productie betrokkenen zou ontvangen als loon of winst. Men was echter zoo voorzichtig geweest,
om de prijsbepaling van het product langs een achterdeurtje te onttrekken aan het besluit van den Kolenraad, door te bepalen, dat de minister altijd correcties kon aanbrengen op de prijzen, door den
Kolenraad vastgesteld. De prijsbepaling was dus wel overgedragen aan de Commissie, doch daarnaast was nog gedacht aan een veto van den minister als pis-aller.
De ervaring is geweest, dat de Regeering doorloopend gebruik heeft gemaakt van dit
veto-recht. Telkens heeft de Reichswirtschaftsminister de prijzen lager gesteld, dan door de Commissie uit den Kolenraad was bepaald.
Een andere wet bepaalde, dat de loonen in de kolenindustrie zouden worden vastgesteld
door een paritetisch samengestelde Commissie van werkgevers en werknemers. Dit is evenwel niet
een oplossing van de loonkwestie, doch een vertaling ervan. In die Commissie ging men steeds opportunistisch te werk, het persoonlijk overwicht van een of ander lid gaf den doorslag, zonder dat
er een waarborg bestond voor een goede loonsbepaling.
Zoo zou -het volgens deze leden ook gaan met de nieuwe socialisatie-organen, welke in de
plaats zullen treden van de huidige Overheid.
Men mist den maatstaf van de loonsbepaling en daarom is de eenig goede loonpolitiek
die van loon naar praestatie, een politiek, die op slot van zake, ook door het Socialisatie-Rapport
wordt verdedigd.
Weer andere leden verdedigden ter voorkoming van excessen in de loonpolitiek een
stelsel van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
De kenmerken van dit stelsel zijn, dat het persoonlijk eigendom der productie-middelen
in particuliere handen blijft en dat de arbeiders volledige medezeggenschap ontvangen over de vaststelling der arbeidsvoorwaarden en over hun positie in het bedrijf. Bij dit stelsel zal het mogelijk
zijn, nieuwe organen in het leven te roepen, waarin ndernemers en arbeiders zitting hebben, die on-

46
der meer de loonen zullen vaststellen. Het is niet de bedoeling, dat in alle bedrijven aanstonds deze organen Worden gesticht, dat zal geleidelijk moeten geschieden.
De voorstanders der socialisatie gaven nog als hun meening te kennen, dat bij gesocialiseerde voortbrenging er nimmer sprake van kan zijn, dat de tekorten op het bedrijf zouden worden
bijgepast uit andere bronnen. Wanneer de arbeiders daarop hun verwachtingen zouden bouwen, zouden zij bedrogen uitkomen.
Wat de slotvragen betreft, die tot hen gericht waren, antwoordden deze leden, dat het
inderdaad een probleem is, hoe het gaan moet, als het officieele gemeenschapsorgaan uitspraak gedaan heeft en men legt zich er niet bij meer.
Vooreerst merken zij op, dat dit geval zich zelden zal voordoen. Komt het toch voor, dan
zal de gemeenschap zich weten te redden. Het opnemen van het werk, dat door anderen verlaten
is, zal zeer zeker niet meer strijden tegen de heerschende opvatting omtrent het moreel geoorloofde;
het zal niet beschouwd worden als onderkruiperswerk.
Overigens heeft het internationale Congres der S.D.A.P. zich in dezen zin uitgelaten, dat
geen verbod van staking zal worden afgekondigd, doch dat de gemeenschap zal moeten zorgen, dat
het werk, dat noodig is, ook geschiedt.
Omtrent de te nemen maatregelen en aan te wenden middelen, zou wel een besluit genomen worden, wanneer de tijd daartoe is aangebroken.
Ten slotte vroegen deze leden, hoe het gaan zal bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, wanneer de werkgevers weigeren daaraan mede te doen en wanneer zij daartoe gedwongen weigeren verder te produceeren? Zullen dan de fabrieken worden bezet door de Overheid?
Wie zal dan de productie drijven? Zal men dan toch tot socialisatie van bedrijven overgaan? Heeft
men dit voornemen niet of de macht daartoe niet, dan is er geen sanctie tegenover de ondernemers
op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
Op deze vragen werd geantwoord, dat de Overheid dan maatregelen zal moeten nemen,
die doeltreffend blijken, doch dat de fabrieken niet moeten worden bezet, zooals in Itali is geschied.
Juist omdat het stelsel geleidelijk bedrijf na bedrijf zal worden ingevoerd, is echter het
gevaar denkbeeldig, dat de werkgevers weigeren zullen de productie nog verder te blijven voeren.

47

J. Winstafdracht als belasting of anderszins.


De behandeling van de vraag, of bij de organisatie van het bedrijfsleven rekening
moet worden gehouden met de mogelijkheid van een conjunctuur-belasting, werd door de
Staatscommissie bij de thans gevoerde algemeene beschouwingen slechts summier onder
het oog gezien.
De Commissie is van gevoelen, dat onder een stelsel van socialisatie, uit den
aard der zaak geen sprake kan zijn van conjunctuurwinst, omdat, in strikten zin het
begrip winst" uit de gesocialiseerde samenleving verdwijnt.
Afdracht van de opbrengst der bedrijven aan de gemeenschap zal ook dit
spreekt vanzelf wel geschieden.
Immers zal in de volledig gesocialiseerde maatschappij weldra geen plaats
meer zijn voor belastingheffing, zoodat de noodige inkomsten verkregen moeten worden
uit de productie. Deze inkomsten zullen ruim genoeg moeten zijn om de productie naar
behoefte uit te breiden en om daarnaast alle gemeenschapsuitgaven te bekostigen.
Tegen dit stelsel werd het bezwaar geopperd, dat er een groote verleiding zal
bestaan om de staatsuitgaven op te drijven.
Reeds thans nemen wij in de overheidsbedrijven dit verschijnsel waar. Het lijkt
zoo gemakkelijk, om bij gemonopoliseerde bedrijven kunstmatig het rendement te verhoogen door de prijzen op te voeren, doch bij socialisatie zal men aldus handelende in
een vitieusen cirkel ronddraaien, omdat de waarde van het geld in dezelfde mate zal verminderen, als waarin men het rendement der bedrijven zal trachten te verhoogen.
Men meende dan ook, dat de socialisatie der bedrijven het karakter van monopoliseering om fiscale redenen min of meer dragen zal en had daartegen vervolgens
bezwaarWanneer de Staatscommissie tot de conclusie mocht komen, dat de wettelijke
maatregelen, die zij te overwegen heeft, zullen gaan in de richting van overheidscontrle
op de productie (hetzij in den vorm van bedrijfsorganisatie, hetzij in den vorm van rechtstreeksche staatscontrole), dan zal, naar het oordeel van vele leden, daarbij ook gedacht
moeten worden aan.de omstandigheid, dat bij zoo'n controle het maken van conjunctuurwinst sterk beperkt zal worden.
Het gevolg hiervan zou kunnen zijn, dat een belangrijke bron van staatsinkomsten niet meer zou kunnen vloeien en dat vele ondernemers niet meer bereid zouden zijn,
groote risico's te loopen.
Wanneer toch tegenover die risico's niet de kans bestaat, zeer groote voordeelen te genieten, wanneer de onderneming slaagt, zal de ondernemingsgeest verflauwen en
het algemeen belang niet worden gediend.
Overigens bestaat er in de Staatscommissie geen verschil van gevoelen omtrent de wenschelijkheid van conjunctuurwinstbelasting, tenminste wanneer het percentage
niet te hoog wordt gesteld.
Eenige leden gingen nog verder en waren van oordeel, dat de organisatie van
het bedrijfsleven zorg moest dragen, dat ook een deel der winst en niet alleen van
de conjunctuurwinst aan de arbeiders in de onderneming ten goede zou komen.
In het stelsel der socialisatie zou dit echter onmogelijk zijn, wat voor deze leden
een reden te meer was, om die socialisatie niet te begeeren.

48

HOOFDSTUK II.
Organisatie van het Bedrijfsleven. Socialisatie van Bedrijven.
Nadat de Commissie de meer algemeene vraagpunten had behandeld omtrent de middelen,
waardoor in verschillend opzicht het algemeen belang zou kunnen worden gediend, heeft zij besprekingen gehouden over de Organisatie van het Bedrijfsleven en in de eerste plaats over de Socialisatie van Bedrijven.
De vraagpunten, die bij de besprekingen tot leidraad dienden, luidden als volgt:
a. wie is eigenaar van de productiemiddelen?
kan de eigendom privaat zijn?
is de gestichte corporatie eigenaar?
is een bestaande publiekrechtelijke corporatie eigenaar?
b. moeten bij de stichting van de corporatie de objecten worden onteigend?
met of zonder schadeloosstelling?
in welken vorm moet deze worden gegeven?
c. moet met beheer van het bedrijf in handen worden gelegd van een beheersorgaan,
samengesteld uit vertegenwoordigers van:
arbeiders;
bedrijfsleiders;
verbruikers;
publiekrechtelijke
organisaties?
d. komen er bestaande publiekrechtelijke corporaties in aanmerking om in het beheersorgaan te worden vertegenwoordigd? Zoo ja, welke?
e. hoe zal de aansprakelijkheid der corporaties tegenover de Overheid voor de bedrijfsgestie zijn en hoe de aansprakelijkheid der Overheid tegenover derden?
f. zal het bedrijf een monopolie bezitten? uitsluitend voor de productie, of ook voor den
handel (import en distributie) van het betreffend artikel?
g. zal er binnen het gesocialiseerd bedrijf plaats zijn voor aangenomen werk?
h. welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
i. moet er medezeggenschap zijn van arbeiders? Zoo ja, in hoeverre?
Gelijk reeds bij de meer algemeene beschouwingen gebleken is, verstaat de Commissie
onder de socialisatie van het bedrijfsleven, het stelsel neergelegd in het Rapport der S. D. A. P., derhalve eene socialisatie niet als bedrijfsvorm voor een bepaalde onderneming of groep van ondernemingen, doch aanvankelijk voor die bedrijven, die er zich het beste voor leenen, met de bedoeling
om zoodoende tot een geheel gesocialiseerd bedrijfsleven te geraken, dat dan zal strekken als middel
om tot een volkomen socialistische samenleving te komen.

49
Wie is eigenaar van de productiemiddelen?
Kan de eigendom privaat zi)n?
Is de gestichte corporatie eigenaar?
Is een bestaande publiekrechtelijke corporatie eigenaar?
Bij de beantwoording van deze vragen kon al spoedig tot een eensluidende conclusie gekomen worden.
Volgens de opvatting der voorstanders van de socialisatie zal de eigendom der
productiemiddelen moeten zijn bij de gemeenschap, d.w.z. hetzij bij de thans reeds bestaande organen der gemeenschap Staat, provincie of gemeente hetzij bij nieuw te
stichten publiekrechtelijke corporaties, onverschillig of men deze zou willen noemen stichtingen of met een anderen naam zou willen aanduiden.
Het criterium, waarnaar beoordeeld zal moeten worden, of men met een gesocialiseerd bedrijf te doen heeft, is, of de eigendom in handen is van de gemeenschap.
Opheffing van den privaten eigendom van productiemiddelen is voorwaarde voor volledige socialisatie.
Het onderscheid tusschen de tegenwoordige overheidsbedrijven en de gesocialiseerde bedrijven berust op twee omstandigheden: vooreerst zijn de tegenwoordige
overheidsbedrijven uit hun aard niet voorbestemd, om eenmaal een algemeen geldend bedrijfstype te worden, zij zijn niet de voorloopers van een bedrijfsleven, waarin alle productie-middelen aan de gemeenschap zullen toebehooren, doch afgescheiden daarvan, verschillen de tegenwoordige overheidsbedrijven van de gesocialiseerde bedrijven alleen wat de
organisatie van het beheer betreft; overigens komt het gesocialiseerde bedrijf overeen met
het overheidsbedrijf.
Men kan zeggen, dat het gesocialiseerde bedrijf een sterk gereorganiseerd overheidsbedrijf is, waarbij getracht is, de nadeelen, die aan het overheidsbedrijf kleven, te
vermijden. Hoe men dit doel denkt te bereiken, zou de Commissie nog nader onder het
oog zien.
Uit het voorgaande volgt, dat het niet mogelijk is, een bedrijf te socialiseeren
en den eigendom in handen te laten van een particulier, of van een groep particulieren, of
van een privaatrechtelijke stichting, ook al zou het beheer gelegd worden in handen van
een gemeenschaps-orgaan, gelijk de socialisatie dat wenscht.
Evenmin is het mogelijk voorstander van socialisatie te zijn, zonder in beginsel
het privaat-bezit van de productiemiddelen te verwerpen.
Wanneer dan ook zij, die in beginsel het privaat-bezit niet afgeschaft wenschen
te zien, zich verklaren vr de exploitatie van een of andere onderneming, of een of ander
bedrijf door de Overheid, dan kunnen zij nimmer geacht worden, hun steun te geven aan
de socialisatie, omdat socialisatie niet samengaat met privaat-bezit.
De Commissie heeft zich onthouden van een diepgaande wsgeerige beschouwing over het eigendomsrecht en de Marxistische opvattingen daaromtrent: zij rekent het
niet tot haar taak hierover een uitvoerige gedachtenwisseling te houden, te minder, daar
het practische nut van zoo'n gedachtenwisseling gering zou zijn. Ook hier zullen de verschillende levensbeschouwingen het laatste woord spreken.
Moeten bij de stichting van de corporatie de objecten worden onteigend?
Met of zonder schadevergoeding?
In welken vorm moet deze worden gegeven?

50
De voorstanders der socialisatie beantwoorden de hier gestelde vragen in het
algemeen in dezen zin, dat inderdaad de ondernemingen, die voor socialisatie in aanmerking komen, onteigend zullen moeten worden en wel tegen een schadevergoeding.
Deze schadevergoeding berust op twee overwegingen: de voornaamste is de
doelmatigheid, de minst belangrijke de billijkheid.
Voorop staat, dat de socialisatie een proces van geleidelijkheid zal zijn. Eerst
wanneer in eenigen tak van bedrijf een zekere concentratie bestaat, zal aan socialisatie
gedacht kunnen worden. In het overgangstijdperk tusschen de huidige en toekomstige productiemethode, zal particulier geleide productie nog moeten kunnen voortbestaan naast
reeds gesocialiseerde productie. Daarom is het noodig er tegen te waken, dat een ontijdige inzinking der particuliere productie zou ontstaan, eer de socialisatie voldoende uitbreiding heeft verkregen. De consequentie is, dat men het den eigenaars der productiemiddelen in de nog voort te zetten particuliere voortbrenging voldoende aantrekkelijk maakt
om hunne bedrijven nog in stand te houden en voor zooveel noodig, nog te verbeteren.
Vandaar dat deze leden evenals het Rapport der S. D . A . P . een schadevergoeding aan de onteigening willen verbinden.
Naast dit doelmatigheids-motief treedt ook een billijkheids-motief op.
Waar de socialisatie uiteraard stuk voor stuk zal worden verwezenlijkt, zou het
als een onrechtmatig en onbillijk ingrijpen worden gevoeld, wanneer de ondernemingen,
die het eerst voor socialisatie in aanmerking zouden komen, zonder schadevergoeding onteigend zouden worden, terwijl de eigenaars van andere ondernemingen, die eerst later aan
de beurt zouden komen, nog in het genot zouden worden gelaten van hun eigendom en
daaruit de vruchten zouden kunnen genieten.
De mate der schadevergoeding zou zoodanig moeten zijn, dat het doel zal worden bereikt n.1. dat de ondernemingen in stand worden gehouden.
Niet vergoed zal worden de winstderving. De vergoeding zal uitsluitend bestaan
in de aankoopwaarde der goederen, verminderd met een redelijke afschrijving.
Eenstemmigheid omtrent dezen maatstaf bestaat er onder de voorstanders der
socialisatie echter niet: er zijn nuancen. De meening wordt n.1. verkondigd, dat zich gevallen laten denken, dat een schadevergoeding, gebaseerd op de aankoopwaarde, niet voldoende zal zijn, om het doel der schadevergoeding te bereiken. Men zal in zulke gevallen
als maximum kunnen aanvaarden de beursnoteering, voor zooveel deze geacht kan worden
de werkelijke waarde aan te geven. Bij monopolin of daarmede overeenkomende bedrijven zou echter deze maatstaf zeker niet kunnen dienen en dus niet worden gebruikt.
De nadruk wordt er bovendien op gelegd, dat deze verschillende meeningen
geen principieel punt betreffen, doch slechts een kwestie van doelmatigheid en opportuniteit.
Ook al zou de schadevergoeding ongeveer gelijk worden aan een volledige
schadeloosstelling, dan nog zou op een deel dezer schadevergoeding door den Staat de hand
gelegd moeten worden ten bate van den fiscus.
Wat den vorm betreft, waarin de schadevergoeding zal worden gegeven, meenen
de voorstanders der socialisatie, dat deze aanvankelijk in obligaties en rentegevende papieren van een der publiekrechtelijke lichamen zal bestaan. Het is ook mogelijk, dat de publiekrechtelijke lichamen daarvoor afzonderlijke leeningen uitgeven.
Hieruit volgt dus, dat ook de opheffing van het arbeidloos inkomen een geleidelijk proces zal zijn. Men stelt zich voor, dat naarmate de socialisatie voortschrijdt de
rente der obligaties dalen zal en tenslotte zal verdwijnen.
t^^Sl

51
Tegen deze beschouwingen werd van meerdere zijden opgemerkt, dat wanneer de schadevergoeding niet zoo hoog wordt gesteld, dat ook de winstderving in de
toekomst wordt vergoed het doelmatigheidsmotief niet tot zijn recht zal komen.
Vergoedt men immers niet de industrieele waarde van de ondernemingen, die
gesocialiseerd zullen worden, dan zal de schadevergoeding uiterst gering zijn en niet veel
hooger dan de liquidatiewaarde.
Als deze tactiek gevolgd wordt, dan vraagt men zich af, of nog n fabrikant
de productie in gang zal houden en of hij niet zal trachten binnen den kortst mogelijken
tijd zooveel mogelijk uit het bedrijf naar zich toe te halen, door de reserves te verdeelen,
geen nieuwe machines aan te schaffen en roofbouw te plegen?
Wil men dit beletten, dan staat zulks gelijk met het aanstonds afschaffen van
het particulier bedrijf.
Zoodra de Overheid zich gaat bemoeien met de reserveeringen en de winstuitkeering in de bedrijven, haalt men de socialisatie aanstonds binnen.
Op grond van deze beschouwing acht men dan ook een geleidelijke socialisatie
met schadevergoeding een onmogelijkheid.
Niet alleen, dat de schadevergoeding, op de basis van de aanschafwaarde, ondoelmatig is, zij is ook in hooge mate onbillijk. Slechts een volledige schadeloosstelling zou
billijk zijn, een gedeeltelijke schadevergoeding wekt het gevoel van onrecht en onbillijkheid.
Bovendien acht men het in hooge mate onrechtvaardig, wanneer de rente der
obligaties die als schadevergoeding gegeven zullen worden geleidelijk dalen zal en
eindelijk niet meer gegeven zal worden.
Afgescheiden nog van de omstandigheid, dat men zich niet goed kan voorstellen, hoe dat in zijn werk zal gaan, achtte men deze tactiek in strijd met het rechtsgevoel.
Ook vraagt men zich af, uit welke bronnen de socialisators de gelden, benoodigd voor de schadevergoeding, moeten putten?
Het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. noemt twee bronnen: een heffing van
het vermogen en staatserfrecht.
Naar veler meening zal hierdoor in het overgangsstadium tusschen de kapitalistische en de gesocialiseerde maatschappij de kapitaalvorming ernstig gevaar loopen.
Vooral de bedrijven, die niet aanstonds voor socialisatie in aanmerking komen,
zullen groote moeite hebben, zich van kapitaal te voorzien. Hierdoor zal de Overheid gedwongen worden het tempo der socialisatie dusdanig te versnellen, dat niet bloeiende
bedrijven worden gesocialiseerd, doch kwijnende en noodlijdende.
Zou bovendien de socialisatie nationaal en niet internationaal worden begonnen,
dan zou voor het land, dat met socialisatie begint, het groote gevaar bestaan, dat het
kapitaal het land zou verlaten en zich in het buitenland zou vestigen.
Ook stelt men de vraag, of de voorstanders der socialisatie niet te weinig
waarde hechten aan de persoonlijkheid van de ondernemers. Men wil aldus de voorstanders der socialisatie alleen de goede ondernemingen overnemen en de niet-goede
in particuliere handen laten; maar men vergeet daarbij, dat de goede bedrijfsleiders in
staat zouden zijn de niet-goede fabrieken dusdanig te exploiteeren, dat het gesocialiseerde bedrijf niet zou kunnen concurreeren.
Hierbij bracht men tevens het reeds vroeger behandelde onderwerp ter
sprake, dat het gesocialiseerde bedrijf verplicht zou zijn, om zich staande te houden, de
uiterste bescherming in te voeren en een monopolistisch karakter aan te nemen.
Ook waren deze leden van meening, dat z.g.n. goede, modern-ingerichte fabrie-

52
ken niet altijd in commercieel opzicht de beste resultaten opleveren; het welslagen van
een onderneming hangt niet uitsluitend van technische elementen af.
Door nu in eenig land met socialisatie te beginnen, zou men tal van productieve
krachten en tal van andere factoren, die voor de volkswelvaart van belang zijn, uit het productieproces stooten, zoodat men, ook langs dezen weg, tot de conclusie kwam, dat alleen
socialisatie zonder geleidelijkheid en internationaal toegepast, theoretisch gesproken, mogelijk zou zijn en dat de kwestie der schadevergoeding welke zeker past in het stelsel
van geleidelijke socialisatie nooit z te regelen is, dat het verlangde doel wordt bereikt.
Een der voorstanders van socialisatie achtte de kwestie der schadevergoeding
er eene, die afhankelijk is van de machtsverhoudingen. Indien de socialisatie in een snel
tempo mocht plaats hebben, zou de vraag van weinig belang meer zijn en zou met een
geringe vergoeding kunnen worden volstaan; mocht men echter eerst proefnemingen met
de socialisatie willen gaan doen, dan zou men meer rechten op volledige schadeloosstelling kunnen doen gelden.
Deze ontwikkeling echter wordt door de voorstanders gezamenlijk niet waarschijnlijk geacht. Van di zijde wenschte men niet aanstonds het geheele volksvermogen
in handen van den Staat te brengen: het doel der socialisatie was, volgens die leden, een
verbeterde inrichting der industrie, teneinde aan de gemeenschap zoo groot mogelijke
voordeelen te verschaffen.
Overigens meenen deze leden, dat de kwestie der schadevergoeding thans niet
in details kan worden besproken. Men zal elk geval op zichzelf moeten beschouwen en
dan een schadevergoeding geven, die doelmatig is. Het eenige punt is, dat er onteigend zal
moeten worden en dat er een schadevergoeding gegeven zal worden.
Wat nu betreft de omstandigheid, dat niet alle ondernemingen in een bedrijfstak
onteigend zullen worden, verwijzen deze leden naar hun reeds vroeger geuite meening,
dat de anarchie in het huidige productie-stelsel zoo groot is, dat men niet eischen kan, dat
alle fabrieken worden overgenomen door de gemeenschap.
De overblijvende bedrijven zullen mogen blijven bestaan, maar zullen echter
rekening moeten houden met de veranderde prijsvorming, die onder de socialisatie zal
bestaan en welke niet genspireerd zal zijn door het motief om winst te maken, doch
door het streven naar voorziening van de gemeenschap van nuttige en noodige goederen.
Ten slotte achten deze leden de kans gering, dat superieure leiders van onteigende ondernemingen zich zouden verbinden aan ondernemingen, die niet gesocialiseerd zijn;
zonder te willen zeggen, dat dit niet een keer zou kunnen voorkomen, geloofde men niet,
dat hier van een regel sprake zou zijn, ook al niet met het oog op de prijsvorming bij
socialisatie.
Inderdaad zal de socialisatie over goede leiders moeten beschikken. Het gaat
echter eenerzijds om een behoorlijke belooning plus een stuk gemeenschapszin, anderzijds om een prikkel tot de grootst mogelijke winst; wie het eerste mogelijk en waarschijnlijk
acht is voorstander, wie het tweede naast het eerste niet geheel wil verwerpen is tegenstander* van de socialisatie-gedachte.
Moet het beheer van het bedrijf in handen worden gelegd van een beheersorgaan, samengesteld
uit vertegenwoordigers van:
arbeiders,
bedrijfsleiders,
* verbruikers,
publiekrechtelijke organisatin?

53
Het groote voordeel van den beheersvorm, welke bij socialisatie gekozen is,
bestaat aldus de voorstanders der socialisatie hierin, dat geen enkele invloed kan
domineeren: zouden de arbeiders alleen de leiding hebben, dan zouden de belangen der
verbruikers kunnen worden verwaarloosd; de verbruikers zouden uitsluitend met de
leiding belast drijven naar lage prijzen, zonder echter voldoende op de arbeidsvoorwaarden te letten, terwijl ten slotte de technici evenmin zouden kunnen waken tegen eenzijdigheid.
De techniek toch legt zich tegenwoordig nog in onvoldoende mate toe op een
zoo economisch mogelijke leiding van het bedrijf ten bate van de gemeenschap, daarom
zullen ook vertegenwoordigers van de gemeenschap in het beheer moeten worden gekend.
Vele leden achtten het meest belangrijke onderwerp, dat bij den beheersvorm
ter sprake komt, de medezeggenschap der arbeiders.
Er bestaat echter groot verschil van meening gelijk ook reeds bij de meer
algemeene beschouwingen gebleken is over de vraag, of de socialisatie die medezeggenschap wel brengen zal.
De voorstanders van socialisatie meenden, dat de medezeggenschap bij socialisatie zoo ver mogelijk moet worden doorgevoerd. De eenige grens, die voorloopig
althans aan die medezeggenschap moet worden gesteld, is de mate van ontwikkeling
der arbeiders. In het eene bedrijf, waarbij de techniek eenvoudig is, zal een groote mate
van medezeggenschap reeds aanstonds kunnen worden verkregen, terwijl in een ander, meer ingewikkeld bedrijf daarmede langer gewacht zal moeten worden. De oplossing van het maatschappelijk vraagstuk ligt volgens dezen gedachtengang in de
opheffing der scheiding van kapitaal en arbeid. Het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P.
heeft op zeer bescheiden wijze deze gedachte willen verwezenlijken, doch daarmede kon
niet worden volstaan.
De positie der bedrijfsleiders moet grondig veranderen; de leiders moeten niet
de bazen zijn over de arbeiders, doch inderdaad hun leiders.
Wanneer dus gezegd wordt, dat het beheer van de gesocialiseerde bedrijven
moet zijn in handen van een gemeenschapsorgaan, dan geldt dit slechts, zoolang de arbeiders niet ontwikkeld genoeg zijn, om zelf, voorgegaan door technische leiders, die leiding over te nemen. Intusschen mag hierbij niet over het hoofd worden gezien, dat het
voeren van bedrijfsleiding bijzondere individueele geschiktheid en veelal bijzondere scholing vereischt.
Andere leden beaamden het, dat het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. aan de
arbeiders en de vakorganisaties der arbeiders slechts een zeer beperkte mate van medezeggenschap toekent. Immers bij de loonsbepaling zal een soort van georganiseerd overleg worden ingesteld.
Maar ook ten opzichte van de commercieele leiding van het bedrijf (de reserveeringen, de kapitaalvorming enz.) wil het Socialisatie-Rapport van medezeggenschap
der vakorganisaties niets weten.
In het algemeen aldus deze leden schijnt het Socialisatie-Rapport de vakbeweging niet bijster goed gezind te zijn. Men construeert wel allerlei raden", doch
deze staan feitelijk buiten de vakvereenigingen; deze laatste kunnen alleen in sommige
gevallen een voordracht doen of candidaten stellen, doch tellen overigens niet mee.
Waar sprake is van medezeggenschap, wordt deze volgens het Socialisatie-Rapport uitgeoefend door een personeels- en groepsvertegenwoordiging, n.1. door de arbeiders in een bepaalde onderneming.

54
Ook in dit verband brachten zeer vele leden de reeds vroeger behandelde vaststelling der arbeidsvoorwaarden onder het socialisatie-systeem ter sprake. Men
herhaalde, dat bij de socialisatie de arbeidsvoorwaarden zullen worden vastgesteld door
z.g.n. georganiseerd overleg" en dat dit geen bevrediging geven zal.
Deze leden achtten het ook volkomen logisch, dat de voorstanders der socialisatie niets willen weten van de medezeggenschap der arbeiders door middel van hun vakvereeniging, omdat de vakvereenigingen in den gedachtengang der sociaal-democraten
instituten zijn van strijd en niet van opbouw.
In het socialisatie-systeem wordt het belang der gemeenschap z op den voorgrond geschoven en elk groepsbelang zoodanig op zijde gezet, dat het ondenkbaar zou
zijn, wanneer aan de vakbeweging een belangrijke taak bij de socialisatie zou worden ingeruimd.
Aan de voorstanders der socialisatie werd ook de vraag gesteld, met groote
nauwkeurigheid aan te geven, in welk opzicht de leiding van het gesocialiseerde bedrijf
superieur zou zijn aan die van het overheidsbedrijf.
Het onderscheid immers tusschen het overheidsbedrijf en het gesocialiseerde bedrijf schuilt niet in den eigendom in dit opzicht komen de beide bedrijfstypen overeen doch in de organisatie van het bedrijf en de leiding.
Het gesocialiseerde bedrijf is een overheidsbedrijf met een specialen beheersvorm.
Deze leden vermogen echter niet in te zien, waarom het gesocialiseerde bedrijf beheerd door een orgaan, samengesteld uit arbeiders, bedrijfsleiders, verbruikers
en vertegenwoordigers der Overheid beter of anders beheerd zal worden dan het
huidige overheidsbedrijf of een gewone particuliere naamlooze vennootschap.
Het Socialisatie-Rapport geeft toe, dat de medezeggenschap der arbeiders bij de
leiding van het bedrijf niet z mag worden opgevat, dat de commercieele en technische
leiding er schade van zou ondervinden. De vertegenwoordiging der arbeiders in het beheersorgaan zal derhalve de leiding niet gunstig kunnen benvloeden.
De vertegenwoordigers der eigenaars van het bedrijf (i. c. het publiekrechtelijk
lichaam) zullen wel zoo verstandig zijn, zich niet met de leiding van het bedrijf te bemoeien, en in dit opzicht het voorbeeld volgen der aandeelhouders in een N. V., wel begrijpend, dat de leiding van het bedrijf behoort te berusten bij knappe commercieele leiders. Alleen als controleurs zouden zij een taak te vervullen kunnen hebben, dus alleen
wanneer de leiding fouten maakt en de zaken mis loopen.
Het verbruikers-element in het beheersorgaan zal wel meer uit beleefdheid
daarin opgenomen zijn: een belangrijken invloed in de leiding van het gesocialiseerde bedrijf kan dit element nimmer uitoefenen, daarom is het begrip verbruiker" naast het begrip Overheid" te vaag en het verbruikersbelang te weinig gedefinieerd.
De conclusie dezer leden is, dat evenals in het particuliere- en het overheidsbedrijf de bedrijfsleiders in het gesocialiseerde bedrijf het beheer in handen zullen hebben,
dat de eigenaren, dus de publiekrechtelijke organisaties, zich zoo weinig mogelijk met de
zaak zullen bemoeien en alleen zullen toezien, dat er geen onbehoorlijke dingen gebeuren, dat de arbeiders een zeer beperkte mate van medezeggenschap zullen verkrijgen,
welke zeker niet verder gaan zal, dan in het particuliere bedrijf het geval is, terwijl ten
slotte de verbruikers voor den vorm zullen worden erkend en gehoord.
Een essentieel verschil tusschen het overheidsbedrijf en het gesocialiseerde bedrijf zal niet bestaan en gegeven de ervaringen met het overheidsbedrijf opgedaan
kunnen deze leden niet anders dan zeer pessimistisch gestemd zijn omtrent de verwachtingen en resultaten, die van het gesocialiseerde bedrijf worden gekoesterd.

55
Het eenige voordeel, dat door de voorstanders van de socialisatie wordt vermeld, is, dat in het gesocialiseerde bedrijf het gemeenschapsgevoel van den arbeider zal
toenemen.
De ervaring echter, opgedaan in het overheidsbedrijf, waarbij toch ook de productiemiddelen zich bevinden in handen der gemeenschap, wijst niet op een toeneming
van het gemeenschapsgevoel bij de arbeiders in overheidsdienst.
Doch bovendien wanneer men met de socialisatie bedoelt, de scheiding
tusschen kapitaal en arbeid te verminderen, dan moet men niet over het hoofd zien, dat
ook thans reeds die scheiding niet zoo absoluut is, als men het wel voorstelt.
Wanneer het gaat om technische verbeteringen in te voeren, of om plotseling
resultaten te verkrijgen, dan worden de arbeiders dikwijls door het doel, dat de leider
van het bedrijf zich voorstelt, medegesleept.
De arbeidslust wordt in elk bedrijf onverschillig of het eigendom is van de
Overheid, van een gemeenschapsorgaan of van een particulier bepaald door den geest,
welke in het bedrijf heerscht.
Deze leden waren van oordeel en dit oordeel werd door alle andere leden
gedeeld dat het steeds in het belang zal zijn van een goede productie, wanneer op de
meest snelle manier een spoedige beslissing kan worden genomen door de bedrijfsleiding
en dat men dit groote belang nooit uit het oog mag verliezen, hoezeer men ook verlangt
mede te werken aan het zoeken naar een betere organisatie van het bedrijfsleven.
Indien in het gesocialiseerde bedrijf de verschillende krachten in evenwicht
zullen zijn en geen enkel groepsbelang zal overheerschen, zal volgens de tegenstanders
nimmer een belangrijke beslissing genomen kunnen worden.
Er zal voortdurend strijd zijn tusschen de groepen, met het gevolg, dat het
beheersorgaan tot machteloosheid gedoemd zal zijn.
De ervaring in de Duitsche kolenindustrie heeft reeds geleerd gelijk bij de
algemeene beschouwingen meer uitvoerig uiteengezet is dat een beheersorgaan, waarin alle groepen vertegenwoordigd zijn, in werkelijkheid niets te vertellen heeft en dat de
leiders hun gang gaan, juist als in het particuliere bedrijf.
De kwestie der medezeggenschap der arbeiders kan trouwens in het particuliere bedrijf veel beter tot haar recht komen; vooral wanneer men zich baseert op de collectieve arbeidsovereenkomst, die feitelijk alleen bestaanbaar is in een stelsel van particulier bezit der productiemiddelen.
Tegen deze beschouwingen werd door voorstanders der socialisatie ingebracht, dat de resultaten der overheidsbedrijven al zijn ze niet altijd een succes geworden niet ontmoedigend behoeven te werken.
Men moet het oog niet vestigen op het postbedrijf, maar liever op het Staatsmijnbedrijf en verschillende gemeentebedrijven, waarin de leiding een bijkans even groote
vrijheid van beweging geniet als bij het particuliere bedrijf.
Het wordt volstrekt niet ontkend, dat de socialisatie positief stelling neemt
tegen een mogelijk verkeerden invloed der vakbeweging, zoodra die het groepsbelang
voorop stelt tegen het algemeen belang in.
De medezeggenschap, die het Socialisatie-Rapport wil, heeft dan ook niet tot
doel het behartigen van het groepsbelang.
Deze medezeggenschap der arbeiders zal in den aanvang voor verschillende
bedrijven in 't algemeen min of meer beperkt zijn, doch zal kunnen groeien in dezelfde
mate waarin de vakorganisatie der arbeiders haar karakter van strijdvereeniging meer en
meer aflegt.

56
Wanneer men nu meent, dat het gesocialiseerde bedrijf feitelijk precies hetzelfde zal zijn als het overheidsbedrijf en dat men verstandig zal doen om de bedrijfsleiding een
groote mate van vrijheid te laten, dan wordt hierop geantwoord, dat de overeenkomst
tusschen overheidsbedrijf en gesocialiseerd bedrijf te vinden is in de doelstelling: nl. in de
voorziening in de gemeenschapsbehoeften, doch dat het onderscheid tusschen beide bedrijfsvormen hierin bestaat, dat de bedrijfsorganisatie bij socialisatie erop gericht is, de
politieke invloeden buiten het bedrijf te houden.
De overeenkomst tusschen het gesocialiseerde bedrijf en de naamlooze vennootschap bestaat in de mogelijkheid van een groote soepelheid in de leiding.
Volkomen terecht is opgemerkt, dat de leiding van het gesocialiseerde bedrijf
zal rusten in handen van de bedrijfsleiders, die moeten handelen in het belang van het
bedrijf en van de gemeenschap, voorgelicht door de verschillende groepen, die in het beheersorgaan opgenomen zijn.
Zoo opgevat zullen zeer zeker snelle en gewichtige beslissingen door de leiding
van het gesocialiseerde bedrijf genomen kunnen worden.
De leden, die zich niet rekenen tot de voorstanders der socialisatie, opperden
twijfel, of het mogelijk zou zijn bij de socialisatie zoowel de politieke invloeden als de
verschillende groepsbelangen uit te schakelen.
Volgens het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. zullen immers de loonen en de
prijzen wel degelijk door de politieke colleges die immers de eigenaars van het bedrijf
vertegenwoordigen besproken worden, wanneer jaarlijks de winst- en verliesrekening,
de balans en de richtlijnen voor de bedrijfspolitiek door die politieke colleges worden behandeld.
Het kan immers niet uitblijven, dat bij de behandeling van de winst- en verliesrekening enz. ook de loonsbepalingen, de reserveeringen, de afschrijvingen en de prijzenpolitiek ter sprake zullen komen.
Zoo haalt men vanzelf langs de achterdeur de politieke colleges weer binnen,
die door de voordeur er uit gezet zijn.
Evenmin meenen deze leden zullen de groepsbelangen onderdrukt kunnen
worden: in het beheersorgaan zullen de belangen aanhoudend botsen.
Men meent dan ook, dat strijd zelfs staking evengoed zal voorkomen in
het gesocialiseerde als in het particuliere bedrijf, zooals reeds vroeger besproken is.
Juist in de loonsbepaling zit bij de socialisatie het gevaarlijke punt, omdat bij een
gesocialiseerd bedrijf het collectieve arbeidscontract zal vervallen, althans van wezen zal
veranderen.
Men zou het zeer zeker een grooten vooruitgang achten, wanneer in het
overheidsbedrijf de arbeidsvoorwaarden bij collectieve arbeidsovereenkomst geregeld
zouden kunnen worden.
Bij het gesocialiseerde bedrijf zit echter de moeilijkheid hierin, dat eerst gelet
wordt op het belang van den consument en dat de prijzen aldus worden gesteld, dat
het consumenten-belang het best wordt gediend. Eerst daarna komt de vraag aan de orde,
hoe hoog de loonen zullen zijn. Een oplossing van deze moeilijkheid acht men nog niet
gevonden.
Ook betwijfelt men het ten zeerste, of bij de socialisatie aan de bedrijfsleiding
wel geheel de vrije hand zal worden gelaten. Men moet zich geen illusies maken omtrent
de zelfbeperking van overheidsorganen en van colleges met z.g.n. evenwichtige groepsvertegenwoordiging. Wanneer men deze colleges tot taak geeft, richtlijnen vast te stellen,
dan zullen zij zich met de geheele leiding van het bedrijf bemoeien en komt er van het geso-

57
cialiseerde bedrijf niets terecht. Acht men deze vrees ongegrond, dan kan men niet inzien,
waarin het gesocialiseerde bedrijf, wat de bedrijfsgestie betreft, gunstig zal afsteken bij
het particuliere bedrijf, daar men toch van de Overheid een gunstigen invloed verwacht,
ook op het gebied der technische en commerciele leiding van het bedrijf.
Met eenige zou zijn, om die organen, die de socialisatie meent noodig te hebben,
niet te maken tot beheersorganen, doch tot controleerende organen.
Ook zouden de leidende persoonlijkheden in de gesocialiseerde bedrijven geen
onafzetbare ambtenaren moeten zijn.
Van de zijde der voorstanders van socialisatie werd deze laatste opmerking volkomen onderschreven. Inderdaad zou de aanstelling voor het leven een beginsel zijn, dat
de grondslagen der overheidsbedrijven zou ondermijnen.
Van die zijde werd de verwachting uitgesproken, dat de tegenstelling tusschen
producent en consument langzamerhand onder het stelsel van socialisatie zal verdwijnen.
Tegen een volledige zelfstandigheid van de bedrijfsleiding bij socialisatie bestaat bij deze leden bezwaar. De handelingen der leiding zullen voortdurend aan het algemeen belang moete worden getoetst en er moet kunnen worden ingegrepen, zoodat niet
met een contrle-orgaan zonder meer kan worden volstaan.
Toch lijkt het zeer goed mogelijk, dat, naast een groote zelfstandigheid van de
bedrijfsleiding, aan de belanghebbenden invloed op de bedrijfsgestie wordt toegekend.
Zoo zal het ook mogelijk zijn, dat de beste bedrijfsleiders onder het kapitalistisch
regiem gaarne zullen medewerken aan het gesocialiseerde bedrijf, waarin hun voldoende
vrijheid van beweging wordt gelaten, ook al moet de goedkeuring van de balans enz. door
politieke organen geschieden, hetwelk vaak een kwestie van vorm zal zijn.

d. Komen er bestaande publiekrechtelijke corporaties in aanmerking om in het beheersorgaan te


worden vertegenwoordigd? Zoo ja, welke?
e. Hoe zal de aansprakelijkheid der corporaties tegenover de Overheid voor de bedrijfsgestie zijn
en hoe de aansprakelijkheid der Overheid tegenover derden?
Uit overweging, dat door de voorafgaande besprekingen duidelijk geworden was, dat
volgens het socialisatie-stelsel der S. D. A. P. de eigendom der productiemiddelen in handen zal
zijn van de staatkundige Overheid en niet van eenige corporatie, losstaande en onafhankelijk van die
Overheid, besloot de Staatscommissie de hierboven weergegeven vraagpunten verder niet te bespreken, omdat zij reeds voldoende beantwoord waren in het voorgaande.

f.

Zal het bedrijf een monopolie bezitten? uitsluitend voor de productie, of ook voor den handel
(import en distributie) van het betreffend artikel?
Reeds bij de algemeene beschouwingen onder de letters g en h was de thans in
behandeling zijnde vraag in den breede besproken.
Het belang van de kwestie maakte echter een hernieuwde behandeling
wenschelijk.
In den loop der discussies bleek, dat bij de beoordeeling van het monopolistisch karakter der gesocialiseerde productie- en distributie-bedrijven onderscheid moet
worden gemaakt tusschen het overgangstijdperk, waarbij naast de gesocialiseerde bedrij-

58
ven, nationaal zoowel als internationaal, nog particuliere bedrijven zullen bestaan, en het
tijdperk, waarin de socialisatie in het internationale bedrijfsleven haar beslag zal hebben
verkregen.
Bij algeheele doorvoering van de socialisatie zal de Overheid hierover bestaat geen verschil van meening over een absoluut monopolie beschikken, waarnaast
het particuliere bedrijf niet meer bestaanbaar is.
Geheel anders staat de kwestie in het overgangsstadium.
De verdedigers der socialisatie stellen voorop, dat men ten opzichte van het
begrip monopolie" onderscheiden moet tusschen een kunstmatig, wettelijk ingesteld monopolie en het natuurlijk monopolie, dat vanzelf ontstaat, doordat de economische machtspositie van eenig bedrijf het volhouden der concurrentie niet meer mogelijk maakt.
In het algemeen genomen zullen aldus is de stellige verwachting der voorstanders van socialisatie ook reeds in het overgangstijdperk, de economische voortreffelijkheid en doelmatigheid van het gesocialiseerd bedrijf zoo groot zijn, dat dit bedrijf weldra
beschikken zal over een natuurlijk monopolie.
Er wordt aan herinnerd, dat de socialisatie volstrekt niet de bedoeling heeft,
alle ondernemingen van een bedrijfstak over te nemen: alleen de technisch- en economischgoed gesitueerde ondernemingen komen voor de socialisatie in aanmerking.
De overblijvende kunnen blijven bestaan. Mochten de goede bedrijfsleiders, die
vroeger in de overgenomen ondernemingen werkzaam waren, trachten, de overgebleven
ondernemingen weder tot bloei te brengen, dan bestaat er in het algemeen gesproken
geen bezwaar tegen, dezen ondernemingen een eerlijke kans te geven.
Terloops wordt echter opgemerkt, dat het niet waarschijnlijk is, dat die bedrijfsleiders zich zullen werpen op de particuliere achterlijke bedrijven.
Zal in den regel de Overheid geen machtmaatregelen nemen, om de concurrentie tegen de gesocialiseerde bedrijven onmogelijk te maken, hiermede is echter niet gezegd, dat wanneer de gesocialiseerde bedrijfstak een monopolistische beheersching wenschelijk maakt deze niet zal worden gevestigd.
Dit geldt zoowel voor de bedrijven, die de productie verzorgen als voor de distributieve bedrijven.
Een vaste regel is daarvoor niet te geven: alles hangt af van de doelmatigheid.
De eene voorstander der socialisatie kan in dit opzicht zonder inconsequent
te zijn verder gaan dan de ander.
Zoo kan de een het mogelijk achten, dat bij de socialisatie der broodvoorziening
nog particuliere bakkers zouden blijven bestaan, die voor bijzondere smaken of bijzondere
behoefte zekere types van brood zouden leveren, terwijl de andere verwacht, dat het belang
van economische productie zou vereischen, de voortzetting van het bedrijf dezer particuliere bakkers tegen te gaan.
De laatstbedoelde meening steunt op de overweging, dat het voortbestaan van
een groot aantal particuliere bakkers een beletsel zou vormen om de totaal-productiekosten van het brood tot een minimum te reduceeren.
Teneinde versplintering te voorkomen, zou men hier dus een beschermd monopolie moeten vestigen. Deze gedachtengang hangt samen met de reeds eerder vermelde
tendenz, om een min of meer zachten drang op den consument uit te oefenen, opdat hij zich
beperke in zijn keuze van artikelen.

59
De hier aan het woord zijnde leden gevoelen er niets voor, een onzinnig groote
keus van allerlei artikelen te handhaven: die handhaving werkt verspilling in de hand en
maakt het leven noodeloos duur. Standaardiseering en normaliseering van de producten
maken deel uit van hun socialisatieprogram en daarbij past niet het onder alle omstandigheden vrijlaten van de particuliere productie naast de gesocialiseerde.
Ook in sommige andere gevallen wenscht men de vrijheid van bedrijf niet te
handhaven. Als voorbeeld wordt genoemd de gasfabriek in Amsterdam en de plannen, om
buiten Amsterdam nieuwe gasfabrieken te bouwen. Terwijl de gasfabriek te Amsterdam
noodlijdend is, omdat zij haar productiecapaciteit niet ten volle kan ontwikkelen, moet het
niet kunnen voorkomen, dat in de nabijheid van Amsterdam nieuwe fabrieken worden gesticht. Het zou in zoo'n geval veel doelmatiger zijn, dat een nabijliggende gemeente haar
gas ging betrekken uit de Amsterdamsche fabriek.
Ten slotte zou men en dit geldt meer in het bijzonder het internationaal verkeer er niet tegen op zien het nationaal-gesocialiseerde bedrijf te beschermen tegen buitenlandsche mededinging, wanneer deze mededinging alleen haar oorzaak zou vinden in
politieke overwegingen n.1. om, uit vijandschap tegen het gesocialiseerde bedrijf, dat bedrijf door invoer beneden kostprijs het voortbestaan onmogelijk te maken.
Overigens denkt men zich den overgangstoestand aldus: wanneer geen redenen
van overwegend algemeen belang zich daartegen verzetten, zal de concurrentie niet door
kunstmatige middelen worden gedood. Men kan zich indenken, dat naast de genormaliseerde productie van het gesocialiseerde bedrijf, het particulier bedrijf niet alleen theoretisch, doch ook practisch in staat zal zijn producten te leveren, die meer voldoen aan
bijzondere behoeften en smaken van een deel der verbruikers. Zou de particulier dezelfde
producten willen maken als het gesocialiseerde bedrijf, dan aldus wordt verwacht
zal hij dit practisch toch niet kunnen doen, omdat zijn product niet zal kunnen concurreeren tegen het zooveel beter ingerichte gesocialiseerd bedrijf.
Wat gezegd wordt van de productie en de concurrentie in het eigen land, zal
ook gelden voor de buitenlandsche concurrentie.
Men zal er niet aan denken, maatregelen te treffen om producten uit het buitenland te weren, die goedkooper zijn dan de binnenlandsche voortbrengselen. Dit zou wel een
zeer onmaatschappelijke daad zijn.
Zooals reeds vroeger opgemerkt, zal de moeilijkheid bij de nationaal-opgevatte
socialisatie bestaan in de keuze van die bedrijven, die mede met het oog op de buitenlandsche concurrentie voor socialisatie in aanmerking komen. Het Rapport der S. D. A. P.
geeft daarvan voorbeelden.
< Mocht bij het doen dier keuze een fout begaan worden, dan zullen de voorstanders der socialisatie die fout erkennen en liever hun bedrijf opheffen of inkrimpen dan door
kunstmatige middelen het bedrijf in gang houden.
Andere leden der Commissie verklaren zich niet bevredigd door de uiteenzettingen der voorstanders van de socialisatie. De geruststellende verklaringen omtrent de
handhaving der concurrentie in het overgangstijdperk hadden hen slechts ten deele bevredigd.
Hoeveel aantrekkelijks er ook in de socialisatie-denkbeelden moge zijn, men
maakt bezwaren tegen den dogmatischen en aprioristischen opzet van deze plannen tot verbetering van ons productieproces. Wanneer men eenmaal vooropzet, dat de maatschappij
zich gaat ontwikkelen in de richting van socialisatie, dan zal de weg van geleidelijke hervorming maar al te dikwijls verlaten worden.
Ondanks alle goede voornemens die in deze Staatscommissie door de voorstan-

60
ders der socialisatie zijn geuit, vreezen de hier sprekende leden, dat het in de pracjk
anders zal loopen. Ook onder de voorstanders bestaat reeds groot meeningsverschil over
de vraag, in hoeverre de gesocialiseerde bedrijven reeds vanaf den aanvang een monopolistisch karakter moeten aannemen en vooral over de vraag, in hoever de Overheid het
monopolie moet vestigen en beschermen.
Stelt men de socialisatie eenmaal als dogma voorop, dan kan het niet anders,
of de Overheid, die dit dogma belijdt, zal maatregelen nemen, om het bedrijfsleven te
stuwen in de richting, die ten slotte toch moet uitloopen op een uitschakeling der concurrentie.
Juist door de socialisatie als dogma te verkondigen, stoot men degenen af, die
gaarne zouden medewerken aan de verbetering van het productiestelsel langs den weg der
geleidelijke en natuurlijke ontwikkeling.
Wanneer men nu eenmaal gelijk zeer vele leden der Staatscommissie doen
sterk twijfelt aan de voortreffelijkheid der socialisatie, dan ligt het voor de hand, dat zij
van meening zijn, dat het particulier bedrijf in buiten- en binnenland, overal waar het in
concurrentie treedt met een gesocialiseerd bedrijf, de zege zal wegdragen.
Hiervan uitgaande en een debat hierover is, uit den aard der zaak, tot onvruchtbaarheid gedoemd zien deze leden slechts n middel, om het gesocialiseerde
bedrijf in stand te houden en wel: het kunstmatig monopolie voor het binnenland en protectie tegenover het buitenland.
Zelfs al worden alleen de z.g.n. goede fabrieken door de Overheid voor socialisatie bestemd, dan nog, meenen deze leden, zullen de overblijvende bedrijven al zijn
deze nog zoo achterlijk in technisch opzicht den achterstand weten in te halen, wanneer
slechts de goede persoonlijkheid van een voortreffelijk leider zich aan het hoofd van die
onderneming stelt.
Zooals reeds vroeger herhaaldelijk is gezegd, zien deze leden in de persoonlijkheid van het individu het zwaartepunt van de rentabiliteit van eenig bedrijf.
Deze leden gelooven ook niet, dat de Overheid, zoodra zij inziet, dat het gesocialiseerde bedrijf de concurrentie niet kan volhouden met den particulier, zich bij dezen
toestand zal neerleggen en eenvoudig haar bedrijf zal sluiten of inkrimpen.
Wij staan hier voor een uiterst gevaarlijk experiment.
Vooral in den aanvang van het overgangstijdperk zal de socialiseerende Overheid alle middelen beproeven, om het stelsel te redden; ze is immers vast overtuigd van
de onfeilbaarheid van het systeem, men zal aanvankelijke mislukkingen toeschrijven aan
bijkomstige omstandigheden en niet aanstonds den moed verliezen. Eenmaal begonnen,
zal men willen doorzetten, ook al om niet een groote groep arbeiders op straat te zetten
en dan aldus vreest men zal de Overheid de verleiding niet kunnen weerstaan, om
gebruik te maken van de machtsmiddelen, die aanwezig zijn, om het doel te bereiken.
Men zal daartoe te eerder overgaan, omdat de voorstanders der socialisatie de kwestie
van de monopoliseering beschouwen als van opportunistischen aard, terwijl toch als einddoel het absolute monopolie wordt nagestreefd.
Doch gesteld al, dat inderdaad de Overheid bijaldien een gesocialiseerd bedrijf mislukken zou haar fout zou erkennen en het bedrijf zou opheffen, dan nog blijft
het experiment gevaarlijk, omdat in den vorm van wachtgelden en ondersteuningsgelden
en andere sociale voorzorgsmaatregelen een soort protectie in het leven zou worden geroepen, welke op de verbruikers zal drukken, ook al is die protectie van anderen aard,

61
dan wat men er gewoonlijk onder verstaat. Het gevolg immers van beide soorten protectie is
voor den verbruiker precies betzelfde: hij zal voor de producten meer moeten betalen,
dan eigenlijk noodig is.
Deze leden waren ook van meening, dat onder de voorstanders van socialisatie nog geen voldoende klaarheid bestaat omtrent de middelen, die tot het doel kunnen
voeren.
Het doel der socialisatie is de meest doelmatige goederen-voorziening der gemeenschap. Door de voorstanders der socialisatie nu wordt meermalen de meening uitgesproken, dat de maatschappelijke doelmatigheid van de voorziening altijd samen gaat
met de technische volmaaktheid der productie, welke laatste in het monopolie haar hoogtepunt bereikt.
Dit nu is volstrekt niet altijd het geval. Wanneer men de voorziening van artikelen als gas en brood met elkander vergelijkt, mag men de voorziening daarvan en den
technischen vooruitgang in beide gevallen niet op n lijn stellen.
Bij de gasvoorziening zal inderdaad door monopoliseering de grootste technische vooruitgang bereikt worden en tevens de meest doelmatige voorziening: hier gaan
inderdaad technische vooruitgang en doelmatige voorziening hand in hand.
Het monopolistisch karakter van de gasvoorziening vloeit echter voort uit de
omstandigheid, dat men een buizennet in den grond moet aanleggen en men bezwaarlijk
verschillende buisleidingen kan toelaten zonder oneconomisch te distribueeren.
In het bakkersbedrijf daarentegen beteekent technische volmaaktheid volstrekt
niet hetzelfde als maatschappelijke doelmatigheid, omdat bij een bepaalden stand van de
distributie een vrij sterke decentralisatie in de productie steeds gewepscht blijft.
Wanneer echter de socialisatie streeft naar monopoliseering en dit streven
kan niet worden ontkend dan zal spoedig elke maatstaf ontbreken, om te kunnen beoordeelen, of de meest doelmatige voorziening inderdaad geschiedt.
Technische verbeteringen kan men zeer zeker invoeren, doch de meest doelmatige voorziening hangt nog van tal van andere factoren af (o.a. van de persoonlijkheid
van den leider der onderneming), die onder het huidige stelsel waarneembaar zijn door
de werking van den prijs van het product, doch die onder de socialisatie niet meer gemeten kunnen worden. Men waarschuwde er tegen, dat men niet teveel af moet gaan
op het gevoelen en de intutie van het publiek. Meermalen verkiest het publiek een product, dat, objectief beschouwd, minderwaardig en duur is, boven een goed en goedkoop
product. De keuze en smaak van het publiek zijn dikwijls onberekenbaar en niet te controleeren.
Deze leden deden dan ook hun stem hooren tegen de veldwinnende meening,
als zou het vestigen van een monopolie onder alle omstandigheden gelijk staan met de
verhooging der doelmatigheid bij de goederenvoorziening.
Andere leden gingen nog verder en beweerden, dat bij de gesocialiseerde monopolies de prikkel tot technische verbeteringen niet meer zou bestaan, omdat de concurrentie niet meer tot technischen vooruitgang zou dringen.
Hier naderden de besprekingen wederom de bij de algemeene beschouwingen
reeds meermalen besproken kwesties, of bij socialisatie de thans bestaande prikkels tot
vooruitgang vervangen zullen worden door prikkels van anderen aard.
De voorstanders der socialisatie wezen er nog op, dat zij, die bevreesd zijn
voor het scheppen van een kunstmatig monopolie door de Overheid, den Staat te veel

62
beschouwen als een abstract wezen, dat buiten de individuen staat. Deze abstracte
voorstelling van den Staat wordt door deze leden verworpen.
De Staat zal het zeer zeker niet verbieden, dat binnen zekere grenzen het
particulier bedrijf blijft voortbestaan, wanneer slechts de maatschappelijke doelmatigheid
het voortleven dier particuliere ondernemingen wenschelijk maakt.
Is dit het geval, dan zal de Staat, die ten slotte door alle individuen tezamen
gevormd wordt, die bedrijven niet onmogelijk maken.
Toch dient men zich geen al te groote illusie te maken over de uitgebreidheid
van het particuliere bedrijfsleven, dat zal blijven bestaan. Naast het gesocialiseerde
bedrijf zal het particuliere alleen kunnen worden behouden voor voorziening in zeer
bijzondere behoeften. Wanneer b.v. de gesocialiseerde schoenenfabrieken een gestandaardiseerd* product maken, zal het particuliere bedrijf moeilijk een goedkooper product
kunnen afleveren, maar het zal volstrekt niet verboden zijn, dat dit bedrijf in zeer bijzondere
persoonlijke behoeften voorziet.
Ten slotte houden de voorstanders staande, dat zij de socialisatie volstrekt niet
wenschen in te voeren an und fr sich, dat zij in dien zin geen dogmatici zijn en dat de
socialisatie zeer zeker niet mag worden doorgevoerd, waar zij geen reden van bestaan
heeft.
g. Zal er binnen het gesocialiseerde bedrijf plaats zijn voor aangenomen werk?
De bedoeling van het stellen dezer vraag was niet alleen om te weten, of de
arbeiders in het gesocialiseerde bedrijf in tariefloon zullen kunnen werken, doch ook,
of het in het gesocialiseerde bedrijf mogelijk zal zijn, een belangrijk onderdeel van het
werk door andere ondernemingen te laten uitvoeren. Men zou zich kunnen indenken,
dat aan een bedrijfsleider de positie van particulieren ondernemer werd gegeven. Ook
als een monopolie onvermijdelijk zou zijn, zou men als overgang kunnen beginnen, belangrijke onderdeelen als aangenomen werk aan particulieren op te dragen. Ook thans
maken de meeste groote ondernemingen gebruik van het uitbesteden van werk, vooral
wanneer de uitvoering van dat werk zoodanige speciale eischen stelt, dat het beter door
een aannemer kan worden uitgevoerd.
Het komt herhaaldelijk voor, dat hulpproducten voor de industrie uit een ander
land worden betrokken. Men wenschte te weten, of bij de socialisatie zoo'n werkmethode
uitgesloten zal zijn.
De voorstanders van socialisatie waren van meening, dat men ten aanzien van
het aangenomen werk niet dogmatisch moet handelen, wanneer het uitbesteden van werk
doelmatig is, moet het geschieden, mits onder den waarborg, dat de aannemer geen te
groote winst maakt ten koste van de arbeiders en van de gemeenschap. Men zou daarom er de voorkeur aan geven, dat het aangenomen werk overgedragen werd aan groepen
van arbeiders onder de eigen chefs in het bedrijf, gelijk dat reeds in Amsterdam bij den
woningbouw geschiedt. Op deze wijze zou het gesocialiseerde bedrijf de beste arbeidslevering verkrijgen. Tevens zou een groote besparing op toezicht-houdend personeel worden verkregen.
Gelijk reeds bij de algemeene beschouwingen was gebleken, verzet de socialisatie
zich niet tegen het werken op stuk en in tarief, echter met deze reserve, dat een

63
minimum- en een maximum-loon worden vastgesteld: een minimum, om den arbeiders tot
waarborg te zijn, dat bij redelijke arbeidsprestatie een normaal gemiddeld arbeidersinkomen verzekerd zou zijn en om hen, die beneden de arbeidsprestatie blijven, op die
plaats i n het bedrijf niet te handhaven.
Een maximum om te voorkomen, dat de arbeiders zich bovenmatig overspannen en ook om te groote ongelijkheid van loon te weren.
h.

Welke wettelijke maatregelen worden vereischt?


De Staatscommissie acht in dit stadium der behandeling den tijd nog niet gekomen, een wettelijke voorziening voor de socialisatie te ontwerpen.
Mocht tot socialisatie worden overgegaan, dan kan men zeer in het algemeen
zeggen, dat begonnen zou moeten worden met een wet, waarin uitgesproken zou worden,
dat in beginsel tot doorvoering van de socialisatie en tot het treffen van de daarvoor
noodige voorzieningen werd besloten.
Wat dit laatste betreft, zou de Onteigeningswet moeten herzien
tevens zou de wijze van beheer geregeld moeten worden.

worden

en

Wat de Onteigeningswet betreft, acht men in de voorstellen van wet tot wijziging van de Grondwet *) reeds den grondslag voor de gewenschte onteigening aanwezig.
In de nota van den heer Schaper, i.z. de Grondwetsherziening, vindt men een voldoende
basis voor een uitbreiding van de Onteigeningswet, welke intusschen door de toevoeging
van den Vilden titel reeds een zeer belangrijke uitbreiding heeft ondergaan.
Wat de algemeene richtlijnen van het beheer van het gesocialiseerde bedrijf
betreft, zou de wet moeten voorstellen, hoe de leiding van het bedrijf geregeld zou
moeten worden, alsmede de samenstelling der beheersorganen en hun bevoegdheden.

*)

Wij verwijzen hier naar de opmerking in de laatste alinea van blz. 6.

64

HOOFDSTUK

III.

Overheidsbedrijven.
Na de algemeene beschouwingen en na de bespreking der bijzondere vraagpunten voor
de socialisatie van bedrijven, behandelde de Staatscommissie een zestal vragen, die meer in het bijzonder op de Overheidsbedrijven betrekking hebben.
Deze vragen luidden:
a. zullen de bedrijven uitsluitend voor overheidsbehoefte werkzaam zijn?
b. zullen zij in concurrentie met het vrij bedrijf optreden?
c. zullen zij een monopolie verkrijgen?
voor productie?
voor distributie?
voor den handel in het algemeen?
d. welke Overheid zal het bedrijf uitoefenen?
e. welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
f. moet er medezeggenschap zijn van arbeiders? Zoo ja, in hoeverre?
De eerste vijf vragen lokten slechts weinig discussie uit.
Na hetgeen in het vorig hoofdstuk omtrent de socialisatie van bedrijven is medegedeeld,
achtte de Commissie het niet noodig, uitvoerig stil te staan bij dezelfde vraagpunten voor de overheidsbedrijven.
De antwoorden in het vorig hoofdstuk gegeven, gelden ook voor het onderhavige onderwerp.
Overigens zag de Commissie niet over het hoofd, dat bij veel overeenstemming tusschen
socialisatie en overheidsbedrijven, ook groote verschillen aanwezig zijn.
Vooreerst vertegenwoordigt de socialisatie een stelsel van hervorming van het geheele
bedrijfsleven, terwijl de overheidsbedrijven zooals ze thans bestaan volkomen passen in het
huidige stelsel van productie en volstrekt niet de pretentie mogen hebben, het tegenwoordig productiesysteem te vervangen.
Bovendien is het overheidsbedrijf een concreet instituut, terwijl het gesocialiseerde bedrijf
nog niet tot werkelijkheid is gekomen. Voornamelijk wat de medezeggenschap der arbeiders betreft,
zijn derhalve bij het overheidsbedrijf practische vraagstukken op te lossen.
Mede in verband met het nog later te bespreken punt D van het werkplan werd besloten
terstond over te gaan tot de behandeling van het vraagpunt

65

f. Moet er medezeggenschap zijn van arbeiders? Zoo ja, in hoeverre?


De Staatscommissie besloot dit vraagstuk te verbinden met de nog later te
bespreken principieele en organisatorische problemen, die aan den meest doelmatigen vorm
van het overheidsbedrijf verbonden zijn.
Bij de bestudeering toch van de oorzaken der onbevredigdheid, die zoowel bij
de arbeiders, als bij het publiek, en bij de Overheid zelf omtrent het overheidsbedrijf
heerscht, moet men tot de conclusie komen, dat aan de organisatie zelf van het overheidsbedrijf groote onvolmaaktheden kleven.
De reeds voor geruimen tijd gevraagde medezeggenschap der arbeiders in het
overheidsbedrijf hangt ten nauwste daarmede samen.
In de Staatscommissie kwamen vele klachten tegen den huidigen vorm van
loonsbepaling in het overheidsbedrijf tot uiting.
Het thans algemeen toegepaste stelsel van georganiseerd overleg heeft niet voldaan aan de verwachtingen, die men er aanvankelijk van koesterde.
De ervaring toch heeft geleerd, dat de Overheid in zeer vele gevallen met een
beroep op hare verantwoordelijkheid voor de financin der publieke corporaties, het
resultaat van het georganiseerd overleg eenvoudig naast zich neerlegde en zelfstandig een
salaris- en loonregeling invoerde.
Hiertegen stonden dan de organisaties van de arbeiders machteloos.
Een werkelijke medezeggenschap bij de vaststelling der loonen om van verdere medezeggenschap nog te zwijgen werd door het georganiseerd overleg niet gegeven.
Bovendien zou dit overleg, bij goede toepassing, veel beter gefunctioneerd
kunnen hebben, dan het gedaan heeft.
Daarvoor zou noodig geweest zijn, dat aan de besprekingen door vertegenwoordigers der Overheid deel zou genomen zijn, die van mandaat waren voorzien en die wisten,
tot hoever zij bij de onderhandelingen gaan konden.
Thans draagt de regeling van de arbeidsvoorwaarden in de overheidsbedrijven
veelal het karakter van dilettantenwerk: lijn en karakter zijn er nooit in te bekennen
geweest.
Ook werd het door de voormannen der vakorganisaties als een groot euvel gevoeld, dat de politieke lichamen, die op slot van zaken de arbeidsvoorwaarden moeten
vaststellen, gunstiger voorwaarden accepteerden, dan bij het georganiseerd overleg was
overeengekomen. Het met gunstig gevolg bewerken der politieke lichamen nadat het
georganiseerd overleg plaats heeft gehad ondermijnde in vele gevallen de vakorganisatie en de positie der leiders in de vakbeweging.
Mede werd het als grief tegen het georganiseerd overleg aangemerkt, dat deze
vorm van onderhandeling zonder onderscheid ingevoerd was, zoowel voor de overheidsdiensten als voor de eigenlijke bedrijven.
Men was van meening, dat de vaststelling der arbeidsvoorwaarden en het toekennen van medezeggenschap reeds in een verder stadium zou zijn gekomen, wanneer
men dit onderscheid in het oog had gehouden.
Het spreekt toch vanzelf, dat de medezeggenschap bij de overheidsdiensten (de
politie, brandweer, geneeskundigen dienst enz.) op geheel andere manier geregeld moet
worden dan bij de overheidsbedrijven, die veel meer overeenkomst vertoonen met het
particuliere bedrijf.

66
Deze overeenkomst tusschen de loonsbepaling in het overheids- en het particuliere bedrijf is bij het georganiseerd overleg dan ook niet tot haar recht gekomen.
Mede, doordat de vakorganisaties der arbeiders in het overheidsbedrijf geen
onderscheid kennen tusschen de verschillende beroepen" en in tegenstelling met de organisaties in de vrije maatschappij niet gebaseerd zijn op het beroep, kan het voorkomen,
dat een vakman in het overheidsbedrijf nog minder verdient dan een ongeschoolde arbeider in het particuliere bedrijf.
Men ziet bij deze critiek volstrekt niet over het hoofd, dat de positie der arbeiders in het overheidsbedrijf in vele opzichten verschilt van die der arbeiders in het
particuliere bedrijf.
Behalve het principieele verschil, dat er tusschen beide groepen bestaat, noodzakelijk verbonden aan het onderscheid van de juridische positie van den arbeider, die in
dienst is van de Overheid en van dengene, die in dienst is bij den particulieren werkgever, komt het onderscheid nog sterk aan het licht, wanneer men de economische situatie
van het overheidsbedrijf naast die van het particuliere bedrijf stelt.
In het particuliere bedrijf is naar het gevoelen der arbeiders de hoogte
van het loon in vele gevallen begrensd door de mogelijkheid van het bedrijf om te kunnen
blijven concurreeren.
Zonder nu juist alle bijzonderheden te kennen, voelen de arbeiders al zeer vlug,
tot hoever zij kunnen gaan.
In het overheidsbedrijf is dit gevoel echter niet, althans veel minder sterk, ontwikkeld. Vooreerst bestaat bij de overheidsdiensten de kwestie der concurrentie-mogelijkheid en in verband daarmede de uiterste loongrens niet. Doch ook bij de eigenlijke overheidsbedrijven is de arbeider geneigd om te meenen, dat de Overheid elk loon gemakkelijk
betalen kan. Gewoonlijk toch dragen de overheidsbedrijven een monopolistisch karakter en
meenen de arbeiders, dat het zulken bedrijven gemakkelijk valt, de hoogere loonen op den
prijs te verhalen en mocht dit niet mogelijk zijn, dan moet aldus is de gangbare, ofschoon
foutieve, redeneering de openbare kas het ontbrekende maar aanzuiveren.
Waar de mentaliteit aldus is, behoeft het niet te verbazen, dat ook m deze reden
het georganiseerd overleg geen bevrediging heeft gebracht.
Of door verbetering van de fouten het instituut zelf behouden zou kunnen worden,
werd door de overgroote meerderheid van de leden sterk betwijfeld, ook al moest worden
toegegeven, dat de resultaten en ervaringen met het georganiseerd overleg opgedaan, niet
altijd en overal zoo bedroevend waren geweest, als in de Staatscommissie werd medegedeeld.
Als middel tot verbetering van den huidigen toestand een middel, dat zonder
diepgaand ingrijpen in bestaande toestanden, onmiddellijk doorvoerbaar is wordt het
afsluiten van een collectief arbeidscontract tusschen de vertegenwoordigers der Overheid
(resp. Burgemeester en Wethouders, Gedeputeerde Staten en Ministers) met die der bestaande vakvereenigingen van het overheidspersoneel aanbevolen.
Hierdoor zou dus het georganiseerd overleg komen te vervallen.
Al aanstonds zou het voordeel verkregen worden, dat deze onderhandelingen
over het afsluiten van een collectief arbeidscontract op meer deskundige en afdoende wijze
zouden worden gevoerd. Immers een der groote grieven tegen het georganiseerd overleg
is juist, dat de arbeiders-vertegenwoordigers daarbij geen personen tegenover zich vinden,
die in staat zijn, de door het overleg voorbereide loonregeling ook werkelijk door te
voeren.

67
Neemt echter de verantwoordelijke vertegenwoordiger van de Overheid zelf
aan de onderhandelingen deel, dan heeft men aan de gemaakte regelingen veel meer houvast. Vooral wanneer men de gelegenheid geeft, om vr het afsluiten der onderhandelingen de partijen zelf over den inhoud van het collectief arbeidscontract te hooren.
Toch is men van meening, dat het collectief contract in n voornaam punt
verschillen moet van het collectief arbeidscontract, dat in de particuliere bedrijven gesloten
wordt.
Het collectief arbeidscontract in het overheidsbedrijf zal n.1. onder meer in zooverre overeenkomst blijven vertoonen met het georganiseerd overleg, dat het laatste
woord over dat collectief arbeidscontract gesproken zal moeten worden door het orgaan
der Overheid (Qemeenteraad, Provinciale Staten, Staten-Qeneraal).
In de Staatscommissie vertoonde zich een nuance onder de voorstanders van
het collectief arbeidscontract in de overheidsbedrijven ten opzichte van de taak, die het
publiekrechtelijk lichaam daarbij te vervullen heeft.
De eene richting wenschte den Gemeenteraad enz. uitsluitend de bevoegdheid te
geven, om het collectief arbeidscontract f te bekrachtigen f te verwerpen, zonder het dus
te kunnen amendeeren, terwijl de andere richting den Gemeenteraad enz. het recht van
amendement niet wenschte te onthouden.
Afgescheiden daarvan verwacht men van het collectief arbeidscontract vooreerst
het voordeel, dat de leden der vakorganisaties zich meer dan thans gebonden zullen achten
aan deze overeenkomst, zoodat conflicten in de toekomst minder dan thans te vreezen zijn.
Het zwaartepunt bij de loonsbepaling ligt bij het collectief arbeidscontract niet meer bij het
politieke orgaan, dat in staat is het werk van de vakorganisatie te ondermijnen, doch bij de
onderhandelaars van het collectief arbeidscontract.
Ook al blijft het moeilijk de loonen in de overheidsbedrijven op dezelfde leest te
schoeien als die in het particuliere bedrijf, toch meent men, dat er door het collectief
arbeidscontract met meer succes naar egalisatie van loonen kan worden gestreefd.
Andere leden der Commissie stonden ook tegenover het collectief arbeidscontract min of meer sceptisch. Zij achten een collectief arbeidscontract zeer zeker een oplossing voor den overgangstijd, doch op den duur zal ook dit geen bevrediging brengen en het
overheidsbedrijf niet gezond maken.
In vele opzichten zal het collectief arbeidscontract blijven gelijken op het georganiseerd overleg en zal de positie van den vertegenwoordiger der Overheid den doorslag
geven. Bovendien dient men in het oog te houden, dat het overheidspersoneel in de meeste
gevallen in vasten dienst staat: het gevolg hiervan is, dat het personeel niet vrij is tegenover zijn werkgever; het kan alle voordeden, die het in het overheidsbedrijf boven zijn
collega's in het particuliere bedrijf geniet, niet prijsgeven; strijd toch is uiterst bezwaarlijk
en het zoeken van werk elders dikwijls uitgesloten. Ook meenden z, dat het collectief
arbeidscontract, wanneer de Overheid daarop slechts met ja of neen mag antwoorden,
alleen dan bevredigend zal werken, wanneer men van de veronderstelling uitgaat, dat de
Overheid het collectief arbeidscontract altijd zal bekrachtigen.
Deze tegenwerpingen waren echter niet van dien aard, dat de leden, die er de
tolk van waren, zich tegen het nemen van proeven met het collectief arbeidscontract zouden willen verzetten.
Vele leden zijn van meening, dat een afdoende oplossing van de personeelkwestie en wat daarmede samenhangt, slechts verkregen kan worden, wanneer de daar-

68
voor vatbare overheidsbedrijven dusdanig worden georganiseerd, dat de politieke organen, die thans het laatste woord spreken, worden uitgeschakeld.
Zonder reeds thans in onderdeden den meest gewenschten vorm van het overheidsbedrijf aan te kunnen geven, meenden deze leden toch, dat na een periode van
propaganda voor het denkbeeld van overheidsexploitatie men thans een reactie daartegen kan waarnemen. Men verlangt thans meer den gemengden bedrijfsvorm, de naamlooze vennootschap, althans een vorm, die veel verwantschap vertoont met het particuliere
bedrijf.
Heeft men eenmaal dezen vorm aan het overheidsbedrijf gegeven, dan is een
meer zelfstandig beheer van dat bedrijf mogelijk en kan een werkelijk collectief arbeidscontract tusschen den leider van dat bedrijf en de vakorganisaties (die dan ook waarschijnlijk meer gelijkenis zullen gaan vertoonen met de vakorganisaties in de particuliere bedrijven) worden afgesloten. Het spreekt dan ook vanzelf, dat het bedrijf in dat geval als eenheid wordt opgevat en dat de loonen niet meer zullen worden vastgesteld voor alle overheidsbedrijven tezamen.
Men ontkent in dit systeem niet de moeilijkheid, om tot een egalisatie van de
loonen in de verschillende overhddsbedrijven te geraken, doch men acht de moeilijkheid
niet groot genoeg, om het denkbeeld zelf los te laten.
Is eenmaal in den aangegeven zin het overheidsbedrijf gereorganiseerd, dan zou
het ook mogelijk worden, vertegenwoordigers der arbeidsorganisaties op te nemen in den
Raad van Beheer of van Commissarissen van het bedrijf, zoodat dan tevens de kwestie
der medezeggenschap buiten de loonsbepaling geregeld zou kunnen worden.
Men legde er den nadruk op, dat door het feit, dat er arbeiders-leiders zitting zouden nemen in den Raad van Beheer of in die van Commissarissen, de organisatie niet geacht wilde worden zonder meer afstand gedaan te hebben van opponeeren tegen de besluiten van genoemde Raden. Andere leden achtten deze laatste meening hoogst bedenkelijk.
Weer andere leden gingen in het algemeen akkoord met de hierboven geschetste reorganisatie van de overheidsbedrijven. Zij wenschten echter de loonen niet vastgesteld te zien door een collectief arbeidscontract, maar door een verordening", uitgevaardigd door een nieuw in het leven te roepen orgaan, bestaande uit vertegenwoordigers der
Overheid en uit vertegenwoordigers der betrokken arbeidersorganisaties, in gelijk aantal.
Het groote voordeel, dat van deze wijze van vaststelling der loonen wordt verwacht, bestaat in het rechtstreeks toekennen van volledige medezeggenschap aan de arbeidersorganisaties inzake de loonsbepaling. Vervolgens schenkt deze wijze van loonsbepaling het voordeel, dat niet tijdelijk gelijk bij het collectief arbeidscontract doch
voortdurend de loonen en arbeidsvoorwaarden op bevredigende wijze geregeld kunnen
worden. Het bedrijfsorgaan toch draagt een permanent karakter en kan zijn verordeningen
herzien, zoodra dit noodig of wenschelijk is.
Tenslotte kan dit orgaan tevens dienst doen, om de zoo begeerde medezeggenschap geleidelijk in te voeren.
Deze medezeggenschap zal zich niet alleen uitstrekken tot de arbeidsvoorwaarden, maar ook zoodra de organisaties der arbeiders daartoe rijp zijn (en in technisch
ingewikkelde bedrijven zal dit nog wel geruimen tijd duren) over de hyginische inrichting der lokalen, over doelmatige plaatsing der machines enz.
Men gaf toe, dat deze verordenings-bevoegdheid het terrein van de autonomie
der publiekrechtelijke lichamen zou betreden. Men achtte dit echter geen overwegend
bezwaar.

69
Door eenige leden der Commissie werd het medevaststellen der loonen niet
beschouwd als een vorm van eigenlijke medezeggenschap. Men wilde in de overheidsbedrijven drie elementen min of meer scherp onderscheiden: de vaststelling der arbeidsvoorwaarden, de medezeggenschap en de zeggenschap.
Onder dit laatste wordt verstaan het geven van advies door het personeel aan
de bedrijfsleiding omtrent zaken van intern en technisch beleid, aan welk advies echter
die leiding niet gebonden zal zijn.
Onder de eigenlijke medezeggenschap wordt verstaan, dat de leiders der arbeiders-organisaties zitting krijgen in het beheerscollege der bedrijven.
Aldus opgevat, vormt deze medezeggenschap een essentieel onderdeel van het
stelsel der socialisatie, dat immers juist hierin van de huidige overheidsbedrijven verschilt,
dat het beheer en de leiding ervan berusten bij een gemeenschapsorgaan, waarin ook de
arbeiders vertegenwoordigd zullen zijn.
In de overheidsbedrijven echter wordt de medezeggenschap niet beschouwd als
een essentieel element, doch slechts in den vorm van een wensch, om doelmatigheids- en
opportuniteits-redenen tot uiting gebracht.
Vele leden meenen, dat ook in de- overheidsbedrijven zoodra deze gereorganiseerd zijn in de boven aangegeven richting ruimte moet worden gelaten voor een
soortgelijke medezeggenschap als in de gesocialiseerde bedrijven voorop wordt gesteld.
Geheel uniform zal de medezeggenschap echter niet voor beide typen van bedrijven geregeld kunnen worden.
Vooreerst toch zal in het overheidsbedrijf voorzoover dat het karakter draagt
van overheidsdienst de medezeggenschap in het beheer en de leiding uitgesloten moeten
worden. Bij de overheidsdiensten zal niet verder gegaan kunnen worden dan het verleenen
van de bevoegdheid, om mede te beslissen over de arbeidsvoorwaarden in den ruimsten zin.
Vervolgens zal die medezeggenschap alleen verleend kunnen worden indien
en voorzooverre het algemeen belang erdoor zal worden gediend.
Bij de beoordeeling hiervan zal in het oog gehouden moeten worden, dat in de
overheidsbedrijven het verbruikersbelang reeds op andere wijze beschermd wordt dan in
het particuliere bedrijf en dat dus de argumenten, die uit het oogpunt van bescherming van
het consumentenbelang vr de medezeggenschap worden aangevoerd, in de overheidsbedrijven niet opgaan.
Hetzelfde kan gezegd worden omtrent de wenschelijkheid, om de arbeiders meer
invloed te geven op den gang der openbare bedrijven. Immers door het algemeen kiesrecht
verschaft de samenstelling der overheidsvertegenwoordiging alle waarborgen tegen misbruiken, waarvan de arbeiders het slachtoffer zouden kunnen worden. De medezeggenschap der arbeiders in de bedrijven is derhalve door de mogelijkheid van openbare contrle reeds afdoende gewaarborgd.
Vele leden meenden ook, dat het personeel in overheidsdienst veel minder geschikt is, om medezeggenschap in de overheidsbedrijven te hebben, dan het geval is bij
sommige categorien van arbeiders in enkele particuliere bedrijven.
Men schreef dit toe aan het politieke spel, dat meermalen met de arbeiders in
overheidsdienst is gespeeld, waarbij hun allerlei voorspiegelingen zijn gedaan, die toch niet
verwezenlijkt kunnen worden. Hierdoor is de geest onder dat personeel dusdanig verknoeid,
dat het verleenen van medezeggenschap aan den arbeider niet strekken zou in het algemeen belang.
De Staatscommissie is het ermee eens, dat hoe men ook over de mede-

70
zeggenschap in de overheidsbedrijven raag denken een onmisbaar vereischte voor de verwezenlijking ervan, het scheppen van een afzonderlijk orgaan zal zijn.
In zooverre zou zonder het systeem zelf als zoodanig te aanvaarden ofwel
een bestuursorgaan, gelijk in de gesocialiseerde bedrijven zal worden gesticht, dienst kunnen
doen, ofwel een orgaan, gelijk de leden, die de vaststelling der arbeidsvoorwaarden bij
verordening bepleiten, dat wenschen.
Vele leden, die tegen de socialisatie als algemeen systeem van bedrijfsorganisatie
bezwaar maken, zouden bij gebleken doelmatigheid er niet op tegen zijn, met handhaving van het tegenwoordig geldende productiestelsel, de overheidsbedrijven te reorganiseeren in den aanbevolen zin.
Zij hebben daartegen evenmin bezwaar als tegen het bestaan van overheidsexploitatie in die bedrijven, die daarvoor aangewezen zijn.
Omtrent de mate van medezeggenschap bestaat in de Commissie geen eenstemmigheid, evenmin als over het beginsel zelf.
Vele leden wenschen het nieuwe orgaan in de overheidsbedrijven tot taak te
geven overleg te plegen met de bedrijfsleiding over arbeidsindeeling, toepassing van
machines, regeling van toezicht e.d."
De medezeggenschap zal eenerzijds moeten dienen, om door het wekken van
meerdere belangstelling de best arbeiderslevering te verkrijgen, anderzijds om de leiders
van het bedrijf in staat te stellen, zich zooveel mogelijk bij de wenschen van de arbeiders
aan te passen, voor zoover die zich kunnen vereenigen met de belangen van het bedrijf.
Anderen willen dit overleg langzamerhand uitbreiden tot medezeggenschap,
terwijl ten slotte eenige leden die medezeggenschap evenver willen doorvoeren als door
diezelfde leden bepleit is t.o.v. de gesocialiseerde bedrijven. Deze leden wenschen met de
medezeggenschap zoover mogelijk door te gaan; de eenige grens zal zijn de onvoldoende
ontwikkeling der arbeiders en hun organisatie; bij het voortschrijden dier ontwikkeling zal
de medezeggenschap moeten groeien, totdat de vakorganisatie der arbeiders orgaan wordt
van medebeheer. De medezeggenschap is in dien gedachtengang het middel, om de arbeiders geschikt te maken voor het medebeheer en medeleiden der bedrijven.
Nog werd de meening geuit, dat reeds thans in de bedrijven en men had
hier speciaal op het oog de mijnbedrijven meer bevrediging zou ontstaan onder de
arbeiders, wanneer een wettelijke verplichting werd ingesteld, om de bedrijfsresultaten
mede te deelen aan de leiders der arbeiders. Wanneer die leiders aan de hand van concrete
gegevens de draagkracht der bedrijven kunnen beoordeelen, zullen zij met meer kennis
van zaken en meer autoriteit hun standpunt t.o.v. de loonkwestie kunnen bepalen.
Ten slotte werd betoogd, dat bij een reorganisatie der overheidsbedrijven, er
alle reden bestaat, ook de organisatie van het overheidspersoneel te herzien. Al geeft men
toe, dat op het oogenblik de bestaande vakorganisatie de relatief beste organisatievorm
is, dit sluit niet in, dat, wanneer het overheidsbedrijf meer los kwam te staan van de politieke Overheid en meer verwantschap ging vertoonen met het particuliere bedrijf althans wat de leiding betreft het organisatiewezen van het overheidspersoneel eveneens meer geschoeid moet worden op de leest van het particuliere bedrijfsleven.
Hoe dat zal moeten geschieden, zal de toekomst moeten leeren.

71

HOOFDSTUK IV.
Gemengde Bedrijven.
Het onderzoek der Staatscommissie richtte zich, nadat de voorgaande beschouwingen
over socialisatie van bedrijven en overheidsbedrijven beindigd waren, op den organisatievorm, die
met den naam gemengde bedrijfsvorm" wordt aangeduid.
Volgens het werkplan der Staatscommissie zouden hierbij in hoofdzaak drie vragen moeten worden beantwoord, n.1.:
11*%'!
a. welke vorm is te verkiezen?
a. overheidseigendom en particuliere exploitatie onder voorwaarde?
/? gemengd eigendom en particuliere exploitatie onder voorwaarde?
y. particulier eigendom met medezeggenschap der Overheid bij de exploitatie?
b. hoe dient het contract te luiden?
c. welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
a. Welke vorm is te verkiezen?
In de Staatscommissie heerscht geen eenstemmig oordeel over de beteekenis
en de waardeering van het gemengde bedrijf, ongeacht nog den vorm, waarin deze organisatie zich thans voordoet of in de toekomst zich zou kunnen ontwikkelen.
Naast min of meer geestdriftige voorstanders van het gemengde bedrijf, telt de
Staatscommissie ook felle tegenstanders, terwijl de daartusschen liggende nuancen evenmin ontbreken.
Bij de bespreking van dit onderwerp werd onderscheid gemaakt tusschen de
feiten, zooals die in binnen- en buitenland waarneembaar zijn eenerzijds en de toekomstige wenschelijkheden en verwachtingen omtrent dezen bedrijfsvorm anderszijds.
Wat de feiten betreft, kan worden aangenomen, dat het gemengde bedrijf in de
hierboven genoemde drie onderscheiden vormen, in den laatsten tijd hier te lande een
zekere ontwikkeling vertoont. In de mijnindustrie (Dominiale mijn) en bij de spoorwegen
is de organisatie dier bedrijven zeer goed te construeeren als eene van gemengden aard,
waarbij de Overheid eigenaar is der productiemiddelen, terwijl de exploitatie zij het
ook onder bepaalde voorwaarden in handen is van particulieren.
Het Hoogovenbedrijf te Velzen levert eveneens een voorbeeld op van dezen
organisatievorm met dit verschil dat hierbij de eigendom gedeeld wordt door particulieren
en door de Overheid o.a. door den Staat en door de Gemeente Amsterdam die te
zamen als aandeelhouders bij de onderneming betrokken zijn.
Tenslotte wordt gewezen op de gevallen, waarin de Staat particuliere ondernemingen met subsidies steunt en zich door middel van Regeeringscommissarissen medezeggenschap verzekert bij de exploitatie.

72
Wil men naar economische en staatkundige redenen zoeken, waarom de Overheid in de eerste gevallen anders optreedt dan in de beide laatstgenoemde, dan zou men
in het algemeen kunnen zeggen, dat de Overheid in het eerste geval alleen dan haar
productiemiddelen aan particulieren ter exploitatie afstaat, wanneer zij meent, dat het
algemeen belang het beste wordt gediend, wanneer de eigendom aan haar zelve verblijft,
terwijl de exploitatie ervan beter niet rechtstreeks door haar zelve geschiedt, terwijl in
de beide andere gevallen de Overheid zoowel steun wenscht te geven aan het particuliere bedrijf, als medezeggenschap wenscht te verkrijgen in de leiding van die bedrijven,
eveneens omdat het algemeen belang dit vordert of wenschelijk maakt. Hieruit volgt, dat
het kenmerk der eerstbedoelde bedrijven meer gelegen is in het overheidselement en dat
der laatstbedoelde meer in het particuliere element.
Eenig meeningsverschil bestond er bij de vraag, of ook onder den gemengden
bedrijfsvorm te rekenen valt een combinatie van meerdere publiekrechtelijke lichamen
laat ons zeggen eenige gemeenten die tezamen een naamlooze vennootschap oprichten,
waarvan de aandeelen uitsluitend in handen zijn en blijven van de gezamenlijke oprichters, en die ten doel heeft b.v. de electriciteitsvoorziening te behartigen.
Men achtte het onjuist in zoo'n geval te spreken van een gemengd bedrijf.
Hoe het ook zij, in elk opzicht bestaat geen twijfel, dat de ontwikkeling der economische en sociale verhoudingen ertoe heeft geleid, dat het gemengde bedrijf inderdaad
een zekeren omvang heeft aangenomen. Blijft de vraag, welke beteekenis aan dit verschijnsel moet worden toegekend en welke ontwikkelingsgang met eenigen grond valt te
voorspellen.
De leden, die aan het gemengde bedrijf groote beteekenis toekennen en nog
grooter toekomst toewenschen, gronden hun meening op het door hen waargenomen
feit, dat langzamerhand de sfeer, waarin de Overheid medespreekt in het maatschappelijk gebeuren, mede onder invloed van de sociale wetgeving en de economische crisis,
zich vergroot en verwijdt. Zij zien dan ook in het gemengde bedrijf den tred der evolutie, die het bedrijfsleven meer en meer voert uit de sfeer van het individueele naar
het sociale.
Juist omdat deze leden de groote voordeelen van particuliere exploitatie der
productiemiddelen hoog aanslaan, doch aan den anderen kant niet blind zijn voor de nadeden, die de volkswelvaart bedreigen, wanneer, vooral in tijden van economische crisis, op oneconomische wijze wordt voortgebracht en er verspilling plaats heeft van kapitaal en arbeidskracht en wanneer te groote machtsvorming door particulieren plaats
heeft, men denke aan trustvorming, achten zij het in het algemeen belang geraden, dat
door den gemengden bedrijfsvorm de Overheid op eenigerlei wijze, al naar de omstandigheden zulks wenschelijk maken, contrle kan uitoefenen op de gestie der ondernemingen. Men zou dan wenschen, dat de Overheid, ook zonder eenig aandeel in de onderneming te bezitten, gerechtigd zou zijn aan de leiding ervan deel te nemen.
In dezen gedachtengang zou derhalve een wettelijke regeling dezer materie
niet achterwege kunnen blijven.
Of deze wettelijke regeling de voorkeur zou moeten geven aan een bepaalden
vorm van gemengd bedrijf, achten deze leden thans nog niet te zeggen; het meest waarschijnlijk lijkt wel, dat verschillende gevallen ook verschillende vormen zullen eischen.
Een nader door de Commissie in te steilen onderzoek zou tot belangrijke resultaten kunnen leiden.

73
Tot wettelijk ingrijpen achten andere leden, die overigens gelijkgezind denken,
den tijd nog niet gekomen; zij zien het proces groeien in zijn historische ontwikkeling,
doch het trekken van vaste conclusies voor den wetgever achten zij voorbarig.
De leden, die in dit rapport worden aangeduid als de voorstanders der socialisatie, beschouwen den gemengden bedrijfsvorm met gemengde gevoelens. Voor hen zal
steeds bij deze organisatie van het bedrijf de tegenstelling tusschen de belangen van het
particuliere kapitaal indruischen tegen het doel, dat de Overheid bij haar bemoeiingen
nastreeft. Deze twee tendenzen laten zich niet vereenigen en de practijk is dan ook, dat
de Overheid, al bezit zij ook het meerendeel der aandeelen in een gemengde onderneming, toch geen voldoenden invloed heeft op de leiding. Het halfslachtig karakter van het
gemengde bedrijf lijkt voor deze leden niet aanlokkelijk. In het stelsel der socialisatie
past het gemengde bedrijf alleen in die gevallen, waarin dezelfde ondernemers, die in en
voor het binnenland produceeren, ook een groote werkzaamheid ontwikkelen in het buitenland en b.v. vandaar hun grondstoffen betrekken. Het Socialisatie-Rapport der S.D.A.P.
noemt als voorbeeld de margarine-industrie; doch ook andere bedrijven zijn denkbaar.
Zoolang de socialisatie van zoo'n bedrijfstak nog niet internationaal haar beslag heeft gekregen, kan het gemengde bedrijf beschouwd worden als een zeer zwakke
en onvolkomen overgangsvorm naar de socialisatie. In alle andere gevallen is rechtstreeksche en volledige overheidsexploitatie te verkiezen.
Aldus opgevat zal naar alle waarschijnlijkheid de vorm van dit gemengde bedrijf ongeveer aldus zijn, dat het eigendom gemengd is, terwijl de exploitatie voorloopig
blijft berusten bij de particulieren, die zich als goede bedrijfsleiders hebben doen kennen.
Den derden vorm van gemengd bedrijf (particulier eigendom met medezeggenschap der Overheid bij de exploitatie) achten deze leden van geheel ander karakter. Zij
zouden dit ingrijpen der Overheid eigenlijk niet willen rekenen tot het deelnemen aan
een gemengd bedrijf. In deze gevallen toch zal men te doen hebben met industrien, waar
de concentratie nog zeer weinig is gevorderd en waarin de Overheid maatregelen voorschrijft voor rationaliseering en specialiseering, teneinde een beteren bedrijfsvorm met
gunstiger resultaten voor te bereiden en mogelijk te maken.
Tegenover de denkbeelden der voorstanders van den gemengden bedrijfsvorm
werden door andere leden ernstige bedenkingen geopperd, die zich in zekeren zin aansloten bij het betoog der voorstanders van de socialisatie.
Deze leden zien in de ontwikkeling van het gemengde bedrijf in zijn onderscheiden vormen een gevaarlijk streven van het particulier kapitaal, om zich niet alleen
meester te maken van het economisch leven, doch ook om overwegenden invloed te gaan
uitoefenen op de staatkundige organen.
De populariteit, die de gemengde bedrijfsvorm blijkens de ervaringen, opgedaan met het hoogovenbedrijf en de aardolieontginningen in Djambi, onder de kapitalisten geniet, maakt het op zijn minst genomen onwaarschijnlijk, dat deze bedrijfsvorm een
overgang zou vormen van het particuliere bedrijf naar het overheidsbedrijf. Het tegendeel is waar: door het gemengde bedrijf van het type hoogoven en Djambi wordt de
macht van het private kapitaal zeer aanzienlijk versterkt.
In een dergelijk bedrijf hebben de overheidsvertegenwoordigers niets te zeggen: deze zijn tegen de leiders der onderneming in geen enkel opzicht opgewassen, met
het gevolg, dat het overheidsgezag de willige prooi wordt van een groep particuliere
kapitalisten, die hun positie gebruiken om aan de Overheid hun wil en wet op te leggen.

74
Zoo en niet anders is de ervaring, die ook in Duitschland is opgedaan. Wanneer de Overheid in het gemengde bedrijf zou wenschen te overheerschen, zou het particuliere kapitaal zich terugtrekken en zich niet meer beschikbaar stellen.
Deze leden voorspellen, dat bij het Djambi-bedrijf het particuliere belang gebruik zal maken van zijn bevoorrechte positie om zijn gezag te gaan uitoefenen over het
Gouvernement.
Ook om een andere reden zijn de leden huiverig om de proefnemingen met het
gemengde bedrijf voort te zetten.
Wanneer toch de Overheid deelneemt in het kapitaal eener particuliere onderneming, zal zoo'n onderneming nimmer failliet kunnen gaan. De Overheid zal als firmant
van den particulier het nimmer zoover laten komen, dat de gezamenlijk gedreven onderneming haar betalingen staakt. Dat weten de particulieren zeer goed en het gevolg is
dan ook, dat de goede risico's van zulke bedrijven voor den particulier zijn en de slechte
voor den Staat.
Tegen deze bezwaren hebben de voorstanders van den gemengden bedrijfsvorm tegenargumenten aangevoerd. Zij achtten de geleverde critiek zeer overdreven en
ontkenden met name het bestaan van op de ervaring steunende feiten, die tot zulk pessimisme aanleiding hebben gegeven.
Noch het hoogoven-bedrijf, noch Djambi leveren eenig argument voor de geleverde kritiek.
Of Djambi voor den Staat nadeel zal opleveren, is absoluut niet te voorspellen;
integendeel meenden de hier aan het woord zijnde leden, dat Djambi zeer waarschijnlijk
groot voordeel voor den Staat zal medebrengen.
De gemengde bedrijfsvorm is nog van jongen datum en voor het vellen van
een vernietigend oordeel is thans de tijd nog niet gekomen. Dit geldt in het bijzonder
het verwijt, als zouden de vertegenwoordigers der Overheid in het gemengde bedrijf
steeds minderwaardig zijn dan de particuliere leiders. Zij vragen zich af, waarom de
Overheid zich niet de hulp zou kunnen verschaffen van zeer bekwame mannen, en bovendien wijzen zij op voorbeelden, waarin de Overheid allerminst de dupe geworden is
van hare samenwerking met particulieren, b.v. bij de Nederlandsche Bank en de Spoorwegen. Men kan toch moeilijk ontkennen, dat voor die belangrijke bedrijven de Staat
steeds de medewerking heeft kunnen verkrijgen van hoogst bekwame personen, die als
regeerings-commissaris optreden.
Wanneer men eenmaal als feit aanvaardt, dat de Overheid op verschillend gebied zich met de productie inlaat en men tevens voorziet, dat wettelijke maatregelen alleen
onvoldoende zijn, om ontduikingen der voorschriften te voorkomen, dan kan men de consequentie niet ontgaan, dat de Overheid hetzij zelf de exploitatie ter hand neemt, hetzij deelneemt aan de exploitatie.
Dezelfde en soortgelijke redenen, die geleid hebben tot oprichting van overheidsbedrijven kunnen aanleiding worden tot het stichten van gemengde bedrijven.
Deze leden meenen, dat juist in de huidige omstandigheden, nu tal van factoren
aanwezig zijn, waardoor de productie zich in dalende richting beweegt en in gevaar wordt
gebracht, de Overheid niet moet terugschrikken voor een innige samenwerking met de
leiders der particuliere ondernemingen, tegen wie blijkbaar nog zoo'n groot wantrouwen
bestaat, gesteld dat inderdaad het gemengde bedrijf om redenen ontleend aan het algemeen belang, de eenige vorm zou zijn, waardoor de Overheid in een bepaald geval de
volkswelvaart zou kunnen bevorderen.

75
Men denkt hierbij ook aan de gevallen, waarin levensvatbare bedrijven tijdelijk
in moeilijkheden zijn geraakt en daaruit door overheidssteun werden gered.
Door andere leden wordt bovendien ontkend, dat de gemengde bedrijfsvorm
steeds het troetelkind, geweest is van de particuliere kapitalisten. Toen, nu ongeveer 20
jaar geleden, het particuliere kapitaal den drang naar het overheidsbedrijf zag groeien, aanvaardde het noodgedwongen, bijwijze van compromis, het gemengde bedrijf. Wanneer
intusschen blijken mocht, dat de invloed der Overheid gering is en dat wordt door deze
leden in het algemeen niet ontkend dan moet de organisatie van dit bedrijf verbeterd
worden. Vooral wanneer de invloed der Overheid beperkt is tot toezicht door een Regeeringscommissaris en de overheidsinmenging slechts van formeelen aard blijkt te zijn,
dan mag dit nog geen aanleiding worden om het gemengd bedrijf zelf te veroordeelen.
De eenige conclusie die gewettigd is, moet dan luiden, dat de Overheid moet gaan beschikken over middelen en organen om haar invloed beter tot haar recht te doen komen.
Deze leden wijzen ten slotte op de politieke macht van den Staat en op de
contrle van het Parlement, waardoor gebleken wantoestanden in het gemengd bedrijf
spoedig zullen verdwijnen. Zij achten het gevaar volkomen denkbeeldig, dat het Parlement
te vinden zou zijn voor het voortdurend voteeren van gelden, die zouden moeten dienen,
om de tekorten uit de gemengde bedrijven te dekken; het zou meer waarschijnlijk zijn, dat
het Parlement besloot, zich terug te trekken uit een bedrijf, dat de slechte risico's op den
Staat zou wenschen af te wentelen.
De tegenstanders van den gemengden bedrijfsvorm verklaarden zich door de
argumenten van de voorstanders niet overtuigd, bovendien maakten enkelen hunner zich
bezorgd over den toestand van het personeel in het gemengde bedrijf en over de aan
dat personeel toe te kennen medezeggenschap. Zij vreezen, dat voor het personeel alle
nadeelen verbonden aan het overheidsbedrijf zich zullen voegen bij die van het particulier bedrijf, zonder dat de voordeden van beide bedrijfstypen aan dat personeel ten
goede zullen komen.
Vooral in het stadium der proefnemingen acht men de positie der werknemers
in het gemengde bedrijf niet benijdenswaardig.
De Staatscommissie acht het zonder nader onderzoek niet mogelijk antwoord te geven op de twee vragen, die onmiddellijk op het voorgaande volgen n.1. hoe
het contract tusschen de Overheid en de particulieren zou moeten luiden en welke wettelijke maatregelen vereischt worden.
De beantwoording dezer vragen zou in een verder stadium van onderzoek
moeten geschieden. *)
*) Door den gang van zaken is de Staatscommissie hiertoe niet gekomen.

76

HOOFDSTUK V.
Coperatie.
Ten aanzien van de coperatie heeft de Staatscommissie, gedeeltelijk in afwijking van
haar oorspronkelijk plan, zich de navolgende vraagpunten ter beantwoording gesteld:
a. welke beteekenis heeft de verbruikscoperatie?
centrale inkoop?
centrale productie?
b. welke beteekenis heeft de productieve coperatie?
c. welke beteekenis heeft de bedrijfs- en crediet-coperatie, o.a. van den landbouw en
den ha ndeld rij venden middenstand?
d. welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
a.

welke beteekenis heeft de verbruiks-coperatie?


centrale inkoop?
centrale productie?
. In de Staatscommissie werd geen stem vernomen, die van de coperatie een
geheelen ommekeer in de maatschappelijke voortbrenging verwachtte. De tijden, waarin
de pioniers van dit stelsel op het voetspoor van Rochdale de illusie koesterden, dat door
productie in eigen beheer en door deze te stellen in dienst van de verbruikers met uitschakeling van het winstelement, het productiestelsel zou kunnen worden veranderd,
deze tijden acht de Staatscommissie voorbij, niet alleen voor ons eigen land, doch ook
zelfs voor Engeland, de bakermat der coperatieve beweging.
Doch al heeft de verbruiks-coperatie aan deze door sommige leden indertijd gekoesterde verwachting niet beantwoord, toch werd allerminst bestreden,
dat aan dezen vorm van samenwerking der verbruikers beteekenis moet worden toegekend.
Een deel der Staatscommissie omvattend vooral de leden, die zich op het
socialisatiestandpunt stellen zien de beteekenis der verbruiks-coperatie vooral in de
mogelijkheid om de ondernemerswinst uit te schakelen en de verbruikers onafhankelijk
te maken van de leveranciers, en in verband daarmede zien enkelen hunner in deze
samenwerking het bewijs van de stelling, dat de winstprikkel volstrekt niet is een
essentieel vereischte voor een goede productie.
Herinnerd wordt aan de machtige hulpmiddelen, die de Engelsche verbruikscoperatie in haar dienst heeft gesteld: de inrichting van groote bedrijven, transportondernemingen, zuivelfabrieken, cultuurondernemingen e.d., welke uitnemend gedreven
worden door beambten der coperatie, bij wie de winstprikkel niet aanwezig is.

77
Deze moreele kant van de coperatie mag volgens deze leden niet worden
onderschat.
Tegen deze beschouwing kwamen andere leden op; naar hunne meening is
het ontbreken van den winstprikkel een der hoofdoorzaken geweest, waarom de wholesales in Engeland ernstige moeilijkheden hebben ondervonden. Niet alleen hebben deze
instellingen na den oorlog millioenen verloren, doch het ontbreken van den winstprikkel
heeft omkooperij en knoeierij op groote schaal in de hand gewerkt. Het is gebleken, dat
de fabrieken, die voor de coperatie moesten werken, weinig te doen hadden, omdat
de leiders der beweging geen enkel persoonlijk belang hadden bij den bloei dier fabrieken en geen andere belooning genoten dan een vast salaris; zij lieten zich eenvoudig
omkoopen, gingen de eigen fabrieken ter wille van persoonlijk voordeel voorbij, en deden
hun bestellingen bij particulieren.
Eerstgenoemde leden, waarbij zich anderen aansloten, ontzegden aan het zooeven medegedeelde kracht van argument; immers ook de particuliere ondernemingen
hebben, evenzeer als de wholesales, op hun voorraden verlies geleden: dit heeft echter
met winstprikkel niets te maken.
Wat de malversaties betreft, moet voorop gesteld worden, dat deze nog in
onderzoek zijn; maar indien blijken mocht, dat ze inderdaad hebben plaats gehad, dan
volgt hieruit alleen, dat ook in coperatieve bedrijven de geldzucht bij enkele leiders
de overhand heeft gekregen; deze lieden moeten dan ook verwijderd worden. Meer
en andere conclusies zijn uit dit alles niet te putten; niemand zal toch willen beweren,
dat ook in het particuliere bedrijf geen malversaties voorkmen en voorgekomen zijn;
geheele reeksen van voorbeelden zijn daarvoor aan te halen.
Deze leden hebben volstrekt niet beweerd, dat de coperatie afdoende waarborgen biedt tegen verlies en tegen malversaties, maar wel, dat in Engeland ook zonder winstprikkel de aan de coperatie verbonden grootbedrijven tot bloei zijn gekomen.
Andere leden baseerden hun waardeering voor de verbruikscoperatie op andere motieven; deze instellingen hebben er toe medegewerkt, om het particuliere bedrijf
te verbeteren. Zoodra in eenige branche de coperatie haar intrede deed was het particuliere bedrijf wel genoodzaakt zich beter te organiseeren en meer economisch te gaan
werken.
Het gevolg hiervan is geweest, dat de coperatie op deze wijze en ook wel
rechtstreeks prijsregelend is opgetreden.
Deze leden achten het ook van niet geringe beteekenis, dat de coperatie aan
de arbeiders geleerd heeft, welke moeilijkheden aan het leiden van een bedrijf verbonden
zijn. Menigeen, die vroeger daarover zeer lichtvaardig oordeelde, is door de eigen ervaringen op het terrein der coperatie tot het inzicht gekomen, dat het besturen van een
omvangrijk bedrijf bekwaamheden en eigenschappen vereischt, die slechts bij een gering aantal personen in voldoende mate aanwezig zijn.
Wanneer men de oorzaken nagaat, die ertoe geleid hebben, dat de aanvankelijk zoo hooggestemde verwachtingen omtrent de coperatie zijn getemperd en zelfs grootendeels uitgedoofd, dan zoeken vele leden de reden der mislukking in den veranderden
geest van hen, die aan de coperatie deel nemen.

78
De opzet der eerste coperatoren was er een van een ideelen verzorgingszin met het devies: allen voor n en n voor allen"; doch langzamerhand is die
geest afgezakt naar het materialisme. Kapitalistische tendenzen deden in de beweging
hun intrede: het dividend op het eind van het vereenigingsjaar was nog het eenige.
dat den leden der verbruiksvereeniging belang inboezemde.
In dit opzicht kan men de coperatieve ondernemingen zeer goed vergelijken
met de copartnershipondernemingen. Een der leden der Staatscommissie deelde _ mede,
dat hem bij een onderzoek in Lancashire gebleken was, dat in een fabriek met winstaandeel de belangstelling der arbeiders, die onderling ook een verbruikscoperatie kenden,
gelijkelijk uitging naar het winstaandeel als naar het dividend der coperatie, .zoozeer
was het kapitalistisch idee in de coperatie doorgedrongen en had zij den oorspronkelijken geest van samenwerking verdrongen.
Andere leden deelden mede, dat ook in ons land de ervaring geleerd heeft,
dat arbeiderscoperaties, die prijsregelend wilden optreden en de prijzen verlaagden, met
gevolg dat geen dividend kon worden uitgekeerd, het ledental sterk zagen verminderen.
Nog andere oorzaken werden genoemd voor den geringen bloei der coperatie
hier te lande. De sterke versnippering van krachten, het scheiden der coperatie volgens
politieke of religieuse vereenigingen, de geringe kapitaalkracht, de aanwezigheid van
bedrijfsleiders zonder voldoende handels- en marktkennis, dat alles heeft in ons land aan
de coperatie onnoemlijk veel kwaad gedaan.
Bovendien hebben de arbeiders zelf, die toch van de coperatie het meeste
nut zouden moeten trekken, meermalen de coperatieve ondernemingen als proefterrein
gebruikt voor een loonpolitiek, die de onderneming den doodsteek gaf. De vakbeweging
bevond zich somtijds in de moeilijke positie, in een particulier bedrijf looneischen te
moeten stellen, die in eigen coperatieve onderneming nog niet verwezenlijkt waren.
Teneinde uit die moeilijkheid te geraken en bovendien de loonsvoorwaarden in de coperatie te bezigen als gangmaker voor het particuliere bedrijf, werden de eigen ondernemingen dikwijls bovenmatig zwaar belast, zoodat de concurrentie niet was vol te
houden.
Eenige leden zien als oorzaak der mislukking van de coperatieve beweging
de dikwijls te ver doorgevoerde centralisatie. Dikwijls kunnen de leden van een zeer
groote coperatie de zaak niet meer voldoende overzien, de leiding komt in handen van
een kleineren kring personen, waardoor de belangstelling bij de leden en het zich-nvoelen met de coperatie verdwijnen. Zou aldus vragen deze leden zich af de reden
van het aanvankelijk succes der coperatie niet gezocht moeten worden in het feit, dat in
den beginne de vereenigingen klein waren en zich op een beperkt terrein bewogen?
Wanneer die leden echter een zekere decentralisatie in de coperatie aanbevelen, dan willen zij hiermede volstrekt niet zeggen, dat de coperatieve vereeniging in
de fout moet vervallen, die thans in de speculatieve goederen-distributie valt waar te
nemen, waarbij n.1. de bediening der klanten ontzettend omslachtig en oneconomisch
geschiedt: dikwijls toch ziet men in dezelfde straat en zelfs in hetzelfde huis meerdere
leveranciers van hetzelfde artikel hun waren afleveren.
Een goed distributie-orgaan moet sterk gecentraliseerd zijn, anders worden de
artikelen kunstmatig duur. Als voorbeeld kan de stad Bazel worden genoemd, waar ongeveer 80 pCt. der bevolking deel uitmaakt van de verbruikscoperatie en waar juist daarom
de distributiekosten veel geringer zijn dan bij ons.

79
Deze leden gaan hiermede akkoord, doch bedoelen met de door hen voorgestane
decentralisatie iets anders. De door hen verdedigde decentralisatie moest voortvloeien uit
en samenhangen met de coperatie-organisatie zelf. Het is n.1. de vraag, of een distributie
door middel van zelfstandige filialen de populariteit der coperatie niet ten goede zou
komen.
Deze leden willen dan ook niet terugkeeren tot de vroegere praktijk, toen de
arbeiders hun coperaties oprichtten met het idealistische doel, het productiestelsel te veranderen. Zij beschouwen het als een vooruitgang, dat dit standpunt verlaten is en dat
de coperatie thans zuiver commercieel wordt opgevat. De bedoeling van deze leden
was slechts, om te doen uitkomen, dat de organisatie van de verbruiksvereeniging z moet
zijn, dat het contact tusschen de leiding en de leden bewaard blijft.
Aldus opgevat konden ook andere leden zich wel met deze aanvankelijk door hen
bestreden denkbeelden vereenigen.
Vraagt men zich dan ook af, of de verbruikscoperatie in den tijd, waarin een
zoo breede kloof bestond tusschen de groothandelsprijzen en de distributieprijzen, aan redelijke verwachtingen heeft beantwoord, dan moet deze vraag uitzonderingsgevallen, gelijk in de mijnstreek, daargelaten ontkennend worden beantwoord.
Men moge het betreuren, dat de verbruikscoperatie juist gefaald heeft in een
tijd, waarin naar haar groote behoefte bestnd, het feit zelf kan niet worden betwist.
E r waren in de Staatscommissie leden, die meenden, dat zeer zeker het prijsregelend optreden der coperatie van groot maatschappelijk nut zou zijn, doch dat dit doel
langzamerhand niet meer het eenige en voornaamste is geworden. Men kan nu wel de
dividendpolitiek van de verbruiksvereenigingen veroordeelen en daarin een blijk zien van
ontrouw aan oorspronkelijk beleden beginselen, men moet toch ook niet vergeten, dat het
dividend op het eind van het jaar voor vele arbeidersgezinnen de gelegenheid opent om noodige uitgaven'te doen voor schoenen, kleeren, huisraad enz., die anders achterwege blijven.
In Belgi hebben de leiders der coperaties doelbewust de prijzen hooger gesteld
dan in particuliere ondernemingen met het doel den leden een hoog dividend te verzekeren. Zoo werken deze coperaties als een soort spaarbank en stichten groot nut. Doch
steeds zullen deze twee tendenzen in de coperatie: prijsregelend optreden en bevorderen
van spaarzin, min of meer met elkander in botsing komen. De vraag is slechts, welke tendenz men w i l laten primeeren.
Andere leden blijven de dividend-politiek veroordeelen en zijn van oordeel, dat
het bevorderen van spaarzin op andere wijze moet geschieden en dat de verbruikscoperatie daartoe niet moet worden gebruikt: daarvoor heeft men de officieele en particuliere
spaarbanken, die blijkens de statistische gegevens haar taak goed vervullen.
De voorstanders der socialisatie zien de beteekenis van de verbruikscoperatie
voornamelijk in de distributie. In het gesocialiseerde bedrijfsleven zullen de geheele inkoop
en de productie in handen van de Overheid zelf moeten zijn, maar in de eigenijke distributie zal een plaats ingeruimd kunnen worden voor uitgebreide bemoeiing van de verbruikscoperatie, welke rekening houden kan met de eigenaardige behoeften van de verbruikers
en kan profiteeren van de rijke ervaring op verbruiksgebied door haar verkregen.
De coperatie wordt ongeschikt geacht, om de geheele socialisatie zelf tot stand
te brengen: zij werkt daartoe niet snel genoeg en is daarbij reeds ingehaald door het
overheidsbedrijf, dat veel gemakkelijker zorg kan dragen voor kapitaalvorming. Bij de

80
coperatie toch moet de kapitaalvorming geschieden door overschotten te reserveeren uit
het verbruik van een groot aantal niet-kapitaalkrachtige menschen.
Vele leden der Staatscommissie ofschoon toegevend, dat in de coperatieve
beweging een inzinking valt waar te nemen zijn voor de toekomst niet pessimistisch
gestemd.
Zij achten de taak der verbruikscoperatie van zoodanig belang, dat getracht
moet worden de gerezen moeilijkheden te overwinnen.
In de eerste plaats is daarvoor noodig, dat de verbruiksvereenigingen voorzien
worden van voldoende kapitaal. De kapitaaluitbreiding heeft geen gelijken tred gehouden
met de waardevermindering van het geld.
Indien er beweerd wordt, dat er fouten in de leiding ook bij de Handelskamer gemaakt zijn, moeten deze onderzocht worden.
De verschillende moeilijkheden, die hiervoor reeds in den breede zijn opgenoemd, achten deze leden niet onoverkomelijk. Zij meenen zelfs een kentering ten goede
te bespeuren in de loonpolitiek der vakorganisaties t. o. v. de coperatieve bedrijven. Wij
leven in een overgangstijd; de verbruikscoperatie heeft nog lang niet gepraesteerd wat zij
kan en naarmate men een beter begrip van de coperatie krijgt, zal zij in de toekomst ook
betere resultaten afwerpen.
Een samenwerking tusschen den georganiseerden landbouw en de verbruikscoperatie achten deze leden in de toekomst zeer wel mogelijk.
Ten slotte werd bij het thans in bespreking zijnde vraagpunt gewezen op een
misverstand, dat bij velen bestaat omtrent het karakter der ondernemingen, die in dienst
van de verbruikscoperatie produceeren.
De Staatscommissie beschouwt deze fabrieken en ondernemingen, zooals ze
zich in Engeland vooral ontwikkeld hebben, niet als productie-coperaties, doch als organen
en hulpmiddelen der verbruikscoperaties.
Bij de behandeling van het hier volgend vraagpunt is deze onderscheiding in
het oog gehouden.
Nog werd over dit onderwerp een afzonderlijke bespreking gehouden naar aanleiding van een nota, door deskundigen op dit stuk samengesteld, welke nota als bijlage
aan dit verslag is toegevoeg (Bijlage II).
De bespreking van dit onderwerp werd bijgewoond door de heeren R. v. SLUIS,
Secretaris van den Centralen Bond van Nederlandsche Verbruikscoperaties; M. v. d.
HORST, Voorzitter van Eigen Hulp", te Amsterdam, en H. ROOTLIEB, Voorzitter van
het Bestuur der Chr. Coperatie Patrimonium", te Amsterdam.
Achtereenvolgens kwamen aan de orde de vraagpunten, in de te voren aan de
leden rondgezonden nota van de desbetreffende sub-commissie beantwoord, n.1.:
1. Welke is de omvang en beteekenis van de coperatieve vereenigingen in
ons land einde 1913, einde 1918 en einde 1922?
2. Of en in hoeverre hebben de coperatieve vereenigingen vr den oorlog,
gedurende den oorlog en na den oorlog beantwoord aan haar doel?
3. Welke 'zijn de oorzaken, waarom sommige coperatieve vereenigingen niet
aan haar doel hebben beantwoord?
4. Welke middelen tot verbetering kunnen eventueel worden aanbevolen, daaronder begrepen een herziening van de Wet op de coperatieve vereenigingen?

81
5. Wat is de ervaring en wat zijn de vooruitzichten op het gebied van
samenwerking tusschen productie-coperaties en verbruiks-coperaties?
1. Welke is de omvang en beteekenis van de coperatieve vereenigingen in
ons land einde 1913, einde 1918 en einde 1922?
Algemeen was men van oordeel, dat een goede statistiek van de coperatieve
beweging, waarmede het in ons land inderdaad zeer gebrekkig is gesteld, van groot
nut zou zijn. Dit klemt te meer, waar velen van hen, die op het terrein van de coperatie
werkzaam zijn, teleurgesteld zijn en gaan twijfelen, of voor de coperatie nog wel een
toekomst bestaat. Cijfers, welke een juist beeld geven van den toestand der coperatieve
beweging, zouden dus van veel belang zijn. Er zijn pogingen gedaan om een zoodanige
statistiek te verkrijgen, welke dan hoofdzakelijk betrekking zou hebben op het aantal
en het karakter van de coperatieve vereenigingen. In 1914 is getracht een statistiek
samen te stellen, maar vooral in de oorlogsjaren zijn tal van coperaties opgericht, die
later weer verdwenen.
Van dit laatste nu krijgt men meestal geen mededeeling. Ook op het opgegeven ledental echter zal men niet altijd kunnen afgaan, omdat soms menschen toetreden,
alleen om gegevens in handen te krijgen en deze dan te kunnen becritiseeren; zoo waren
verschillende groote winkeliers te Amsterdam lid van Eigen Hulp.
Evenwel meende men, dat een dergelijke statistiek niet alleen betrekking moet
hebben op het aantal en op den aard van de coperaties, noch alleen op het aantal
leden, maar ook op gegevens, die verband houden met de balans, zooals kapitaal e.d.
Vooral ook op den omzet en op de voorwaarden van dien omzet in vergelijking met
de prijzen in het vrije verkeer komt het aan. Een omzet-statistiek echter zal moeilijk zijn
samen te stellen, vooral waar het betreft instellingen, die grootelijks aan veranderingen
onderhevig zijn. Een zoodanige omzet-statistiek zal dus nog minder waarde hebben dan
in het algemeen reeds aan statistieken wordt toegekend: in elk geval zal zij zeer spoedig
verouderd zijn.
Betreffende de gegevens inzake den omzet merkte men nog op, dat men hierop heel moeilijk kan afgaan. Immers, tengevolge van de prijsverlaging van het brood
zijn de omzetcijfers ook belangrijk verminderd, doch dit beteekent niet, dat de omzet als
zoodanig is achteruitgegaan. Het aantal bloem b.v. zou hier een betere maatstaf zijn.
Zoo had de Centrale Bond van Nederlandsche Verbruikscoperaties vroeger
verschillende statistieken, namelijk een beroepsstatistiek, een algemeene statistiek, een
balansstatistiek en een exploitatiestati,stiek. In de laatste jaren heeft vooral de exploitatiestatistiek niet meer de waarde welke zij vroeger had. In de eene plaats is een hoog, in de
andere een laag grondstoffenpercentage; dat kan zeer goed het gevolg zijn van het beheer,
maar het houdt ook verband met de prijzen in de gemeente zelf. Men kan dus de gegevens
niet zonder meer beoordeelen; men moet, wat het brood betreft, weten wat de broodprijs
is en welke soort brood het geldt.
Ook in het algemeen brengt het samenstellen van een statistiek groote moeilijkheden mede, aangezien vooral bij de kleinere coperaties groot bezwaar zal bestaan, om
gegevens te verschaffen. Er heerscht nu eenmaal een zekere geheimzinnigheid en men
zal er tegen opzien, om gegevens over te leggen. Vandaar dan ook, dat men er voor
voelde, om de inschrijving in het Handelsregister als grondslag voor een statistiek te doen
dienen. Van andere zijde echter werd er op gewezen, dat het Handelsregister geen gegevens bevat inzake de omzetcijfers der coperaties.
Misschien zouden de coperaties zelf wel medewerken, om gegevens te ver-

82

schaffen, indien het Centraal Bureau voor de Statistiek die aanvroeg ten behoeve van een
statistiek. Doch bij kleinere coperaties zou dit zoo meende men moeilijker gaan;
het ware dan ook beter de vragen om inlichtingen te richten tot de drie groote coperatieve bonden en tot de Handelskamer. Het bezwaar echter hiervan is, dat er wel altijd coperaties zullen blijven die bij deze niet zijn aangesloten. Men betwijfelde ook, of het Centraal Bureau voor de Statistiek wel geneigd zou zijn om de werkzaamheden nog verder
uit te breiden, waar deze reeds aanmerkelijk moesten worden ingekrompen wegens de
bezuiniging.
Er rezen zelfs stemmen voor een wettelijke verplichting tot het verstrekken van
gegevens, wijl men vreesde, zonder wettelijken dwang nooit een volledig overzicht van de
coperatieve beweging te kunnen verkrijgen.
Ten slotte betoogde men nog, dat de Staatscommissie uiteraard bezwaarlijk
conclusies kon trekken aan de hand van een nota, welke slechts betrekking had op den
Centralen Bond van Nederlandsche Verbruikscoperaties en op de Handelskamer. Daarvoor toch dienen gegevens van alle groepen aanwezig te zijn, en wel inzake het aantal
aangesloten vereenigingen, haar doel, het ledental, den omzet (liever in gewichtshoeveelheden dan in prijzen) en toeneming of afneming na den oorlog.
De gegevens, welke niet te veel in dtails mogen afdalen, moeten dus een beeld
geven van de ontwikkeling van de coperatie in de laatste jaren. Een sub-commissie zou
deze vragen nader formuleeren en aan de drie bonden mededeelen.
De Staatscommissie wijst de Regeering op de wenschelijkheid, dat het Centraal
Bureau voor de Statistiek een statistiek opmaakt van de verbruikscoperatie.
2. Of en in hoeverre hebben de coperatieve vereenigingen vr den oorlog,
gedurende den oorlog en na den oorlog beantwoord aan haar doel?
Naar aanleiding van de passage in de nota:
Gewoonlijk sluiten hare (d.i. van de verbruikscoperaties) prijzen zich aan bij
ter plaatse algemeene geldende, verondersteld althans, dat deze gebaseerd zijn op een
normale winst. Het gekweekte overschot wordt gedeeltelijk gereserveerd, grootendeels
echter aan de leden terugbetaald in verhouding tot hun verbruik. Hoewel de waren thans
dus tegen marktprijs worden afgegeven, passen de verbruikscoperaties, gezien de verdeeling van het overschot, eigenlijk de kostprijspoMtiek toe,"
werd de opmerking gemaakt, dat deze taktiek toch wordt toegepast door een bijzonder
type van verbruikscoperatie, nl. het Londensche type tegenover het Rochdaler type, en
coperaties op een ander standpunt als de Rochdaler coperatie hier te lande toch niet
aanwezig zijn.
Van andere zijde echter zeide men, dat de consumentenvereenigingen, ook rabatvereenigingen genoemd, die tijdens den oorlog zijn ontstaan, op dat standpunt staan.
De bedoeling van de nota is zoo meende men deze: inkoopcijfers plus
bedrijfskosten worden vermeerderd met een zekere ondernemerswinst, welke echter
weder onder de deelnemers wordt verdeeld. Een dividendpolitiek is noodzakelijk: een
coperatie, die den broodprijs aanmerkelijk verlaagde, doch daardoor geen winst kon uitkeeren, kreeg ontevreden leden. De coperatie kan de bakkers dwingen de prijzen laag te
houden, maar tenslotte zijn de deelnemers ontevreden, als zij geen behoorlijk dividend krijgen.
In het algemeen bestaat wel het verlangen om niet terug te komen tot het
hooge dividend van vroeger. Er is een lijd geweest, dat men het spaarpotje zoo groot mogelijk wilde doen zijn, maar de groei van de coperatie werd daardoor tegengehouden. De
zucht naar hooge dividenden is thans vrijwel verdwenen.

83
De nota legt den nadruk hierop, dat de verbruikscoperatie deze preventieve
werking kan hebben, dat zij den particulieren kleinhandel afhoudt van het maken van
abnormaal hooge winsten. Maar de vraag rijst, of inderdaad de ervaring leert, dat de winkeliers kleinere winsten maken of betere waren gaan leveren tengevolge van de aanwezigheid van een verbruikscoperatie?
Zijn het niet vooral de kleinere coperaties met geen of minder goede bedrijfsleiders, die ook wel slechte waren leveren? Is het voordeel van de coperatie ten slotte
niet meer hierin gelegen, dat zij de winkeliers noodzaakt ook goede waren te leveren en
de klanten beter te bedienen, teneinde deze van de coperatie af te houden?
De vraag, of de coperatie prijsverhooging tegenhoudt, kan niet zoo direct in
algemeenen zin worden beantwoord, meende men. In een dorp, waar een paar winkeliers
kunnen doen wat zij willen, kan een coperatie inderdaad een groote prijsregelende werking uitoefenen, maar dat geldt niet zoozeer voor de groote steden, waar de winkeliers
toch al een zwaren strijd hebben te voeren tegen de winkelmaatschappijen. Niet op alle
plaatsen heeft de coperatie een gunstige werking uitgeoefend ten aanzien van het prijsniveau.
Ongetwijfeld zal de broodprijs wel eens gunstig benvloed zijn geworden door
de coperatie, maar hetzelfde is ook wei gebeurd door den invloed van een grooten winkel. En wanneer te Amsterdam de Overheid wilde overgaan tot prijsverlaging, vocht de
coperatie altijd mee voor den laatsten halven cent. Het staat dan ook volstrekt niet vast,
dat de coperatieve bakkerij goedkooper werkt dan de particuliere bakker. Hiertegenover
stelde men, dat de doeltreffende werking van de verbruikscoperatie in de groote gemeenten toch niet te onderschatten is. Immers, het geknoei met levensmiddelen is niet denkbeeldig, zooals blijkt uit de mededeelingen van den gemeentelijken keuringsdienst te Amsterdam: dank zij de goede contrle wordt daar tegenwoordig voor denzelfden prijs
286.000 K.Q. brood meer geleverd dan vroeger. En het is de coperatie, die dit geknoei
krachtig helpt tegengaan. Wat de kwaliteiten betreft wees men er op, dat men hierbij voorzichtig moet zijn. De winkeliers toch hebben verschillende soorten waren, en een vergelijking is dus niet zoo gemakkelijk. Ook deze kwestie wordt beheerscht door de concurrentie. Is een winkelier alleenheerscher op een dorp, dan kan hij wel eens trachten, een
hoeveelheid slechte waren te slijten, maar in een groote stad gaat dat niet zoo gemakkelijk, omdat de concurrentie daar veel sterker is, en deze scherpe concurrentiestrijd tusschen de winkeliers, de winkelmaatschappijen en de coperatie strekt ten voordeele van
het publiek.
Verder vestigde men er de aandacht op, dat de stellers van de nota, sprekende
over de preventieve werking van de verbruikscoperatie, bedoelden de goed geoutilleerde
verbruikscoperaties. Wanneer de beheerskosten hoog zijn, mag de preventieve werking
zeer zeker niet worden overschat.
Er zijn verschillende voorbeelden van een zoodanige preventieve werking b.v.
te Dordrecht, waar de particuliere bakkers bij de coperatie komen vragen, of er een
verlaging van den broodprijs in de lucht hangt. Vooral in dit bedrijf kan de preventieve
werking zeer groot zijn, mits het betreft een goed geoutilleerde coperatie.
Ten aanzien van de kruidenierswaren daarentegen is de preventieve werking
zeer moeilijk na te gaan, omdat men daar met zooveel artikelen te doen heeft.
Met een vergelijking tusschen de winkelmaatschappijen en de verbruikscoperatie
moet men daarenboven zeer voorzichtig zijn, want dikwijls zijn de voordeelen van de
multiple shops" zeer denkbeeldig; deze hebben trouwens ook niet de vooropgezette bedoeling, om den verbruikers van dienst te zijn, maar om een behoorlijke ondernemerswinst

84
e maken. Wanneer men een korting geeft van 15 pCt., terwijl de brutowinst hoogstens
16 pCt. bedraagt, moet het natuurlijk op de kwaliteit worden verhaald. Men moet bij een
dergelijke vergelijking dus ter dege rekening houden met de kwaliteiten.
Het is zeer wel mogelijk, dat op het platteland hier en daar door de coperatie
wel eens minder goede waren worden verkocht; de kleinere verbruikscoperaties beschikken niet over goed onderlegd personeel, berusten dikwijls op dilettantisme en hebben
inkoopcommissies, die zich wel eens minder goede artikelen in handen laten stoppen Maar
dat alles bewijst niets tegen het karakter van de verbruikscoperatie; het bewijst alleen, dat
het beheer bij die coperaties te wenschen overlaat.
Van patroonszijde is in den laatsten tijd dikwijls gezegd: De coperatie in het
bakkersbedrijf werkt wel prijsregelend, maar soms naar boven, omdat zij veelal hoogere
bednjfsonkosten heeft dan het technisch even goed of beter geoutilleerde particuliere bedrijf, waar het personeel vaak ook zuiniger werkt; bovendien hebben de coperaties den
drang om niet beneden een zeker dividend te blijven en daardoor juist drijven zij de
prijzen op".
Deze bewering achtte men echter niet juist. Immers, waarom zou een verbruikscoperatie duurder moeten exploiteeren dan een particuliere bakker? De particuliere bakker gaat wel minder gebukt onder de wettelijke bepalingen, kan reeds des Zondags zijn
ovens heet maken, maar de loonen zijn in de collectieve contracten centraal geregeld, zoodat de coperatie volstrekt niet duurder behoeft te exploiteeren. De groote moeilijkheid is
altijd geweest, vooral bij de kleinere coperaties, dat men geen geschikten bedrijfsleider
had, maar daarin kan men natuurlijk zoo goed mogelijk voorzien.
Maar dat de coperatie per se duurder werkt, zou men met bewijzen moeten
staven, welk bewijs alleen geleverd kan worden, als de particuliere bakkers ook inderdaad
tegen lagere prijzen leveren: men zal cijfers behoeven van beide kanten.
Als een groot bezwaar moet wel worden erkend het feit, dat in vele plaatsen
meer dan n verbruikscoperatie bestaat, waardoor de coperatie zich niet ten volle kan
ontwikkelen.
Zoo heeft men eens getracht in Den Haag de coperaties De Volharding" en
De Hoop" tot elkander te brengen, hetgeen een besparing op de distributie zou medebrengen van 120.000. Meestal echter stuiten dergelijke fusie-pogingen af op den onwil van de
bestuurders. De economische werking van de coperatie wordt inderdaad belemmerd door
de aanwezigheid van meerdere verbruikscoperaties in dezelfde plaats, die elk een groot
magazijn hebben en winkels vlak naast of tegenover elkaar.
Een der leden merkte op, dat er wel voorbeelden zijn, dat de particuliere bakkers de prijzen lager stelden dan de coperatie gemotiveerd achtte, b.v. te Amsterdam.
Overigens echter meende hij, dat de coperaties inderdaad een zeer nuttige prijsregelende werking uitoefenen. In de middenstandsbedrijven immers ziet men overal kartelvorming. In Arnhem zijn alle bakkers en kleermakers in sterke mate georganiseerd en
stellen zij gezamenlijk de prijzen vast, en dan onwillekeurig aan den hoogen kant. Ongetwijfeld zouden zij daarmede verder gaan, indien er geen coperaties waren. Men kan
natuurlijk moeilijk zeggen, wat zou zijn, indien iets niet bestond, maar men kan wel
aannemen, dat de coperatie het bestaan van prijsafspraken binnen beperkte grenzen houdt.
fgtM
Ten slotte stelde hij nog de vraag, hoe het toch komt, dat speciaal in de groote
plaatseji de positie van de coperatie zoo zwak is. Zijn het de winkelmaatschappijen,
die de menschen door haar reclame trekken, of zijn de coperaties den huismoeders in
mindere mate ter wille dan de particuliere winkelier? Wat is de oorzaak, dat de coperatie,

85
die door de groote woningblokken op een beperkt terrein toch zooveel klanten heeft, daar
van zoo weinig beteekenis is?
Als antwoord daarop gaf n der aanwezigen als zijn meening te kennen, dat
in de groote steden het publiek in het algemeen geen voorkeur heeft voor de coperatie.
Indien men propaganda maakt voor aansluiting bij de coperatie, stuit men altijd op de
groote moeilijkheid, dat men den menschen niet iets tastbaars kan geven. De jacht op
dividend is tegenwoordig wel niet meer zoo groot, maar men begrijpt toch zeer goed, dat,
als men den menschen geen tastbaar voordeel kan bieden in den vorm van dividend, het
lidmaatschap niet zoo aantrekkelijk is. Men overweegt zelfs om dividend uit te keeren,
als er geen winst gemaakt is, alleen om de leden te behouden.
Naar aanleiding van de laatste vraag deelde hij nog mede, dat te Amsterdam
de coperatie Patrimonium" in de bouwblokken van Patrimonium" goede winkels heeft
gesticht maar die winkels, gevestigd in perceelen van een bevriende organisatie, te
midden van eigen vrienden, kunnen slechts met de grootste moeite worden voortgezet;
het aantal begunstigers is zeer gering, en als men den steun van niet-geestverwanten van
buiten moest missen, zou het in het geheel niet meer gaan.

3. Welke zijn de oorzaken, waarom sommige coperatieve vereenigingen niet


aan haar doel hebben beantwoord?
Vooreerst rees de vraag, wat onder sommige coperatieve vereenigingen"
moest worden verstaan; of daarmede soms de kleinere coperaties worden bedoeld.
En der leden zeide, dat de strekking der vraag was, waarom een zeker aantal
coperaties" niet zijn geslaagd.
In aansluiting op hetgeen bij de behandeling van het vorige vraagpunt werd
besproken zeide men, dat men toch niet uitsluitend naar Amsterdam moest kijken. In Den
Haag is ook een goed ontwikkelde coperatieve beweging, die bevredigende omzetten
heeft. In Rotterdam is zelfs de meest krachtige coperatie aanwezig: de Vooruitgang"
met 40.000 leden. Men kan dus niet zeggen, dat de coperatie in de groote steden zoo slecht
gaat. Er zijn kleinere plaatsen, waar de coperatie de voornaamste verkooper is, hetgeen
in de groote steden niet zoo spoedig bereikt zal zijn, maar ook wat Amsterdam betreft
kan men toch niet zeggen, dat het met de coperatie zoo slecht gaat. De financieele positie
van Eigen Hulp is zoodanig, dat deze coperatie een goudmijn is geworden voor de verbruikers. Aanvankelijk heeft men te veel naar hooge dividenden gekeken, maar tegenwoordig gaat men het vooral zoeken in het leveren tegen sterk concurreerende prijzen.
Wat de oorzaken dan betreft, waarom sommige coperatieve vereenigingen niet
aan haar doel hebben beantwoord, de nota spreekt van gemis aan deskundige leiding en
gebrek aan bedrijfskapitaal.
De coperatieve beweging hier te lande zoo zeide men is technisch te
weinig geschoold, zoodat zij hier nimmer tot zoo hoogen bloei zal komen als in het
buitenland. Er wordt hier op dit gebied nog te veel geliefhebberd; wanneer er een behoorlijke technische leiding was zou de coperatie ongetwijfeld een grootere vlucht nemen.
Men moet hier echter aldus n der leden vooral niet uitsluitend denken
aan de verbruikscoperaties; deze zijn in het algemeen aangewezen op de Handelskamer;
en de tegenspoed van de coperatieve beweging is hoofdzakelijk te wijten aan gebrek aan
behoorlijke leiding bij de Handelskamer.
Van andere zijde echter meende men dit laatste te moeten betwijfelen, ofschoon
men wel toegaf, dat de Handelskamer een belangrijken factor vormt in de coperatieve

86
beweging en dit lichaam gebukt gaat onder gebrek aan deskundige leiding, waaraan het niet
gemakkelijk is te ontkomen, wijl ieder kan meepraten.
De groote moeilijkheid is, dat veel coperaties geen deskundige leiding kunnen
betalen. Men kan het er niet uit halen, en daardoor wordt het bestuur inkoopcommissie.
Een ondeskundige en zwakke leiding kan daardoor niet uitblijven; zoodra men echter een
deskundige leiding kan bekostigen, wordt het veel beter. Vooral de kleinere coperaties, die
in haar vrijwilligers niet de goede leiders hebben, leggen het loodje.
Bij de op te maken statistiek zou ook een overzicht moeten worden gegeven
van de oorzaken, waardoor coperaties zijn ondergegaan. Daaruit zou dan blijken, dat de
meeste zijn mislukt tengevolge van minder deskundige leiding.
Hierover merkte men van andere zijde op, dat wel coperaties zijn ten OHder
gegaan, maar dat, wanneer sedert 1 April 1921 dit is geschied met 6 van de 156 coperaties,
het toch zoo heel verschrikkelijk niet is.
Daarenboven, niet alleen bij de kleinere coperaties, maar ook bij de groote
vereenigingen met technisch personeel heeft wel eens verkeerd beleid plaats. Bij de kleinere
coperaties zouden de moeilijkheden in belangrijke mate kunnen worden voorkomen, indien
men de waren betrok van de Handelskamer, wat thans niet zoo algemeen het geval is. Een
andere oplossing zou zijn te vinden in ambulante bedrijfsleiders. De grootste moeilijkheid
vormt de inkoop, en indien verschillende coperaties daarvoor een deskundige zouden aanwijzen, zou reeds een aanmerkelijke verbetering kunnen worden verkregen.
Nog werd er op gewezen, dat ook bij een bezoldigde leiding het er heel veel
van afhangt, wie op de leiding toezien.
Is nu in den laatsten tijd niet een zekere laksheid bij de bestuurders en bij de leden
van de coperaties te bemerken, welke verslapping uiteraard van invloed is op de leiding?
Het antwoord hierop luidde, dat inderdaad de geest bij vele coperaties niet meer
is als vroeger. Een coperatie, die eenige slechte jaren doormaakt, ziet als regel, dat vele
leden zich niets meer van de zaak aantrekken. Dat kan later echter weer verbeteren: toen
De Volharding" overging tot de aanstelling van een goeden, geschoolden bedrijfsleider en zij
spoedig in beteren toestand kwam, keerde de belangstelling van de leden ook weer terug.
Wat het gebrek aan bedrijfskapitaal betreft, vr den oorlog deelde men als regel
de geheele winst, wat geen groot bezwaar opleverde, omdat de uitdeeling acht maanden
later plaats had en intusschen nieuwe winst was gemaakt. Toen de toestand echter slechter
werd en men geen winsten meer maakte, liep het mis.
De arbeiderscoperaties reserveerden meestal 25% van de winst, waardoor zij
financiel in betere omstandigheden verkeerden. Het komt voor, dat twee coperaties, die
op n lijn te stellen zijn, reserves van / 5.000 en f 40.000 hebben. Het Regeeringscrediet
heeft wel eenige verbetering gebracht, maar in de praktijk is daarvan niet zoo heel veel
terecht gekomen.
Het zal de taak zijn van de centrale bonden om aan te dringen op een hoogere
reserveering van de winst.
4. Welke middelen tot verbetering kunnen eventueel worden aanbevolen, daaronder begrepen een herziening van de Wet op de coperatieve vereenigingen?
De nota spreekt over de opleiding van aanstaande leiders van verbruikscoperaties.
Ingevolge de Nijverheidsonderwijswet wordt subsidie verleend aan allerlei inrichtingen van handelsonderwijs, waar deze aanstaande beheerders in belangrijke mate deze
opleiding kunnen verkrijgen.

87
Een der aanwezigen meende, dat evenals voor de winkeliers een opleidingsschool zou kunnen worden opgericht voor aanstaande beheerders van verbruikscoperaties, aan welke school dan subsidie zou kunnen worden verleend. De opleiding toch gaat in
geheel andere richting, omdat de leiders van de coperaties op een geheel ander standpunt
moeten staan dan de winkeliers.
De Centrale Bond van Nederlandsche Verbruikscoperaties heeft cursussen ingesteld, om aan het personeel de noodige kennis bij te brengen: administratieve kennis,
warenkennis, geschiedenis van de coperatieve beweging, regelen inzake kapitaalvorming
e. d. Het bezwaar van deze cursussen is, zoo meende men, dat de kosten zeer hoog zijn,
vooral voor den cursus voor warenkennis: van de deelnemers moet een te hooge bijdrage
worden gevraagd. Het zou dan ook van belang zijn, indien bestaande cursussen zoodanig konden worden georganiseerd, dat zij als uitgangspunt voor deze opleiding kunnen
dienen.
Velen waren van meening, dat een speciale opleidingsschool niet noodig is voor
het kweeken van leiders van verbruikscoperaties. De beheerder van een coperatie moet
een zakenman, maar buitendien coperator zijn. Dit laatste is echter een kwestie van
overtuiging, en die kan men toch niet op een school bijbrengen.
En men behoeft toch niet een andere warenkennis, een andere administratieve
kennis te bezitten dan voor het particuliere bedrijf.
Het vakonderwijs, dat wordt verlangd, wordt toch op de gewone handelsscholen gegeven. Wel zijn de algemeene kennis van en de belangstelling voor de verbruikscoperatie niet toegenomen. Vroeger bestond er bij de docenten belangstelling voor de
coperatie, maar deze is aanmerkelijk verminderd. Wat de warenkennis betreft, zeide men,
dat dit eigenlijk geen vak is, al is het sedert THORBECKE zoo genoemd. Het is heel moeilijk, uit verschillende andere vakken iets bijeen te brengen, dat warenkennis kan heeten,
maar tenslotte toch niet met de praktijk verband houdt.
Wel is te begrijpen, dat de coperatoren den wensch hebben, dat aan dit onderdeel wat meer aandacht wordt geschonken. Wellicht heeft hier beteekenis de Warenwet,
welke bedoelt het vaststellen van standaarden en kwaliteiten.
Van andere zijde gaf men dan ook toe, dat voor het eigenlijke vakonderwijs
geen aparte cursussen noodig zijn, maar men hield aan dien eisch vast voor de historie
en de bedoeling van de coperatieve beweging. Ook merkte men op, dat inzake de winstvorming andere begrippen worden gehuldigd.
Hierop antwoordde men echter, dat dit toch in enkele oogenblikken zou zijn
duidelijk te maken. Men moet bij de coperatie het sociale karakter combineeren met het
stimuleeren van de verkeerde menschelijke neiging om overschotten te kweeken, en daarover kan men dan speciale voordrachten laten houden.
Men concludeerde, dat men derhalve niet verlangt speciale instellingen, doch
wel een zoodanig onderwijs op andere instellingen, dat uitgaat van de economische en
maatschappelijke beteekenis van de coperatie.
Ook wijdde men een korte bespreking aan de pogingen om te geraken tot samenwerking tusschen de verschillende richtingen in de coperatie.
Men meende, dat het inderdaad van groote beteekenis zou zijn, indien men niet
meer zoozeer in verschillende kampen was verdeeld. In Amsterdam heeft men getracht
te geraken tot n groote coperatie, wat echter is afgestuit op den financieelen toestand
der coperaties. Wellicht zal in de toekomst echter een fusie mogelijk blijken. .
De verwachting, welke bestond bij de fusie van den Nederlandschen Copera-

88
tieven Bond en den Bond van Nederlandsche Arbeiderscoperaties, dat men nu ook wel
zou komen tot een fusie met de confessioneele coperatie, is niet vervuld. Groote teleurstelling was dan ook het resultaat.
Onder de coperatoren heerscht groot verschil van meening over de maatschappelijke beteekenis van de verbruikscoperatie; zelfs in den Centralen Bond van Nederlandsche Verbruikscoperaties bestaat daaromtrent geen eenstemmigheid. De verwachting,
dat volstrekte neutraliteit een volledige samenwerking zou mogelijk maken, is te naef
gebleken. Samenwerking zoo meende men is alleen mogelijk bij een belangengemeenschap inzake den verkoop, evenals ten aanzien van den inkoop bij de Handelskamer.
Het is de taak van de coperatoren, in die richting een oplossing te zoeken; zij oefenen
altijd cfitiek uit op de doelmatigheid van het huidige productie- en distributiestelsel, maar
maken zich aan hetzelfde euvel schuldig door het instandhouden van verschillende groepen
van coperaties.
In de praktijk is gebleken aldus de woordvoerder dat samenwerking zeer
goed mogelijk is bij coperaties, die in slechten toestand verkeeren. Coperaties echter,
die in gunstige omstandigheden verkeeren, gevoelen heel weinig voor samenwerking. De
bestuurders zijn in het algemeen moeilijk te bewegen om van hun zetel op te staan; men
moet er dus de leden toe brengen om hen te dwingen heen te gaan. Een volledige fusie
zal wel altijd buitengesloten zijn, maar wel te verwezenlijken is een z.g. belangengemeenschap inzake de distributie en zoo mogelijk ook inzake de productie van verschillende verbruiksartikelen.
Anderen daarentegen achtten een fusie beter dan het zoeken naar allerlei overgangsvormen. Vergeleken met het particulier bedrijf toch is de coperatie reeds van een
bijzonder ingewikkelde samenstelling: bestuur, ledenvergadering e.d. zijn instanties, welke
het particulier bedrijf niet kent.
Zoekt men nu naar nog andere vormen, dan kan dit slechts nadeel meebrengen.
Men moet dus streven naar een finale samensmelting. Het groote bezwaar is echter, dat
vele coperaties zijn tot stand gekomen door sympathie in een bepaalden kring; valt
die weg, dan wordt de positie van de betrokken verbruikscoperatie aanmerkelijk verzwakt. Een fusie van alle coperaties in Amsterdam zou beteekenen een grooten achteruitgang van het totale ledental, terwijl men later toch weer nieuwe coperaties zou krijgen.
Nog op andere moeilijkheden werd de aandacht gevestigd. Zoo had de coperatie aanvankelijk niet alleen een materieel doel, n.1. om goede waren te verschaffen tegen
zoo laag mogelijke prijzen, maar daar nevens een ideel doel, n.1. om een zeker gedeelte van
de winst te bestemmen voor ideele doeleinden. Men achtte het een achteruitgang, indien dit
ideele doel van de coperatie werd prijsgegeven; de arbeiderskringen hebben nog altijd
groote behoefte aan allerlei dingen, die niet individueel kunnen worden tot stand gebracht,
en als men dan de coperatie te hulp roept, is dat van groote beteekenis. Men moet echter
voorkomen, dat de verbruiker door het koopen van waren bij de coperatie dingen steunt,
die hij niet als ideel erkent en die hij gaarne door de zijne zag vervangen. Bij samenwerking of fusie moet dus een zekere afspraak gemaakt worden, dat het bedrag, dat
wordt besteed voor verschillende idele doeleinden, in verhouding staat tot het aantal
leden, dat iedere groep inbrengt, zoodat elke groep den waarborg heeft, dat naar verhouding wordt bevorderd het doel, waarvoor zij sympathie heeft.
Enkelen der voorstanders van algeheele fusie kantten zich echter niet geheel
en al tegen de belangengemeenschap. Want zoo zeiden zij toen te Brummen de
twintig particuliere bakkers een belangengemeenschap vormden, geschiedde de distributie
veel economischer, terwijl toch ieder een zekere mate van zelfstandigheid behield; naar

89
analogie zou ook bij de coperatie een zoodanige belangengemeenschap en dan nog op
veel betere basis, kunnen worden tot stand gebracht.
Die belangengemeenschap zal moeten omvatten al het commercieele, de administratie en de leiding, maar men zal het middel moeten vinden, om datgene wat voor
fondsvorming wordt gebruikt, naar verhouding over de verschilende groepen te verdeelen.
Anders zal ieder dier groepen wegens die ideele doeleinden halsstarrig weigeren tot eene
belangengemeenschap te komen. Als men daarentegen aan de coperatie alle ideele beteekenis ontnam, zou zij een gewoon winkelbedrijf-worden.
Tegenover de opmerking, dat wel door sommige coperaties een gedeelte van
de winst wordt afgestaan voor ideele doeleinden, maar dat de meeste coperaties zelf
geen ideele doeleinden nastreven, zeide men, dat in Engeland de coperatie van meet af
aan is gezien als een middel om het geestelijk leven van de arbeiders op hooger peil te
brengen. Ook hier te lande is dit het geval, doch hier heeft men scherpe principieele tegenstellingen en daarvoor zal een oplossing moeten worden gevonden.
Verklaarde daartegenover tenslotte n der leden zich geheel geen aanbidder
van het groote, het gecentraliseerde, wijl hij daarvan nog weinig goede resultaten had
gezien, een ander zeide, zich in principe wel te kunnen vereenigen met een plaatselijke
belangengemeenschap, doch meende tevens, dat die in vele plaatsen niet spoedig zou worden bereikt. De Nederlandsche Coperatieve Bond en de Bond van Nederlandsche Arbeiders-coperaties zoo zeide hij zijn tot fusie overgegaan, maar de aangesloten vereenigingen hebben veelal haar vroeger eigen karakter behouden.
Vr alles dient de belangstelling der leden te worden opgewekt; zonder zoodanige belangstelling kan geen enkele coperatie bloeien. En die belangstelling wordt veelal
ook gewekt door de ideele doeleinden. Wellicht zou men kunnen volgen den weg, welken
men in Limburg heeft bewandeld: het oprichten van een centrale voor een aantal gelijkgezinde coperaties. Zoo is in Heerlen een centrale bakkerij opgericht, die voor twintig
gemeenten werkt.
5. Wat is de ervaring en wat zijn de vooruitzichten op het gebied van samenwerking tusschen productie-coperaties en verbruiks-coperaties?
Wat de verhouding tusschen de productie-coperaties en de verbruiks-coperaties betreft, meende men zich geen andere te kunnen denken als in de nota is geschetst.
De productie-coperatie immers heeft belang bij de hoogst mogelijke winsten, terwijl de
verbruikscoperatie andere doeleinden heeft. De nota spreekt voorts nog van productiebedrijven in handen van de verbruikscoperatie, maar uiteraard zijn dit volstrekt geen productie-coperaties.
Inderdaad achtte men tusschen beiden geen samenwerking mogelijk. De verbruikscoperatie heeft wel productie-bedrijven, maar dat zijn eenvoudig onderdeden van
haar bedrijf, die het eigen doel dienen. Een dergelijk productie-bedrijf kan ook wel degelijk
voor de vrije markt werken, maar onderscheidt zich van een particulier bedrijf hierin, dat
men verzekerd wil zijn van een bepaalden omzet, omdat men in het geheel geen risico wil
loopen.
Naar aanleiding van de passage in de nota:
In landen, waar de coperatieve beweging sterker is dan in ons land, treft men
reeds machtige productie-bedrijven en gezamenlijke verbruikscoperaties aan", vroeg men,
waarom men hier niet de zeepfabriek van de Handelskamer als voorbeeld had genoemd.
Het antwoord hierop luidde, dat de stellers van de nota uitsluitend aan het
buitenland hadden gedacht.

90
Men vond het wel merkwaardig, dat de Handelskamer, die toch op een vasten
omzet kan rekenen, zich zoo weinig op dit gebied heeft bewogen. Is de Handelskamer
tot de bevinding gekomen, dat zelf-produceeren in het algemeen geen voordeel oplevert?
In aansluiting op deze vraag zeide men, dat men ook hier had te kampen met
gebrek aan bedrijfskapitaal, maar dat bovendien de omzet in een bepaald artikel nog niet
altijd voldoende is, om een eigen fabriek zonder eenige risico te kunnen exploiteeren.
welke beteekenis heeft de productieve coperatie?
Vele leden achten het misleidend en daarom onjuist den bedrijfsvorm, waarbij de
patroon-kapitalist wordt vervangen door de samenwerkende gezellen, die het ondernemersloon onder elkander verdeelen, aan te duiden met den naam coperatie". Men acht
het voor het goed onderscheiden der verschillende begrippen beter, hier te spreken van
productieve associaties".
Deze associaties hebben met de verbruikscoperaties niets gemeen, integendeel
er bestaat een absolute tegenstelling tusschen beide, zooals reeds op bl. 15 en 16 van dit
rapport bij de algemeene beschouwingen werd aangegeven.
De bedoeling van de pioniers van Rochdale en hun volgers was in de eerste
plaats, de eigenlijke ondernemerswinst te onttrekken aan de ondernemers en te brengen
ten bate van de verbruikers.
Het karakter der verbruikscoperatie stelde het belang der gemeenschap in haar
geheel op den voorgrond en was dus doortrokken van sociale elementen. Sommige leden
gingen nog verder en noemden het karakter van de verbruikscoperaties anti-kapitalistisch.
Het karakter van de productieve coperaties" is volgens de hier sprekende leden
echter zuiver kapitalistisch. Het eenige verschil tusschen het modern kapitalistisch bedrijf
en de associaties is, dat deze laatste in het klein willen bereiken, wat de eerste in het groot
doen: winst maken en deze voor zich behouden, al dan niet ten behoeve van de kapitaalvorming.
Het type dezer associatie is niet zoozeer terug te vinden in de copartnershipondernemingen, zooals wij die in de v. MARKEN'S Drukkerij kennen, doch in de scheppingen van Dr. FREDERIK VAN EEDEN.
Een veertiental van die productieve associaties zijn tot heden blijven bestaan
(borstelmakers, timmerlieden, schilders e.d.).
De organisatie van deze associaties is aldus: de gezellen kiezen een leider, die
het product aan de markt brengt; zij beginnen met het gewone loon te trekken en als
er winst gemaakt wordt, verdeelen zij die onderling.
Een nauwkeurige studie van het verschil tusschen de verbruiks- en de productiecoperatie in Frankrijk bracht een lid der Commissie ertoe te zeggen, dat de vele productieve coperaties, die in Frankrijk bestaan hebben, geheel hun coperatief karakter hebben
verloren en afgesloten naamlooze vennootschappen zijn geworden met een door-en-door
kapitalistisch karakter. Nieuwe leden werden niet meer toegelaten en in de ondernemingen
arbeiden de werknemers in gewonen loondienst.
Dezelfde ervaring is opgedaan in Engeland: wanneer deze coperaties" goed
gaan, worden ze omgezet in gewone naamlooze vennootschappen.
Het verschil tusschen deze associaties en de verbruikscoperaties komt het
scherpst uit hierin, dat de associaties belang hebben in een zoo klein mogelijk aantal leden,
terwijl de verbruikscoperaties juist gaan bloeien bij een zoo groot mogelijk aantal leden.

91
Deze leden meenen, dat uit den aard der zaak deze associaties achter moeten
staan bij andere kapitalistische ondernemingen, omdat zij beginnen met gering kapitaal
en gewoonlijk met onvoldoend geschoolde leiders, zoodat uit het oogpunt van het algemeen belang weinig aandacht aan dezen bedrijfsvorm geschonken behoeft te worden.
Met deze conclusie waren andere leden het niet in allen deele eens. Enkele
hunner meenden, dat de leden der syndicalistische vakbeweging deze stelling zeer zeker
niet zouden onderschrijven en er niet mede akkoord zullen gaan, dat het karakter der
productieve associaties kapitalistisch genoemd moet worden. De aanvankelijke bedoeling
van Dr. F R E D E R I K V A N E E D E N was wel degelijk een verandering in het productie-stelsel
door middel van productieve coperaties voor te bereiden en de tegenwoordige syndicalisten staan nog op dit standpunt. Zij bedoelen hiermede de uiterste consequenties van
het socialisme te trekken, door n.1. de productie-middelen te brengen in handen van de
arbeiders, zoodat er geen scheiding meer is tusschen kapitaal en arbeid.
Deze leden achten de totale mislukking van deze associaties de bevestiging van
hun stelling, dat de menschelijke eigenschappen zich niet leenen voor deze consequentie
van het socialisme, en zij meenen, dat daarmede het socialisme zelf practisch veroordeeld
en verlaten is.
Andere leden wezen er nog op, dat men vooral in revolutionaire tijden het
denkbeeld der productieve associatie niet zoo geringschattend moet voorbij gaan. De leuze:
de mijn aan de mijnwerkers, de fabriek aan de arbeiders" doet thans weer opgeld en dat
heeft ertoe geleid, dat ook ernstige menschen getracht hebben van deze associaties nog
iets terecht te brengen. Zoo heeft b.v. de Engelsche regeering bij de opheffing van de oorlogsbedrijven aan de vakvereeniging van scheepsbouw-arbeiders een groote werf ter exploitatie aangeboden, welk aanbod echter geweigerd is. Gewezen werd reeds op de productieve associatie in de Zeiss-fabrieken te Jena, zooals deze beschreven is door Dr.
R O B E R T W I L B R A N D T . Men heeft daar den ondernemer geheel uitgeschakeld: de fabriek
berust op een gemeenschap van allen, die daarin werkzaam zijn. Een dergelijke associatie
in een grootbedrijf verschilt toch veel van de vroegere associaties der handwerklieden als
schilders, timmerlieden e.d. en zij verdient wel degelijk de aandacht der Staatscommissie,
voornamelijk omdat een dergelijk voorbeeld in woelige tijden groote aantrekkingskracht
heeft voor vele arbeiders.
De sociaal-democratische leden der Commissie hebben tegen bovenstaande beschouwingen aangevoerd, dat de productie-associaties volstrekt niet de uiterste consequentie zijn van het socialisme. De grondstelling toch van het socialisme is niet het brengen der productie-middelen in handen van een groep arbeiders, doch in handen van de
geheele gemeenschap. Daarom is er geen sterker tegenstelling denkbaar dan tusschen
het socialisme en dezen anarchistisch-syndicalistischen bedrijfsvorm, die de voordeden
der productie niet brengt aan de gemeenschap, maar aan een bepaalde groep kleine kapitalisten. Het criterium, of een stelsel socialistisch is, moet gezocht worden in beantwoording der vraag: waarheen gaat de winst?" Bij het socialisme gaan de overschotten
naar de gemeenschap en bij de associatie naar de arbeiders in een bepaalde onderneming,
al dan niet met de bedoeling nieuw kapitaal te vormen, teneinde hun eigen winst nog hooger op te voeren.
Het terugkeeren der dwaling, dat de fabriek aan de arbeiders moet komen, is
zeker een typisch verschijnsel, doch dit is geen reden om in revolutionaire tijden daaraan
concessies te doen.

92
Deze leden zien in het voorbeeld der Zeiss-fabrieken ook niets anders dan de
belichaming der door hen veroordeelde stelling.
Andere leden der Staatscommissie merkten nog omtrent de Zeiss-fabrieken op,
dat deze onderneming geknipt was voor de productieve associatie, omdat in die fabrieken
zooveel intellectueele menschen noodig zijn.
Doch overigens is ook hier weer bewezen, dat een dergelijke omzetting moeilijkheden oplevert, want bij de Zeiss-werken heeft men evenals bij de vroegere productieve
associaties geen nieuwe leden willen toelaten, wat tot grooten strijd aanleiding heeft gegeven.
c.

welke beteekenis heeft de bedrijfs- en credietcoperatie o.a. voor den landbouw en den handeldrijvendeii middenstand?

Wat betreft de beteekenis van de landbouw-coperatie, deelden de leden, die in de Commissie meer in het bijzonder den landbouw vertegenwoordigen, het navolgende mede:
Zal een bepaalde voortbrengings- of verwerkingswijze genoemd kunnen worden
te zijn in het algemeen belang, dan moet zij voldoen aan de volgende drie voorwaarden;
de productie moet zoo volledig en economisch mogelijk zijn;
aan hen, die er in arbeiden, moeten behoorlijke bestaansvoorwaarden worden gewaarborgd;
het af te leveren product moet op een redelijke wijze komen binnen het bereik van
de consumenten.
Op het gebied der landbouwcoperatie heeft zich een zekere verscheidenheid
ontwikkeld; waar men op geheel verschillende motieven in den landbouw tot copereeren
is overgegaan, spreekt het vanzelf, dat de verschillende uitingen der coperatie ook zeer
verschillend zijn.
Er zijn in de landbouwcoperatie vijf groepen te onderscheiden.
de zuivelfabrieken;
de aardappel-, carton- en beetwortelfabrieken;
de veevoederfabricage;
de coperatieve aan- en verkoop door inschrijvingen en veilingen;
de landbouwcredietcoperatie.
Bij de zuivelfabrieken was het voornaamste motief voor copereeren, om door
gemeenschappelijke verwerking van de melk, b.v. van 100 boerderijen, een groote besparing te verkrijgen in moeite en arbeid, en tevens om door een meer doeltreffende verwerking de qualiteit van het product op te voeren, zoodat men er op de markt een beteren
prijs voor zou kunnen bedingen. Toch lag aan dezen vorm van coperatie slechts in zeer
geringe mate ten grondslag de drang om een hoogeren prijs voor het product te verkrijgen. Slechts in de gevallen, waarin de melk reeds naar de fabriek werd gezonden, zal
dit element meer op den voorgrond zijn getreden.
Bij de tweede groep: de aardappelmeel-, carton- en beetwortelf abrieken, stond
de zaak anders. Hier geschiedde de verwerking reeds jarenlang in de fabrieken, welke
eigendom waren van een kleine groep fabrikanten. De groote winsten, welke door die fabrikanten werden behaald, de vaak willekeurige wijze, waarop zij met de boeren omsprongen, deden hier naar het wapen der coperatie grijpen. Over het algemeen kon dit pas geschieden na 1900; vr dien tijd kon men er niet aan denken wegens kapitaalgebrek, maar
dit veranderde met de opleving van den landbouw en bij de betere regeling van het

93
landbouwcredietwezen. In deze groep was derhalve niet de verwerking, maar de te bedingen prijs hoofdzaak.
In de derde groep: de veevoederfabricage is het weer eenigszins anders. Hier
stelde men zich als doel het combineeren van het voordeel van gemeenschappelijken aankoop met dat van de eigen bewerking. Al zal, wat dit laatste betreft, de overweging om
door uitschakeling van den veevoederfabrikant meer voordeelige prijzen te kunnen bedingen, niet geheel afwezig zijn geweest, hier was toch hoofdmotief de meerdere waarborg inzake de qualiteit van het product.
De vierde groep: de coperatieve aan- en verkoop door inschrijvingen of veilingen, had in hoofdzaak ten doel lage inkoopprijzen en hooge verkoopprijzen. Ook hier
echter zat het streven voor, om waarborgen te hebben inzake de aan te koopen producten
en om de qualiteit van het te verkoopen product op te voeren.
Juist het veilingwezen (botermijnen, eierveilingen) wordt van groot belang geacht, niet alleen voor den boer, doch ook voor den consument, want zonder deze centrale
verkoopgelegenheden zou prijscontrole van de landbouw- en veeteelt-voortbrengselen
uiterst bezwaarlijk zijn. Thans echter vormen de marktnoteeringen een goeden maatstaf.
Wanneer men thans nog veelvuldig klaagt over de te hooge prijzen, die de venters weten
te bedingen, dan bedenke men, dat de toestand nog veel erger zou zijn, wanneer het veilingwezen niet zoo sterk ontwikkeld was.
Wat tenslotte de landbouwcredietcperatie betreft, men gevoelde de noodzakelijkheid van een hoogere rentevergoeding over de gelden, welke de boeren bij de bankinstellingen belegden, en van meer billijke rente over de gelden, welke zij voor hun bedrijf noodig hadden. Maar meer nog dan dit gold, vooral bij de leiders dezer beweging, de
wensch, om den boerenstand meer onafhankelijk te maken van het grootkapitaal. Men gevoelde, dat menig plan, dat zou kunnen leiden tot ontworsteling aan het grootkapitaal, mislukte wegens het zoo niet formeele, dan toch verborgen nauwe verband tusschen kapitaal
en industrie, tusschen geldgevers en zakenwereld.
Wanneer men zich afvraagt, of de landbouwcoperatie in het algemeen geslaagd
mag worden geheeten, of zij het beoogde doel heeft kunnen bereiken, of zij werkzaam
is in het algemeen belang en zoo ja, of er dan wettelijke maatregelen kunnen worden genomen, waardoor deze coperaties nog meer voor het algemeen belang dienstbaar gemaakt kunnen worden, dan beantwoorden deze leden deze vragen in het algemeen bevestigend.
De landbouwcoperaties hebben het gemeenschapsgevoel onder de boeren ontwikkeld, hebben de welvaart van den boerenstand, en daardoor indirect van het geheele
platteland, bevorderd en meer moderne opvattingen omtrent den arbeid en het recht van
vereeniging van de arbeiders baan doen breken.
Van den anderen kant wordt niet ontkend, dat de coperatie voor de veevoederbereiding nimmer heeft gebloeid. Deze mislukking is voornamelijk te wijten aan gebrek
aan kapitaal.
Vervolgens wees men erop, dat de Overheid verkeerd doet, de veilingen van
landbouwproducten aan rechten te onderwerpen; hierdoor werkt men den gewonen verkoop buiten de veilingen in de hand en gaan tevens de maatschappelijke voordeden der
veilingen verloren.
De hier aan het woord zijnde leden stellen er prijs op, de landbouwcoperaties
te verdedigen tegen de uitlatingen, die in het Socialisatie-Rapport der S. D. A. P. omtrent
deze instellingen voorkomen en wel voornamelijk op drie punten:

94
In genoemd rapport wordt gezegd:
I.

Elke vinding, die plaatselijk de productie verhoogt of meer zeker maakt, doet in den
vorm van hoogere pacht en hoogere verkoopprijzen van den grond de voordeelen daarvan op den duur grootendeels vloeien in de zakken der grondbezitters.

II.

Doch bij voortgaande coperatie kunnen op den duur ernstige conflicten tusschen
de coperaties en de belangen der gemeenschap niet voorkomen worden. In het
bijzonder de productieve coperaties hebben belangen, die direct strijden met de
belangen der verbruikers. Evenals de vereenigingen van andere producenten, en
meermalen in samenwerking met deze, hebben verschillende takken van coperaties in den land- en tuinbouw reeds met succes getracht prijsregelend", in
den zin van prijsopdrijvend, op te treden.

III. Voordat de coperatieve beweging in den landbouw zoo'n verbijsterende vlucht had
gekregen, was elke boerderij een bedrijf op zichzelf. Thans echter gaat het landbouwbedrijf op in het genootschappelijk grootbedrijf, waarbij alleen nog de zuiver organische productie voor rekening van den landbouwer is gelaten. Deze
productie evenwel is thans te beschouwen als een onderdeel van dat grootbedrijf, of zal het althans in steeds grootere mate worden.
Uit dit oogpunt bezien, is het duidelijk, dat ook in den landbouw de vorming
van het grootbedrijf in wording is zij het op een andere wijze dan in de
industrie en dat deze ontwikkeling zeer zeker neerkomt op een socialiseerende beweging in den landbouw" in dezen zin, dat ze de socialisatie van den
landbouw voorbereidt.
De nog steeds aan het woord zijnde leden nu achten onjuist de meening, dat de
voordeelen van de landbouwcoperatie in laatste instantie eigenlijk voornamelijk ten goede
komen aan de grondkapitalisten. Dit is in strijd met de practijk; de ontwikkeling in den
landbouw is aldus gegaan: als gevolg van de coperatie verkreeg de boer een eenigszins
hoogeren prijs voor zijn product; dit meerdere stelde den voor zijn taak berekenden boer
in staat, allerlei verbeteringen in zijn bedrijf aan te brengen, teneinde dit meer intensief
te kunnen exploiteeren. Indirect hebben daarvan de arbeiders en de kleine industrie geprofiteerd; er werd meerdere arbeid verricht, en de boer kon overgaan tot het aanschaffen
van allerlei werktuigen, welke noodig waren voor een betere bewerking van den bodem
e.d. De betere bedrijfsresultaten zijn vooral ten goede gekomen aan het boerengezin, welks
levenspeil, in sommige streken nog zeer laag, tengevolge van de betere conjunctuur is
verhoogd. Na verloop van tijd is natuurlijk ook de grondeigenaar gaan profiteeren van
dien beteren toestand, doch men kan niet zeggen, dat de verhoogde pacht al ht meerdere, dat de boer had verkregen, opslokte. Dit meerdere kwam allereerst ten goede aan
de verhooging van het levenspeil van het boerengezin; vervolgens aan dat van het landarbeidersgezin; daarna aan het aanschaffen van allerlei materialen en werktuigen, en wat
dan nog overbleef kwam den grondeigenaar ten goede. Bovendien moet in dit verband
niet vergeten worden, dat in zeer vele gevallen grondgebruik en grondbezit in n hand
waren.
In de tweede plaats is niet juist de bewering op bladz. 69 van het SocialisatieRapport, dat bij verdere ontwikkeling van de landbouwcoperatie een ernstig conflict tusschen dit instituut met zijn verkoopcentrales en de consumentenbelangen onvermijdelijk
is. Wie eenig begrip heeft van de prijsvorming in den landbouw, ziet aanstonds het onhoudbare van deze bewering, althans wat Nederland betreft. Men neme als concreet voor-

95
beeld de vier hoofdproducten, welke de landbouwcoperatie verwerkt en verkoopt:
zuivel, groenten, graan en suiker. Zuivel- en tuinbouwproducten zijn hier te lande in
veel grooter mate aanwezig dan het verbruik bedraagt: de prijs in het binnenland hangt
dus uitsluitend af van hetgeen de buitenlandsche afnemers voor de producten besteden.
Iets anders is de omslachtige, en vooral bij de groenten zeer dure wijze van distribueeren,
maar dat is hier niet aan de orde. Met graan en suiker is het juist andersom: deze producten worden onbeperkt en vrij hier te lande ingevoerd, en het is duidelijk, dat geen enkele
binnenlandsche afspraak kan leiden tot eenige prijsregeling, die de qualificatie van parasiteeren op de verbruikers" wettigt. Men wil hiermede volstrekt niet zeggen, dat de
landbouwcoperatie, indien zij er toe in staat ware, zou nalaten de verbruikers te brandschatten maar wat de hoofdproducten betreft, is dit hier te lande absoluut onmogelijk, en daarom is onjuist de stelling, dat de ontwikkeling van de landbouwcoperatie moet
leiden tot verdrukking van de consumenten; bij doorvoering van socialisatie zal men zich
volstrekt niet over de landbouwcoperatie behoeven te ontfermen, om het goede er in te
bewaren en het verkeerde er uit weg te nemen!
Ten slotte is ook onjuist de stelling van het Socialisatie-Rapport, dat de landbouwcoperatie moet worden beschouwd als een phase in de voortschrijdende concentratie
der bedrijven. De hier sprekende leden achten het zeer verklaarbaar, waarom het Socialisatie-Rapport het doet voorkomen, alsof het landbouwbedrijf zich door middel van de
coperatie ontwikkelt in geconcentreerde richting, immers werd van niet-socialistische zijde
steeds naar den landbouw verwezen als bedrijfstype, waarin niet naar centralisatie, doch
naar decentralisatie werd gestreefd. De verklaring is te vinden in het feit, dat tengevolge
van de landbouwcoperatie de bedrijven volstrekt niet worden een onderdeel van de zuivelfabriek, van de beetwortelfabriek of van de groentenveiling, integendeel, zij blijven
volkomen zelfstandig en worden ook in staat gesteld dit te blijven.
Tegenover deze beschouwingen der landbouw-deskundigen werden door de
voorstanders der socialisatie tegenbeschouwingen geleverd.
Zij ontkennen allerminst, dat de tegenwoordige landbouwcoperatie veel goeds
heeft tot stand gebracht, niet alleen voor den boer, doch in sommige gevallen ook voor
de gemeenschap.
Met name heeft de coperatieve zuivelbewerking de kwaliteit van de producten
opgevoerd, de melkwinning verbeterd cn het sanitair toezicht op de koeien in het leven
geroepen; niemand zal ontkennen, dat de zuivelcoperatie tegenover het vroegere kleinbedrijf een grooten maatschappelijken voooruitgang heeft geboekt.
Doch voor het overige beteekent de coperatieve organisatie van den landbouw
voornamelijk voordeel voor den boer: de coperatieve aardappelmeel- en beetwortelfabrieken waren een uiting van reactie tegen de particuliere ondernemers, die den boer
exploiteerden.
In tegenstelling met de zuivelbereiding zijn aan dezen vorm van coperatie geen
maatschappelijke voordeden verbonden.
De coperaties zijn in haar wezen niets anders dan de reeds besproken productieve associaties, die ten doel hebben het producenten-groepsbelang te behartigen, doch
die het verbruikersbelang niet op het oog hebben.
De coperatieve inkoopvereenigingen zijn naar haar aard verbruikscoperaties,
die tot gevolg hebben, dat sommige tusschenhandelaars worden uitgeschakeld en dat de
ondernemerswinst ten goede komt aan deze bepaalde groep verbruikers. Men denke b.v.
aan den gezamenlijken inkoop van meststoffen.

96
In de coperatieve veilingen zien deze leden inderdaad een verbetering in den
zin van een betere methode om de producten bij de consumenten te brengen, mede omdat op die wijze een noteering tot stand komt. Zoolang echter de kleinhandel geen verband houdt met de veilingen, zullen de eigenlijke verbruikers aan die noteeringen niet
bijster veel hebben. Afgescheiden van deze maatschappelijke voordeelen, is ook hier
weer het producentenbelang overwegend, omdat door de veilingen de prijs van het
product verhoogd wordt.
Ook de landbouwcredietcoperatie heeft den boeren groot voordeel gebracht,
doordat zoodoende aan den druk van niet al te royale geldschieters ontkomen werd.
Wat de bevordering van het gemeenschapsgevoel door de coperatie betreft,
verstaan de thans sprekende leden daaronder het gevoel, dat men als groep meer vermag dan als individu. Wanneer de producenten zich gaan organiseeren om hooger prijzen te maken, dan zouden deze leden voor die handelwijze niet den naam gemeenschapsgevoel" willen bezigen.
Toegevende dat de opvattingen omtrent arbeidsverhoudingen in de coperatieve
bedrijven een meer modernen geest ademen dan in het kleinbedrijf, willen deze leden toch
niet zoover gaan, te beweren, dat deze betere opvattingen op de creditzijde va'n de coperatie gesteld moeten worden. Het spreekt wel vanzelf, dat er een sterke wisselwerking
ontstaan is tusschen de ontwikkeling van de landbouwcoperaties en van de organisatie
der arbeiders in die bedrijven. Voor de vakorganisatie is het inderdaad veel gemakkelijker
betere arbeidsverhoudingen tot stand te brengen in een coperatief grootbedrijf dan in verschillende kleine ondernemingen. Ook zonder landbouwcoperatie zou de vakorganisatie
op den duur wel resultaten hebben verkregen. Men kan zelfs verder gaan en staande houden, dat de coperatieve organisaties loonsverbeteringen hebben tegengehouden. Wanneer
er geen coperatieve vereenigingen geweest waren, zou het verzet tegen lotsverbetering
van de arbeiders veel gemakkelijker gebroken zijn. Bij de ontwikkeling van de industrie
in ons land, moesten de boeren vanzelf gaan concurreeren op de arbeidsmarkt met de fabrikanten, die zooveel mogelijk fabrieksarbeiders van het platteland naar de steden trachtten te halen. De loonsverhoudingen in den landbouw hangen ten nauwste samen met de
loonsverhoudingen in de industrie.
Bij alle waardeering, die deze leden voor landbouw-coperatie hebben voornamelijk voor datgene, wat zij den producenten aan voordeel heeft gebracht moet ten
sterkste worden ontkend, dat deze coperatie zich beweegt in de richting eener verbeterde voortbrenging en eener verbeterde verdeeling van goederen.
Uit agrarisch oogpunt moge men pleiten voor overheidssteun aan de landbouwcoperaties door middel van credietverschaffing, het algemeen belang d. i. het verbruikersbelang wordt hierdoor niet bevorderd. Zeker, vergeleken bij het versnipperde
kleinbedrijf van vroeger, is de coperatie in den landbouw een teeken van vooruitgang,
maar zij is en blijft een producenten-organisatie in dienst van een producenten-, dus van
een groeps-belang. Eerst wanneer de consumenten de algemeene lijnen der bedrijfsleiding
aangeven, wanneer er evenwicht komt tusschen het producenten- en het consumentenbelang, kan de landbouworganisatie geacht worden te arbeiden in het algemeen belang.
Ook enkele leden niet behoorend tot de voorstanders van socialisatie waren door het betoog van de landbouwdeskundigen niet overtuigd, dat met bevordering van
de landbouw-coperatie een algemeen belang gemoeid was. Deze groep leden die meer in
het bijzonder de industrie vertegenwoordigen zien in de landbouw-coperatie geen enkel
verschil met de coperatie in de nijverheid. Zij eischen voor de coperatie in de industrie

97
dezelfde waardeering op als voor die in den landbouw. Daarnaast stond de meening van
weer een andere groep leden behoorend noch tot de voorstanders van socialisatie, noch
tot vertegenwoordigers van den landbouw , die speciaal de landbouw-coperatie wel degelijk in het algemeen belang werkzaam achtte. De toenemende welvaart van den boerenstand heeft de welvaart van ons geheele land in sterke mate bevorderd en niemand kan
beweren, dat de landbouwproducten door de coperatie in prijs sterk gestegen zijn. Menigeen, die vroeger bepaalde zuivelproducten niet koopen kon, kan zich deze tegenwoordig
wel verschaffen. Ook al heeft de landbouwcoperatie niet tot doel gehad het algemeen belang te bevorderen, zeer zeker is het gevolg ervan geweest, gewild of ongewild, dat de
welvaart is toegenomen.
De voorstanders der socialisatie hebben de beschouwingen van hun SocialisatieRapport over de landbouwcoperatie in de Staatscommissie niet laten varen en hier en
daar nog verder toegelicht.
Vooreerst achtten zij het vanzelf sprekend, dat de boeren in de eerste plaats profijt trekken van de landbouw-coperatie, doch in elk geval strijken ook de grondeigenaars
iets van het voordeel op, dewijl toch ook een belangrijk deel van de verbeteringen uitdrukking vindt in de hoogere nacht.
In de tweede plaats bestreden deze leden de meening der landbouwdeskundigen,
als zou de ontwikkeling van de landbouw-coperatie niet in strijd komen met consumentenbelangen, omdat de prijzen van zuivel en groenten worden geregeld door den export,
en die van graan en suiker, waarvan de import vrij is, worden beheerscht door de wereldmarkt. Naarmate echter de organisatie van de producten slaagt, kan het conflict tusschen
deze organisatie en de consumentenbelangen niet worden ontkend. Gewezen wordt op de
concentratie in de suikerindustrie, die wel niet van de coperatieve suikerfabrieken is uitgegaan, doch voor de consumenten precies hetzelfde gevolg heeft gehad, als wanneer zulks
wel het geval geweest zou zijn. Toen de Belgische arbeiderspartij zich met alle kracht
ging werpen op de coperatie, heeft zij aanvankelijk ook de landbouwcoperatie sterk bevorderd, maar spoedig zag zij de tegenstelling tusschen de belangen der producenten en die
der consumenten. De verbruikscoperatie in de steden moest zoeken naar de meest voordeelige voorziening, maar het bleek, dat de landbouwcoperatie haar eigen belangen had.
In enkele streken heeft men toen gezocht naar samenwerking tusschen de beide groepen,
maar meer dan een kreupele vrede is het nooit geworden, want een volledige vrede is
nu eenmaal in deze wijze van voortbrenging niet te vinden. Zoolang nog niet is gegrondvest
een organisatie, waarbij de productie staat in dienst van het georganiseerd verbruik,
kan men bij de producenten geen gemeenschapsgevoel aankweeken.
Ook andere leden niet behoorend tot de voorstanders van socialisatie
achtten het niet geheel juist te zeggen, dat de prijs der meeste landbouwproducten in
het algemeen door de wereldmarkt wordt beheerscht, zoodat aaneensluiting der producenten in dit opzicht geen invloed zou kunnen uitoefenen.
In deze redeneering toch wordt met den factor vracht", die in verhouding tot
de waarde van dergelijke producten een groote rol speelt, geen rekening gehouden.
De zaak is toch deze, dat, zoolang er geen aaneensluiting is onder de producenten, de prijs in een land, dat een surplus te exporteeren heeft, over het algemeen lager
zal zijn dan de wereldprijs. De producent, die zijn goed op de wereldmarkt brengt, ziet
het toch met meer vrachtkosten belast. Hij zal dus eerst tot export overgaan, wanneer de binnenlandsche markt den prijs opzette tot het punt, waarop vreemde concurrentie te duchten
is. Dat is dus de wereldprijs plus de extra-vracht naar hier. In zekeren zin is er dus een

98
marge van den dubbelen vrachtprijs, waarbinnen aaneensluiting prijsverhoogend in het binnenland kan werken.
Welk een beteekenis de vrachtprijzen steeds hadden voor het agrarisch product,
is vr den oorlog o.a. duidelijk gebleken uit het standpunt, door de Duitsche agragrirs
ingenomen tegenover de spoorweg- en kanalenpolitiek der Regeering.
Intusschen erkennen deze leden, dat tegenover de prijsverhoogende werking, die
van de aaneensluiting op landbouwgebied het gevolg kan zijn geweest, voor dien bedrijfstak zelf andere en uit algemeen oogpunt wellicht nog wel zoo groote voordeden hebben
gestaan.
Ten slotte zetten de voorstanders van socialisatie nog nader uiteen, wat hun
Rapport bedoelde ten opzichte van de landbouwcoperatie als belangrijke ontwikkelingsphase in de concentratie van bedrijven.
Men moet in de landbouwcoperatie een anderen vorm van concentratie zien
dan in de industriele coperatie. Wanneer men aan de hand van statistische gegevens
kan aantoonen, dat het aantal kleine bedrijven in den landbouw is toegenomen, beteekent
dit nog niet, dat er geen concentratie heeft plaats gehad. De veilingen, de gezamenlijke verkoop, zijn een vorm van concentratie; men sluit zich-aaneen om de producten ter markt
te brengen; ook de gezamenlijke aankoop is een vorm van concentratie, waardoor men
mededinging wil uitsluiten. De zelfstandigheid van den copereerenden boer is niet meer
volledig. Zeer vele zaken worden aan zijn initiatief en invloed onttrokken, zooals het aanschaffen van werktuigen, de bemesting, het dorschen. Meer en meer worden de uitkomsten
van het bedrijf benvloed en beheerscht door de industrialiseering van den landbouw. De
coperator heeft zich verplicht, zijn product op een bepaalde wijze ter markt te brengen,
de melk te leveren aan een bepaalde fabriek; straks zal hij ook niet meer vrij zijn in de
wijze van voederen. De kenmerken van zelfstandigheid zijn dus niet meer aanwezig: men
ziet af van het individueel zoeken van een markt, men zoekt een markt voor het
collectieve product. In vele gevallen is de leiding in n punt samengetrokken. In dit geheel
van verschijnselen ziet het Socialisatie-Rapport een tendenz naar concentratie, weliswaar
verschillend van de concentratie in de industrie, doch daarom niet minder effectief.
De landbouw-deskundigen in de Commissie hebben, naar aanleiding van de
kritiek, die op hun uiteenzettingen gevolgd was, nog geantwoord, dat zij hun standpunt
handhaven.
Zij wenschen niet zulk een sterke tegenstelling te maken tusschen de producenten- en de consumentenbelangen, als door de voorstanders van socialisatie voortdurend
geschiedt.
Wanneer slechts blijkt, dat ook allerlei andere groepen der bevolking voordeel
getrokken hebben van de landbouwcoperatie, dan blijven zij voor dezen vorm van samenwerking het praedicaat opeischen, dat hij werkt in het algemeen belang.
Omdat de boeren door hun coperatie meer welvaart hebben verkregen, waren
zij in staat hun arbeiders betere loonen te betalen en dat is ook inderdaad geschied, zoodat gezegd kan worden, dat ook de arbeiders de vruchten van de coperatie in den landbouw hebben geplukt.
Het doel der verkoopcoperaties was niet zoozeer het bedingen van hoogere
prijzen, doch het uitschakelen van noodelooze tusschenpersonen. Waar nu dit uitschakelen van nuttelooze instanties door de voorstanders van socialisatie als een maatschappelijke verbetering wordt aangemerkt, moet dit ook gelden voor de werking der landbouwcoperatie.

99
Deze leden blijven volhouden, dat de coperatie niet prijsverhoogend heeft gewerkt en zij wijzen op de suikerindustrie, waarin de concentratie ver is doorgevoerd,
terwijl de suikerprijzen toch voortdurend dalen. Bovendien bewijst het voorbeeld van de
suiker, dat de coperatie medegewerkt heeft om de ptoductie van suikerbieten uit te breiden, wat als een maatschappelijk voordeel te beschouwen is.
Tenslotte hebben deze leden ook hunnerzijds hun meening omtrent het verschil
tusschen landbouwcoperatie en bedrijfsconcentratie nog nader ontwikkeld.
Zij verwijten den voorstanders van de socialisatie een star dogmatisme, waardoor zij de feitelijke toestanden in den landbouw naar een door hen vooropgezette theorie
willen plooien.
Wel verre van in de landbouwcoperatie een stap te zien, die voert naar een
leiding van het bedrijfsleven uit n punt, beschouwen deze leden deze coperatie juist
als het afdoende middel om het boeren-kleinbedrijf in stand te houden en zichzelf te blijven.
Zij wijzen nog op het coperatieve zuivelbedrijf in Friesland, dat niet de leiding
heeft over de boeren, maar integendeel juist door den veel zelfstandiger geworden boer
geleid wordt.
De socialisten zien-in de bedrijfsconcentratie een overgangsphase naar de
socialistische maatschappij, doch wat den landbouw betreft gaan hun theorien en voorspellingen in geen enkel opzicht in vervulling. Wanneer de Staat er aan denken zou de coperatie der boeren over te nemen en de boeren, als het ware, thuiswerkers zou willen
maken voor de grootindustrie, zouden op hetzelfde oogenblik alle voordeden der coperatie verloren gaan.
Toen de Staatscommissie bij de behandeling van haar werkplan was gekomen
tot het onderwerp: de organisatie van het bedrijfsleven, en na de bespreking van de
verbruiks- en de productieve coperatie stond voor de vragen inzake de coperatie van
den handeldrijvenden middenstand, achtte zij het raadzaam, vertegenwoordigers van
organisaties van belanghebbenden, belangstellenden en andere deskundigen uit te noodigen, deze zaak eens met haar onder de oogen te zien.
Daartoe verschenen ter vergadering de volgende vertegenwoordigers van middenstandsvereenigingen:
Voor den Ned. Middenstandsbond: de heeren C. LOEFF, A. INQENOOL Jr.
en A. A. COLLENTEUR;
voor den Chr. Middenstandsbond: de heeren L. ATTEMA en W. SWAQERMAN;
voor den R. K. Middenstandsbond: de heeren Mr. J. v. HELLENBERQ HUBAR,
F. J. PERQUIN en Dr. J. v. BEURDEN.
Twee punten werden door den Voorzitter op den voorgrond gesteld:
1. in hoeverre bestaat er coperatie bij den handeldrijvenden middenstand
inzake den inkoop en het crediet, misschien ook inzake de productie?
2. heeft de coperatie resultaten bereikt; zoo niet, welke zijn daarvan dan
de redenen?
Voor de Staatscommissie werd echter vooral van belang geacht de vraag, of
door de coperatie van den middenstand de distributie doelmatiger en goedkooper wordt.
Men nam daarbij aan, dat de middenstand reden van bestaan heeft voor het
distributie-proces, doch dat wellicht verbeteringen zouden zijn aan te brengen.

100

De vraag, of het huidige distributie-stelsel door middel van den kleinhandel


moet worden vervangen door een ander, als zijnde meer economisch, achtte men niet
onbelangrijk, doch men meende, dat het beter was, zich op reelen bodem te plaatsen
en uit te gaan van het feit, dat de distributie thans grootendeels door derf handeldrijvenden middenstand geschiedt.
De middenstandsvertegenwoordigers deelden mede, dat bij den middenstand in
het verleden de coperatie zich inderdaad vrij sterk heeft ontwikkeld in dezen vorm,
dat de winkeliers, de kleinhandelaren, gezamenlijk van den groothandel hun waren inkochten en die opstapelden in een magazijn, aan het hoofd waarvan een leider stond,
die onder zich het benoodigde personeel had. Aan dat stelsel was echter een zeker
risico verbonden, en de onkosten waren misschien ook grooter dan bij een particuliere
grossierszaak. Aanvankelijk ging dit stelsel niet slecht, maar in den oorlogstijd is het
langzamerhand verdwenen. Daarvoor zijn vele oorzaken aan te wijzen; de voornaamste
is gelegen in de crisisomstandigheden. Maar ook ging men inzien, dat deze vorm van
coperatie niet de beste was: daarvoor wordt verondersteld een gevoel van solidariteit
onder de winkeliers, dat in de practijk nu eenmaal niet aanwezig is, terwijl door de
hooge exploitatie-kosten de voordeden vrijwel nihil worden. Er werd dan ook gezocht
naar een anderen vorm van coperatie, n.1. dat de winkeliers op gezette tijden samenkomen, hun orders samenvoegen en aan de grossiers gelegenheid geven offertes te maken, waarbij dan een zekere reductie wordt verkregen. De goederen worden dan betrokken voor risico van de winkeliers, zoodat een zelfstandige onderneming overbodig is en
het magazijn-systeem kan vervallen. Ook vr den oorlog kwam deze vorm reeds voor,
doch slechts op zeer beperkt terrein.
Met dezen vorm van coperatie zijn zeer goede resultaten bereikt, al moge
het dan ook geen panacee zijn.
Tegenover de opmerking, dat de oude vorm van coperatieven inkoop wl de
grossiers uitschakelde, maar de nieuwe vorm niet, stelde men, dat de nieuwe vorm wel
degelijk tusschenhandelaren uitschakelt. De zelfstandige winkelier toch betrekt als regel
zijn goederen van kleinere grossiers, doch de gezamenlijke winkeliers wenden zich uitsluitend tot de groothandelaren, en, hoewel zulks meestal niet mogelijk is, zullen zij niet nalaten, zich zelfs rechtstreeks tot de fabrikanten te wenden, indien zulks voordeel oplevert.
De fout van het oude stelsel van den coperatieven inkoop was, dat de op die
wijze aangekochte goederen ten slotte niet veel voordeeliger in handen van de middenstanders kwamen, en dus evenmin in handen van de consumenten.
De nieuwe vorm daarentegen biedt in dat opzicht zeer vele voordeelen. Zooveel
mogelijk worden de kosten, aan dezen gezamenlijken inkoop verbonden, op zijde geschoven, men laat de grossiers offertes maken en verkrijgt op die wijze een vrij hooge korting.
Er wordt wel gezegd, dat de middenstanders dit niet doen uit menschlievendheid, om de
belangen van de gemeenschap te bevorderen, maar niet ontkend kan toch worden, dat in
een ontwikkeling van den coperatieven inkoop in den nieuwen vorm ook voordeel is
gelegen voor de consumenten.
Van andere zijde stelde men de vraag, of tegenover het voordeel, dat ongetwijfeld bij dien gezamenlijken inkoop wordt verkregen, niet het verschijnsel staat, dat de middenstanders, die zoo aangenaam met elkander kennis maakten bij den inkoop, ook zoo
aangenaam elkander zullen vinden bij den verkoop, m.a.w. of de gezamenlijke inkoop niet
tevens zal leiden tot prijsafspraken bij den verkoop, waardoor de voordeelen van den
coperatieven inkoop niet komen aan de consumenten, maar uitsluitend aan de middenstanders.

101
Men antwoordde daarop, dat dat gevaar altijd bestaat, ook al komen de winkeliers slechts samen in een organisatie, waar eenvoudig de bedrijfsbelangen worden besproken en geen coperatieve inkoop plaats heeft. Misschien wordt dat gevaar door den
nieuwen vorm van samenwerking wat vergroot, maar dat mag zeker geen motief zijn,
om daarom van deze samenwerking af te zien.
Het publiek heeft zoo zeide men verder de meening, dat de handeldrij
vende middenstand het leven duurder maakt, en als motief daarvoor wordt dan aangevoerd, dat er te veel kleinhandelaren zijn in tal van takken van bedrijf. Het valt echter
niet te ontkennen, dat juist dit tveel aan handelaren schier uitsluitend strekt ten nadeele
van de betrokken groep en ten voordeele van de consumenten; immers, juist daardoor
wordt de concurrentie enorm verscherpt en moeten de prijzen, wil men een behoorlijken
omzet bereiken, zooveel mogelijk worden gedrukt.
Men vroeg, of niet aan de hand van nadere gegevens zou kunnen worden aangetoond, dat door een teveel aan klein-handelaren de individueele omzet kleiner wordt,
de onkosten dus over een kleineren omzet moeten worden omgeslagen en de winstmarge
dus juist hooger moet zijn, wil ieder een klein bestaan hebben.
De middenstandsvertegenwoordigers antwoordden hierop, toegevend, dat aan het
bestaande distributie-stelsel fouten kleven, dat het de vraag is, of praktisch een beter stelsel
uitvoerbaar is. Wel zouden door in de distributie juist zooveel personen te doen werkzaam zijn als noodig is, de exploitatie-kosten kunnen worden gedrukt, maar ook in het
huidige distributie-stelsel zijn de prijzen toch zoo laag mogelijk ten gevolge van de concurrentie, die dan ijuist minder zou worden.
Deze prijsdrukking wordt bovendien in de hand gewerkt door het feit, dat tal
van kleine middenstanders hun hoofdinkomen verkrijgen uit andere bronnen, waardoor zij
zich met een kleinere winstmarge tevreden kunnen stellen en de concurrentie voor de
geheel zelfstandige, gevestigde winkeliers nog zwaarder maken.
Ten slotte zijn er ook vele kleinhandelaren, die met het eigen gezin den ganschen
dag ingespannen werkzaam zijn, waardoor het veel duurder personeel wordt uitgespaard,
de winstmarge dus kleiner kan zijn en de concurrentie derhalve weer verscherpt wordt.
Daarnaast zijn er nog tal van factoren, Welke de prijsverlaging in de hand
werken; men behoeft slechts te noemen de concurrentie, welke de kleinhandel ondervindt van de zijde van warenhuizen, verbruikscoperaties, e.d.
Wanneer men nu bij den kleinhandel hoogere prijzen moet betalen, gaat men
niet na, welke de eigenlijke oorzaken daarvan zijn; de schuld wordt gewoonlijk geworpen op dengene, uit wiens handen men de waren ontvangt. Inderdaad komen er in diverse
winkels voor dezelfde waren prijsverschillen voor, maar anderzijds is het publiek volkomen vrij te gaan, waar het de laagste prijzen behoeft te betalen. De concurrentie zorgt
er echter wel voor, dat deze prijsverschillen binnen kleine grenzen blijven en dat de
kleinhandelaren bij de prijsbepaling niet boven het behoorlijke uitgaan.
Naar aanleiding van de vraag, of door de samenwerking van de winkeliers
ook dan nog voordeel kan worden verkregen, wanneer de grossiers onderling de prijzen
hebben vastgesteld, zeide men, dat dit zeer zeker kon geschieden in den vorm van omzet-premie. Deze omzet-premie strekt niet ten voordeele van de consumenten, voor wie
dan reeds vanwege de grossiers de prijzen zijn vastgesteld.
Tot nu toe echter is niet gebleken, dat de middenstand zich zag geplaatst tegenover groepen van leveranciers, die onderling prijsafspraken hadden gemaakt, maar de
nieuwe vorm van coperatieven inkoop bestaat nog te kort, om in dezen eenige ervaring
van beteekenis te kunnen verschaffen.

102
Men vroeg ook, of een dergelijk gezamenlijk inkoop-systeem geen zeer beperkt werkingsgebied heeft, doordat het zich uitsluitend moet bepalen tot die waren,
waarvan de kwaliteit in zekeren zin genormaliseerd is. Moet dit systeem geen schipbreuk lijden, zoodra de smaak een groote rol gaat spelen, of gaat er van den middenstand zelf een zekere drang uit om de normalisatie verder door te voeren?
Ook bij kwaliteitsartikelen zoo luidde het antwoord zal de nieuwe vorm
van coperatieven inkoop kunnen worden toegepast: ten aanzien van de manufacturen
heft hij reeds zeer veel succes gehad.
Men wees er ook op, dat de statistieken uitwijzen, dat hier te lande te veel
personen in het distributie-bedrijf werkzaam zijn in verhouding tot het aantal, dat in de
productie werkzaam is.
Maar niet allen, aldus de middenstandsvertegenwoordigers, die deelnemen aan
de distributie, worden onttrokken aan de productie. Vooral op het platteland zijn er tal
van winkels, die gedreven worden door het gezin, terwijl de man aan de productie deelneemt.
Nog rees de vraag, in hoeverre de verbruikscoperatie den beroepsmiddenstand overbodig maakt, doordat de verbruikscoperatie dezelfde deugdelijke waren goedkooper kan leveren aan de consumenten.
Men gaf hierop ten antwoord, dat de middenstand de verbruikscoperatie niet
beschouwt als het beste systeem, om de waren goedkooper te leveren aan de consumenten. Het feit, dat overal, waar verbruikscoperaties ontstonden, de kleinhandel zich toch
kon handhaven, wijst er op, dat niet de verbruikscoperatie uitsluitend een goedkooper
distributie kan medebrengen. Nu zegt men wel: de verbruikscoperatie heeft den middenstand genoopt tegen lagere prijzen te verkoopen, wat hier en daar ook wel het geval
zal zijn, maar juist door de leiders van de verbruikscoperatie wordt gedoceerd, dat het
fnuikend zou zijn, indien de coperatie prijsregelend ging optreden; zij beroepen zich
daarbij op de Rochdaler pioniers, die niet tegen kostprijs, doch tegen marktprijs verkochten. En terecht, want het is wel gebleken, dat de verbruikscoperatie, die tracht prijsregelend te gaan optreden, failliet gaat.
De productie-coperatie is altijd van zeer weinig beteekenis geweest. Hier en
daar is wel beproefd, productieve coperaties op te richten, maar bijna altijd zijn deze
ondergegaan. De hoofdoorzaken zijn liet gemis aan solidariteit en het ontbreken van een
behoorlijke bedrijfsleiding, dezelfde oorzaken dus, waardoor ook de productie-coperatie
bij de arbeiders nimmer vruchtbaar is gebleken. Wel slaagt een productieve coperatie
bij den middenstand, als drie of vier personen, die het uitstekend met elkander kunnen
vinden, gezamenlijk b.v. een broodfabriek exploiteeren, maar zoodra de groep wat groot
wordt, wordt het een gewoon kapitalistisch" bedrijf".
Trouwens, de productieve coperatie wordt ook niet door den middenstand
gepropageerd, omdat zij tenslotte neerkomt op een ontnemen van zelfstandigheid aan
den produceerenden middenstand; de middenstand aanvaardt de productie-coperatie
slechts dan, wanneer de concurrentie met het grootbedrijf daartoe dwingt en het wordt
een kwestie van to be or not to be. De Coperatieve Meelfabrieken, welke als een voorbeeld van een productie-coperatie worden genoemd, zijn trouwens meer vennootschap
dan coperatie, en de leden kan men dus beschouwen als gewone aandeelhouders in een
vennootschap.
De middenstandsvertegenwoordigers gaven ook hun bijzondere aandacht aan
de crediet-coperatie.

103
Wat het credietwezen van den middenstand betreft zoo zeiden zij bestaai
er inderdaad een zuivere crediet-coperatie.
Hoewel eenige middenstands-credietbanken den vorm van naamlooze vennootschappen, hebben, zijn zij in wezen toch coperatieve instellingen, welke trachten door
onderlingen steun de belangen der betrokkenen te behartigen.
Daarmede zijn zeer zeker belangrijke resultaten verkregen en heeft men met
name kunnen ondervangen de groote nadeelen, die uit de bankconcentratie voor den middenstand voortvloeien. Zonder deze instellingen zou het absoluut onmogelijk zijn geweest,
in de credietbehoefte van den middenstand te voorzien. Het is voor de groote banken vrijwel ondoenlijk, zich bij de plaatselijke behoefte aan te passen; zij zijn nu eenmaal niet
ingericht voor de financiering van het klin crediet en zijn dan ook hoofdzakelijk aangewezen voor de financiering van de credieten voor de grootindustrie, e.d. De rol van
den particulieren bankier is dan ook grootendeels overgenomen door de middenstandsbanken.
Naar aanleiding van de bewering, dat de coperatieve middenstandscredietbanken den vorm van naamlooze vennootschappen hebben aangenomen, vroeg men, of daarmede dan niet de gedachte van samenwerking en hoofdelijke aansprakelijkheid der leden
wordt losgelaten, waardoor tenslotte eenvoudig zou worden overgenomen het door de geconcentreerde groote banken gevolgde systeem?
Deze vraag werd door den hier aan 't woord zijnden middenstandsvertegenwoordiger ontkennend beantwoord. Immers, bij de middenstands-credietbanken is de delegatie
van macht uitdrukkelijk in de statuten vastgelegd. Men kiest uit personen, ter plaatse woonachtig, een raad van commissarissen, die met de directie de credietverleening beoordeelt.
Ter beantwoording van de vraag, of de crediet-coperatie het algemeen belang
dient, moge verwezen worden naar het feit, dat het streven van den .middenstand, om gezamenlijk een goedkooperen inkoop te verkrijgen, tot gevolg moet hebben een goedkoopere
distributie. Indien nu de middenstandsbanken niet bestonden, zou het niet mogelijk zijn, aan
dien gezamenlijken inkoop een grootere uitbreiding te geven, en daardoor het algemeen
belang in meerdere mate te dienen.
Het kan niet worden ontkend, dat aan de financiering van dezen gezamenlijken
inkoop van den middenstand moeilijkheden zijn verbonden, welke hoofdzakelijk voortspruiten uit gebrek aan voldoend kapitaal bij de middenstandsbanken. Zonder voldoend bedrijfskapitaal bij de credietbanken kan de middegstandscoperatie ook niet slagen.
Wat betreft de vraag, of wettelijke maatregelen zouden kunnen worden getroffen, om de crediet-coperatie te bevorderen, wees men op de bepaling, dat de gelden van
den Postchque- en girodienst kunnen worden belegd i n ohligaties van instellingen, die zich
ten doel stellen het geven van crediet aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand. Wanneer deze bepaling geen doode letter blijft, zou dat zeer zeker heilzaam kunnen
werken. Een uitbreiding in deze richting zou zijn te vinden in . een bepaling, dat ook de
gelden van de Rijkspostspaarbank en Rijksverzekeringsbank gedeeltelijk worden belegd in
instellingen, welke zich zoodanige credietcoperaties ten doel stellen, gelijk in het buitenland reeds geschiedt. Op deze wijze zou dus de taak van de crediet-coperatie kunnen worden vergemakkelijkt, en dat zou zeker strekken in het belang van de distributie van goederen.
Wat de wijze van belegging van. gelden van den Postchque- en girodienst betreft, de beste achtte men zes-maands-deposito-obligaties, zooals ook indertijd met het
Departement van Financin was afgesproken. Het bleek echter, dat het Rijk zelf te veel
behoefte heeft aan deze middelen.

104
Naar aanleiding van deze bespreking, waarin naar voren kwam, dat door de
bankconcentratie het middenstandscrediet in het gedrang is geraakt, merkte men van andere
zijde op, dat toch in die bankconcentratie ook zit het trekken van een groot net over het
geheele land, het oprichten van een groot aantal bankfilialen. Zoo heeft de Nationale Bankvereeniging, een dochter-instelling van de Rotterdamsche Bankvereeniging, tijdens den
oorlog in snel tempo in verschillende provinciesteden hetzij filialen opgericht, hetzij bestaande kassiers- en bankierszaken opgekocht. Zijn dergelijke banken nu inderdaad zoo afkeerig van het verleenen van crediet aan den middenstand, of verleenen zij dat crediet
minder goed? En ook particuliere banken geven zich toch rekenschap van het gebruik, dat
van het crediet wordt gemaakt, zij het ook, dat zij het gedurende den oorlog wel eens'met
te weinig nauwgezetheid hebben gedaan?
Als repliek hierop gold, dat die filialen niet meer dezelfde belangen behartigen,
welke vroeger aan den plaatselijken bankier of kassier waren toevertrouwd. In zijn boek
constateert Mr. WESTERMAN, dat de bankconcentratie ten gevolge heeft een verwaarlozing van de belangen van de kleinhandelaren, wlke groep, naar hij meent, op den duur
moet verdwijnen, waarmede dan tevens dit nadeel van die bankconcentratie op een afdoende wijze zou zijn opgeheven.
Inderdaad is in de laatste jaren in sterke mate gebleken, dat dit groote aantal
bankfilialen eenvoudig de bedoeling hebben, zooveel mogelijk kapitaal tot zich te trekken
voor de financiering van de grootindustrie. Daardoor wordt het platteland van kapitaal
ontbloot, ten nadeele van den handeldrijvenden middenstand. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat goede middenstandscredieten door de directie van het bankfiliaal moesten worden opgezegd, omdat het geld door de centrale bank beter kon worden gebruikt; de financiering van de grootindustrie is nu eenmaal veel voordeeliger dan die verschillende
kleinere posten, welke bovendien heel moeilijk vanuit een centraal punt kunnen worden
beoordeeld.
Bij de middenstands-credietbanken wordt, zooals reeds boven gezegd, uit personen, ter plaatse woonachtig, een raad van commissarissen gekozen, die met de directie de
credietverleening beoordeelt. Dit nu is zeer goed mogelijk, omdat het een klein crediet
betreft en niet als bij de grootindustrie ook allerlei technische factoren moeten worden
nagegaan. Men heeft wel een samentrekking van kapitaal en winst, maar niet van de
macht; het blijft een plaatselijke instelling, welke de plaatselijke behoefte kent en er daardoor het beste in kan voorzien: zij kan beter dan de groote banken beoordeelen, of en welk
crediet noodig is, om een normaal middenstandsbedrijf in stand te houden.
Toen de financiering van de cultures in Indi veel gelden vasthield en die van
de wol in Zuid-Amerika groote kapitalen vroeg, kwamen de credieten van den middenstand in het gedrang, waarbij bleek, dat de directeuren van de bankfilialen niet den minsten invloed hebben. Men zal natuurlijk de goede posten zoo lang mogelijk trachten aan
te houden omdat men daardoor anderzijds ook kapitaal naar zich blijft toetrekken, maar
tenslotte wordt door de groote banken in belangrijke mate kapitaal aan het platteland
onttrokken ten bate van de grootindustrie.
De grens van de credietverleening, waarop door anderen de aandacht werd
gevestigd, is inderdaad een moeilijke kwestie. Men moet hier zeer voorzichtig zijn, anders
tast men te veel de winstmogelijkheid van de middenstandsbanken aan, en deze moeten
toch een behoorlijke reserve kunnen vormen en een loonend dividend kunnen uitkeeren,
terwille van haar soliditeit. Er blijft hier een strijd tusschen de middenstands-credietbanken
en de Nederlandsche Bank over de grens naar boven. Wat betreft de grens naar beneden,
deze gaat tot S100..

10S
Van andere zijde werd nog opgemerkt, dat het bankkapitaal toch niet is een
instituut, om in het bijzonder de belangen van een bepaalde groep te behartigen, behalve
dan de belangen van het bankkapitaal zelf. Zou het ook geen conjunctuur-verschijnsel zijn,
dat de groote banken voordeeliger belegging kunnen vinden bij de grootindustrie? Zou,
wanneer de conjunctuur voor de grootindustrie minder gunstig wordt, het bankkapitaal
zich niet tevreden stellen met de kleinere posten? En is het waar, dat de middenstandsbanken met minder bedrijfskapitaal kunnen werken, en dat een coperatieve middenstandsbank voordeeliger crediet kan verschaffen en toch een zeker dividend kan uitkeeren? De
voorstanders der middenstands-credietcoperaties gaven als hun meening te kennen, dat het
zeer goed mogelijk was, dat bij een veranderde conjunctuur de groote banken naar den
middenstand zouden terugkeeren, maar dat in Duitschland, waar de bankconcentratie veel
langer bestond dan hier te lande, bleek, dat de groote banken zich telkens weer concentreerden op het grootbedrijf. Zij zijn ook niet meer zoo ingericht op het klein crediet; zij
moeten voor haar groote kapitalen ook wel een groot gebied hebben, en kunnen die niet
meer in het kleinbedrijf loonend beleggen.
Ook zijn bij de middenstands-credietbanken de onkosten in het algemeen veel
lager. Vroeger werden deze te veel gedreven met ongeschoolde krachten, teneinde het
bedrijf goedkooper te doen zijn; daarop is men evenwel terecht terug gekomen, maar
toch heeft men niet zulke krachten noodig als de groote banken, daar men alleen het
credietwezen heeft te behandelen en niet het emissie-bedrijf, e.d. Bij de middenstandscredietbanken zijn dus de onkosten lager, kunnen derhalve de credieten goedkooper
worden verstrekt en wordt toch nog een zeker dividend gemaakt, al is dat, gelijk bij de
groote banken wel het geval is, geen hoofdzaak, en gaat het meerdere toch naar de reserve,
om de condities te kunnen verlagen.
Vooral in deze tijden is het voor den middenstand van het grootste belang, dat er
een instelling is, welke hem crediet verschaft, maar bovendien dit crediet niet ontijdig
opzegt.
Ten slotte vroeg men nog, of het voordeel, dat de Postchque- en girodienst
biedt, zoo groot is, dat deze op den duur groote bedragen gaat onttrekken aan het depotkapitaal bij de banken in het algemeen en bij de middenstandsbanken in het bijzonder,
die toch ook voor haar leden gireeren?
De hier aan 't woord zijnde middenstandsvertegenwoordiger antwoordde hierop, dat de Postchque- en girodienst ongetwijfeld een nuttige instelling is, maar dat toch
door het onttrekken van gelden aan de banken de credietvoorziehing wordt bemoeilijkt.
Men kan bij den Postchque- en girodienst, zoo zeide hij, niet meer rente vergoeden, omdat
het steeds direct opvraagbaar geld blijft en dus slechts een deel als vast kapitaal kan worden beschouwd. Als men echter van dit deel wat zou beleggen bij de banken, zou men een
hooger percentage kunnen maken. Zou de rente echter gaan boven het promesse-disconto
van de Nederlandsche Bank, dan zouden de banken er toch met op kunnen ingaan.
Ook de banken gebruiken een deel van de depts om te gireeren, maar de giro
kan dit veel beter en veel goedkooper doen dan zij.
Op verzoek verklaarde de heer C. LOEFF zich bereid, om de kwestie van het
verstrekken van gelden door den Postchque- en girodienst aan de credietinstellingen
voor den middenstand nader in een nota te belichten, welke nota als bijlage aan dit verslag
is toegevoegd. (Bijlage III.)

106

HOOFDSTUK VI.
Overheidscontrole of wettelijke regeling van het particuliere bedrijfsleven.
1. Inleiding.
In dit laatste hoofdstuk, handelend over de organisatie van het bedrijfsleven, zijn een aantal plannen en voorstellen behandeld, die wellicht in enkele onderdeden met elkander verband houden, maar die toch in hoofdzaak een zeer persoonlijk stempel van eenige leden der Staatscommissie
dragen.
Wel heeft de Commissie getracht, zich ook bij dit onderdeel van haar studie zooveel mogelijk aan het door haar ontworpen schema te houden, doch in den loop der besprekingen bleek meermalen een of ander onderdeel te kunnen vervallen, hetzij omdat het reeds in andere hoofdstukken was
behandeld, hetzij omdat het in de algemeene beschouwingen over het aanhangige onderwerp was
ter sprake gekomen.
Volgens het eenigszins gewijzigd schema heeft de Staatscommissie zich aan den volgenden
leiddraad gehouden.
a. welke controle-middelen zijn te verkiezen:
a. publiciteitsdwang?
/?. beperkende voorschriften?
y. beperking van vrijheid van overeenkomst? j'
. regeling van in- en uitvoer?
s. trustwetgeving?
f. prijzenbepaling?
r). agrarische wetgeving, pachteontract, exploitatiedwang?
)W:

>

b.

welke organen zijn met de controle te belasten:


a. de bestaande overheidS-orgatten met behulp van de bestaande ambtenaren of bijzondere ambtelijke instanties?
wettelijk in te stellen organen? v.
y. arbeidersvertegenwoordiging in elke onderneming (bedrijfsdemocratie)?
<$. vertegenwoordigende organen, samengesteld uit werkgevers en werknemers var.
den bedrijfstak en de verbruikers (bedrijfsraden en verbruikersraden)?

c.

hoe moeten de bedrijven worden ingericht t. o. v.:


a. medezeggenschap van de arbeiders? (hoever moet deze gaan?)
fi. bedrijfsraden?

107
y.
d.
d.

georganiseerd overleg?
collectieve contracten?

welke regelende en bestuurlijke bevoegdheden moeten worden toegekend aan:


a.
ondernemers-organisaties?
jff. arbeiders-organisaties? .
y. gemengde organen?

2. Algemeene beschouwingen.
De sociale productiviteit.
Een lid der Commissie heeft getracht zijn denkbeelden omtrent de organisatie van het
bedrijfsleven als n geheel te schetsen.
Hierbij is hij op de moeilijkheid gestooten, welken naam hij aan dit geheel van denk-:
beelden geven zal. Vroeger heeft hij het ook wel eens socialisatie genoemd, maar sedert dien is in
de Staatscommissie overeengekpmen, dat onder socialisatie wordt verstaan de onteigening van de
productiemiddelen door de Overheid. Dit nu is in de socialisatiegedachte het middel, waarbij het
doel op den achtergrond kwam. Voor degenen echter, die iets anders willen, zijn middel en doel hetzelfde, nl. om de productie en de distributie meer dienstbaar te maken aan het algemeen belang.
Eigenlijk zijn productie en distributie steeds dienstbaar aan het algemeen belang; het algemeen belang kan echter verschillend worden gezien, en men zoekt nu, waar men tracht het privaat belang
te doen wijken voor het algemeen belang, indien en voorzoover daartusschen strijd bestaat, de fouten, welke kleven aan de productie en aan de distributie, te verwijderen. Men w i l nu die private
belangen doen wijken voor het algemeen belang, niet b.v. door de moraal of door particuliere bemoeiingen, maar door den Staat, als politieke organisatie van het volk. De maatregelen, door den
Staat daartoe te nemen, en welke dus niet uitgaan van onteigening van productiemiddelen, zou dit
lid willen noemen; den staat van de sociale productiviteit.
Het gaat mitsdien over de vraag, of de Staat zich zal bemoeien met het bedrijfsleven, waaronder te verstaan is de voortbrenging en de distributie. De Staat heeft zich steeds bemoeid met het
bedrijfsleven; men kan zich eigenlijk geen tijd denken, dat dit niet is geschied. Allereerst positief
door het nemen van allerlei maatregelen, die de algemeene welvaart konden bevorderen. Daarnaast
echter ook negatief, door het algemeen belang te verdedigen tegenover nadeelen, b.v. schade voor
de omgeving, publieke orde, sociale bescherming van den arbeider, waardoor het bedrijfsleven meer
gebonden werd.
Het probleem, dat thans de aandacht vraagt, is echter van een andere orde.
Terwijl de Staat tot nu toe slechts aan den buitenkant van het bedrijfsleven bleef, en
zich bepaalde tot het afsnijden van woekerenden groei, zal hij zich niet meer blijven bepalen tot
een omgrenzing van het bedrijfsleven, doch in de kern daarvan gaan doordringen, d.w.z. de leiding,
de geheele gestie en niet in het minst de winst.
Dit probleem nu is buitengewoon urgent, en de oorzaken van die urgentie zijn leerzaam
voor de oplossing van het probleem.
Die urgentie is allereerst te wijten aan politieke oorzaken, welke liggen in de ontwikkeling, de evolutie zoowel van het bedrijfsleven als van den Staat. De bedrijfsontwikkeling heeft
geleid tot groote en invloedrijke ondernemingen; heeft de leiding van het geheel gebracht in betrekkelijk weinige handen. De staatsontwikkeling in democratische richting sloot de leiders van
het bedrijfsleven, die vroeger grooten invloed hadden op den gang van zaken, uit van politieken
invloed en directe staatsleiding; die invloed is grootendeels overgegaan in handen van talrijke
groepen van arbeiders, boeren en middenstanders, die elk voor zich op de een of andere wijze

108
vijandig stonden tegenover de groote ondernemingen. Wij leven in een tijd, waarin het harmonisch
evenwicht is verbroken, en overal ontevredenheid tot uiting komt. Eenerzijds wordt geuit het denkbeeld van ontpolitiseering van het economisch regeeringsbeleid, anderzijds komt op een streven, om
de bedrijfsleiders te ontzetten uit hun economische machtspositie, en hen te onderwerpen aan de politieke machthebbers, aan het volk; derhalve om de economische leiding ondergeschikt te maken aan
de politieke leiding.
Er zijn ook zakelijke oorzaken aan te wijzen voor de urgentie der staatsbemoeiing met de
productie. De Staat wordt in zijn eigen bestaan bedreigd door het concentreeren van vroeger verspreide en op zichzelf zwakke economische macht, die een staat in den Staat gaat vormen. Dat zijn
eenerzijds de kartels, de trusten, de grootbedrijven maar het zijn anderzijds ook de machtige vereenigingen, di groepsbelangen voorstaan, zooals in Engeland de bekende driebond van de transportarbeiders, de spoorwegarbeiders en de mijnwerkers.
De Staat, in den democratischen vorm van het parlementarisme, heeft zich hiertegenover
te verdedigen.
Daarbij komt, dat ook het bedrijfsleven zelf wordt bedreigd; de ontwikkeling van het
bedrijfsleven tengevolge van verbetering van techniek en verkeersmiddelen is gestuit; de productiviteit, reeds onvoldoende voor de wassende bevolking, heeft haar hoogtepunt overschreden; wij
hopen op een herstel, maar velen zijn te dien aanzien pessimistisch gestemd.
Teneinde nu den Staat te doen doordringen in de kern van het bedrijfsleven, zijn twee
oplossingen aan de hand gedaan ten eerste die van de voorstanders van de socialisatie, om de Overheid het bedrijfsleven te doen overnemen, zoodat dit opgaat in den Staat (het vroegere collectivisme);
ten tweede om den Staat, de Overheid, zich gedeeltelijk te doen oplossen in de economische machtsen groepsorganisatie (het z.g. gilden-socialisme).
Er is echter een derde oplossing van het probleem mogelijk, welke echter het nadeel heeft,
dat zij er het meest ingewikkeld uitziet, terwijl daartegenover de beide andere ongetwijfeld schematisch het eenvoudigst zijn. Die oplossing nu komt in het algemeen hierop neer, dat de Staat een nieuw
evenwicht schept, dus geen onderdrukking van den een door den ander. De Staat laat het bedrijfsleven zich vrij ontwikkelen, doch gaat daarin medeleven, medeleiden (dus ook mede-lijden), medeprofiteeren.
Theoretisch is dit een heel lastig vraagstuk, maar ook de practische verwezenlijking is
buitengewoon moeilijk. Het is dan ook duidelijk, dat de tegenwoordige Staat er niet geschikt voor is;
de politieke macht is er niet toe in staat, en hetzelfde geldt voor de bureaucratie, de uiting van den
modernen Staat. Daarom zal de Staat zich eerst dienen te vervormen, alvorens die taak door het
scheppen van nieuwe organen te kunnen aanvaarden.
Deze oplossing nu moge de moeilijkste zijn, Zij is toch de eenige, die zich aansluit bij de
realiteit en practisch op het doel afgaat. Niet de aangeprezen kwakzalversmiddelen, maar het doel is
het eenig wezenlijke naast de reele verschijnselen. Er zijn tendenzen, er is geen uniformiteit; er is
verschil in vorm en in snelheid, waarmede de groei zich voltrekt. Doctrine en schema zijn goed om
de tendenz te begrijpen, maar niet eens om de werkelijkheid te overzien, laat staan om die te leiden.
De Staat is ook gegroeid, maar is toch een instelling, geleid vanuit centrale gedachten. Het bedrijfsleven is het eindproduct van veel mislukking, uit een overvloed van scheppend vermogen. Het gaat
niet aan, zich tevreden te stellen om de tendenzen t leeren kennen; die leeren ons slechts de
algemeene strekking, doch zijn niet geschikt, om ons de leiding te doen doorgronden. Het doel moet
zijn om organen te scheppen, die doordringen in de kern van het bedrijfsleven, die zich doen gelden
in eiken bedrijfstak; dit is iets heel anders dan het bedwingen van de productievormen. De Staat
moet dus door middel van zijn organen ingrijpen in de onderneming, in den bedrijfstak en in het
geheele bedrijfsleven, b.v. zooals dit gestuurd wordt vanuit het bankcrediet.
Allereerst dus in de onderneming, welke zoo productief, zoo sociaal en zoo practisch

109
mogelijk moet worden gedreven. Men zou dan, in plaats van een onpractische onteigening, indien
dit noodig wordt geoordeeld, alle conjunctuur en extra winst aan het algemeen belang (niet altijd
de Staat behoeft dat te zijn, maar het kunnen b.v. fondsen zijn) ten goede kunnen laten komen.
Ten tweede in den bedrijfstak, welke zal moeten worden opgevoerd tot de grootst
mogelijke sociale productiviteit, b.v. door samenvoeging en reorganisatie ook door trust en
kartelvorming. Dit laatste geheel verschillend voor eiken bedrijfstak en voor elk land gelijk tot
nu toe ook is geschied. Dit toch is geen toeval; die ontwikkeling is geschied naar economische
en geografische omstandigheden, en was volstrekt niet zoo gemakkelijk, anders zou men veel meer
trustvorming hebben zien tot stand komen.
Tenslotte in het geheele bedrijfsleven, hetwelk een evenwichtigen samenhang moet vertoonen in zijn onderdeelen: landbouw, visscherij, boschbouw, verkeer, industrie, enz., en dien
moet bevorderen door de stichting van nieuwe bedrijfstakken om alle hulpbronnen van het land aan
te vullen. Daarmede is volstrekt niet bedoeld te zeggen, dat men altijd en principieel zal moeten
vasthouden aan de private onderneming; ook thans heeft men reeds verschillende andere vormen,
zooals het overheidsbedrijf, het gemengde bedrijf, de coperatieve onderneming. Men zal al naar
gelang van de omstandigheden kunnen beslissen.
Wanneer de Staat er nu toe overgaat om nieuwe organen te scheppen voor het vervullen
der boven omschreven taak, zullen die organen moeten zijn:
le. levenskrachtig: het mogen geen futlooze commissies zijn, die slechts nu en dan eenige
belangstelling van de zijde der leden genieten; bekwaam, dus de leden moeten de bekwaamheid
hebben, welke tegenwoordig als minimum van den bedrijfsleider wordt geischt; zakelijk.
2e. zeer sterk vertakt met alle mogelijkheden van het aangaan van harmonische verbindingen; derhalve een opbouwing van onder af.
3e. democratisch, d.w.z. autonoom; hier is geen plaats voor een autocratisch optreden
gelijk in de socialisatie, waar de voorstanders zulks zeker ook niet wenschen alleen uit liefde voor de
autocratie;
4e. in hecht verband met den tegenwoordigen Staat in organieken en rechtsbedeelenden
samenhang; derhalve in verband met de regeerings-, rechts- en politieke organen.
Zonder deze organen, welke al evenmin doctrinair en schematisch mogen zijn, bestaat
er geen kans op slagen, en zou men vervallen in een gevaarlijk dilettantisme.
Bij de practische uitvoering zijn de bovenbedoelde organen in groote trekken gedacht
als Bedrijfsraden met daarnevens een Centralen Bedrijfsraad. De samenstelling van de Bedrijfsraden
behoeft niet overal eender te zijn, en zeker niet paritetisch; zij vormen in de bedrijfsorganisatie het
onderdeel, aan hetwelk de Staat een gedeelte van zijn macht overdraagt. In den Bedrijfsraad kunnen
wel vertegenwoordigers van arbeiders- en werkgevers-organisaties zitting nemen, maar daarnaast
ook anderen, zooals deskundigen, regeeringsvertegenwoordigers en personen, die aan het politieke
leven deelnemen. Maar niets is gevaarlijker dan doctrinarisme; het zou alle levenskracht aan de
Bedrijfsraden ontnemen. Niet steeds uit, maar wel door de gezamenlijke Bedrijfsraden zou dan kunnen
worden gekozen de Centrale Bedrijfsraad, als Rijks-economische Raad, welke zich met het bedrijfsleven als geheel zou hebben te bemoeien. Het mag volstrekt niet zijn een politiek orgaan, samengesteld op den grondslag van politieke evenredige vertegenwoordiging. In politiek opzicht kan het
overwicht van het Parlement blijven bestaan, want in elk geval blijven deze organen ondergeschikt
aan Regeering en Parlement, die trouwens eigen vertegenwoordigers in de organen kunnen hebben.
De Ruks-economische Raad en het Parlement zouden voor bepaalde doeleinden gezamenlijk commissies kunnen instellen. En wat tenslotte de medezeggenschap van de arbeiders betreft, wanneer in
elke onderneming een Ondernemingsraad wordt ingesteld, zij dit niet in de eerste plaats als staatsorgaan, maar als orgaan van de betreffende onderneming. De Ondernemingsraden zullen de kiezers zijn
van een deel van den Bedrijfsraad.

110
Dit lid ontveinst zich niet, dat deze denkbeelden niet uitmunten door eenvoud, maar zij
vormen tezamen een geheel, dat concreet kan worden gesteld tegenover de socialisatie!
De analyse der maatschappelijke verschijnselen, hierboven gegeven, werd voor vele
leden aanleiding hun zienswijze daarnaast en gedeeltelijk ook daartegenover te plaatsen.
Een belangrijke groep leden komt er tegen op, dat het maatschappelijk leven meer en
meer beschouwd wordt als een doode materie, die men wil gaan ordenen.
Hoewel op verschillende motieven, wordt van vele kanten ingrijpen van den Staat in het
economisch gebeuren aanbevolen, alsof de staatsbemoeiing en de staatsonthouding een probleem
is, dat voor alle tijden en alle volkeren hetzelfde beeld vertoont.
Deze leden wenschen de staatsbemoeiing met het bedrijfsleven vr alles te zien in
verband met de historie en de groei-phase der economische ontwikkeling van een bepaald gebied.
Nu kan in bepaalde perioden staatsbemoeiing noodig zijn, teneinde het groei-proces der
ontwikkeling van de economische krachten te ondersteunen; maar deze bemoeiing zal steeds van
tijdelijken aard moeten zijn.
Den Staat kan men niet voorstellen als een bestaand verschijnsel, dat pasklaar in de
wereld is gekomen; hij is het product van een langzame geleidelijke ontwikkeling en daarom nog
steeds aan verandering onderhevig.
Uit de economische geschiedenis van alle landen en volkeren demonstreert zich de waarheid, dat alles,. wat gebeurt, bestemd is om zichzelf overbodig te maken.
Het is niet de eerste maal, dat een dergelijke vloedgolf van staatsingrijpen valt aan te
wijzen. De vorige, in het tijdperk van het mercantilisme, werd ingegeven door den wensch, industrie en handel tot snellen wasdom te brengen en in moderne organisatievormen te leiden. Een
ondernemersstand met voldoende inzicht en kapitaal ontbrak. Vandaar de leiding en dikwijls de
financiering van staatswege.
Engeland heeft het mercantilisme gekend, echter uitsluitend voor zijn handel, niet voor
zijn industrie, welke geheel in vrijheid is gegroeid. Frankrijk was, met het oog op zijn toenmalige
dichte bevolking, gedwongen, zich los te maken uit den organisatievorm van de middeleeuwen,
en dat kon alleen geschieden door den Staat, die alles kon overzien. Ook in Duitschland kreeg
men het gevoel, dat men een tempo moest inhalen, en men is daar toen gekomen tot een groote
protectie, ten koste van het geheele volk. Steeds echter moest de Staat, wanneer het tempo was
ingehaald, zich terugtrekken, niet vrijwillig uit beginsel, maar gedwongen, omdat degenen, die geholpen waren, dit verlangden en verder de zaak zelf wilden regelen.
Een van de voorname oorzaken van de in Engeland beginnende reactie tegen dit staatsingrijpen, hoe goed bedoeld, is gelegen geweest in het feit, dat allengs een geslacht van bedrijfsleiders was opgegroeid, dat zich terecht tegen de hem toekomende taak opgewassen mocht rekenen. Wat tevoren dankbaar als steun was aanvaard, werd thans als belemmering gevoeld. Vertrouwen in eigen kracht trad in de plaats van opzien naar den steunenden Staat.
De nieuwe vloedgolf van staatsingrijpen, waarvan het tegenwoordig geslacht getuige
is, is voor een deel van den vierden stand zij die in loondienst, hoofdzakelijk industrielen loondienst arbeiden wat de vorige vloedgolf is geweest voor een deel van den derden stand. De
motieven, welke den Staat drijven, mogen, gelijk de Staat zelf, andere zijn geworden, de vergelijking gaat op.
Of deze vorm van staatsingrijpen verder zal voortgaan, dan wel gevolgd zal worden
door een gelijksoortig terugtreden als na de eerste vloedgolf, hangt mitsdien naar de overtuiging dezer leden in hoofdzaak af van de vraag, of het krachtige deel van de groep, die thans het
voorwerp is van het staatsingrijpen, een gelijken geestelijken groei doormaakt of zal doormaken
als het krachtige deel der bedrijfsleiders in een vroegere periode.

111
Er zijn aanwijzingen, dat dit proces ia vollen gang is. Naar veler oordeel heeft de wereldoorlog het in de meeste Europeesche landen sterk versneld, wat, indien het zoo zal blijken
te zijn, inderdaad tegen vele nadeelen van den oorlog zal opwegen. De taak van den werkgever
wordt hierdoor een moeilijkere en een andere. Uit algemeen oogpunt is het echter voor de maatschappij slechts winst, wanneer werkgevers en werknemers binnen de afzonderlijke ondernemingen
en in hunne organisaties, voortdurend meer als vrije mannen tegenover elkander komen te staan,
bewust van eigen verantwoordelijkheid en macht.
Komt ook in de krachtige groepen der werknemers hetzelfde aristocratische element naar
voren, groeit bij hen hetzelfde rustige besef van eigen gemenschappelijke kracht, dat het geslacht
van bedrijfsleiders een eeuw geleden is gaan kenmerken, dan kan het niet anders, of ook hun gezicht op den Staat zal zich wijzigen en ook zij zullen er de voorkeur aan geven, als vrije mannen
hun eigen huis te regelen, daarbij goed bedoeld ingrijpen van den Staat in toenemende mate als
belemmering gevoelende.
Ook hun verhouding tot den werkgever zullen zij in eigen hand willen nemen, liever dan
zitting te nemen in door den Staat ingestelde commissies, toegespitst op een minutieuze afweging
van belangen en daardoor tot machteloosheid gedoemd.
Aanwijzingen, dat deze geest, die een deel van het Engelsche vakvereenigingswezen reeds
lang kenmerkt, ook hier te lande aan het doordringen is, ontbreken niet.
Toen de Staat, eerst schoorvoetend, maar langzamerhand krasser zich ging bezig houden
met de sociale politiek, waren de arbeiders niet alleen economisch, maar ook maatschappelijk zwak,
omdat zij bijna niet georganiseerd waren. Later is daarin verandering gekomen, doordat de arbeiders eenmaal mede door de werkzaamheid van den Staat bewust" geworden zich gingen organiseeren.
Thans heeft men dan ook niet meer de situatie, dat de overmachtige werkgever staat
tegenover volkomen ongeorganiseerde werknemers. Integendeel, niet alleen door het aantal, maar
ook door de betere organisatie gaan zich ongeveer twee gelijke machten tegenover elkander doen
gelden. Naarmate dit nu geschiedt, kan de Staat zich allengs meer terugtrekken. Natuurlijk niet in
dien zin, dat de Staat nu maar alles op zijn beloop zal kunnen laten; voortdurend zal de Staat
moeten blijven vasthouden aan het principe, dat hij als machtigste organisatie van het volk het recht
moet handhaven, vooral wanneer het geldt bij vrije wilsovereenstemming het nakomen van het
eens gegeven woord. Naarmate door organisaties, die in het vrije bedrijfsleven opkomen, allerlei
afspraken worden gemaakt, die niet indruischen tegen het algemeen belang, wordt rechtstreeksche
inmenging van den Staat minder noodig. In tegenstelling met het boven door n der leden ontvouwde meenen deze leden derhalve, dat de ontwikkeling van het bedrijfsleven de Staatsinmenging allengs meer overbodig zal maken. Dit zal uiteraard slechts langzaam en geleidelijk kunnen
geschieden maar hetgeen in korten tijd reeds is gebeurd, is een aanwijzing, dat het in die richting zal gaan. Op het gebied van de sociale verzekering heeft zoowel van de zijde van de werknemers als van de zijde van de werkgevers zich een duidelijke tendenz geopenbaard om de zaken
in vrije ontwikkeling te regelen natuurlijk onder voorwaarde, dat een behoorlijke verzekering
gewaarborgd wordt.
De mogelijkheid bestaat, dat bij verdere ontwikkeling uit het bedrijfsleven zelf nieuwe
organisatievormen zullen opkomen, vormen, die allengs misschien zoodanige wijzigingen in de verhoudingen zullen brengen, dat men deze als een nieuw stelsel zal plaatsen tegenover den thans
gegroeiden organisatievorm.
Nederland behoort tot die landen, waar de ontwikkeling in de richting van industrialisatie in den modernen zin des woords van vrij jongen datum is. Enkele industrietakken mogen hier
te lande reeds eerder het karakter van het moderne grootbedrijf hebben vertoond, in het algemeen
is niet te ontkennen, dat niet alleen in vergelijking met de groote industrielanden Engeland, Duitsch-

112
land en de Vereenigde Staten, doch ook met verschillende kleine West-Eropeesche Staten, als Belgi, Zweden en Zwitserland, het proces van industristrialisatie pas later is ingezet en vooralsnog geleid
heeft noch tot een relatief vergelijkbaren uitbouw van wat in moderne gendustrialiseerde landen als
de voornaamste industrietakken wordt beschouwd (metaalnijverheid, textielnijverheid, chemische nijverheid, mijnbouw) noch in het algemeen tot afzonderlijke bedrijven van zoodanigen omvang als in de
genoemde landen. Te verwonderen is dit niet. Qeographische ligging en historie hebben in den economischen opbouw van ons land aan den internationalen handel een buitengewoon groote plaats verzekerd; een tot hoogen trap opgevoerde landbouw en het bezit van kolonin als Indi, hadden eveneens
ten gevolge, dat bij gelijke bevolkingstoeneming de drang naar industrialisatie geringer was. Voorts
ontbraken ertsen en tot voor kort steenkool.
Het gevolg is, dat van dezen kant gezien de vraagstukken, waarin de socialisatiedenkbeelden in hoofdzaak wortelen en waarvoor thans ook getracht is een oplossing te geven, hier te lande
nog betrekkelijk jong zijn, en niet van zoodanigen omvang als elders, noch in dezelfde groeiphase.
Dat Nederland op het oogenblik vermoedelijk mede aan de spits staat wat betreft het ontwerpen en met belangstelling bediscussieeren van ingrijpende en principieele plannen tot systematische reorganisatie van dien industrielen opbouw een verschijnsel waaraan wellicht de genoemde
ontwikkelingsphase en misschien ook dogmatische intellectualistische aanleg van het Nederlandsche
Volk niet vreemd zijn kan in deze feiten geen verandering brengen.
Is bovenstaande kenschetsing van de positie van Nederland op het stuk der industrialisatie
juist, dan volgt hier evenwel uit, dat landen, die in deze ontwikkeling verder zijn voortgeschreden,
ons in menig opzicht tot leering kunnen strekken.
In de eerste plaats in dit verband de vraag, of het mogelijk zal zijn organen in het leven te
roepen, samengesteld op de hierboven voorgestelde wijze, die geschikt zullen zijn in de leiding der
afzonderlijke bedrijven en bedrijfstakken een zoo ingrijpend aandeel te nemen als hij wenscht. Het
is aan deze leden niet bekend, dat een zoodanige basis van samenstelling ergens bruikbaar is geacht
voor het deelhebben aan de geregelde bedrijfsleiding, aan, zooals het is uitgedrukt, medeleven en
medeleiden van het bedrijf; daargelaten, dat van een complete organisatie als bovenbedoeld, nergens een voorbeeld is aan te wijzen.
Wie echter de werkzaamheid nagaat van soortgelijke uit vertegenwoordigers van verschillende groepen samengestelde commissies, gelijk er trouwens ook hier te lande verschillende
uit het bedrijfsleven zelf collectieve contracten e.d., zijn ontstaan en elders van overheidswege
zijn ingesteld, zal moeten erkennen, dat zij steeds worden benut voor het oplossen van geschillen, het vaststellen van normen en reglementen e.d., nimmer voor het hebben van een wezenlijk
aandeel aan de eigenlijke bedrijfsleiding. Deze leden hebben den indruk, dat men althans in het grootbedrijf het resultaat van de Duitsche ondernemingsraden vooralsnog niet zoo geheel verwerpen moet,
als soms geschiedt. Dat echter dergelijke lichamen, hoe ook vervormd, aan de geregelde bedrijfsleiding een werkdadig aandeel zouden kunnen nemen, zal niet spoedig worden beweerd. Of het bedrijf
zou in zijn bewegingsvrijheid en snelheid van besluiten volstrekt worden belemmerd, of de betrokken lichamen zullen zich met een schijnzeggenschap moeten tevreden stellen.
De groote fout in het boven ontvouwde is volgens deze leden, dat zij niet aansluiten bij
de werkelijkheid, ook al meent de ontwerper, dat hij erin geslaagd is, zooveel mogelijk de bestaande
tendenzen in het maatschappelijk gebeuren op den voet te volgen.
Dit is de fout van alle uitgedachte stelsels.
De oorlog heeft in ons eigen land wel duidelijk doen zien, dat uitgedachte stelsels, die niet
in de werkelijkheid gegroeid zijn, tot mislukking gedoemd zijn. Een bewijs hiervan vormen ook de
verschillende internationale organisaties, die niet uit het leven zelf zijn voortgekomen.
Hetzelfde verwijt, dat door dat lid tot de socialisatie en het gildensocialisme werd gericht,

113
treft daarom ook hemzelf: ook zijn stelsel van sociale productiviteit is kunstmatig en daarom niet
tegen de practijk bestand, zooals wel gebleken is bij de proefnemingen, die in Rusland met de invoering van het socialisme bij decreet genomen zijn.
De methode, die bij de oplossing van maatschappelijke vraagstukken gevolgd dient te worden, moet. niet bestaan in het vooropstellen van een bepaald doel, dat men bereiken wil langs wegen,
die men tevoren heeft uitgezet, doch in het nauwkeurig bestudeeren der feiten, teneinde den juisten
weg uit de moeilijkheden te kunnen vinden.
Ook met het feodalisme, het gildenwezen en het kapitalisme zijn niet te voren proeven
genomen, ook deze maatschappelijke organisatievormen zijn niet eerst als stelsels gepropageerd en
daarna ingevoerd; zij zijn gegroeid als verschijnselen en hebben zich ontwikkeld zonder ingrijpen
van de Overheid, omdat de kiem der ontwikkeling vanaf den aanvang in de maatschappij aanwezig was.
Wat de taak van den Staat betreft ten opzichte van dit ontwikkelingsproces: hierin is
onder de groep der thans sprekende leden eenige nuanceering merkbaar.
Enkelen dezer leden zijn van meening, dat de Staat het recht mist contrle over het
bedrijfsleven uit te oefenen of wettelijke regelingen daarop toe te passen, anders dan wanneer
excessen gebleken zijn, die niet op eene andere manier kunnen worden afgesneden. Deze leden
voegen hieraan toe, dat zulke excessen hier te lande niet in die mate evident zijn, dat staatsingrijpen
op dien grond noodzakelijk is te achten.
Anderen van deze leden zien de taak van den Staat ruimer; zij willen den Staat doen medewerken in de goede richting, uitwassen doen tegengaan en mogelijke belemmering uit den weg doen
ruimen. Alleen bij diepe conflicten zal de Staat misschien moeten ingrijpen, maar overigens moet hij
zich van elke bemoeiing onthouden, opdat in beide groepen het gevoel van eigen verantwoordelijkheid ook groeit.
Van een stelsel van organen, als boven voorgesteld, niet aansluitend aan wat in werkelijkheid gegroeid is, achten alle deze leden geen politieke noodzakelijkheid aanwezig.
Overigens is deze groep van leden niet blind voor de disharmonie tusschen de politieke
democratie, die aan de arbeidende bevolking een grooten invloed geeft op de leiding van den Staat
eenerzijds en het feit, dat diezelfde arbeiders geen deel hebben aan de leiding van het bedrijfsleven
anderzijds.
Men kan echter het vraagpunt ook omkeeren en de disharmonie zien in het feit, dat de
politieke invloed van de leiders der bedrijven door de democratische ontwikkeling van den Staat niet
meer in evenredigheid is aan hun belangrijke functie in het maatschappelijk leven.
Gesteld, dat men deze harmonie zou willen opheffen, door aan de arbeiders een gelijken invloed te willen geven in de leiding der bedrijven als zij thans kunnen uitoefenen op het terrein der
staatkunde, zou dan aldus vragen deze leden zich af de productiviteit, die in het ontvouwde systeem voorop wordt gesteld en die inderdaad juist in dezen tijd van overwegend gewicht is voor de
geheele volksgemeenschap, wel bevorderd worden?
Afgescheiden van alle theoretische en practische bezwaren, meenen deze leden, dat in elk
geval de tijden niet rijp zijn voor de oplossing. De problemen, waarvan hier sprake is, zijn vooral onder invloed van de abnormale gebeurtenissen der laatste jaren naar voren gekomen.
Van het zich baan breken van een publieke opinie is nog geen sprake en zoolang zich zulk
een publieke opinie nog niet gevormd heeft en dit zal pas gebeuren, wanneer de tijd van bezonken
gedachten is aangebroken behoort de Staat zich toch zeker van inmenging te onthouden.
Deze leden waarschuwen tegen het nemen van maatregelen door de Overheid onder
invloed van abnormale omstandigheden. Zij zijn van oordeel, dat de geschokte harmonie zich langzamerhand van zelf herstelt en dat alles aan de natuurlijke ontwikkeling kan worden overgelaten. Zij
achten een toenemende politieke macht der bedrijfsleiders in de toekomst niet uitgesloten.

114
Wanneer er inderdaad nieuwe organen moeten komen, dan zullen zij ook zonder staatsingrijpen verschijnen; niet het orgaan schept de functie, doch omgekeerd de functie schept het orgaan.
Verwerpen deze leden de argumenten, die het lid der Staatscommissie uit politiek oogpunt voor zijn denkbeelden aanvoerde, zij ontkennen evenzoo, dat er een economische noodzakeheid bestaat, om zijn denkbeelden door middel van de wetgeving vasten vorm te geven.
Hij ziet deze noodzakelijkheid in de toenemende concentratie. Dat deze concentratie ook
hier te lande groeiende is, zal niemand ontkennen. Een in te stellen onderzoek zal hieromtrent
klaarheid hebben te brengen. Te verwachten is, dat daarbij in vergelijking met andere landen het
bovenopgemerkte over de phase, waarin ons land in het algemeen op het stuk van industrialisatie
verkeert, bevestiging zal vinden. Wat hier in de eerste plaats noodig zal zijn, is openbaarheid, in
welk opzicht, ook wat de vrijwillige openbaarheid in het bedrijfsleven betreft, de Angelsaksische
landen ten voorbeeld kunnen strekken. Blijkt meer noodig, dan zal dit niet zijn een compleet organensamenstel in den geest als boven geschetst, doch een competente commissie van onderzoek in
den geest van de Amerikaansche Federal Trade Commission.
Over dit punt zal echter in dit rapport nog meer uitgebreid worden gesproken.
Ook deze leden gevoelen zeer sterk, dat de productiviteit moet worden verhoogd, wil
er voor de zoo groote Europeesche bevolking plaats blijven, doch zij achten daarom twee voorwaarden noodig: ten eerste een steeds betere organisatie in de verschillende ondernemingen en
in de bedrijfstakken; ten tweede moet men steeds practisch gaan toepassen alle nieuwe vindingen
van de natuurwetenschap. Dit laatste kan slechts geschieden, wanneer de grootst mogelijke vrijheid
bestaat. Bij toepassingen van vindingen bestaat altijd groot risico; dikwijls ziet men, hoe aandeelhouders er de dupe van worden, er komt een faillissement maar dan is de zaak ook afgeloopen.
Maar wanneer degenen, die de vinding toepassen, niet de directe schade zullen lijden en ten slotte
niet verantwoordelijk zijn, komt er van een behoorlijke toepassing van nieuwe vindingen niets terecht. Als de Overheid in de kern van een bedrijf doordringt, is er geen enkele organisatie denkbaar, waarbij dit groote middel voor toeneming van de productiviteit niet voor een groot deel overboord wordt gegooid. De vraag is dus, of wij niet staan op een keerpunt, nl. om in het belang van
den socialen vrede en van een grootere productiviteit niet te komen met allerlei opgelegde regelingen
van bovenaf, maar de zaken zooveel mogelijk te doen regelen door wat opkomt in het vrije bedrijfsleven!
Een andere groep van leden bestaande uit hen, die in dit rapport als voorstanders der
socialisatie zijn aangeduid wezen naast punten van overeenkomst op de tegenstellingen, die
tusschen de denkbeelden van het praeadviseerend lid en hen bestonden.
Deze leden verschillen niet van het aangegeven uitgangspunt, dat n.1. de Staat zich meer
en meer zal moeten bemoeien met het bedrijfsleven en zich niet zal moeten bepalen tot wat men den
Rechtsstaat noemt.
De bedoeling van dat lid was, om tegenover de socialisatiegedachte n geheel van denkbeelden te stellen.
Daarin is hij echter niet geslaagd, omdat zijn uiteenzetting volgens deze leden op
vele punten de socialisatie niet raakt en op andere punten duister is.
Gezegd werd. dat de Staat zich eerst zal dienen te hervormen, alvorens, door het scheppen
van nieuwe organen, de voor deze omschreven taak te kunnen aanvaarden. Een dergelijke hervorming
achtten deze leden volstrekt niet noodig. Men kan zeer goed voorstander blijven van de socialisatie
en toch reeds thans wettelijke voorstellen indienen, die de omvorming van den Staat tot leider van het

115
productieproces voorbereiden en vergemakkelijken. Dit blijkt wel uit de voorstellen, die door de
S. D. A. P. gedaan zijn bij de laatste Grondwetsherziening.
Doctrina en schema zeide het lid zijn goed om de tendenz te begrijpen, maar niet
om de werkelijkheid te overzien, laat staan, om dit te leiden.
Dit verwijt kan naar deze leden niet tot hen gericht worden en ook in dit opzicht
raakt het betoog de socialisatie niet.
Terwijl hij een evenwichtigen samenhang wil bevorderen in alle onderdeden van het
bedrijfsleven: landbouw, visscherij, boschbouw, industrie en verkeer, blijkt hij precies hetzelfde te
willen als de socialisatie beoogt; doch bij de uitwerking van zijn plannen ontstond onduidelijkheid
en deze leden misten het concrete in de ontwikkelde denkbeelden.
Op enkele dezer onduidelijkheden wenschten deze leden in het bijzonder te wijzen.
Wanneer dat lid verlangt aanpassing bij het bestaande, wil vooropstellen de doelmatigheid,
onderschrijven deze leden dat geheel; maar wanneer de trustvorming voltrokken is, en de gevaren
van het monopolie aan den dag treden, zal dan volledige overneming door den Staat plaats vinden, of
meent hij, dat de leiders dier groote lichamen dan overheidscontrole en winstbeperking zullen
toelaten? De eischen, welke hij stelde aan de nieuw te scheppen organen, zijn geheel die der sociaaldemocraten, maar als deze verder spreekt van een democratische samenstelling en van een autocratisch optreden in de socialisatie, vereischt dat nadere toelichting. En is hij, waar hij meer vrijheid
in de samenstelling der organen wil, daarin niet wil vastleggen de vertegenwoordiging der verschillende belanghebbende groepen, niet bang, dat een der groepen een overheerschende positie zal
verkrijgen? Een punt van verschil is, dat dit lid, dat terugdeinst voor onteigening, voor de verschillende bedrijfstakken als einddoel wil stellen wat in de socialisatie, die volstrekt niet direct het particuliere kapitaal wil afstooten, een overgangsmaatregel is.
Bedoeld lid zou, inplaats van tot onteigening over te gaan, alle conjunctuur- en extra
winst aan het algemeen belang ten goede willen laten komen. Indien echter bij de bedrijfsleiders, die
in dienst zijn van het kapitaal, de winstprikkel ontbreekt, zullen zij trachten, een geheel stelsel van
ontduiking te verzinnen, en een groot deel van hun energie verspillen aan een bestrijding van overheidsorganen (wat ook van deze zijde weer tot krachtsverspilling voert), in tegenstelling met
de socialisatie, waar alle werkkrachten in eene richting zijn gespannen.
Het groote onderscheid tusschen de boven weergegeven beschouwingen en die van deze
leden ligt wel in den eigendom der productiemiddelen. Het Socialisatie-Rapport van de S.D.A.P. stelt
echter de onteigening der productiemiddelen niet gelijk dat lid meent als doel, doch als middel;
het doel der socialisatie is de opvoering der productiviteit in het algemeen belang en om dit doel te
bereiken is onteigening noodig.
Kon de productiviteit verbeterd worden onder het stelsel van particulier eigendom der
productiemiddelen, dan zou die onteigening volstrekt niet worden doorgedreven.
Naar deze leden meenen, stelt de uiteenzetting van het praeadviseerend lid meer het
productivisme dan de productiviteit voorop en herinnert als zoodanig aan de stelling der school van
Solvay.
Een regeling van de samenwerking tusschen ondernemers en arbeiders beteekent nog
niet de grootst mogelijke sociale productiviteit; daarvoor is noodig een veel sterkere leiding van het
overheidsorgaan, dat niet alleen ordening brengt in het bedrijfsleven, maar tevens de productiviteit
wil doen aanpassen bij de maatschappelijke behoeften, dus daaraan onttrekt producties, die als
onmaatschappelijk worden gezien. Veel van hetgeen door hem is betoogd, kunnen deze leden onderschrijven maar wanneer het gaat om het aantasten van de macht van de ondernemers, om de
volgorde van de productiviteit, om het uitschakelen van producties, die niet in een werkelijke maatschappelijke behoefte voorzien, treedt het belangrijke verschil aan den dag. De staatsinmenging, welke
het lid zich denkt, wordt door dezen gehouden binnen het raam van het kapitalisme, terwijl de

116
socialisatie-gedachte de kapitalistische wijze van voortbrenging zelf aantast. Deze leden kunnen dan
ook niet inzien, op welke wijze zijne denkbeelden zouden medebrengen een hervorming van de productie, die de sociale productiviteit in sterke mate zal dienen.
Een derde groep van leden kon zich in 't algemeen met de gronddenkbeelden van den
praeadviseur over de noodzakelijkheid van een sterke staatsbemoeiing met het bedrijfsleven vereenigen, ook al stonden zij niet geheel kritiekloos tegenover de uitwerking ervan.
Eenigen dezer leden aanvaardden ook deze uitwerking mits in de toepassing de uiterste
voorzichtigheid werd betracht.
Juist het ontbreken van een concreet doel achtten deze leden het meest aantrekkelijke;
wanneer men verder gaan wil en reeds thans het einddoel zeer concreet gaat omschrijven gelijk
de voorstanders van socialisatie en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie doen loopt men groot
gevaar fiasco te lijden. Pasklaar gemaakte stelsels blijven theoretische bespiegelingen; een verbetering in het productieproces kan ten slotte slechts in de practijk worden bereikt.
Deze leden en ook anderen van deze groep wijzen vooral op den psychologischen kant
van het vraagstuk. Reeds voor den oorlog kwam de gedachte tot uiting, dat de arbeiders hun moreele en materieele positie door middel van de vakorganisatie wilden verbeteren; dat streven is
sindsdien zeer versterkt en gaat vooral in de richting van medezeggenschap in het bedrijf.
Het aantal arbeidsconflicten is sterk toegenomen en die conflicten worden belangrijker en
ingrijpender, naarmate de arbeidersorganisaties zich uitbreiden. Hier dreigt een gevaar voor de productie; het economisch verlies wordt steeds grooter. Verhooging van de productiviteit, absoluut noodzakelijk voor verhooging van het welvaartspeil, zal niet worden bereikt, indien geen oplossing wordt
gevonden, die leidt tot het tegengaan van arbeidsconflicten. De uitbouw der organisaties dreigt een
steeds grooter gevaar te worden; men moet dus ter wille van het algemeen belang principieel een
andere richting inslaan, en dan scharen deze leden zich aan de zijde van den praeadviseur. Intusschen, deze heeft onnoodig veel naar maakwerk gestreefd. Er moet worden gestuurd aldus concludeerden eenigen van de hier sprekende leden naar samenwerking tusschen de organisaties van
werkgevers en werknemers, welke samenwerking door wettelijke maatregelen dient te worden gesanctioneerd. De rechtsverhoudingen zullen dan behooren te worden geregeld; de economische omstandigheden kunnen de partijen beurtelings de sterkere doen zijn, waardoor het recht teloor gaat.
Zoodoende komt men tot het systeem, belichaamd in het R. K. Bedrijfsradenstelsel, dat voor deze leden de richting is, waarin de oplossing moet worden gezocht. Bij de bijzondere beschouwingen wilden
deze leden hierop dieper ingaan.
Andere leden bepleitten de medezeggenschap op verder gaande motieven en ook zij behielden zich de bevoegdheid voor, hierop nog nader bij de bijzondere vraagpunten terug te komen.
Het staatsingrijpen zou aldus is hun gedachtengang niet noodig zijn, indien de arbeidersklasse tevreden was met een zekere zeggenschap in de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden.
De arbeidersklasse verlangt echter, als noodwendig gevolg van de toeneming harer macht, een andere
plaats in het productieproces in te nemen. De arbeidersbeweging moet, als historisch verschijnsel,
vrij baan hebben; wordt haar zulks belemmerd, dan moet zij zich noodwendig vrij baan breken. Geschiedt haar ontwikkeling mede met hulp van de overheid, dan heeft zij zonder strijdt plaats; moet
de arbeidersklasse zich echter zlf baan breken, dan zal een geweldige strijd het gevolg zijn. Een
dergelijke klassen-oorlog zou groote nadeelen opleveren; wat de arbeiders in tijden van malaise
hebben verloren, zullen zij trachten terug te winnen bij een betere conjuctuur. Verliest de arbeidersklasse den strijd, dan komt er een sterke mate van arbeidsonwil, die funeste gevolgen hebben.
Men moet dus de arbeidersklasse in een zoodanige positie brengen, dat zij haar macht niet aanwendt
tot productieverstoring, maar tot productie-bevordering. De zoo noodzakelijke opvoering van de pro-

117
ductie moet worden gezocht in een betere organisatie van het bedrijfsleven, in een meer rationeel
f
- o i t worden doorgevoerd zonde d
LiZr^
de arbeidersklasse zelf, en daarom zal met haar subjectieven wil in sterke mate r e t e X moeten
worden gehouden Het praeadviseerend lid wil een innerlijke socialiseering vTn he bedriff o T d n
bodem van het privaatbezit, en dat is zeker een stap vooruit. De arbeidersklasse heeft in e geval op"
a r b

S k r a c h t

D i t

n u

p r o c i e" 1Z
^
* "Z * " ' " ^ ^
*
^ n in hefproducOndernemingsraden zouden er toe kunnen bijdragen, om de vakvereenigingen van
strijdorganisaties om te vormen tot productie-bevorderende lichamen
lenigingen van
Er is gezegd, dat zich in het bedrijfsleven een zekere evenwichtstoestand tusschen werk
gevers en werknemers gaat ontwikkelen, maar deze leden hebben daarvan tot nu t o e T e * Je
merkt, n tijden van hoog-conjunctuur trachten de vakvereenigingen materieele e schen door
vo !
en, inrijden van laag-conjunctuur probeeren de ondernemers daarvan weer zooveel mogelijk Jrug
e n e n Van pogingen om zich met elkander te verstaan, is tot dusver al heel w e ^ S L T
de metaal-industrie kon men eerst na een staking van eenige maanden tot overleg kornetMenkan
dus nog niet spreken van een dusdanig goede v w t a n d h ^
lijke regelingen overbodig zouden zijn.
sruepen, aat wette-

ZiZ\

t e

em

in w .1.
'
'
P
tot deze groep gerekend kunnen worden en die
in het algemeen niet gekant zijn tegen staatsingrijpen, wanneer daardoor een groot positief goed voor
de volksgemeenschap kan worden bereikt, de sociale vrede kan worden
worden voorkomen of de productiviteit kan worden opgevoerd, zien desn!ettemin de eerste ge
schetste denkbeelden practische bezwaren.
W

a n d

e r e

e d e n

d i e

i n

z e k e r

z i c h t

^eLnl ^n

LZ
g

Zij zijn bevreesd, dat bij mislukking van de pogingen, om door middel van organen bedrijven te combmeeren enz de economische productie groote schade lijden zal, omdat dan het^Tarticulte
bedrijf gedesorganiseerd zou zijn.
particuliere
Deze leden zijn huiverig, om het risico op de Overheid te laden
Voorts wilde bedoeld lid de medezeggenschap van de arbeiders tot op zekere hoogte onder
nemingsgewuze regelen; de Ondernemingsraden zouden een deel van den
C e ^ ^ r ^
te iTm t , ' S L * " f
*
< -rkelijke leven opgekomen X i a s a S e ^
tehjk m^ belangrijke mate uitgeschakeld, zij blijven misschien bestaan als een soort
Dit nu lijkt een groot bezwaar. Wanneer de Staat ingrijpt, zal hij zich moeten
het leven is opgekomen; de vakvereenigingen zullen moeten worden ingeschakeld?Tde^orgalisltie
van het bedrijfsleven, willen de te creeren organen levensvatbaarheid hebben. Men zal ni fte ved
waa de moeten hechten aan instituten in bepaalde ondernemingen; de o m l e n H j ^ H u n
op ach zelf, een Ondernemingsraad in een bedrijf, dat geen monopolistisch karakter S , zal toch
e

Zen

d a C h t C n g a n

z i j n

d e

i n

he

HeWeZ^

J^T^

richw
7
^ V
bedrijfstak in het oog moeten houderuwLnin to
richting wordt gewerkt, zal dat slechts zeer geleidelijk kunnen geschieden. Wij zijn r ^ e e J
1

S e h e e I e n

ld

trl^ZTZ

IrbelTee
^
* ^
* *
"
^
terugtrekken
at
arbe,ders gezamenhjk de zaak in handen nemen. In Engeland heeft dezelfde gedachte vo!rZeten
maar
ervaring heeft geleerd, dat het onmogelijk is. Er zijn belangrijke
l ^ ^ Z ^ ^ T e
M

^^r^
d e

d e arbeidersnog266geringis dataan

~mS^-^

i / /
Staat niet komt.
eerst in 1 9 2 2 d i , 1 v - \ ^ ? V ' ^
^ ^ " v e r z e k e r i n g voor den landbouw zou komen;
eerst ,n 1922 is die zaak in haar geheel geregeld. Evenzeer geldt het vorengezegde voor belanzriik
k t

6 r

Z O n d e r

j n g r p e n

d e n

h a " V m d ^ Staaft; T
t
* *"* * ^ ^
^ Z ^ ^ .
r e g e t o te doen tr Sl d " ' ?
*

n g om
regenngen te doen treffen door de vrije organisaties. De Staat kan dat bevorderen door den invloed
n

I n t U S S C h e D

Tei::zTzi

T -

veisterk

door het

coiiectiei

contract

e r

nader

to

d e

te

i n d U S t r i e

z e k e r

e e

s t r

"^Zniit

eenkomsten, waaraan een der partijen zich niet houdt. De Staat zal dan echter ook aan de consu-

118
menten moeten denken; boven alles zal de Staat het algemeen belang moeten handhaven. Deze leden
zien hier dus wel een taak voor den Staat, maar anders dan de prae-adviseur, die nieuwe organen van
boven af wil opleggen. Dat lijkt bedenkelijk, omdat de vakvereenigingen, zoowel van werkgevers als
van werknemers niet bereid zullen zijn, haar taak aan die organen over te dragen. Indien het niet
zou gelukken, de nieuwe organen op te bouwen uit de bestaande organisaties, zou een conflict
ontstaan, waarbij de nieuw gecreerde staatsorganen het zouden moeten verliezen tegen de bestaande organisaties, omdat zij niet kunnen hebben die liefde en toewijding, welke de in het leven en
in den strijd gegroeide organisaties bezitten. Men zal dus moeten uitbouwen hetgeen zich in het vrije
leven heeft gevormd.
Zooals uit het bovenstaande reeds blijkt, hebben de leden, behoorende zoowel tot de voorstanders van de socialisatie als tot de derde groep in haar verschillende geledingen, zich niet beperkt
tot het geven van een oordeel over het systeem in het begin van dit hoofdstuk geschetst, doch
hebben zij, elk vanuit het eigen standpunt ook de denkbeelden der eerste groep, die tegenover staatsingrijpen in dit tijdsgewricht afwijzend stonden, in hun beschouwingen betrokken, voorzoover dat bij
deze algemeene beschouwingen omtrent dit hoofdstuk paste.
De voorstanders van socialisatie achten de stelling der eerste groep van leden als zou
verhooging van de productiviteit alleen plaats kunnen hebben, als zij komt uit de vrije krachten in de
maatschappij een dogma, dat absoluut in strijd is met de werkelijkheid.
Ontkend wordt, dat men in Rusland beproefd heeft het socialisme te verwezenlijken door
de socialisatie in te voeren. Wie heeft nu ooit ernstig verdedigd een socialisatie, zonder dat daarvoor
zijn opgebouwd de organen, die de leiding moeten geven? Wetenschappelijk is dat zeker nooit geschied. In Sovjet-Rusland heeft men de productie aan het kapitaal onttrokken zonder vooraf de noodige organen in het leven te hebben geroepen; geen enkele sociaal-democraat, die daar welslagen
van verwachtte.
Deze leden willen terstond toegeven, dat er in het kapitalisme allerlei verbeteringen mogelijk zijn in de verhouding tusschen werkgevers en werknemers, b.v. wat betreft het collectief contract.
Maar een betere regeling van die verhouding, die conflicten voorkomt, brengt het vraagstuk van het
brengen van de productie meer ten dienste van de gemeenschap, niet tot oplossing. Er is toch nog
steeds een derde en grootste partij: de verbruikers. Al wordt de verhouding tusschen werkgevers
en werknemers nog zoo goed geregeld, meestal gaat men dan het consumentenbelang voorbij, ja
dikwijls er rechtstreeks tegen in. Men ontgaat dus de vraag, hoe de productiviteit kan worden verbeterd ten bate van het algemeen belang.
Maar bovendien gelooven deze leden niet voetstoots aan het totstandkomen van sociale
voorzieningen door samenwerking tusschen organisaties, en evenmin kunnen zij aannemen, dat dit
zonder groote schokken zou geschieden. Zoo moet men op het gebied der sociale verzekeringen
nog de eerste vrucht van die samenwerking zien.
Wanneer ingrijpen van den Staat niet noodig geacht wordt, omdat de excessen niet zoo
evident zijn, lijkt het oogenblik om dat te zeggen, vreemd gekozen. Uit verschillende uitingen in den
laatsten tijd blijkt, dat men werkelijk geen sociaal-democraat behoeft te zijn om die excessen aanwezig te achten, om te zien dat er iets hapert.
Voorts wilde men aan de bedrijfsleiding meer politieke macht zien toegekend. Het zal toch
niet in de bedoeling liggen, dat die bedrijfsleiders de politieke lijnen zouden kunnen voorschrijven,
zooals ongeveer met STINNES het geval is? Het gaat wel in die richting, maar deze leden moeten
er zich vierkant tegen verzetten.
Het stelsel van het praeadviseerend lid is gequalificeerd als iets kunstmatigs, als maakwerk. Met de filosofische gedachte, dat alles wat verschijnt weer verdwijnt, zijn de thans sprekende
leden het eens; indien de socialisatie eens wordt doorgevoerd, zullen er na eenige eeuwen wel weer

119
anderen zijn, die zich geroepen achten, de zaak opnieuw te bekijken. Maar de socialisatie is evenmin
een bedacht stelsel als b.v. het mercantilisme; beide zijn historische bewegingen, uit de economische
noodzakelijkheid ontstaan.
Ook al heeft het mercantilistische stelsel zijn groei eerst na eeuwen bereikt, de socialisatie zal zich veel sneller ontwikkelen, doch beide blijven historische bewegingen.
Wat dat lid dan ook zag, was geen verzinsel van hem, doch de realiteit, zooals hij meende
die uit de economische noodzakelijkheid valt af te leiden.
Maar bovendien behoeft men uit de verschillende perioden van staatsingrijpen geen argumenten te putten voor het huidige probleem, ook al wordt erkend, dat, nadat de Staat op grond van
bijzondere omstandigheden heeft moeten ingrijpen, er in het algemeen een periode komen kan dat
men weer zelf de leiding neemt. Maar dan is het ingrijpen van den Staat economisch "noodzakelijk
geweest om een bepaalde klasse zoodanig te helpen, dat zij in staat wordt gesteld zich te onhrikfe*
len, om later zelfstandig op te treden. E r zijn gevallen, dat geen andere autoriteit dan de Staat bij
machte is om in te grijpen; telkens blijkt het noodzakelijk, dat de Staat iets ten behoeve van de
zwakke doet, b.v. thans op verzekeringsgebied. Staatsbemoeiing kan een belangrijk middel zijn om
een groeiproces zoodanig te bevorderen, dat de zwakke in staat gesteld wordt, de taak van een
sterkere klasse over te nemen. Wanneer men, zooals in Duitschland, een bedreiging ziet van groote
concerns (Stinnes) dan kunnen deze leden zich best voorstellen, dat ingrijpen door den Staat noodzakelijk is, zij het ook slechts tijdelijk. In de organen, welke de praeadviseur zich heeft gedacht
zien deze leden meer autonome organen, die in den aanvang weliswaar moeten staan onder de politieke macht, doch door een voortdurende samenwerking zich een eigen terrein van werkzaamheid
verwerven. Zoo zal een kolenschap door volledige ontplooiing een autonoom lichaam kunnen worden
dat dit geheele gebied beheerscht. De organen van toezicht en controle zullen misschien ook voortdurend in beteekenis kunnen verminderen, en veel meer zal men aan het autonome lichaam kunnen
gaan overlaten, waarbij echter voortdurend te waken zal zijn, dat het belang van de consumenten
met uit het oog wordt verloren. Maar in principe behoeft het volstrekt niet uitgesloten te zijn dat de
Staat ingrijpt; men kan geen trede overslaan en zal moeten beginnen met een inmenging van
staatswege.

Enkele leden, behoorend tot de derde groep, erkennen, dat zich onweersprekelijk een tendenz openbaart, om de vrijheid in het bedrijfsleven terug te winnen, doch het is de vraag, of daaraan
moet worden toegegeven. E r wordt voortdurend op gewezen, dat de vrije organisaties streven naar
samenwerking, maar men verliest daarbij uit hei oog, dat die samenwerking tot nu toe slechts bereikt is in eenige bepaalde bedrijfstakken, geenszins op het geheele gebied van het bedrijfsleven
en daarnevens heeft men dan toch nog te doen met de geheele maatschappij, voorzoover deze niet
direct tot de bedrijfsgenooten behoort. Wanneer partijen het in het bouwbedrijf eens worden komt
men wel tot een vrede in dien bedrijfstak, maar die kan verderflijk zijn voor de maatschappij.' W a n neer de Nederlandsch-Indische werkgevers in hun bedrijf een verzoening weten te bereiken, neemt dat
met weg, dat zij op de meest krasse wijze kunnen blijven ingaan tegen de belangen der overige bevolking, welke sommigen hunner liefst zoo dom mogelijk willen houden. De periode van de aartsvaderlijke verhouding tusschen werkgever en werknemer is voorbij, en zal wel niet meer terugkomen. Daarenboven wordt de samenwerking doorkruist door de klassetegenstelling, die als fe't
door iedereen wordt erkend. Op de derde plaats wordt erop gewezen, dat de ondernemers absoluut
geen begeerte hebben naar vrijheid; zij willen alleen een terugtreden van den Staat, voor zoover
die inmenging hun lastig is; maar zoo dikwijls het in hun voordeel is, halen zij er den Staat bij De
ondernemers zijn dus niet de verdedigers van principieele staatsonthouding, maar van lastige staatsbemoeiing. De ondernemers willen over den Staat den baas spelen. Het zou dezen leden veel liever
zijn, dat uit een vrije samenwerking goede verhoudingen konden ontstaan, dan door een dwingend

120
optreden van den Staat, maar als men de bedrijfstakken als een op zichzelf staande wereld ziet,
krijgt men een vrede binnen bepaalde grenzen, en niet over de geheele lijn. Die vrije samenwerking
zal dus niet tot een algemeen bevredigend resultaat leiden.
Andere leden dezer groep voeren aan, dat de geschiedkundige beschouwing der leden, die
vooral op vrijheid in het bedrijfsleven aandrongen, niet tot de conclusie leiden kan, dat ook in den
tegenwoordigen tijd die vrijheid nog past. Zij wijzen op de groote veranderingen, die in de laatste
jaren in de sociale verhoudingen hebben plaats gegrepen en wel in het bijzonder op de machtspositie
van de verschillende georganiseerde maatschappelijke krachten, die door hun tegenstellingen de
mogelijkheid van voortdurende botsingen met zich mede brengen. Door dit nieuwe verschijnsel kan
het algemeen belang en de Staat zelf bedreigd worden en daarom is staatsbemoeing in de toekomst
onvermijdelijk. Er moet gestreefd worden naar een evenwicht en dit zal zeker niet ontstaan zonder
dat van bovenaf wordt ingegrepen. De sociale rust zal niet intreden, wanneer er niet zorg wordt
gedragen, dat door bepaalde bedrijfsorganen aan de arbeiders een rechtspositie wordt verzekerd.
Zij meenen bovendien, dat de vierde stand, die zeer zeker zich in menig opzicht heeft
gemancipeerd, de staatsbemoeing nog niet kan missen en zeker het gevoel zal krijgen, in den
steek te worden gelaten, wanneer de Overheid niet blijft ingrijpen.
De leden, die de vrijheid in het bedrijfsleven vooropzetten en die de principieele tegenstelling der klassen ontkennen, wezen er nog op, dat men voortdurend spreekt over de regeling der verhoudingen tusschen de groepen, die in de industrie werkzaam zijn. Men vergeet echter, dat er nog
andere takken van bedrijf zijn met name de handeldrijvende middenstand en de landbouw. In de
industrie is slechts 37 pCt. *) van hen, die eenig beroep uitoefenen, werkzaam en nu dreigt het
gevaar, dat door den groei der vakbeweging van die groep, een groei die verre uitgaat boven de
eigenlijke industriele ontwikkeling van ons land, men zonder meer ook op den landbouw wil gaan
toepassen, wat zelfs niet voor d industrie gewenscht is. De landbouw heeft in de moeilijkste tijden
zich kunnen staande houden door groote soberheid en door de tering naar de nering te zetten. Ongetwijfeld heeft de Staat steun en leiding gegeven, maar de verbeteringen zijn toch niet in hoofdzaak
te danken aan ingrijpen van den Staat. Zonder verandering van de marktpositie zou de landbouw door
geen enkele hulp van staatswege gebaat zijn.
Ten slotte heeft de praeadviseur, naar aanleiding van het door anderen gesprokene, zijn
denkbeelden nader toegelicht.
Dit lid is begonnen met erop te wijzen, dat vele leden hem hebben misverstaan, door het
te doen voorkomen, alsof door hem een nieuw stelsel was uitgedacht.
Niets is minder waar dan dat; hij heeft niet van een stelsel gesproken, doch eenvoudig
meer relif willen geven aan reeds verkondigde denkbeelden. Hij gevoelde de behoefte om, voordat
werd overgegaan tot de bespreking van detail-maatregelen, een leidende gedachte vast te stellen,
die aan die detail-maatregelen het karakter van noodmaatregel ontneemt. Immers, wanneer dergelijke maatregelen als noodmaatregelen worden opgebouwd, blijft het altijd dilettantenwerk. Hij heeft
zich niet te ver in de uitwerking begeven; dat zal bij de detail-punten kunnen geschieden. Het
gaat thans om de vraag, of de Staat zich meer zal moeten terugtrekken tot de positie uitsluitend
van rechtsstaat. De Staat moet op het oogenblik een welvaartpolitiek voeren; in de historie is dit
trouwens voor den Staat meer regel dan uitzondering geweest. Ook in de liberale periode heeft de
Staat zich niet onthouden; gewezen wordt op de regeling van het verkeerswezen door den Staat.
Door de democratische ontwikkeling is er een nieuwe politieke macht ontstaan: de arbeidersklasse, en daardoor kunnen de bedrijfsleiders niet meer zoo grooten invloed uitoefenen op het
*) Volgens de laatste beroepstelling, welke in 1920 werd gehouden.

121
politieke staatsbeleid. Zonder staatsinmenging zal de verhouding tusschen werkgevers en werknemers zeker niet kunnen worden geregeld.' Voor het regelen van die verhouding, voor het opvoeren van de sociale productiviteit, een door de overbevolking zoo dringend vraagstuk heeft de
Staat thans nieuwe organen noodig, en daarbij zal men natuurlijk volledig rekening moeten houden met al wat uit het bedrijfsleven is voortgekomen.
In het licht van deze algemeene opmerking zijn reeds veel verschilpunten tusschen
hem en de eerste groep van opposanten - ook naar de meening van dezen - vervallen
Met hen is hij van meening, dat de industrialisatie van ons land zeer sterk is achtergebleven bij die in de naburige Staten en dat de Nederlandsche industrie in groote mate beheerscht
wordt door de geografische ligging van ons land. In de historie stond de handel altijd vooraan, en
moest de industrie zich achter den handel ontwikkelen, die aangaf, welke industrien reden van bestaan hadden; van een zelfstandigen opbloei van onze industrie is dan ook bijkans geen sprake
Juist aan dien langzamen opgroei, aan dit eigenaardige volgzame karakter van onze industrie
ontleent dit lid een argument, dat de zorg voor de industrie een andere moet zijn dan zij tot nu toe
is geweest. Dit klemt te meer door onze bevolkingsstatistiek.
In den bloeitijd van onze industrie, welke samenviel met een opbloei van land- en tuinbouw, heeft een zeer snelle toeneming van onze bevolking plaats gehad; in plaats van vijf
monden vr den oorlog moeten thans zes monden worden opengehouden. Een zeer groot aantal
personen meer moet dus een bestaan vinden. De tak van bedrijf, die zich toelegt op het verhandelen van de producten, had reeds een zeer sterke bezetting; de industrieele productie telde daartegenover een betrekkelijk klein aantal personen. Die sterke bezetting van den handel is ook een
der oorzaken geweest, dat reeds vr den oorlog de levensstandaard hier te lande buitengewoon
hoog was; de tusschenhandel moest hier in vergelijking met Belgi en Duitschland, veel meer geld
ontvangen, omdat er zooveel meer personen van moesten leven. In den oorlogstijd is die bezetting
nog belangrijk toegenomen, maar dat kon niet voortdurend doorgaan. Land- en tuinbouw waren
reeds vrij sterk bezet, en de overbevolking ten plattelande moest door de industrie in de steden worden opgenomen. Het is dus van belang, dat de industrie wordt versterkt, hetgeen alleen dan kan
geschieden, wanneer zij een eigen zelfstandig karakter heeft en niet meer achter den handel aankomt. E r zijn industrien gevestigd, waarvan de rentabiliteit dubieus was; zoo is de electrotechmsche industrie altijd met groot wantrouwen door het bankwezen en door den handel bejegend.
Ook in de machine-fabricage is men altijd bang geweest voor nieuwe dingen, maar juist in de
groot-mdustne is ook door de toeneming van het aantal bekwame ingenieurs een neiging ontstaan
om de mdustnalisatie anders op te vatten. In Nederlandsch-Indi is de industrie ook niet meer zoo'
afhankelijk van de cultures, en heeft zij zich meer zelfstandig gegrondvest. In de periode van het
pV oer
'
van landen, zoo
m Duitschland onder Frederik den Qrooten, ziet men in dien tijd pogingen aangewend door de vorsten om grootere industrien te grondvesten. De eerste groep van opposanten scheen dat als een
verkeerde vloedgolf, als een abnormale beweging te beschouwen, maar uit historisch oogpunt bezien is het mercantilisme toch noodzakelijk geweest, en het is de vraag, of thans niet op dezelfde
wuze een bestaan zal moeten worden gevonden voor onze overbevolking.

rS^r!. ^ , ; , f"

d C

S t 6 r k

g e b r a c h t

i n

t a l

,
.
s t r i a l i s a t i e reeds vr den oorlog in een overgangsperiode; reeds toen
ontstond er een streven om zich los te maken v a n den handel, en meer na te volgen wat in het buitenland werd ondernomen, b.v. het stichten van een hoogovenbedrijf, dat gezien werd als een onderdeel van een groot industrieel verband.
D i t

l i d

Z i e t

indu

nw h ^ J *
f
'
f P e n van staatswege nadeelige gevolgen zal hebben, zoowel
met betrekking tot de macht van de groote vakvereenigingen, als wat betreft de voortgaande concentratie v a n de bedrijven. Hij erkent zijnerzijds, dat een bewerking van de publieke opinie hier veel kan
voorkomen; hu verklaart echter nogmaals uitdrukkelijk, geen kunstmatig stelsel te hebben bedacht
1

r d

i n

122
Hij heeft uiteengezet, door welke organen naar zijn meening de Staat gelegenheid zou kunnen verkrijgen, een ordenende, niet een scheppende rol te vervullen en zijn taak naar behooren te volbrengen,
maar hij heeft volstrekt niet bedoeld een uitgedacht stelsel te geven, dat geforceerd van boven af
wordt opgelegd.
Naar aanleiding van de tegenwerping, dat er nog geen voorbeeld aanwezig is van een
staatsinmenging als door hem wordt bedoeld, zegt dit lid, dat in het buitenland toch wel een streven
bestaat om in die richting iets tot stand te brengen. In Duitschland heeft men niet alleen de ondernemingsraden, maar ook den Reichswirtschaftsrat, terwijl pogingen worden gedaan, om ook in verschillende deelen van het land als vertakking naar beneden een Wirtschaftsrat op te richten. In Engeland
bestond er in den oorlogstijd een gelijk streven. Er is gezegd, dat de Engelsche vakvereenigingen blijk
hebben gegeven op het standpunt te staan, dat de Staat zich moet onthouden; inderdaad was in de
nieuwe beweging in Engeland zeer sterk het, eenigszins syndicalistische, streven om de beroepsvereenigingen te maken tot bedrijfsvereenigingen, maar men bedoelde daarmede volstrekt niet, dat de
Staat zich van elke bemoeiing zou onthouden; men beschouwde het Parlement alleen als een lastig
middel om het doel te bereiken, en wilde sneller tot resultaten komen. Hoezeer juist de oudere socialistische schrijvers die gedachte gevaarlijk vonden, blijkt wel uit het laatste boek inzake de geschiedenis van het vakvereenigingswezen van Sydney Webb.
Tegenover de meening van hen, die de staatsbemoeiing met den landbouw hebben afgewezen meent hij, dat juist de landbouw een voorbeeld oplevert van overheidsingrijpen, dat voor de industrie moet worden nagevolgd.
De landbouw heeft na 1870 een periode van groote inzinking medegemaakt en dat is aanleiding geworden voor den Staat, om zich het lot van dien bedrijfstak aan te trekken.
De Overheid is er toen in geslaagd, om den landbouw uit zijn verval op te beuren en te
steunen en heeft toen het bewijs geleverd, dat hij wel degelijk in staat is het bedrijfsleven gunstig te
benvloeden.
Dit lid meent, dat men de bemoeienissen der Overheid nog te veel identificeert met sociale
wetgeving, doch op tal van andere gebieden b.v. op dat van het verkeer is de Staat reeds
ettelijke jaren bezig, zij het ook indirect, zich met het bedrijfsleven in te laten.
Er is dus wel degelijk een streven waarneembaar om in de door hem aangegeven richting
organiseerend op te treden. Juist omdat hij gevoelde, dat een organiseerend optreden direct van
staatswege zou beteekenen een gevaarlijk dilettantisBie, heeft hij geschetst, aan welke eischen de door
hem gedachte organen moeten voldoen om een zoodanig dilettantistisch optreden te voorkomen.
De verschillende bedenkingen, die door de voorstanders der socialisatie tegen zijn denkbeelden zijn opgeworpen, werden naar zijn oordeel reeds door andere leden weerlegd, terwijl zeer
veel van hetgeen te berde is gebracht beter bij de bespreking der onderdeden te pas kan worden
gebracht.
In het algemeen wil hij zeggen, dat het verschil tusschen de socialisatie-gedachte en zijn
eigen inrichten met juistheid zijn weergegeven.
De socialisatie stelt op den voorgrond het verbruikersbelang, spreker's denkbeelden gaan
meer uit van de productiviteit. Het is geheel verkeerd, den Staat uitsluitend als verbruikersbelang te beschouwen; juist in tijden van malaise blijkt duidelijk, hoezeer de bronnen van welvaart
moeten verbeterd worden, terwille van het staatsbelang; om die bronnen van welvaart gaat het in
de allereerste plaats. Men moet het verbruikersbelang en de productiviteit echter ook niet tegenover
elkander stellen. Wanneer de productiviteit van een geheel volk wordt opgevoerd, komt dit in de
eerste plaats ten goede aan de welvaart van de burgers, van de verbruikers. De Staat, die de productiviteit bevordert, kan ook op sociaal gebied optreden, kan ook rekening houden met cultureele belangen. In de socialisatie-gedachte echter verdringt het verbruikersbelang geheel het streven naar de
bevordering van de productiviteit.

123
Inderdaad wil hij niet vr alles onteigening van de productiemiddelen; de socialisatie stelt
zich wl op de basis van de onteigening en ook daar openbaart zich dus de tegenstelling. Naar zijn meening is het hier geen kwestie van entweder oder; de omstandigheden zullen in ieder geval bepalen,
wat als de meest practische maatregel moet worden aangemerkt.
De opmerking, dat doctrine en schema goed zijn om de tendenz te begrijpen maar niet
eens om de werkelijkheid te overzien, gold niet speciaal voor de voorstanders van de socialisatie, maar
ra het algemeen voor ieder, die doctrine en schema stelt boven realiteit. De praktijk zal moeten
beslissen; vertoont dus een trust een te sterke ontwikkeling, dan schiet niets anders over dan onteigening, maar in de socialisatie wordt dit als het eenig mogelijke gezien, en dat is het doctrinaire in het
stelsel.
Hij vreest niet, dat n bepaalde groep een overwicht zal verkrijgen; wl is hij bevreesd
voor organen die evenwichtig zijn en wier strijd daarom nooit tot een resultaat voert. Voor hem is
het kapitalisme niet meer wat het is voor de voorstanders van de socialisatie; het is voor hem een
wetenschappelijk begrip, maar geen werkelijkheid; andere vormen zijn bezig zich te ontwikkelen en
het is onbegrijpelijk, dat men bij dien overgang nog steeds de scheiding zoo scherp wil zien.

3. Bespreking der vraagpunten.


a. welke contrlemiddelen zijn te verkiezen?
a.

publiciteitsdwang.

Na het sluiten der algemeene beschouwingen ging men ingevolge het gewijzigde schema
over tot de behandeling der vraag: Welke contrlemiddelen zijn te verkiezen? en wel vooreerst
of publiciteitsdwang al dan niet gewenscht is.
Over dit onderwerp liepen begrpelijkerwijs de opinies zeer sterk uiteen, al zou men de
leden vrij veilig in twee groote groepen kunnen verdeelen, n.1. de voor- en tegenstanders van publiciteitsdwang.
Het groote belang van meer openbaarheid werd vrij algemeen erkend, doch dwang in
deze vond niet overal een gunstig onthaal. Maar ook in de tegenover elkaar staande groepen waren
nog talrijke nuancen merkbaar. Sommigen wilden de publiciteit - hetzij dan gedwongen of niet doorvoeren over de geheele linie; anderen vroegen speciaal de aandacht voor prijsovereenkomsten
en bedrfsaaneensluitingen, maar in het centrum van het debat stond wel de loonregeling.
De voorstanders van publiciteitsdwang achtten een wettelijke regeling inzake het overleggen van bedrijfsrekeningen noodzakelijk ten behoeve van de arbeiders.
Een hunner sprak zelfs van hun recht, dat een door hen aangewezen accountant inzage
verkrijgt van de bedrijfsresultaten.
Anderen achtten zulks wenschelijk, aangezien de arbeiders veel meer hebben aan een
door een accountant ingesteld onderzoek, dan aan een balans, waarin men alleen zet wat men
kwijt wil.
De tegenwoordige verhoudingen staan in het teeken van weinig onderling vertrouwendaardoor ontstaan voortdurend ernstige conflicten, zooals b.v. in de metaalnijverheid, waar de werkgevers weigerden mededeeling te doen van de motieven, die hen tot loonsverlaging deden overgaan
Dat conflict had misschien kunnen zijn voorkomen - zoo meende men - wanneer inzage was gegeven van de bedrijfsresultaten.
Daarom zou wettelijke regeling inzake overlegging van de bedrijfsrekeningen van groote
sociale beteekenis zijn, wijl daardoor conflicten, welke ten nadeele van het algemeen belang strekken
kunnen worden voorkomen.
Wettelijke regeling is noodzakelijk, waar het van groot belang is, dat men een juisten kijk

124
op het bedrijfsleven verkrijgt en slechts in zeer geringe mate vrijheid wordt ingeboet. De arbeiders
dienen de bedrijfsresultaten te kennen: het kan toch nimmer bevredigen, wanneer bij wisselende conjunctuur van bovenaf loonsverlaging wordt gedecreteerd, zonder dat de motieven daartoe worden
medegedeeld en kunnen worden onderzocht.
Publicatie achtte men voor de arbeiders van belang niet alleen wanneer het ging om
loonsverlaging, maar ook bij eventueele verlenging van een collectief contract. Dan echter staan zij
in den regel zonder gegevens. Men zou dan enkele typen van bedrijven moeten uitkiezen en de
gegevens daarvan, welke aldus tegenstanders van verplichte publicatie alleen betrouwbaar zijn,
als zij vrijwillig gegeven worden, moeten overleggen aan de hoofdbesturen der organisaties, door
welke meestal de onderhandelingen over collectieve contracten worden gevoerd.
Men merkte ook op, dat men door publicatie alleen gegevens verkrijgt betreffende het
verleden, terwijl de loonen gebaseerd moeten zijn op een begrooting, dus op een verwachting voor
de toekomst. Maar toch meende een ander lid, dat uit die gegevens van het verleden in het algemeen toch wel iets valt te concludeeren. De tegenwoordige malaise, gevolgd op een tijdperk van
bloei, b.v. in het scheepvaartbedrijf, schijnt deze opvatting te willen wraken: maar men mag uit
abnormale tijdsomstandigheden toch geen conclusies trekken voor het algemeene normale bedrijfsleven.
Door publiciteit zou ook tevens een einde kunnen komen aan de groote anarchie in de
loonen: want het is zeer verkeerd, dat het loon voor gelijksoortigen arbeid in de verschillende bedrijven zoozeer uiteenloopt: een goede publiciteit op wederzijds aanvaarden grondslag zou hier
uitstekend kunnen werken, ook om excessen te voorkomen. Door het gezamenlijk oprichten van
een normalisatiebureau zou men kunnen komen tot de zoo wenschelijke nivelleering van de loonen.
Ook zag men in het publiceeren van de gegevens, die den kostprijs bepalen, een stimulans
voor een zoo economisch mogelijk beheer. Wanneer die gegevens wederzijds bekend worden gemaakt, is dat een krachtige prikkel om het bedrijf zoodanig in te richten, dat de laagste productieprijs wordt bereikt en de productiviteit zoo hoog mogelijk wordt opgevoerd.
Het uitgesproken bezwaar, dat de het meest economisch werkende onderneming door
publicatie haar overwicht bij de concurrentie verest, mag daarbij niet gelden: het privaat belang
moet wijken voor het gemeenschapsbelang: en daarom is het alleszins gewenscht te achten, dat
het bedrijf, dat een voortreffelijke organisatie wist te scheppen, van de gevolgde methode mededeeling doet aan de andere bedrijven; en wanneer men door een reorganisatie een hooger rendement heeft weten te verkrijgen, is het wenschelijk, dat wordt bekend gemaakt, op welke wijze
dit is bereikt: dit is dan een stimulans voor de andere bedrijven om zich ook aldus te reorganiseeren.
Ook inzake het publiceeren van prijsovereenkomsten en bedrijfsaaneensluitingen achtte
men wettelijke voorschriften nuttig.
Ons land is in dit opzicht nog zeer achterlijk; anders Duitschland, waar sedert meer dan
20 jaar werkelijke publiciteit bestaat. Vooral voor de naamlooze vennootschap werd meer openbaarheid noodig geoordeeld.
Nog werd vr publiciteit betoogd, dat zekere bekendheid met het bedrijf het publiek zou
kunnen vrijwaren voor een wilde speculatie, maar daarbij tevens de opmerking gemaakt, dat het maar
goed is, dat er niet te veel wordt gepubliceerd, omdat er anders wel eens een moment zou kunnen
komen, dat de algemeene indruk een zoodanige zou zijn, dat er in economisch opzicht niet veel
meer van ons land zou overblijven: doch deze opmerking werd weer ter zijde geschoven met de
bewering, dat er toch gevallen zijn, dat het openbaar belang publiciteit vordert, omdat daardoor
dikwijls een grootere omvang van een dbacle kan worden voorkomen.
De tegenstanders van publiciteitsdwang gingen er van uit, dat zij voor publiciteit niets
konden gevoelen, wanneer deze door middel van dwang moest plaats hebben. In Engeland toch is

125
door de groote banken door onderlinge afspraak een groote mate van publiciteit bereikt In
Amerika is het geregeld publiceeren van onuitgevoerde orders zeer merkwaardig. Ook Nederland
maakt een goed figuur, ofschoon op dit gebied nog veel te bereiken zou zijn; maar met den groei van
het bedrijfsleven zal ook in meerdere mate worden gevoeld de noodzakelijkheid van publiciteit
Maar groot vond men het bezwaar aan publiciteit verbonden, dat bepaalde fabrieksgeheimen, dat details, welke samenhangen met het concurrentie-vermogen van het bedrijf, daardoor in het
gedrang komen: men meende, dat het moest zijn buitengesloten, dat men b.v. de kostprijsberekening
voor zijn concurrenten blootlegde. Het standpunt van de voorstanders van publiciteitsdwang betreffende dit punt zagen wij reeds boven.
Ernstig was het verzet vooral ook op grond, dat het onmogelijk was aan de arbeidersciders de bevoegdheid te geven, inzage te nemen van de bedrijfsresultaten, omdat die leiders absoluut niet voor een dergelijke taak berekend zijn.
Wat minder sterk was de bewering, dat de arbeidersbeweging daarvoor nog niet rijp zou
zijn: dat zich eerst een zekere mate van medezeggenschap zal hebben moeten ontwikkelen alvorens
het alleszins gerechtvaardigd verlangen naar meerdere kennis van de bedrijfsresultaten kan worden
doorgevoerd. Maar voorloopig zouden zij een accountant kunnen zenden, of iemand anders die
wel in staat zou zijn in de bedrijfsboekhouding door te dringen, - werd daartegen opgeworpen.
Er werd ook op gewezen, dat het recht voor de arbeiders om controleerend op te treden
geenszins zou bijdragen tot het voorkomen van conflicten: zij zouden bij het zien van slechte
bedrijfsresultaten zich volstrekt niet eerder bij loonsverlaging neerleggen, maar verlangen, dat hun
loon uit vroeger gemaakte winsten werd betaald: zij zouden zich verzetten tegen het deponeeren
van extra reserves, ook al zouden bijzondere omstandigheden deze voor de instandhouding van het
bedrijf ernstig gebieden.
Men meende, dat de werkgevers praktisch geen bezwaar hebben tegen publiciteit, maar
dat het voor hen een principieele kwestie is, omdat, als zij eenmaal a hebben gezegd, ook het b zal
moeten volgen, nl. algeheele medezeggenschap, welke zij vooralsnog niet willen. Andere leden meenden
dat met alleen principiele, maar ook praktische bezwaren zich tegen te groote publiciteit verzetten.
Tegen dwang voerde men ook aan, dat men aan de gedane mededeelingen tenslotte niet
veel zal hebben, aangezien camouflage van posten een zeer eenvoudig middel zou zijn in de hand
van den bedrijfsleider, om bij hen, die bij publiciteit gebaat zouden moeten zijn, verkeerde voorstellingen te wekken, tengevolge waarvan een dergelijke openbaarheid voor hen eerder nadeelig dan
voordeelig zou zijn.
Men zal dus dienen te streven niet naar wettelijk gedwongen publiciteit, maar naar van
den kant van den werkgever geheel vrijwillige openbaarmaking op de basis van onderling vertrouwen. En voor de vrije ontwikkeling dezer samenhoorigheid zou dwang zelfs een hinderpaal zijn.
Ook werd het onpraktische van een dergelijke regeling aangetoond door te wijzen op de
werkzaamheid van de Interstate. Commerce Commission in Amerika. Teneinde te verkrijgen de
goedkeuring van de tarieven der spoorwegen heeft de commissie aanvankelijk enkele voorschriften
uitgevaardigd, maar toen zij de boekhouding van de spoorwegen ging onderzoeken, werd het een
geweldig boekdeel. Er is precies voorgeschreven, hoe de boekhouding moet worden ingericht en
sedert 1905 is de commissie reeds bezig met de kapitaalskwestie. Het geldt hier dan nog maar n
bedrijfstak en dan nog een betrekkelijk eenvoudige. Het resultaat is dan ook boekdeelen voorschriften, waaraan men niets heeft.
Trouwens, ook door voorstanders van publiciteitsdwang werd toegegeven, dat het zeer
moeilijk is, publicatie van de bedrijfsresultaten af te dwingen. Niet alleen wegens onwil bij de werkgevers, maar ook omdat in tal van bedrijven de boekhouding nog niet van dien aard is, dat een
volledig overzicht mogelijk is.

126
Publiciteitsdwang bedoelt, dat de bedrijfsleiding mededeeling zal doen van den stand van
het bedrijf, en daaraan moet dan een nauwkeurige regeling van het te volgen systeem van boekhouding voorafgaan.
Vele ondernemingen toch, welke geen eigen behoorlijke boekhouding hebben, zijn absoluut niet in staat mededeeling te doen van den stand van het bedrijf.
Doch zonder vrijwillige medewerking van den bedrijfsleider aldus d tegenstanders
is van publiciteit en accountantsonderzoek weinig te verwachten, want men zal toch bv. ook dienen
te weten, hoeveel kapitaal in het bedrijf is gestoken: en toch alleen de bedrijfsleider zal de afschrijvingspercenten kunnen vaststellen.
Wat dit laatste punt betreft, verwacht men van contrle door de arbeiders al heel weinig,
die immers geneigd zullen zijn de afschrijvingspercenten te drukken ten behoeve van hun loon.
En daarenboven meende men, dat een bedrijf onmogelijk zijn geheele gestie kan blootleggen, dat de afschrijvingspolitiek, een zoo integreerend deel van een bedrijf, absoluut niet aan de
groote klok kan worden gehangen. En daar men voor geen twee bedrijven een gelijken maatstaf
voor reserveering en afschrijving kan aanleggen, zullen eenvormige wettelijke bepalingen betreffende boekhouding geenszins in het belang van het bedrijf kunnen zijn.
Maar al zijn de moeilijkheden groot, toch behoeft daarom niet geheel van de zaak te
worden afgezien. Meer en meer zal het algemeen belang gaan eischen, dat beter inzicht in de bedrijfsresultaten wordt gegeven, dat deze resultaten bekend worden ook aan anderen dan de bedrijfsleiders. Er moet dus getracht worden de moeilijkheden te overwinnen.
Wanneer men een woest terrein wil gaan ontsluiten, moet men beginnen met wegen
aan te leggen. Zoo zal ook hier naar wegen moeten worden gezocht, om het doel te bereiken.
Het ontsluieren van bedrijfsgeheimen als gevolg van publicatie vormde wel een ernstig
struikelblok: beweerde men eenerzijds, dat bedrijfsgehimen geestelijk bezit zijn, dat men niet zal
willen prijsgeven; anderzijds wilde, men het tot algemeen eigendom maken, op grond dat de Staatscommissie voor oogen stond, de productie meer dienstbaar te maken aan het algemeen belang;
terwijl een derde analogie aanwezig achtte met het recht op uitvindingen: het octrooirecht wordt
ook als geestelijk eigendom erkend en wettelijk vastgelegd, maar dat geestelijk bezit heeft men tevens
voor anderen te ontsluiten, zij het tegen zekere vergoeding. Indien dan ook belangrijke uitkomsten
toegankelijk zullen moeten worden gemaakt voor andere ondernemingen, zal het volstrekt niet
behoeven te geschieden zonder schadeloosstelling welke, volgens een lid, van zelf zou komen en
hierin zou bestaan, dat bedrijven, die voor de leiders zelf nog tal van geheimen hebben, op den duur
zullen moeten verdwijnen, hetgeen dan de vergoeding vormt voor de bedrijven, waar de leiding de
geheele zaak beheerscht. Maar anderzijds moet men dergelijke uitkomsten niet omringen met een
Chineesche muur: dat zou zeker den ontwikkelingsgang van het bedrijfsleven tegenhouden.
Er moet dan ook een weg worden gevonden, om de bedrijven te dwingen, een zeker
inzicht in de vorderingen van het bedrijf mogelijk te maken, bv. door op een bepaald oogenblik een
kostprijsberekening over te leggen.
Het werd daarom dan geacht allereerst op den weg van de Staatscommissie te liggen,
na te gaan of de tegenwoordige wettelijke bepalingen achter zijn bij soortgelijke in het buitenland,
en nog wel overeenstemmen met den huidigen stand van het bedrijfsleven.
Daarom werd het volgende voorstel ingediend en met algemeene stemmen aangenomen:
Aan het Secretariaat wordt opgedragen, een rapport samen te stellen, of te doen samenstellen, waarin een overzicht wordt gegeven van de wettelijke regeling van de bedrijfsboekhouding in Nederland, vergeleken bij die in Duitschland, Engeland en de Vereenigde
Staten, en van de uitbreiding, die hierin gewenscht wordt".
Ingevolge deze opdracht werd door den heer P. J. Groot een onderzoek naar de bestaande

127
wettelijke bepalingen omtrent bedrijfsboekhouding en contrle op bedrijfsresultaten van particuliere
ondernemingen" ingesteld en daarvan aan het Secretariaat rapport uitgebracht, hetwelk als bijlage
aan dit verslag is toegevoegd. (Bijlage IV.)

beperkende voorschriften?
Als zoodanig beschouwde men b.v. een bepaling, dat men, alvorens vergunning te verkrijgen voor het vestigen van een nieuwe onderneming, de levensvatbaarheid daarvan moet aantoonenof dat het aantal ondernemingen in een bedrijfstak kan worden beperkt, wanneer er door een te groot
aantal oneconomisch wordt gewerkt.
Y<5.

beperking van vrijheid van overeenkomst?


regeling van in- en uitvoer?

Over dit punt meende men, dat weinig kon worden gezegd, aangezien men nog niet weet
hoe de ontwikkeling zal geschieden en men, zoolang nog geen bepaalde organen zijn ingesteld die
het bedrijfsleven overzien, slechts over mogelijkheden spreekt, zoodat ook oppositie niet op haar
plaats is.
e.

trustwetgeving?

Een der leden zeide, van trustwetgeving niet veel te verwachten: hij keek slechts naar
het nuttelooze van vergaande pogingen in Amerika. Dat kon z.i. ook niet anders, want de trust is de
uitkomst van dat deel van de economische ontwikkeling, waarbij een zekere stand van de technische
ontwikkeling de concurrentie een gevaar doet worden voor de winst. De trust is dus een aaneensluiting, die bu een bepaalden stand van de economische ontwikkeling een noodzakelijkheid wordt voor
het dienen van de voortbrenging, die op winst gericht is. Daarom moet elke trustwetgeving nutteloos
zijn, en zelfs schadelijk, omdat zij zou treffen een doelmatigen opbouw van het bedrijf. Zoo is de
staaltrust, welke een zoo doelmatig mogelijke bedrijfsorganisatie heeft, een meesterstuk van productie-inrichting op groote schaal: en een belemmering zou economisch schadelijk zijn. Beperking
van trustvorming moet daarom worden afgekeurd. Het eenig gunstige effect kan worden bereikt door
publiciteit, omdat men dan kan beoordeelen, of een trust al dan niet onder openbaar beheer kan en
moet worden gebracht.
Een ander voegde hieraan nog toe, dat de meeste trusts internationaal werken, zoodat men
met een nationale wetgeving trouwens weinig zou bereiken.
Hiertegen werd ingebracht, dat trustwetgeving behalve anti-trustwetgeving ook pro-trustwetgeving kan beteekenen, van welke laatste het Reichskohlenwirtschaftsgesetz, waarin wordt voorgeschreven, dat bepaalde syndicaten moeten worden gevormd, een sprekend voorbeeld is.
Bij trustvorming is tweerlei strekking te onderscheiden:
lo. het goedkooper maken van de productie;
2o.

het streven om de verschillende belanghebbenden in n bedrijfstak bijeen te brengen


teneinde zonder groote veranderingen een veel belangrijker winst te verkrijgen, dus'
een soort monopolie te vormen zonder een reorganisatie.
In de socialisatie heeft men gedacht aan een organisatie, die sprekend gelijkt op een trust
echter heeft men daarbij geconcipieerd contrle, publiciteitsdwang en direct toezicht door al degenen, die er belang bij hebben.
Welnu, deze voorstander van pro-trustwetgeving zou wenschen, dat een zekere contrle
over de trusts werd ingesteld, welke dan door een onpartijdig persoon voor de gemeenschap zou
kunnen worden uitgeoefend.
Als repliek hierop gold, dat van een dergelijk toezicht niet veel te verwachten was, maar

128
dat het eenige middel, om alle voordeelen van de ondernemers aan de gemeenschap ten goede te
doen komen, was de paraatheid om de trusts over te nemen.
Nog werd gewezen op het groote onderscheid tusschen trusts en kartels: dat de trusts het
groote voordeel hebben, een betere productie-regeling te bezitten. Ook in Amerika, waar de trustvorming zoover is doorgevoerd, dat naar schatting de trusts 60 pCt. van de groote bedrijven omvatten,
is de negatieve houding veranderd in een positieve, en gaat het thans meer in de richting van leiding
en toezicht.
Voorgesteld werd tenslotte en algemeen aangenomen, het Secretariaat uit te noodigen een
rapport samen te stellen:
a. over de bestaande wetgeving in de verschillende landen ten opzichte van trusts, prijsovereenkomsten, enz.;
b. over de bestaande wetgeving, die bedoelt bedrijfsaaneensluiting en bedrijfsorganisatie te
regelen.
Dit overzicht zou dan zijn een basis, waarop de besprekingen konden worden heropend.*)
prijzenbepaling?
In den tijd van de gilden gold de prijszetting altijd als het moeilijkste punt. Door de concurrentie in breeden kring kwam zij echter te vervallen. Slechts de broodzetting, de plaatselijke prijsbepaling van het brood, bleef, waarvoor te zeggen viel, dat brood niet kan worden vervoerd zooals
meel en graan. Tijdens den oorlog, toen het internationaal verkeer belemmerd was, werden voor vele
artikelen weer maximum-prijzen ingevoerd, welke na het openstellen der grenzen weer vervielen.
Men opperde, dat, zoodra de Overheid contrle op het bedrijfsleven gaat uitoefenen, en
onvermijdelijk moet komen een recht van contrle op de prijzen. Zoodra er eenigszins een monopolie
bestaat, regelt niet meer het bedrijf, maar de gemeenschap de prijzen: zoo worden de tarieven van
de spoorwegen door de Overheid goedgekeurd.
Behalve de prijzen aangeven zou de Overheid ook een instantie kunnen inlichten ter beoordeeling, of woekerprijzen worden gevraagd: dit bestaat nog in Duitschland.
T).

agrarische wetgeving, pachtcontract, exploitatiedwang?

Men wenschte dit vraagstuk zoo algemeen mogelijk te bespreken.


Bij de instandhouding van de tegenwoordige eigendomsverhoudingen werd het feitelijk onmogelijk geacht, de positie van den pachter zoodanig te regelen, dat een behoorlijke bevrediging
wordt bereikt. Niettemin zijn voorloopig verbeteringen mogelijk, met name wat betreft een meer
rationeele bebouwing van den bodem. Indien de droogmaking van de Zuiderzee voortgang heeft
en daar een stelsel van pachtregeling zal worden doorgevoerd, zullen zeer belangrijke maatregelen
moeten worden getroffen.
Ook zal de aandacht geschonken dienen te worden aan de vraag, of het algemeen belang
niet beter wordt gediend door het geheele grondbezit te stellen in handen van den Staat, want al zou
een aantal uitwassen door wettelijke maatregelen kunnen worden weggenomen, de pachter blijft
toch afhankelijk van den grondbezitter.
Zoo bracht ook een lid in het midden, dat de toestand alleen bij socialisatie bevredigend
kan worden geregeld. Van exploitatiedwang verwacht men niet veel, want met onwillige honden
is het lastig hazen vangen. Een doelmatige ruilverkaveling zou ongetwijfeld veel verspfffing tegengaan.
Er heerschen op dit gebied nog zonderlinge toestanden, zoodat er nog heel veel te regelen valt voor
*) Wegens den gang van zaken is men aan de samenstelling van dit rapport niet toegekomen, zoodat het verslag in dit opzicht een belangrijke leemte bevat; de Staatscommissie moet daarom tot haar spijt
volstaan met de overlegging van een bibliographle. (Bijlage V).

129
de wetgevende macht in het belang van den landbouw, maar vooral om de voortbrenging meer dienstbaar te maken aan het algemeen belang. Op dit laatste meende men heel speciaal de aandacht te
moeten concentreeren, aangezien het bestudeeren van de verhouding tusschen pachter en eigenaar
reeds behoorde tot de taak van de Commissie voor het pachtvraagstuk. Eenig contact met deze commissie achtte men evenwel gewenscht.
De Agrarische Wetgeving.
Daartoe kwam ter vergadering Dr. L. N. DECKERS, lid dier Commissie, terwijl ook de
heer J. WESTERDIJK als deskundige de vergadering bijwoonde.
Achtereenvolgens kwamen ter sprake de verschillende punten, zooals zij in de vrbespreking waren opgesteld, n.1.:
1. Herziening van de wettelijke regeling van het pachtcontract.
2. Herziening van de wettelijke regeling van de jacht.
3. Bevordering van de stichting van boerderijen op woeste of onvoldoend gecultiveerde gronden of meer algemeen landaanwinning en grondverbetering.
4. De bevordering van den uitvoer van land- en tuinbouwproducten.
5. De afschaffing van indirecte belastingen op de eerste levensbehoeften.
1. Herziening van de wettelijke regeling van het pachtcontract.
Een uitvoerige bespreking van het pachtvraagstuk achtte men overbodig, aangezien voor
dat vraagstuk een speciale Staatscommissie is ingesteld, en derhalve slechts die punten behoorden
te worden bezien, welke meer in het bijzonder verband hielden met de opdracht en den arbeid
van deze Staatscommissie.
De meest naar voren tredende bezwaren van het pachtstelsel zijn - zoo zeide men voornamelijk hierin gelegen, dat niet in alle gevallen aan den pachter een voldoende bedrijfs- en
bestaanszekerheid wordt gegeven. Er zijn zeer veel eigenaren, die al het mogelijke doen, om hun
pachters onder zoo gunstig mogelijke omstandigheden te doen arbeiden. Evenwel zijn er hier en
daar misstanden aan den dag getreden, welke echter slechts veelvuldige uitzonderingen kunnen worden genoemd, en volstrekt geen regel zijn.
Als voornaamste middelen tot opheffing van dit gemis aan voldoende bedrijfs- en bestaanszekerheid van den pachter worden aanbevolen het remissierecht, de vergoeding voor verbeteringen
en de bescherming van den zittenden pachter.
Het remissierecht wil de bevoegdheid geven, om in bepaalde omstandigheden aanspraak te
maken op terugbetaling van reeds betaalde pachtsommen. Dit middel evenwel - aldus de woordvoerder - brengt volstrekt geen redelijke oplossing van het pachtvraagstuk mede, kan zelfs in zijn
toepassing tot nieuwe moeilijkheden aanleiding geven. Hetzelfde geldt voor de vergoeding voor verbeteringen, welke eerst kan worden toegepast bij het einde van den pachttijd. Wanneer de pachter
aanspraak kan maken op vergoeding voor verbeteringen, die hij tijdens zijn beheer uit eigen beweging
heeft aangebracht, kan zulks ongetwijfeld misbruiken voorkomen en in het bijzonder uitbuiting van
den grond, welk gevaar door sommigen van het huidige pachtstelsel wordt gevreesd
Maar zelfs de toepassing van deze beide middelen kan niet uit den weg ruimen het bezwaar,
dat de pachter, die op behoorlijke wijze zijn gronden heeft beheerd, na afloop van den pachttermijn
geen enkele zekerheid heeft, dat hij het bedrijf kan blijven voortzetten. Op het oogenblik is de
pachter gansch afhankelijk van zijn pachtheer, en al maken velen van die positie geen misbruik het
komt toch herhaaldelijk voor, dat pachters, op wier beheer niet de minste redelijke aanmerking valt te
maken, worden verwijderd om redenen, geheel buiten het bedrijf gelegen. Vooral degenen, die met de
in den oorlogstijd zoo gemakkelijk verdiende gelden landerijen hadden aangekocht, hadden dikwijls

130
zonderlinge opvattingen van de verplichtingen van den grondeigenaar tegenover den grondgebruiker.
Daarom dienen in de eerste plaats maatregelen te worden getroffen tot bescherming van
den zittenden pachter. De pachter, op wiens beheer geen gewichtige bemerkingen kunnen worden
gemaakt, moet na afloop van zijn pachttermijn de voorkeur hebben boven anderen, om het bedrijf
voort te zetten, waardoor hem dus een groote bestaanszekerheid wordt verschaft.
Men merkte op, dat het toch denkbaar is, dat de grondeigenaar het niet eens is met de
wijze, waarop de pachter de bebouwing heeft doen geschieden, en meent een meer rationeele cultuur
te kunnen verkrijgen. Zou ook in dat geval het recht van den zittenden pachter moeten gelden?
Het geval aldus luidde het antwoord dat de eigenaar de cultuur zlf ter hand wil
nemen, behoort tot de uitzonderingen, dat men den pachttermijn niet behoeft te verlengen. Indien de
eigenaar zelf het bedrijf wil uitoefenen om een meer rationeele en intensieve cultuur te verkrijgen, dan
moet hij daarin steeds volkomen vrij blijven. Maar wanneer de eigenaar zonder eenigen redelijken
grond wel eens een andere cultuur door een anderen pachter zou willen zien toegepast, moet hij
daaraan niet zonder meer het recht kunnen ontleenen, om den zittenden pachter te verwijderen.
Een commissie, die hetzij bindende voorschriften uitvaardigt, hetzij bepaalde aanwijzingen
geeft en dan verder de publieke opinie doet doorwerken, kan zoo meende men hier niet worden
ontbeerd.
Is het inderdaad evident, dat een andere cultuur meer productief is, dan zal het den grondeigenaar meestal ook weinig moeite kosten, om zijn pachter daarvan te overtuigen; wil de eigenaar
in een dergelijk geval beslist een anderen pachter laten optreden, die het meer met hem eens is, dan
zou hij dit aan het oordeel eener zoodanige commissie moeten onderwerpen, en als regel zal dan de
uitspraak der commissie ook wel worden nageleefd.
Voor het geven van een bindend recht aan een dergelijke pachtcommissie was de woordvoerder wat huiverig, terwijl een pachtcommissie met adviseerende bevoegdheid geacht werd gunstigen invloed te kunnen oefenen op de openbare meening; de oprichting van dergelijke commissies
uit particulier initiatief is dan ook zeer toe te juichen!
Van andere zijde gaf men wel toe, dat verbeteringen zouden zijn aan te brengen, maar
meende, dat ze toch niet ingrijpend zouden kunnen zijn, daar anders de nadeelen wel eens grooter dan
de voordeelen zouden kunnen blijken. Het oordeel van den Zeeuwschen pachter zoo zeide men
stemt ten deze vrijwel overeen met dat van den Qroningschen pachter; beiden komen tot de slotsom, dat van verbeteringen, hoezeer ook gewenscht, toch geen groote verwachtingen mogen worden
gekoesterd; en ook de meening der Staatscommissie voor het pachtvraagstuk gaat in die richting.
Ook rees de vraag, of er wel zooveel zou zijn te bereiken met verbetering van het pachtcontract, indien zou blijken, dat er onder den boerenstand een zekere overbevolking bestaat, welke
het aanbod van pachters te groot doet zijn in verband met den beschikbaren grond. Is een dergelijk
te groot aanbod ook geen waarborg, dat de voortbrenging tot het maximum is opgevoerd, en zou bij
een gebrek aan pachters geen belangrijke teruggang in de productiviteit zijn te verwachten?
Men vestigde er de aandacht op, dat, wanneer men het pachtstelsel beziet uit een oogpunt
van vermeerdering der productiviteit, de ervaring heeft geleerd, dat het pachtstelsel uitstekend werkt:
immers, het pachtstelsel brengt mede, dat de knapste boer in het bedrijf komt, terwijl het de slechtste
elementen uitstoot. Zoo heeft in Friesland het pachtstelsel in verband met de krachtige organisatie
van den boerenstand, er toe medegewerkt, om de productiviteit van den bodem te verdrievoudigen,
hier en daar zelfs te verviervoudigen, ofschoon anderen deze goede resultaten toeschrijven aan de
betere conjunctuur.
Een vast gebruiksrecht daarentegen werkt dikwijls nadeelig. Toen in Gaasterland de meeste
gronden behoorden aan de familie v. Swinderen, welke de boeren maar liet begaan, was de rentabiliteit zeer gering, maar zoodra de Maatschappij Gaasterland de boeren economisch leerde werken,
kwam er een groote verbetering.

131
Ook in het Zuiden leert de ervaring, dat de pachters in het algemeen veel meer uit den
grond halen dan de zelfstandige, meer welgestelde boeren. E r zijn natuurlijk gevallen van het tegenovergestelde, doordat de eigenaar meer kapitaal durft te wagen en de pachter meer voorzichtig
is met een nieuwe cultuur, maar in het algemeen bereikt de pachter, die veelal met zijn kinderen in het
bedrijf werkt, betere uitkomsten dan de eigenaren van de groote hoeven.
Intusschen doet zich vooral in dezen tijd gelden het bezwaar van het groote risico, dat
de pachter draagt. Zoo worden thans in Friesland pachtcontracten afgesloten, waarvan met zekerheid kan worden voorspeld, dat ze den ondergang van den pachter beteekenen. Ongetwijfeld hebben de organisaties in dat opzicht zuiverend geWerkt en is men veel meer dan in de tachtiger jaren
huiverig geworden voor dergelijke risico's, maar toch komen dergelijke contracten nog voor.
De vraag rijst dus in hoeverre de wetgever zou kunnen bijdragen tot verlichting van het
risico van den pachter, b.v. door het vaststellen van de huurprijzen door derden te doen geschieden?
In aansluiting hierop werd de meening uitgesproken, dat inderdaad de wetgever het
risico van den pachter zou kunnen afwentelen en een pachtcommissie zou kunnen instellen, gelijk
reeds indertijd in Engeland geschiedde. Ongetwijfeld hebben de pachters thans groot risico, vooral
omdat men nu eenmaal zoo weinig weet, wat de toekomst zal brengen. Hoe zal het gaan 'met de
prijzen van de producten, met de positie van den gulden? In de prijzen heerscht volstrekt geen
stabiliteit. Zouden nu de pachtprijzen door een commissie moeten worden vastgesteld, dan weet
ook deze niet, wat in de toekomst zal geschieden; de pacht zou dus eigenlijk achteraf moeten
worden vastgesteld.
Dat is niet gemakkelijk, want de eene boer weet veel betere resultaten te bereiken dan de
andere. Wie een gewas verbouwt, dat duur was, toen het werd gezaaid, loopt de kans, dat het later
bijna onverkoopbaar is. Een pachtcommissie kan dat evenmin vooruit weten.
Het beste zou zijn aldus zeide men een goede verstandhouding tusschen pachter en
verpachter, wat zeer goed mogelijk is, want de pachter blijft graag op de boerderij zitten en de verpachter behoudt graag een pachter, die goed is gebleken.
Ook de productiviteit van den bodem wordt hierdoor gebaat, want bij een goede verstandhouding kan men een uitstekende cultuur verkrijgen, terwijl omgekeerd bij het prachtigste
pachtcontract, bij de schitterendste pachtwetgeving, men allerellendigste toestanden kan hebben, als
de verstandhouding niet goed is.
Hiertegen werd opgemerkt, dat weliswaar veel afhangt van de persoonlijke verstandhouding, en ook een pachtcommissie niet in de toekomst kan zien, maar desniettemin in een aantal
gevallen toch met vrij groote zekerheid kan worden vastgesteld, of een bedongen pachtprijs te hoog
is. Dit zou b.v. kunnen geschieden aan de hand van een indexcijfer, vastgesteld op grond van de verhouding tusschen pachtprijzen en wereldmarktprijzen. De voorwaarden zullen niet precies kunnen
worden omschreven, maar een pachtcommissie zou toch wel kunnen medewerken tot het voorkomen
van excessen en optreden daar, waar klaarblijkelijk misbruik in het spel is.
Ook laat het meerendeel der boeren zich volstrekt niet leiden door speculatieve overwegingen: in den regel bepaalt men zich tot vaste producten, mede in verband met de hoedanigheid van
den bodem.
Men stelde ook als middel om het risico van den pachter te verminderen voor, nietig te
verklaren elk beding, waarbij afstand wordt gedaan van de bepaling in het Burgerlijk Wetboek inzake misgewas, welk beding thans veelvuldig wordt gemaakt.
Anderen weer meenden het bezwaar van het risico te kunnen ondervangen door een bepaling als bij het arbeidscontract, dat de overeenkomst op verzoek van een der partijen kan worden
ontbonden. Op gelijke wijze zou toch aan den kantonrechter de bevoegdheid kunnen worden toegekend, om de pacht te verlagen of de huurovereenkomst te ontbinden.
Daartegenover staat, dat, wanneer men den pachter van zijn risico ontheft, dit op den ver-

132
pachter wordt afgewenteld; maar hoe zal het dan gaan, als de conjunctuur verbetert en het blijkt,
dat de pachter te weinig huur heeft betaald?
Den kantonrechter recht te doen spreken achtte men bezwaarlijk, wijl deze geen verstand van
de zaak zou hebben: dan zou een pachtcommissie met dwingend recht nog beter zijn, meende men.
Dit bezwaar werd evenwel ter zijde gesteld, want de kantonrechter zou kunnen beslissen
zoo zeide men na de pachtcommissie te hebben gehoord.
Ook blijft een groote moeilijkheid van het pachtstelsel, dat de pachter niet de zekerheid
heeft, dat hij het bedrijf zal voortzetten; als de pacht moet worden vernieuwd, moet hij concurreeren
tegen menschen, die overbieden, en als hij dan moet vertrekken, lijdt hij groote schade. Er zijn verpachters, die den grond eenvoudig als handelswaar beschouwen en in den grond speculeeren: zij trachten
er alles uit te halen. Als men het grondbezit echter aantrekkelijk maakt en de goede verstandhouding tusschen pachter en verpachter bevordert, voorkomt men ongetwijfeld misstanden.
Is de pachter niet zeker van voortzetting van het bedrijf, dan wordt hij teruggehouden
van het aanbrengen van verbeteringen.
Het toenemen van den eigendom met hypotheek beschouwde men dan ook als een gevolg van deze onzekerheid van den pachter. Niemand toch durft belangrijke verbeteringen, die
kapitaal vorderen, op gepachten bodem aan te brengen; men geeft dan nog liever de voorkeur
aan eigendom met zware hypotheek.
In het algemeen, zoo zeide n der leden, kan men constateeren, dat daar, waar de cultuur intensief is en in meerdere mate kapitaal is vereischt, de reeds aangevangen verschuiving
naar den eigendom versterkt is. In den tuinbouw is de eigendom met hypotheek eigenlijk de normale vorm, in het Westland zelfs vrijwel de eenige vorm geworden, omdat men geen kassen
bouwt op grond, dien men niet zelf bezit. En kijkt men nu, waar de verschuiving eenmaal in de richting van eigendom met hypotheek is gegaan, bij het overwegen van verbeteringen van het pachtcontract niet te veel naar een vorm, die reeds door een anderen is verdrongen? Moet men niet
veeleer nagaan, of er ook storende factoren zijn, welke deze voortgaande verschuiving belemmeren, en in deze richting verbetering trachten te brengen?
Hiertegenover stelde men, dat de pacht niet altijd zonder meer bij den eigendom mag
worden achtergesteld. De ondergang van vele tuinders is dikwijls een gevolg van het feit, dat zij
te zwak zijn, om aan de economische schokken weerstand te bieden; zuden zij in plaats van
kleine eigenaren, pachters zijn geweest, dan zouden zij er zich beter doorheen hebben kunnen
slaan.
Ook werd opgemerkt, dat de vorm van eigendom met hypotheek voor den tuinbouw van
belang kan zijn, waar men b.v. kostbare kassen moet oprichten, maar dat in den akkerbouw de
meerdere productiviteit niet zoozeer door meer kapitaal, maar bijna uitsluitend door meer arbeid
te verkrijgen is. Door meer zorg aan den grond te besteden, verkrijgt men een grootere intensiteit van de cultuur; b.v. door gewassen te verbouwen, die meer arbeid vereischen, zooals suikerbieten in plaats van graan, kan men de rentabiliteit verhoogen.
Volgens dezen woordvoerder komt de toeneming van den eigendom dan ook uit andere
oorzaken voort: in tijden van hoogconjuctuur koopt de boer land, maar in slechtere tijden moet
hij dien grond weer aan anderen overdoen.
Ook anderen achtten het een verschijnsel, dat zich altijd voordoet in tijden van betere
conjunctuur, maar verklaarden het aldus, dat de eigenaren van de groote grondcomplexen een beter
inzicht hebben dan de boeren: zij verkoopen in den goeden tijd hun grond, om dezen tien jaren later
weer tegen veel lageren prijs terug te koopen. De kleine eigenaar is in het algemeen niet sterk genoeg,
om het risico van daling van de prijzen n van den grond n van de producten te kunnen diagen, en
daarom is, zoo meenden zij, de methode van verpachting beter.
Wat de opmerking van het betere inzicht der grootgrondeigenaren betreft, beweerden

133
anderen, dat de boer beter dan wie ook weet, wat een boerderij waard is: de kapitalist toch
heeft evenmin het vermogen om in de toekomst te zien.
Naar aanleiding van de vraag, of er ook eenige aanwijzing is, dat hooge pachtprijzen'
invloed hebben op de prijzen van de producten, al hangen deze dan vooral van de wereldmarkt
af, betoogde men, dat het juist andersom is: de verhoogde productenprijzen verhoogen de pachtsommen. Wel zijn er wellicht enkele voorbeelden te noemen, dat de hooge pachtprijzen invloed
hebben op de productenprijzen: zoo zouden bij een opdrijving van de pachtprijzen de melkleverancers m de nabijheid van de steden er tot het uiterste toe worden gedreven, om zoo hoog mogelijke pnjzen te vragen. Maar overigens - zoo zeide men - worden de prijzen van de landbouwproducten door de wereldmarkt bepaald.
^Bijzondere aandacht werd nog geschonken aan den tusschenvorm tusschen den eigengeerfden boer en den pachter in het Qroningsche stelsel.
De stad Groningen is overgegaan tot eigen exploitatie van haar boerderijen door middel van zetboeren. Groningen heeft daarvan zeer geprofiteerd, omdat de prijzen voortdurend
omhooggingen en zij dus meer voordeel had, dan bij verpachting het geval zou zijn geweest _
maar bu neergaande conjunctuur worden ook de nadeelen ondervonden, vooral op de minder
waardige gronden.
De conjuctuurperioden duren van 10 tot 20 jaren, en als men nu met de eigen exploitatie aanvangt juist in het begin van een tijdperk van hoogconjunctuur, profiteert men - terwijl
men in een periode van laagconjunctuur de dupe wordt.

? Tf f f ,
C

met

f
etb

eren

rW
M
~
* et ook goede boeren zijn!
Het zit niet m het stelsel - aldus de woordvoerder _ maar in de menschen
Ook van andere zijde beweerde men, niet te kunnen zeggen, dat zetboeren in het algemeen zooveel betere resultaten geven: immers, indien dat zonder meer waar was, zou de Staat
maar a Ie gronden in bezit moeten nemen, om zetboeren aan te stellen. Men moet onderscheid
maken tusschen den akkerbouw en de veehouderij; bij den akkerbouw kan men de teelt in hoofdtonen aangeven maar in de veehouderij en ook in het tuinbouwbedrijf moet men rekening houden
met allerlei bijkomstige zaken en persoonlijke kwaliteiten. Het maakt daarenboven ook een groot verschil, of degene, die den zetboer aanstelt, zelf deskundig is, of er niets van af weet.
Elk geval zal ten slotte op zichzelf moeten worden beoordeeld!
k u n n e n

z e e r

g o e d

m i t

2. Herziening van de wettelijke regeling van de jacht. *)

w T T
eft wTh
H ^ f r T
allUV

,e

nden

t W
"
u t r e c h t van weinig beteekenis, doch wl beteekenis heeft het op de diluviale gronden. In het algemeen echter - zoo zeide men - is het jach P P

3 C h t t e

m e

h e t

nt

riacht h
t ; de vroegere Staatscommissie voor
de jacht heeft wel beweerd, dat het jachtwezen van economisch belang was, wijl de jagers eerste
klasse reizen dure geweren hebben e.d., maar thans zal wel niemand meer dit onderschri ven
& . * yt
oogpunt moet iedere vermeerdering van wild schadelijk worden geacht Afschaffing van de heerlijke jachtrechten is dan ook gewenscht, al zal men in de p7aktk daa bn op verschillende bezwaren stuiten. Daarenboven moet het jachtrecht komen aan den g bru ker

- d e n gescheiden, doch

men _ niet het gevaar te duchten/dat, gelijk in Engem

p r o d u c t i v i t

e c o n o m i s c h

Z^Z^Z^*"-**"
V

n s

l a n d

i s

LSf'n fS*

bepalingen betreffende de jacht.

2 0 0

1 8

SS

d e

m e e n d e

tot

b i i

van 2 Juli 1923, S. 331, houdende

134
land, men groote stukken grond braak zal laten liggen ten behoeve van de jacht, hetgeen zou strekken ten nadeele van de productiviteit.
Van andere zijde werd nog in het midden gebracht, dat de mogelijkheid zou moeten
bestaan, dat de grondgebruiker, die het jachtrecht bezit, doch dit niet zelf wil uitoefenen, deelneemt
aan een gemeenschappelijke verpachting van het jachtrecht, zoodat hij tenslotte toch zelf de regeling
van de wildteelt in de hand heeft.
3. De bevordering van de stichting van boerderijen op woeste of onvoldoend gecultiveerde gronden of meer algemeen, landaanwinning en grondverbetering.
Dit onderwerp houdt verband met de overbevolking in den boerenstand. Ondanks de
sterke afvloeiing - zoo betoogde men blijft het aantal gegadigden heel groot; er zijn vele jonge
mannen, die er prijs op stellen, in het boerenbedrijf te blijven.
Een van de middelen, om voor dezulken een bestaan te scheppen, en mede om de productiviteit zooveel mogelijk te verhoogen, is de bevordering van de bodemcultuur.
Dit kan geschieden door gronden, die reeds in een zeker stadium van voorbereiding
verkeeren, te brengen tot volledige productiviteit door ontwatering, draineering, aanwinning van
grond e.d. Door het particulier initiatief wordt reeds veel in deze richting gedaan door het stichten van boerderijen op gronden, die in cultuur zijn te brengen. Daarnevens heeft de Regeering dit
streven bevorderd door de stichting van boerderijen op woeste gronden. Intusschen is niet algemeen de overtuiging, dat degenen, die met hulp van den Staat een zoodanig bedrijf stichten, later
wel voldoende bestaan daarin zullen vinden en in staat zullen zijn, de voorschotten af te betalen.
Maar degenen, die dit uit eigen aanschouwing hebben meegemaakt aldus de woordvoerder deelen die vrees niet. Het stichten van dergelijke boerderijen is omringd met alle mogelijke waarborgen. Met de grootste zorg worden uitgekozen degenen, die krachtens hun antecedenten het meest geschikt kunnen worden geacht voor een zoodanig bedrijf. Voorts wordt ook de
in cultuur te brengen bodem met groote zorg gekozen; de grond wordt tevoren onderzocht door
een deskundige commissie, waarin ook zitting hebben personen, die de streek van nabij kennen.
Het moet dan ook in het belang van de productie worden geacht, dat wordt voortgegaan met het
beschikbaar stellen van gelden voor het in cultuur brengen van gronden, die daarvoor in aanmerking komen, en voor het stichten van boerderijen op woeste gronden.
Naar aanleiding van de vraag, of het wel gewenscht is, dat de aldus gekweekte eigenaren de voordeelen genieten van het voorschot-stelsel, betoogde men, dat er gronden zijn, die krachtens hun aard met betrekkelijk geringe kosten tot vruchtbaarheid zijn te brengen, zooals broeklanden, moerasgronden, die een gedeelte van het jaar onder water staan, of landaanwinning zooals
aan de Westerschelde; bij deze gronden moet de Overheid voor zichzelf uitmaken, welke vergoeding zij wenschelijk acht. Maar anders staat het bij het stichten van boerderijen op woeste gronden; de Overheid geeft daarvoor gedurende eenige jaren rentelooze voorschotten, welke daarna
gedurende eenige jaren 4 % rente moeten afwerpen en vervolgens door middel van amortisatie
moeten worden afgelost. De bewerker moet zelf niet geheel van middelen ontbloot zijn, want hij
moet den inventaris e.d. aankoopen. Later wordt hij zelfstandig en is hij als eigenaar geheel vrij in
de cultuur.
Daartegenover prees men het stelsel van zetboeren als wenschelijk aan, omdat daarbij
de grond eigendom van de Overheid blijft, nadat ook de kosten te haren laste zijn gebracht, en
daarenboven zij door cultuurvoorschriften invloed kan uitoefenen op de soort der geteelde producten.
Anderen evenwel brachten hiertegen in, dat, wanneer de bewerker later als eigenaar
een zelfstandig bestaan kan verwerven, hij zich zoo krachtig mogelijk zal inspannen, terwijl men
met zetboeren en gehuurde werkkrachten nimmer gunstige resultaten zal verkrijgen. Wel zal het

135
aanleggen van wegen b.v. in n hand moeten blijven, maar de vorm van eigendom is de meest
aangewezene om op den duur een eigengerfden boerenstand te verkrijgen.
En tegenover de opmerking, dat het voordeel van een gevestigden boerenstand toch ook
te verkrijgen is door een gebruiksrecht van den grond, stelde men, dat het stelsel van zetboeren ook
volstrekt niet zoo eenvoudig is. Immers, zoo beweerde men, het kan slechts slagen bij een gering
aantal boeren, omdat slechts heel weinig menschen geschikt zijn voor zetboer. De zetboer toch moet
een volkomen eerlijk man zijn; elk centje moet worden verantwoord, wat voor een boer in het
algemeen al heel moeilijk is. Men zal dus bij de keuze van zetboeren heel dikwijls mistasten En
daarenboven, zou men bij de ontginning slechts zetboeren aanstellen, dan zou dat op een totale mislukking uitloopen. De kleine eigenaar zwoegt den ganschen dag, want alle voordeel komt in zijn
zak; maar slechts weinig zetboeren zullen dat doen ter wille van een ander.
Voor de ontginning zijn thans nog slechts de allerslechtste gronden beschikbaar, want
het particulier initiatief heeft reeds de beste gronden uitgezocht. De waarde van de nog te ontginnen gronden is z gering, dat men heel voorzichtig moet zijn, in de te stichten bedrijfjes menschen
te plaatsen, die daarin geen zelfstandig bestaan vinden en later de streek zouden gaan verlaten
, .
f
cultuurvoorschriften betreft: dit is in het algemeen buitengewoon
verderfelijk. In het algemeen is men er vlak naast; de menschen die zelf in het bedrijf zitten, zijn
tenslotte de beste beoordeelaars. Iedere boer op zichzelf kan het best de vruchtwisseling of het aantal te houden koeien beoordeelen.
h e t

Daartegenover echter hebben zij gemeenschappelijke belangen ten aanzien van den aanleg van wegen en van de afwatering, maar daarvoor moet de ruilverkaveling dienen: daardoor alleen
zal men verbetering van de gronden en opvoering van de productie kunnen verkrijgen
Door het maken van behoorlijke complexen kan men vooral de afwatering beter regelen
Evenwel zou dit plaatselijk moeten geschieden en niet vanuit een centraal bureau: in dit opzicht
zouden de Gedeputeerde Staten door middel van de waterschappen uitstekend werk kunnen verVan andere zijde werd nog beweerd, dat de strijd om het bestaan voor die kleine boertjes
op ontgonnen woeste gronden een ontzaglijk gemartel is, vooral in dezen tijd. Wijst dit niet op de
wenschelijkheid, dat de Staat de gronden in handen houdt, en een vast gebruiksrecht aan de pachters geeft, zoodat deze niet bevreesd behoeven te zijn om van den grond te worden gezet?
Bestaat niet het groote gevaar, dat men door particulier bezit toestanden verkrijgt die
nadeehg zijn voor de productiviteit? Ook is geen ruilverkaveling noodig, indien de gronden in
handen van de Overheid blijven.
Men
complexen liet
teruggekomen.
stelsel dan dat
4.

beantwoordde deze vragen door te wijzen op Amerika, waar men aanvankelijk groote
exploiteeren door bedrijfsleiders en loonarbeiders, doch steeds meer is men daarvan
De Staat moet wel de ontginning van woeste gronden bevorderen, maar ieder ander
van kleine eigenaren zal minder goede resultaten opleveren.
De bevordering van den uitvoer van land- en tuinbouwproducten.

Elk streven in deze richting is uiteraard gewenscht, zoo meende men. Van rijkswege geschiedt bevordering van dezen uitvoer door het opsporen van nieuwe afzetgebieden, het opheffen van
bestaande belemmeringen e.d. Ook van particuliere zijde wordt in deze richting gewerkt, vooral daar
waar een overheidsdienst minder goed kan optreden. Versterking dezer beide diensten en vooral ook
samenwerking achtte men zeer wenschelijk.
5.

De afschaffing van de indirecte belastingen op de eerste levensbehoeften.

In de eerste plaats meende men hier te moeten denken aan het registratierecht op de veilingen. Wanneer het nut van de veilingen wordt erkend, dienen de veilingsrechten ook te worden afge-

136
schaft, *) vooral nu land- en tuinbouw in zoo slechten toestand verkeeren. Reeds vroeger is betoogd,
dat door de veilingen de tusschenhandel kan worden beperkt, dat de verzending wordt vergemakkelijkt en kosten worden bespaard, doordat de producenten hun producten kunnen samenvoegen, en
dat een officieele prijsstelling wordt verkregen, aan de hand waarvan men contrle kan uitoefenen op
de distribuanten in de steden.
Wat den accijns op het geslacht betreft, tot voor eenigen tijd werd uit het buitenland vleesch
ingevoerd, waarvoor het invoerrecht lager was dan de accijns in het binnenland. Het is wenschelijk,
dat invoerrecht en accijns ongeveer gelijk zijn.
Hiertegen werd de opmerking gemaakt, dat de veilingen wel van belang zijn voor de producenten, maar voor de consumenten geen ander nut hebben dan de wetenschap, dat zij prijzen moeten betalen, welke vele malen hooger zijn dan die, welke enkele uren van hen vandaan op de veiling
worden besteed.
Evenwel meende men, dat dit bezwaar kon worden ondervangen, als de consumenten zich
vereenigden en de producten direct van de veilingen betrokken.
b.

Welke organen zijn met de contrle te belasten:


a. de bestaande overheidsorganen met behulp van de bestaande ambtenaren of bijzondere nieuwe ambtelijke instanties?
/?. wettelijk in te stellen organen?
y. arbeidersvertegenwoordiging in elk bedrijf (bedrijfsdemocratie)?
<5. vertegenwoordigende organen, samengesteld uit werkgevers en werknemers van
den bedrijfstak en de verbruikers (bedrijfsraden en verbruikersraden)?

In de maatschappij valt waar te nemen een ontwikkeling geheel in de lijn van organisatie,
zoowel bij de werkgevers als bij de arbeiders. De Overheid kan zich daardoor geroepen gevoelen,
zich meer met het bedrijfsleven in te laten; immers, de organisaties van de werkgevers en van de
werknemers vertegenwoordigen een zeer bijzonder belang, waardoor het gemeenschapsbelang kan
worden geschaad. De Overheid zal dan dienen op te treden ter bescherming van het algemeen belang.
De vraag rijst dus, hoe de Overheid tegenover de sterk georganiseerde bijzondere belangen het algemeen belang zal kunnen dienen: of dit kan geschieden met de tegenwoordige organen
en ambtenaren, of dat daarvoor nieuwe speciale organen moeten worden gecreerd.
Het werd gewenscht geacht, dat de Overheid de organisaties in de maatschappij gegroeid
zou bevorderen, doch daarboven een controleerend orgaan zou instellen.
Dat de tegenwoordige organen en ambtenaren in staat zouden zijn regelend en controleerend op te treden, is niet aan te nemen, waar de Staat zich altijd zoozeer heeft onthouden van
inmenging in het bedrijfsleven. Dat de Overheid zelf niet alle vraagstukken kan overzien en beheerschen, blijkt dan ook duidelijk uit de instelling van vele commissies en organen. Dit is een bewijs, dat
de Overheid uit het maatschappelijk leven krachten tot zich wil trekken, die haar in haar taak
zullen steunen.
Waar de Overheid geroepen wordt allerlei regelingen te maken voor het bedrijfsleven,
moet zij ook in staat zijn, zich de noodige voorlichting te verschaffen.
Bij punt a. kan men dus direct aldus n der leden zeggen, dat de Overheid zich meer
moet gaan bemoeien met het bedrijfsleven, omdat dit voor het volk een zoo groote bron van bestaan
is. Telkens wanneer steun aan een bedrijfstak wordt gegeven, moet worden nagegaan, of de aard
van dien steun is in het algemeen belang.
*) Dit is inmiddels geschied bij de Wet van 11 Mei 1923, S. 200. waardoor aan art. 55 van de Registratiewet 1917 een vierde lid is toegevoegd.

137
Men moet dus niet de ondernemers te zamen roepen, zooals in den Nijverheidsraad geschiedt; men moet ook rekening houden met de belangen van de arbeiders, omdat niet alleen het belang van de ondernemers kan gerekend worden het algemeen belang te zijn. De steunverleening moet
anders geschieden en wel op zoodanige wijze, dat ook de arbeiders er voortdurend in worden gekend.
Wat punt 0. betreft: inderdaad zal me;r systematisch moeten worden georganiseerd de
hulp, welke de Staat uit het maatschappelijk leven noodig heeft. Zoo zal er wat meer eenheid moeten
worden gebracht in de tegenwoordige gemproviseerde instellingen. Hier zal dan ook in het bijzonder
moeten gelden de overweging, dat de onderneming niet het uitsluitend eigendom is van den ondernemer, maar dat ook tot hun recht moeten komen de belangen van hen, die in de onderneming werkzaam
zijn. Niet alleen dus de ondernemers, maar ook de arbeiders moeten vertegenwoordigd zijn Deze vertegenwoordiging ook door arbeiders komt in het bijzonder tot uitdrukking in punt / , waar voor bedrijf" moet worden gelezen onderneming".
Ten aanzien van punt d werd opgemerkt, dat de Staat zich niet met alles kan inlaten.
Het is van groot belang, dat de organen zich richten naar de behoeften in eiken bedrijfstak. Voor deze organen behoeft niet een vast schema van verkiezing te gelden; hoofdzaak is dat de
verschillende vertegenwoordigers kunnen worden geacht kennis van zaken te bezitten. Het zal van
het beleid der Regeering afhangen, wanneer voor een bepaalden bedrijfstak een orgaan moet worden ingesteld, mede om het algemeen belang te dienen.
Sommigen meenden, dat elke contrle van overheidswege kan vervallen, wanneer tusschen werkgevers en werknemers overeenstemming wordt bereikt, waartegen echter werd ingebracht, dat steeds ambtenaren voor contrle zullen noodig blijven, zoolang door de Overheid in het
algemeen belang regelen worden gesteld, waarbinnen de vrijheid van anderen zich moet blijven bewegen.
Men wenschte geenszins, dat de politieke lichamen, ofschoon niet in staat de behoefte van
het bedrijfsleven te overzien, zouden verdwijnen, maar dat daarnaast b.v. een economisch orgaan zou
worden ingesteld.
Als solutie werd ook voorgesteld: organen in te stellen, die de Overheid van advies zouden
dienen en tevens in zoodanig contact zouden staan met de maatschappelijke organen, dat zij mede
daarover de contrle zouden kunnen hebben.
Men meende echter, dat, alvorens de kwestie van de organisatie ter sprake zou komen,
Tiet moest vaststaan, of er wel een nieuwe concrete taak voor den Staat was.
Is deze er, dan zal de Staat die zeker ter hand moeten nemen en deskundigen moeten aanwijzen, om zich te doen voorlichten. Men kan geen orgaan maken, dat alles kan overzien: voor speciale gevallen zal men altijd deskundigen te hulp moeten roepen.
Van andere zijde werd aangevoerd, dat, als men de zaak voor iederen bedrijfstak afzonderlijk naging, hetgeen noodzakelijk was, er ongetwijfeld een concrete taak te voorschijn zou komen.
Hier nu achtte men het juiste moment aanwezig voor de behandeling van de bedrijfsorganisatie, in het bijzonder van het Bedrijfsradenstelsel. Een zoodanig stelsel toch zou kunnen leiden
tot een organisatie, waarmede de Overheid zich niet per se behoeft te bemoeien: velen meenen
echter, dat bij een zoodanige samenwerking tusschen werkgevers en werknemers aan dergelijke
organen een bepaalde wettelijke bevoegdheid zou kunnen worden toegekend. De keuze gaat dus
ook tusschen collectieve contracten en een meer blijvende regeling door Bedrijfsraden, waarmede
dan de kwestie van de medezeggenschap in verband staat.
Het stelsel van den R.K. Centralen Raad van Bedrijven.
Bij de toelichting van de Statuten van den R. K. Centralen Raad van Bedrijven werd er
op gewezen, dat deze organisatie ontstaan is in een tijd, toen een milde stemming van onderlinge
waardeering tusschen de reeds beduidende organisaties van werkgevers, boeren, middenstanders en

138
arbeiders zich had baangebroken, na de moeilijke oorlogsjaren, die het Nederlandsche volk had doorgemaakt. Men wenschte rekening te houden met elkanders wenschen teneinde door onderlinge samenwerking, ook buiten ingrijpen van de Overheid om, den socialen vrede tusschen de verschillende
klassen en standen der samenleving te bevorderen.
Art. 3 der Statuten van den R. K. Centralen Raad van Bedrijven omschrijft het doel:
De Centrale Raad stelt zich ten doel de bevordering van den socialen vrede tusschen de
verschillende standen en klassen der samenleving "
Evengoed als er een vrede mogelijk moet zijn tusschen de volkeren onderling, evengoed
is een sociale vrede tusschen de verschillende bevolkingsgroepen bestaanbaar, te eerder waar deze
laatste zoo op elkander zijn aangewezen.
Het gold hier een poging van geheel vrijwillige samenwerking om tot het zooeven omschreven doel te geraken. In de middelen", waardoor men het doel wenscht te bereiken, komt dit
duidelijk uit.
Deze middelen worden in art. 4 genoemd:
De Centrale Raad tracht dit doel langs wettigen weg te bereiken door:
1. het bevorderen van het tot stand komen in alle bedrijven van collectieve arbeidsovereenkomsten, waarin de conclusin van het R. K. Bedrijvencongres van Juli 1919 zijn vastgelegd;
2. het bevorderen van het tot standkomen van prijzen voor diensten en goederen, waarbij een maatschappelijk geoorloofde winst en rente en goede arbeidsvoorwaarden gewaarborgd worden,
en de afnemers derhalve prijzen betalen, die redelijkerwijze gevraagd kunnen worden;
3. het verleenen van bemiddeling ter voorkoming en oplossing van strijd tusschen verschillende sociale groepen;
4. het bevorderen van het tot stand komen van Centrale Raden van Bedrijven met hetzelfde doel en dezelfde middelen als de Centrale Raad, voor de niet-Katholieke groepen der bevolking;
5. het bevorderen van internationale verbindingen met groepen in het buitenland, die
hetzelfde of soortgelijk doel nastreven en dezelfde of soortgelijke middelen gebruiken;
6. het beheeren van instellingen en fondsen tot welker vorming het Congres besluit;
7. het bevorderen van de publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven;
8. het bestudeeren van maatregelen op het gebied der sociale overheidsbemoeiing en
het zenden van adressen daaromtrent aan regeerittgslichamen;
9. andere wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn."
Zooals uit dit artikel blijkt, wil deze organisatie voortbouwen op hetgeen reeds aanwezig is
n.1. de collectieve arbeidsovereenkomst. Ook blijkt, dat de bedoeling niet is door deze organisatie de
hoogst mogelijke loonen te bedingen.
Waar het hier een permanente samenwerking betrof, moest er zooveel mogelijk naar
worden gestreefd om, bij eerbiediging van de wederzijdsche rechten, conflicten tusschen de groepen te
voorkomen of op te lossen, waartoe in bepaalde gevallen scheidsrechterlijke beslissingen zijn ingesteld. Geenszins wordt aangenomen, dat met deze regeling het geheele bedrijfsleven zal kunnen worden beheerscht; daarom is ook gedacht aan Centrale Raden voor de niet-Katholieke groepen der
bevolking.
Uit dezen opzet blijkt dus, dat bedoeld wordt een zoodanige permanente samenwerking,
die den socialen vrede verzekert, rechtvaardigdheid laat overheerschen in de regeling der onderlinge verhoudingen en te hooge winsten en loonen voorkomt.
De organisatie is aldus ingericht, dat de Centrale Raad de hoogste instantie vormt en
bestaat uit drie leden: de Algemeene Bedrijfsraden, en wel n voor het grootbedrijf, n voor het
middenstandsbedrijf en n voor het land- en tuinbouwbedrijf.

139
Elk van deze Algemeene Bedrijfsraden telt 25 werkgevers en 25 werknemers.
Met Bestuur van den Centralen Raad is samengesteld uit een voorzitter en verder uit 6
werknemers, 2 grootwerkgevers, 2 middenstandswerkgevers en 2 boerenwerkgevers.
Wat de medezeggenschap betreft, daarvan vindt men een regeling in art. 8 sub 4 der Statuten, waarin een onderscheiding gemaakt wordt in verschillende typen van bedrijven, waarin de
medezeggenschap telkens een ander beeld vertoont:
Wanneer in bedrijven, werkend voor de nationale en plaatselijke markt, de vakvereeniging
der werkgevers omtrent prijzen en leveringsvoorwaarden onderlinge overeenkomsten tusschen of
bindende besluiten voor haar leden kent, welke onder meer door het verplicht lidmaatschap krachtens de collectieve arbeidsovereenkomst en krachtens overeenkomst met de werknemers-vakvereeniging(en), die partij is (zijn) bij de collectieve arbeidsovereenkomst, worden gehandhaafd, zoo zal
de goedkeuring van den Bedrijfsraad daarop verkregen moeten worden.
Iedere vaststelling als boven bedoeld, wordt aan het Bestuur van den Centralen Raad
medegedeeld en treedt niet in werking, dan nadat de Consumentenraad zijn goedkeuring daaraan gehecht heeft.
Wanneer de vakvereeniging der werkgevers alleen f met anderen zonder de directe
medewerking der werknemersvakvereeniging(en) prijzen en leveringsvoorwaarden als voren be
doeld - vaststelt, gelijk bij een trust en kartel, heeft de Bedrijfsraad de bevoegdheid, wanneer door
genoemde vaststelling het maken van te hooge prijzen redelijkerwijze wordt gevreesd een onderzoek
in te stellen. In dit geval kan de Bedrijfsraad een boekenonderzoek in eenige ondernemingen door
accountants doen instellen.
Wordt omtrent de beoordeeling der vraag, of inderdaad redelijkerwijze gevreesd wordt
dat te hooge prijzen worden gemaakt, in den Bedrijfsraad geen overeenstemming verkregen, zoo'
beslist de Consumentenraad.
Levert het onderzoek door den Bedrijfsraad, resp. den Consumentenraad, het bewijs op
dat inderdaad de vaststelling der prijzen en der leveringsvoorwaarden maatschappelijk ongeoorloofd is geweest, zoo is (zijn) de vakvereenigingen) der werknemers zelfs bevoegd - ondanks het bestaan eener collectieve arbeidsovereenkomst - een staking af te kondigen, tenzij de vakvereeniging
der werkgevers waarborgen geeft, dat de veroordeelde prijspolitiek wordt gewijzigd.
In beide bovengenoemde gevallen en ook wanneer de vakvereeniging der werkgevers
geluk in de grootere bedrijven, die internationale mededinging ondervinden, noch onmiddellijk noch
middellijk, prijs- of leveringsovereenkomsten voor haar leden vaststelt, zal de Bedrijfsraad resp de
werknemersgroep in den Bedrijfsraad, bevoegd zijn, wanneer bij de onderhandelingen over de vernieuwing en (of) verlenging eener collectieve arbeidsovereenkomst door de vakvereeniging der werkgevers een bepaalde in geld uit te drukken eisch tot verbetering der arbeidsvoorwaarden wordt afgewezen op grond, dat de economische positie van het bedrijf in het algemeen en de algemeene loonstandaard dien eisch niet kan dragen en (of) het algemeen belang niet gedoogt bij inwilliging van
dien eisch de prijzen der voortbrengselen te verhoogen, een onderzoek daarnaar in te stellen en
zijn (haar) bevindingen kenbaar te maken. Het overleggen van een accountants-rapport over de balans
en over de winst- en verliesrekening van een of meer ondernemingen kan worden gevorderd, tenzij
de weigering gegrond is op den algemeenen loonstandaard.
De Bedrijfsraad draagt zorg voor de uitvoering der collectieve arbeidsovereenkomst en
heeft het recht inzage te nemen of te doen nemen van de fabrieksadministratie, die op de loonen en
arbeidsvoorwaarden betrekking heeft.
De Bedrijfsraad zal op geregelde tijden beraadslagen over den toestand van het bedrijf
over de te voeren prijspolitiek, over de middelen om de voortbrenging op te voeren, zonder de
arbeidskrachten overmatig te belasten, en over de nooden en verlangens van werkgevers en werknemers.

140
Voorstellen omtrent deze onderwerpen in den Bedrijfsraad genomen, moeten in de betrokken vakvereenigingen aan de orde worden gesteld en behandeld.
De leden van den Bedrijfsraad hebben ten allen tijde toegang tot die vergaderingen der
vakvereenigingen, waarin genoemde onderwerpen ter sprake komen, en hebben daar raadgevende
stem, voorzoover zij geen lid van de vakvereeniging zijn.
De leden van den Bedrijfsraad zijn tot stipte geheimhouding verplicht omtrent hetgeen
vertrouwelijk wordt medegedeeld.
Fabrieksgeheimen zijn onder alle omstandigheden tegen ieder onderzoek door den Bedrijfsraad of eenig ander lichaam gewaarborgd.
Waar in dit artikel gesproken wordt van vakvereeniging van werkgevers, worden daaronder ook verstaan de ondernemingen, welke zonder vakvereeniging te vormen, bij het R.K. Verbond
van Werkgevers-Vakvereenigingen zijn aangesloten.
Ten aanzien van deze ondernemingen en den daarin gevestigden Bedrijfsraad kan het
Bestuur van den Centralen Raad de noodige afwijkingen toestaan."
In het kort vatten deze leden dit artikel aldus samen: er zijn bedrijven, waar de werkgevers onderling de prijzen van de producten vaststellen en deze prijzen willen handhaven door middel
van de medewerking der arbeiders. Hier heeft men de organisatie van het drukkersbedrijf op het oog.
Welnu, bij zulke bedrijven gaat de medezeggenschap zeer ver: de Bedrijfsraad, waarin de helft uit
arbeiders bestaat, moet deze tarieven goedkeuren.
Vervolgens de bedrijven, waar wel prijsovereenkomsten bestaan, maar zonder medewerking van werknemerszijde; ook kan de Bedrijfsraad ingrijpen en wel door een boekenonderzoek
door accountants te doen instellen; dit heeft plaats in die gevallen, waar de Bedrijfsraad het vaststellen van te hooge prijzen redelijkerwijze vreest. Tenslotte de bedrijven, die internationale mededinging
ondervinden; hier bestaat de medezeggenschap, inzooverre door de werkgevers een eisch tot verbetering der arbeidsvoorwaarden wordt afgewezen, met een beroep op de slechte economische positie
van het bedrijf of met het oog op het algemeen belang. Fabrieksgeheimen blijven onder ieder beding
steeds volledig gewaarborgd.
Men heeft het Bedrijfsradenstelsel dikwijls te veel beschouwd als een samenwerking uitsluitend tusschen werkgevers en werknemers. Juist om dit gevaar te voorkomen heeft men de consumenten ingeschakeld door instelling van een Consumentenraad. De aanwezigheid van consumenten
vergemakkelijkt ook het nemen van besluiten in lichamen, welke anders paritetisch zouden zijn samengesteld en telkens voor een staking van stemmen zouden kunnen komen te staan.
Deze leden erkennen, dat men in de practijk gestuit is op de moeilijkheid, dat de geheel
vrijwillige samenwerking elke sanctie mist. Vandaar dat het stelsel eerst geheel tot zijn recht kan
komen, wanneer het op wettelijke basis wordt gegrondvest.
Bij de besprekingen, die op deze uiteenzetting volgden, heeft de Commissie zich niet bepaald tot het leveren van beschouwingen over het stelsel, neergelegd in de Statuten van den R. K.
Centralen Raad van Bedrijven, doch daarbij ook tepas gebracht de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zooals door Prof. Dr. J. A. Veraart in woord en geschrift wordt gepropageerd.
Naar aanleiding van deze beschouwingen werd van andere zijde erop gewezen, dat de
milde stemming, die aan het instituut van den R.K. Centralen Raad van Bedrijven het aanschijn gaf,
slechts van korten duur is geweest en dat de aanvankelijk met geestdrift begonnen samenwerking
weldra is geindigd. De grootsch opgezette plannen werden een fiasco, voorstanders ontwikkelden
zich tot tegenstanders. Practisch is zoodoende de zaak afgeloopen.
Wat den inhoud van het stelsel betreft werd erop gewezen, dat de gedachtengang,
welke daarin gevolgd is, geheel tegenovergesteld is aan die van het klassieke liberalisme, dat feitelijk eiken invloed van de gemeenschap en van de organisaties wil uitsluiten. In dat opzicht bestaat
er dus overeenstemming met de sociaal-democratische denkwijze; gestreefd wordt naar een inperking

141
van het bon vouloir van de werkgevers, het bedrijfsleven wordt aan algemeene regelen gebonden.
Maar verder gaat de overeenstemming niet.
In het Roomsch-Katholiek Bedrijfsradenstelsel staat voorop het behoud van het particuliere bedrijfsleven en den particulieren eigendom; het bedrijf komt in handen van ondernemers
en arbeiders, zonder eenige zeggenschap van de gemeenschap. Bij de socialisatie staat het gemeenschapsbelang voorop en komt de zeggenschap der ondernemers (bedrijfsleiders) en arbeiders eerst
op de tweede plaats. Bij deze statuten echter komt het gemeenschapsbelang achterna en staat het
belang van werkgevers en arbeiders voorop. Intusschen is er wel een zekere evolutie in de denkbeelden der ontwerpers te bespeuren.
De eerste uiteenzetting van de economische bedrijfsorganisatie door Prof. Veraart, die
als de vader dezer statuten moet worden aangemerkt, werd eenvoudig genoemd een samenspannen van de patroons en de arbeiders tegen de consumenten; de theorie toch der maximale waardeering moest daartoe wel leiden en bovendien een verstarring van het bedrijfsleven in de hand
werken: immers de Consumentenraad, die in het leven werd geroepen, was eenvoudig franje, terwijl bedoeld werd een winstmarge op de basis van het meest achterlijke bedrijf te garandeeren,
waardoor elke prikkel, om tot een meer rationeele productie of tot prijsdaling te komen, verviel.
Toen kwamen het Paaschmanifest en de Statuten van den R. K. Centralen Raad, die
principieel niet veel hiermede verschillen, en neerkwamen op een uitbreiding van het collectief
arbeidscontract over de daarvoor meest geschikte bedrijven; voor de niet geschikte bedrijven,
namelijk degene, die voor de internationale markt werken, en de nog niet rijpe bedrijven hebben deze
statuten niets bepaald: deze vallen geheel buiten het schema en wanneer zij in art. 8 toch genoemd
zijn, dan is de bedoeling ervan alleen, om te zeggen, dat het systeem Veraart voor die bedrijven
niet gelden zal. Deze statuten wenschen slechts een klein gedeelte van het bedrijfsleven te regelen.
Het voornaamste deel valt er buiten.
Een nieuw element is echter, dat men de arbeiders wil raadplegen over de bedrijfsregeling en over de bedrijfspolitiek; evenwel is deze groote beperking aangebracht, dat zulks zich bepaalt
tot de arbeidsvoorwaarden. Ook het raadplegen wordt zeer beperkt opgevat; volgens den heer
Wierdels, een der inleiders op het Congres, beteekent dit raadplegen alleen: het geven van raad."
In het einde moet ik toch hebben te beslissen." (Het Kath. Volk", 8 Aug. 1919.) Er ontstond dan
ook spoedig verzet tegen deze opvatting en de R.K. Vakbeweging gaf te kennen, dat zij met die
medezeggenschap in de bedrijfspolitiek heel wat anders bedoelde.
Hiertegenover stelde men, dat wel korten tijd na het Congres hierover polemiek was gevoerd,
waarbij bleek, dat de bedoelingen van de arbeiders verder gingen dan die van de werkgevers, doch dat
niemand verder wilde gaan dan raadplegen"; dat men weliswaar tevens wenschte een verder gaande
medezeggenschap, doch deze geleidelijk wilde laten ingroeien en niet hals over kop wilde doorvoeren.
De Consumentenraad aldus verder het betoog is in beide stadia (in de typografie
bestaat hij sedert Dec. '20) alleen een woord; hij is niet meer dan een gebaar; zijn functie is eenvoudig het keuren van de prijstarieven en leveringsvoorwaarden. Wordt een door patroons en arbeiders vastgesteld prijstarief niet goedgekeurd door den Consumentenraad, dan zouden de arbeiders
het recht hebben om te staken; maar Waarom zouden zij dat doen, waar zij het met de patroons eens
zijn geworden over loonen en winsten? Met het eigenlijke consumentenbelang zou dus heel weinig
rekening worden gehouden. De keuring geldt bovendien niet voor de vele bedrijven, die voor export
werken, want deze vallen ook in dit opzicht buiten de statuten, en inzake kartels e.d. kan de Consumentenraad pas optreden en een accountantsonderzoek bevorderen, als werkgevers en arbeiders het
niet eens zijn. Zooals echter gezegd, zullen de werkgevers en de arbeiders het altijd met elkander
eens zijn, omdat beide partijen er voordeel bij genieten. Maar zelfs al had de Consumentenraad eenige
macht, dan nog is de samenstelling van dien raad dusdanig, dat degenen, die belang hebben bij hooge
prijzen, de meerderheid vormen; de arbeiders zullen de prijzen nooit te hoog vinden als ook de

10

142
loonen maar behoorlijk zijn. Het consumentenbelang zal tenslotte dus nog meer in het gedrang komen
dan bij het chaotisch kapitalisme. Ook de economie is tot de erkenning gekomen, dat het consumentenbelang een belangrijk element is.
Tegen deze redeneering stelden de voorstanders van het Katholiek Bedrijfsradenstelsel zich
te weer door te wijzen op art. 8 der statuten, hetwelk bepaalt, dat prijsregelingen niet in werking
mogen treden, wanneer zij niet door den Consumentenraad zijn goedgekeurd, alsmede op art. 20, hetwelk zegt, dat geen prijstarieven of leveringsvoorwaarden, vastgesteld door ondernemersorganisaties, in eenig bedrijf in werking kunnen treden, tenzij de Consumentenraad er zijn goedkeuring aan
heeft gehecht.
Hiertegen werd door de bestrijders weer opgemerkt, dat zij gezegd hadden, dat de meeste
bedrijven toch eigenlijk export-industrie zijn, zoodat geen prijsregeling mogelijk is. Maar dan vervalt
daarmede tevens de beteekenis van den Consumentenraad als correctief. En daarenboven heeft de prijsregeling in sommige export-bedrijven wel degelijk beteekenis, want velen zetten een kleiner deel naar
het buitenland af, en dan kan de macht om de prijzen te regelen nog veel schadelijker werken.
Men gaf van andere zijde wel toe, dat een groot deel van de ondernemingen inderdaad
moet trachten door export de productie te vergrooten, maar voegde hieraan toe, dat het bedrijfsleven
als geheel allereerst dient, om in de eerste levensbehoeften te voorzien. De gemeenschap toch is,
wat de consumptie betreft, voor een zeer groot deel afhankelijk van het bedrijfsleven, zoowel wat
betreft de productie als de distributie.
Wanneer er nu ooit iets zal kunnen komen van een goede samenwerking in een geheelen
bedrijfstak, moet in de eerste plaats alles worden uitgeschakeld wat op de prijzen betrekking heeft.
Dat geldt vooral voor een tijd als waarin wij thans leven.
Ons land is het duurste in Europa geworden, doordat de voorziening in de eerste levensbehoeften in zoo sterke mate den invloed ondervindt van de hooge voorwaarden in productie en
distributie.
Bij de debatten in de Kath. Wetensch. Vereeniging over de praeadviezen van de heeren
Kortenhorst en Veraart heeft de Voorzitter, Mgr. Nolens, als zijn oordeel te kennen gegeven, dat de
producent de belangrijkste persoon is, en dat bij tegenovergestelde belangen van producent en consument de eersten moeten voorgaan, maar de hier aan het woord zijnde leden staan op een ander standpunt; voor hen geldt het woord van Bastiat, dat de grondslag van elke economische politiek moet zijn
het consumentenbelang. In dat opzicht hebben deze leden dus niet veel vertrouwen in een stelsel van
Bedrijfsraden, waar de behartiging van dit consumentenbelang niet ten volle tot haar recht komt.
Als derde phase in de ontwikkeling van dit stelsel is gekomen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie; waarbij wordt erkend, dat het doel der statuten niet bereikt kan worden uitsluitend op de
basis van de vrije medewerking der betrokkenen. Ook in het Socialisatie-Rapport is sprake van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, nl. voor bedrijven, die nog niet rijp zijn voor socialiseering, doch waarin de gemeenschap toch invloed wil uitoefenen, hetzij wegens de groote belangrijkheid van den aard
van het product, hetzij in verband met de prijsvorming. Prof. Veraart acht in dit derde stadium het collectief contract ontoereikend; hij wil het bedrijf als een publiekrechtelijk lichaam door den Staat erkend zien. Het bedrijf zal eigen verordeningen kunnen maken inzake de arbeidsvoorwaarden, de prijzen en den bedrijfsvrede, waarbij de arbeidsvoorwaarden algemeen bindend zouden zijn voor den geheelen bedrijfstak. Als perspectief opent Prof. Veraart, dat een belangrijk stuk van de sociale wetgeving zal worden overgedragen aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, en dat bij geschillen
deze haar eigen rechtspraak zal hebben. Ook hier wordt absoluut niet het consumentenbelang in de
eerste plaats gediend.
Maar het principieele verschil tusschen het Bedrijfsradenstelsel en de socialisatiegedachte
is, dat Prof. Veraart alleen de werkgevers en werknemers gelijkelijk in de zaak betrekt en aan de
gemeenschap geen zeggenschap geeft. Ongetwijfeld is in deze derde phase een evolutie te bespeu-

143
ren, b.v. dat de Consumentenraad niet meer door de belanghebbenden wordt gekozen, doch door den
Minister wordt benoemd, maar zijn taak blijft beperkt tot het goedkeuren der verordeningen; het
bedrijf blijft aan ondernemers en arbeiders.
Ook door instelling van een Raad van Toezicht is een verbetering gekomen; vooral wanneer
die eenige macht krijgt en de meerderheid der leden door de Regeering wordt benoemd. Er is voorts
gedacht een Raad van Beroep, als waarborg voor het algemeen belang, maar het consumentenbelang
blijft zeer onvoldoende behartigd.
De voorstanders van het Katholiek Bedrijfsradenstelsel schijnen deze fout in de Statuten
en in het nieuwe stelsel-Veraart te hebben gevoeld, door den wensch uit te spreken, dat ook de
consumenten (de gemeenschap) deel zouden hebben in de Bedrijfsraden. Daarmede zou echter wat
voorgesteld wordt in wezen veranderen.
Maar zelfs al zou het stelsel in zichzelf goed zijn, dan nog zou het niet algemeen kunnen
worden doorgevoerd. Immers, het blijft sectarisch. Men wil de samenwerking met anderen bevorderen, doch streeft niet naar samensmelting en eenheid.
De voorstanders van het Katholiek Bedrijfsradenstelsel brachten echter in het midden, dat
de Katholieken deze zaak het eerst hebben aangevat, omdat zij een volksdeel vormen, dat in zichzelf
voldoende georganiseerd is om een dergelijke poging te ondernemen. Maar dat het wel degelijk de
bedoeling is, wanneer de proef gelukt, de zaak buiten eigen kring uit te breiden; en bij een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zou de regeling natuurlijk vanzelf voor het algemeen gelden.
Maar hoofdzaak blijft voor de tegenstanders van het stelsel, dat de gemeenschap in het
Bedrijfsradenstelsel geen invloed kan oefenen door middel van haar vertegenwoordigers en organen
op de doelstelling van de productie, op de prijzen en op de arbeidsvoorwaarden.
Zij vinden het denkbeeld van ordening van het bedrijfsleven sympathiek en in zooverre is
er wel iets uit dit stelsel te halen, maar voor het overige staan zij er afwijzend tegenover.
Bezien uit een oogpunt van staatsorganisatie beteekent dat stelsel, dat naast de zuiver
individueele vertegenwoordiging van alle staatsburgers ook zal komen een vertegenwoordiging, die
meer betrekking heeft op de groepeering van burgers.
Wat is nu de bedrijfsorganisatie? Is het de samenvoeging van de werkgevers- en werknemersorganisaties? Of beteekent het het organiseeren van een in zekeren zin chaotisch bedrijfsleven? In het plan is niet duidelijk, of 't het een of. het ander is. Wl is duidelijk, dat de Bedrijfsraden organen zijn met een wettelijke bevoegdheid. En daar de Bedrijfsraden opgebouwd zijn uit de
werkgevers- en werknemers-organisaties, krijgen ook deze een taak in den Staat.
Men zal nu krijgen in den Bedrijfsraad een orgaan, dat niet alleen wetgevend, maar tevens
rechtsbedeelend moet zijn. Men moet er zich wel ter dege rekenschap van geven, of dit een juiste
methode is. Maar bovendien moet men volledige waarborgen hebben inzake de samenstelling van het
orgaan; moet men precies weten, hoe de wetgevende bevoegdheid van de bestaande Overheid in
overeenstemming zal zijn te brengen met de wetgevende bevoegdheid van het nieuwe orgaan Conflicten zijn niet denkbeeldig, maar liggen voor de hand en toch, op dat punt heerscht in het plan niets
dan vaagheid. Men spreekt eenvoudig van een overdracht van bevoegdheid, en de samenstelling zal
geschieden uit de vakorganisaties. Nu zijn de vakorganisaties in den tegenwoordigen vorm eenvoudig
bu elkaar gevoegde arbeiders, die eenzelfde beroep uitoefenen - maar zoodra de vakorganisatie een
invloed van beteekenis verkrijgt op de samenstelling van een orgaan, dat tegelijk wetgevend en
rechtsbedeelend is, wordt zij in zekeren zin een rechtspersoon, die invloed heeft naarmate haar omvang. De rechten van zoo'n rechtspersoon behoeven derhalve een regeling. Maar dan komt men
direct in aanraking met het toelaten en royeeren van leden. Zoodra de vakorganisatie wordt een
constructief deel van het staatsorgaan, moet datgene, wat tot nu toe innerlijke regeling was en in
zekeren zin rechtsvormend, vastgelegd worden in een wettelijk recht en dus strikt geformuleerd.
Men meent, dat dit wel geleidelijk zal geschieden. Dit is in zekeren zin juist, mits men zich

144
te voren rekenschap geeft van de moeilijkheden, die zich daarbij zullen voordoen. Zoo is het volstrekt
niet uitgesloten, dat een vakvereeniging gaat trachten veel leden in te schrijven en als zoodanig zal
aannemen personen, waarvan zij beweert, dat deze het betreffende beroep uitoefenen. In het plan is
de samenstelling van het staatsorgaan niet voldoende van alle kanten bekeken.
Over de groote leemten wordt met een paar woorden, zonder werkelijke oplossing van de
staatsrechtelijke problemen, heengesprongen. Dit geldt in nog meerdere mate voor de rechtsbedeelende functie van het orgaan.
Ten aanzien van de verhouding van den Bedrijfsraad tot de bestaande staatsorganen van
wetgeving en uitvoering wordt geen enkele lijn aangegeven. Men moge zeggen, dat dit later wel
zal worden geregeld, voor uitvoeringsdetails is dit juist, maar niet waar grondslagen en beginselen
ongeregeld en vaag blijven, of zelfs contrasten aanwezig zijn. Op een dezer contrasten werd reeds
gewezen, n.1. bij den Consumentenraad. Er zal steeds een tegenstelling bestaan tusschen het algemeen belang en het groepsbelang, en wel grooter, naarmate de Bedrijfsraad direct aanstuurt op het
doel. Bij een scherpe tegenstelling zal de Minister niet kunnen ingrijpen zonder de stemming van de
volksvertegenwoordiging te kennen, zoodat direct een conflict kan komen met de Tweede Kamer, zoodra het orgaan ingrijpt in zaken, waarbij het groepsbelang gaat vr het algemeen belang. Men kan zeggen, dat het orgaan zich dan voorloopig maar met kleinere dingen moet bemoeien, maar dan vermindert zijn beteekenis in groote mate. Als het perspectief wordt geopend van vrede in het bedrijfsleven,
omdat er verbetering van arbeidsvoorwaarden zal intreden, zal dat alleen mogelijk zijn bij hooge prijzen, maar dan wordt direct een voortdurend conflict met het gemeenschapsbelang geschapen.
Beziet men het stelsel uit een oogpunt van economische organisatie: werkgevers en werknemers zullen samenkomen om de wederzijdsche belangen te behartigen; men wenscht, dat de samenwerking zal leiden tot een resultaat, dat beide partijen bevredigt; er wordt derhalve een soort
kartel geschapen, om de bepalingen van het kartel zoo ver mogelijk door te voeren.
De practijk leert, dat het doorvoeren van kartelbepalingen in de practijk zeer moeilijk is, en
waar de hulp van de arbeiders wordt ingeroepen om, zoodra een kartelbepaling wordt overtreden, de
handhaving daarvan door te voeren, is dit een versterking van het kartel.
Nu onderscheidt dit soort kartel zich van andere hierin, dat het door de Overheid wordt
ingesteld en dus niet in de vrije maatschappij is ontstaan. Het wordt opgelegd door de Overheid en
wel voor ondernemingen in een bedrijfstak, die in een verschillend stadium van ontwikkeling
verkeeren.
De ervaring heeft bewezen, dat de economische omstandigheden de vorming van kartels
kunnen tegenhouden. Allereerst moet een zeker evenwicht heerschen; een kartel, gevormd uit acht
kleine ondernemingen en n groote zal nimmer slagen; wel ziet men de kleinere ondernemingen opgaan in de groote, zoodat het eigenlijk n groote onderneming wordt. In een kartel kan een groote
onderneming niet telkens door de kleinere worden overstemd, maar omgekeerd kunnen de kleinere
ondernemingen ook niet toelaten, dat de groote hen geheel beheerscht. Een zoodanig kartel is dus niet
mogelijk, maar toch wordt het in het plan ingesteld.
Het wettelijk ingestelde kartel zal eenvoudig zijn een organisatie tot vaststelling van de
verkoopsprijzen, welke dan echter noodzakelijk zullen worden bepaald op de basis van de economisch minst ontwikkelde onderneming. Iets dergelijks is geschied in den oorlog, toen allerlei ondernemingen in vereenigingen werden samengevoegd; thans zal het in den gedachtengang van Prof.
Veraart zelfs met wetteHjken dwang geschieden. In dergelijke kartels zullen technische verbeteringen niet worden bevorderd. De goede wil is er wel, maar er zal een zekere traagheid komen,
doordat de groote drijfkracht van de noodzakelijkheid ontbreekt; de economische ontwikkeling zal
dus niet zoo snel geschieden als wenschelijk is te achten. In het kort: de Bedrijfsraad is het slechtst
denkbare kartel!
Het toppunt van anti-maatschappelijke werking zag men wel hierin, dat het kartel, waar-

145

mede het Bedrijfsradenstelsel wordt vergeleken, zou bedoelen de meest achterlijke bedrijven in stand
te houden, en zelfs de prijsregeling aan deze vast te koppelen.
Toen hiertegen werd ingebracht, dat Prof. Veraart de middenbedrijven als criterium der
prijspolitiek neemt, schoof men dit ter zijde met de bewering, dat Prof. Veraart juist van meet af
op den voorgrond heeft gesteld, dat de winstmarge voldoende moet zijn, om ook de minder goed
geoutilleerde bedrijven in stand te houden. Bij de werking van de vrije economische krachten heeft
men dan tenminste nog het correctief van het economisch bestaanbare.
Vraagt men nu, of het plan niet zoodanig te wijzigen is, dat het kwade ervan wordt weggenomen en het goede ervan verder ontwikkeld, dan meenen de hier aan 't woord zijnde leden, dat
men algeheel moet afzien van het streven om dergelijke kartels te vormen. De Bedrijfsraden zullen
in hoofdzaak moeten zijn de organen, waarin de samenwerking tusschen werkgevers en werknemers plaats heeft. De Staat heeft daarbij groot belang. De Staat kan niet langer de arbeidswetgeving
ontwikkelen, zooals de arbeiders dit op grond hunner politieke macht wenschen. De arbeiders kunnen niet beter voorwaarden krijgen dan wat economisch mogelijk 'is, doch zij wenschen dan ook
tot aan de grens ervan te gaan. Dit kan niet in een algemeene wet geregeld worden. De wet zal
een minimum bestaan moeten garandeeren, zooals dat in het bedrijfsleven grootendeels is bereikt,
omdat dit minimum een sociaal-productieve beteekenis heeft. Voor hetgeen uitgaat boven het gegarandeerde minimum, dus voor wat afhankelijk is van de vele up-and-downs in het bedrijfsleven,
kan geen algemeene wet gelden. Men zal rekening moeten houden met allerlei schakeeringen, zoowel van bedrijf tot bedrijf, alsook van de eene naar de andere tijdsomstandigheid. Om dit te kunnen
doen, behoeft de Staat organen, die bedrijfstak en conjunctuur kunnen beoordeelen. Bij de samenstelling van deze organen zal en kan rekening gehouden worden met de vakorganisaties. Toch zijn ze
heel wat anders dan een bedrijfsvertegenwoordiging met wetgevende en rechtsbedeelende bevoegdheid. Bedrijfsraden naar deze opvatting behooren tot de uitvoerende macht en vervangen in zekeren
zin de bureaucratie. De wetgevende macht blijve bij de volledige volksvertegenwoordiging.
Men wees er ook met klem op, dat er niet veel verschil in te zien is, of de leden van den
Consumentenraad worden aangewezen door de werkgevers en werknemers in het bedrijf, dan wel
bij de thans heerschende opvattingen door den Minister.
Zoolang men voor de prijsbepaling in het bedrijf de samenwerking tusschen werkgevers
en werknemers te hulp roept, zal die samenwerking anti-maatschappelijk zijn, omdat de bedrijfsvrede dan slechts kan worden verkregen door de hoogst mogelijke prijzen. En heeft men dat bereikt, dan kan men gemakkelijk royaal zijn en wekt men ook bij de arbeiders de gedachte: voor
wat hoort wat! al is onze positie niet ideaal, wij willen conciliant zijn.
Dat nu werkt anti-maatschappelijk. Zoolang men zich niet stelt op de basis, dat de Staat
moet kunnen ingrijpen in de productie, kan men niet anders aannemen, dan dat de Consumentenraden machteloos zullen staan om de prijzen mede te helpen regelen. Dit is wel degelijk door Prof.
Veraart gevoeld; in diens eerste boek ziet deze ook de kwade werking van de prijsovereenkomsten tusschen werkgevers en werknemers, n.1. vermindering van den omzet door verhooging van
de prijzen, vermindering ook van het aantal arbeiders in het bedrijf maar Prof. Veraart vindt
beter een kleiner aantal, die het goed hebben, dan een groot aantal, die geen behoorlijk bestaan kunnen vinden. Prof. Veraart heeft dus zelf die gevolgen voorzien, en heeft er ook een oplossing voor
aangewezen: de uit het bedrijf uitgestootene arbeiders moeten iets anders zoeken, of dan maar
naar het buitenland gaan. Nu kan die oplossing wellicht baten, wanneer het stelsel niet algemeen
wordt doorgevoerd, maar wie een zoodanig stelsel ontwerpt, moet ook de consequenties daarvan
aanvaarden bij algemeene toepassing.
Men achtte het niet noodig in details te treden;.men kan zich voorstellen, dat typografen die
tengevolge van het prijstarief en de vermindering van de productie uit hun bedrijf worden gedreven,
overgaan naar andere bedrijven, waarvoor niet zooveel scholing vereischt is; maar de keuze zal hoe

146
langer hoe moeilijker worden en bij algemeene toepassing van het stelsel zal emigratie geen uitweg zijn.
Op de prijsregeling door de werkgevers en werknemers in het bedrijf is geen ander correctief dan dat men de macht en tegelijk den wil heeft om daar, waar de prijsregeling anti-maatschappelijk werkt, het bedrijf te socialiseeren.
Zoolang dat niet mogelijk is, is geen ander correctief op de gezamenlijke prijsregeling te
vinden, en zal ook de Consumentenraad heel weinig te beteekenen hebben. De Consumentenraad
kan dan gemoedelijke of scherpe vertoogen richten tot de belanghebbenden in het bedrijf de ondernemers, sterk staande door de samenwerking met de arbeiders, zullen die vertoogen naast zich neerleggen, wanneer er geen sanctie is, hierin bestaande, dat het een overheidsbedrijf kan worden. En
tot die consequentie wil dit stelsel niet geraken.
Integendeel, Prof. Veraart heeft het juist opgezet als voorbehoedmiddel tegen de socialisatie, als een poging, om medezeggenschap van eenige beteekenis uit te werken zonder te komen tot
ingrijpen in het kapitalistische bedrijf. Welbewust heeft Prof. Veraart de medezeggenschap zoodanig
geformuleerd, dat aan de ondernemerswinst niet wordt geraakt.
Prof. Veraart kan dan ook in dit stelsel nooit een sanctie invoeren bestaande in het omzetten van het kapitalistisch bedrijf in een gesocialiseerd bedrijf, omdat het stelsel juist tegen de socialisatie is gericht. Het anti-maatschappelijke element van het stelsel ligt, zij het wat meer bemanteld,
even goed in het laatste ontwerp van Prof. Veraart als in diens aanvankelijken opzet.
Van andere zijde evenwel bracht men naar voren, dat de Overheid nog wel andere middelen zou kunnen aanwenden, om een sterk opdrijven van de prijzen te voorkomen, b.v. prijscontrole, of het instellen van een standaardbedrijf; dit heeft met socialisatie niets te maken, en was reeds
lang bekend, voordat het Socialisatie-Rapport uitkwam.
Nog toonde men langs anderen weg aan, dat een prijsregeling door werkgevers en werknemers niet per se behoeft te leiden tot de hoogste prijzen. Indien de Overheid een maximum-rendement voor de kapitaalverschaffers vaststelde, en het overige werd verdeeld tusschen de werkgevers
en werknemers, wellicht nadat de Overheid een zeker percentage had verkregen voor de groote
gezinnen, zou men op den grondslag van de vrije concurrentie een toestand kunnen verkrijgen, die
zou strekken in het algemeen belang.
Het Bedrijfsradenstelsel houdt het midden tusschen het individualisme en het socialisme en
baseert zich op een overigens geheel vrijwillige samenwerking.
De vrije concurrentie wordt dikwijls vereenzelvigd met een soort individueelen grondslag,
maar daarover zijn wij toch heen. Ieder begrijpt, dat de maatschappij alleen kan worden geregeerd
door een juist evenwicht tusschen de gemeenschapsgedachte en de individueele vrijheid. Maar de
een ziet de maatschappij als een groeiend organisme met zoovele evenwichtzoekende krachten. Het
is geheel iets anders een denkbeeld in de maatschappij te introduceeren en de maatschappij praematuur organiseeren. Men kan de dooden niet laten regeeren over de levenden, de toekomst niet binden
aan het heden. De evolutie zal haar loop nemen, zonder zich aan het kunstmatige te storen. Men kan
zich geen ander systeem denken, waarbij de groote voordeelen van de vrije concurrentie uitgaan
boven de nadeelen. Een van die groote voordeelen is, dat de vrije concurrentie tenslotte wegvaagt wat economisch verouderd is. Men moet ook alle nadeelen erkennen, vooral dat van de
ongelijke verdeeling van het maatschappelijk inkomen, alsmede het feit, dat de concurrentiestrijd
vaak groote verspilling veroorzaakt maar bij alle nieuwe denkbeelden en systemen wordt het
kind tegelijk met het badwater weggeworpen.
Nu is het boekdrukkersbedrijf een bedrijf, waarin een organisatie als door Prof. Veraart
ontworpen, het gemakkelijkst kan worden doorgevoerd en ook het gemakkelijkst invloed kan worden
geoefend op den prijs. Het eenige bezwaar is, dat de consument gaat zoeken naar andere methodes
van vermenigvuldiging en de concurrentie uit den vreemde te hulp roept; deze laatste is evenwel
nit zoo groot, als men het wel voorstelt.

147
In het boekdrukkersbedrijf heeft men een zeer straffe organisatie gemaakt, welke heeft
geleid tot sterk verhoogde prijzen. Daardoor is echter het verbruik zoozeer verminderd, dat bijna
elke drukkerij staat voor groote slapte in zaken. Maatschappelijk is de prijsvorming onjuist geweest,
al heeft zij zich niet altijd geuit in de uitgekeerde dividenden. Een dergelijke organisatie was alleen
mogelijk, wanneer alle bedrijven er in konden worden samengebracht. Het klantenrecht en de prijsbepaling zijn daartoe ingevoerd; nieuwe bedrijven kunnen practisch niet of uiterst moeilijk tot stand
komen, waardoor een versteening is ingetreden, die uit maatschappelijk oogpunt hoogst ongewenscht is.
Maar nu dan de proef genomen is in het beste bedrijf, dat er voor aanwezig was, blijkt,
dat de macht om het bedrijf kunstmatig op te voeren oneindig geringer is, dan men dacht. Nu men
na de gunstige conjunctuur even stoot tegen de economische werkelijkheid, blijkt de organisatie veel
minder macht te hebben dan was gedacht. Deze organisatie zal dan ook niet blijven; dit voorbeeld
zal ook in sterke mate waarschuwend werken. Een correctief van overheidswege inzake de prijszetting is niet noodig; de ervaring toont nu duidelijk aan, dat de economische werkelijkheid zich niet
laat verdringen. De maatschappij zal zichzelf blijven wreken; wie tegen haar in gaat, zal dat aan
den lijve gevoelen.
Het gaat niet om het behalen van conjunctuurwinsten, maar om het in stand houden van
bedrijven, die een behoorlijk rendement opleveren.
Trouwens, over den toestand in de grafische vakken liepen de meeningen sterk uiteen.
Zoo zien wij dan, dat sommigen de gemeenschapsmotieven meer tot hun recht willen
doen komen, terwijl anderen meer verwachten van het vrije spel van de maatschappelijke krachten,
waarbij men de ontwikkeling van het gemeenschapselement afwacht zonder hieraan eenigen stoot
te geven.
Voor een stelsel als dat van Prof. Veraart achtte men het noodig, dat een zeker stadium
van rijpheid is bereikt. De vakorganisatie is nog niet tot voldoende ontwikkeling gekomen: een belangrijk gedeelte van de arbeiders is nog niet georganiseerd, en men mag het niet voorstellen,
alsof de geheele arbeiderswereld reeds in groepen is ondergebracht, terwijl ook de organisatie van
de ondernemers nog zeer gebrekkig moet worden genoemd.
De meening van Prof. Bordewijk, dat de collectieve arbeidsovereenkomst en de bindendverklaring daarvan den privaten ondernemer opheft uit de sfeer van het privaatrecht en hem
overbrengt naar die van het publiekrecht, meende men niet te kunnen onderschrijven, aangezien het
criterium van een privaatrechtelijke verhouding niet ligt in het zichzelf binden"; want er bestaan
rechtsfiguren van ontwijfelbaar privaatrechtelijken aard, waarbij ook derden worden gebonden, b.vhet accoord bij faillissement, de gebondenheid der gehuwde vrouw door handelingen van den man,
enz. Zoo is de collectieve arbeidsovereenkomst in wezen een stuk van het Burgerlijk Recht.
Wil men een privaatrechtelijke verhouding tot publiekrecht verheffen, dan is daarvoor
een lange weg noodig. Prof. Veraart geeft slechts een Leitmotief, doch geen concrete formuleering.
Over de moeilijkheden stapte, zoo meende men, Prof. Veraart nogal gemakkelijk heen.
In zijn prae-advies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, sprak hij over
het instellen van een burgerlijken stand van de bedrijven, om aan de hand daarvan het bedrijfsleven
te gaan catalogiseeren.
Bij den gewonen burgerlijken stand echter heeft men te maken met een duidelijk waarneembaar criterium, doch bij de bedrijven met hun voortdurende vervorming zou dat een buitengewoon moeilijk werk zijn.
Men achtte ook de meening van Prof. Veraart, dat, wanneer een verordening door een
Bedrijfsraad wordt opgelegd, staking of uitsluiting moet zijn buitengesloten, een vergissing. Immers,
bij een massale overtreding zou zelfs de strafrechter machteloos staan, gelijk de voorbeelden van
landen, die het instituut van verplichte arbitrage kennen, uitwijzen.

148
Niettegenstaande de talrijke bezwaren, tegen het stelsel-Veraart ingebracht, was volgens
anderen de grondgedachte toch toe te juichen: in die richting iets te doen, was noodzakelijk. Er
zijn toch in de maatschappij organisaties, die trachten collectieve arbeidscontracten te sluiten en indirect op de prijsvorming grooten invloed uitoefenen. Die organisaties worden meer en meer een
macht in den Staat maar op den duur zal men die organisaties niet geheel en al meer vrij kunnen
laten. Er wordt reeds invloed geoefend op de prijsvorming, dus de Staat zal langzamerhand worden
gedwongen, zich daarmede bezig te houden. In controle van overheidswege ligt een beveiliging van
het algemeen belang.
Nu is er in de arbeiderswereld een drang naar medezeggenschap, die meer omvat dan de
arbeidsvoorwaarden in engeren zin, want daarmede is men spoedig aan het einde. Men wil weten,
of de arbeidsvoorwaarden naderen de grens van wat economisch mogelijk is. Dat kan alleen bereikt
worden door een orgaan, waaraan de verschillende bescheiden worden overgelegd; men kan dan
nagaan, of de arbeidsvoorwaarden overeenkomen met wat economisch mogelijk is. Indien het onderzoek dan uitwijst, dat het loon bv. f 20. moet bedragen, doch andere arbeiders met gelijke capaciteiten krijgen in andere bedrijven meer, dan zal men nagaan, of in het eigen bedrijf de zaak wel op
economische wijze wordt gexploiteerd. Het in te stellen orgaan zal dus moeten zoeken naar maatregelen om de ondernemingen op een hooger plan te brengen, teneinde betere arbeidsvoorwaarden
te kunnen vaststellen. De medezeggenschap zal op die wijze steeds verder uitgebreid worden. Echter
dreigt daarbij het gevaar, dat men steeds meer groepsbelangen zal najagen. Daarom zal de Overheid moeten optreden, om botsingen tusschen de speciale belangen en het algemeen belang te
voorkomen.
Zoodra nu de Overheid geroepen wordt, om in het bedrijfsleven in te grijpen, niet uitsluitend om excessen te voorkomen, zal zij moeten begrijpen, dat op het bedrijfsleven met zijn vele
schakeeringen geen uniforme maatregelen kunnen worden toegepast.
Terecht zegt men daarom, dat de Staat organen zal moeten instellen om hem voor te
lichten en bij te staan in het treffen van maatregelen, welke zich aanpassen aan het bedrijfsleven.
Maar daarvoor moet de Overheid niet geheel nieuwe organen in het leven roepen, die van bovenaf
worden opgelegd. De Overheid zou dan veel verstandiger handelen door voort te bouwen op de
organen, die in het maatschappelijk leven zelf opgekomen zijn, met name op het orgaan, dat zorgt
voor de naleving van de collectieve arbeidsovereenkomst. Aan dat orgaan zou de Overheid dan een
publiekrechtelijke bevoegdheid kunnen toekennen, zoodat het op die wijze tevens zou kunnen worden
betrokken bij de uitvoering van allerlei sociale maatregelen. Op die wijze blijft men gevrijwaard voor
allerlei organen, die creaturen zijn, welke niet voortgekomen zijn uit het bedrijfsleven zelf.
Dit alles nu zal moeten groeien. Voorloopig zal de Overheid niet veel anders kunnen
doen dan bevorderen, dat aan dit orgaan zekere bevoegdheden worden toegekend.
Wanneer de Overheid aldus sanctionneert wat in het bedrijfsleven is opgekomen, zal zij
er tevens voor moeten waken, dat de rechtsbedeeling zoo goed mogelijk zij. Men meende, dat er
geen bezwaar tegen was, om aan deze organen een zekere rechtspraak in eersten aanleg toe
te kennen.
Wanneer men echter staat tegenover concurrenten en personen, die niet bezitten de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, is het gevaar groot, dat de indruk wordt gewekt, dat niet
naar recht wordt gehandeld. Daarom moet van overheidswege worden gezorgd voor een beroepsinstantie; van de bedrijfsrechtspraak zou beroep moeten zijn op een onafhankelijk orgaan. De rechtszekerheid van onzen rechtsstaat mag niet verloren gaan door een nieuwe organisatie van het
bedrijfsleven.
Nog volgde een uitvoerig debat over de collectieve arbeidsovereenkomst in verband met
de bedrijfsorganisatie.
De Statuten van het Katholiek Bedrijfsradenstelsel aldus zeide men staan op

149
de basis van het sluiten van collectieve arbeidscontracten, maar in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zijn deze vervallen.
Is het werkelijk de bedoeling, om de geheele vakbeweging uit te schakelen en het collectief arbeidscontract op zijde te schuiven?
Men merkt op, dat men in het stelsel-Veraart inderdaad met de vakvereenigingen niet
direct meer heeft te maken, maar dat men ook de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie niet absoluut
moet vastkoppelen aan het plan-Veraart. De vakvereenigingen zouden haar invloed kunnen uitoefenen
op het oogenblik, dat de collectieve arbeidsovereenkomst bindend zal worden verklaard of dat aan een
bepaalden bedrijfstak een publiekrechtelijk karakter zal worden toegekend.
Anderen betoogden, dat in het particuliere bedrijfsleven het collectief arbeidscontract eigenlijk de uitdrukking is van de wederzijdsche machtspositie op het oogenblik, dat het contract wordt
afgesloten. Maar er bestaat volstrekt geen zekerheid, dat tijdens den duur van het contract de toestanden zich niet wijzigen en daarom gaf men de voorkeur aan een regeling bij verordening. Indien
het collectief contract per drie maanden zou kunnen worden herzien en gewijzigd, zou er geen
verschil zijn met een regeling bij verordening. Als het mogelijk zou zijn, om buiten machtsfactoren
om, naar recht en billijkheid, wijzigingen te brengen in het collectief contract, zou de voorkeur voor
de regeling bij verordening wegvallen.
Ook maakte men bezwaar tegen combineering van de publiekrechtelijke bevoegdheid en het
collectief contract, op grond dat daartusschen altijd een zekere spanning zit. Immers, zoodra men
een zekere publiekrechtelijke bevoegdheid heeft gegeven, wordt het zeer moeilijk die uit te bouwen,
vooral wanneer men zich nog in vakvereenigingen heeft georganiseerd. Bij een vrijwillige regeling
toch gaat alles uitsluitend door middel van de vakvereeniging, maar zoodra er een publiekrechtelijke
bevoegdheid bij komt, eischt het natuurlijk rechtsgevoel, dat er aan deelnemen al degenen, die het
criterium hebben, dat zij in den bedrijfstak werkzaam zijn. De vakvereeniging wordt dan kiesvereeniging en het criterium wordt dan eenvoudig, of men in den bedrijfstak werkzaam is.
Men wees er op, dat volgens deze opvatting in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
vanzelf verdwijnt de invloed van de vakvereenigingen op de arbeidsvoorwaarden in het collectief
contract. Evenwel achtte men het mogelijk, dat de vereenigingen mede daarover beslissen, wanneer
nl. bepaald wordt, dat omtrent het ontwerp, waarover de Bedrijfsraad zal beslissen, eerst overeenstemming moet zijn verkregen tusschen de werkgevers- en de werknemers-organisaties.
Van andere zijde beweerde men zelfs, dat, wanneer het collectief arbeidscontract bindend
wordt verklaard, dit een stap zou zijn in de richting van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
Daardoor toch wordt de regeling van de arbeidsvoorwaarden gelijkgesteld met een verordening, die
mede door de Overheid zal moeten worden gehandhaafd.
Aan de bindendverklaring moet echter zijn voorafgegaan, dat allen, die in een bedrijfstak werkzaam zijn, gelegenheid hebben gehad, om bezwaren te ontwikkelen tegen de arbeidsvoorwaarden, in het arbeidscontract neergelegd. Allen, die in den bedrijfstak werkzaam zijn,
onverschillig of zij al dan niet georganiseerd zijn, moeten dus kunnen meespreken. De mogelijkheid moet derhalve kunnen bestaan, dat, wanneer de niet-georganiseerden met gewichtige bedenkingen komen, waaraan de contracteerende partijen niet tegemoet willen komen, de Minister, indien hij de bezwaren billijk acht, het arbeidscontract niet bindend verklaart.
De Overheid zal dus moeten beslissen, of een collectief arbeidscontract al dan niet zal
gelden als een regeling voor een geheelen bedrijfstak. Wanneer een bepaalde groep, in een bedrijfstak werkzaam, niet wil meedoen aan een algemeene regeling, moet de Overheid vragen:
is het in het algemeen belang, in het belang van de goede sociale verhoudingen, dat de regeling
wordt tegengehouden door het optreden van die groep? Op dien rechtsgrond moet de Overheid
dan de regeling algemeen bindend kunnen verklaren. Op die wijze zal tot algemeenen regel
kunnen worden verheven wat in de goede ondernemingen reeds bestaat. Waar het intusschen

150
mogelijk is, dat een groep niet wil meedoen, omdat zij gegronde bezwaren tegen het arbeidscontract kan aanvoeren, daar moeten die menschen alle gelegenheid hebben om hun bezwaren
te ontwikkelen. Ook de ongeorganiseerden kunnen dus op die manier zich omtrent de regeling uiten.
Intusschen is in het stelsel van Prof. Veraart feitelijk geen plaats voor collectieve arbeidscontracten; dit spreekt van een door den Bedrijfsraad opgelegde verordening, en de rol van de
vakorganisatie wordt beperkt tot de verkiezing van het bedrijfsorgaan. De leden van het bedrijfsorgaan kunnen met de vakorganisaties wel overleg plegen, maar ten slotte zijn de vakvereenigingen
niets anders dan kiesvereenigingen. Haar invloed op den inhoud van de verordening zal dus
minder zijn dan die, welke zij thans heeft op de samenstelling van het collectief arbeidscontract.
Dat is de onvermijdelijke consequentie van het systeem-Veraart.
Men zal dan ook zoo beweerde men moeten aanvangen met een uitvoerige
formuleering van de regelen, welke de vakvereenigingen, die dan een constructief deel van een
staatsorgaan worden, beheerschen. Men zal dan niet kunnen ontkomen aan allerlei bepalingen
inzake het aannemen en royeeren van leden, inzake de rechten en verplichtingen van de leden,
e. d., en het is zeer de vraag, of de vakorganisaties daarop gesteld zouden zijn. Een groote
moeilijkheid blijft de positie van een orgaan als de Bedrijfsraad, dat verordenende bevoegdheid
verkrijgt, tegenover het centraal gezag.
Zal alleen het administratief gezag, dus de Minister, het veto-recht bezitten, of ook het
wetgevend gezag, dus de Volksvertegenwoordiging?
Men achtte het zeker wenschelijk voor het bedrijfsleven, dat beheerscht wordt door
economische wetten en waarbij het evenwicht eerst na groote botsingen wordt verkregen,
een instantie in de stellen in den zin als het college van Gedeputeerde Staten, of een Economisch
Parlement.
De Tweede Kamer meende men niet aangewezen, om zich met de verhoudingen in het
bedrijfsleven te bemoeien.

Ook tegen de boven uitgesproken meening, dat men de collectieve arbeidsovereenkomsten


gelijk stelt met verordeningen, rees verzet. De collectieve arbeidsovereenkomst bevat immers reeds
een verordenend element, is een Vereinbarung, en de bedrijfsorganisatie wil eenvoudig permanent
maken datgene, wat op het oogenblik slechts tijdelijk bestaat in het collectief contract. Zoodra
thans de termijn van het collectief arbeidscontract afloopt, treedt in een tijdperk, waarin geen
regeling bestaat, en dat levert groote moeilijkheden op.
Het uitbreiden van de collectieve arbeidsovereenkomst tot de zgn. outsiders is principieel
niets anders dan wat men reeds in het vereenigingsleven aantreft; daarin schuilt volstrekt geen
publiekrechtelijk element. Een privaatrechtelijke verhouding wordt niet uitsluitend geschapen door
een zichzelf binden", bij het accoord bij faillissement, met privaatrechtelijk karakter, worden wel
degelijk outsiders gebonden.
De huwelijkssluiting begint met een contract, waardoor men echter voor het geheele
verdere leven wordt gebonden. Dezelfde gedachte schuilt in de collectieve arbeidsovereenkomst:
men treedt daarmede in de gemeenschap van het bedrijfsleven, en moet nu voor de toekomst
kiezen of deelen.
Ten slotte werd nog naar voren gebracht, dat men de medezeggenschap niet moest
beperken tot den bedrijfstak, maar dat men moest instellen een orgaan in de afzonderlijke ondernemingen.
De Ondernemingsraad moest juist het begin zijn van den uitbouw van de medezeggen-

151
schap. Zoowel bij den Bedrijfsraad als bij den Ondernemingsraad zullen de organisaties van de
werkgevers en de werknemers in den bedrijfstak blijven voortbestaan, om te trachten tot collectieve
arbeidsovereenkomsten te komen met den beperkten inhoud van loonen en arbeidsvoorwaarden.
In het publiekrechtelijk bedrijf zullen die overeenkomsten de sanctie behoeven van den Bedrijfsraad; in het particuliere bedrijf zullen die overeenkomsten de grondslag zijn voor de andere punten, waaromtrent men overeenstemming wil bereiken. De Ondernemingsraad zal dus buiten het
collectief arbeidscontract blijven; hij zal zijn het eerste orgaan om de medezeggenschap uit te
bouwen ten opzichte van de regelingen in het bedrijf, zooals indeeling van arbeidstijd, toezicht op
de naleving van wettelijke bepalingen, e.d.; de Bedrijfsraad zal zich bezig houden met de arbeidsmethodes, met de loonstelsels, met de standaardiseering en normaliseering, e.d. De Ondernemingsraad
mag niets doen, dat ingaat tegen de algemeene regelingen in den bedrijfstak; hij mag alleen meespreken over dingen, die uitsluitend het interne leven van de onderneming raken.
Er zal contact moeten zijn tusschen den Ondernemingsraad en de vakorganisatie; ja, de
vakorganisatie moet invloed hebben op de samenstelling van den Ondernemingsraad.
De Ondernemingsraad aldus een ander lid moet zijn de basis van alles, niet in dien
zin, dat hij wordt beschouwd als het laagste orgaan, dat de Staat instelt, maar als lichaam, dat geheel behoort tot de onderneming. Dat daardoor contact ontstaat met de vakorganisatie spreekt
vanzelf. De vakorganisatie zal zich nooit laten ontnemen het meespreken over verschillende zaken.
Wanneer men komt tot een samengaan van dergelijke Ondernemingsraden, zooals in Duitschland,
moet men zich de functie van den Ondernemingsraad niet denken uitsluitend voor de arbeidsvoorwaarden, maar ook voor tal van andere aangelegenheden. Iedere arbeider vindt, als het ware, een
instantie, waar hij zich kan beklagen over persoonlijke behandeling.
Is zoo'n Ondernemingsraad ingegroeid, dan moet hij ook gaan optreden bij de samenstelling van den Bedrijfsraad. De Bedrijfsraad zal zijn het administratief orgaan, dat de Overheid
zal voorlichten omtrent de bindendverklaring van de collectieve arbeidscontracten. In zoo'n Bedrijfsraad zouden behalve werkgevers en werknemers ook onafhankelijke personen kunnen zitting
hebben. Daartegen bestaat echter dit practische bezwaar, dat de werkgevers en werknemers zeer
gemakkelijk bij elkander kunnen komen, terwijl de neutrale personen dat moeilijk geregeld kunnen doen.
Uit practisch oogpunt zou het dan misschien wenschelijker zijn, uit de Bedrijfsraden
een meer centraal orgaan te scheppen, b.v. een Rijks-Economischen Raad, waarin dan in vrij
sterke mate neutrale personen zitting hebben. De Bedrijfsraad zou dan uitsluitend uit vertegenwoordigers van de beide groepen kunnen bestaan.
Men meende, dat, wil in deze richting ooit iets gelukken, alles moet worden opgebouwd op de vakorganisatie, op het orgaan dat is gegroeid in het leven en in den strijd van den
arbeid zeiven. Indien men toch den Bedrijfsraad laat opkomen buiten de vakorganisatie om, loopt
de naleving van besluiten van den Bedrijfsraad, welke minder gunstig zijn voor de arbeiders,
groot gevaar: deze naleving kan alleen verzekerd zijn, als de vakorganisatie er direct bij betrokken is, b.v. doordat deze een voordracht maakt voor de vertegenwoordiging van de arbeiders
in den Ondernemingsraad.
De voorstanders van het Katholiek Bedrijfsradenstelsel zeiden hiertegenover als verlengstuk van den Bedrijfsraad in de onderneming uitsluitend een commissie van contrle of advies te
willen, maar niet een Ondernemingsraad met verordenende bevoegdheid.

En met deze uitvoerige beschouwingen en uiteenloopende gezichtspunten over het


Katholiek Bedrijfsradenstelsel en de bedrijfsorganisatie in het algemeen achtte men punt 6 in zijn
geheel afgedaan.

152

HOOFDSTUK VII.

Verdeeling van het Maatschappelijk Inkomen.


De Staatscommissie, thans gekomen tot de bespreking van de Verdeeling van het
Maatschappelijk Inkomen", handhaafde daarbij de volgorde der vraagpunten, in het werkplan
vastgesteld:
1. Naar welke beginselen moet in verband met de onder het hoofd: Organisatie van
het Bedrijfsleven" genoemde bedrijfsvormen, de inkomensverdeeling plaats vinden
voor de verschillende groepen:
a. ondernemers-bedrijfsleiders?
b. Kapitaalverschaffers?
c. arbeiders?
2. Welke vormen van uitkeeringen bij lage inkomens komen in aanmerking:
a. kindertoeslag?
b. moederloon?
c. minimum gezinsinkomen?
3. Welke loonstelsels verdienen aanbeveling, hoe dienen loongeschillen te worden opgelost?
4. Welk stelsel van verdeeling is te verkiezen:
a. premiestelsels?
b. volledige winstverdeeling?
c. winstverdeeling der Overheid?
5. Welke fiscale maatregelen zijn gewenscht:
a.
b.
c.
d.
e.
f.
g.

directe en indirecte belastingen?


progressie?
vermogensheffingen?
zwaardere belasting van alleenlevonden?
conjunctuurwinstbelasting?
grondbelasting?
successiebelasting?

Wijdde men aan elk onderdeel van punt 2 een afzonderlijke bespreking, de overige vraagpunten werden meer als een geheel behandeld.
Aan punt 5, luidende: Welk fiscale maatregelen zijn gewenscht", is de Staatscommissie
niet toegekomen.

153
1. Naar welke beginselen moet in verband met de onder het hoofd: Organisatie van het
Bedrijfsleven" genoemde bedrijfsvormen, de inkomensverdeeling plaats vinden voor de
verschillende groepen:
a. ondernemers-bedrijfsleiders?
b. kapitaal-verschaffers?
c. arbeiders?
Aangezien een veranderde productiewijze, welke steeds alle aandacht had, wel niet vandaag of morgen zal tot stand komen, achtte men de verdeeling van het maatschappelijk inkomen van
meer practische beteekenis.
Dit vraagpunt sprekend van de beginselen" waarnaar het maatschappelijk inkomen
moet worden verdeeld gaat uit van de gedachte, dat men normen kan opstellen, volgens welke
die verdeeling moet plaats hebben. Dit nu is alleen mogelijk bij een systematischen opzet van het
bedrijfsleven. Ziet men het bedrijfsleven als een maatschappelijk groeiproces, dat is er geen vraag
naar beginselen ten deze, maar kan alleen de vraag zijn: naar welke regelen wordt het maatschappelijk inkomen op een gegeven oogenblik verdeeld? Gaat men bij dit vraagpunt niet uit van een op een
of andere wijze gesocialiseerd bedrijfsleven, dan zou men hoogstens den wensch kunnen uitspreken,
dat in een bepaalde onderneming het inkomen op een zekere wijze wordt verdeeld: van wettelijke of
ethische regelen kan dan moeilijk sprake zijn, want dan moet men tegenover elkander stellen de goede
en de slechte ondernemingen, waarvoor moeilijk een maatstaf is te vinden.
Gaat men daarentegen uit van een systematisch georganiseerd bedrijfsleven, dan kan men
zich ook met de verdeeling van het inkomen gaan bemoeien: kan men bijv. gaan spreken over het gedeelte, dat voor de kapitaalvorming moet worden afgetrokken.
Een van de zwakste punten bij de uitwerking van de socialisatie-gedachte is, dat men voor
de verdeeling van het inkomen geen beginselen heeft aangegeven, zelfs niet getracht heeft, iets in
deze richting te doen. De voorstanders van de socialisatie hebben de verdeeling in wezen overgelaten aan de werking der economische wetten: en toch betreft het voor het gesocialiseerde bedrijf een
der kern-vragen.
Altijd is de groote grief geweest, dat in het algemeen het maatschappelijk inkomen zoo
Ongelijkmatig verdeeld is: als schril contrast placht en pleegt men tegenover elkander te stellen den
man, die hard moet sloven en nauwelijks kan bestaan, en het zoontje van den rijken vader, die nooit
iets doet en toch een groot deel van het maatschappelijk inkomen naar zich ziet toevloeien. Die tegenstelling wekt op den eisch van een grondslag van ethische beginselen. Men kan zich echter ook beperken tot het aanbrengen van correctieven op de werking der economische wetten, voorzoover
deze contrasteert met wat ieder naar ethisch beginsel toekomt. Men tast dan evenwel de verdeeling
in wezen niet aan; de eigenlijke belooning in het productieproces komt dan immers toch niet tot stand
naar ethische beginselen.
Men meende, dat het in het algemeen zeer moeilijk zal zijn, in het particuliere bedrijfsleven
van overheidswege voorschriften vast te stellen, die regelen de belooning van de ondernemers-bedrijfsleiders, kapitaalverschaffers en arbeiders. Toch zijn er wel voorbeelden, althans wat de arbeiders
aangaat, dat in dien zin reeds werd ingegrepen in een volmaakt vrij bedrijfsleven. Men had niet op het
oog de indirecte maatregelen, zooals ouderdomsuitkeering, enz., maar de regeling van de minimumloonen. In Engeland en Australi zijn belangrijke maatregelen in dien zin genomen, vooreerst voor de meest
zwakke groepen en zwakke industrien in den huisarbeid, maar ook in de krachtige industrien. .
Zoo eindigde de groote mijnwerkersstaking in 1908 met een compromis, getroffen onder
leiding van de regeering, waarbij aan de arbeiders werd gegarandeerd een voor in dien tijd geldende
verhoudingen vrij belangrijk minimum-loon, namelijk f 18. per week, onverschillig in welke mijn
men werkte en of men voortreffelijke kolen naar boven bracht of minderwaardige. Hier Staan we
dus voor een ingrijpen der Overheid in de verdeeling. Dit wat betreft het vrije bedrijf.

154
Men kan voorstander zijn van socialisatie en toch meenen, dat voor bedrijven, die in
internationaal verband werken, of op andere gronden niet direct voor socialiseering in aanmerking
komen, een soort publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie mogelijk is; zonder twijfel zal daar ingegrepen worden in de verdeeling. Ook Prof. Veraart acht het mogelijk, dat, als resultaat van zijn publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, bij een redelijke kapitaalwinst in ethisch opzicht behoorlijke minimumloonen worden uitgekeerd.
Ook bij socialisatie zal aan de arbeiders een redelijk loon moeten worden gegeven. Toch
meende men, dat ook bij dit stelsel nog langen tijd het gewone loonstelsel zou blijven bestaan. De bedoeling van de socialisatie is immers niet, om de uitkomsten uitsluitend ten goede te doen komen
aan de arbeiders. Er zal ook moeten worden gereserveerd voor het toekomstige geslacht, voor vernieuwing, uitbreiding en verbetering der productie, en fondsen zullen moeten worden gevormd voor
ouderdomsvoorziening, voor het cultureele leven, voor onderwijs, kunst en wetenschap. Eerst als
voor dit alles gezorgd is, zal kunnen worden overgegaan tot de verdeeling onder de arbeiders; kapitaalverschaffers zullen er niet meer zijn, alleen arbeiders met hoofd en hand. Vooral in den overgangstijd zou er een zeer ongelijke belooning van de bedrijfsleiders en de overige deelnemers aan het
productie-proces zijn, omdat men de meest bekwame uit het particuliere bedrijfsleven tot zich zal
willen trekken; maar zoodra de concurrentie niet meer aanwezig zou zijn, zou het sociaal bewustzijn wel een modus vinden voor een belooning van de leiders en arbeiders, die wel eenigermate zal
nivelleeren, maar die toch voldoende rekening houdt met de behoefte en met den aard der werkzaamheden. Dus evenzeer met het intellectueele, als met het moeilijke, onaangename, verantwoordelijke, enz., teneinde den juisten man op de juiste plaats te brengen.
Wat den grondslag betreft, waarop de verdeeling van het maatschappelijk inkomen zal
moeten geschieden, onderscheidde men loon naar arbeid en loon naar behoefte.
Op het beginsel van loon naar behoefte wordt zeer sterk afgegeven, maar toch wortelt
het diep in het menschelijk gemoed, zoodat het zich altijd heeft blijven doen gelden.
Het meer moderne beginsel is dat van loon naar arbeid, waarbij men, om tot een bevredigende practische uitwerking te komen, een index-schaal zal moeten zoeken, een schaal naar uren
.arbeid, in verband met het gewicht van den arbeid.
Wordt het loon vastgesteld naar de werking van vraag en aanbod, dan heeft men een
niet-ethischen maatstaf voor de verdeeling van het maatschappelijk inkomen. Men heeft dan echter
een basis om correctieven op te kunnen aanbrengen. Qaat men uit van het beginsel loon naar
arbeid", dan is er voor correctieven geen plaats: het ware immers onrechtvaardig, van het aldus bepaalde loon van den een iets af te nemen ten bate van den ander. Wordt het loon echter bepaald
naar vraag en aanbod, dan heeft de gemeenschap het recht om correctieven aan te brengen, welke
dan gebasseerd zullen zijn zoo meende men op het beginsel loon naar behoefte".
In het minimum-loon ligt opgesloten het ethisch besef, dat ieder een minimum-behoefte
heeft, waaraan moet worden voldaan. De correctieven moeten een gemeenschapsuiting zijn: men
moet ze niet zoeken in de organisatie van het bedrijfsleven; de bedrijfsorganisatie toch heeft slechts
n doel: op de beste en ruimste wijze te produceeren. De gemeenschap zal echter, wanneer men
in strijd komt met ethische beginselen, voor correctie moeten zorg dragen.
Hiertegen bracht men in, dat in de organen van de toekomstige bedrijfsorganisatie juist
de gemeenschap zoo sterk zal vertegenwoordigd zijn, dat deze voldoenden invloed zal kunnen uitoefenen op een zoodanige regeling van loon en arbeidsvoorwaarden, dat daarin een stuk sociale
voorziening is begrepen. Ook in het huidige bedrijfsleven immers ziet men reeds de beginselen der
vermenging van bedrijfsleven en gemeenschap aanwezig: men kent n.1. bijdragen van de ondernemingen voor ongevallenverzekering, invaliditeit, enz. Die voorzieningen zullen zich zoo meende
men onder de socialisatie meer en meer uitbreiden en voorzien in behoeften, welke thans door het
lon niet of onvoldoende of Onregelmatig worden gedekt. Naarmate de invloed van de gemeenschap

155
toeneemt en de socialisatie voortschrijdt, zal men langzamerhand het karakter der betaling veranderen
van wat men noemt loon naar arbeid" in een restitutie voor arbeid in hoofdzaak naar de behoefte.
Ook de voorstanders van de socialisatie hebben volstrekt niet een regeling in den zak, hoe
in percenten uitgedrukt de belooning van de verschillende groepen moet zijn: de kwestie van de
belooning zal altijd een kwestie van opportuniteit blijven; men kan geen algemeene beginselen toepassen. In elk geval zal het loon in verband moeten staan met de totale productiviteit.
Er heerscht geen absolute tegenstelling tusschen loon naar arbeid en loon naar behoefte:
beide beginselen zullen blijven gelden. Want loon naar behoefte is eenvoudig een uitwerking van
het minimum-loon, waarmede ook een minimum-prestatie zal gepaard moeten gaan.
In het Socialisatie-Rapport wordt gesproken van bepaalde normen inzake de productiviteit:
wier er beneden blijft, moet minder ontvangen dan het minimum-loon, tenzij men gebreken heeft, maar
dan wordt het een soort liefdadigheid. Loon naar behoefte zal nooit mogelijk zijn: de luien en de'onbekwamen zullen nooit in dezelfde mate kunnen worden beloond als de vlijtigen en de knappen.
Elk loonstelsel zal in zich moeten bevatten een prikkel om de productiviteit op te voeren.
Er zal op den duur verband moeten komen tusschen het totaal bedrag aan loon en de totale productiviteit, doch de verdeeling zal moeten geschieden volgens de beginselen van loon naar arbeid
en van loon naar behoefte met een minimum arbeidsprestatie.
Steeds meer dringt door het inzicht, dat de opvoering van productie ten nauwste samenhangt met een goede behandeling van de arbeiders: dat de productiviteit vermindert, als de loonen
te veel worden gedrukt. Niet alleen verbetering en voltooiing van de bedrijfsorganisatie verzekert de
grootst mogelijke productiviteit. Kan een onderneming geen minimum bestaan garandeeren, dan is ze
achterlijk of overbodig. Vele maatregelen, getroffen om de productiviteit te verhoogen, stemmen toch
met ethische overwegingen samen.
Naar aanleiding van de opvatting der voorstanders van socialisatie, dat in de overgangsperiode, waarin het kapitalistisch loonstelsel verkeert, door beperking der consumptie moet worden
gezorgd voor kapitaalvorming, rees de vraag, of het mogelijk zou zijn, dat de werknemers collectief
zich opofferingen getroosten, die zij individueel in het eigen leven zich zelf niet opleggen. Men meende
dat er geen collectieve besparing zou komen, evenmin als er thans individueele besparing bestaat.
En wanneer de socialisatie volledig is doorgevoerd, zal het gemeenschapsorgaan komen te
staan tegenover de arbeiders. Er zal dan ook onvermijdelijk een strijd ontstaan en wel tusschen de
bedrijfsgroepen onderling: zal men 5 of 10 brooden tegen 1 paar schoenen moeten ruilen, enz? Die
strijd zou wel zoo ernstig zijn als de tegenwoordige, welke tenslotte toch een tastbaar gemeenschappelijk belang heeft en zijn grenzen vindt in de economische wetten.
Men bracht hiertegen in, dat dit alleen waar zou zijn, indien gold de theorie: de fabriek aan
de arbeiders; dat evenwel de voorstanders van de socialisatie dit niet wilden: dat de drie groepen van
belanghebbenden allen medezeggenschap zouden hebben, maar geen der drie overwegenden invloed.
Men moest, zoo zeide men, dan ook niet pessimistisch zijn: Het feit, dat in den crisistijd in
sommige gemeenten buitengewone reserves van gemeentebedrijven weer als inkomsten zijn aangewend, bewust niets tegen bedrijfsbeheer door de Overheid. Waar dit gebeurde, waren deze reserves
feitelijk gevormd als buitengewone besparingen naast en boven ruime afschrijvingen. De werkelijkheid wijst aan, dat in gemeenten, waar voorstanders van socialisatie min of meer grooten invloed
hebben, bijvoorbeeld op het beheer van gemeentebedrijven, in elk opzicht voor een goed bedrijfsbeheer, allereerst ook financieel goed bedrijfsbeheer, wordt gezorgd.
Daarentegen zou er wel strijd komen tusschen de arbeidersgroepen en de gemeenschap
In het kapitalistische bedrijfsleven hebben die arbeiders de beste arbeidsvoorwaarden, wier verstoringsmacht het grootst is. Dit heeft een mentaliteit gekweekt, welke noodwendig moet worden overwonnen. In de socialisatie toch zal alles uit het gesocialiseerde bedrijf moeten komen, omdat er geen
kapitaalverschaffers meer zijn. Zoolang men redeneert: wij komen er toch wel, worden er geen'

156
reserves gevormd, hetgeen noodzakelijk is. Vr alles zal dus de mentaliteit moeten worden verbeterd, ofschoon dit slechts zeer geleidelijk zal kunnen geschieden.
2. Welke vormen van uitkeeringen bij lage inkomens komen in aanmerking:
a. kindertoeslag?
Voor de behandeling van dit vraagpunt behoeft men niet uit te gaan van de socialisatiegedachte. De kindertoeslag is altijd verdedigd op ideele gronden, ontleend aan het beginsel van
loon naar behoefte, maar vooral in dezen tijd blijkt, dat de kindertoeslag ook op economische gronden
kan worden verdedigd.
Een onderneming toch kan slechts een bepaalde som aan loon uitkeeren; zou ieder worden
betaald volgens loon naar arbeid, dan zou men op een veel te hoog totaal-cijfer komen, en daarom
moet bij de verdeeling rekening worden gehouden met de omstandigheden, waarin de betrokkenen
verkeeren, zoodat een hoofd van een groot gezin meer ontvangt dan een ongehuwde.
Vr den oorlog werd de kindertoeslag in hoofdzaak toegekend in overheidsdiensten,
waar het niet aankwam op de productiviteit. Plantsoenarbeiders, die voor verfraaiing van het stadsbeeld zorgen, spelen ten aanzien van de productiviteit niet zoo'n groote rol. Voor hen moest door de
gemeenschap een zekere som worden uitgetrokken en bij de verdeeling daarvan werd rekening
gehouden met de grootte van het gezin en werd kindertoeslag gegeven. Langzamerhand echter is
dit instituut uitgebreid en vond het toepassing ook in het particuliere bedrijfsleven. Altijd werd het
bestreden door de groepen, die uitgingen van het beginsel van loon naar arbeid; de voorstanders
van den kindertoeslag staan het beginsel van loon naar behoefte voor, omdat zij meenen, dat de
maatschappij de arbeiders in staat moet stellen een gezin te vormen.
Tegen verdediging op economische gronden evenwel maakte men bezwaar, omdat het
beginsel van kindertoeslag juist oneconomisch zou werken: immers, het beperkt volstrekt niet de
loonen van hen, die geen gezin hebben, omdat de ondernemers die menschen niet kunnen missen, en
daarenboven bevordert het de tendenz, om personen met veel kinderen te weren. Duitschland, waar
de meeste vakvereenigingen zich voor den kindertoeslag hebben verklaard, levert daarvan een duidelijk voorbeeld: de practijk toch wijst uit, dat de werkgevers bij de keuze van nieuwe arbeiders
sterk op het aantal kinderen letten. Wegens den kindertoeslag zou dus een gehuwd arbeider kunnen
worden geweerd voor een ongehuwde, die misschien veel minder geschikt is.
En daarom meende men, dat de regeling van den kindertoeslag niet in, maar buiten het
bedrijfsleven moet plaats vinden.
De moeilijkheid, om in het vrije bedrijfsleven een verplichten kindertoeslag in te voeren,
welke ook door anderen werd ingezien, zou kunnen worden omzeild, indien de Overheid op eenigerlei
wijze een regeling zou weten te treffen.
Van andere zijde stelde men als wenschelijk voor een regeling inzake den kindertoeslag
als in het sigarenmakersbedrijf bestaat, met een percentsgewijze bijdrage naar het aantal in dienst
zijnde arbeiders berekend.
Toch stelde men daartegenover, dat een dergelijk fonds dan beter zou kunnen worden gevormd uit de winsten van de ondernemingen. De werkgevers behoefden dan ook zelf niet den kindertoeslag uit te betalen, zoodat de eene arbeider volstrekt niet met meer naar huis gaat dan de andere.
Naast de besliste voorstanders van kindertoeslag waren er ook, die den kindertoeslag als
een kwestie van opportuniteit wilden beschouwen, die in nauw verband staat met de economische
omstandigheden. Er zijn toch tijden, dat sommige industrien gesteld zijn op groote gezinnen en dan
kan de kindertoeslag inderdaad als premie op gezinsvorming werken. Aldus is te beschouwen de
woningbouw voor groote gezinnen.
Zij zagen ook wel belangrijke bezwaren tegen den kindertoeslag, doordat, wanneer voor
' denzelfden arbeid een verschillende belooning wordt gegeven, de algemeene prestatie daalt, welk

157
bezwaar volgens hen zelfs niet door instelling van een Rijkskinderfonds te ondervangen is. Juist de
arbeiders met groote gezinnen zouden er de dupe van worden.
Voor loondrukking waren zij echter niet zoo bevreesd, daar zij niet geloofden aan bepaalde sommen, die voor loon worden uitgetrokken. De verhoudingen in het bedrijfsleven beslissen
tenslotte, welke loonsom wordt uitgekeerd.
Echter zou volgens hen de gemeenschap op andere wijze aan de groote gezinnen kunnen
tegemoet komen, at door meerderen aftrek bij de belastingen, meer gratis onderwijs e.d.
Tegen dit laatste bracht men in, dat een dergelijke zorg van staatswege, aangevuld met
gratis kleeding en voeding, het gezinsverband uit elkander zou rukken.
Een derde groep vormden zij, die zich beslist verklaarden tegen het toekennen van kindertoeslag, omdat onvermijdelijk daardoor het loon wordt gedrukt: er komt een.groot verschil in belooning voor de gehuwde en de ongehuwde arbeiders, waardoor de arbeiders met groote gezinnen zullen
worden geweerd.
Er waren er onder hen ook al, die beweerden, dat, wanneer kindertoeslag uit een Rijkskinderfonds wordt gegeven, het bezwaar vervalt, dat arbeiders met gezinnen uit het bedrijf worden gestooten, al bleef niettemin de ongelijke belooning bestaan; allen legden den klemtoon hierop, dat ook
een zoodanig fonds weer wordt gevormd uit bijdragen van de werkgevers, zoodat de loondrukking
blijft bestaan.
Ook heerscht geen eenheid van belang meer, waardoor de actie der vakorganisatie wordt
gehandicapt.
De arbeider, die veel kinderen verwekt, zoo beweerden zij, moet daarvoor ook zelf de
verantwoordelijkheid dragen. Kindertoeslag blijft altijd een soort van bedeeling: want men heeft een
gezin gevormd, waarvoor men niet geheel zelf kan zorgen.
Men bevordert ook niet de arbeidsprestatie, wanneer de ongehuwde arbeider, die hetzelfde
werk verricht als een gehuwde, met een lager loon naar huis gaat.
Belooning naar prestatie achten zij daarom te verkiezen boven loon naar behoefte, op
welk laatste beginsel ook de kindertoeslag steunt.
b. Moederloon?
Dit denkbeeld, van sociaal-democratische zijde speciaal gepropageerd, kan, zoo meende
men, alleen worden verdedigd, als men uitgaat van de gedachte, dat het normaal is, dat de vrouw in
het productie-proces dezelfde plaats inneemt als de man, zoodat zij bij derving van inkomsten moet
worden betaald, wanneer men tot de uiterste consequenties wil doorvoeren de economische gelijkstelling van man en vrouw, en als men het moederschap en de opvoeding der kinderen niet anders
beschouwt dan als een maatschappelijke functie.
Men achtte het moederloon principieel verwerpelijk, omdat het den band met het gezin
los maakt, en ook ideel niet aan te bevelen, wijl het eigenlijk het moederschap neerhaalt. Ook zou
zulk een denkbeeld in verband met de hooge kosten in de eerste jaren practisch niet uitvoerbaar zijn.
En wanneer de Staat daarvoor belangrijke sommen zou uitkeeren, zou gelijk Mevrouw Mansholt in
De Socialistische Gids" heeft gezegd toch eenige contrle moeten plaats hebben op het vervullen van den moederplicht, en hieraan zal ons volk zich niet zoo spoedig aanpassen.
Op de opwerping, dat toch ook bij het gewone loon de werkgever niet controleert, hoe dit
wordt besteed, antwoordde men, dat in het particuliere bedrijf wel niet wordt gelet op de besteding
van het loon, maar toch wel op de prestatie, waarvoor het loon wordt gegeven: dat derhalve evenzoo hier zal moeten worden gecontroleerd, of het moederloon inderdaad wordt verdiend, wijl anders
elke ratio voor de belooning wegvalt. De moederschapszorg, zoo meende men, zou gemakkelijk
practisch zijn door te voeren en althans meer liggen in de lijn van de opvattingen, welke in breede
kringen van ons volk ten aanzien van het gezinsleven heerschen.

11

158
Van andere zijde meende men deze opvatting, waartoe overigens het woord moederloon" inderdaad aanleiding geeft, onjuist. Een betere naam daarvoor zou zijn moederschapsuitkeering, om deze dan buiten het productie-proces te kunnen houden. In het productie-proces toch vond
men het verkeerd, de loonen anders te regelen dan naar prestatie. Wl achtte men het evenwel in
het belang van de gemeenschap, dat het gezin niet zoo sterk lijdt onder de groote verschillen in
levensstandaard. In zekeren zin wordt dat een voortzetting van de filantropie, maar een filantropie
niet op de basis van het eene individu tegenover het andere, maar van de geheele gemeenschap
tegenover de verschillende gezinnen. Het gaat hier dus niet om de betaling van een loon, om de gelijkstelling van man en vrouw in het productie-proces. Van het loon wordt een geheel verschillend gebruik gemaakt: de een zal zijn loon geheel zelf kunnen verteren, de ander zal er zijn gezin van
moeten onderhouden, en zulks op een wijze, waarbij het gezinsverband wordt bewaard, wat echter
geheel staat buiten het productie-proces.
De gemeenschap zal hier regelend optreden, zal moeten begrijpen, dat de verzorging van
de kinderen een taak is, die van groot belang is voor de gemeenschap zelf, en zeker niet mag
worden gestraft met een beperking van inkomsten. Wanneer de gemeenschap er in kan slagen, om
er voldoende geldmiddelen voor te reserveeren door belastingen of anderszins, heeft zij de verplichting, om aan die gezinnen, waar arbeid ten bate van de gemeenschap wordt verricht, een uitkeering
te doen boven de verdiensten van den enkeling in het gezin een uitkeering niet op de basis van
prestatie, maar van aanspraak op verbruik. Het woord loon" is derhalve geheel misplaatst: het
betreft hier een waardeering door de gemeenschap van diensten, die de moeder van het gezin ten
bate van de gemenschap verricht. Deze denkbeelden zijn nog zeer weinig rijp, doch men zou op deze
wijze een zuivering kunnen bereiken in de belooning in het productie-proces. Naarmate in het productie-proces de sociale denkbeelden doordringen, is steeds meer opgekomen de eisch om het loon
te bepalen naar de behoefte. Dit echter houdt de productiviteit tegen. Dat kan men zeer duidelijk
in den tegenwoordigen tijd bemerken: de bekwaamheid, de ijver, de opleiding tellen veel minder
mee dan vroeger; voortdurend ziet men pogingen om de loonen te egaliseeren, omdat men de betaling wil baseeren op de behoefte van het gezin. De man, die minder bekwaam is, heeft toch dezelfde
behoefte als de bekwame, en de hulp van de vakvereeniging wordt nu ingeroepen, om toch hetzelfde
loon te krijgen als de bekwame arbeider.
De gevolgen daarvan op de productie zijn nog niet zoo direct zichtbaar, maar zullen ongetwijfeld in de toekomst niet uitblijven. Wanneer het er niet meer toe doet, of men een goede opleiding
heeft gehad, of men ijver heeft, zal de belangstelling voor opleiding en bekwaamheid verminderen, en
daarmede zal tevens de productiviteit achteruit gaan.
Terwijl men eenerzijds de behoefte ruimer wilde bevredigen, zal men anderzijds juist de
productiviteit zien afnemen. Om nu een zuiveren maatstaf te krijgen, die rekening houdt met de
waarde van den persoon in het productie-proces, moet men de behoefte van het gezin scheiden
van de productie. De gemeenschap zal dan echter een regeling moeten treffen, om daar, waar
het gezinshoofd geen voldoende verdiensten heeft, bij te springen. Het gezin heeft een groote
waarde in de maatschappij, en daarom zal uit een fonds van de gemeenschap moeten worden
gevonden een vergoeding voor de moeder, die de taak in het gezin verkiest boven de taak in
het productie-proces.
Deze denkbeelden werden in sociaal-democratische kringen wel vernomen, doch ondervonden dan critiek, omdat men er een concurrentie in zag met de moederschapsverzekering.
In Katholieke kringen heeft men zelfs getracht deze denkbeelden snelfer tot uitvoering
te brengen, door afzonderlijke fondsen te stichten voor een kleineren kring, waarvan het bezwaar
is, dat men dan de lasten brengt op een bepaalden bedrijfstak, terwijl de geheele gemeenschap
daarbij moet worden betrokken.
Als repliek hierop gold, dat dit geheel iets anders is dan wat met moederloon wordt

159
bedoeld, n.1. een loonsuitkeering aan de moeder, omdat zij een maatschappelijke functie in het
gezin vervult. Het hier naar voren gebrachte is niet anders dan een uitbreiding van de moederschapszorg. Daartegen wilden zij zich niet verzetten, evenmin als tegen kindertoeslag, ofschoon
zij voor dit laatste niet veel voelen, daar zij de zaak meer ideel zien en het gezin beschouwen
als een grooten zegen, waarvoor men zich graag de meerdere zorg moet willen getroosten.
In het steunen van de groote gezinnen door moederloon ligt volgens hen het groote
gevaar, dat men zal verslappen in den strijd om den arbeidersstand op een hooger plan te brengen.
Ongetwijfeld zal men komen tot een anderen vorm van loonacties: bij de bepaling van het loon
zal meer rekening worden gehouden met den zwaarsten tijd, dien het gezin doormaakt, zal men
niet altijd vasthouden aan leeftijdsgrenzen, maar trachten aan den arbeider in zijn zwaarsten tijd
het hoogste loon te geven. A l moet .ook verband worden gelegd tusschen prestatie en loon, de
waardeering van de prestatie zal nimmer kunnen gaan beneden de minimum-behoefte van het
gezin. Men mag niet zeggen, dat absoluut geen rekening meer wordt gehouden met de opleiding;
in het eene bedrijf wordt meer geld verdiend dan in het andere, en. geldt dus ook de yakopleiding
meer d a i n het andere. Toch zal men altijd moeten blijven vasthouden aan een groepsgemiddelde.
Een individueele waardeering is weli het mooiste, maar in de groote bedrijven zal men dat toch nooit
bereiken. Als men de zorgen van de groote gezinnen eenigszins kan verlichten door middel van moederschapszorg en kindertoeslag, is men reeds een heel eind gevorderd.
Men bracht ook in het midden, dat het te betreuren zou zijn, wanneer de Staat door het
toekennen van moederloon er toe zou bijdragen, dat de gehuwde vrouw in de fabriek zou treden;
waartegenover men zeide, dat juist als de vrouw financieel gesteund wordt, zij langer buiten de
fabriek kan blijven dan wanneer zij direct moet trachten weer wat te verdienen.
Ten slotte werd nog gewezen op het verschil van meening, dat ook in sociaal-democratische kringen bestaat over het begrip moederschapszorg en moederloon. Bij hen, die overheidssteun
aan het gezin in den vorm van moederloon voorstaan, is men volstrekt niet afkeerig van toezicht
op de gezinsverzorging. Met dit woord moederloon" willen zij allereerst uitdrukken, dat de gezinsverzorging van de moeder maatschappelijk nuttige arbeid is, en als zoodanig moet worden betaald.
De andere meening verdedigt steun van de Overheid als vergoeding voor loonderving in den tijd,
dat het moederschap onderbreking van loonarbeid van de vrouw eischt. Deze beschouwt dus den
loonarbeid van de vrouw als meer en meer onvermijdelijk en normaal, en legt de Overheid den plicht
op van moederschapszorg.
Beide vormen van steun gaan uit van de gemeenschap en komen het meest ten goede aan
groote gezinnen.
In moederloon of moederschapszorg moet men zien een waardeering van den Staat voor
het doen opbloeien van de volkskracht. Men is reeds eenigszins in die richting gegaan. Wanneer de
materieele omstandigheden een goede opvoeding van de kinderen beletten, moet de maatschappij
helpen. Hierin schuilt een groot belang voor de gemeenschap zelf. Op ander gebied doet de maatschappij zulks reeds: zoo komen bij het onderwijs de lasten volstrekt niet ten volle voor rekening
van de ouders; het schoolgeld is volstrekt geen weerspiegeling van de kosten van het onderwijs.
Het Rijk geeft er zeer veel op toe en helpt daardoor mede aan de opvoeding van de kinderen, en dat
komt op hetzelfde neer als hier. Het maakt toch zoo zeide men principieel geen verschil, als
de Staat gaat medewerken aan de opvoeding van de kinderen in het belang der gemeenschap,
wanneer het gezin zelf daarvoor niet voldoende kan zorgen.
c. minimum gezinsinkomen?
In dezen vorm van uitkeering zag men deze beteekenis, dat boven het verdiende gezinsloon een toeslag wordt gegeven, welke het minimum gezinsinkomen waarborgt. Deze uitkeering is
dus de samenvatting van kindertoeslag en moederloon, echter niet opgevat als een uitkeering zonder

160
meer aan elk gezin, maar slechts daar waar het gezinsinkomen beneden het minimum blijft.
liet heeft dus niet, meende men, het scherpe karakter, dat de Staat eenvoudig elke moeder
betaalt voor het verrichten van haar taak in het gezin, maar alleen wanneer de inkomsten van het
gezin dalen beneden het noodig geachte minimum. Maar naast dit gradueel verschil heeft het nog
het principieel verschil, dat behouden blijft de basis, dat het gezinshoofd in de eerste plaats moet
zorgen voor wat het gezin noodig heeft. Wanneer men geheel los van het gezinsinkomen een moederuitkeering ging doen, zou men inkomsten scheppen onafhankelijk van de inkomsten van den man,
en zou alleen het feit van de verzorging aanspraak kunnen doen maken op belooning.
Het woord minimum" houdt dus in, dat in het productie-proces als regel kan worden
betaald een loon, waarmede het gezinshoofd voor het gezin kan zorgen, maar dat er tal van gevallen kunnen zijn, dat de opbrengst niet voldoende is, om het minimum loon te waarborgen, en dat
dan ten bate van de moeder en de kinderen die uitkeeringen door de gemeenschap moeten geschieden.
De regeling van dit minimum gezinsinkomen zal in de praktijk zeer moeilijk zijn en zal
er ook van afhangen, of het moet geschieden met of zonder de werkgevers. Intusschen verandert
dit aan het beginsel niets. Het gaat hier niet alleen om het toekennen van zekere rechten, om humanistische beginselen, maar om het treffen van regelingen inzake de belooningen, welke leiden tot
een zoo groot mogelijke voortbrenging.
De practijk zal ook zeer sterk afhankelijk zijn van de beschikbare fondsen. Als de gemeenschap zelf staat voor belangrijke tekorten, moet het minimum zich daarnaar regelen. Het minimum
hangt dus geheel af van den maatschappelijken welstand. Als een volk veel kan voortbrengen cn
men dus veel belasting kan krijgen, zijn ook fondsen aanwezig, om dergelijke dingen te betalen.
Tegenover de opmerking, dat het dan niet zoozeer noodig is, stelde men, dat juist in tijden
van grooten welstand het streven naar egalisatie zich heel sterk openbaart.
Tot het vaststellen van goede normen zou zoo meende men ongetwijfeld de nieuwe
democratie bijdragen.
3. Welke loonstelsels verdienen aanbeveling, hoe dienen loongeschillen te worden
opgelost?
Bij de behandeling van dit vraagpunt ging veler meening in de richting van de loonstelsels,
waarbij de prestatie uitsluitend de maatstaf is voor de belooning, met name het stukloon. De stukwerkers toch, meenden zij, presteeren veel meer dan de arbeiders, die op vast loon werken: zij
werken den geheelen dag met ijver, gaan zoo spoedig mogelijk aan het werk, terwijl de werklieden
met vast loon traag zijn om te beginnen.
Ook uit het Socialisatie-Rapport toch blijkt, dat, hoe grooter de bedrijven zijn, hoe losser
het verband wordt tusschen werkgever en werknemers en hoe ruimer de gelegenheid voor den
werknemer, om ongezien minder hard te werken. Daardoor wordt steeds meer behoefte gevoeld aan
een loonstelsel, dat de productiviteit dient.
Men merkte hiertegen op, dat de eene onderneming veel rendabeler is dan de andere.
Dat hangt af van factoren, welke met de prestatie van de arbeiders niets te maken hebben, zooals
de commercieele leiding en de plaatselijke omstandigheden.
En daarenboven is het niet eenvoudig de prestatie zuiver te waardeeren; en ook zal de
belooning verband moeten houden met de algemeene minimum-behoefte en met de bedrijfsuitkomsten
van de onderneming. Loon naar prestatie zal dus alleen volledig kunnen gelden in het geval, dat van
twee naast elkander werkende personen de eene veel beter werkman is dan de andere..
De voorstanders van loon naar prestatie gaven toe, dat men thans slechts rekening houdt
met de kwestie van vraag en aanbod en met de rentabiliteit van de onderneming, maar voegden
daaraan toe, dat, nu het er om ging, een stelselmatige verdeeling van het loonbedrag te verkrijgen,

161
men zoeken moet naar een moreelen grondslag, als hoedanig moet gelden belooning naar prestatie,
wijl deze tevens de productie bevordert. Wel meenden zij ook te moeten blijven binnen de grenzen
van het economisch mogelijke, waarbinnen evenwel allerlei verschuivingen te maken zijn, waarvoor
een bepaald stelsel kan worden gevolgd.
Men bracht ook naar voren, dat in het algemeen niet kan worden aangegeven, welk loonstelsel absoluut moet worden gevolgd, en ontleende daarbij aan de historie voorbeelden van verschillende pogingen in allerlei richting.
De arbeiders zijn zoo zeide men in twee categorien te verdeelen: een groep, die
voortdurend afneemt, welke in tijdloon moet worden betaald, omdat hun werk zich niet leent roor
tarifieering: een andere groep, die voortdurend toeneemt, naarmate de massa-fabricatie zich uitbreidt,
welke wordt beloond naar een stelsel van tarifieering. Waar mogelijk zal men het tijdloon verlaten,
omdat de arbeiders daarbij geen enkelen prikkel hebben om de productie door meerdere prestatie
te verhoogen. Men is dan ook meer en meer overgegaan tot het stukloon. Dit heeft een zeer sterken
invloed gehad op de prestatie en heeft aanleiding gegeven tot sterke verhooging van de productiviteit.
In den aanvang hebben beide partijen zich vergist: de arbeider meende, dat hij te kort zou
komen; de ondernemer dacht, dat "de arbeider harder zou werken en dat hij het uitstekend kon betalen maar het resultaat was, dat de arbeider gemakkelijk een hooger loon kon maken, waardoor
de ondernemer overging tot het verlagen van de tarieven, tot het op peil brengen van het loon".
Al spoedig evenwel is er een zeker evenwicht ontstaan; de arbeider weet, dat als hij
harder werkt, het tarief naar beneden gaat. Het stukloon laat dus wel toe, dat er meer wordt geproduceerd, maar het' wederzijds wantrouwen belet dit in sterke mate en daarmede vervalt grootendeels de verhooging van de productiviteit.
Pogingen om correcties aan te brengen zijn dan ook niet uitgebleven. Zoo heeft men gekregen de winstdeeling, maar blijkens de jaarverslagen van de ondernemingen, waar men de winstdeeling heeft toegepast (Van Marken en Qebr. Stork), worden ook wel bezwaren tegen dit systeem
ondervonden. Dat laat zich begrijpen, want de prikkel, welken de winstdeeling zou brengen, is niet
heel krachtig. De winst is niet altijd afhankelijk van de toewijding van den arbeider; wanneer er
plotseling een nieuw verkeersmiddel komt, kan een kwijnende fabriek opleven, wat niets te maken
heeft met de prestatie. Ook de conjunctuur heeft grooten invloed op de winst. Maar bovendien,
wanneer de arbeider harder werkt, wil hij ook dadelijk de resultaten zien. Hij gevoelt er heel weinig
voor, dat een potje wordt gemaakt, waaruit hij wat krijgt, b.v. als het eerste kind komt. Een verliesdeeling is natuurlijk niet door te voeren en dit is oorzaak geweest, dat de winstdeeling weinig navolging heeft gevonden.
Men heeft toen naar andere correcties gezocht, vooral in Amerika in de negentiger jaren.
Men heeft bv. gemaakt een regeling, waarbij het stukloon blijft behouden, doch waarbij de arbeider
van hetgeen hij meer verdient in stukloon dan volgens tijdloon slechts 1/3 krijgt en de werkgever 2/3.
De arbeider behoudt dan eenigszins den prikkel om harder te werken, en de ondernemer heeft er
veel minder belang bij de tarieven te verlagen, zoodat deze stabiel kunnen blijven. Bij de spoorwegen
werden scherpe grenzen vastgesteld om te voorkomen, dat het loon te hoog zou worden b.v., dat
men elk uur, dat wordt bespaard, 1/8 meer uurloon krijgt.
Door het optreden van Taylor en Emerson werden deze methodes verlaten. Uitgangspunt
van beiden was, dat de grondslagen van het loon mathematisch moeten worden vastgelegd. Op het
bureau werden de meest rationeele arbeidsmethodes vastgelegd en werd op grond van den vastgestelden tijd voor een zekere hoeveelheid werk de belooning bepaald. Van misrekening is geen sprake,
want theoretisch zijn de normen vastgelegd. Fouten kunnen niet voorkomen, terwijl de prikkel tot
harder werken bij de arbeiders sterk wordt bevorderd, omdat een kleine verbetering in den tijd een
enorme loonsvermeerdering beteekent.
Het Taylor-stelsel heeft krachtig gewerkt, zoodanig zelfs, dat het differentieele stukloon,

162
een onderdeel van dit stelsel, in hyginisch en zedelijk opzicht de afschuwelijkste gevolgen had. Er
ontstond bij de vakbeweging dan ook een kolossaal verzet, tengevolge waarvan dit differenttlsJe
stukloon thans bijna nergens toepassing meer vindt.
Men heeft getracht den prikkel tot harder arbeiden geringer te maken zonder het analyseeren van den arbeid te verlaten. Zulks is geschied in de fabriek van Begemann te Helmond, waar
men een differentieel uurloon heeft ingevoerd. Als de arbeider binnen den vastgestelden tijd met zijn
taak gereed komt, wordt het loon met een fractie verhoogd, maar niet zoodanig, dat de aandrang
om harder te werken zoo groot is als bij het onvervalschte Taylor-stelsel.
Men achtte het ten slotte onmogelijk om aan te geven, welk loonstelsel moet worden
gekozen. Wel kan men in het algemeen zeggen, dat bij de massa-productie een betaling uitsluitend
in uur- of dagloon geen prikkel vormt tot verhooging der productie. Wanneer de arbeider harder
werkt, moet hij dat in zijn loon tot uitdrukking zien komen, maar de normen moeten zoodanig
zijn, dat zijn gezondheid niet wordt geschaad. Daarom dienen die normen mede door de vakorganisatie te worden goedgekeurd. Eenerzijds moet dus een behoorlijke belooning zijn gewaarborgd,
anderzijds een prestatie, die niet schadelijk is voor de gezondheid. Daarnevens zullen noodig zijn
maatregelen ten bate van de arbeiders, die niet tot de meest valide behooren, opdat ook zij een
behoorlijk gezinsinkomen hebben. De voorstanders van de winstdeeling, die deze blijvend als systeem
toepassen, meenen, dat nog geen betere correctie op de fouten van andere loonregelingen is gevonden.
4. Welk stelsel van winstdeeling is te verkiezen:
a. premiestelsels?
b. volledige winstdeeling?
c. winstdeeling der Overheid?
Wat het premiestelsel betreft, dit is bedoeld als winstdeeling, zoodat van de totale winst
van de onderneming een gedeelte wordt afgezonderd om onder de arbeiders te worden verdeeld
naar het loon, dat is verdiend.
Volledige winstdeeling kan geschieden door een zeker aantal aandeelen af te zonderen
voor het personeel, collectief of individueel. In het laatste geval is het aantal afhankelijk van den
duur, dat de arbeider werkzaam is in de onderneming. Bij Krupp heeft de arbeider, die dertig jaren
in de onderneming werkzaam is geweest, een grooter aantal aandeelen dan degene, die pas korten
tijd daar werkt, en de eerste arbeider krijgt dus ook een grooter winstaandeel.
Men kent hier te lande de personeelsvereeniging, die gezamenlijk een aandeel heeft, waarover een deel van de winst wordt uitgekeerd, en dan beslist de vereeniging, hoe de verkregen
winst zal worden verdeeld, hetzij door fondsvorming, hetzij aan de arbeiders direct.
Winstdeeling der Overheid heeft slechts weinig toepassing gevonden. Deze zou aldus kunnen geschieden, dat de winst niet in de kas der gemeenschap gaat, maar dat daarvan een bijzonder
fonds wordt gevormd, waaruit uitkeeringen kunnen worden gedaan voor verschillende doeleinden,
als kindertoeslag, moederloon, enz.
Wel heeft de winstdeeling tot nu toe weinig succes opgeleverd. Het is voor de arbeiders
wel prettig een dergelijke winst-uitkeering te ontvangen, maar het geld wordt niet altijd goed besteed en dikwijls zijn de nadeelen grooter dan de voordeelen. Vooral in de Angelsaksische landen
is nog sterk de gedachte: de kapitalist geeft aan de onderneming het geld, de arbeider zijn arbeidskracht, en beiden hebben aanspraak op de winst! Als de arbeider ziet, dat een groot deel van de
winst naar anderen gaat, zal dat een zeker gevoel van ontevredenheid bij hem wekken.
In de kringen van de Christelijke arbeiders werd aanvankelijk wel voor winstdeeling gevoeld. De band met de onderneming was losser geworden, de liefde voor het bedrijf was verdwenen,
en men meende, dat door middel van de winstdeeling de belangstelling weer kon worden opgewekt,
waardoor de productiviteit zou worden verhoogd. De practijk heeft echter uitgewezen, dat deze

163
meening niet opging. Zoo kwam het b.v. in Delft voor, dat eenige jaren achtereen door de menschen
100. of / 150.- werd gebeurd, maar toen kwam plotseling een jaar zonder winst en zaten de menschen in de schuld.
Vandaar dan ook, dat men een regeling, waarbij een zeker deel van de winst komt ter
beschikking van het geheele personeel, beter achtte dan individueele uitkeeringen: men meende toch,
dat het denkbeeld op zichzelf niet behoeft te worden verworpen door de wijze, waarop het is uitgevoerd.
Anderzijds gevoelt de arbeider zoo zeide men dat hij door zijn arbeidsprestatie toch
geen directen invloed kan oefenen op de winst. Wanneer de arbeider zich heeft ingespannen en er is
tengevolge van allerlei omstandigheden toch geen winst behaald, zou de arbeider zich bedrogen gevoelen en het volgend jaar minder gaan presteeren. De arbeiders, die profiteeren van winstdeeling,
noemen het eenvoudig een douceurtje, en invloed op de productie heeft de winstdeeling volstrekt niet.
Ook het feit, dat de resultaten pas in een ver verwijderd verschiet blijken, belet, dat de
winstdeeling een stimulans is om harder te werken.
Zal trouwens de schommeling van het winstaandeel over verschillende jaren niet zeer storend
werken op het inkomen en het doen van uitgaven, dan moet zoo meende men het maximum niet
te hoog zijn. Maar dan vraagt de arbeider zich af, of hij zich daarvoor een geheel jaar moet inspannen.
Daarbij komt nog, dat het resultaat ook afhankelijk is van de inspanning van vele anderen. E r zijn arbeiders, die wel degelijk tot het behalen van hooge winsten meewerken, terwijl anderen daartoe niets bijdragen.
Meestal echter is het verkrijgen van groote winsten toe te schrijven aan de commercieele
leiding, aan de kapitaalkrachtigheid van de onderneming en aan de conjunctuur, in elk geval meer
dan aan de prestatie van den individueelen arbeider. E n in een bedrijf, dat geheel afhankelijk is van
de markt, heeft de arbeider op de winstvorming niet den minsten invloed.
Wanneer echter buitengewone winsten worden gemaakt, moeten deze ook op de een of
andere wijze ten goede komen aan de arbeiders, b.v. door bijzondere stichtingen, door een betere
vacantie-regeling, e.d.
Men vroeg ook, wat eigenlijk de rechtsgrond is, dat een groote conjunctuurwinst uitsluitend ten goede komt aan den ondernemer of aan de aandeelhouders? Waarop het antwoord luidde,
dat het risico van den ondernemer de rechtsgrond is.
Nog werd als oplossing voorgesteld, dat de arbeiders gezamenlijk aandeel zouden krijgen
in de onderneming, zoodat zij, evenals aandeelhouders in een naamlooze vennootschap, mede kunnen profiteeren van de winst. Dat zou dan geheel afgescheiden zijn van de arbeidsprestatie, welke
toch als de grondslag van de winstdeeling wordt beschouwd.
Hiertegen bracht men in, dat het maken van den arbeider tot aandeelhouder eenvoudig
is een andere vorm van winstdeeling, in elk geval op hetzelfde neerkomt. Bij winstdeeling kan de
uitkeering toevallen aan menschen, die absoluut niet tot de winstvorming hebben bijgedragen. Van
rechtvaardigheid zoo zeide men is dus geen sprake, het is eenvoudig willekeur. In een onderneming, waar de arbeiders zeer ijverig zijn geweest, kan de winsl toch veel geringer zijn dan in een
andere onderneming, waar grootere handelswinsten zijn behaald of een betere commercieele leiding
bestaat. Rechtvaardigheid is alleen de belooning van meerdere activiteit, al het andere is maatschappelijk onrechtvaardig.
Men bracht ook naar voren, dat de winstdeeling wel voortdurend in verband wordt gebracht met de verhooging van de productiviteit, maar dat die gedachte volstrekt niet heeft voorgezeten bij degenen, die de winstdeeling oorspronkelijk hebben ingevoerd. De bedoeling was niet in
de eerste plaats opvoering der productie, maar het leggen van een nauweren band tusschen werkgevers en werknemers.
De werkgever en de werknemer moeten niet vijandig tegenover elkander staan, doch

164
gevoelen, dat zij gezamenlijk n zaak dienen. En der leden der Staatscommissie had gedurende 40
jaar getoond, deze overtuiging te bezitten, door altijd iets van de winst af te staan aan zijn arbeiders,
en nooit had hij last van eenige actie. Wanneer er eens een jaar was, dat er niet veel winst was gemaakt, verdroot dit den arbeiders evenzeer als den werkgever. Zou dat niet meer algemeen kunnen worden toegepast? Zou niet algemeen een deel van de winst kunnen worden afgestaan, niet alleen aan de arbeiders, maar ook aan de regeering, b.v. om hulpbehoevende arbeiders te ondersteunen? Dat zou de werkgevers en werknemers meer tot elkander brengen. Voor een dergelijke regeling is toch wel zoo meende men een zedelijke rechtsgrond aanwezig!
Ook de kapitaalvorming door spaarzin kwam in dit verband ter sprake.
Men achtte het een belangrijk voordeel van het stelsel van winstdeeling, dat dit kan
strekken tot verhooging van den spaarzin bij de arbeiders! De toekomst van West-Europa hangt daarvan af, zoo zeide men.
Het denkbeeld van het winstaandeel van de arbeiders heeft in Engeland altijd veel voorstanders gevonden. Enkele katoenspinnerijen in Lancashire werden met dat doel gefinancierd met
aandeelen van 1; het kapitaal bestond daardoor uit deposito's van allen, en daarin zit een krachtig
element van sparen.
Wel meende men van andere zijde een bevordering van spaarzin, als hier wordt voorgesteld, te moeten betwijfelen, op grond dat het winstaandeel in de kas der personeelsvereniging
wordt gestort, zoodat de arbeiders daaraan niet kunnen komen. Want sparen kan zoo zeide men
alleen geschieden, wanneer men niet alles verteert, maar niet, wanneer er geld is, waarover
men toch niet kan beschikken.
Deze bezwaren werden echter terzijde geschoven door erop te wijzen, dat het een kwestie
van opvoeding is: de arbeiders moeten er aan gewennen, dat zij geld op een depositorekening hebben staan. Aan andere ondernemingen, waar ook oorspronkelijk op deze wijze een winstaandeel werd
gegeven, is later het individueele winstaandeel in direct verband gebracht met het dividend der ondernemingen.
Ook de mentaliteit der arbeiders doet daaraan veel af. Bij de invoering van het winstaandeel werd veel meer dan thans door den arbeider gevoeld, dat iets rechtvaardigs werd gedaan; hij
was toen ook nog niet bewust". Sedert dien is die mentaliteit veel veranderd: de eerbied voor het
privaatbezit is veel meer op den achtergrond geraakt, en in diezelfde mate het gevoel van rechtvaardigheid. Zoodra bij den arbeider weder het gevoel van rechtvaardigheid levendig wordt, zal
ook de winstdeeling aan beteekenis winnen. Zelfs denkbeelden, die niet gerealiseerd kunnen worden,
hebben invloed op de mentaliteit. Zoodra de arbeiders de groote moeilijkheden van de socialisatiegedachte zullen gaan beseffen, zal bij hen sterker gaan spreken de maatschappelijke beteekenis
van kapitaalvorming. Zij zullen dan gaan begrijpen, dat kapitaalvorming door de gemeenschap niet
de juiste wijze is, maar wel kapitaalvorming door de individuen afzonderlijk, ook door de arbeiders
in den vorm van besparing.
Zoodra de arbeiders gaan beseffen, dat kapitaalvorming door sparen hun niet wordt opgelegd, maar eenvoudig noodzakelijk is, om het maatschappelijk mechanisme in stand te houden, zullen zij ook wel anders gaan denken over de winstdeeling.
Als bezwaar tegen het vormen van deposito's door de arbeiders bracht men nog in, dat
de arbeider, die de fabriek verlaat, het geld terug zou moeten hebben, en dat dit voor velen nog
wel eens een aanleiding zou zijn, om nog al eens van fabriek te veranderen.
Nog pleitte men ten slotte voor kapitaalvorming door de gemeenschap. Hierop steunt
zoo zeide men de socialisatie, welke geheel uitschakelt de bijzondere kapitaalvorming door de
arbeiders. Zoolang de arbeiders niet erkennen, dat zoodanige kapitaalvorming onmogelijk of niet
doeltreffend is, kunnen zij zedelijk ook niet aanvaarden, dat zij zelf aan de kapitaalvorming moeten
deelnemen. '

165
De tegenwerping, dat de massa altijd slechter is dan de samenstellende individuen, dat
de Staat zeker niet in grootere mate zal sparen dan de individuen, en althans niet voldoende om het
bedrijf van nieuw kapitaal te voorzien, stelde men terzijde door de aandacht te vestigen op het feit
van de belangrijke afschrijvingen in vele gemeentebedrijven, die zonder twijfel een sterk element van
kapitaalvorming bevatten, en dus het bewijs leveren, dat de gemeenschap wel degelijk kapitaalvormend kan optreden.
Ook de vakvereenigingen leveren het bewijs, dat de massa evengoed kan sparen als de
individuen. Zelfs de arbeiders, die weinig spaarzin hebben, zijn toch bereid voor hun collectiviteit
te sparen. Bij het individu daarentegen zoo zeide men spreken de niet-bevredigde verlangens
altijd sterker dan het verlangen om te sparen.

166

De Staatscommissie is aan de behandeling van het volgende vraagpunt, luidende welke


fiscale maatregelen zijn gewenscht", niet toegekomen, tengevolge van het feit, dat haar het recht
van enqute naar de trustverschijnselen hier te lande niet werd verleend.
Zooals reeds op blz. 5 van dit Verslag is vermeld, stond liet vanaf dn aanvang der besprekingen bij de Commissie vast, dat te zijner tijd het recht van enqute niet kon worden ontbeerd,
al zou dan ook het initiatief tot het verkrijgen van dat recht van haar zelf moeten uitgaan.
Evenwel kwam van den Minister van Binnenlandsche Zaken tot de Commissie bij schrijven
d.d. 7 Maart 1921 het verzoek, een sub-commissie te willen belasten met het onderzoek naar de trustvorming hier te lande en de gevolgen voor het economisch leven.
Zijne Excellentie sprak daarin het vertrouwen uit, dat deze sub-commissie zeer nuttig
werk zou kunnen verrichten, zonder dat zij het eigenlijke enquterecht bezat, doch verklaarde zich,
voor het geval hij van haar mocht vernemen, dat zulk een recht voor het onderzoek onmisbaar
ware te achten, gaarne bereid de noodige stappen te doen voor de verkrijging van dat recht. (Bijlage VI a.)
De Staatscommissie gaf in antwoord daarop te kennen, dat zij bedoeld onderzoek zoo
spoedig mogelijk zou aanvangen en voor dit doel een sub-commissie zou instellen, en dat zij zich
voorbehield nog nader haar zienswijze mede te deelen en eventueel voorstellen te doen omtrent het
enquterecht, onder de uitdrukkelijke verklaring, dat dit naar haar meening een onmisbaar vereischte is voor het goed vervullen der verstrekte opdracht (Bijlage VI b).
In de vergadering der Staatscommissie van 12 Maart 1921 werd een Voorbereidingscommissie voor het trust-onderzoek benoemd, bestaande uit de heeren Marchant, De Vooys en Wibaut,
met als secretaris de heer Kortenhorst.
Door deze Voorbereidingscommissie werd een Ontwerp van Wet betreffende het enquterecht samengesteld en aan de Staatscommissie voorgelegd.
Dit Ontwerp van Wet werd na vaststelling door de Commissie met bijbehoorende Memorie
van Toelichting aan de Regeering aangeboden (Bijlage VI c).
Intusschen nam de Staatscommissie kennis van het voornemen van den Minister van Arheid, om te bevorderen, dat aan de Commissie van Onderzoek naar de toestanden in het Bouwbedrijf,
ingesteld den 24sten Juli 1920, ter verkrijging van een volledig beeld omtrent de beschikbare hoeveelheid bouwmaterialen en de prijsvorming daarvan, het enquterecht zou worden toegekend. In
verband hiermede drong de Staatscommissie er bij den Minister van Binnenlandsche Zaken op aan,
dat de instelling ook van die enqute aan haar zou worden opgedragen, aangezien, naar hare meening, deze waarschijnlijk uitsluitend betrekking zou hebben op trustverschijnselen en wat daarmede
samenhangt, welk onderwerp in meer algemeenen zin reeds door haar zou worden onderzocht.
(Bijlage VI d).
Vanwege den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel nu ontving de Commissie een
schrijven d.d. 4 Augustus 1921 met een Regeerings-Ontwerp van Wet met Memorie van Toelichting,
slechts op enkele punten afwijkend van dat, hetwelk door haar aan de Regeering was aangeboden
(Bijlage VI e en .) Daarbij ging ook afschrift van een schrijven van den Minister van Arbeid aan zijn
Ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken inzake het onderzoek naar de bouwmaterialen. (Bijlage Vlg).
De belangrijkste wijziging in het wetsontwerp was die van art. 15, al. 2. De Regeering
toch meende, dat publicatie van den inhoud der verslagen niet van de Staatscommissie, maar uitsluitend van de Kroon afhankelijk behoorde te zijn. Van haar tegengestelde zienswijze gaf de Com-

167
missie uitdrukkelijk kennis in een schrijven van 4 October 1921, deze o.a. als volgt motiveerend: dat
de Staatscommissie als geheel door hare samenstelling voldoenden waarborg biedt tegen ongewenschte openbaarmakingen der rapporten van hare sub-commissies, en dat bovendien het College,
dat zelf bij de enqute betrokken is geweest, in vele gevallen het best in staat is om te kunnen beoordeelen, of omtrent enkele feiten publicatie al dan niet gewenscht is (Bijlage V I h).
Het antwoord van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel daarop is vervat in een
schrijven d.d. 7 December 1921, hetwelk in het kort hierop neerkomt, dat de Minister zijn eenmaal ingenomen standpunt handhaaft, op grond dat de Kroon alleen de verantwoordelijkheid moet dragen
voor de publicatie en dat het nemen van maatregelen, als hoedanig ook bedoelde publicatie is te
beschouwen, behoort tot het terrein van de Regeering. Evenwel deed de Regeering toch een belangrijke concessie door art. 15, al. 2 te wijzigen in dien zin, dat daarin de verplichting om de Staatscommissie nopens de openbaarmaking vooraf te hooren uitdrukkelijk wordt vastgelegd. (Bijlage VI i).
Nadat de Commissie bij schrijven d.d. 12 December 1921 (Bijlage VI;') erop had aangedrongen, het wetsontwerp op de trustenqHte met spoed bij de Tweede Kamer der Staten-Qeneraal in te
dienen, verzocht zij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in een brief van 1 M e i 1922
haar wel op de hoogte te willen stellen van het stadium van voorbereiding, waarin bedoeld wetsontwerp zich bevond. (Bijlage VI k).
Als antwoord hierop ontving zij een schrijven, waarin haar werd medegedeeld, dat de beslissing over de verzending van het ontwerp naar den Raad van State vporloopig was aangehouden,
in verband met de omstandigheid, dat er toch geen tijd was om het bedoelde wetsontwerp tijdig ter
behandeling aan de Staten-Generaal voor te leggen (Bijlage V I 0 .
De Staatscommissie gaf schriftelijk hare teleurstelling daarover te kennen en wees er
op, dat van de Regeering het verzoek was uitgegaan, om een onderzoek in te stellen naar de trustverschijnselen hier te lande en dat de Commissie bij hare bereidverklaring de vraag der Regeering,
of daartoe het enquterecht noodzakelijk zou zijn bevestigend had beantwoord; tegelijkertijd drong zij
nogmaals op een spoedige verzending naar den Raad van State aan (Bijlage VI m).
Wederom vestigde zij op een en ander de aandacht van den Minister van Binnenlandsche Zaken in een schrijven van 8 December 1922 en deelde zij mede er prijs op te stellen,
thans definitief te weten, of voor haar enquterecht zou worden aangevraagd. Mocht dit niet het
geval zijn, dan zou zij zich voor het feit geplaatst zien, hare werkzaamheden binnen afzienbaren
tijd te moeten beindigen, zonder dat in concreto eenig onderzoek door haar was verricht.
(Bijlage Vin).
Haar gewerd van genoemden Minister een antwoord d.d. 2 Februari 1923, waarin er op
werd gewezen, dat de Regeering zich had voorgenomen over het algemeen geen wetsontwerpen in
te dienen, die verhooging van de Staatsbegrooting te weeg brengen, en dat i.c. de voldoening
aan het verzoek van de Commissie belangrijke kosten zou meebrengen. Ook kwam daarin tot uiting
de meening van de Regeering, dat de buitengewone omstandigheden weinig gunstig waren tot het
houden van bedoelde enqute (Bijlage VI o).
In een schrijven van 20 Maart 1923 gaf de Staatscommissie aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, na nogmaals den nadruk erop te hebben gelegd, dat het denkbeeld om een onderzoek
naar de trustverschijnselen te houden niet van de Staatscommissie, maar van de Regeering was uitgegaan, en dat het oorspronkelijke plan van de Regeering om aan de Staatscommissie de bevoegdheid
tot enquteeren te verleenen voor enkele leden zelfs als voorwaarde had gegolden om deel te nemen
aan de werkzaamheden der Commissie, te kennen, dat zij zich kon indenken, dat de totaal gewijzigde omstandigheden in de aanvankelijke meening der Regeering wijziging hadden gebracht. Zij verlangde echter van de Regeering, teneinde de kwestie in het Verslag zuiver te kunnen stellen en de
positie van bedoelde leden niet noodeloos te verzwaren, de bevestiging te ontvangen, dat haar opvatting in dezen de juiste was (Bijlage VI p).

168
Hieraan nu voldeed de Regeering in haar schrijven van 4 M e i 1923 (Bijlage VI q).
Nu echter de Regeering geen stappen wenschte te doen, om voor de Staatscommissie het
enquterecht te verkrijgen, werd door den heer Dr. Ir. Th. van der Waerden op eigen verantwoording het concept-Wetsontwerp met Memorie van Toelichting als initiatief-voorstel bij de Staten-Qeneraal ingediend.
Den 17den Maart 1925 evenwel werd door de Tweede Kamer met 37 tegen 30 stemmen
dit initiatief-voorstel verworpen.
Hierin vond de Staatscommissie, welke hare discussie intusschen reeds gestaakt had, aanleiding, haar taak als geindigd te beschouwen.

' s - Q R A V E N H A Q E , Februari 1927.

W. H . NOLENS.
Voorzitter.
Q. B A A S K z n .
S. E . B . B I E R E M A .
H. M . J. B L O M J O U S .
J. D E K K E R .
P. S. Q E R B R A N D Y .
J. T E R H A A R Jr.
H . G. M . H E R M A N S .
CHR. V A N D E N HEUVEL.
G. J A K O B S .
C. J . K U I P E R .
H. P . M A R C H A N T .

J. R. H . V A N S C H A I K .
C. S M E E N K .
A. S P A N J A A R D .
R. STENHUIS.
Cd. F. S T O R K .
CH. STULEMEIJER.
M . W . F. T R E U B .
J. T H . V E R H E G G E N .
I P. DE VOOYS.
TH. VAN DER WAERDEN.
F. M . W I B A U T .
L . G. K O R T E N H O R S T .
Secretaris.

169

BIJLAGEN.

B I J L A G E I.

WERKPLAN.
INLEIDING.

De taak der Commissie bepaalt zich tot het onderzoeken der maatregelen, die
thans worden aanbevolen om de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar te maken aan het algemeen belang.
De taak der Commissie omvat:
A.
B.
C.
D.
E.
A.

Samenstelling van een systematisch overzicht der aanbevolen middelen tot verbetering.
Onderzoek van verschillende vragen, die ten opzichte der toepassing van elk middel
moeten worden gesteld.
Onderzoek der ervaring met de aanbevolen middelen verkregen vr, tijdens en na
den oorlog.
Onderzoek van de principieele en organisatorische problemen, die uit de tegenwoordige regelingen voortkomen.
Toepassing der aanbevolen middelen op bijzondere bedrijfstakken.

SYSTEMATISCH

OVERZICHT.

De middelen, welke worden aanbevolen om de voortbrenging en verdeeling van


goederen meer dienstbaar te maken aan het algemeen belang, zijn aldus samen te vatten:
I.
II.
L

ORGANISATIE V A N H E T BEDRIJFSLEVEN.
1.
2.
3.
4.
5.

II.

Wijziging van de organisatie van het bedrijfsleven.


Wijziging van de verdeeling van het maatschappelijk inkomen.
Te onderscheiden zijn:

socialisatie van bedrijven;


nationalisatie of overheidsexploitatie;
gemengd bedrijf van Overheid en particulieren;
coperatie;
contrle van de Overheid op de bedrijven.

VERDEELING V A N HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN.


1.

2.
3.

verdeeling van het bedrijfsinkomen:


a. regelingen van loonen en salaris;
b. vergoeding van kapitaalgebruik;
c verdeeling van de winst.
uitkeering op lage inkomens;
fiscale heffingen.

II

B.

VRAAGPUNTEN.
1.

Voor alle middelen.

In welke opzichten zou het algemeen belang kunnen worden gediend uit het
oogpunt van:
0. kapitaalvorming?
b. verhoogde productiviteit?
c. economische werkwijze:
bedrijfsinrichting;
transport van grondstoffen of goederen?
d. economische distributie?
e. prijsvorming?
qualiteit van het product?
g. afzet ter voorziening van 't eigen land met de meest nuttige en noodige goederen?
/' afzet ten bate van het meest doelmatig ruilverkeer?
1. behoorlijke loonen en salarissen?
ji
winstafdracht als belasting en anderszins?
ORGANISATIE VAN HET BEDRIJFSLEVEN:
2.

Voor Socialisatie van Bedrijven.

a.

g.
k.
i.

Moet het beheer van het bedrijf in handen worden gelegd van een beheersorgaan,
samengesteld uit vertegenwoordigers van:
arbeiders;
bedrijfsleiders;
verbruikers;
publiekrechtelijke organisaties?
wie is eigenaar van de productiemiddelen?
kan de eigendom privaat zijn?
is de gestichte corporatie eigenaar?
is een bestaande publiekrechtelijke corporatie eigenaar?
moeten bij de stichting van de corporatie de objecten worden onteigend?
met of zonder schadeloosstelling?
in welken vorm moet deze worden gegeven?
komen er bestaande publiekrechtelijke corporaties in aanmerking om in het beheersorgaan te worden vertegenwoordigd? Zoo ja, welke?
hoe zal de aansprakelijkheid der corporaties tegenover de Overheid voor 'de bedrijfsgestie zijn en hoe de aansprakelijkheid der Overheid tegenover derden?
zal het bedrijf een monopolie bezitten? uitsluitend voor de productie, of ook voor den
handel (import en distributie) van het betreffend artikel?
zal er binnen het gesocialiseerde bedrijf plaats zijn voor aangenomen werk?
welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
moet er medezeggenschap zijn van arbeiders? Zoo ja, in hoeverre?

3.

Voor Overheidsbedrijven.

a.
b.

zullen de bedrijven uitsluitend voor overheidsbehoefte werkzaam zijn?


zullen zij in concurrentie met vrij bedrijf optreden?

b.

c.

d.
e.

III
c.

d.
e.
.

zullen zij een monopolie verkrijgen?


voor productie?
voor distributie?
voor den handel in het algemeen?
welke Overheid zal het bedrijf uitoefenen?
welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
moet er medezeggenschap zijn van arbeiders? Zoo ja, in hoeverre?

Voor Gemengde bedrijven.

a.

welke vorm is te verkiezen:


a.
overheidseigendom en particuliere exploitatie onder voorwaarde?
p.
gemengd eigendom en particuliere exploitatie onder voorwaarde?
y.
particulier eigendom met medezeggenschap der Overheid bij de exploitatie?
b. hoe dient het contract te luiden?
c
welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
5.

Voor Coperatie.

a- welke beteekenis heeft de verbruikscoperatie?


centrale inkoop?
centrale productie?
b. welke beteekenis heeft de productieve coperatie?
c. welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
6.

Voor Overheidscontrole of wettelijke regeling voor het particuliere bedrijfsleven.

a.

welke organen zijn met de contrle te belasten:


a.
de bestaande overheidsorganen met behulp van de bestaande ambtenaren of
bijzondere nieuwe ambtelijke instanties?
p.
wettelijk in te stellen organen?
y.
arbeiders-vertegenwoordiging in elke onderneming (bedrijfsdemocratie)?
<5.
vertegenwoordigende organen, samengesteld uit werkgevers en werknemers
van den bedrijfstak en de verbruikers (bedrijfsraden en verbruikersraden)?
b. welke contrlemiddelen zijn te verkiezen:
a.
publiciteitsdwang?
p.
beperkende voorschriften?
y.
beperking van vrijheid van overeenkomst?
.
regeling van in- en uitvoer?
e.
trustwetgeving?
f.
prijzenbepaling?
17.
agrarische wetgeving, pachtcontract, exploitatiedwang?
c
hoe moeten de bedrijven worden ingericht t.o.v.:
a.
medezeggenschap van de arbeiders? (hoever moet deze gaan?)
p.
' bedrijfsraden?
y.
georganiseerd overleg?
.
collectieve contracten?
d. welke regelende en bestuurlijke bevoegdheden moeten worden toegekend aan:
a.
ondernemersorganisaties?
p.
arbeidersorganisaties?
y.
gemengde organen?

12

IV
VERDEELING VAN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN.
1.

Naar welke beginselen moet in verband met de onder het hoofd: Organisatie van het
Bedrijfsleven" genoemde bedrijfsvormen, de inkomensverdeeling plaats vinden voor
de verschillende groepen:
o. ondernemers-bedrijfsleiders?
b. kapitaal-verschaffers?
c arbeiders?

2.

welke vormen van uitkeeringen bij lage inkomens komen in aanmerking:


a. kindertoeslag?
jt .b. moederloon?
c. minimum gezinsinkomen?
i

C.

3.

welke loonstelsels verdienen aanbeveling,


opgelost?

hoe

4.

welk stelsel van winstdeeling is te verkiezen:


a. premiestelsels?
b. volledige winstdeeling?
c. winstdeeling der Overheid?

5.

welke fiscale maatregelen zijn gewenscht?


a. directe en indirecte belastingen?
b. progressie?
c. vermogensheffingen?
d. zwaardere belasting van alleenlevenden?
e. conjunctuurwinstbelasting?
grondbelasting?
g- successiebelasting?

dienen loongeschillen

te worden

GEGEVENS EN ERVARINGEN.
Overzicht en ervaringen in binnen- en buitenland van bestaande toepassingen der in
het systematisch overzicht genoemde maatregelen:
a. vr den oorlog,
b. tijdens den oorlog,
c. na den oorlog,

D.

PRINCIPIEELE EN ORGANISATORISCHE PROBLEMEN.


1.
2.
3.

E.

Doelmatige vorm voor het overheidsbedrijf.


Uitwerking van beginselen voor een exploitatie-contract.
Liquidatie of voortzetting van de voornaamste crisis-organisaties.

TOEPASSING

OP BIJZONDERE BEDRIJFSTAKKEN.

I. Van primaire beteekenis zijn de steenkolen. Een onderzoek naar de wijze


waarop de productie en verdeeling meer aan het algemeen belang dienstbaar kunnen
worden gemaakt moet zich dus bezig houden met:

1. De al of niet wenschelijkheid om alle particuliere mijnen in het bezit der Overheid te brengen.
2. Een onderzoek naar de huidige organisatie van het Staatsmijnbeheer en van
de middelen die onder behoud of uitbreiding van de zelfstandigheid van de Directie,
ruimte voor initiatief, besef van verantwoordelijkheid en drang tot werkdadigheid de
medewerking der groepen van belanghebbenden stelselmatig kunnen betrekken in het
beheer en toezicht.
Bij dit onderzoek zal tevens in studie moeten worden genomen de organisatie
van andere diensten, zooals die der Posterijen, der Spoorwegen, der Landsdrukkerij, van
het Boschbeheer, benevens buitenlandsche organisaties en voorstellen om daaruit te geraken
tot het ontwerpen van een soepele, autonome, werkdadige, niet bureaucratische organisatie.
3. De wenschelijkheid van bemoeiing met de steenkolen, totdat zij de consumenten bereiken. Daarbij onderzoek naar de werking van Kodibu en de uitbouw dezer organisatie tot een vollediger beheersching van het verkeer, den handel, het transport en de bestemming.
4. Onderzoek naar de meest economische benutting der steenkolen.
Hierbij komt aan de orde de gasfabricage, de wenschelijkheid van concentratie
in gascentrales, persgaslevering, maatregelen om te geraken tot uitsluitend gebruik van
electriciteit als verlichtingsbron: verder de vraag, of steenkolen mogen worden afgestaan
aan bedrijven, als bijv. veldovens voor het steenbakken, of maatregelen moeten worden
genomen om het verkwisten van steenkolen in verouderde fabrieksinrichtingen te beletten,
op welke wijze bereikt kan worden dat electrische energie wordt gebruikt, inplaats van
stoom, of steenkolen mogen worden gebruikt voor huisbrand, dan wel gas voor verwarming en voor het koken. Verder: welke brandstof zal gegeven worden aan de electrische
centrales, kolen, dan wel cokes.
5. Onderzoek naar de wenschelijkheid van gecentraliseerde verwerking van de
afvalproducten en naar contact met den landbouw voor den afzet van kunstmeststoffen,
die bij die verwerking ontstaan.
6. Onderzoek naar de beste wijze van distributie: in n hand of gedecentraliseerd.
7. Onderzoek naar de wenschelijkheid van geleidelijke of snelle uitbreiding van
den kolenmfjnbouw; naaf de mogelijkheid om een ruim aanbod van mijnwerkers te verkrijgen en een geschoolde kern te vormen van practisch en theoretisch opgeleide arbeiders,
voorlieden en opzichters.
II. Het schijnt voorshands niet noodig, een bijzondere studie te maken van de
voorziening met gas, water en electriciteit: uit een oogpunt van grondstof- en energie-besparing, werden zij reeds onder I aangeroerd.
III. Van het hoogste belang is de verschaffing van goed en goedkoop voedsel.
Daarom zal het noodig zijn de voornaamste voedingsmiddelen, hun productie, aanvoer en
bewerking na te gaan:
Hierbij dient onderzocht, in hoeverre het Rijk zich hiermede heeft te bemoeien,
en in hoeverre de gemeenten of andere distributie-organen.
De onderwerpen, die hierbij worden aangeraakt, vallen voor een groot deel op
het gebied van den landbouw, en worden daarom apart nagegaan.
Een onderzoek dient te worden ingesteld naar de broodvoorziening. Dit onderzoek beginne bij den graan- en meelaanvoer van overzee (de hoofdzaak) en bestudeere de

vt
wenschelijkheid van instandhouding van het graan-aanvoer-monopolie. Verder de wenschelijkheid van concentratie der maalderij in enkele groote, goed-geoutilleerde fabrieken, een
monopolie van bewerking. Daarop volgt het onderzoek naar de wenschelijkheid van concentratie der broodbakkerij in weinige fabrieken, en al of niet noodzakelijkheid van uitschakeling der overbodige.
Daarbij is dan te onderzoeken of deze economische concentratie moet leiden tot
fabrieken, die in beheer zijn bij de gemeentelijke Overheid, of dat volstaan kan worden
met overheidscontrole. Bij het onderzoek naar de economische voordeelen der concentratie komt naast het fabriekstechnische aan de orde de huidige distributie en de verhooging der kosten van het product door het heirleger van loopers.
Het onderzoek moet zich verder uitstrekken tot de melk (gemeentelijke melkcentrale), de groenten (gemeentelijke contracten met groentetelers, wettelijke bemoeiing
om te waken voor het binnen-de-grenzen-blijven van goede groenten), de boter, de margarine. Bij de margarine-industrie is van belang, dat de grondstoffen in hoofdzaak van
nationalen bodem zijn (of uit Ned. kolonin komen), maar ook, dat ingrijpen in deze industrie het internationale kapitaal aanraakt; een andere factor van beteekenis is de stelling
van particulier monopolie (twee wereldzaken) en de groote winsten, die invloed hebben
op den prijs van dit product.
IV. De Woningbouw. Onderzoek naar de mogelijkheid door overheidsmaatregelen of overheidsbedrijven de prijzen der baksteen omlaag te brengen; onderzoek naar
de wenschelijkheid van een overheidsmonoplie voor houtaanvoer; onderzoek naar de werking der C. B. V. en de mogelijkheid van uitbouw dezer organisatie.
V. Kleeding en schoeisel. Onderzoek naar de oorzaken van het fiasco der
Rijkskleedingvoorziening; naar de resultaten der fabricage der standaardschoenen. Onderzoek naar de economische grootte der schoenfabrieken, naar de wenschelijkheid van
concentratie, naar de oprichting der concurreerende fabrieken van overheidswege, naar
standaardiseering, verdere confectioneering, vermindering van het aantal modellen.
VI. Een onderzoek naar de mogelijkheid van opvoering van productie in den
landbouw kan zich voorloopig bepalen tot de groote en middelgroote bedrijven. Dit onderzoek moet de vraag beantwoorden, welke middelen de gemeenschap kan aanwenden
om waarborgen te scheppen, dat de landbouwbedrijven zaakkundig worden beheerd. Een
vergelijking zal moeten worden gemaakt tusschen door eigenaars beheerde boerderijen,
boerderijen met bedrijfsboeren, geregeld verpachte bedrijven, bedrijven zooals de door
de gemeente Groningen gexploiteerde.
Indien dit onderzoek uitvalt ten nadeele van de door eigenaars beheerde boerderijen, met name van die bedrijven, welke als regel verpacht worden, dan moet worden
nagegaan, op welke wijze de overgang van het bezit van den grond aan de gemeenschap
het meest geleidelijk, doch in voldoende tempo kan geschieden en welke vormen het
staatspachtstelsel moet aannemen, om de bewerking van den grond door een deskundige
leiding, zonder afpersing en onzekerheid, maar in groote zelfstandigheid, te waarborgen.
Nader onder het oog te zien de rationeele in cultuurbrenging van ontwaterde
landen, van nieuwe polders enz., hierbij met name na te gaan welk systeem zal dienen
gekozen om de Zuiderzee-polders als een grootsch landbouwgeheel, met organisch daarin de agrarische industrien, een maximum-rendement te doen geven. Verder ruilverkaveling
wettelijk verplichten, enz.

VII
Worden belangrijke wijzigingen voorgesteld, dan zullen zich daarbij wijzigingen
in den afzet der producten en in de organisatie der bewerking aansluiten. Het zal echter
gewenscht zijn daarvr toch reeds in studie te nemen de huidige landbouwcoperaties
en afzetcentrales, benevens den gezamenlijken inkoop van meststoffen, van landbouwmachines, tractoren en toepassing der electriciteit.
Bescherming van den consument tegen de toenemende macht der landbouwcoperaties en hun beheersching der prijzen. Onderzoek naar de middelen die de gemeenschap kan aanwenden, om de gevaren van de naar het monopolie groeiende agrarische
industrien (zooals het fabriceeren van beetwortelsuiker) te keeren en de voordeelen der
concentratie in enkele weinige, goede en groote fabrieken aan het algemeen te doen
komen, evenals de voordeelen welke voortvloeien uit de toepassing van de nieuwste
procd's.
VII. Onderzoek naar de mogelijkheid van organisatie der metaalnijverheid, van
specialisatie en verplichte invoering van met medewerking der Overheid vastgestelde standaardvormen en normalen, concentratie ter bevordering van massafabricage en automatische productie. Naar de wenschelijkheid van keuringsdiensten en laboratoria, van centralen inkoop van grondstoffen en halffabrikaten. Onderzoek naar de organisatie en werking der Copra en de mogelijkheid van uitbouw dezer organisatie.
VIII. Vervoer. Onderzoek naar de mogelijkheid van een organischen uitbouw
van het vervoer: Staatsexploitatie van spoorwegen met de belangrijkste vaste verbindingen der binnenscheepvaart. Contrle op of het ter hand nemen door een overheidsorganisatie van de vaste overzeesche lijnen. Gewestelijke of streeksorganisatie der intercommunale tramlijnen.
IX. Andere geconcentreerde bedrijven. Onderzoek van de belangrijkste sterk
geconcentreerde en naar het monopolie groeiende bedrijven, als de lucifersfabricage, de
gloeilampenfabricage en de blikwarenfabricage, aardewerk, zwavelzuur. Het belang der
gemeenschap bij de monopolistische winsten, de bescherming der verbruikers.
Aldus vastgesteld in de vergadering van 24 April 1920.

VIII

B I J L A G E II
(BEHOORENDE BIJ HOOFDSTUK Va. VERBRUIKSCOPERATIE).

Welke is de omvang en beteekenis van de coperatieve vereenigingen in ons land eind 1913,
eind 1918 en eind 1922?
Een behoorlijke statistiek van de coperatieve beweging in ons land bestaat niet, zoodat behoorlijk betrouwbare cijfers niet te geven zijn. Pogingen om tot een coperatieve statistiek
te komen moesten steeds falen, mede hierdoor, dat de wet geen publiciteit voorschrijft van het
ontbinden der vereenigingen.
Waar de drie ondergeteekenden zich hoofdzakelijk interesseeren voor de verbruiks-coperatie, kunnen zij alleen gegevens verstrekken, die op den omvang der verbruiks-coperatie betrekking hebben. Coperatieve vereenigingen, die niet het verbruikersbelang dienen, maar dezen
juridischen vorm alleen hebben gekozen, omdat deze nu eenmaal zekere voordeelen van juridischen,
fiscalen of anderen aard aanbood, zullen dus hier buiten beschouwing blijven.
Hier te lande zijn de R. K. Verbruiks-Coperaties georganiseerd in een aantal diocesane
Bonden, die samen de Federatie van Katholieke Verbruiks-Coperaties vormen. Daarnaast zijn de
Christelijke Verbruiks-Coperaties, het zijn er maar enkele, georganiseerd in den Christelijken
Coperatieven Bond. Bijzonderheden omtrent het aantal van de bij deze Bonden aangesloten vereenigingen en hare ledentallen zijn ondergeteekenden niet bekend. Dan zijn er verbruiks-coperaties, waarvan ondergeteekenden het aantal niet weten, die niet bij een landelijken Bond zijn
aangesloten. Betrouwbare gegevens kunnen zij alleen verstrekken over de coperatieve beweging voor zoover deze haar middelpunt vindt in den Centralen Bond van Nederlandsche VerbruiksCoperaties.
Einde 1913 waren bij den Nederlandse hen Coperatieven Bond en bij den Bond van
Nederlandsche Arbeiders-Coperaties, die, na fusie, thans den Centralen Bond van Nederlandsche
Verbruiks-Coperaties vormen, aangesloten: 147 verbruiks-coperaties met 103.045 leden. Ook
vele R. K. Verbruiks-Coperaties maakten toen nog deel van eerstgenoemden Bond uit.
Einde 1918 waren het 172 verbruikscoperaties met 184.260 leden.
Einde 1922 waren het 152 verbruiks-coperaties met 148.500 leden.
De achteruitgang, die blijkt uit de vergelijking der cijfers van 1918 en 1922, is hoofdzakelijk een gevolg hiervan, dat na de fusie van de beide Bonden eenige verbruiks-coperaties zich
uit den Bond terugtrokken, o.m. de Rotterdamsche Vooruitgang" met 30.000 leden, verder een
aantal R. K. Verbruiks-Coperaties.
Bij ruwe schatting kan het aantal niet bij een der Bonden aangesloten verbruiks-coperaties ongeveer 40 bedragen, met pl.m. 60.000 leden. Verhoogd met de in de drie landelijke Bonden
georganiseerde verbruiks-coperaties zal men een overzicht krijgen van den omvang der verbruikscoperatie, dat, het mag niet nauwkeurig zijn, toch de werkelijkheid dicht benadert.

IX
Rekening dient er mede te worden gehouden, dat voornamelijk in de groote steden meer
dan n verbruiks-coperatie wordt aangetroffen. Vooral wanneer deze niet dezelfde bedrijven uitoefenen, gebeurt het, dat dezelfde verbruikers dikwijls leden zijn van meer dan een verbruiks-coperatie.
Aan den geweldigen groei, die blijkt bij vergelijking van de cijfers van 1913 en 1918,
is thans een einde gekomen. De moeilijkheden, die de laatste jaren het economische leven hebben
verlamd, zijn de verbruiks-coperaties niet voorbijgegaan. Doordat bij vele vereenigingen winstvorming tijdelijk niet mogelijk bleek, dividenduitkeering dus niet plaats vond, zijn vele leden hun verbruiks-coperatie ontrouw geworden. De meeste vereenigingen exploiteeren bakkerijen en kruidenierswinkels. Daarnaast komen brandstoffen-, manufacturen- en schoenenafdeelingen voor. Ook
enkele melkinrichtingen en een wasscherij worden aangetroffen.
De omvang der coperatieve beweging kan ook afgeleid worden uit de cijfers, die de
jaarverslagen van de Coperatieve Groothandelsvereeniging De Handelskamer".geven. Ook deze
cijfers echter geven geen volledig beeld, waar een deel der verbruiks-coperaties niet bij haar is
aangesloten.
In 1913 waren bij haar aangesloten 153 verbruiks-coperaties met 91.270 leden. Einde
1921 waren het 379 vereenigingen met 181.405 leden. Zoowel katholieke, neutrale als christelijke verbruiks-coperaties maken deel van de Handelskamer uit.
Over 1912/1913 bedroeg haar omzet 4.382.788. Over 1921 was de omzet 14.223.74.3.
Opgemerkt dient te worden dat o.a. de grootste verbruiks-coperatie in ons land, Vooruitgang" te
Rotterdam, die thans 40.000 leden telt, niet bij de Handelskamer is aangesloten.
Of en in hoeverre hebben de coperatieve vereenigingen vr den oorlog, gedurende den oorlog
en na den oorlog beantwoord aan haar doel?
Alvorens op deze vraag een antwoord te geven, komt het ondergeteekenden wenschelijk voor, even in het kort uiteen te zetten de prijzenpolitiek, die door de verbruiks-coperaties
wordt gevolgd.
Gewoonlijk sluiten hare prijzen zich aan bij de ter plaatse algemeen geldende, verondersteld althans, dat deze gebaseerd zijn op een normale winst. Het gekweekte overschot wordt gedeeltelijk gereserveerd, grootendeels echter aan de leden terugbetaald in verhouding tot hun verbruik. Hoewel de waren dus tegen marktprijs worden afgegeven, passen de verbruikscoperaties,
gezien de verdeeling van het overschot, eigenlijk de kostprijs-politiek toe.
De aanwezigheid van een goed-geoutilleerde verbruiks-coperatie ter plaatse heeft
reeds deze preventieve werking, dat zij den particulieren kleinhandel het maken van hooge winsten
onmogelijk maakt. Zij geeft den verbruikers de zekerheid, dat hunne belangen beschermd worden.
Zeer duidelijk komt dit tot uiting in het bakkerijbedrijf. Het is dan dikwijls de coperatieve bakkerij, die de prijzen aangeeft en de particuliere bakkers dwingt met haar rekening te houden.
Deze beteekenis der verbruiks-coperatie mag niet onderschat worden. Zoowel vr,
tijdens, als na den oorlog heeft zij hare preventieve werking doen gelden.
Een groot voordeel der verbruiks-coperatie is, dat, waar haar alleen het verbruikersbelang tot richtsnoer dient, zij niet geleid wordt door de begeerte, om dikwijls ten koste van kwaliteit en gewicht en tot nadeel der gezondheid der verbruikers, de ondernemerswinst zoo hoog
mogelijk op te voeren. In dit opzicht onderscheidt zij zich gunstig van vele particuliere bedrijven,
waarvan de ondernemers, gedreven door de zucht, om de winsten zoo hoog mogelijk op te voeren,
er geen bezwaar in zien, om waren van minderwaardige kwaliteit aan hun klanten af te geven.
Ook het geven van onderwicht komt herhaaldelijk voor.
Behalve de hier genoemde zijn er nog andere voordeelen, die de verbruiks-coperatie
haren leden brengt. In vele plaatsen kunnen de bedrijven der verbruiks-coperaties bogen op zeer

X
hooge omzetten, welke de bedrijfs- en beheerskosten, alsmede de loonen en andere factoren, die op
de exploitatie betrekking hebben, zeer gunstig benvloeden, welke voordeelen tot uiting komen in
den verkoopprijs of in de terugbetaling van het overschot aan de leden. Het zal dan ook de taak
der verbruiks-coperatie moeten zijn, en heel haar streven is hierop gericht, een zoo groot mogelijk deel der bevolking tot zich te trekken. Waar de uitgaven, betrekking hebbende op de exploitatie,
zoo'n belangrijk deel van den verkoopprijs uitmaken en zij relatief geringer zijn al naarmate de
omzetten stijgen, komt hier vooral tot uitdrukking de groote beteekenis, die de verbruiks-coperatie voor een meer economische distributie en productie kan hebben.
De besparingen, die de verbruiks-coperaties door het uitschakelen van ondernemerswinst, voor hunne leden hebben bereikt en welke hun na afloop van het boekjaar worden uitgekeerd, wijzen mede op hare doeltreffendheid.
Het valt niet te ontkennen, dat in de laatste jaren in vele gevallen de prijsregelende werking der verbruiks-coperatie, alsmede de besparing, die zij voor hare leden bereikt, niet meer
zoo sterk tot uiting komt als vr den oorlog en ook gedurende de eerste oorlogsjaren het geval
was. De hooge exploitatiekosten, waaronder tegenwoordig de bedrijven, zoowel particuliere als
coperatieve, gebukt gaan, brengen mede, dat alln hooge omzetten de bedrijven loonend kunnen maken. Om dien hoogen omzet te krijgen wordt, vooral in het kruideniersbedrijf, trouwens ook
in andere bedrijven, zij het dan in minder mate, een zware concurrentiestrijd gevoerd, die de
winstmarges veel lager doet zijn dan in verband met de hooge exploitatiekosten wenschelijk is.
Hiervan profiteeren voornamelijk de ongeorganiseerde verbruikers, al mag niet worden ontkend,
dat de voordeelen dikwijls denkbeeldig zijn, gezien de minderwaardige kwaliteiten, die door den
particulieren kleinhandel, in verband met de concurreerende prijzen, worden geleverd. Deze concurrentiestrijd zal echter niet van langen duur kunnen zijn. Het doel van den particulieren ondernemer is: het maken van winst. Tijdelijk mag hij, noodgedwongen, of met de bedoeling zijn lastige
concurrente, de verbruiks-coperatie, dood te concurreeren, aan de gemeenschap een offer brengen,
lang zal deze strijd voor hem toch niet mogen duren.
Een andere factor, die de beteekenis der verbruiks-coperatie thans tijdelijk doet verminderen, is de uit de werkloosheid voortvloeiende sterk verminderde koopkracht, die vooral haar
nadeelige werking uitoefent op de vele verbruiks-coperaties, welke hare leden voornamelijk uit de
arbeidersklasse recruteeren.
Wanneer normale tijden teruggekeerd zijn, zal de beteekenis der verbruiks-coperatie,
evenals vr den oorlog, weer beter tot haar recht komen. Thans ondervindt ook zij de moeilijkheden der tijden, waardoor haar aantrekkingskracht tijdelijk minder groot is dan voorheen. Trouwen dit is een verschijnsel, dat ook bij andere maatschappelijke bewegingen opgemerkt kan worden.
Toch dient gememoreerd te worden, dat de kapitaalkrachtige, goed geoutilleerde coperatieve bedrijven niet alleen den druk der tijden goed weerstaan, maar dat ook hun aantrekkingskracht op de verbruikers even sterk is als vroeger. De toeneming van de ledentallen, benevens de
hooge omzetten en de daaruit voortvloeiende belangrijke overschotten, die, ondanks den feilen
concurrentiestrijd, zijn verkregen, mogen dit bewijzen. Voornamelijk de zwakkere vereenigingen
ondervinden de nadeelen, die uit den druk der tijden voortkomen. Sommige hebben zelfs moeite om
zich te kunnen handhaven.
In de oorlogsjaren hebben vooral in den beginne de verbruiks-coperaties den verbruikers belangrijke diensten bewezen, doordat zij de aanwezige voorraden tegen normale prijzen hebben verkocht, in tegenstelling met de particuliere handelaars, die de voorraden dikwijls achterhielden tot de prijzen belangrijk waren verhoogd. Ook nadien hebben de verbruiks-coperaties in
vele gevallen een remmenden invloed gehad op niet gerechtvaardigde prijsverhoogingen. Later is
door de vaststelling van maximumprijzen van regeeringswege, die slechts een zeer lage winstmarge
toelieten, haar prijsregelende invloed tijdelijk opgeheven. Verder heeft het z.g. bevriezingssysteem,

XI

dat inhield bevoorrading der winkels op de basis van het verbruik over 1914, een groot aantal
verbruiks-coperaties veel nadeel berokkend, doordat nieuwe leden niet meer konden worden laangenomen, daar slechts tegen ingeleverde levensmiddelenbons nieuwe voorraden werden verstrekt.

Welke zijn de oorzaken, waarom sommige coperatieve vereenigingen niet aan haar doel hebben
beantwoord?
Het zijn voornamelijk twee oorzaken geweest, n.1. gebrek aan bedrijfskapitaal en gemis
aan deskundige leiding, die voor sommige coperaties noodlottig zijn geworden. Deze vereenigingen
hebben in de oorlogsjaren verzuimd, door middel van het vormen van flinke reserves en door
hooge afschrijvingen op gebouwen en inventarissen, hare financieele positie dermate te versterken, dat zij de moeilijkheden der tegenwoordige tijden konden weerstaan. Bij deze vereenigingen
bestond het werkkapitaal voor een groot deel uit het gekweekte overschot, dat eerst midden in het
nieuwe boekjaar, wanneer weer nieuwe overschotten waren gevormd, aan de leden werd uitgekeerd.
Toen tijdelijk, als gevolg van malaise, het vormen van overschotten stilstond, kwamen natuurlijk
de moeilijkheden.
In de laatste jaren zijn de bedrijfs- en beheersonkosten belangrijk gestegen, zonder dat
hier tegenover staat een in dezelfde verhouding gestegen winstmarge. De verbruiks-coperaties, die
stonden onder goede deskundige leiding, hebben kans gezien, zich aan de veranderde omstandigheden aan te passen en de bedrijfs- en beheers-kosten in overeenstemming te brengen met de
lagere winst-marge. Andere vereenigingen, die een dergelijke leiding misten, hebben op den ouden
voet voortgeleefd, met het gevolg, dat zij door groote verliezen f doodgebloed zijn, f op den rand
van den ondergang zijn gebracht.
Gelukkig is het aantal der laatste, in verhouding tot dat der eerste vereenigingen, niet
zoo groot te noemen.
Het ligt voor de hand, dat vele leden zich van hun verbruiks-coperatie, die niet tegen
de moeilijkheden was opgewassen, hebben afgewend, omdat de voordeelen, welke zij vroeger
hadden genoten, uitbleven.

Welke middelen tot verbetering kunnen eventueel worden aanbevolen, daaronder begrepen een herziening van de Wet op de Coperatieve Vereenigingen?
De bestaande coperatie-wet legt de verbruiks-coperatie, bij het exploiteeren
harer
bedrijven, geen moeilijkheden in den weg. Een middel tot verbetering kan dus niet gelegen zijn in
een herziening dezer wet. Een herziening zou alln betrekking kunnen hebben op het bestuur en
op de macht van de algemeene vergadering. Met den minder gunstigen toestand van sommige vereenigingen heeft dit echter niets te maken.
Ook zien ondergeteekenden geen heil i n het verleenen van z.g. regeeringscredieten.
Deze hebben der verbruiks-coperatie tot dusver meer kwaad dan goed gedaan. De
geleidelijke ontwikkeling der coperatieve beweging is door het regeeringscrediet geforceerd. Zij
heeft zich daardoor in de voor den handel meest gevaarlijke oogenblikken, op een terrein begeven,
dat door haar nog niet was verkend, en waarop zij dus vreemd was. Zonder het regeeringscrediet
zou de toestand, der coperatieve beweging thans veel gezonder zijn en zou haar' kapitaalkracht
minder geleden hebben. Zij verkiest dan ook een rustige ontwikkeling, gebaseerd op self-help",
boven een meer geforceerde, die mogelijk zou zijn door hulp van buiten.
Bevoorrechting wenscht de verbruiks-coperatie niet. W l echter verzet zij zich tegen de
moeilijkheden, die haar dikwijls door den wetgever in den weg worden gelegd. Zoo voelt de coperatieve beweging het als een drukkende onrechtvaardigheid, dat in de wetgeving, voor zoover deze
ook op haar betrekking heeft, geen scherp onderscheid wordt gemaakt tusschen den particulieren
wmsthandel en den socialen handel der verbruiks-coperatie. Dit brengt mede, dat zij ook door de

XII
verbruikers dikwijls met den particulieren handel vereenzelvigd wordt, wat haar geen voordeelen
brengt. Sterk komt deze onrechtvaardigheid tot uiting in de Wet op het Handelsregister. De verbruiks-coperatie wordt hier over n kam geschoren met den particulieren winsthandel en gedwongen bij te dragen in de kosten van de Kamers van Koophandel, instellingen die niet, zooals de
verbruiks-coperatie, de belangen der verbruikers beoogen, maar die van den particulieren handel.
Ook de Wet op de Dividend- en Tantimebelasting is voor de verbruiks-coperatie zeer onbillijk,
doordat zij de uitkeering aan de leden, van hetgeen deze te veel betaald hebben op de waren,
belast. De onbillijkheid die hieruit spreekt is te grooter waar de kortingen, die de Multiple-Shop"
en andere particuliere zaken aan hare afnemers geven, niet belast worden. De rechtvaardigheid zou
hier betracht kunnen worden, wanneer, evenals in de Scandinavische landen, alleen het deel der
winsten van verbruiks-coperaties wordt belast, dat verkregen is door verkoop aan niet-leden.
Erkenning van het sociale karakter der verbruiks-coperatie door den wetgever en een
billijke belastingheffing o.a. geen heffing van registratiegelden bij inschrijving van leden in het
ledenregister, bedoeld bij art. 11 der coperatie-wet zouden de middelen zijn, waardoor de
verbruiks-coperatie in hooge mate zou worden gebaat.
Daarnaast zou het misschien overweging verdienen, dat met eenige subsidie van den
Staat den leiders der verbruiks-coperatie meerdere kennis op handels- en administratief gebied
kon worden bijgebracht.
Verder gaan de wenschen der coperatieve beweging ten aanzien van de wetgeving
niet. Voor haar uitbouw en kapitaalversterking moet zij aangewezen blijven op eigen krachten.
Een doelmatige en georganiseerde propaganda voor de coperatieve beginselen zal mede tot de
wenschelijke verbetering leiden.
Wat is de ervaring en wat zijn de vooruitzichten op het gebied van samenwerking tusschen productie-coperaties en verbruiks-coperaties?
Beide soorten van coperatie staan welwillend, maar koel, tegenover elkaar.
De zuivel-coperaties leveren een uitnemend product en bedingen dus de hoogste prijzen
op de markt. Zij worden natuurlijk niet bereid gevonden om aan de verbruiks-coperaties haar
boter en kaas goedkooper te verkoopen dan voor de prijzen, die zij op de open markt kunnen bedingen. Van een vast behoorlijk verband tusschen productie- en consumptie-coperatie kan dan ook
moeilijk sprake zijn.
Bij de productie-coperatie, die los van de verbruiks-coperatie staat, zijn het niet de
belangen der consumenten, maar van de producenten, die behartigd worden. Waar het hier tegenovergestelde belangen betreft, is samenwerking zoo goed als uitgesloten. Alleen productie-bedrijven, als onderafdeelingen van de verbruiks-coperaties, die produceeren voor het georganiseerde
verbruik, niet dus voor de markt, kunnen voor de verbruikers nut afwerpen.
In landen, waar de coperatieve beweging sterker is dan in ons land, treft men reeds
machtige productie-bedrijven der gezamenlijke verbruiks-coperaties aan. Natuurlijk zullen deze
bedrijven alleen mogelijk zijn, wanneer het georganiseerde verbruik van een bepaald consumptieartikel een zoodanigen omvang heeft genomen, dat zonder risico tot oprichting van goed ingerichte
productiebedrijven kan worden overgegaan.

D E N H A A Q,
AMSTERDAM,

Maart 1923.

G. J. D. GOEDHART,
Voorz. Centr. Bond der Handelskamer.
M. v. d. HORST,
Voorz. Eigen Hulp" A'dam.
R. VAN SLUIS,
Secr. Centr. Bond v. Ned. Verbr. Cop.

XIII

B I J L A G E III
( B E H O O R E N D E BIJ H O O F D S T U K V a C O P E R A T I E V A N D E N H A N D E L D R I J V E N D E N
MIDDENSTAND).

A M S T E R D A M , 29 Maart 1923

AAN DE STAATSCOMMISSIE
tot onderzoek, door welke wettelijke maatregelen
de voortbrenging en verdeeling van goederen meer
dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het algemeen belang. (Ingesteld bij K . B . v. 11 Maart 1920 no.
56). Secretariaat: Prinsengracht 721, Amsterdam.
Mijne Heeren,
In de zitting van 2 December 1922 U w e r Commissie, waarbij aan afgevaardigden van
de Middenstandsbonden gelegenheid werd gegeven inlichtingen te verstrekken en van inzichten te
doen blijken omtrent het vraagstuk: of door de coperatie van den middenstand de distributie op
een doelmatiger en goedkooper manier, dan thans plaats heeft, kan geschieden en waarbij de vraag
naar voren kwam, f er wettelijk maatregelen kunnen worden genomen om de crediet-coperatie te
bevorderen, werd door den heer Wibaut aan ondergeteekende verzocht, in een nota nader de wenschelijkheid en mogelijkheid te belichten om door den Postchque- en girodienst gelden te doen beschikbaar stellen aan de credietinstellingen voor den middenstand.
Ik heb de eer mij hierbij van de op mij genomen taak te kwijten. Voorop w i l ik stellen,
dat ik gaarne, in het belang der zaak, deze nota eerder had uitgebracht, doch hierin door verschillende dringende zaken, welke de aandacht vroegen, werd opgehouden.
In vermelde vergadering is door mij gezegd, dat het middenstandsbankwezen reeds een
bedrag van 36.000.000. aan crediet heeft uitstaan. Op dat moment gingen mijn gedachten
abusievelijk alleen naar het neutrale middenstandsbankwezen, terwijl U uit deze nota zal blijken,
dat het bedrag, door het middenstandsbankwezen in haar geheel uitgezet, vele malen grooter is.
Thans komende tot het onderwerp, stel ik vast, dat de Postchque- en girodienst een
belangrijke plaats inneemt bij den handel en dat zijn functie, om te zorgen voor de overmaking
van gelden, zonder dat daarbij van contant geld wordt gebruik gemaakt, naar behooren wordt
vervuld. Het was echter niet te voorzien, dat deze staatsdienst zooveel gelden tot zich zoude trekken, ten nadeele van de vele banken, waaraan een deel dier gelden werd onttrokken of onthouden. In de na het inwerking stellen van den Postchque- en girodienst uitgebrachte balansen der
banken komt dit niet tot uiting, daar tegelijk, door het intreden van de malaise in den handel, vele
gelden, welke anders in goederen waren gestoken, vrij kwamen en bij de banken werden onder-

XIV

gebracht. In den laatsten tijd is ook van deze gelden een belangrijk bedrag ingeteerd, waar tegenover weder de deposito's afkomstig uit het buitenland, een equivalent vormden. Eerst wanneer deze
deposito's zullen zijn teruggetrokken en wanneer handel en nijverheid tot opleving zullen zijn gekomen en daardoor weder belangrijke bedragen tot zich zullen hebben getrokken, zal men kunnen
vaststellen, dat nog dringender dan thans een beroep op de banken zal worden gedaan, die dan
echter ook een non-possumus zullen moeten laten hooren. Immers, hoewel niet is vast te stellen in
welke mate de Postchque- en girodienst deposito's en credit-saldi der vroegere bankierskantoren
heeft opgeslorpt, aangenomen mag worden, dat het bedrag buitengewoon hoog is en dat deze onttrekking verlammend voor credietgevende lichamen kan zijn.
Voor het oogenblik kan worden volstaan met te wijzen op de dalende lijn in de depositogelden bij een drietal grootbanken, van wie bekend is, dat de tijdsomstandigheden op haar bedrijf
van grooten invloed zijn geweest.
1918
Nat. Bankver.. f 79.768.000.
Qeld. Credv. . 55.435.000.
Inc. Bank . . . 48.357.000.

1919
124.611.000.
66.642.000.
71.543.000.

1920
138.788.000.
59.249.000.
76.362.000.

1921
101.019.000.
54.759.000.
66.532.000.

1922
41.000.000.
59.200.000.

Uit een hier volgend overzicht moge blijken, dat deze Banken de hun toevertrouwde
gelden, alsmede een groot deel van haar maatschappelijk kapitaal, hebben uitgezet in credieten.
1918
Nat. Bankv. . 99.137.000.
Qeld. Credv. . 56.990.000.
Inc. Bank . . . 69.191.000.

1919
131.852.000.
93.694.000.
102.476.000.

1920
148.747.000.
76.943.000.
115.587.000.

1921
104.837.000.
61.439.000.
96.251.000.

1922
49.000.000.
91.890.000.

De door den teruggang in de deposito's noodzakelijk geworden vermindering van het


uitstaand crediet heeft er ongetwijfeld toe medegewerkt, dat vele zaken in dconfiture zijn geraakt.
Ook worden vele, tot den middenstand behoorende, credietnemers door de opzegging van hun crediet
gedwongen een beroep te doen op credietinstellingen, welke uitsluitend ten behoeve van den middenstand waren opgericht.
Zal dit weder veranderen, nu een gewijzigde conjunctuur het groot-scheepvaart-bedrijf,
de groot-industrie en den buitenlandschen handel vrijwel heeft lam geslagen?
M.i. kan dit niet het geval zijn. De bankconcentratie heeft tot gevolg gehad, dat de maatschappelijke kapitalen bij de grootbanken zoo groot zijn geworden, dat alleen zeer winstgevende
objecten in staat zijn het bedrijf rendabel te maken. Bij den middenstand zijn deze objecten niet te
vinden en men zal dus, liever dan zich te gaan vastleggen in credietgeving aan den middenstand,
door tijdelijk groote kapitalen vrij te houden, eenige minder goede jaren willen doormaken, teneinde
gereed te zijn, zoodra hier te lande of elders weder een gunstige periode aanbreekt.
In dezen geest liet zich nog onlangs Mr. Tetrode, directeur der Nederlandsche Bank,
uit in zijn artikel Het buitenlandsch kapitaal in Nederland" in Economisch-Statistische Berichten van
31 Januari 1923, waarin hij o.m. zegt: Bovendien is het kapitaal internationaal en bewegelijk en
gaat het daarheen waar het 't loonendst emplooi vindt."
Wij prijzen ons gelukkig, in zeer veel gevallen de helpende hand te hebben gereikt door
verschillende credieten, zij het ook tegen lager bedrag dan bij de hen uitstootende instelling werd
genoten en mede tegen betere zekerheid, over te nemen. Ik ben er zeker van, dat onze hulp, behalve in het helang van de betrokkenen, mede was in het belang van de samenleving.

XV

Het beroep, dat op onze credietverleening wordt gedaan, is evenwel zoo groot, dat wij
in de verste verte niet in staat zijn hieraan tegemoet te komen. Onze credietverleening heeft hare
grenzen bereikt, wijl wij genoodzaakt zijn, ter bewaring onzer liquiditeit, rekening te houden met
de mogelijkheid van plotselinge terugvraging van deposito's. Terecht wees ik dus hiervoren er op,
hoe moeilijk de toestand zal worden, zoodra door grootere opleving in zaken, het vragen naar
nieuw crediet dringender zal worden. Vergeten mag niet worden, dat immers de organisatie nog te
kort bestaat om reeds thans zoo ver gevorderd te zijn, dat het debetbedrijf" tegen het creditbedrijf" opweegt.
Dit doet niets te kort aan het feit, dat reeds thans blijkt, dat de credietbanken voor den
middenstand het vertrouwen genieten van den stand, waarvoor zij werden opgericht, en dat zij allengs een belangrijker plaats beginnen in te nemen, moge blijken uit hier volgende cijfers ven deposito's en creditsaldi:
Alg. Centr. Bankv. v. d. M .
1918
(en bij haar aangesl. Banken) 11.803.742.
Hanzebank Delft <>.
11.870.827.
den Bosch
24.400.773.
Utrecht

Centr. Boazbank
400.855.

1919
14.153.237.
17.957.535.
26.941.790
8.116.324.

589.494.

1920
18.869.948.
19.607.448.
29.970.395.
7.698.440.

621.436.

1921
24.346.063.
23.274.157.
* 30.781.677.
7.376.870.

883.440.

De Postchque- en girodienst is oorzaak, dat aan deze gelden belangrijke bedragen zijn
onthouden. In welke mate, is moeilijk in cijfers uit te drukken. Het aantal handeldrijvende en
industrieele middenstanders, die, sinds de oprichting van den Postchque- en girodienst, bij dezen
een rekening hebben geopend, is groot. Dit blijkt onmiddellijk bij een bestudeering van de naamlijst der rekeninghouders. Ongetwijfeld zijn de voordeelen, welke de Postchque- en girodienst
biedt, van grooten invloed geweest op deze toetreding.
De Postchque- en girodienst gireert n.1. geheel gratis, hij vergoedt een rente van 2 pCt.,
zij het ook, dat deze rente eerst ingaat, wanneer het saldo hooger is dan f 100., men behoeft
geen porti te zenden voor het inzenden van girobiljetten, men betaalt geen zegelkosten bij het disponeeren over zijn tegoed. Alleen voor het trekken van chques wordt een kostenbedrag van 5 cent
per /500. in rekening gebracht. Dat hierdoor aan het particuliere giro-bedrijf der banken groote
concurrentie wordt aangedaan is duidelijk. De banken zijn gedwongen hun bedrijf zoo winstgevend
te maken, dat de kosten uit de winsten worden gedekt. Bij een staatsbedrijf als de Postchque- en
girodienst is dit geen direct vereischte, daar worden de verliezen door den Staat gedragen.
In 1919 werd een exploitatie-winst gemaakt ad f 190.239.64 , doch in de jaren 1918, 1920
en 1921 werd een exploitatieverlies geleden resp. ad f U9.223.79 , f 76.096.05 en f 678.387.42. Behalve
deze exploitatie-verliezen zijn er groote verliezen geleden op de effecten-belegging.
6

In effecten was belegd:


Aankoopwaarde.
Op 31 Dec. 1918

"

"
"
3 1

1 9 1 9

3 1

1 9 2 0

3 1

1 9 2 1

11.831.360.03
17.811.378.82
31.671.910.05
26.860.482.88

Reele waarde.

11.414.486.87
16.248.458.50
29.273.101.98
25.476.633.82

Verlies
416.873.15 '
1.562.920.32
2.398.808.
1.383.819.06
r

Volgens de het laatst gepubliceerde cijfers bedroeg het totaal van het, aan rekeninghouders verschuldigd, tegoed per 30 Nov. 1922 f 379.287.600..

XVI
In de vorige jaren was dit als volgt:

1918
1919
1920
1921.....

Saldo tegoed
Hiervan belegd
volg. aankoopwaarde
/ 43.430.427.31
f 11.831.360.03
84.585.302.01
17.811.378.82
107.183.405.73"
31.671.910.05
157.500.157.09
26.860.282.88
6

Ter beschikking
Oen. Thesaurie
3.000.000.
15.652.416.33
10.947.171.51
46.912.541.31

In 's Rijkskassen
aanwezig.
f 28.599.067.28
51.121.506.86
64.564.324.17
83.727.132.90
5

Het totale cijfer der beleggingen per 31 December 1921 was als volgt verdeeld:
Nationale schuld
3.291.680.
Schuldbrieven, ten laste van het Rijk, Nederlandsche provincin, gemeenten of waterschappen
, 20.342.976.94
Schuldbrieven, uitgegeven door hypotheekbanken of maatschappijen voor grond,
meente- of poldercrediet, welke overeenkomstig de Ned. wet zijn opgericht en
sluitend in Nederland werken
Schuldbrieven, uitgegeven door Mijen welke overeenkomstig de Nederl. wet
opgericht en spoorwegen in Nederland in eigendom hebben of exploiteeren . .

Ter beschikking van de schatkist gesteld tegen vergoeding van rente

geuitf

669.145.

zijn
. .

1.172.861.88

Effectenbezit
Koersverlies

f 25.476.663.82
1.383.819.06
26.860.482.88
46.912.541.31
73.773.024.19

Reeds eerder was door de Algemeene Centrale Bankvereeniging voor den Middenstand den
Minister er op gewezen, dat het voor den middenstand van eminent belang zou zijn, wanneer een deel
van de gelden, welke door dien middenstand bij den Postchque- en girodienst bijeen waren gebracht, weder ten bate van den middenstand kon worden aangewend. De verzoeken in dezen geest
vonden een gewillig oor en de voorbereidende werkzaamheden bevonden zich in een vergevorderd stadium, toen de tegenwoordige Minister van Financin aan het roer kwam. Het bedrag, dat
ons verstrekt zou worden, was bepaald op 2.000.000.; de Raad van Toezicht op de Rijkspostspaarbank, wiens oordeel was gevraagd, kon zich met de belegging vereenigen; de Directie der
Nederlandsche Bank had gunstig geadviseerd, de rente zou bedragen 4 ^ pCt., de wijze waarop
het bedrag zou verleend worden, was vastgesteld, wij zouden n.1. deposito-obligatin uitgeven, opzegbaar met zes maanden: dit alles was zoover gevorderd, toen de Minister van Financin, van meening
zijnde, dat de toestand van 's Rijks Schatkist deze belegging op dat oogenblik niet toeliet, plotseling
aan onze verwachtingen den bodem insloeg.
Sinds dien is evenmin tot verstrekking van gelden aan het middenstandscrediet overgegaan, hoewel het voor de belegging beschikbare bedrag van 1920 op 1921 steeg van 40.220.273.
tot f 72.389.205..
Ons beroep op het Kon. Besluit van 9 Maart 1918, naar aanleiding van de Wet van 29 Juli
1916, Staatsblad No. 342 (instelling van een Postchque- en girodienst), waarbij de regelen worden
vastgesteld voor het beleggen van gelden van dien dienst, en waarbij in art. 1 sub g wordt bepaald,
dat de som der saldi rentegevend kan worden belegd o.a. in schuldbrieven, uitgegeven door vereenigingen, welke overeenkomstig de Nederlandsche wet zijn opgericht en uitsluitend in Nederland
werken en die het geven van crediet aan den landbouw of aan den handeldrijvenden en industrielen
middenstand ten doel hebben."

XVII

Ons beroep op dit K. B. heeft tot nog toe niet het minste resultaat gehad.
En toch blijf ik van de stellige meening, dat het middenstandsbankwezen zijn roeping bij
den huidigen stand van zaken alleen kan volgen, wanneer van overheidswege kan worden besloten
dat de Rijksorganen, die over belangrijke saldi ter belegging bij derden beschikken, hare gelden
op een solide basis, en tot nader aan te geven maximum bedragen, ter beschikking stellen van de
'banken voor den middenstand. Er wordt hiermede geen offer en geen steun gevraagd, er wordt
slechts gevraagd, dat eindelijk, en nu meer dan ooit het geschikte moment daarvoor gekomen is,
uitvoering wordt gegeven aan hetgeen bij Wet en K. B. is bepaald.
Ook de gelden van de Rijksverzekeringsbank komen alleszins in aanmerking voor belegging bij de banken voor den middenstand. Voor een aanzienlijk deel draagt de middenstand tot het
bijeenbrengen dezer gelden bij.
Thans worden bijna dagelijks belangrijke kapitalen door de R. V. B. ter beschikking van de
beurs gesteld, om op prolongatie te worden uitgezet, waardoor echter eerder de speculatiezucht in
de hand wordt gewerkt dan dat het normale zakenleven wordt gediend.
Rijkspostspaarbank, Rijkspensioenfondsen, Verzekeringskamer hebben aanzienlijke kapitalen ter beschikking. De belegging wordt echter gezocht in obligaties van groote industrieele en
scheepvaartbedrijven, in buitenlandsche spoorwegobligaties en pandbrieven van hypotheekbanken.
De belegging, door den Staat voorgeschreven aan de Rijksverzekeringsbank en ook aan
de Rijkspostspaarbank, heeft millioenen aan koersverlies gekost, doch ondanks dit alles vindt ons
verzoek om ook aan de middenstandsbanken gelden ter beschikking te stellen, geen gehoor.
Wij zijn er zeker van, dat de door ons voorgestelde belegging geen risico meebrengt; wij
zijn bereid onderpand daarvoor te geven in den vorm van promessen, welke kapitaal en interest
waarborgen; wij schuwen geen onderzoek naar ons bedrijf en onze gestie, terwijl een deskundig ambtenaar, bijv. van de disconto-afdeeling der Nederlandsche Bank, onze zekerheid op onze kosten steeds
zou mogen controleeren.
Indien dat alles eindelijk tot resultaat zou hebben, dat de banken voor den middenstand aan
de eischen voor het credietverkeer vlot zouden kunnen voldoen, dan kan dat in stand houden gezonde concurrentie in de middenstandsbedrijven en reeds daardoor ook voeren tot een gemakkelijke
distributie tegen de uiterste prijzen, die bereikbaar zijn.
Ik eindig tenslotte met deze zoo belangrijke aangelegenheid in de aandacht van Uwe Commissie aan te bevelen.
In een vergadering van afgevaardigden van de Middenstandsbonden, als in den aanhef
dezes vermeld, en nu geconstitueerd als een Commissie, samengesteld uit de Middenstandsbonden,
over maatregelen in het belang van de crediet-organisatie voor den Middenstand" is deze nota behandeld en verkreeg zij de goedkeuring van genoemde Commissie.
LOEFF

XVIII

B I J L A G E IV
(BEHOORENDE BIJ HOOFDSTUK Vla, et. PUBLICITEITSDWANG).

De bestaande wettelijke bepalingen omtrent bedrijfsboekhouding en contrle op bedrijfsresultaten van


particuliere ondernemingen.
Het beginsel, waarvan de wetgevingen in de landen, welke aan het moderne handelsverkeer deel hebben, uitgaan, is, dat in het algemeen de bedrijfsresultaten van particuliere vennootschappen, alsmede de wijze waarop deze resultaten worden berekend, geen zaak zijn van openbaar
belang. De rechtspersoon wordt in het algemeen niet anders bezien dan de natuurlijke persoon.
Wanneer, gelijk in de meeste handelswetboeken het geval is, den koopman de verplichting
Wordt opgelegd om boek te houden, dan vindt deze bepaling uitsluitend haar oorzaak in den
wensch een bewijsmiddel te creeren in geval van onderlinge geschillen tusschen kooplieden.
Slechts in enkele landen zijn aan deze bepalingen voorschriften vastgeknoopt die een wijdere strekking hebben.
Buiten bespreking blijven in dit verband:
a. bepalingen, die in of ter uitvoering van belastingwetten, welke het winstcijfer van
natuurlijke personen of vennootschappen tot grondslag nemen, worden gegeven, nopens winstberekening, etc.
b. bepalingen, welke hun oorzaak vinden in het feit, dat de Staat op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst of uit anderen hoofde zelf deel heeft in het bedrijf.
Deze bepalingen kunnen in allerlei vormen voorkomen. Voorbeelden hier te lande zijn o.a.
de spoorwegwetten, welke o.m. percentages van afschrijving vastleggen, het octrooi van de Nederlandsche Bank, dat bepalingen bevat omtrent de vorming van reserves, etc.
De bepalingen, welke hier voor een nadere bespreking in aanmerking komen, zijn, in aanmerking nemende de motieven, welke bij het totstandbrengen ervan hebben voorgezeten, in drie
groepen in te deelen:
1. Bepalingen, welke zijn ontstaan uit den wensch den Staat of door den Staat aangewezen organen invloed te doen uitoefenen op de prijspolitiek van bepaalde ondernemingen.
2. Bepalingen, welke bescherming beoogen van crediteuren en aandeelhouders voor onjuiste voorstellingen omtrent verkregen financieele resultaten.
3. Bepalingen, die verband houden met medezeggenschap van arbeiders in de leiding van
particuliere ondernemingen.

lo. Bepalingen, in verband met den wensch den Staat invloed te doen uitoefenen op de prijspolitiek
van bepaalde ondernemingen.
Afgezien van de in den oorlog, tengevolge van algemeene schaarschte aan goederen, ontstane regelingen is het benvloeden van de prijsvorming door den Staat een niet dan zelden voorkomend verschijnsel.

XIX

Bepalingen dienaangaande ontstonden:


A. Als uitvloeisel van pogingen om te geraken tot socialisatie van bepaalde takken
van bedrijf.
B . Als middel ter bestrijding van de gevaren, voortvloeiende uit trust- en kartelvorming.
A. Als voorbeeld van de onder A . bedoelde bepalingen zijn vooral te noemen de regelingen, welke na den oorlog tot stand kwamen betreffende de kolen-, ijzer- en kali-industrie in
Duitschland.
Deze regelingen zijn geheel te beschouwen als het resultaat van den krachtigen drang
naar socialisme, welke zich inzette na de omverwerping van het keizerlijke regime en welke uiting
vond in den 23 Maart 1919 tot stand gekomen Socialisatie-Wet.
Art. 2 van die Socialisatie-Wet geeft het Rijk de bevoegdheid:
1. Over te gaan tot de socialisatie van daartoe geigende ondernemingen.
2. De productie en verdeeling van economische goederen in geval van dringende behoefte gemeinwirtschaftlich* te regelen.
Als uitvloeisel van de in dit art. aan het Rijk gegeven bevoegdheid, ontstonden gemeinwirtschaftliche" regelingen voor de kolen-, ijzer- en kali-industrie, regelingen, welke beoogen om, met
behoud van het particuliere eigendom, aan bepaalde belangengroepen, onder oppertoezicht van het
Rijk, de macht te verschaffen invloed uit te oefenen bij de leiding van genoemde industrien.
Als voornaamste punt moet hierbij worden genoemd de bevoegdheid van bepaaldelijk
daartoe aangewezen organen om maximum verkoopprijzen vast te stellen, welke de goedkeuring
behoeven van den Reichswirtschaftsminister, als vertegenwoordiger van het Rijk.
Teneinde een grondslag te verschaffen voor de beoordeeling van prijzen, moesten bepalingen in het leven worden geroepen, regelende de bevoegdheid van meergenoemde organen en van
den Reichswirtschaftsminister, om inzage te nemen van boeken en bescheiden der afzonderlijke ondernemingen en om voorschriften te geven aangaande overlegging van kostprijscalculaties enz.
De hieronder nader te omschrijven organisaties worden geregeld:
Voor de kolenindustrie: in Qesetz ber die Regelung der Kohlenwirtschaft vom 23. Marz 1919.
Voor de ijzerindustrie i n : Eisenwirtschaftsverordnung vom 1. April 1920.
Voor de kali-industrie i n : Qesetz ber die Regelung der Kali-wirtschaft vom 24. April 1920.
Kolenindustrie.
De afzonderlijke ondernemingen in de kolenindustrie worden bij de Wet van 23 Maart 1919
verplicht zich in kolensyndicaten aaneen te sluiten. De gezamenlijke kolensyndicaten vormen het
Reichskohlenverband, welk Verband is geplaatst onder toezicht van de Reichskohlenrat, bestaande uit
vertegenwoordigers van producenten, consumenten en handel, met dien verstande, dat van elke
groep vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers in de R. K. R. zitting nemen.
Volgens Art. 47 der Wet heeft de R. K. R. die Brennstoffenwirtschaft nach gemeinwirtschaftlichen Qrundsatzen zu leiten". Het R.K.V. zorgt voor de juiste doorvoering van de door de
R. K. R. opgestelde richtlijnen. Oppertoezicht wordt namens het Rijk uitgeoefend door den Reichswirtschaftsminister.
Het R.K.V. stelt de verkoopprijzen voor brandstoffen vast, unter Bercksichtigung der
Vorschlage der Syndikate und der Interessen der Verbraucher".
Teneinde te bereiken, dat de R.K.V. ook werkelijk in dien zin arbeidt, is bepaald, dat 5
personen in de Aufsichtsrat van het R. K. V . moeten worden opgenomen, die lid zijn van de R. K. R.
en wel 4 vertegenwoordigers der arbeidnemers en 1 vertegenwoordiger der verbruikers.
Op grond van de bevoegdheid prijzen vast te stellen heeft het R. K. V . het recht inzage te
nemen van boeken en bescheiden harer leden en nadere berekeningen op te vragen. (Art. 66).

13

XX

IJzerindustrie.
De leiding nach gemeinwirtschaftlichen Grundsatzen", is hier in handen gelegd van de
Eisenwirtschaftsbund. Haar voornaamste taak bestaat in het vaststellen van prijzen voor ruw ijzer,
staal en walswerkproducten voor het binnenland.
Art. 4 der E. W. Q. ruimt de Eisenwirtschaftsbund een gelijke bevoegdheid in betreffende
inzage van boeken enz., als waarvan hiervoor sprake was bij de R. K. Q.
Kali-industrie.
Het leidende orgaan is hier de Reichskalirat. Zij stelt de prijzen vast op grond van voorstellen van het kalisyndicaat. Bij de beoordeeling neemt zij als grondslag de rapporten betreffende
de kostprijzen der verschillende werken, opgemaakt door de Kaliprfungsstelle. Art. 67 der Kaligesetzgebung geeft de Kaliprfungsstelle de bevoegdheid inzage te nemen van boeken en bescheiden
der kaliwerken, ter contrle van door die werken op aanvrage van de Kaliprfungsstelle in te dienen
gegevens, aangaande kostprijzen enz.
De voorschriften betreffende bedrijfsboekhouding zijn hier dus steeds middel om te dienen
bij de vaststelling van prijzen. In de meeste gevallen worden geen nadere regelingen gegeven omtrent
de wijze, Waarop de te verstrekken gegevens moeten zijn verzameld.
Alleen het Reichskohlenverband heeft een uniformschema opgesteld. Het ontbreken van
uniforme regelingen bij kali- en ijzerindustrie vindt voornamelijk oorzaak in de groote verscheidenheid van bedrijven, welke hier moeten worden gecontroleerd.
Tegen de regelingen, zooals hierboven in het kort geschetst, zijn vele en ernstige bezwaren
ingebracht. Betreffende deze bezwaren in de allereerste plaats het gebrek aan buigzaamheid, de traagheid, waarmede dikwijls urgente besluiten worden genomen, en het gemis aan inzicht bij de leden, die
omtrent bepaalde zaken hebben te beslissen; een andere groep van bezwaren betreft vooral het systeem
van prijsvaststelling op grond van de kostprijzen der afzonderlijke ondernemingen.
De bestrijders van dat systeem wijzen op de wetten van vraag en aanbod, die de algemeene marktverhoudingen bepalen, waarbij zich naast de productiekostenfactor ook andere invloeden
doen gelden, Waarmede in het gevolgde systeem geen rekening wordt gehouden. En tot steun van
hun betoog wijzen zij op de ervaringen, opgedaan in den Efsenwirtschaftsbund, waar men den 12den
April 1921 het systeem eenvoudig moest laten varen, waar besloten werd de maximum prijzen op te
heffen, omdat tengevolge van dalende conjunctuur alle producten verre beneden de door de E. W. B.
vastgestelde maximumprijzen werden verkocht. De ondernemers waren verplicht hunne producten
beneden kostprijs af te zetten, wilden zij zich niet aan het gevaar blootgesteld zien, van volledige
stilligging van hunne bedrijven; een prijsvaststelling op de basis van die kostprijzen had dus toenmaals geen enkelen zin.
Een zeer groote moeilijkheid, welke zich bij de vaststelling der prijzen op grond van kostprijsberekeningen voordeed, wordt uitgedrukt in de vraag:
Welke kostprijs moet als basis worden genomen: die van de ondernemingen die onder de
meest gunstige voorwaarden produceeren, of omgekeerd die van de ondernemers die in de meest
ongunstige gevallen verkeeren, of die van de gemiddelde onderneming?"
In de kolenindustrie heeft men getracht de moeilijkheid op te lossen door den gemiddelden
kostprijs als basis te nemen, met de bepaling dat de ondernemingen, welke voordeeliger produceeren
dan de onderneming met den gemiddelden kostprijs, een gedeelte van de door hen behaalde meerwinst
moesten beschikbaar stellen voor de ondernemingen die ongunstiger produceeren dan de gemiddelde.
Hierdoor ontstond het instituut der Ausgleichkassen.
Het voornaamste bezwaar, dat tegen het systeem der Ausgleichkassen is aan te voeren,
betreft de onmogelijkheid om de oorzaken van de meerwinst der onder betere omstandigheden wer-

XXI

kende mijnen vast te stellen. Dat hier ook de persoonlijke invloed (doorzicht en energie van de
ondernemers) gelden, valt niet te ontkennen, dat het systeem der Ausgleichkassen een gedeelte van
de aan persoonlijke invloeden van den ondernemer toe te schrijven meerwinst confisceert ten einde
de minder goed geleide ondernemingen in het leven te houden, volgt hieruit van zelf.
Van practische beteekenis is dan ook het insittuut der Ausgleichkassen, naar mij werd
medegedeeld, niet meer.
Ten slotte dient nog te worden gewezen op de moeilijkheid, welke voortvloeit uit het feit,
dat prijsvaststellingen steeds moeten geschieden op de basis van kostprijsberekeningen van voorgaande perioden. Dat deze moeilijkheid zich sterk deed gevoelen in Duitschland met een steeds schommelende waarde van de geldeenheid, behoeft geen nader betoog.
B. Een tweede groep van bepalingen betreffende bedrijfsboekhouding werd hierboven gekenschetst als te zijn voortgevloeid uit de gevaren, welke ontstonden door de trust- en kartelvorming.
In bijna elke nieuwere wettelijke regeling van het trust- en kartelwezen treft men bepalingen aan, regelende de bevoegdheden van daartoe aangewezen organen om de bedrijfsresultaten van
particuliere ondernemingen te onderzoeken en voorschriften te geven omtrent de wijze, waarop die
bedrijfsresultaten moeten worden verzameld.
Voorbeelden hiervan zijn:
Vereenigde Staten.
Door de Interstate Commerce Act van 1887 werd ingesteld de Interstate Commission, aan
welke het toezicht op het tusschenstaatsch verkeer werd opgedragen en wier bevoegdheid zich o.a.
uitstrekte tot het voorschrijven van a uniform system of accounts and the manner in which accounts
shall be kept".
In Juli 1914 werd bij een herziening der Interstate Commerce Act voorgeschreven:
All railroods make uniform annual and monthly reports to the Interstate Commerce
Commission".
Beperken zich de bepalingen der Interstate Commerce Act tot spoorwegen, in de Federal
Trade Commission Act van 1914 wordt de Federal Commission de bevoegdheid verleend, om van
alle ondernemingen te eischen to make annual or special reports in such form as the Commission
may prescribe".
Na een moeilijke aanvangsperiode heeft de Int. C. C. allengs geheel de positie bereikt, die
haar was toegedacht; zij beschikte over alle gegevens noodig voor een juiste beoordeeling der spoorwegvrachten. De door haar gegeven voorschriften voor boekhouding en jaarrekeningen vormen
omvangrijke boekdeelen, gesteund door dringende beslissingen omtrent dubieuse punten.
De Federal Trade Commission heeft in de afgeloopen jaren een reeks zeer belangrijke en
uitvoerige onderzoekingen omtrent speciale industrietakken ingesteld, waarvan die omtrent de meat
packing industry de meeste aandacht getrokken heeft. Haar bevoegdheden zijn echter uitsluitend van
informatorischen aard.
Canada.
De Canadian Combines Investigations Act van 1910, welke evenals de Federal Trade Commission Act de trustbestrijding tot doel had, gaf aan een, op verzoek van minstens 6 personen, ingestelde commissie de bevoegdheid nauwkeurig te onderzoeken, of de prijs of huur van een artikel
onredelijk was verhoogd of concurrentie in het aanbod ervan ongewenscht werd beperkt tengevolge
van een combinatie.

XXII

In 1919 werd de Can. Comb. Inv. Act ingetrokken, terwijl in hetzelfde jaar twee nieuwo
wetten tot stand kwamen: de Combines and Fair Prices Act en de Board of Commerce Act. Deze
beide wetten werden evenwel spoedig in strijd met de Grondwet verklaard en ingetrokken.
Eerst in Mei 1923 kwam een nieuwe wet tot stand, de Combines Investigations Act 1923.
Bij die wet werden Registrars benoemd, bij wie klachten kunnen worden ingediend tegen
unfair Combinations". De Registrar heeft de bevoegdheid boeken en bescheiden van de combinatie in
quastie volledig te onderzoeken en getuigen te hooren.
De rapporten kunnen, indien dit door den daartoe aangewezen ambtenaar wenschelijk
wordt geoordeeld, worden gepubliceerd.

Engeland.
De Profiteering Act 1919, (buiten werking gesteld op 19 Mei 1921) welke ten deele is
bedoeld als bestrijding van overmatige prijzen tengevolge van trustvorming, legt in handen van de
Board of Trade (welk lichaam tot dit doel een afzonderlijke commissie instelde: de Investigation of
Prices Committee) de bevoegdheid to investigate prices, costs and profits at all stages".
Van deze Commissie zijn een reeks rapporten verschenen, hoofdzakelijk in den vorm van
verslagen van hearings van personen, betrokken bij min of meer gemonopoliseerde industrien; zij
bevatten materiaal van beteekenis, doch staan in volledigheid en in hoeveelheid van door eigen onderzoek verkregen gegevens verre achter bij de rapporten der genoemde Amerikaansche commissies.
2o. Bepalingen ter bescherming van crediteuren en aandeelhouders.
Hier komt vooral Duitschland in aanmerking. Het H. G. B. schrijft voor eiken koopman de
verplichting voor vermogensobjecten en schulden in de balans te waardeeren op de waarde, die hun
kan worden toegekend op het tijdstip, waarop die opstelling plaats vindt, terwijl twijfelachtige vorderingen tot de waarschijnlijke waarde moeten worden opgevoerd, oninbare afgeschreven (art. 40).
Geldt art. 40 voor alle Volkaufleute", voor balansen van naamlooze vennootschappen worden in de artt. 261-265 nadere voorschriften gegeven omtrent waardeering, zulks met de bedoeling
te voorkomen, dat aandeelhouders en schuldeischers door geflatteerde balansen een onjuist inzicht
in de financieele positie van ondernemingen zouden verkrijgen en niet gerechtvaardigde dividenden
zouden worden uitgekeerd.
Art. 261 schrijft voor, dat
1. Effecten en goederen, die een beurs- of marktprijs hebben, moeten worden gewaardeerd tegen beurs- of marktprijs van den balans-datum; voor zooverre deze prijs hooger is dan de
aanschaffingsprijs tegen aanschaffingswaarde.
2. Andere vermogensobjecten hoogstens tegen aanschaffings- of kostprijs mogen worden
gewaardeerd.
3. Vaste goederen en andere voorwerpen, die niet tot verkoop doch tot gebruik in het
bedrijf bestemd zijn, hoogstens tegen aanschaffings- of kostprijs mogen worden opgevoerd, voorzoover een bedrag gelijk aan de slijtage in mindering is gebracht.
4. Oprichtingskosten niet in de balans mogen worden opgenomen.
5. Kapitaal en reserve onder de passiva zijn op te nemen.
6. Winst of verlies als afzonderlijke post is op te voeren.
Art. 262 behelst bepalingen omtrent rerervefondsen waarin 5 % van de netto-winst moet
worden gestort, totdat het 1/10 van het maatschappelijk kapitaal bedraagt, evenals agio bij uitgifte
van aandeelen en bijbetalingen van aandeelhouders zonder verhooging van kapitaal tot het verkrijgen
van voorkeursrechten, voorzoover deze niet worden aangewend voor buitengewone afschrijvingen of
buitengewone verliezen.

XXIII

Art. 263 en 265 bepalen, dat de balans en verlies- en winstrekening door de algemeene
vergadering moeten worden goedgekeurd en gepubliceerd in de dagbladen.
Voor de Gesellschaft m. beschr. Haftung gelden deze bepalingen niet, met uitzondering
van de bepalingen omtrent waardeering van vaste goederen.
De wet op de hypotheekbanken heeft aan de bovenvermelde bepalingen nog een aantal
toegevoegd betreffende balansen van hypotheekbanken, bepalingen, welke een opsomming behelzen
van de posten, die in de balans en verlies- en winstrekening van hypotheekbanken moeten voorkomen, benevens enkele voorschriften omtrent datgene, wat het jaarverslag moet behelzen.
Naast het Duitsche komt ook het Italiaansche handelswetboek in dit verband voor een
bespreking in aanmerking, meer speciaal artikel 177, hetwelk bepaalt, dat ondernemingen, wier
hoofdzakelijk doel is de credietverleening binnen de eerste dagen van elke maand, een overzicht
omtrent hun financieele positie moeten indienen bij de tribunale di commercio conform het bij K.B.
voorgeschreven formulier, met onderteekening van minstens n directeur en n lid van den raad
van commissarissen.
In de meeste andere landen ontbreken dergelijke bepalingen geheel of vrijwel geheel. Het
Nederlandsch Wetboek van Koophandel beperkt zich tot de bepaling, dat de bestuurders eener N.V.
verplicht zijn eenmaal 's jaars aan de vennooten opgave te doen van de winsten -en verliezen door
de vennootschap in het afgeloopen jaar gehad of geleden (art. 55). Openbaarmaking is niet voorgeschreven. Slechts bepaalt art. 47, dat, zoodra het maatschappelijk kapitaal een verlies van vijftig
ten honderd heeft ondergaan, bestuurders verplicht zijn hiervan aankondiging te doen in een register,
aangehouden ter Arr.-Rechtbank en dat bij verlies van vijf en zeventig ten honderd de vennootschap
van rechtswege ontbonden is.
Bovenstaande bepalingen gelden voor vennootschappen in het algemeen. Voor enkele
speciale groepen van vennootschappen, in de eerste plaats vennootschappen van levensverzekering,
zijn in verschillende landen uitvoerige wettelijke regelingen in het leven geroepen, wier doel is bescherming van verzekerden, van inleggers van spaargelden, etc.
Deze wettelijke regelingen kunnen hier verder onbesproken blijven.
3o. Bepalingen in verband met medezeggenschap van arbeiders.
Een verschijnsel, dat zich in bijna alle Europeesche landen na den wereldoorlog openbaarde, was de verscherpte tegenstelling tusschen arbeid en kapitaal en als gevolg daarvan toeneming van het aantal sociale wetten.
In het verband van deze beschouwingen zijn vooral van belang de wettelijke regelingen
van de medezeggenschap van arbeiders in de leiding van particuliere ondernemingen. In die wettelijke regelingen toch komen regelmatig bepalingen voor nopens het verschaffen van inzicht in de
bedrijfsresultaten aan de arbeiders.
Als voorbeelden kunnen worden genoemd:
Oostenrijk.
In de wet regelende de instelling van Ondernemingsraden van 15 Mei 1919 wordt den
ondernemer de verplichting opgelegd, aan den Ondernemingsraad eens per maand een rapport over
te leggen betreffende den gang van het bedrijf, terwijl door hem jaarlijks een balans en verlies- en
winstrekening aan den Ondernemingsraad moet worden voorgelegd.
Een nadere regeling door het Staatsamt fr soziale Verwaltung" van 11 Juli 1919 behelst
wijders een bepaling in art. 9, waar in geval van geschillen bij de vaststelling van de loonen het navolgende wordt voorgeschreven:
Kommt eine Einigung nicht zustande und wird das Einigungsambt zur Entscheidung angeru-

XXIV

fen, so kann der Betriebsrat beschlieszen beim Einigungsamt zu beantragen, dasz dieses zur Feststellung der fr die berechnung der Lhne in Betracht kommende Umstande durch beeidete Sachverstandige in jene Aufzeichnungen der Betreibsinhabers Einsicht nehmen lasse, die fiber die Erzeugungs und
Lohnverhaltnisse Aufschlusz geben".
Duitschland.
4 Februari 1920 kwam hier de Ondernemingsraden-Wet tot stand. In die wet wordt ook
de Duitsche ondernemer verplicht driemaandelijks aan den Ondernemingsraad te rapporteeren over
den gang van zaken in de onderneming, meer speciaal omtrent haar rendement. Voor ondernemingen,
die meer dan 500 arbeiders of 50 bedienden (Angestellte) in dienst hebben, wordt bovendien overlegging van balans en verlies- en winstrekening gebiedend voorgeschreven.
Omtrent de over te leggen stukken wordt in de Betreibsbilanzgesetz (in werking getreden
4 Febr. '21) nog medegedeeld, dat door den Ondernemingsraad weliswaar toelichting van de balans en
verlies- en winstrekening kan worden verlangd, dat ber die Zusammenhange der einzelnen Posten
Auskunft zu geben ist" en dat de ondernemer verplicht is op belangrijke wijzigingen in activa en
passiva te wijzen, doch dat het overleggen van specificaties en van de boeken niet kan worden
gevorderd.
Hiermede wordt dus den Ondernemingsraad de contrle van de stukken ontzegd, terwijl
door het ontbreken van het recht specificaties te vragen, het inzicht in den gang van de onderneming
wordt beperkt tot het kennisnemen van het eindresultaat, waarbij dan nog de vraag in het midden
moet worden gelaten, of dit eindresultaat juist is berekend.
Voegt men hierbij tenslotte het gebrek aan de voor de juiste beoordeeling van balansen
benoodigde kennis bij het allergrootste deel der arbeiders, dan kan de conclusie, dat de bepalingen
te dezer zake in de Duitsche wetgeving van weinig practisch belang zijn, niet gewaagd worden
genoemd.
Tchecho-Sl o \v a k ij e.
Een wet van 27 Februari 1920 legt den ondernemer de verplichting op aan het oordeel van
den Ondernemingsraad te onderwerpen:
1. jaarlke balansen.
2. driemaandelijksche rapporten betreffende de exploitatie van de onderneming.
3. jaarlijksche rapporten omtrent exploitatie enz.
Engeland.
Een algemeene regeling van medezeggenschap van arbeiders bestaat hier niet.
Wel kwam een regeling tot stand voor de mijnindustrie (Mining Industry Act van 16
Augustus 1920).
Een der bij die wet ingestelde gemengde commissies van werkgevers en werknemers
verkreeg het recht zich door de bestuurders van de verschillende mijnen in het district, dat onder
haar contrle werd gesteld, te doen inlichten omtrent alle zaken die mijnen betreffende, die zij noodig
mocht oordeelen, meer speciaal omtrent productiekosten, omzetten, enz.
De Mining Industry Act is reeds spoedig ingetrokken, voornamelijk in verband met de
geweldige depressie in de kolenindustrie, die einde 1920 aanving. De in de wet verleende garanties
van bepaalde winstpercentages zouden te hooge eischen aan de schatkist hebben gesteld. Daarom
werd door de Coal Mines Act van 1921 de Mining Industry buiten werking gesteld.
P. J. QROOT, Docts. h. w.
AMSTERDAM.

XXV

B I J L A G E V.
( B E H O O R E N D E BIJ H O O F D S T U K V l a , s.

TRUSTWETQEVING.)

A I R O L D I , LUIQI. I sindicati industriali nella Svizzera. Diss. (inaug. Zurigo) Bellinzona 1909. Con
elenco bibliograf.
B A U C H , F R . Die Rechtsform der Kartelle. Jena 1908.
B A U M Q A R T E N (F.) und A . M E S Z L E N Y . Kartelle und Trusts. Ihre Stellung im Wirtschafts- und
Rechtssystem der wichtigsten Kulturstaaten. Eine nationalkonomisch-juristische Studie.
Berlin 1906.
B E D R I J F S O R G A N I S A T I E E N M E D E Z E G G E N S C H A P . Rapport N.V.V. en S.D.A.P. (Ontwikkeling).
1923.
B E N D I X , L . Bausteine zur Rateverfassung. Berlin 1919.
B E R G H . M r . Dr. G. V A N D E N De medezeggenschap der arbeiders in de particuliere onderneming.
(Ontwikkeling) 1924.
B E R G E R , E . Betriebsrategesetz. Text mit Wahlordnung und Erlauterungen. Stuttgart 1920.
B E T R I E B S R A T E G E S E T Z v. 4 Februar 1920.
B I L L S A N D D E B A T E S IN C O N G R E S S R E L A T I N G T O T R U S T S . 57th Congr. 2d sess.
B O D M E R , M . Die rechtliche Behandlung der Kartelle mit Geschaftsstelle. Ein Beitrag zur Rechtslage der Kartelle in Deutschland. Inaug. Diss. Leipzig. Torgau 1913.
B O G G I A N O , A N T . Vakorganisatie en Staat. (Organisch kiesrecht). Uit het Italiaansch vertaald.
Leiden 1907. (Politieke Studin ff, 3).
B O S C H E , W . Ratgeber fr Betriebsrate. Gezetsz v. 4 Febr. 1920 mit einer Darstellung seiner
Ursachen und seines Werdegangs, sowie einer zusammenfassenden bersicht ber die
verschiedenen Arten der Betriebsvertretungen. Berlin 1920.
B R A N D T , H . Betriebsrategesetz nebst Wahlordnung und amtlichen Mustern. Berlin 1920.
B R A U N S , H . Betriebsrategesetz. Mnchen-Gladbach 1920.
B R E T H E , J . De la nature juridique de la convention collective de travail. Thse. Bordeaux 1921.
B U C H E R . K. Die Sozialisierung. Tbingen 1919.
C A T O R , G . Trust companies in the U . S. (Hopkins University studies X X , 5-6). Baltimore 1902.
C L A R E N . Das Betriebsrategesetz. Handbuch fr den Arbeitgeber unter besonderer Bercksichtigung des Verfahrens bei Einstellung und Entlassung. Bonn 1920.
CURTIS,. E . N . Manual of the Sherman law, a digest of the law under the federal anti-trust acts.
New-York 1915.
D A V I E S , J . E . Trust laws and unfair competition. Washington 1916.
D E R S C H , H . Betriebsrategesetz vom 4 Febr. 1920 nebst Wahlordnung. Mannheim 1920..
E H R H A R D , F. Die Betriebsrate. Der Text des Gesetzes mit Einfhrung und Erlauterungen.
Kln 1920.
E M B D E N , D . V A N De werkkring van den groot-ondernemer. (Inaug. rede). Amsterdam 1906.
E N G E L M A N N , J. Die Rechtsverhaltnisse der Arbeitgeber und Arbeitnehmer nach dem Reichsgesetz vom 1 Juni 1891. Erlangen 1891.

XXVI

ENQUTE SUR L A PRODUCTION. Rapport gnral. Bureau international du travail. Tom. I.


Paris 1923.
ERKELENZ (A.) und C. EICHELBAUM. Das Betriebsrategesetz vom 4 Febr. 1920. Ein gemeinverstandlicher Leitfaden fr den praktischen Qebrauch. Berlin 1920.
FEDERAL ANTI-TRUST DECISIONS. Cases decided in United States. Vol. 1-2, 4-9. Washington
1907-1924.
FEIQ (J.) und FR. SITZLER. Betriebsrategesetz v. 4 Febr. 1920, nebst Wahlordnung und Verordnungen verwandten Inhalts. Berlin 1920.
FLATOW, Q. Kommentar zum Betriebsrategesetz nebst Wahlordnung mit den wichtigsten Ausfhrungsbestimmungen des Reichs und der Lander. Berlin 1920.
FLECHTHEIM, J. Die rechtliche Organisation der Kartelle. Mannheim, Berlin 1923.
FRIEDLANDER, H. Das Kartellaufrichtsgesetz. Verordnung gegen Miszbrauch wirtschaftlicher
Machtstellungen vom 2 Nov. 1923. (met bibliografie van Duitsche en buitenl. literatuur).
Berlin 1924.
QENART, CH. Les syndicats industriels. (Ecole des sciences polit. et soc. de Louvain. Thse).
Gand 1896.
QEORQESCO, E. La nature juridique du contrat collectif de travail. Thse. Bordeaux 1921.
GESETZQEBUNG (Auslandische) ber Berufsvereine, Einigungs-, Schieds- und Tarifwesen. Berlin
1918. (18. Sonderheft z. Reichs-Arbeitsblatte).
GOERTZ, H. Das Kartell als Gesellschaft m. b. Haftung. Diss. 1917.
QOOTE. Mr. Dr. A. Het Qildensocialisme in Engeland. Baarn 1926.
GOUDRIAAN Jr. Dr. Ir. J. De doelmatigheid van de Amsterdamsche broodvoorziening. 1922.
QROAT, Q. G. Trade Unions and the Law in New-York. A study of some legal phases of labor
organizations. New-York 1906. Studies in History, Economics and Public Law. XIX, 3.
GNTHER, A. Betriebsrategesetz vom 4 Febr. 1920 nebst Wahlordnung und den Ausfhrungsverordnungen des Reiches und Preuszens. Berlin 1920.
HALL, A. F. VAN Trust. Acad. proefschr. Amsterdam 1896.
HANIG, A. Technische Wirtschaftskunde (Kollegienhefte III) I. Kartelle und Trusts. Leipzig 1911.
HARVEY (R. S.) and E. W. BRADFORD. A manual of the Federal Trade Commission, presenting
the origin, development and construction of the Anti-Trust laws, with decisions upon the
constitutional and unfair trade questions involved, together with the rules of practice.
Washington 1916.
HASBACH, W. Einige Bemerkungen zum Entwurf eines Gesetzes ber Betriebsrate. Dresden 1920.
HAUSSMANN, F. Grundlegung des Rechts der Unternehmens-Zusammenfassungen. Mannheim 1926.
HENDERSON, G. C. The Federal Trade Commission. A study in administrative law and procedure.
New-Haven 1924.
HETTINGA TROMP, J. VAN Het Sociale Arbeidscontract. Beschouwingen over de bemoeiing van
de Overheid met arbeidsvoorwaarden. Proefschr. Delft. Amsterdam 1913.
HOBSON, J. A. Incentives in the new industrial order. London 1922.
HODGES. F. Nationalisation of the mines. London. 1920.
HROMADA, E. Die Entwicklung der Kartelle in der oesterreichisch-ungar. Zuckerindustrie. Inaug.
Diss. Zrich 1911.
HUBER, A. Die strafrechtliche Bekampfung der Kartelle und Trusts. Diss. Leipzig 1918.
JAARBOEK DER R. K. WERKGEVERSVEREENIGINGEN IN NEDERLAND. 's-Hertogenbosch 1919.
JONES, F. D. Trade association activities and the law. New-York, London 1922.
JOTEYKO, J. La science du travail et son organisation. Paris 1917.
JOURDAN, P. Les trusts. Etude juridique. 1906.
KARTELLE (UEBER WIRTSCHAFTLICHE) IN DEUTSCHLAND UND IM AUSLANDE. Leipzig 1894.

XXVII

KARTELL-RUNDSCHAU. Zeitschrift fr Kartellwesen und verwandte Qebiete. Wien 1903.


KEEL, G. Industrielle und kommerzielle Ringe und Kartelle und ihre strafrechtliche Behandlung.
Inaug. Diss. Zrich 1897.
KIESCHKE (W.) und F. SYRUP. Betriebsrategesetz vom 4 Febr. 1920. Berlin 1920.
KNAUTH, O. W. The policy of the United States towards industrial monopoly. New-York 1914.
KOCH, F. E. Betriebsrategesetz vom 4 Febr. 1920. Mnchen 1920.
KOLLER, PIL A. Das Massen- und Fhrer-Problem in den freien Gewerkschaften. Tbingen 1920.
KORTENHORST, MR. L. G. Praeadvies over Ondernemers-vereenigingen. (Kartels, trusts, syndikaten, conventies).
LANDESBERGER, J. Welche Massregeln empfehlen sich fr die rechtliche Behandlung der Industrie-Kartelle? Berlin 1898.
LAUCHENAUER, A. Die Holding Company. Eine Studie ber die moderne Konzentrationsgesellschaft, ihre rechtliche, steuertechnische und wirtschaftliche Bedeuting. Zrich 1924.
LAWS ON TRUSTS AND MONOPOLIES, DOMESTIC AND FOREIGN.
LEENER, G. DE Le rle des trusts dans 1'organisation conomique actuelle. (Mmoires de PAcad.
royale de Belgique). Bruxelles 1904.
LEWIN, TH. A practical Treatise on the Law of Trusts. With an Appendix containing the Trustee
Act 1893. London 1911.
LIEFMANN, R. Die gesetzliche Regelung der Cartelle. Berlin 1897.
LIEFMANN, R. Kartelle und Trusts. Stuttgart 1910.
LIMPERG Jr., TH. Eenige beschouwingen over kostprijs en prijsvorming als bedrijfshuishoudkundig
probleem. Haarlem 1922.
LTTKE, H. Gesetz ber Betriebsrate. Eine Anleitung zur Ausfhrung des Gesetzes nebst einem
Abdrucke des Gesetzes und der Wahlordnung. Berlin 1920.
MENZELL, A. Die Kartelle und die Rechtsordnung. Leipzig 1902.
MOOR, J. M. DE De gemengde onderneming in hare economische beteekenis. Acad. proefschr.
Amsterdam 1923.
MORAWETZ, V. The Sherman Anti-Trust Act. Cambridge 1910.
MOSER, J. Een onderzoek naar de kapitalisatie van enkele Nederlandsche holding-companies.
Acad. proefschr. Rotterdam 1921.
NACHOD, W. Treuhander und Treuhandgesellschaften in Grossbritannien, Amerika und Deutschland. (Zeitschr. f. d. ges. Staatswissensch. Erganzungsh. XXVIII). Tbingen 1908.
OCHENKOWSKI, W. VON England's Gesetzgebung in Bezug auf die Preise. (1326-1601). Jena 1878.
PACKER, M . De vaderlandsche nijverheid in komende jaren, met bijvoeging der anti-trustwetten
der Ver. Staten van Amerika en van het Australische gouvernement, en eenige gegevens
omtrent anti-dumpingwetten. Deventer 1916.
PARTEIEN (DIE) UND DAS RATESYSTEM. Parteiprogramme, Antrage, Aufsatze und Auszerungen hervorragender Politiker aller Parteien nebst den Gesetzentwrfen der Deutschen
und sterreichischen Regierung. Charlottenburg 1919.
PLOTZ, G. Der Reichswirtschaftsrat. Voller Wortlaut der Verordnung nebst einem vollstandigen
Verzeichnis von in ihm vertretenen Organisationen und Personen. Seine Entstehung,
seine Rechte und Aufgaben. Berlin-Fichtenau 1920.
POTTHOFF, H. Betriebsrate. Reichsgesetz nebst Wahlordnung und ausfhrlicher Erlauterung.
Mnchen 1920.
POTTHOFF, H. Unternehmer und Betriebsrate. Berlin-Zehlendorf-West 1920.
PRAEADVIES van Commissie XII van den Hoogen Raad van Arbeid over vraagpunten betreffende
bedrijfsorganisatie, enz. 's-Gravenhage 1922.

XXVIII

PRAEADVIEZEN (van P. J. M . Aalberse, A. van Gijn en F. M. Wibaut) over de vraag: Is invoering van staatsmonopolies ter versterking van de staatsinkomsten wenschelijk? Zoo ja,
welke monopolies zouden dan daarvoor in aanmerking komen? 's-Gravenhage 1918.
PRAEADVIEZEN (van H. W. C. Bordewijk, J. van den Tempel en J. A. Veraart) over de vraag: Is
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wenschelijk? Zoo ja, in welken vorm? 's-Gravenhage 1921.
PRAEADVIEZEN (van L. G. Kortenhorst en J. A. Veraart) over de collectieve arbeidsovereenkomst
met de gehouden debatten. 's-Bosch 1918.
RAF AL, F. Les conventions collectives relatives aux conditions du travail en droit francais. Thse.
Paris 1913.
RAFFALOVITCH, A. Trusts, cartels et syndicats. Paris 1903.
RATHENAU, F. Parlament und Rate. Berlin 1919.
RATHENAU, W. Die neue Wirtschaft. Berlin. (Vertaald in het Nederlandsch Op nieuwe banen").
REDER, H. R. De grondslagen der samenwerking tusschen raadgevend ingenieur en accountant.
1923.
REGELUNG DER KALIWIRTSCHAFT (Gesetz v. 24 April 1919).
REGELUNG DER KOHLENWIRTSCHAFT (Gesetz v. 20 Aug. 1919).
REICHENBACH, E. Das Betriebsrategesetz nebst Erklarungen. Meerane i. Sa. 1920.
RIPLEY, W. Z. Trusts, Pools and Corporations. New-York 1906.
RIPLEY, W. Z. Railroads.
ROTHENBCHER, K. Geschichte des Werkvertrags nach deutschem Recht. Breslau 1906.
RUNDSTEIN, S. Das Recht der Kartelle, 1904.
SALIN, E. Die wirtschaftl. Entwicklung von Alaska (und Yukon Territory). Ein Beitrag zu Geschichte und Theorie der Konzentrationsbewegung. (Archiv. f. Sozialwissensch. und Sozialpolitik. Erganzungsheft XII). Tbingen 1914.
SAMBALE, E. Das Betriebsrategesetz (Text und Kommentar).
SCHAFFER, H. Der vorlaufige Reichswirtschaftsrat. Kommentar der Verordnung vom 4 Mai 1920.
Mnchen, Berlin, Leipzig 1920.
SCHALK, W. C. TH. VAN DER Over ondernemers-vereenigingen (Kartels en Trusts). Proefschr.
Leiden 1891.
SCHARER, M. Die Natur des Kartellvertrages nach schweizerischem Recht. Inaug. Diss. Bern 1917.
SCHNEIDER-SACHSEN, G. Betriebsrategesetz nebst Wahlordnung. Berlin 1920.
SCHULZ, H. Wahl und Aufgaben der Betriebsrate, der Arbeiterrate und 'der Angestelltenrate
sowie der Betriebsobleute. Gemeinverstandliche Erlauterung des Betriebsrategesetzes
und seiner Wahlordnung. Berlin 1920.
SOCIALISATIE-VRAAGSTUK. (HET) Rapport S.D.A.P. (Ontwikkeling) 1920.
STATTHALTER, J. Interessengemeinschaften. Ein Beitrag zur Konzentrationsbewegung in Handel
und Industrie. Essen a. d. Ruhr 1922.
STAUB. Kommentar zum Handelsgesetzbuch. 1926.
STAUB-HACHENBURG. Kommentar zum Gesetz betr. die Gesellschaft m. beschr. Haftung. 1926.
STIER-SOMLO, DR. F. Kommentar zum Betriebsrategesetz. Berlin 1921.
STIGTER D H. De grondslagen der samenwerking tusschen raadgevend ingenieur en accountant.
1923.
STOCKING, G. W. The oil industry and the competitive system. Boston 1925.
TAFEL, P. Die nordamerikanischen Trusts und ihre Wirkungen auf den Fortschritt der Technik.
Inaug. Diss. (mit Quellenverzeichnis). Mnchen, Stuftgart 1912.
TAFT, W. H. The anti-trust act and the suprme court. New-York, London 1914.
TARIFVERTRAGE (DIE) IM JAHRE 1910-1915. Berlin 1911-1916.

XXIX

TARIFVERTRAGE. Schlichtung von Arbeitsstreitigkeiten. Betriebsrategesetz. Berlin 1920.


TARIFVERTRAGSRECHT. Einigungswesen. Verhandlungen der Gesellschaft fr Soziale Reform.
Dsseldorf 1913. Jena 1914.
THIEL (O.) und K. KAEPEL. Fhrer durch das Betriebsrategesetz. Homburg 1920.
THORNTON. The Sherman Anti-trust Act.
TOOKE, TH. A history of prices and of the state of the circulation from 1793 to 1856 (the two last
volumes by T. T. and W. Newmarch). 6 vols. London 1838-1857.
TRADE ASSOCIATIONS. Their economie significance and legal status. New-York 1925.
TRADE ASSOCIATIONS AND BUSINESS COMBINATIONS. A series of addresses. New-York 1926.
TRUSTS AND INDUSTRIAL COMBINATIONS. Statutes and decisions of federal, state and territorial law, together with a digest of corporation laws applicable to large industrial combinations. Washington 1900.
TSCHIERSCHKY, S. Das Problem des staatlichen Kartellaufsicht. Mannheim, Berlin 1923.
UMBREIT, P. Das Qesetz ber Betriebsrate. Berlin-Fichtenau 1920.
VERAART, Prof. Dr. J. A. Beginselen der economische bedrijfsorganisatie. Bussum 1921.
Inleiding tot de studie van vakvereeniging en collectieve arbeidsovereenkomst. Voordracht bij den aanvang der lessen als privaat-docent in de leer van de economische organisatie van werkgevers en werknemers en van de collectieve arbeidsovereenkomsten aan
de Technische Hoogeschool te Delft. 1914.
Naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Rede voor de Vereeniging voor Staatkunde
te Leiden. (Econ. Stat. Ber. 232. 9 Juni 1920, blz. 495-497).
Nieuwe beschouwingen over economische bedrijfsorganisatie. 1924.
Organisation (L') conomique de la profession et la lgislation du travail. (Revue Intern.
du Travail, juin 1924).
Trade organisation and labour lgislation. (Intern. Labour Revue, June 1924).
Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie. 1917. 2e dr. 's-Bosch 1918.
VEREENIGING (DE) VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS BIJ HAAR 25-JARIG BESTAAN.
Gedenkboek 1899-1924. 's-Gravenhage 1924.
VERSLAG (Ilde) DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. 's-Gravenh. 1902.
WAERDEN. Dr. Ir. TH. VAN DER Het Engelse mijnkonflikt. (Ontwikkeling) 1926.
WALKER, A. H. A history of the Sherman Law.
WASSERMANN, M. J. L'oeuvre de Ia Federal Trade Commission. La dernire phase de la lgislation amricaine contre les trusts. Paris 1925.
WATKINS, G. S. Labor problems and labor administration in the U. S. during the world war.
(University of Illinois studies in the soc. sciences. VIII, 3-4) 2 vols. Urbana 1919.
WEBER, A. Der Kampf zwischen Kapital und Arbeit, Gewerkschaften und Arbeitgeberverbande in
Deutschland. Tbingen 1920.
WEINHAUSEN, F. Betriebsrategesetz, Gesetze text und Wahlordnung, Einfhrung, Anmerkungen
und Sachregister. Stuttgart 1920.
WIBAUT, F. M . Trusts en Kartels. 1903.
WILLOUGHBY, W. F. State activities in relation to labor in the United States. (Hopkin University
studies XIX 4, 6.) Baltimore 1908.
WINKEL, D. TE Trust-verhoudingen. Acad. proefschr. Leiden. 's-Gravenhage 1914.
WINTERNITZ, E. Der moderne technische Fabriksbetrieb. Wien 1915.
ZIMMERMANN, W. Rechtsfragen des Arbeitstarifvertrags. Haftung. Abdingbarkeit. Jena 1913.
ZOELLY, CH. Die rechtliche Behandlung der Kartelle in der Schweiz. Diss. 1917.

XXX

B I J L A G E VI.
(BEHOORENDE BIJ DE SLOTMEDEDEELINQ INZAKE DE TRUST-ENQUETE, pag. 166 v.v.).

BIJLAGE Vla.
MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN.
's-GRAVENHAGE, 7 Maart 1921.
No. 185. Kabinet.
De vraag is gerezen, of het niet wenschelijk ware een onderzoek in te stellen
naar de trustvorming hier te lande en de gevolgen voor het economisch leven.
Feitelijk vormt dit onderzoek een deel- van de taak opgedragen aan Uwe Staatscommissie. Het zou wellicht overweging verdienen dat, in aanmerking nemende de uitgebreide taak Uwer Commissie, deze een subcommissie zou willen belasten met het onderzoek naar de trustvorming, opdat dit niet behoeve te wachten op de vervulling van Uw
hoofdtaak.
Ik vertrouw, dat deze subcommissie zeer nuttig werk zal kunnen verrichten,
zonder dat zij het eigenlijke enquterecht bezit. Mocht ik van U. H. E. G. nu of later
vernemen, dat zulk een recht voor dit onderzoek onmisbaar ware te achten, dan ben ik
gaarne bereid, de noodige stappen te doen voor de verkrijging van dit recht.
Het zij mij vergund U. H. E . G. beleefdelijk te verzoeken mij dienaangaande,
kan het zijn spoedig, wel Uw oordeel te willen doen kennen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
tijdelijk Voorzitter van den Raad van
Ministers,
Voor den Minister,
DE SECRETARIS-GENERAAL.
Aan den heer Voorzitter der Staatscommissie aan
welke is opgedragen te onderzoeken door welke
maatregelen de voortbrenging en de verdeeling van
goederen meer dienstbaar kunnen worden gemaakt
aan het algemeen belang.

XXXI

BIJLAGE VIb.

15 Maart 1921.
K. St. Comm. 6102.
Naar aanleiding van Uw schrijven van 7 Maart No. 185 Kabinet, heeft de Staatscommissie de eer Uwe Excellentie te berichten, dat zij besloten heeft het onderzoek naar
de trustvorming en de gevolgen daarvan voor het economisch leven, zoo spoedig mogelijk
aan te vangen en dat voor dit doel een subcommissie zal worden ingesteld.
Zij meent in den geest van Uwe missive te handelen door onder trustvorming"
ook te verstaan alle andere eventueel bestaande afspraken van ondernemers, waardoor
georganiseerd wordt ingegrepen in het productie- en verdeelingsproces, onverschillig of
aan dergelijke afspraken de naam trust, kartel, syndicaat, conventie of een andere
benaming wordt gegeven.
De Staatscommissie behoudt het zich voor, Uwe Excellentie nog nader haar
zienswijze mede te deelen en eventueel voorstellen te doen omtrent het enqute-recht, dat
naar de meening der Staatscommissie een onmisbaar vereischte is voor het goed vervullen der verstrekte opdracht.
DE STAATSCOMMISSIE.
Namens de Staatscommissie,
De Voorzitter,

De Secretaris,
Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te 's-GRAVENHAGE.

BIJLAGE VIc.

AMSTERDAM, 9 April 1921.


ONTWERP VAN WET.

Het ontwerp is gelijk aan de Crisis-Enqute-Wet 1918, behoudens onderstaande wijzigingen.


Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de bepalingen vast te
stellen, betreffende een onderzoek door de Staatscommissie, ingesteld bij K.B. van 11 Maart 1920
No. 56, naar alle vormen van samenwerking tusschen ondernemers of tusschen ondernemers en
andere personen en naar alle vormen van samensmelting van ondernemingen, waardoor invloed kan
worden geoefend of invloed is geoefend op de voortbrenging, de prijsvorming van goederen en diensten en den afzet van goederen, en de gevolgen daarvan voor het economisch leven:
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.

XXXII

Artikel 1. De Staatscommissie tot onderzoek door welke wettelijke maatregelen de voortbrenging


en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het algemeen
belang, ingesteld bij K. B. van 11 Maart 1920, No. 56, zal een onderzoek instellen naar alle
vormen van samenwerking tusschen ondernemers of tusschen ondernemers en andere personen en naar alle vormen van samensmelting van ondernemingen, waardoor invloed kan
worden geoefend of invloed is geoefend op de voortbrenging, de prijsvorming van goederen en diensten en den afzet van goederen, en de gevolgen daarvan voor het economisch leven.
Artikel 2. De Staatscommissie kan het onderzoek opdragen aan een of meer sub-commissies, waarvan zij de leden aanwijst.
Elke sub-commissie benoemt haren voorzitter uit hare leden, behoudens dat de voorzitter
der Staatscommissie voorzitter is van zijne sub-commissie.
Bij ontstentenis wordt de voorzitter eener sub-commissie vervangen door het oudste
aanwezige lid. De Staatscommissie en hare sub-commissies kunnen zich bij haar onderzoek doen bijstaan door deskundigen, stenografen en administratief personeel, op kosten
van 's Rijks schatkist. De Staatscommissie kan met Onze goedkeuring op kosten van 's Rijks
schatkist een bureau inrichten.
Artikel 3 (is gelijk art. 3 der Crisis-Enqute-Wet behoudens het navolgende);
lid 4 toevoegen achter: tot de instellingen en bedrijven" de woorden: en de ondernemer s-vereeniging";
lid 4 toevoegen achter: in fabrieken, werkplaatsen, bedrijven en kantoren omtrent het
daar uitgeoefende bedrijf' de woorden: en de daarin gevestigde ondernemers-vereeniging"
en achter: voor zoover hen door het hoofd of de bestuurder van het bedrijf" de woorden:
en den bestuurder of de beambte van de ondernemers-vereeniging".
lid 6 te lezen: Qeen vervolging heeft plaats dan op klachte van het hoofd of den
bestuurder van het bedrijf of van het bestuur der ondernemers-vereeniging".
Artikel 4 en volgende, telkens waar afdeeling" staat te lezen: sub-commissie" en waar adjunctsecretaris" staat te lezen, secretaris, of adjunct-secretaris".
Artikel 4 lid 2: vervallen de laatste 18 woorden.
Artikel 12 te lezen: De bestuurder of het hoofd van een bedrijfsinstelling of vereeniging, enz

"

Artikel 15, lid 2. De inhoud van deze verslagen kan door Ons en door de Staatscommissie worden openbaar gemaakt, indien en voorzoover dit in verband met het doel van het onderzoek wenschelijk zal voorkomen.
Hetgeen omtrent de technische inrichting der ondernemingen en omtrent alles, wat niet
samenhangt met de economische bedrijfspoliek der ondernemingen, vereenigingen en
samensmeltingen van ondernemingen ter kennis van de Staatscommissie zal komen, zal niet
worden openbaar gemaakt.
Artikel 17, lid 1 te lezen: De aan de Staatscommissie opgedragen taak eindigt uiterlijk den lsten
Januari 1925.
Artikel 18. Deze wet kan worden aangehaald als Trust-enqutewet 1921".

XXXIII

MEMORIE VAN TOELICHTING.


Naar aanleiding van de herhaaldelijk gerezen vraag laatstelijk bij de behandeling der
Staatsbegrooting in de Eerste Kamer der Staten-Generaal of het niet wenschelijk ware een onderzoek in te doen stellen naar de trustverschijnselen hier te lande en de gevolgen daarvan voor het
economisch leven, heeft ondergeteekende tot de Staatscommissie tot onderzoek, door welke wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen worden
gemaakt aan het algemeen belang, ingesteld bij K.B. van 11 Maart 1920, No. 56, het verzoek gericht,
zich met bedoeld onderzoek te Willen belasten.
De Staatscommissie heeft zich hiertoe bereid verklaard, onder toevoeging echter dat naar
hare meening het eigenlijke enqute-recht een onmisbaar vereischte is voor het goed vervullen der
verstrekte opdracht.
De indiening van dit wetsontwerp is het uitvloeisel van den wensch der Staatscommissie en
van het daarop gevolgde overleg met ondergeteekende.
Het enquterecht, zooals het in het ontwerp is geregeld, geeft aan de Staatscommissie
bevoegdheden, die zonder twijfel voor de betrokkenen van ingrijpenden aard zijn.
De overweging evenwel, dat vele trustverschijnselen hier te lande zich met een waas van
geheimzinnigheid plegen te bedekken, maakt het noodzakelijk de commissie van onderzoek de middelen te verschaffen, die zij noodig oordeelt om de gegevens te bemachtigen, die thans aan de waarneming van buitenstaanders onttrokken zijn.
Waar de instelling der Staatscommissie zelf indertijd op verzoek der Tweede Kamer der
Staten-Generaal tot stand kwam en de toen aangenomen motie zoo was gesteld, dat zonder eenigen
twijfel het thans bedoelde onderzoek een belangrijk onderdeel zou vormen van de omvangrijke taak
dier Staatscommissie, meent ondergeteekende zich ontslagen te kunnen achten van de taak, in den
breede de wenschelijkheid te betoogen van het houden der bedoelde enqute.
Het aangeboden ontwerp is in hoofdzaak ontleend aan de Crisis-Enqute-wet 1918 (van 11
October 1918 S. 559), waarin slechts de considerans en de artikelen 1, 2, 3, 4, 12, 15, 17 en 18 zijn
gewijzigd.
Onderwerp der enqute zijn alle vormen van samenwerking tusschen ondernemers of
tusschen ondernemers en andere personen en alle vormen van samenstelling van ondernemingen, waardoor invloed kan worden geoefend of invloed is geoefend op de voortbrenging, de prijsvorming van goederen en diensten en den afzet van goederen, en de gevolgen daarvan voor het
economisch leven.
Door het onderwerp der enqute zoo ruim te stellen, wordt voorkomen, dat tal van trustverschijnselen, die van groot belang zijn voor het economische leven, aan de aandacht der Staatscommissie zouden ontsnappen.
Door de gekozen formuleering vallen niet alleen de eigenlijke trust-verschijnselen in strikten zin onder de enqute, doch ook alle afspraken, vereenigingen, belangengemeenschappen, opzetcontracten, prijsregelingen enz., die tusschen ondernemers of ondernemingen kunnen bestaan en waardoor de concurrentie op eenigerlei wijze wordt uitgeschakeld of verminderd en dit op het geheele
terrein der productie, dat woord genomen in den ruimsten zin.
De naam van het te onderzoeken trustverschijnsel zal derhalve geen criterium zijn, om
het tot onderwerp der enqute te maken.
Niet alleen de samenwerking van ondernemers onderling onverschillig of zij werkzaam
zijn in denzelfden tak of in verschillende takken van bedrijf zal voorwerp der enqute kunnen zijn,
doch eveneens de samenwerking tusschen b.v. ondernemers en arbeiders, of ondernemers en personen buiten ht bedrijfsleven staande.
Door in de formule op te nemen de samensmelting der ondernemingen" zal het onder-

XXXIV

zoek zich ook kunnen uitstrekken over die vormen van concentratie, waarbij het zelfstandig bestaan
van de ondernemingen dusdanig is ingekrompen, dat van een eigenlijk gezegde samenwerking niet
meer kan worden gesproken. Men dient hierbij ook te denken aan de mogelijkerwijs bestaande
naamlooze vennootschappen, die vroeger bestaande zelfstandige ondernemingen in zich hebben
opgenomen.
Het enquterecht wordt aangevraagd voor een onderzoek naar de hierboven genoemde vormen van samenwerking voorzoover daardoor invloed kan worden geoefend of invloed is geoefend op
de voortbrenging, de prijsvorming van goederen en diensten en den afzet van goederen. Deze ruime
omschrijving zal de uitoefening van het enquterecht, in den omvang als door het ontwerp wordt
voorgesteld, vrijwaren tegen alle denkbare excepties, die mochten worden opgeworpen.
De opneming der woorden invloed is geoefend" heeft voornamelijk betrekking op de
verschillende vormen van samensmeltingen van ondernemingen van min of meer monopolistisch
karakter, waarbij de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat zij reeds in een vroeger tijdvak invloed op
het economisch leven hebben geoefend, terwijl juist deze invloed, welke in het verleden plaats had
en thans nog doorwerkt in zijn gevolgen, voor de Staatscommissie aanleiding worden kan voor een
in te stellen onderzoek.
Het ligt ten slotte in de bedoeling der Staatscommissie, zich bij haar onderzoek niet te beperken tot de zuiver Nederlandsche ondernemersorganisaties; zij zal ook de Nederlandsche afdeelingen van internationale trustverschijnselen, voorzoover een onderzoek door haar van belang kan
zijn voor het doel, dat de enqute beoogt, in haar werkplan kunnen betrekken.
Het doel der enqute zal niet zijn, de onthulling van min of meer sensationeele gebeurtenissen, die zich in het bedrijfsleven hebben voorgedaan, doch wordt bepaald door de motieven, die
de Regeering ertoe hebben bewogen de Staatscommissie in te stellen n.1. om te onderzoeken door
welke wettelijke middelen de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen
worden gemaakt aan het algemeen belang.
Uit het doel der enqute vloeit vanzelf voort, dat de personen en instellingen, die met
deze enqute in aanraking zullen komen, daarvan niet meer hinder en schade zullen mogen ondervinden dan strikt noodzakelijk is, om het beoogde doel - gegevens te verzamelen, waarop al dan
niet wettelijke maatregelen in het algemeen belang kunnen worden gebaseerd te bereiken.
De hier bedoelde hinder zou voornamelijk veroorzaakt kunnen worden door het publiceeren van de verslagen der Staatscommissie omtrent de gegevens en ervaringen door haar bij het
onderzoek verzameld en opgedaan.
De publiceering zelf van den inhoud der verslagen kan Bit den aard der zaak niet achterwege blijven: het onderwerp der enqute raakt zoo rechtstreeks de publieke belangen, dat d publiceering van bepaalde feiten omtrent trustverschnselen op zichzelf reeds voldoende kan zijn, om
misbruiken, die in dit opzicht mochten bestaan, te doen verdwijnen. Van de publiceering kan bovendien in vele gevallen een preventieve werking uitgaan.
Van den anderen kant is het niet ondenkbaar, dat vele ondernemers en ondernemersvereenigingen er bijzonder prijs op zullen stellen, dat ten onrechte bij hen vermoede praktijken door de
publiceering der Staatscommissie worden gelogenstraft.
Een andere vraag is echter, of alles, wat ter kennis van de Staatscommissie zal komen, ook
moet worden gepubliceerd.
Door dezen eisch te stellen zou het gevaar niet denkbeeldig zijn, dat particuliere belangen
zouden worden geschaad, zonder dat een daartegen opwegend algemeen belang door de publicatie
zou worden gediend. Men denke hierbij b.v. aan de mogelijkheid, dat door publiceering van bedrijfsresultaten het crediet van bepaalde ondernemingen zou worden geschokt.
Bovendien lijkt het ongeraden, zonder eenige beperking de verkregen feitelijke gegevens
te publiceeren, omdat in het tegenovergestelde geval vele personen tegenover de Staatscommissie

XXXV

een groote terughoudendheid zouden betoonen b het verstrekken der haar bekende gegevens, waardoor juist niet zou kunnen worden bereikt, wat van de enqute wordt verwacht.
In het wetsontwerp wordt daarom voorgesteld, dat in het algemeen niet de verslagen zelf
doch de zakelijke inhoud ervan kan worden openbaar gemaakt, terwijl het bovendien aan het beleid
van de Regeering en van de Staatscommissie wordt overgelaten om te beslissen, wat gepubliceerd
zal worden en wat niet.
Het kwam ondergeteekende gewenscht voor, om de openbaarmaking op twee wijzen mogelijk te maken: door de Regeering en door de Staatscommissie zelfstandig.
Als criterium der wenschelijkheid van openbaarmaking stelt art. 15 lid 2 van het ontwerp
voor, dat de publicatie geschieden kan indien en voorzoover dit in verband met het doel van het
onderzoek wenschelijk zal voorkomen."
In enkele opzichten schijnt het evenwel noodzakelijk reeds bij de wet de mogelijkheid van
publiceering te beperken.
Het derde lid van art. 15 zegt: Hetgeen omtrent de technische inrichtingen der ondernemingen, omtrent alles wat niet samenhangt met de economische bedrijfspolitiek der ondernemingen,
vereenigingen en samensmeltingen van ondernemingen ter kennis van de Staatscommissie zal komen,
zal niet worden openbaar gemaakt."
Hierbij is derhalve onder meer gedacht aan de geheimhouding van technische fabrieksgeheimen, van bedrijfsresultaten die niet samenhangen met de economische bedrijfspolitiek en aan de
tactiek die bepaalde ondernemersvereenigingen ten opzichte van de arbeidersvoorwaarden volgen.
De wijze waarop het onderzoek zal worden ingesteld, moet uit den aard der zaak aan de
Staatscommissie zelf worden overgelaten.
Zij heeft zich dit onderzoek als volgt gedacht:
Er wordt een bureau gesticht, dat onder leiding van een sub-commissie uit de Staatscommissie voorloopige gegevens verzamelt omtrent de trusfverschijnselen hier te lande, welke gegevens
aanleiding zullen worden tot het opstellen van vragen, die aan de daarvoor in aanmerking komende
personen en instellingen zullen worden gezonden. Eerst hierna zal het eigenlijke werk der enquteurs een aanvang nemen.
Zij zullen de verkregen feiten zoo noodig moeten controleeren en aanvullen door een onderzoek ter plaatse in boeken en bescheiden, waarbij de hulp van deskundigen en accountants niet kan
worden gemist.
Ten slotte kan als dit noodig is na deze instructie het verhoor door sub-commissies
uit de Staatscommissie geschieden op de basis van de reeds verkregen resultaten van het voorloopig
onderzoek.
Naar het oordeel der Staatscommissie zou het Enqute-Bureau waarschijnlijk uit niet veel
meer dan 2 a 3 leidende figuren behoeven te bestaan. De kosten aan dit Bureau verbonden worden,
naar ondergeteekende meent, volkomen gerechtvaardigd door het groote maatschappelijke belang, dat
met het onderzoek wordt gediend.
Het zou bovendien van de Staatscommissie niet kunnen worden gevorderd, een aantal
van haar leden zelf geheel en al beschikbaar te stellen voor het omvangrijke werk, dat door het
Bureau dagelijks zal moeten verricht worden.
Voor wat de afzonderlijke artikelen betreft, verwijst ondergeteekende naar de Memorie
van Toelichting op de Crisis-Enqutewet 1918.

14

XXXVI

BIJLAGE VId.
10 Juni 1921.
K'St. - 7373.
De Staatscommissie, aan het hoofd dezes vermeld, nam kennis van het voornemen van Z.E. den Minister van Arbeid, om te bevorderen, dat aan de Commissie van
Onderzoek naar de toestanden in het Bouwbedrijf, ingesteld bij beschikking van Uw ambtgenoot dd. 24 Juli 1920 No. 2439, Afd. Arbeid, het enquterecht zal worden toegekend.
In verband hiermede merkt de Staatscommissie op, dat het naar hare meening
aanbeveling zou verdienen, om het instellen der enqute, hierboven bedoeld, op te dragen
aan de Staatscommissie.
Immers zal naar alle waarschijnlijkheid het onderwerp der enqute in de bouwbedrijven uitsluitend betrekking hebben op trustverschijnselen en wat daarmede samenhangt,
een onderwerp, dat in meer algemeenen zin, op verzoek van Uwe Excellentie, door de
Staatscommissie zal worden onderzocht.
Zoo dit zoo is, zouden tijd en kosten kunnen worden bespaard, wanneer de door
de Staatscommissie aanbevolen werkwijze werd gevolgd en de enqute naar trustverschijnselen in de bouwbedrijven beschouwd zou kunnen worden als een onderdeel van de meer
uitgebreide taak, die de Staatscommissie heeft te vervullen.
De Staatscommissie zal het op prijs stellen, wanneer Uwe Excellentie hare zienswijze deelt, indien te dezer zake overleg zou worden gepleegd tusschen de beide betrokken
Departementen.
DE STAATSCOMMISSIE.
Namens de Staatscommissie
De Voorzitter.

De Secretaris.

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te 's-GRAVENHAGE.

XXXVII

BIJLAGE Vle.

MINISTERIE V A N L A N D B O U W , NIJVERHEID E N H A N D E L .
No. 12094. Afd. Handel.
3 Bijlagen.

' s - G R A V E N H A G E , 4 Aug. 1921.

De Minister van Binnenlandsche Zaken deed mij eenigen tijd geleden toekomen
een door Uwe Commissie samengesteld Ontwerp van Wet met bbehoorende Memorie van
Toelichting betreffende toekenning van een enquterecht aan Uwe Commissie voor het instellen van een onderzoek naar de trustvorming hier te lande, met verzoek daarvan de
voorbereiding op mij te willen nemen. Ik heb mij hiertoe bereid verklaard en mijn voornoemden Ambtgenoot tevens medegedeeld, omtrent enkele door mij noodig geachte wijzigingen een nader rechtstreeksch overleg met U wenschelijk te oordeelen.
In verband met het bovenstaande doe ik U hierbij toekomen een Ontwerp van
Wet met Memorie van Toelichting, naar den inhoud van welke stukken ik moge verwijzen.
Gelijk Uwe Commissie zal opmerken, is daarin met U w e voorstellen nagenoeg geheel rekening gehouden. Behoudens de wijziging der artikelen 2,1ste lid, 3, 5e lid en 15, 2e lid, waarop
ik in het bijzonder U w e aandacht vestig, zijn de aangebrachte veranderingen van geen of
weinig belang.
Inmiddels nam ik kennis van U w schrijven aan den Minister van Binnenlandsche
Zaken d.d. 10 Juni j.1. waarin door U wordt voorgesteld ook de enqute naar de trustverschijnselen in de bouwbedrijven aan U w e Commissie op te dragen.
Bedoeld schrijven, dat mij door mijn voornoemden ambtgenoot werd toegezonden, ging vergezeld van een in afschrift hierbij gaanden brief van den Minister van Arbeid,
waarin deze omtrent U w nader voorstel zijne zienswijze te kennen geeft.
De Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht mij thans de gewenschte voorziening alsnog in het wetsontwerp te willen doen aanbrengen.
Nu is het mij niet ontgaan, dat, wanneer aan den inhoud van het schrijven van
den Minister van Arbeid, bepaaldelijk wat betreft het onderzoek bij fabrikanten of handelaren, die niet bij een trust zijn aangesloten, uitvoering wordt gegeven, het ontwerp-Trustenqutewet van karakter zal veranderen en eene niet onbelangrijke wijziging in considerans en tekst der Wet en Memorie van Toelichting noodzakelijk zal zijn.
Gaarne zal ik vernemen, tot welke opmerkingen het bovenstaande U aanleiding
geeft en U w e nadere voorstellen tegemoet zien.
De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
(w.g.) H . A . v. I J S S E L S T E I J N .

Aan de Staatscommissie tot onderzoek, door welke


wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen
worden gemaakt aan het algemeen belang, te
AMSTERDAM.

XXXVIII

BIJLAGE VH.

ZITTING.
Vaststelling van bepalingen, betreffende een onderzoek door de Staatscommissie, ingesteld bij K.B.
van 11 Maart 1920, No. 56, naar alle vormen van
samenwerking tusschen ondernemers of tusschen
ondernemers en andere personen en naar alle vormen van samensmelting van ondernemingen, waardoor invloed kan worden geoefend of invloed is
geoefend op de voortbrenging, de prijsvorming van
goederen en diensten en den afzet van goederen, en
de gevolgen daarvan voor het economisch leven.

ONTWERP VAN W E T .

Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de bepalingen
vast te stellen, betreffende een onderzoek door de Staatscommissie, ingesteld bij K.B. van
11 Maart 1920, No. 56, naar alle vormen van samenwerking tusschen ondernemers of
tusschen ondernemers en andere personen en naar alle vormen van samensmelting van
ondernemingen, waardoor invloed kan worden geoefend of invloed is geoefend op de
voortbrenging, de prijsvorming van goederen en diensten en den afzet van goederen, en
de gevolgen daarvan voor het economisch leven;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan
bij deze:
Artikel 1.
De Staatscommissie tot onderzoek door welke wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het
algemeen belang, ingesteld bij K.B. van 11 Maart 1920, No. 56, zal een onderzoek instellen
naar alle vormen van samenwerking tusschen ondernemers of tusschen ondernemers en
andere personen en naar alle vormen van samensmelting van ondernemingen, waardoor
invloed kan worden geoefend of invloed is geoefend op de voortbrenging, de prijsvorming
van goederen en diensten en den afzet van goederen en de gevolgen daarvan voor het
economisch leven.
Artikel 2.
De Staatscommissie draagt het onderzoek op aan een of meer sub-commissies,
waarvan zij de leden aanwijst. Tot bijstand der sub-commissie worden aan de Staatscommissie een of meer adjunct-secretarissen door Ons toegevoegd.
Elke sub-commissie benoemt haren voorzitter uit hare leden, behoudens dat de
voorzitter der Staatscommissie voorzitter is van zijne sub-commissie.

XXXIX

Bij ontstentenis wordt de voorzitter eener sub-commissie vervangen door het


oudste aanwezige lid. De Staatscommissie en hare sub-commissies kunnen zich bij haar
onderzoek doen bijstaan door deskundigen, stenografen en administratief personeel, op
kosten van 's Rijks schatkist. De Staatscommissie kan met Onze goedkeuring op kosten van
's Rijks schatkist een bureau inrichten.
Artikel 3.
De daartoe door de Staatscommissie gemachtigde leden hebben te allen tijde toegang tot alle gebouwen en terreinen, mits telkens ten minste twee leden gezamenlijk
binnentreden.
Wordt hun de toegang geweigerd, ook na vertoon van hunne machtiging, dan
verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm.
Tot het binnentreden tegen den wil van den bewoner in gebouwen, tevens
woningen zijnde, of in gebouwen of terreinen, alleen door een woning toegankelijk, kan
Onze Minister van Justitie hun een algemeenen of bijzonderen schriftelijken last verleenen, bij het binnentreden te vertoonen. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uur aan dengene, in wiens woning is
binnengetreden, in afschrift medegedeeld.
De leden der Staatscommissie zijn gerechtigd, inzage te nemen of door de door
deze krachtens uitdrukkelijke en speciale volmacht aangewezen personen te doen nemen
van boeken en bescheiden, tot de instellingen en bedrijven en de ondernemersvereeniging betrekkelijk, waarover zij hun onderzoek instellen.
De leden der Staatscommissie, haar secretaris en adjunct-secretaris of -secretarissen, alsmede de personen, door haar met het onderzoek belast, zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in fabrieken, werkplaatsen, bedrijven en kantoren omtrent het daar
uitgeoefende bedrijf en de daarin gevestigde ondernemersvereeniging bekend is geworden,
voor zoover hun door het hoofd of den bestuurder van het bedrijf en den bestuurder of
den beambte van de ondernemersvereeniging geheimhouding is verzocht.
Hij, die opzettelijk de bij het vorige lid opgelegde geheimhouding schendt,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten
hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten te
bekleeden.
Qeen vervolging heeft plaats dan op klachte van het hoofd of den bestuurder van
het bedrijf of van het bestuur der ondernemersvereeniging.
Artikel 4.
Tot het afnemen van verhooren van getuigen en deskundigen houdt elke subcommissie zitting ter plaatse, door haar naar gelang der omstandigheden te bepalen.
Bij elk verhoor wordt de tegenwoordigheid van. ten minste drie leden vereischt.
Bij verhindering van twee leden eener sub-commissie om bij een verhoor tegenwoordig
te zijn, kan zij worden aangevuld met een lid eener andere sub-commissie.
Artikel 5.
De bij eene sub-commissie behoorende secretaris of adjunct-secretaris maakt
een zoo volledig mogelijk proces-verbaal op van elk daar afgenomen verhoor. Het alzoo in
geschrift gestelde wordt onderteekend door den voorzitter en den secretaris of adjunct-

XL
secretaris der sub-commissie en door den gehoorden getuige of deskundige, nadat hetzelve
zal zijn voorgelezen en laatstgenoemde zal hebben verklaard daarbij te volharden. Indien
de getuige of deskundige niet teekenen kan of wil, wordt daarvan aan den voet van het
proces-verbaal, zoo mogelijk met opgave van redenen, melding gemaakt.
Artikel 6.
Alle ingezetenen en andere binnen het Rijk in Europa verblijf houdende personen
zijn verplicht aan de oproeping tot verhoor, door een sub-commissie uitgevaardigd, te voldoen, en alle openbare ambtenaren zijn gehouden om, in overeenstemming met de bepalingen dezer wet, gevolg te geven aan de vorderingen van de sub-commissie, welke deze tot
uitvoering van haren last noodig oordeelt.
Artikel 7.
De artikelen 4, 5, 6, eerste lid, 13, 17, 18, 19, 20, eerste en tweede lid, 21, 22 en
23, eerste en tweede lid der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad No. 45), tot regeling van
het regt van onderzoek (enqute), zooals die is gewijzigd bij de wet van 30 December
1887 (Staatsblad No. 265), zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat, waar in
die artikelen gesproken wordt van commissie" of commissie van onderzoek", daarvoor
bij de toepassing ten deze gelezen wordt sub-commissie",, en van burgerlijke ambtenaren", daaronder ten deze worden begrepen personen, door de Regeering met het vervullen
van een opdracht belast.
De sub-commissie kan het verhoor van een getuige of deskundige, mits deze
den ouderdom van zestien jaren vervuld hebbe, onder eede doen plaats hebben. In dat
geval zijn de artikelen 2 en 3 der wet van 29 April 1916, Staatsblad No. 174, van toepassing. De getuige zweert of belooft de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen
zeggen; de deskundige, zijn verslag naar eer en geweten, en overeenkomstig zijn beste
wetenschap, te zullen uitbrengen.
Artikel 8.
Indien een getuige of deskundige door ongesteldheid verhinderd wordt om ter
aangewezen plaats en tijd te verschijnen voor een sub-commissie, kan deze aan een harer
leden opdragen om hem te zijner woonplaats, zoo noodig in zijn eigen woning, te hooren.
Artikel 5 is bij zoodanig verhoor van toepassing, met dien verstande, dat het bovenbedoelde lid in de plaats treedt van den voorzitter der sub-commissie.
Artikel 9.
Indien de behoorlijk gedagvaarde getuige of deskundige niet verschijnt, hetzij
op de eerste, hetzij op een nadere dagvaarding, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk eene nauwkeurige omschrijving van de akte van dagvaarding en van de
redenen, die voor de niet-verschijning mochten zijn opgegeven, behelst.
Indien een getuige of deskundige, hetzij op de eerste, hetzij op een nadere dagvaarding verschenen, of wel uit kracht van een bevel van medebrenging medegebracht
zijnde, weigert te antwoorden of den eed of de belofte af te leggen, wordt daarvan een
proces-verbaal opgemaakt, hetwelk de redenen van weigering, zoo die gegeven zijn, inhoudt.
De bedoelde processen-verbaal worden onderteekend door de aanwezige leden
der Staatscommissie of, in het geval van artikel 8 door het daar bedoelde, lid, en door de

XLI

betrokken sub-commissie, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen gesteld van het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin de in gebreke gebleven
getuige of deskundige woont. Ten aanzien van de vervolging van dezen geldt artikel 10 der
wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad No, 45), tot regeling van het regt van onderzoek
(enqute), zooals die is gewijzigd bij de wet van 31 December 1887 (Staatsblad No. 265.
Behoudens tegenbewijs leveren genoemde processen-verbaal volledig bewijs op
van hetgeen daarin vermeld is.
Artikel 10.
In geval van verschooning van het afleggen van getuigenis of van het, bij verblijf
buiten het Rijk in Europa, als getuige of deskundige schriftelijk beantwoorden van vragen,
op grond van naar aanleiding van artikel 19 of van artikel 20, tweede lid der wet van 5
Augustus 1850 (Staatsblad No. 45) beweerde verplichte geheimhouding door burgerlijke
ambtenaren of militairen ingebracht, kan de Staatscommissie op het verslag der betrokken
sub-commissie verlangen, dat de gegrondheid der ingebrachte verschooning door het
hoofd van het Departement van algemeen bestuur, waaronder de betrokken ambtenaar of
militair behoort, nader bevestigd worde.
Artikel 11.
Behalve in het geval van strafvervolging ter zake van meineed kunnen nimmer
verklaringen, voor een subcommissie of hare vordering afgelegd, als bewijs in rechte
gelden, hetzij tegen dengene door wien zij afgelegd zijn, hetzij tegen derden.
Ten aanzien van een strafvervolging ter zake van meineed levert echter het
proces-verbaal van gehouden verhoor volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld
is, behoudens tegenbewijs.
Artikel 12.
De bestuurder of het hoofd van een bedrijf, instelling of vereeniging, die opzettelijk niet voldoet aan den last van een lid der Staatscommissie, krachtens lid 4 van artikel
3 gegeven, tot openlegging van boeken of bescheiden, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden.
Artikel 13.
Aan verschenen of uit kracht van een bevel van medebrenging medegebrachte
getuigen en deskundigen worden, wanneer zij vergoeding verlangen, toegeschat de reisen verblijfkosten, die zij met inachtneming van hunnen maatschappelijken stand geacht
kunnen worden, werkelijk te hebben moeten uitgeven, benevens een billijke schadeloosstelling voor tijdverlies, indien zij kunnen geacht worden nadeel door tijdverlies te hebben
geleden.
Het toe te schatten bedrag wordt begroot en die begrooting geplaatst aan den
voet der oproeping of der akte van dagvaarding door den voorzitter der sub-commissie
of, in het geval van artikel 8, door het daarbedoelde lid.
De toeschatting wordt voldaan op quitantie of eenig geldig bewijs van uitbetaling van den rechthebbende door den ontvanger der registratie, in wiens kring het verhoor
heeft plaats gehad of de getuige of deskundige woont, en die overeenkomstig het verlangen
van dezen bij de toeschatting is aangewezen.

XLII

Artikel 14.
De kosten van de verrichtingen, door deurwaarders te doen, worden berekend
op den voet van het tarief van gerechtskosten in strafzaken.
Artikel 15.
Telkens wanneer de Staatscommissie een bepaald onderdeel van hare taak heeft
volbracht, brengt zij daarover aan Ons een verslag uit, vergezeld van zoodanige bescheiden, als zij zal noodig oordeelen, en van de voorstellen, waartoe het gehouden onderzoek
haar aanleiding zal geven. Zij vat de resultaten van haar onderzoek in een eindverslag
samen.
De inhoud van deze verslagen kan door Ons openbaar gemaakt worden, indien
en voor zoover dit Ons in verband met het doel van het onderzoek wenschelijk zal
voorkomen.
Hetgeen omtrent de technische inrichting der ondernemingen en omtrent alles,
wat niet samenhangt met de economische bedrijfspolitiek der ondernemingen, vereenigingen en samensmeltingen van ondernemingen ter kennis van de Staatscommissie zal komen,
zal niet worden openbaar gemaakt.
Artikel 16.
De feiten, strafbaar gesteld in artikel 3, lid 6, en artikel 12, worden beschouwd
als misdrijven.
Artikel 17.
De aan de Staatscommissie opgedragen taak eindigt uiterlijk den lsten Januari 1925.
Op dat tijdstip gegijzelde getuigen of deskundigen worden terstond ontslagen.
Artikel 18.
De wet kan worden aangehaald als Trust-enqutewet 1921".
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle
Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat,
aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te

De Minister van Binnenlandsche Zaken,

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,

XLIII

ZITTINQ.
Vaststelling van bepalingen, betreffende een onderzoek door de Staatscommissie, ingesteld bij K.B.
van 11 Maart 1920, No. 56, naar alle vormen van
samenwerking tusschen ondernemers of tusschen
ondernemers en andere personen en naar alle vormen van samensmelting van ondernemingen, waardoor invloed kan worden geoefend of invloed is geoefend op de voortbrenging, de prijsvorming van
goederen en diensten en den afzet van goederen,
en de gevolgen daarvan voor het economisch leven.

MEMORIE VAN TOELICHTING.


Naar aanleiding van de herhaaldelijk gerezen vraag laatstelijk bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Eerste Kamer der Staten-Generaal of het niet wenschelijk ware een onderzoek in te doen stellen naar de trustverschijnselen hier te lande en de
gevolgen daarvan voor het economisch leven, heeft de Regeering tot de Staatscommissie
tot onderzoek, door welke wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het algemeen belang, ingesteld bij K.B.
van 11 Maart 1920, No. 56, het verzoek gericht, zich met bedoeld onderzoek te willen
belasten.
De Staatscommissie heeft zich hiertoe bereid verklaard, onder toevoeging echter,
dat naar hare meening het eigenlijke enquterecht een onmisbaar vereischte is voor het
goed vervullen der verstrekte opdracht.
De indiening van dit wetsontwerp is het uitvloeisel van den wensch der Staatscommissie en van het daarop gevolgde overleg met de Regeering.
Het enquterecht, zooals het in het ontwerp is geregeld, geeft aan de Staatscommissie bevoegdheden, die zonder twijfel voor de betrokkenen van ingrijpenden aard zijn. De
overweging evenwel, dat vele trustverschijnselen hier te lande zich met een waas van
geheimzinnigheid plegen te bedekken, maakt het noodzakelijk de commissie van onderzoek
de middelen te verschaffen, die zij noodig oordeelt om de gegevens te bemachtigen, die
thans aan de waarneming van buitenstaanders onttrokken zijn.
Waar de instelling der Staatscommissie zelf indertijd op verzoek der Tweede
Kamer der Staten-Generaal tot stand kwam en de toen aangenomen motie zoo was gesteld,
dat zonder eenigen twijfel het thans bedoelde onderzoek een belangrijk onderdeel zou vormen van de omvangrijke taak dier Staatscommissie, meenen de ondergeteekenden zich ontslagen te kunnen achten van de taak, in den breede de wenschelijkheid te betoogen van
het houden der bedoelde enqute.
Het aangeboden ontwerp is in hoofdzaak ontleend aan de Crisis-Enqute-wet
1918 (van 11 October 1918, S. No. 559), waarin slechts de considerans en de artikelen 1, 2,
3, 4, 12, 15, 17 en 18 wijzigingen van belang hebben ondergaan.
Onderwerp der enqute zijn alle vormen van samenwerking tusschen ondernemers of tusschen ondernemers en andere personen en alle vormen van samensmelting
van ondernemingen, waardoor invloed kan worden geoefend of invloed is geoefend op de
voortbrenging, de prijsvorming van goederen en diensten en den afzet van goederen, en
de gevolgen daarvan voor het economisch leven.

XLIV

Door het onderwerp der enqute zoo ruim te stellen, wordt voorkomen, dat tal
van trustverschijnselen, die van groot belang zijn voor het economisch leven, aan de aandacht der Staatscommissie zouden ontsnappen.
Door de gekozen formuleering, vallen niet alleen de eigenlijke trustverschijnselen in strikten zin onder de enqute, doch ook alle afspraken, vereenigingen, belangengemeenschappen, opzetcontracten, prijsregelingen, enz., die tusschen ondernemers of ondernemingen kunnen bestaan en waardoor de concurrentie op eenigerlei wijze wordt uitgeschakeld of verminderd en dit op het geheele terrein der productie, dit woord genomen
in den ruimsten zin.
De naam van het te onderzoeken trustverschijnsel zal derhalve geen criterium
zijn, om het tot onderwerp der enqute te maken.
Niet alleen de samenwerking van ondernemers onderling onverschillig of zij
werkzaam zijn in denzelfden tak of in verschillende takken van bedrijf zal voorwerp
der enqute kunnen zijn, doch eveneens de samenwerking tusschen b.v. ondernemers en
arbeiders, of ondernemers en personen buiten het bedrijfsleven staande.
Door in de formule op te nemen de samensmelting van ondernemingen, zal het
onderzoek zich ook kunnen uitstrekken over die vormen van concentratie, waarbij het
zelfstandig bestaan van de ondernemingen dusdanig is ingekrompen, dat van een eigenlijk
gezegde samenwerking niet meer kan worden gesproken. Men dient hierbij ook te denken
aan de mogelijkerwijs bestaande naamlooze vennootschappen, die vroeger bestaande zelfstandige ondernemingen in zich hebben opgenomen.
Het enquterecht wordt aangevraagd voor een onderzoek naar de hierboven
genoemde vormen van samenwerking voor zoover daardoor invloed kan worden geoefend op de voortbrenging, de prijsvorming van goederen en diensten en den afzet van
goederen. Deze ruime omschrijving zal de uitoefening van het enquterecht, in dien omvang als door het ontwerp wordt voorgesteld, vrijwaren tegen alle denkbare excepties,
die mochten worden opgeworpen.
De opneming der woorden invloed is geoefend" heeft voornamelijk betrekking
op de verschillende vormen van samensmeltingen van ondernemingen van min of meer
monopolistisch karakter, waarbij de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat zij reeds in een
vroeger tijdvak invloed op het economisch leven hebben geoefend, terwijl juist deze invloed,
welke in het verleden plaats had en thans nog doorwerkt in zijn gevolgen, voor de Staatscommissie aanleiding worden kan voor een in te stellen onderzoek.
Het ligt ten slotte in de bedoeling der Staatscommissie, zich bij haar onderzoek
niet te beperken tot de zuiver Nederlandsche ondernemersorganisaties; zij zal ook de
Nederlandsche afdeelingen van internationale trustverschijaselen voor zoover een onderzoek daarnaar van belang kan zijn voor het doel, dat de enqute beoogt, in haar werkplan
kunnen betrekken.
Het doel der enqute zal niet zijn, de onthulling van min of meer sensationeele
gebeurtenissen, die zich in het bedrijfsleven hebben voorgedaan, doch wordt bepaald door
de motieven, die de Regeering ertoe hebben bewogen de Staatscommissie in te stellen, n.1.
om te onderzoeken door welke wettelijke middelen de voortbrenging en verdeeling van
goederen meer dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het algemeen belang.
Uit het doel der enqute vloeit vanzelf voort, dat de personen en instellingen,
die met deze enqute in aanraking zullen komen, daarvan niet meer hinder en schade
zullen mogen ondervinden dan strikt noodzakelijk is om het beoogde doel gegevens te
verzamelen, waarop al dan niet wettelijke maatregelen in het algemeen belang kunnen
worden gebaseerd te bereiken.

XLV

De hier bedoelde hinder zou voornamelijk veroorzaakt kunnen worden door het
publiceeren van de verslagen der Staatscommissie omtrent de gegevens en ervaringen
door haar bij het onderzoek verzameld en opgedaan. De publiceering zelve van den inhoud
der verslagen zal uit den aard der zaak veelal niet achterwege kunnen blijven: het onderwerp der enqute raakt zoo rechtstreeks de publieke belangen, dat de pbliceering van bepaalde feiten omtrent trustverschijnselen op zichzelf reeds voldoende kan zijn om misbruiken
die in dit opzicht mochten bestaan te doen verdwijnen. Van de publiceering kan bovendien
in vele gevallen een preventieve werking uitgaan. Van den anderen kant is het niet ondenkbaar, dat vele ondernemers en ondernemersvereenigingen er bijzonder prijs op zullen stellen,
dat ten onrechte bij hen vermoede practijken door de publiceering worden gelogenstraft.
Een andere vraag is echter, of alles, wat ter kennis van de Staatscommissie zal
komen, ook moet worden gepubliceerd. Door dezen eisch te stellen zou het gevaar niet
denkbeeldig zijn, dat particuliere belangen zouden worden geschaad, zonder dat een daartegen opwegend algemeen belang door de publicatie zou worden gediend. Men denke hierbij b.v. aan de mogelijkheid, dat door publiceering van bedrijfsresultaten het crediet van
bepaalde ondernemingen zou worden geschokt. Bovendien lijkt het ongeraden, zonder
eenige bespreking de verkregen feitelijke gegevens te publiceeren, omdat in het tegenovergestelde geval vele personen tegenover de Staatscommissie een groote terughoudendheid
zouden betoonen bij het verstrekken van de haar bekende gegevens, waardoor juist niet
zou worden bereikt, wat van de enqute wordt verwacht.
In het wetsontwerp wordt daarom voorgesteld, dat in het algemeen niet
de verslagen zelf, doch de zakelijke inhoud ervan kan worden openbaar gemaakt, terwijl
het bovendien aan het heleid van de Regeering wordt overgelaten om te beslissen, wat
gepubliceerd zal worden en wat niet.
Met het oog op de belangrijke gevolgen, die uit eene publiceering, ook van een
bepaalden industrietak, kunnen voortvloeien, meenen de ondergeteekenden, dat de vraag,
of er tot openbaarmaking moet worden besloten, aan de beslissing der Kroon moet worden
onderworpen.
Als criterium der wenschelijkheid van openbaarmaking stelt art. 15, lid 2 van het
ontwerp voor, dat de publicatie geschieden kan indien en voor zoover dit in verband met
het doel van het onderzoek wenschelijk zal voorkomen". In enkele opzichten schijnt het
evenwel noodzakelijk reeds bij de wet de mogelijkheid van publiceering te beperken. Het
derde lid van art. 15 zegt: Hetgeen omtrent de technische inrichtingen der ondernemingen
en omtrent alles wat niet samenhangt met de economische bedrijfspolitiek der ondernemingen, vereenigingen en samensmeltingen van ondernemingen ter kennis van de Staatscommissie zal komen, zal niet worden openbaar gemaakt."
Hierbij is derhalve onder meer gedacht aan de geheimhouding van technische
fabrieksgeheimen, van bedrijfsresultaten, die niet samenhangen met de economische bedrijfspolitiek en aan de tactiek, die bepaalde ondernemersvereenigingen ten opzichte van de
arbeidsvoorwaarden volgen.
De wijze, waarop het onderzoek zal worden ingesteld, moet uit den aard der
zaak aan de Staatscommissie zelve worden overgelaten.
Zij heeft zich dit onderzoek als volgt gedacht:
Er wordt een bureau gesticht, dat onder leiding van een sub-commissie uit de
Staatscommissie voorloopige gegevens verzamelt omtrent de trustverschijnselen hier te
lande, welke gegevens aanleiding zullen worden tot het opstellen van vragen, die aan de
daarvoor in aanmerking komende personen en instellingen zullen worden gezonden.
Eerst hierna zal het eigenlijke werk der enquteurs een aanvang nemen; zij zullen de ver-

XLVI

kregen feiten zoo noodig moeten controleeren en aanvullen door een onderzoek ter plaatse in boeken en bescheiden, waarbij de hulp van deskundigen en accountants niet kan worden gemist. Ten slotte kan als dit noodig is na deze instructie het verhoor door subcommissies uit de Staatscommissies geschieden op de basis van de reeds verkregen resultaten van het voorloopig onderzoek. Naar het oordeel der Staatscommissie zou het EnquteBureau waarschijnlijk uit niet veel meer dan 2 a 3 leidende figuren behoeven te bestaan.
De kosten aan dit Bureau verbonden worden, naar de ondergeteekenden meenen, volkomen
gerechtvaardigd door het groote maatschappelijke belang, dat met het onderzoek wordt
gediend. .Het zou bovendien van de Staatscommissie niet kunnen worden gevorderd, een
aantal van haar leden zelf geheel en al beschikbaar te stellen voor het omvangrijke werk,
dat door het Bureau dagelijks zal moeten worden verricht.
Voor wat de afzonderlijke artikelen betreft, verwijzen de ondergeteekenden naar
de Memorie van Toelichting op de Crisis-Enqutewet 1918.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,

BIJLAGE VIg.

MINISTERIE VAN ARBEID.


No. 10002, Afdeeling A.
Bericht op schrijven van: 18 Juni 1921. No. 481,
afd. Kabinet.
Betreffende: Enqute.
1 Bijlage.
's GRAVENHAGE, 13 Juli 1921.
De Commissie van Onderzoek naar de toestanden in het Bouwbedrijf heeft mij
op 7 April L i het eerste deel van haar verslag aangeboden, handelende over bouwterrein" en over arbeidsvoorwaarden en vormen van bedrijfsleiding bij den bouw". Thans
moet nog verslag worden uitgebracht over bouwmaterialen" en over den technisch-economischen opzet van den bouw." Vooral wat het eerste dezer beide punten betreft, heeft de
houding, door verschillende fabrikanten van bouwmaterialen ten aanzien van de door de
Commissie ter invulling toegezonden vragenlijsten aangenomen, twijfel doen rijzen, of
het der Commissie wel zou gelukken, langs minnelijken weg de gegevens te verkrijgen,

XLVII

die zij voor een eenigszins volledig beeld omtrent de beschikbare hoeveelheid bouwmaterialen en de prijsvorming daarvan noodig heeft. Het zou daarom mijns inziens wel aanbeveling verdienen, dat, wanneer aan de door Uwe Excellentie bedoelde StaatscommissieNolens een enqute naar trustvorming wordt opgedragen, die commissie tevens de wettelijke bevoegdheid verkrijgt om ten behoeve van de Enqute-commissie voor de Bouwbedrijven zoo zulks noodig mocht blijken de bedoelde gegevens omtrent bouwmaterialen te verzamelen. Ik moge hierbij echter de aandacht van U. E. er op vestigen, dat het
onderzoek naar de hoeveelheid bouwmaterialen en de prijsvorming daarvan wellicht niet
beperkt zal kunnen blijven tot de trusts, doch dat ook onderzocht zullen moeten worden
de boeken van fabrikanten van of handelaren in bouwmaterialen, die niet bij een trust zijn
aangesloten. Bij de omschrijving van de bevoegdheid der Commissie-Nolens in de enqutewet ware hiermede rekening te houden. Gaarne zal ik vernemen, op welke wijze U.E. zich
voorstelt hieraan gevolg te geven.
De bijlage van Uwer Excellentie's schrijven gaat hierbij terug.
De Minister van Arbeid,
(get.) AALBERSE.
Aan den heer Minister van
Binnenlandsche Zaken.

BIJLAGE Vlh.

K/St. - 8714.
4 October 1921.
In antwoord op Uw schrijven van 4 Augustus 1.1. no. 12094, Afd. Handel i.z. een
ontwerp van Wet met bijbehoorende Memorie van Toelichting betreffende toekenning van
een enquterecht aan de Staatscommissie, aan het hoofd dezes genoemd, voor het instellen
van een onderzoek naar de trustvorming hier te lande, heeft de Staatscommissie de eer,
Uwe Excellentie te berichten, dat zij met voldoening heeft kennis genomen van Uw voornemen, de voorbereiding van dit enquterecht op U te willen nemen en een nader rechtstreeksch overleg met de Staatscommissie wenschelijk te achten.
De Staatscommissie heeft tegen de door Uwe Excellentie wenschelijk geoordeelde
wijzigingen in het ontwerp van Wet geen bezwaar, uitgezonderd, voor wat betreft art. 15
alinea 2.
Het wil de Staatscommissie toeschijnen, dat de door haar voorgestelde redactie
de voorkeur verdient en dat dus de publicatie van den inhoud der verslagen niet uitsluitend van de Kroon, doch daarnaast ook van de Staatscommissie zelve afhankelijk moet
worden gesteld.

XLvm
De Staatscommissie meent te mogen aannemen, dat de door Uwe Excellentie
gewenschte wijziging haar oorsprong vindt in de overweging, dat slechts de Kroon de verantwoordelijkheid moet dragen der publicatie, teneinde ertegen te waken, dat particuliere
belangen noodeloos door die publicatie zullen worden geschaad.
Erkennende, dat het misschien gewenscht is, de beslissing omtrent de publicatie
niet in handen te leggen van degenen, die zelf aan de enqute hebben deelgenomen en de
rapporten hebben samengesteld, merkt de Staatscommissie echter op, dat de Staatscommissie als geheel door hare samenstelling voldoenden waarborg biedt tegen ongewenschte
openbaarmakingen der rapporten van hare sub-commissies.
Doch bovendien is van den anderen kant juist het college, dat zelf bij de enqute
betrokken is geweest, in vele gevallen het best in staat, om te kunnen beoordeelen, of
omtrent enkele feiten publicatie al dan niet gewenscht is.
Naar het oordeel der Staatscommissie behoort dan ook de publicatie van den
inhoud der verslagen, voor zoover dit aan haar in verband met het doel van het onderzoek
wenschelijk zal voorkomen, tot een belangrijk onderdeel van haar taak.
Deze publicatie toch zal op zichzelf in vele gevallen de eenige maatregel zijn,
die ten opzichte van trustverschijnselen kan en moet worden genomen.
Zou het resultaat van het onderzoek uitsluitend van belang zijn voor de Regeering, om daaruit te kunnen afleiden, of eenige wettelijke maatregel gewenscht voorkomt, dan
zou inderdaad de publicatie van den inhoud van de verslagen aan het goedvinden der
Staatscommissie onttrokken moeten worden, doch bij een enqute naar trustverschijnselen
hangen onderzoek en publicatie onverbreekbaar samen.
Aldus beschouwd ware het onjuist, uitsluitend aan de Regeering de vraag ter
beoordeeling over te laten, of er iets omtrent de enqute moet worden medegedeeld en zoo
ja, wat.
Op de buitenwereld, die terecht mag verwachten, dat het resultaat der
enqute in het algemeen beschouwd zal worden als te behooren tot publiek domein, zou
het een minder gunstigen indruk kunnen maken, wanneer de Regeering het recht van
publicatie uitsluitend aan zichzelf zou willen houden.
De voldoening, die waarschijnlijk bij de massa der bevolking gewekt zal worden
alleen reeds door de wetenschap, dat de trustverschijnselen zullen worden onderzocht, zou
voor een goed deel verloren kunnen gaan, wanneer men niet tevens de overtuiging zou
krijgen, dat omtrent de mogelijkheid van publicatie een ruim standpunt door de Regeering
wordt ingenomen en dat de arbeid, aan de enqute besteed, niet tevergeefs zou zijn
besteed.
Wat betreft het schrijven der Staatscommissie aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 10 Juni 1.1., waarin werd voorgesteld, ook de enqute naar de trustverschijnselen in de bouwbedrijven aan de Commissie op te dragen en in verband hiermede het schrijven van den Minister van Arbeid van 13 Juli 1.1. aan denzelfden Minister
heeft de Staatscommissie de eer Uwe Excellentie als haar meening kenbaar te maken,
dat zij haar toch reeds omvangrijk onderzoek niet verder moet uitstrekken dan tot de trustverschijnselen in de bouwbedrijven, waaronder vanzelf sprekend de prijsvorming der
bouwmaterialen begrepen is.
Zij kan thans bezwaarlijk beoordeelen, of het voor het, door den Minister van
Arbeid, gestelde doel, noodig zal zijn ook een onderzoek in te stellen in de boeken van
fabrikanten van of handelaren in bouwmaterialen, die niet bij een trust betrokken zijn;
doch in elk geval zou een onderzoek in die boeken niet op den weg der Staatscommissie
liggen.

XLIX"

Naar de meening der Staatscommissie zou begonnen kunnen worden met een
onderzoek naar de trustverschijnselen in de bouwbedrijven, in de verwachting dat door
de ruime formuleering van de taak der Enqute-Commissie een verregaande enqute
overbodig zal zijn.
De Staatscommissie is bereid bij afzonderlijk rapport de resultaten van het
onderzoek naar de trustificatie in het bouwbedrijf samen te vatten, doch is met Uwe Excellentie van oordeel, dat de Trust-enqutewet van karakter zal veranderen, wanneer aan het
verzoek van den Minister van Arbeid zou worden voldaan.
Uit het bovenstaande blijkt reeds voldoende, dat een dergelijke verandering de
Staatscommissie ongewenscht voorkomt.
DE STAATSCOMMISSIE.
Namens de Staatscommissie
De Voorzitter,

De Secretaris.

Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw,


Nijverheid en Handel, 's-GRAVENHAGE.

BIJLAGE VU.
MINISTERIE VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL.
Bericht op schrijven van
4 October 1921 K/St. 8714.
Nr. 16763, Afd. Handel.
Betreffende enqute naar trustvorming.
's-GRAVENHAGE, 7 December 1921.
Naar aanleiding van Uw nevenvermeld schrijven heb ik de eer U het volgende
mede te deelen.
Gelijk U terecht aanneemt, vindt de door mij in artikel 15 lid 2 van het ontwerp
aangebrachte wijziging haren oorsprong in de overweging, dat de Kroon de verantwoordelijkheid moet dragen voor de publicatie van den inhoud der verslagen, en zulks met uitsluiting van ieder ander. Van dit standpunt uitgaande moet er uit den aard der zaak be-

zwaar tegen bestaan, dat naast de Kroon ook Uwe Commissie de bevoegdheid zou worden
toegekend, tot deze publicatie over te gaan. Uwe opmerking, dat de Staatscommissie als
geheel in tegenstelling met de sub-commissies, welke aan het onderzoek hebben deelgenomen en de rapporten hebben samengesteld, voldoenden waarborg biedt tegen ongewenschte openbaarmaking, kan hierin geene verandering brengen.
Doch ook wanneer niet reeds om de evengenoemde reden bezwaar zou bestaan
tegen het toekennen van de door U gewenschte bevoegdheid, dan nog zou ik mij uit
anderen hoofde daarmede kwalijk kunnen vereenigen. Uwe Commissie zal tot taak hebben
een onderzoek in te stellen naar de trustvorming, teneinde de Regeering in staat te stellen
aan de hand der resultaten van dat onderzoek de noodige maatregelen, wettelijke of nietwettelijke, te nemen. Waar nu de publiceering van den inhoud der verslagen, gelijk U zelf
opmerkt, in vele gevallen de eenige maatregel zal zijn, die ten opzichte van trustverschnselen zal kunnen en moeten worden genomen, zou Uwe Commissie, indien zij tot publiceering, dus tot het nemen van maatregelen overging, zich gaan begeven op een terrein, dat
het hare niet is.
Het spreekt intusschen wel vanzelf, dat de Regeering bij hare beslissing op dit
punt de voorlichting van Uwe Commissie, waar deze zoo bij uitstek tot oordeelen bevoegd
is, niet zal kunnen ontberen. Van publiceering zonder voorafgaand overleg met U zal dan
ook geen sprake moeten zijn. In verband hiermede zou ik de bepaling van artikel 15, tweede
lid, in dien zin willen wijzigen, dat daarin de verplichting om Uwe commissie nopens de
openbaarmaking vooraf te hooren, uitdrukkelijk wordt vastgelegd. Te dien einde zouden,
in dat artikel de woorden: kan door Ons openbaar gemaakt worden", kunnen vervangen
worden door: kan door Ons, de Staatscommissie gehoord, openbaar gemaakt worden."
Ik hoop hiermede aan Uwe wenschen in voldoende mate te zijn tegemoet gekomen.
Met Uwe zienswijze nopens de enqute naar de trustverschijnselen in de bouwbedrijven en het onderzoek bij fabrikanten van of handelaren in bouwmaterialen, die niet
bij een trust betrokken zijn, kan ik mij geheel vereenigen. Ik heb omtrent een en ander aan
den Minister van Arbeid een schrijven doen toekomen en stel mij voor U, na ontvangst van
het antwoord daarop, nader te berichten.
De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
M. A. v. IJSSELSTEIJN.

Aan de Staatscommissie tot onderzoek, door welke


wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen
worden gemaakt aan het algemeen belang, te
AMSTERDAM.

LI

BIJLAGE VI].
K/St. - 9690.
12 December 1921.
De Staatscommissie heeft de eer Uwe Excellentie de goede ontvangst te melden
van Uw schrijven van 7 Dec. 1921 no. 16763, afd. Handel, betreffende enqute naar trustvorming.
Zij neemt de vrijheid, Uwe Excellentie in overweging te geven thans met spoed
het wetsontwerp op de Trust-enqute bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te
dienen.
Namens de Staatscommissie
De Voorzitter,
De Secretaris,

Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw,


Nijverheid en Handel, 's-GRAVENHAGE.

BIJLAGE VIk.
K/St. - 1569.
1 Mei 1922.
De Staatscommissie veroorlooft zich de vrijheid Uwe Excellentie beleefd te verzoeken, haar wel op de hoogte te willen stellen van het stadium van voorbereiding, waarin zich het Wetsontwerp bevindt, waarbij aan de Staatscommissie het wettelijke enquterecht t.o.v. de trustverschijnselen hier te lande zou worden toegekend.
Namens de Staatscommissie
De Voorzitter,

De Secretaris,

Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw,


Nijverheid en Handel te 's-GRAVENHAGE.

13

LH

BIJLAGE VII.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL.


Bericht op schrijven van
1 Mei 1922 K/St. no. 1569.

N r

Betreffende ontwerp-Trust-enqutewet.

A f d

's-GRAVENHAGE, 22 Mei 1922.

In antwoord op Uw nevenvermeld schrijven heb ik de eer U mede te deelen dat,


in verband met de omstandigheid, dat er toch geen tijd was om het door U bedoelde wetsvoorstel tijdig ter behandeling aan de Staten-Generaal voor te leggen, de beslissing over
de verzending van het ontwerp naar den Raad van State voorloopig is aangehouden.
De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
H. A. v. IJSSELSTEIJN.
Aan de Staatscommissie tot onderzoek, door welke
wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling van goederen meer dienstbaar kunnen
worden gemaakt aan het algemeen belang, te
AMSTERDAM, Prinsengracht 721.
BIJLAGE Vim.

K/St - 2015.

2 Juni 1922.

Naar aanleiding van Uw schrijven van 22 Mei 1.1. nr. 5825, Afd. Handel, betreffende Trust-enqutewet, heeft de Staatscommissie de eer U te berichten, dat dit schrijven
haar heeft teleurgesteld.
Toen indertijd de Regeering tot de Staatscommissie het verzoek richtte om een
onderzoek in te stellen naar de trustverschijnselen hier te lande, heeft de Staatscommissie
zich bereid verklaard dit onderzoek te verrichten, terwijl de vraag der Regeering, of
daartoe het enquterecht noodzakelijk zou zijn, bevestigend werd beantwoord.
Op verzoek van Uwe Excellentie heeft de Staatscommissie een schema opgemaakt voor een Wet met Memorie van Toelichting, waarover nader overleg met U is
gepleegd.
Het wil de Staatscommissie voorkomen, dat het voor een spoedige behandeling
van het ontwerp van Wet bevorderlijk zou zijn, indien Uwe Excellentie zou willen bevorderen, dat het ontwerp naar den Raad van State werd verzonden.
DE STAATSCOMMISSIE.
De Voorzitter,
De Secretaris,
Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel, 's-GRAVENHAGE.

LUI

BIJLAGE Vin.
K/St. - 4875.
8 December 1922.
De Staatscommissie, aan het hoofd dezes genoemd, heeft in hare vergadering
van 2 December LL nogmaals de vraag onder het oog gezien, of zij voor het goed vervullen van haar verdere taak het enquterecht zou kunnen ontberen.
Naar aanleiding daarvan verschaft zij zich de vrijheid Uwe Excellentie eraan te
herinneren, dat op verzoek van den toenmaligen Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel onze Commissie zich indertijd tegenover Uwe Excellentie bereid heeft verklaard,
een onderzoek in te stellen naar de trustverschijnselen hier te lande en den invloed daarvan op het economisch leven.
Onze Commissie heeft aan hare bereidverklaring de opmerking verbonden, dat
zij voor het instellen van genoemd onderzoek het enquterecht niet zou kunnen missen,
naar aanleiding waarvan Uwe Excellentie ons verzocht eerst aan te geven, in welken
vorm dit enquterecht werd verlangd.
Ons antwoord daarop werd gegeven in den vorm van een ontwerp van Wet
met Memorie van Toelichting.
Nadat eenigen tijd over dit ontwerp niets was vernomen, ontving onze Commissie van den toenmaligen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bericht, dat het
ontwerp van Wet gereed was, om naar den Raad van State te worden gezonden.
De Staatscommissie zou het op prijs stellen thans definitief te weten, of voor
haar enquterecht zal worden aangevraagd. Mocht dit niet het geval zijn, dan zou zij zich
voor het feit geplaatst zien, hare werkzaamheden binnen afzienbaren tijd te moeten beindigen, zonder dat in concreto eenig onderzoek door haar is verricht. Wordt het enquterecht wl aan haar gegeven, dan zal door de Staatscommissie van dit recht in de
eerste plaats gebruik worden gemaakt, om een onderzoek in te stellen naar de trustverschijnselen bij de productie en distributie van goederen, benoodigd voor eerste levensbehoeften.
Namens de Staatscommissie
De Voorzitter,

De Secretaris,

Aan Zijne Excellentie den Voorzitter van den


Ministerraad, Minister van Binnenlandsche Zaken
te 's-GRAVENHAGE.

LIV

BIJLAGE Vlo.

MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN EN LANDBOUW.


Nr. 540, Afd. Kabinet M. R.
Bericht op schrijven van 8 Dec. 1922 K/St. 4875.
Betreffende enquterecht.
's GRAVENHAGE, 2 Februari 1923.
De Regeering heeft Uw voorstel, in nevenvermeld schrijven gedaan, ernstig
overwogen.
Zooals Uwe Commissie reeds weet, heeft de Regeering zich voorgenomen over
het algemeen geen wetsontwerpen in te dienen, die verhooging van de Staatsbegrooting
teweeg brengen. In casu zou de voldoening aan het verzoek van Uwe Commissie vrij belangrijke kosten meebrengen (accountantsonderzoek en derg.) Vervolgens moge de Regeering opmerken, dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden weinig gunstig zijn tot
het houden van bedoelde enqute. Uit de te verkrijgen gegevens zal moeilijk kunnen worden afgeleid, wat er in de zelfs naaste toekomst op dit gebied zal gebeuren.
Mitsdien meent de Regeering op Uw verzoek niet te moeten ingaan.
De Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw,
Voorzitter van den Raad van Ministers,
CH. RUYS DE BEERENBROUCK.
Aan de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk
Besluit van 11 Maart 1920, No. 56.

BIJLAGE Vp.
K/St.-6190.
20 Maart 1923.
Naar aanleiding van Uw schrijven van 2 Februari no. 540 Kab. M.R. betreffende
het enquterecht, hebben wij de eer Uwe Excellentie erop te wijzen, dat het denkbeeld
om een onderzoek naar trustverschijnselen in ons land te houden, niet van de Staatscommissie, doch van de Regeering is uitgegaan.
Naar ons door enkele leden werd medegedeeld, zou reeds bij de instelling der
Staatscommissie bij de Regeering het plan bestaan hebben, om aan de Staatscommissie
de bevoegdheid tot enquteeren te verleenen.
Deze omstandigheid heeft voor de leden zelfs als argument gegolden, om aan
de werkzaamheden der Staatscommissie deel te nemen; zij zouden hun deelname geweigerd hebben, wanneer niet van te voren vast was komen te staan, dat ter zijner tijd de
Staatscommissie de bevoegdheid zou kunnen verkrijgen in concreto onderzoekingen in te
stellen.

LV
Wij kunnen ons echter indenken, dat de totaal gewijzigde omstandigheden in
de aanvankelijke meening der Regeering wijziging hebben gebracht en dat het thans niet
meer raadzaam voorkomt, onze Commissie de bevoegdheden te verleenen, die haar aanvankelijk waren toegedacht.
Indien dat het geval is, zouden wij er prijs op stellen zoowel om in ons Verslag deze kwestie zuiver te kunnen vermelden, als om de positie van enkelen onzer leden,
wier lidmaatschap der Commissie in zekeren zin afhankelijk was gesteld van het enquterecht, niet noodeloos te verzwaren van U de bevestiging te ontvangen dat onze opopvatting in deze de juiste is.
Namens de Staatscommissie
De Voorzitter,

De Secretaris,

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, ' s - G R A V E N H A G E .

BIJLAGE V l q .

MINISTERIE V A N B I N N E N L A N D S C H E Z A K E N E N L A N D B O U W .
No. 155, Afdeeling Kabinet
Bericht op schrijven van
20 Maart 1923, K/St. - No. 6190
' s - G R A V E N H A G E , 4 M e i 1923.
Zooals de Regeering reeds voor de instelling der Commissie aan een der heeren,
die voor het lidmaatschap werden aangezocht, heeft te kennen gegeven, lag het in haar
bedoeling aan de Commissie over te laten c.q. een voorstel te doen over de toekenning
van enqute-bevoegdheid.
De Regeering betreurt het inderdaad, dat de omstandigheden thans moeilijk toelaten een enqute in te stellen en het is haar aangenaam van Uwe Commissie te vernemen,
dat zij er zich kan indenken, dat de Regeering deze beslissing genomen heeft.
De Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw,
CH. RUYS DE BEERENBROUCK.
Aan de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk
Besluit van 11 Maart 1920, No. 56.

LVI

INHOUD
Bladz.

SAMENSTELLING EN WERKWIJZE DER COMMISSIE

16

HOOFDSTUK I
Inleiding
A. Kapitaalvorming
B. Verhoogde productiviteit
C. Economische werkwijze
D. Economische distributie
E. Prijsvorming
F. Kwaliteit van het product
G. en H.
Afzet ter voorziening van het eigen land met de meest nuttige en noodige
goederen.
Afzet ten bate van het meest doelmatig ruilverkeer
I. Behoorlijke loonen en salarissen
J. Winstafdracht als belasting of anderszins

747
7
12
17
19
23
25
30

34
39
47

HOOFDSTUK II. Organisatie van het Bedrijfsleven. Socialisatie van Bedrijven


4863
a. Wie is eigenaar van de productiemiddelen?
49
b. Moeten bij de stichting van de corporatie de objecten worden onteigend? . .
49
c. Moet het beheer van het bedrijf in handen worden gelegd van een beheersorgaan?
52
d. Komen er bestaande publiekrechtelijke corporaties in aanmerking?
57
e. Hoe zal de aansprakelijkheid zijn?
57
f. Zal het bedrijf een monopolie bezitten?
57
g. Zal er binnen het gesocialiseerde bedrijf plaats zijn voor aangenomen werk? .
62
h. Welke wettelijke maatregelen worden vereischt?
63
HOOFDSTUK III. Overheidsbedrijven
f. Moet er medezeggenschap zijn van arbeiders?
HOOFDSTUK IV. Gemengde Bedrijven
a. Welke vorm is te verkiezen?

. .

i, 6470
65
7175
71

LVII
Bladz.

HOOFDSTUK V. Coperatie
a. Welke beteekenis heeft de verbruiks-coperatie?
b. Welke beteekenis heeft de productieve coperatie?
c. Welke beteekenis heeft de bedrijfs- en crediet-coperatie?

76105
76
90
92

HOOFDSTUK VI. Overheidscntrole of wettelijke regeling van het particuliere bedrijfsleven 106151
1. Inleiding
106
2. Algemeene beschouwingen

107
3. Bespreking der vraagpunten
123
HOOFDSTUK VII. Verdeeling van het maatschappelijk inkomen

152165

Mededeeling inzake de Trust-enqute

166168

BIJLAGE I

IVII

BIJLAGE II

VIIIXII

BIJLAGE III

XIIIXVII

BIJLAGE IV

XVIIIXXIV

BIJLAGE V

XXVXXIX

BIJLAGE VI

*. . . .

XXXLV

You might also like