Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 8

NEDERHOED

H2 Vekenning van onderzoeks en rapporterings terrein


Er kunnen 3 vragen gesteld worden als je een opdracht krijgt:
1)
Wat is de achtergrond van de opdracht?
2)
Hoe moeten de begrippen worden ingevuld? -> zowel definieren als operationaliseren
3)
Zijn er randvoorwaarden?
Het onderzoek zelf verloopt in stappen:
1)
Verkennen van het onderzoeksgebied (scannen door literatuur, enz)
2)
Kies een uitvoerbaar onderzoeksonderwerp (genoeg achtergrond info? Niet te breed?)
3)
Baken het onderzoeksterrein af (diep is belangrijker dan breed)
4)
Definier en operationaliseer de begrippen
5)
Leg het voorstel neer bij je begeleider
Een vraagstelling moet niet te breed, maar ook niet te nauw zijn. Een vraagstelling is relevant
als ze vraagt naar niet-aanwezige kennis, haalbaar als de tijd, bronnen en materialen voldoen
en precies als ze nauwkeurig en correct is geformuleerd.
Met doelstelling bedoelen we niet het doel in het onderzoek, maar het doel van het onderzoek.
Er zijn zowel eind als tussendoelen.
Ook het publiek is belangrijk. Er zal een groot verschil zijn in het lezen van een
opdrachtgever en het lezen van een docent. In de organisatie zelf zijn er primair lezers: lezers
die op basis van het rapport besluiten nemen, en secundaire lezers: lezers die op grond van de
besluiten aan de slag moeten gaan. Deze groepen zullen andere vragen stellen.
Uiteindelijk komt dit alles samen in een onderzoeksvoorstel. Deze onderdelen komen aan
bod:
1)
De vraagstelling/centrale vraag
2)
De doelstelling (evt met verwijzing naar de maatschappelijke relevantie)
3)
De werkwijze (deelvragen, theorie, literatuur, materialen)
4)
Een tijdsschema
Aan deze basis onderdelen kunnen nog vele dingen worden toegevoegd, zoals het publiek
waarvoor het geschreven is, plan van samenwerking, definities enz.
H3 Opsporen van informatie
Er zijn twee manieren van onderzoek te onderscheiden: hermeneutisch (bureau) onderzoek en
empirisch (eigen) onderzoek.
Stappen in literatuuronderzoek:
1) Bepaal de uitgangspunten voor het onderzoek
2) Kies een zoekmethode
3) Raadpleeg de bibliothecaire systemen
4) Gebruik zoekinstrumenten van internet
5) Evalueer de informatie
6) Teken betrouwbare informatie zorgvuldig op
Het is handig om tijdens het verzamelen van de bronnen van elke stuk literatuur op te
schrijven waar het vandaan komt, datum, auteur enz. Dit kun je bijhouden in een logboek.
Er zijn ruwweg twee zoekmethodes te onderscheiden: de systematische methode en de
sneeuwbalmethode. De systematische methode maakt gebruik van zoektermen die op
systematische wijze worden ingezet in bibliotecaire systemen en op internet. De
sneeuwbalmethode houdt in dat je de literatuur waar naar verwezen is in het artikel van je

keuze gaat opzoeken, vervolgens weer de literatuur daarvan, enz. Een nadeel hiervan is dat je
vaak alleen oudere literatuur onderzoekt en dat je volledig vaart op het kompas van de auteur
die je als vertrekpunt hebt genomen.
Drie redenen om een literatuuronderzoek te beginnen bij de universiteits bibliotheek:
1) Deze bib scheidt het kaf van het koren
2) Deze bib maakt zn klanten goed wegwijs op verschillende manieren
3) Ze bieden veel (gratis) toegang op verschillende plekken
Op internet zijn er zoekmachines en onderwerpsgidsen. Ook zijn er wetenschappelijke
zoekmachines zoals google scolar. Na het bronnenonderzoek teken je de betrouwbare en
relevante bronnen op, waarbij je er voor zorgt dat de aantekeningen bron vervangend zijn.
Vragenonderzoek
Een manier van vragenonderzoek is interviewen. Er is dan een direct contact tussen de vrager
en ondervraagde en zo kunnen communicatieve misverstanden worden voorkomen. Er valt
onderscheid te maken in open, gesloten, directe en indirecte vragen. Suggestieve vragen en
dubbelvragen zijn ongewenst.
Een andere manier van vragenonderzoek is enqueteren. Dit gaat sneller en is handig als een
grote groep ondervraagd moet worden. Ook voor lastige kwesties is het beter geschikt omdat
mensen eerder geneigd zijn eerlijk antwoord te geven (anonimiteit). Een nadeel van deze
methode is de geringe respons.
Ook bij enquetes is er sprake van verschillende vragen. Namelijk open, geslote, dichotome
(ja-nee), meerkeuzevragen en rangorde vragen.
H4: Het opstellen van een rapportschema
Beschrijvende teksten hebben grofweg deze indeling:
1)
Beschrijving van onderwerp in het geheel
2)
Bespreking van de belangrijkste onderdelen
3)
Vermelding van punten die de lezer terugbrengen bij het onderwerp in zijn geheel.
De lezer wordt in deze opzet in eerste instantie van het grote geheel naar de details gevoerd,
en vervolgens via een afsluitende tekst weer terug naar het grote geheel.
De indeling van betogende teksten is vaak geregeld dmv standaardstructuren. Deze structuren
vergemakkelijken het schrijfproces.
Er zijn twee presentaties van de resultaten: de procesgerichte of methodische presentatie
(redeneert vanuit de details naar een conclusie toe) en de resultaatgerichte of klantgerichte
presentatie (redeneert vanuit de conclusie en geeft daarna details.
De vraagstelling, doelstelling en conclusie vormen samen het kernrapport, wat bestemd is
voor het secundaire publiek. De achtergrondinformatie vormt de toelichting, die bestemd is
voor het secundaire publiek. Ook de details die zijn opgenomen in de bijlage zijn bestemd
voor het secundaire publiek.
Evaluerende teksten geven vaak een oordeel over bijvoorbeeld het effect van een maatregel.
Ze wegen de positieve punten tegen de negatieve punten af en trekken tot slot een conclusie.
Zeven aandachtspunten voor het controleren van het rapportschema zijn: relevantie,
evenwichtigheid, compleetheid, consistentie, samenhang, overzichtelijkheid en logica.

H5: Algemene aanwijzingen voor het gebruik van illustraties


Illustraties gebruik je als zo de lezer de relaties tussen gegevens beter kan begrijpen, de
verbale beschrijving van gegevens kan worden ingekort of als belangrijke gegevens of relaties
geaccentueerd kunnen worden. Daarnaast laten illustraties en het maken ervan de schrijver
nadenken over de relaties van gegevens, maken ze een tekst afwisselender en vergroten ze de
geloofwaardigheid van die tekst.
Er zijn verschillende typen illustraties waar uit gekozen kan worden. Bij het kiezen moet er
rekening gehouden worden met het volgende:
1)
De aard en kenmerken van de te visualiseren gegevens
2)
De aard en achtergrond van de lezers
3)
Doel van de illustratie (argumenterend/documenterend)
De figuren worden aangeduid als volgt: soort illustratie, nummer, titel van de illustratie.
Plaats de illustratie tussen de betreffende tekst en niet onder of bovenaan.
H6: Tabellen
Tabellen worden vooral gebruikt voor de exacte en gedetailleerde presentatie van
kwantitatieve gegevens.
- In een tabel gebruik je uitsluitend horizontale lijnen. Verder houd je de gegevens uit
elkaar door middel van wit.
- Eenheden vermeldt je in het kopje, niet in de kolom
- Elke tabel krijgt een nummer en een opschrift.
- De bronnen van een tabel geef je weer links onder de noten, gescheiden door een
regel wit.
Getallen kun je zo overzichtelijk mogelijk maken door:
- In te korten (bijv in de kop in duizendtallen of x1000 neerzetten)
- Afronden
- Verdeel grote getallen in groepen door spaties (25000740 wordt 25 000 740)
Als je gemiddelden in een tabel zet, helpt dat de lezer om sneller conclusies te trekken. Zet
verder zo goed mogelijk grote getallen boven kleinere.
H7: Grafieken
Grafieken kunnen goed gebruikt worden voor het illustreren van relaties in kwantitatieve
gegevens. Er zijn grofweg 5 soorten grafieken te onderscheiden die allemaal een doel dienen:
1)
Grafiek met deel-geheel vergelijking: laat zien hoe een deel tov een geheel staat (bijv
%)
2)
Grafiek met tijd vergelijking: welke ontwikkeling hebben items doorgemaakt in een
bepaalde tijd? -> daling, toename, gedurende maanden, jaren enz.
3)
Grafiek met itemvergelijking: hoe verhouden items zich tot elkaar? Bijv bedrijven
vergelijken qua omzet
4)
Grafiek met frequentievergelijking: hoeveel eenheden vallen er in een afgebakende
groep? Zoals frequenties, distributies, concentraties.
5)
Grafiek met correlatie vergelijking: in welke mate hangen twee variabelen met elkaar
samen?
Discrete variabelen zijn variabelen die slechts een beperkt aantal waarden kunnen aannemen,
meestal hele getallen. Continue variabelen zijn variabelen die elke waarde tussen twee
meetpunten kunnen aannemen.
- Grafieken maak je doorgaans wat breder dan langer. Door ze te breed te maken suggereer je
ene minimale verandering, en door ze te lang te maken andersom.

6 uiterlijke vormen van grafieken zijn:


1)
Lijngrafiek, geschikt voor het uit een zetten van tijdelijke waarnemingen, het
benadrukken van een trend, het vergelijken van verschillende reeksen waarnemingen,
het zichtbaar maken van prognoses enz. Er zijn lijngrafieken met een absolute schaal,
dus ronde getallen, en een relatieve schaal, dat zijn meestal percentages of indexen.
2)
Oppervlaktegrafiek, een figuur waarin maar 1 trendlijn voorkomt en waar de ruimte
tussen die lijn en de basis is gekleurd. Dat maakt het mogelijk om de totale omvang
van de trend te accentueren. In deze grafiek wordt de onderste laag het donkerst
gekleurd en de bovenste het lichtst. Ook staan de trends met de minste beweging
onderaan, en die met de meeste beweging bovenaan. Verklaar de lagen in de figuur
zelf of in een legenda.
3)
Spreidingsgrafiek, hiermee kun je in beeld brengen of er een samenhang bestaat tussen
twee kwantitatieve variabelen. Er worden punten neergezet waar een globale lijn
doorheen getrokken kan worden.
4)
Staafgrafiek, deze komt zowel horizontaal als verticaal voor. Deze grafiek is handig
om aantallen weer te geven, of bijvoorbeeld verlies en winst.
5)
Histogram, in deze grafiek kun je laten zien hoe je een groot aantal waarnemingen in
klassen hebt ingedeeld. Bijvoorbeeld: hoe is binnen een organisatie de verdeling van
werknemers naar leeftijd?
6)
Cirkelgrafiek, het geheel is hier een cirkel die verdeeld wordt in parten, die
percentages of delen weergeven. Kies voor deze grafiek als het vooral gaat om delen
van het geheel.
H8: Schemas
Schemas brengen, in tegenstelling tot grafieken en tabellen, kwalitatieve informatie in beeld.
De onderdelen in het schema dienen verbonden te worden met zo min mogelijk horizontale,
verticale en diagonale pijlen. Probeer kruisen te vermijden. Vier vaak voorkomende schemas
zijn:
1)
Organisatieschema: laat zien hoe stafposities, eenheden of functies zich in een
organisatie verhouden. Gelijkwaardige onderdelen staan hier horizontaal,
ongelijkwaardige verticaal.
2)
Stroomschema: laat zien hoe stappen of fasen in een procedure of proces elkaar
opvolgen, vooral handig als er in de loop van het proces keuzen moeten worden
gemaakt (zoals de werkwoordvervoegingen-hulpschemas).
3)
Beslissingsschema: hierin maak je op bondige wijze de alternatieve beslissingen en
acties in een besluitvormingsproces zichtbaar
4)
Conceptueel schema: als in een tekst ingewikkelde relaties tussen mensen, begrippen
en acties besproken. Met een conceptueel schema kunnen die relaties in beeld worden
gebracht. Het moet wel zo sober mogelijk blijven om overzichtelijk te kunnen zijn.
H9: Voorafgaande onderdelen
Er gaan meestal 5 onderdelen aan een rapport vooraf. Namelijk de omslag, titel pagina,
voorwoord, inhoudsopgave en de samenvatting. Deze onderdelen stimuleren de lezers om het
rapport te lezen, informeren ze over de context van het rapport, en bereiden ze voor op wat er
in de kerndelen aan bod komt.
Omslag: Op een omslag staat doorgaans niet meer dan een titel, auteur en de datum. De titel
noemt meestal het onderwerp van het rapport, zonder onnodige details.
Titelpagina: herhaalt de info die op de omslag staat, en kan daarnaast aanvullende info geven
zoals de functie van de auteur(s), naam van de opdrachtgever, codenummers enz.

Voorwoord: het voorwoord heeft vaak een persoonlijk karakter en houdt niet echt verband met
de inhoud van het rapport. Bijvoorbeeld de aanleiding, achtergrond van de auteur, aanwijzing,
dankbetuigingen of taakverdeling binnen het rapport kunnen hier besproken worden. Soms
wordt in plaats van een voorwoord een aanbiedingsbrief (ook wel begeleidend schrijven
genoemd) geschreven. Deze brief kan dienen als een soort voorwoord, maar wekt vooral
belangstelling voor de inhoud en introduceert het rapport bij de lezer. Soms bestaan het
voorwoord en de brief naast elkaar, bijvoorbeeld als er sprake is van een primair en secundair
publiek.
Inhoudsopgave: biedt een goed overzicht van welke onderdelen aan bod komen in het rapport.
Gebruik voor de indelingstekens decimale codering, zoals paragraaf 3, 3.1, 3.1.1 enz. gebruik
niet meer dan 4 cijfers. De figuren uit het rapport worden onder de blijlagen weergeven, of
worden opgesomd onder de titel Lijst van illustraties, deze titel volgt op de laatste titel van
het rapport. Gebruik veel kopjes, subkopjes en paragraafkoppen in je rapport, dit maakt het
geheel overzichtelijk. Gebruik ook informatieve titels en koppen, niet te algemeen en geen
details! Zorg tevens voor een samenhang tussen hoofdstuktitels, paragraafkoppen en
subkopjes. Titels en koppen van hetzelfde niveau moeten parallel worden geformuleerd.
Samenvatting: een samenvatting wordt gebruikt als het rapport langer is dan ongeveer 10
paginas en heeft 3 belangrijke functies:
1)
Het vormt een toelichting op de titel
2)
Het vormt een verkorte versie, voor lezers die weinig tijd hebben
3)
Het biedt de lezers een overzicht van wat gaat komen. Zo weten ze op voorhand waar
de schrijver naartoe wil en zijn de details vaak beter te bergijpen.
Er zijn 3 soorten samenvattingen:
4)
Descriptieve samenvatting, die aangeeft waarover het rapport gaat
5)
Informatieve samenvatting, die aangeeft waarover het rapport gaat en bovendien de
belangrijkste uitgangspunten,feiten en bevindingen noemt. Geeft een complete
samenvatting van de hoofdtekst
6)
Management summary, is informatief en schetst voor de leidinggevende schetst wat de
oplossing is van een bepaald probleem, waarom dit de oplossing is en hoe deze moet
worden uitgevoerd, legt de nadruk op organisatorische consequenties van de
onderzoeksresultaten. Zo bondig mogelijk!
H10: Hoofdonderdelen
In dit hoofdstuk worden de volgende onderdelen besproken: inleiding, oorzaken/gevolgen,
voor- en nadelen, methode, resultaten en discussie, afsluiting.
Inleiding: overbrugt de kloof tussen schrijver en lezer. In de inleiding moeten de volgende
dingen aan bod komen: achtergrondinformatie, doelstelling, vraagstelling,
grenzen/beperkingen en een vooruitblik. Motiveer de beperkingen. Verbind de inleiding met
de rest van de tekst door de vooruitblik, dus benoem wat er aan bod gaat komen in de tekst.
Voor een inleiding zijn verschillende openingen mogelijk, zoals een illustratie, anekdote,
citaat.. enz.
Oorzaken en gevolgen: de onderdelen in teksten die in causale relatie met elkaar staan worden
hier besproken. Ga goed na of deze onderdelen ook echt met elkaar in verband staan
Voor- en nadelen: In veel rapporten moeten voor en nadelen tegen elkaar afgewogen worden.
Een daar aan gewijd onderdeel heeft doorgaans de volgende opbouw:
- Een vaststelling dat de voor- en nadelen van een zaak dwingen een keuze te maken
of een oordeel te vellen
- Bespreking van de voor- en nadelen
- Oordeel of keuze (of herhaling daarvan)

Methode: In de methode bespreek je hoe je het onderzoek hebt uitgevoerd. Hier komt het
volgende aan bod: het gekozen onderzoeksontwerp; de in het onderzoek betrokken eenheden
(personen/objecten); zoektermen waarmee is gezocht naar informatie; de gehanteerde
methoden; de gebruikte instrumenten en materialen; de procedures; omstandigheden; acties
die zijn ondernomen om betrouwbaarheid en geldigheid te bevorderen. Beschrijf en
verantwoord nauwkeurig wat je hebt gedaan!
Resultaten en discussie: De resultaten presenteren de uitkomst van een onderzoek en de
discussie becommentarieert deze. Deze onderdelen kun je echter wel beter scheiden. In de
resultaten mag je uitsluitend feiten benoemen en geen conclusie trekken. Resultaten kun je
weergeven in tabellen, kengetallen en een verbale beschrijving. In de discussie zijn de
conclusies de uitkomsten van het bespreken van de resultaten. In het onderdeel Conclusie
kunnen dus andere conclusies naar voren komen.
Afsluiting: De afsluiting brengt alles wat aan bod is geweest met elkaar in verband. Een
afsluiting kan de vorm aannemen van een conclusie, een aanbeveling, een slot of besluit, of
een nabeschouwing of evaluatie. In een conclusie wordt antwoord gegeven op een
argumentatiegerichte vraagstelling, en moet nadrukkelijk worden afgestemd op de
vraagstelling. Ook moeten ze zelfstandig leesbaar zijn. Een aanbeveling wordt gedaan op
grond van de resultaten.
Het slot of besluit hoort bij teksten met een informatiegerichte vraagstelling. Een
nabeschouwing of evaluatie beschouwt wat er goed en slecht is gegaan, wat er van
opgestoken is enz.
H11: Slotonderdelen
De literatuuropgave: Je moet verwijzen naar gebruikte literatuur als je aan de bron een uniek
idee ontleent. Een idee dat in 2 of minder bronnen voorkomt, of is terug te voeren naar 1 bron.
Ook moet je verwijzen als je passages citeert of parafraseert of samenvat. De methoden om
naar literatuur te verwijzen zijn de volgende:
1)
Voetnoten en nummers in de tekst die naar deze noten verwijzen
2)
Een alfabetische lijst van literatuurbronnen
3)
Een genummerde lijst van bronnen, en in de tekst tussen haakjes nummers die naar
deze bronnen verwijzen
4)
Een alfabetische lijst, en in de tekst tussen haakjes auteursnamen, jaartallen en
eventueel paginanummers die naar deze lijst verwijzen.
5)
Eindnoten, en in de tekst nummers die naar deze noten verwijzen, plus een
alfabetische lijst van literatuurbronnen
Er is een verschil tussen aangehaalde literatuur en geraadpleegde literatuur: aangehaalde
literatuur is een opsomming van de bronnen waarnaar je eerder in je publicatie naar hebt
verwezen. Geraadpleegde literatuur voegt hier nog eens alle literatuur waar niet naar
verwezen is aan toe.
Bijlagen: In de bijlage staat alles wat het rapport ondersteund en tot stand heeft gebracht,
maar niet cruciaal is voor het onderzoek. Niet alles wat je gebruikt hebt voor je onderzoek kun
je bestempelen als bijlage, blijf kijken wat interessant is. In een bijlage staat bijvoorbeeld:
gegevens die beweringen in het rapport ondersteunen, kopieen van brieven, illustraties die
vaker moeten worden geraadpleegd, historische uiteenzettingen en achtergrondinformatie enz.

Register: Een register is een alfabetische lijst met trefwoorden en verwijzingen (iemmata).
Het kan handig zijn als lezers doelgericht op zoek zijn naar bepaalde informatie, maar is ook
veel extra werk.
H12: Twaalf schrijftips
1) Onderken en bestrijd uitstelgedrag
2) Stel geen overdreven eisen aan jezelf
3) Laat schrijven en onderzoeken zo veel mogelijk parallel lopen
4) Werk met deadlines
5) Creeer omstandigheden waarin je optimaal kunt werken
6) Onderbreek het schrijven zo min mogelijk voor correcties
7) Schrijf zo lang mogelijk achter elkaar door, minimaal 3 kwartier.
8) Zorgt dat je altijd pen en papier bij de hand hebt
9) Laat het klad even rusten voor je gaat corrigeren
10) Corrigeer in een aantal ronden
11) Lees de tekst hardop langzaam aan jezelf voor
12) Vraag feedback
H13: De alinea
Alineas zijn op te delen in thematische alineas, die de lezer informeren over een
subonderwerp, en verbindende alineas, die het de lezer makkelijk maken de structuur te
volgen. In thematische alineas zit een kernzin. Dit kan een stellende of aankondigende
kernzin zijn, pas op voor pseudokernzinnen! De kernzin is bij voorkeur algemeen, abstract en
kort.
In een verbindende alinea kan het volgende staan:
- een korte samenvatting van het voorgaande
- een opsomming van onderwerpen die aan de orde zullen komen
- een opsomming van de belangrijkste bevindingen
- uiteenzetting over het verband tussen die onderwerpen/verbindingen
- uiteenzetting over de samenhang tussen het voorafgaande en het volgende
Verbanden kunnen worden aangegeven door signaalwoorden, overgangszinnen,
verwijswoorden en echowoorden. Signaalwoorden kunnen tegenstellend, vergelijkend,
illustrerend, opsommend, verklarend en concluderend zijn. Overgangszinnen zijn
bijvoorbeeld maar dit voorstel heeft twee nadelen en dit illustreren we met een voorbeeld.
Verwijswoorden wijzen terug naar eerder genoemde onderwerpen in de tekst (deze, die, zij,
hij enz.). Echowoorden zijn herhalingen van eerder genoemde woorden, of woorden met de
zelfde betekenis.
Maak alineas een leesbare lengte, en scheidt ze van elkaar door in te springen of een regel
open te laten.
H14: Zinsbouw
-lange zinnen zijn niet verteerbaar
- tangconstructies zijn verwarrend, maak liever twee zinnen.
-opsommingen kunnen zowel verticaal als horizontaal zijn.
- varier de volgorde van de zinsdelen
- als zelfstandige naamwoorden ipv werkwoorden de actie in een zin weergeven, is er sprake
van een naamwoordstijl. Dit maakt de zin onpersoonlijk (morgen vindt de bespreking plaats
ipv morgen bespreken we het). Het kan in sommige situaties echter wel gepast zijn.

H15: Woordgebruik
Het is belangrijk om een tekst levendig te maken. Je kunt bijvoorbeeld persoonlijke
voornaamwoorden gebruiken zoals wij, u, men, enz. Ook kun je citaten verwerken in de
tekst. Ook kun je in de tekst gebruik maken van synoniemen. Een eenvoudiger variatie middel
is de hyperoniem: een hogere of meet algemene term (dus deze kwestie ipv deze
milieukwestie.) Er bestaan ook hyponiemen: daarbij wordt een verzamelbegrip vervangen
door twee of drie specifiekere begrippen die erin zijn ondergebracht.
Om moeilijke zaken begrijpelijker te maken kun je ze verduidelijken met voorbeelden.
Vermijd relativerende woorden, vage modale woorden en gebruik duidelijke en correcte
verwijswoorden.
Eigenlijk gaat het correcte woordgebruik erom dat er geen onnodige lange en moeilijke
woorden in de tekst voorkomen. Als je gaat smijten met vaktermen, leg ze uit! Verder geef je
wat je wil zeggen zo duidelijk en bondig mogelijk, met uitleg en voorbeelden waar dat nodig
is.
H17: Vormgeving van de tekst
Een aantrekkelijke vormgeving zorgt ervoor dat lezers willen (blijven) lezen. Van invloed
kunnen zijn:
-kopjes
- paginanummers
-kop- en voetregels
- lettertype en lettergrootte

You might also like