Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 26

Tekst SDU Publicatie

pagina 1 van 26

GJ 2014/159 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-07-2014, 200.112.281/01,


ECLI:NL:GHARL:2014:5833
Toelatingsovereenkomst, Functioneren, Communicatieproblemen,
Onderzoekscommissie, Bestuur medische staf, Gevaar patintenzorg,
Beindiging toelatingsovereenkomst, Rechtmatigheid opzegging,
Aansprakelijkheid, Schadevergoeding, Bindend advies Scheidsgerecht,
Motiveringsbeginsel, Onpartijdig, Onafhankelijk, Redelijkheid en billijkheid,
Zorgvuldigheid, Akte gentimeerde
Publicatie

GJ 2014 afl. 8

Publicatiedatum

27 november 2014

College

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Uitspraakdatum

22 juli 2014

Rolnummer

200.112.281/01
LJN ECLI:NL:GHARL:2014:5833

Rechter(s)

mr. De Hek
mr. Fikkers
mr. Buijs

Partijen

1. Stichting Isala Klinieken te [plaats],


2. Vereniging de Medische Staf van de Isala Klinieken te [plaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
gentimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.G. Sijmons,
tegen
[gentimeerde] te [woonplaats],
gentimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaten: mrs. M.J. Draaisma en P.R. Hendriks.

Noot

mr. drs. P. Bergkamp en mr. dr. T. van Malssen

Trefwoorden

Toelatingsovereenkomst, Functioneren, Communicatieproblemen,


Onderzoekscommissie, Bestuur medische staf, Gevaar patintenzorg,
Beindiging toelatingsovereenkomst, Rechtmatigheid opzegging,
Aansprakelijkheid, Schadevergoeding, Bindend advies Scheidsgerecht,
Motiveringsbeginsel, Onpartijdig, Onafhankelijk, Redelijkheid en
billijkheid, Zorgvuldigheid, Akte gentimeerde,

Regelgeving
Samenvatting

Tussenarrest. Appellanten, Stichting Isala Klinieken en de Vereniging Medische Staf, waren in


eerste aanleg met succes aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van hun handelen in de
procedure die had geleid tot de opzegging van de toelatingsovereenkomst aan gentimeerde, een
cardiothoracaal chirurg. Het Scheidsgerecht Gezondheidszorg had die opzegging als rechtmatig
beoordeeld. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank dat het bindend advies van het
Scheidsgerecht in stand kan blijven omdat geen sprake is van schending van fundamentele
beginselen van procesrecht. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de Stichting vernietigt
het hof het vonnis van de rechtbank, aangezien de rechtbank hiermee ten onrechte in een
inhoudelijke beoordeling van hetzelfde feitencomplex was getreden dat aan het bindend advies
van het Scheidsgerecht ten grondslag lag. Wel heeft de rechtbank volgens het hof een
inhoudelijk oordeel over de aansprakelijkheid van de Vereniging uit hoofde van onrechtmatige
daad mogen vellen. De overwegingen van het Scheidsgerecht hadden hierop namelijk geen
betrekking. Met de rechtbank oordeelt het hof dat de Vereniging onzorgvuldig heeft gehandeld
jegens gentimeerde. Het hof past de leer van de kansschade toe. Gentimeerde mag zich hier
bij akte over uitlaten.
Uitspraak

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 2 van 26

1. Het geding in eerste aanleg

(...; red.)
2. Het geding in hoger beroep

(...; red.)
3. De feiten

3.1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.23 van
genoemd vonnis van 2 mei 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van
bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden als volgt.
3.2. [Gentimeerde] was sinds 1 januari 1988 op basis van een toelatingsovereenkomst als
cardiothoracaal chirurg verbonden aan (thans) de Isala Klinieken. [Gentimeerde] is daarmee
automatisch lid geworden van de Vereniging. De Vereniging hanteert een kwaliteitsreglement
Medische Staf, hierna te noemen: het kwaliteitsreglement.
3.3. De inhoudelijke medische kennis en vaardigheden van [gentimeerde] zijn (zeer) goed.
3.4. In 1995 zijn er problemen gerezen tussen [gentimeerde] en de overige leden van de
maatschap thoraxchirurgie en de leden van de maatschap thoraxanesthesiologie, welke lagen in
de communicatiesfeer. Inschakeling van het human resource development adviesbureau GITP
heeft toen plaatsgevonden. In 2002 is GITP opnieuw ingeschakeld.
3.5. De maatschap thoraxchirurgie ([X]), het bestuur van de zorggroep Hart & Longen, de
maatschap thoraxanesthesiologie ([Y]) en het bestuur van de zorggroep OK/IC ([Z]) hebben bij
brief d.d. 14 september 2009 het bestuur van de Vereniging (verder te noemen: het
Stafbestuur), verzocht om kort samengevat een functioneringsvraag te stellen over
[gentimeerde] in verband met communicatieproblemen, het niet antwoorden op vragen, het
zonder aanleiding weglopen uit de operatiekamer, het last hebben van driftbuien en het
structureel niet aanwezig zijn bij overlegmomenten, dit om te voorkomen dat zijn uitstekende
operatieresultaten in de toekomst kunnen gaan lijden onder genoemde
problemen. [Gentimeerde] kreeg van zijn maatschap thoraxchirurgie een time-out van drie
weken om zich te beraden op de ontstane situatie. Het verzoek is ontvankelijk verklaard door
het Stafbestuur, waarvan [gentimeerde] bij brief d.d. 25 september 2009 door het Stafbestuur
op de hoogte is gesteld. Op grond van artikel 7 lid 2 van het kwaliteitsreglement werd
vervolgens een onderzoekscommissie ingesteld. Voorts heeft het Stafbestuur [gentimeerde] bij
brief d.d. 1 oktober 2009 meegedeeld dat hij zijn werkzaamheden onder voorwaarden op 5
oktober 2009 kon hervatten. De brief vermeldt voor zover van belang:
(...) Consultatie van de voorzitter van uw maatschap en vertegenwoordigers van de sectie
thoraxanesthesiologie heeft ons geleerd dat er van die zijde nog voldoende vertrouwen bestaat
op een zodanige samenwerking met u, dat er sprake kan zijn van verantwoorde patintenzorg.
(...)
3.6. [Gentimeerde] heeft bij brief d.d. 9 oktober 2009 aan de maatschap thoraxchirurgie en de
maatschap thoraxanesthesiologie laten weten onzeker te zijn over het communicatieprobleem
en om die reden verzocht werkafspraken te maken. De maatschap thoraxchirurgie heeft hierop
gereageerd bij brief d.d. 15 oktober 2009 met de mededeling dat men graag bereid is bij te
dragen aan een verantwoorde en spoedige werkhervatting, maar dat afspraken met de
thoraxanesthesiologen gemaakt moeten worden en dat de voorzitter van de maatschap als
supervisor wil optreden. De brief wordt afgesloten met de mededeling dat men [gentimeerde]
binnenkort weer op de operatiekamer hoopt te kunnen begroeten.
3.7. Door de perfusionisten is een brief d.d. 15 december 2009 geschreven aan de
onderzoekscommissie. In deze brief schrijven zij dat het stellen van een functioneringsvraag
voor hen als een verrassing kwam omdat de (communicatie-)problemen al zeer lang lopen.
3.8. De onderzoekscommissie heeft tussentijds bij brief d.d. 21 december 2009 het Stafbestuur
voor zover van belang als volgt genformeerd:

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 3 van 26

(...) De onderzoekscommissie is van mening dat de functioneringsvraag terecht is gesteld. De


patintenzorg loopt door al deze problemen gevaar.
Door de lange historie van de problemen met herhaalde escalaties en tijdelijke verbeteringen en
het afwezige ziekte-inzicht heeft de onderzoekscommissie weinig vertrouwen in de
mogelijkheden tot verbetering van de situatie. Het feit dat de maatschap cardio pulmonale
chirurgen verdeeld is in hun visie op de toekomst zal het vinden van een oplossing niet
eenvoudiger maken. Ook de huidige situatie van het werken met sancties leidt tot een onveilige
gespannen sfeer op de OK en is niet gewenst. (...)
3.9. Het Stafbestuur heeft de brief van de onderzoekscommissie doorgestuurd naar de Raad van
Bestuur van de Stichting (hierna: de Raad van Bestuur), hetgeen heeft geleid tot een gesprek op
22 december 2009 tussen [gentimeerde] en de Raad van Bestuur met als uitkomst dat
[gentimeerde] geen medische handelingen meer zal verrichten in de Isala Klinieken tot nader
overleg.
3.10. Door 24 medewerkers van de OK is een brief geschreven d.d. 12 januari 2010 gericht
aan de maatschap thoraxchirurgie, de maatschap anesthesiologie (sectie thoraxanesthesiologie),
de Raad van Bestuur en het Stafbestuur, waarin voor zover van belang staat:
(...) Wij (het OK-personeel) die zeer intensief met [gentimeerde] samenwerken, kunnen ons
niet vinden in deze punten.
De genoemde argumenten zijn buiten ons medeweten gebruikt en worden niet gedragen door de
groep. Wij vinden deze klachten ongegrond en het is dan ook onbegrijpelijk voor ons dat de
commissie tot deze conclusie heeft kunnen komen.
Met de gedwongen afwezigheid van [gentimeerde] is het oorspronkelijke probleem niet
opgelost maar het heeft zich uitgebreid tot iets ongrijpbaars waar het hele thoraxcentrum bij
betrokken is en daar maken wij ons grote zorgen over. Wij vinden de expertise van
[gentimeerde] van onschatbare waarde voor ons thoraxcentrum. (...)
3.11. Het rapport van de onderzoekscommissie is verschenen d.d. 28 januari 2010. De
conclusie van de onderzoekscommissie luidt samengevat dat de functioneringsvraag terecht is
gesteld en dat de patintenzorg gevaar loopt door de beschreven problemen. De
onderzoekscommissie geeft daarbij aan dat de kans op herstel van de normale
werkverhoudingen met de anesthesisten zeer klein is. Ook de kans dat in de toekomst wel
voldaan zal gaan worden aan de normale eisen van verslaglegging en de kans dat de
samenwerking met de overige maatschapsleden hersteld wordt, acht de commissie klein. De
commissie besluit haar rapport met de aanbeveling dat dan slechts het beindigen van de
werkzaamheden rest.
3.12. [Gentimeerde] heeft op het rapport van de onderzoekscommissie gereageerd bij brief d.d.
4 februari 2010. De maatschap thoraxchirurgie heeft gereageerd bij brief d.d. 6 februari 2010
aan het Stafbestuur, welke brief voor zover van belang als volgt luidt:
(...) De Maatschap Cardio-thoracale chirurgie ziet een eventuele herstart van de
werkzaamheden van collega [gentimeerde] onder genoemde voorwaarden als de allerlaatste
mogelijkheid die hem kan worden geboden.
Wij zijn ons er terdege van bewust dat de veranderingen niet van de ene op de andere dag
kunnen worden gerealiseerd maar wij gunnen collega [gentimeerde], vanwege zijn grote
verdienste, deze opening. Tevens spreken wij de bereidheid uit daar zelf op een positieve en
constructieve wijze aan te willen bijdragen.
3.13. Naar aanleiding van het onderzoeksrapport heeft het Stafbestuur bij brief d.d. 16 februari
2010 aan [gentimeerde] kort weergegeven meegedeeld dat gelet op zijn brief d.d. 4 februari
2010 en de brief van de maatschap thoraxchirurgie d.d. 6 februari 2010, de Raad van Bestuur
als eindverantwoordelijke voor de zorg, is gevraagd in ieder geval binnen 3 weken te
onderzoeken of en onder welke voorwaarden een verbetertraject en hervatting van de
werkzaamheden mogelijk is met behoud van kwaliteit van zorg, patintveiligheid en met
degelijke afspraken met alle betrokken partijen. In verband met de brief voornoemd heeft
tussen [gentimeerde] en de Raad van Bestuur op 22 februari 2010 een gesprek plaatsgevonden.
Daarop volgend heeft de maatschap thoraxchirurgie een e-mailbericht d.d. 24 februari 2010 aan
de Raad van Bestuur gezonden met de navolgende inhoud:

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 4 van 26

(...) Ons standpunt is steeds geweest dat collega [gentimeerde] zijn werkzaamheden, omgeven
door een adequaat kader, zou moeten kunnen hervatten. Mochten de door ons eerder
geformuleerde voorwaarden impliceren dat deze tot een onwerkzame situatie zouden kunnen
leiden dan tonen wij ons eventueel bereid naar een andere vorm van kadering te zoeken, zoals
bijvoorbeeld toetsing na een half jaar en aan het einde van het kalenderjaar. Wij stellen daarbij
voor om, in overleg met de collegae cardio-anesthesiologen en collega [gentimeerde], te
bespreken of er mogelijkheden zijn, en zo ja welke mogelijkheden er zijn om zijn herintreden
mogelijk te maken. Hoogachtend, namens de Maatschap Cardio-Thoracale Chirurgie, [A]
3.14. [Gentimeerde] heeft zich bij e-mailbericht d.d. 8 maart 2010 aan de Raad van Bestuur
bereid verklaard om op constructieve wijze zijn bijdrage te leveren, om werkhervatting
mogelijk te maken.
3.15. De Raad van Bestuur heeft [gentimeerde] vervolgens bij e-mail van 9 maart 2010 laten
weten dat het Stafbestuur dient te beslissen inzake de functioneringsvraag.
3.16. Het Stafbestuur heeft [gentimeerde] bij brief d.d. 9 maart 2010 voor zover van belang
als volgt bericht:
(...) Concluderend besluit het Stafbestuur dat de onderzoekscommissie de functioneringsvraag
voldoende heeft beantwoord. Echter hebben de nagekomen stukken het Stafbestuur doen
besluiten tot een aanvullend onderzoek door de Raad van Bestuur waaruit naar voren is
gekomen dat werkhervatting onder bepaalde voorwaarden kan plaatsvinden. Het Stafbestuur
besluit in zijn aanbeveling dan ook dat hervatting van de werkzaamheden onder voorwaarden
mogelijk is. Het Stafbestuur ontvangt binnen 3 weken van u een plan van aanpak goedgekeurd
door beide maatschappen en de Raad van Bestuur waarin de condities en nadere uitdieping
hiervan staan vermeld.
3.17. In een e-mailbericht d.d. 16 maart 2010 van [gentimeerde] aan de leden van de
maatschap thoraxchirurgie en anesthesiologie heeft hij iedereen uitgenodigd om zijn of haar
verwijten aan zijn adres kenbaar te maken zodat daarmee bij het opstellen van het plan van
aanpak rekening kan worden gehouden. [Gentimeerde] heeft een concept plan van aanpak
opgesteld d.d. 29 maart 2010. Bij e-mailbericht d.d. 30 maart 2010 heeft [gentimeerde] aan het
Stafbestuur verzocht om uitstel van n week voor indiening, welk verzoek is gehonoreerd.
[Gentimeerde] heeft bij e-mail d.d. 8 april 2010 aan het Stafbestuur opnieuw om uitstel
verzocht onder opgave van de navolgende reden:
Van de heer [B] heb ik vernomen dat wegens omstandigheden nog geen overleg heeft
plaatsgevonden tussen de Raad van Bestuur en beide maatschappen over het door mij
aangeleverde concept Plan van Aanpak. Ik verwacht binnen korte tijd nader te zullen
vernemen.
3.18. De maatschap anesthesiologie heeft op het concept plan van aanpak van [gentimeerde]
gereageerd bij brief d.d. 9 april 2010 aan [gentimeerde] voor zover van belang als volgt:
(...) De sectie is naar aanleiding van bovenstaande overwegingen tot de conclusie gekomen dat
alvorens jij je chirurgische werkzaamheden kan hervatten er een gesprek dient plaats te vinden
met alle leden van de sectie om alle aspecten van onze samenwerking op de operatiekamer nog
eens goed door te spreken en vast te stellen. Aangezien individuele gesprekken in deze fase te
veel tijd in beslag zullen nemen zijn wij tot de conclusie gekomen dat een plenair gesprek met
de gehele sectie op korte termijn plaats dient te vinden. Het lijkt ons wenselijk dat jij je coach,
[coach], eveneens uitnodigt voor dit gesprek. Eventuele individuele gesprekken, waar de
meeste sectieleden eveneens behoefte aan hebben, kunnen dan na je werkhervatting plaats gaan
vinden.
(...)
Hopelijk kan je op korte termijn een gesprek, zoals door de sectie voorgesteld, realiseren. De
sectie zal eveneens alles in het werk stellen om te zorgen dat dit gesprek zo snel mogelijk kan
plaats vinden.
3.19. De maatschap thoraxchirurgie heeft bij brief d.d. 14 april 2010 aan het Stafbestuur voor
zover van belang als volgt gereageerd op het plan van aanpak van [gentimeerde]:

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 5 van 26

(...) Met name deze laatste constatering maakt het voor onze Maatschap noodzakelijk eerst
met de Raad van Bestuur, het Stafbestuur en de collegae thorax-anesthesiologen gezamenlijk te
spreken om tot een gewogen, en breed gedragen, beslissing over eventuele herintreding van
collega [gentimeerde] te kunnen komen. Wij hechten eraan dat begin volgende week te doen
opdat collega [X] ook aanwezig kan zijn.
3.20. Vervolgens heeft de heer [C], inmiddels voorzitter van het Stafbestuur, bij leden van de
maatschap thoraxchirurgie en de maatschap thoraxanesthesiologie genformeerd hoe de brieven
naar aanleiding van het door [gentimeerde] opgestelde plan van aanpak gelezen moeten
worden. Het Stafbestuur heeft de Raad van Bestuur eveneens benaderd. Vervolgens heeft het
Stafbestuur bij brief d.d. 20 april 2010 aan [gentimeerde] voor zover van belang als volgt
bericht:
(...) Het Stafbestuur heeft echter geconstateerd dat bij de uitwerking van dit plan de basis voor
verdere samenwerking tussen u en de maatschap thoraxchirurgie en de sectie
thoraxanesthesiologie ontbreekt. Hiermee is de kwaliteit van zorg en de patintveiligheid
zodanig in het geding, dat voortzetting van uw werkzaamheden in Isala Klinieken niet meer tot
de rele mogelijkheden behoort.
Naar de stand van zaken acht het Stafbestuur het bovengenoemde advies van de
onderzoekscommissie begrijpelijk en onontkoombaar en neemt haar conclusie over. (...)
3.21. De Raad van Bestuur heeft [gentimeerde] bij brief d.d. 26 april 2010 op de hoogte
gesteld van het voornemen om tot beindiging van de toelatingsovereenkomst en de op nonactiefstelling van [gentimeerde] gedurende de opzegtermijn over te gaan. De brief luidt voorts
voor zover van belang :
(...) Het Stafbestuur heeft uit de reacties op het plan de conclusie moeten trekken dat er geen
basis is voor verdere samenwerking en heeft uiteindelijk geoordeeld dat de kwaliteit van zorg
en de patintenveiligheid zodanig in het geding is, dat voortzetting van uw werkzaamheden in
Isala Klinieken niet meer tot de rele mogelijkheden behoort. Daarmee neemt het Stafbestuur
alsnog de integrale conclusie over van de onderzoekscommissie dat alleen beindiging van de
werkzaamheden resteert (zijn brief van 20 april jl. aan u). (...)
3.22. Daarop is [gentimeerde] op 28 april 2010 door de Raad van Bestuur gehoord. De Raad
van Bestuur heeft bij besluit van 29 april 2010 de toelatingsovereenkomst met [gentimeerde]
opgezegd tegen 1 november 2010. Bij datzelfde besluit is [gentimeerde] met onmiddellijke
ingang en voor de duur van de opzegtermijn op non-actief gesteld. De brief vermeldt voor
zover van belang voorts:
(...) De vertegenwoordiger van uw maatschap die eveneens is gehoord op het voorgenomen
besluit, heeft ons namens uw maten bericht dat aan u alle kansen zijn geboden om terug te
keren, maar dat u die kansen niet, althans onvoldoende heeft benut. Uw maten verzetten zich
niet tegen het voorgenomen besluit. (...)
3.23. [Gentimeerde] heeft zich niet kunnen verenigen met het advies van het Stafbestuur en
met de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Raad van Bestuur en is in beroep
gekomen tegen voornoemde besluiten bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (hierna: het
Scheidsgerecht). [Gentimeerde] heeft op 8 juni 2010 zijn memorie van eis ingediend. De
mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Het Scheidsgerecht heeft
bij wege van bindend advies op 13 oktober 2010 een beslissing gegeven (hierna: het bindend
advies), kort gezegd inhoudende afwijzing van alle vorderingen van [gentimeerde].
3.24. [Gentimeerde] heeft bij brief d.d. 25 maart 2011 de Vereniging aansprakelijk gesteld
voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden door de handelwijze van de Vereniging.
[Gentimeerde] heeft de Stichting bij brief d.d. 29 maart 2011 aansprakelijk gesteld.
4. De vordering en de beslissing daarop in eerste aanleg

4.1. [Gentimeerde] heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis gevorderd:


a. te vernietigen het bindend advies van 13 oktober 2010 gewezen door het Scheidsgerecht
Gezondheidszorg tussen [gentimeerde] en de Stichting en de Vereniging met kenmerk 10/13
en 10/26;

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 6 van 26

b. voor recht te verklaren dat de Vereniging aansprakelijk is voor de door [gentimeerde] reeds
geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de
inkomensschade en de pensioenschade;
c. voor recht te verklaren dat de Stichting aansprakelijk is voor de door [gentimeerde] reeds
geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de
inkomensschade, de pensioenschade en de schade betreffende de kosten van de waarneming
van de praktijk van [gentimeerde] voor zover [gentimeerde] gehouden is hiervoor een bedrag
aan zijn voormalig maatschap te voldoen;
d. de Vereniging en de Stichting te veroordelen des dat de een betaald hebbende de ander zal
zijn bevrijd om binnen tien werkdagen nadat het vonnis zal zijn gewezen aan [gentimeerde]
aan schadevergoeding wegens inkomensverlies een bedrag te betalen van 1.313.917,= netto
en wegens pensioenschade een bedrag te betalen van 320.000,= netto een en ander te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2010;
e. voor zover [gentimeerde] gehouden is een bedrag aan waarnemingshonorarium aan zijn
voormalige maatschap te voldoen, de Stichting te veroordelen om binnen tien werkdagen nadat
het vonnis zal zijn gewezen aan [gentimeerde] dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente,
te betalen;
f. de Vereniging en de Stichting te veroordelen des dat de een betaald hebbend de ander zal
zijn bevrijd in de kosten van de procedure voor het Scheidsgerecht, het salaris van de
gemachtigde daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW vanaf 13 oktober 2010;
g. de Vereniging en de Stichting te veroordelen des dat de een betaald hebbend de ander zal
zijn bevrijd tot betaling aan [gentimeerde] van alle redelijke en in redelijkheid gemaakte
kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, tot op heden volgens rapport Voorwerk II
forfaitair begroot op een bedrag van 6.422,=, te vermeerderen met de wettelijke rente als
bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding;
h. de Vereniging en de Stichting te veroordelen des dat de een betaald hebbend de ander zal
zijn bevrijd in de kosten van dit geding, het salaris van de advocaat van [gentimeerde]
daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW
vanaf veertien dagen na datum van het vonnis;
i. de Vereniging en de Stichting te veroordelen des dat de een betaald hebbend de ander zal
zijn bevrijd in de nakosten van deze procedure, zijnde volgens het liquidatietarief voor de
rechtbanken en gerechtshoven groot 131,= indien betekening van het te wijzen vonnis
achterwege blijft, dan wel groot 199,= indien betekening van het te wijzen vonnis plaatsvindt,
te voldoen binnen veertien dagen na datum van het vonnis en voor het geval voldoening van
deze nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke
rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf voornoemde termijn.
4.2. Isala c.s. hebben verweer gevoerd.
4.3. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep:
voor recht verklaard dat de Vereniging aansprakelijk is voor de door [gentimeerde] reeds
geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de
inkomensschade en de pensioenschade;
voor recht verklaard dat de Stichting aansprakelijk is voor de door [gentimeerde] reeds
geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de
inkomensschade, de pensioenschade en de schade betreffende de kosten van de waarneming
van de praktijk van [gentimeerde] voor zover [gentimeerde] gehouden is hiervoor een bedrag
aan zijn voormalig maatschap te voldoen;
Isala c.s. hoofdelijk veroordeeld, zodat indien en voor zover de n betaalt ook de ander zal
zijn bevrijd, om aan [gentimeerde] te betalen een bedrag van 1.633.914,=, vermeerderd met
de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van
1 november 2010 tot de dag van volledige betaling;

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 7 van 26

de Stichting veroordeeld voor zover [gentimeerde] gehouden is een bedrag aan


waarnemingshonorarium aan zijn voormalig maatschap te voldoen, om binnen tien werkdagen
na betekening van het vonnis aan [gentimeerde] dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke
rente, te betalen;
Isala c.s. hoofdelijk veroordeeld, zodat indien en voor zover de n betaalt ook de ander zal
zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [gentimeerde] begroot op 14.449,60, te
vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met
ingang van veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
Isala c.s. hoofdelijk veroordeeld in de na het vonnis ontstane kosten, begroot op 131,= aan
salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na
aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft
plaatsgevonden, met een bedrag van 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten van
betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW over nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan
de voldoening.
De rechtbank heeft haar vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of
anders gevorderde afgewezen.
5. De grieven

5.1. Isala c.s. hebben in principaal appel zestien grieven opgeworpen. [Gentimeerde] heeft in
incidenteel appel elf grieven opgeworpen.
6. Inleiding

6.1. Het geschil tussen [gentimeerde] en de Stichting en de Vereniging komt in de kern op het
volgende neer.
6.2. De Raad van Bestuur heeft bij besluit van 29 april 2010 de toelatingsovereenkomst met
[gentimeerde] opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, eindigend
op 1 november 2010. Grond voor de opzegging van de toelatingsovereenkomst is het oordeel
van het Stafbestuur dat een basis voor verdere samenwerking tussen [gentimeerde] en de
maatschap thoraxchirurgie en de sectie thoraxanesthesiologie ontbreekt doordat de kwaliteit
van de zorg en de patintveiligheid zodanig in het geding zijn, dat voortzetting van de
werkzaamheden van [gentimeerde] in de Isala Klinieken niet meer tot de rele mogelijkheden
behoort. Het Stafbestuur is tot dit oordeel gekomen (mede) op basis van het advies van de door
hem instelde onderzoekscommissie, die een onderzoek heeft ingesteld naar het functioneren
van [gentimeerde].
6.3. [Gentimeerde] heeft hierop een procedure aanhangig gemaakt bij het Scheidsgerecht en
daarin zowel de Stichting als de Vereniging betrokken. Daarbij waren twee besluiten inzet en
onderwerp van de procedure:
het besluit van het Stafbestuur (de Vereniging) d.d. 20 april 2010 om het advies van de
onderzoekscommissie strekkende tot beindiging van de toelating van [gentimeerde] over te
nemen;
het besluit van de Raad van Bestuur (de Stichting) d.d. 29 april 2010 om de
toelatingsovereenkomst met [gentimeerde] op te zeggen.
[Gentimeerde] heeft bij memorie van eis in de procedure bij het Scheidsgerecht vernietiging
respectievelijk nietigverklaring van voornoemde besluiten gevorderd.
6.4. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het Scheidsgerecht met betrekking tot het
besluit van de Stichting op grond van artikel 26 lid 1 van de toelatingsovereenkomst en met
betrekking tot het besluit van de Vereniging op grond van artikel 10 van het
kwaliteitsreglement, exclusief bevoegd was om bij wege van bindend advies te oordelen over
de vorderingen van [gentimeerde].
6.5. Bij bindend advies van 13 oktober 2010 heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat de
opzegging door de Stichting van de toelatingsovereenkomst van [gentimeerde] rechtmatig was

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 8 van 26

en dat er geen redenen zijn om aan [gentimeerde] op billijkheidsgronden een


schadevergoeding toe te kennen.
6.6. In de onderhavige procedure gaat het in eerste plaats om de vraag of het door het
Scheidsgerecht gegeven bindend advies vernietigd dient te worden omdat zoals
[gentimeerde] stelt het oordeel onvoldoende is gemotiveerd en de voorzitter van het
Scheidsgerecht ten tijde van het geven van de beslissing niet onpartijdig en onafhankelijk was,
althans dat daarover ernstige twijfel is gerezen, althans dat die schijn is gewekt, waardoor het
voor [gentimeerde] gelet op de overige omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn zich bij het
bindend advies neer te leggen.
Voorts is tussen partijen in geschil of de Stichting en/of de Vereniging jegens [gentimeerde]
onrechtmatig heeft gehandeld in de procedure die heeft geleid tot opzegging van de
toelatingsovereenkomst, en of zulks tot een aanspraak van [gentimeerde] op schadevergoeding
kan leiden.
6.7. Het hof zal de tussen partijen gerezen geschilpunten achtereenvolgens bespreken.
7. De gebondenheid aan het bindend advies

7.1. De grieven 1 t/m 10 in incidenteel appel zijn alle gericht tegen het oordeel van de
rechtbank over de geldigheid van het bindend advies. Het hof zal deze grieven gezamenlijk
bespreken.
7.2. Het hof stelt vast dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 en 4.3 van haar vonnis terecht
en in hoger beroep onbestreden het volgende voorop heeft gesteld:
(...) De beslissing van het Scheidsgerecht dient te worden gekwalificeerd als een bindend
advies waarop de regeling inzake de vaststellingsovereenkomst van toepassing is. Artikel 7:904
lid 1 BW bepaalt in welke gevallen een beslissing van in dit geval het Scheidsgerecht
vernietigbaar is, namelijk indien gebondenheid aan een beslissing van een partij of van een
derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.3 Uitgangspunt bij de beoordeling is dat alleen ernstige gebreken in de beslissing de
gebondenheid eraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken
(HR 12 september 1997, NJ 1998, 382). Met onaanvaardbaar wordt bedoeld dat geen redelijk
denkend mens tot het advies moet kunnen komen: de beslissing is onaantastbaar als de grenzen
waarbinnen redelijke denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden
(TM, p. 1146/7). Daarbij kan mede een rol spelen in hoeverre door het ernstige gebrek nadeel
aan de wederpartij is toegebracht. Bij bindend advies moeten de fundamentele beginselen van
het procesrecht in acht worden genomen, waartoe ook het motiveringsbeginsel en het beginsel
van onafhankelijkheid en onpartijdigheid behoren. Volgens de Hoge Raad heeft te gelden dat
naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, de beslissing van de
bindend adviseur meer en beter behoort te worden gemotiveerd (HR 24 maart 2006, NJ 2007,
115). Of een gebrekkige motivering gebondenheid aan de beslissing onaanvaardbaar maakt,
kan slechts marginaal worden getoetst door de rechter.
7.3. [Gentimeerde] heeft vernietiging van het bindend advies gevorderd. Aan deze vordering
legt [gentimeerde] ten grondslag dat het oordeel van het Scheidsgerecht onvoldoende is
gemotiveerd en dat de voorzitter van het Scheidsgerecht, de heer [D], ten tijde van het geven
van de beslissing niet onpartijdig en onafhankelijk was, althans dat daarover ernstige twijfel is
gerezen, althans dat die schijn is gewekt. Door het advies onvoldoende te motiveren en door
niet onpartijdig en onafhankelijk te zijn heeft het Scheidsgerecht een fundamenteel beginsel
van procesrecht geschonden en dit leidt ertoe dat het in de gegeven omstandigheden naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [gentimeerde] aan de
beslissing gebonden zou zijn, zodat het bindend advies vernietigd dient te worden, aldus
[gentimeerde]. Het hof zal hierna de bezwaren van [gentimeerde] bespreken.
De motivering van het bindend advies

7.4. Het hof stelt voorop dat ten aanzien van het bindend advies in het Wetboek voor
Burgerlijke Rechtsvordering anders dan voor het vonnis van de overheidsrechter of het
arbitraal vonnis geen bepaling is opgenomen die ziet op de motivering van het bindend advies.

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 9 van 26

In zijn arrest van 20 mei 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AV1706) heeft de Hoge Raad met
betrekking tot de motivering van een bindend advies het volgende overwogen:
Op de vraag in hoeverre het bindend advies dient te worden gemotiveerd, is geen algemeen
antwoord te geven. In beginsel heeft te gelden dat, naarmate het bindend advies meer het
karakter van rechtspraak heeft, de beslissing van bindend adviseurs meer en beter behoort te
worden gemotiveerd. Omgekeerd is het zo dat, naarmate de opdracht aan bindend adviseurs
meer het karakter heeft dat zij een niet (volledig) bepaald element van de rechtsverhouding
tussen partijen dienen vast te stellen, en het van hen gevraagde oordeel meer op intutief inzicht
berust, aan dat oordeel lagere motiveringseisen kunnen worden gesteld.
7.5. Het bindend advies van het Scheidsgerecht heeft in het onderhavige geval het karakter van
rechtspraak, waardoor het bindend advies gelet op voornoemde overweging van de Hoge Raad
meer en beter gemotiveerd dient te worden.
7.6. [Gentimeerde] heeft in de procedure bij het Scheidsgerecht vernietiging gevorderd van de
opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting op 29 april 2010. Het
Scheidgerecht heeft te dien aanzien onder overweging 4.2 van het bindend advies overwogen
dat onderzocht dient te worden of de Raad van Bestuur op toereikende gronden de
toelatingsovereenkomst met [gentimeerde] heeft opgezegd, waarbij de vraag ter beoordeling
staat of er gewichtige redenen waren van zodanig klemmende aard dat redelijkerwijs van de
Stichting niet kon worden gevergd dat zij de overeenkomst met hem zou voorzetten.
In de daarop volgende overwegingen 4.3 tot en met 4.9 heeft het Scheidsgerecht haar oordeel
dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting rechtsgeldig is, gemotiveerd.
7.7. In de procedure bij het Scheidsgerecht heeft [gentimeerde] tevens nietigverklaring, althans
vernietiging, gevorderd van de beslissing van het Stafbestuur namens de Vereniging d.d. 20
april 2010. Ten aanzien van deze vordering heeft het Scheidsgerecht onder overweging 4.11
van het bindend advies kort gezegd overwogen dat [gentimeerde] geen belang heeft bij zijn
vordering tot nietigverklaring/vernietiging van het besluit van de Vereniging. Het
Scheidsgerecht overweegt daartoe dat ook als de Vereniging op procedureel of materieel
ontoereikende gronden tot haar besluit zou zijn gekomen, zij een advies aan de Raad van
Bestuur heeft uitgebracht en dat in zoverre is voldaan aan de formele eis dat de Raad van
Bestuur, alvorens de overeenkomst met [gentimeerde] op te zeggen, het Stafbestuur moet
hebben gehoord. Het Scheidsgerecht merkt daarbij op dat de in het kwaliteitsreglement
voorziene rechtsgang met het beroep op het Scheidsgerecht niet bedoeld is voor de door
[gentimeerde] gewenste vaststelling van de aansprakelijkheid van de Vereniging.
7.8. [Gentimeerde] stelt zich op het standpunt dat de overwegingen 4.4, 4.5, 4.8, 4.9 en 4.11
van het bindend advies gebrekkig zijn gemotiveerd, waardoor verschillende beslissingen in het
bindend advies onbegrijpelijk en onhoudbaar zijn. Nu de procedure bij het Scheidsgerecht meer
het karakter van rechtspraak heeft, had naar de mening van [gentimeerde] gelet op de eisen
die de Hoge Raad heeft gesteld aan de motivering van een bindend advies naar mate het
bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft er door het Scheidsgerecht meer en
beter gemotiveerd moeten worden. Nu sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel
door het Scheidsgerecht, dient het bindend advies te worden vernietigd, aldus [gentimeerde].
7.9. Het hof constateert dat hetgeen [gentimeerde] stelt ter toelichting van zijn hiervoor
weergegeven stellingen, in de kern een herhaling vormt van het op dit punt in eerste aanleg
door hem ingenomen standpunt. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met
4.13 van het bestreden vonnis gemotiveerd aangegeven waarom zij van oordeel is dat de
beslissing van het Scheidsgerecht voldoende is gemotiveerd en het bindend advies derhalve op
die grond niet vernietigd kan worden. Het hof onderschrijft deze de door de rechtbank gegeven
motivering en neemt de desbetreffende overwegingen over en maakt die tot de zijne.
7.10. Gelet op het vorenstaande concludeert het hof dat geen sprake is van een zodanig
gebrekkige motivering van de beslissing van het Scheidsgerecht dat het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn [gentimeerde] aan het bindend advies
gebonden te achten.
7.11. De grieven 2 t/m 5 in incidenteel appel falen.
De onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de voorzitter van het Scheidsgerecht

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 10 van 26

7.12. [Gentimeerde] stelt zich op het standpunt dat gebondenheid van hem aan het bindend
advies onaanvaardbaar is nu de heer [D] bij het geven van het bindend advies in feite niet
onpartijdig en onafhankelijk is geweest. [Gentimeerde] stelt daartoe dat de heer [D] als
voorzitter van het Scheidsgerecht in de procedure tussen [gentimeerde] en de Stichting en de
Vereniging een oordeel heeft moeten geven, terwijl hij in een vrijwel parallel lopende
procedure bij het Scheidsgerecht onder meer samen met de heer [B] destijds de voorzitter van
de Stichting optrad. [Gentimeerde] geeft daarbij aan dat nu de mondelinge behandeling van
zijn zaak heeft plaatsgevonden op 8 september 2010 terwijl de memorie van eis in de andere
procedure op 27 augustus 2010 is ingediend, aangenomen moet worden dat de samenstelling
van het Scheidsgerecht in de andere procedure ten tijde van de behandeling van de zaak van
[gentimeerde] reeds bekend was. Op grond daarvan moet naar de mening van [gentimeerde]
worden aangenomen dat de heer [D] hangende de procedure bij het Scheidsgerecht inzake
[gentimeerde], contact en overleg heeft gehad met de heer [B], vertegenwoordiger van Isala bij
het geschil dat aanhangig was bij het Scheidsgerecht. In ieder geval kunnen volgens
[gentimeerde] door deze situatie grote vraagtekens gezet worden bij de positie van de heer [D]
als voorzitter van het Scheidsgerecht in de procedure inzake [gentimeerde]. Subsidiair stelt
[gentimeerde] zich dan ook op het standpunt dat het bindend advies dient te worden vernietigd
nu feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan omtrent de
onpartijdigheid of onafhankelijkheid van (een van) de bindend adviseurs van het
Scheidsgerecht ernstige twijfels zijn gerezen, althans nu de schijn is gewekt van een gebrek aan
onpartijdigheid of onafhankelijkheid.
7.13. Isala c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt
van [gentimeerde] hebben Isala c.s. zich daarbij onder andere op het standpunt gesteld dat
enkel de uiterlijke schijn van een gebrek aan onpartijdigheid of onafhankelijkheid ontoereikend
is voor vernietiging van een bindend advies. Isala c.s. zoeken daarbij aansluiting bij de
jurisprudentie aangaande de mogelijkheid om met een beroep op het niet onpartijdig of
onafhankelijk zijn van een arbiter een arbitraal vonnis te vernietigen (HR 18 februari 1994,
ECLI:NL:HR:1994:ZC1266).
7.14. In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad voor zover in het onderhavige geschil
relevant het navolgende overwogen:
Voor vernietiging van het vonnis wegens strijd met de openbare orde in verband met een
beroep op het niet onpartijdig of onafhankelijk zijn van een arbiter is dan alleen plaats wanneer
feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan moet worden
aangenomen dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet
onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, hetzij omtrent diens toenmalige onpartijdigheid of
onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden
van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van de partij die in de
arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat zij zich bij de uitspraak neerlegt.
7.15. De vraag is of hetgeen de Hoge Raad in dit arrest voor arbitrage heeft overwogen waar
specifieke regels gelden, zowel voor de wraking van arbiters (artikel 1033-1035 Rv) als voor de
aantasting van de geldigheid van arbitrale beslissingen (artikel 1065 Rv) tevens relevantie
bezit als het gaat om de geldigheid van een bindend advies. Het toetsingskader bij het bindend
advies is immers niet gelijk; de wettelijke regels betreffende het bindend advies houden geen
mogelijkheid van wraking in en voor de vernietiging van een bindend advies geldt slechts de
algemene kennelijke onredelijkheidsgrond, waarnaar hiervoor onder rechtsoverweging 7.2 is
verwezen.
7.16. Met de rechtbank (en anders dan [gentimeerde]) is het hof van oordeel dat hetgeen de
Hoge Raad in het genoemde arrest in het geval van arbitrage heeft overwogen, wel degelijk van
algemenere gelding is en ook van belang is voor de onderhavige kwestie, waarbij
[gentimeerde] heeft aangevoerd dat hij eerst nadat het bindend advies is gegeven bekend is
geraakt met de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan zijn vordering tot
vernietiging van het bindend advies wegens niet-onpartijdigheid en niet-onafhankelijkheid van
de voorzitter van het Scheidsgerecht. Het hof overweegt daartoe dat in de Parlementaire
Geschiedenis (Toelichting Meijers, Boek 7, 1972, p. 1146-1147) bij de bespreking van de
ruimte voor vernietiging van bindende adviezen is benadrukt het belang van de bindende kracht
van de vaststellingsovereenkomst en het primaat van de gebondenheid aan wat men geldig is
overeengekomen en de dienovereenkomstige beperking van de ruimte voor aantasting van het
langs de weg van het bindend advies overeengekomene. Wat de Toelichting Meijers hierover
opmerkt is vergelijkbaar met hetgeen geldt ten aanzien van de belangen die gemoeid zijn met

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 11 van 26

de arbitrale rechtspleging in het algemeen en de wenselijkheid van het beperken van de


aantastbaarheid van arbitrale vonnissen in het bijzonder (vgl. A-G Huydekoper bij HR 30
oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BK1548). Gelet hierop is het hof van oordeel dat de in het
arrest van 18 februari 1994 gegeven norm in aanmerking dient te worden genomen in de
bindend adviesprocedure waarbij zoals in dit geval de door een partij aan zijn vordering tot
vernietiging van het bindend advies ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden hem
gedurende de bindend adviesprocedure niet bekend zijn geweest, en het hem niet valt toe te
rekenen dat hij daarmee in dat stadium niet bekend was. Aldus concludeert het hof dat enkel de
uiterlijke schijn van een gebrek aan onpartijdigheid of onafhankelijkheid in een dergelijk geval
ontoereikend is voor vernietiging van een bindend advies.
7.17. Bij de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval de strenge norm uit
het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1994 indachtig grondslag bestaat voor
vernietiging van het bindend advies, stelt het hof voorop dat voor [gentimeerde] in het geschil
tussen partijen grote belangen op het spel stonden, nu met de vraag of de (hiervoor onder
rechtsoverweging 6.3 genoemde) besluiten van de Vereniging d.d. 20 april 2010 en van de
Stichting d.d. 29 april 2010 rechtmatig waren, de mogelijkheid voor [gentimeerde] om als
cardiothoracaal chirurg aan de Isala Klinieken verbonden te zijn en daarmee zijn inkomen te
verwerven, in het geding was. Waar de beslissingen in dit geschil in handen lagen van het
Scheidsgerecht, zonder de mogelijkheid van een hogere voorziening, mocht van het
Scheidsgerecht een vrije beoordeling worden verwacht, zonder enige benvloeding door derden.
Het hof verwijst nog naar de uitspraak van de Hoge Raad van 30 oktober 2009
(ECLI:NL:HR:2009:BK1548), in welk arrest de Hoge Raad heeft overwogen dat het hof niet is
uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door aan haar oordeel, dat gebondenheid aan het
bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ten
grondslag te leggen dat een van partijen in de gegeven omstandigheden er niet van op de
hoogte was of behoefde te zijn dat de bindend adviseur niet-onpartijdig en niet-onafhankelijk in
het geschil stond.
7.18. Met de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat op grond van de door [gentimeerde]
aangedragen feiten en omstandigheden niet kan worden aangenomen dat de heer [D] in feite
niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, ofwel dat omtrent zijn toenmalige
onpartijdigheid of onafhankelijk in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige
omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van
[gentimeerde] te vergen dat hij zich bij de uitspraak neerlegt. Het hof onderschrijft hetgeen de
rechtbank te dien aanzien onder rechtsoverweging 4.19 van haar vonnis heeft overwogen en
neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daaraan nog het volgende
toe.
Door de samenstelling van het Scheidsgerecht is het onvermijdelijk dat de situatie zich kan
voordoen dat een bindend adviseur, bijvoorbeeld als lid van een Raad van Bestuur, zelf
verwikkeld raakt in een geschil dat aan het Scheidsgerecht wordt voorgelegd. Door de
geschillenregeling voor het Scheidsgerecht te aanvaarden, heeft [gentimeerde] ook dit gegeven
aanvaard. Het enkele feit dat een lid van een Raad van Bestuur bindend adviseur is in het
Scheidsgerecht, kan daarbij niet tot gevolg hebben dat het Scheidsgerecht niet meer onpartijdig
en onafhankelijk kan oordelen over geschillen waarbij die Raad van Bestuur betrokken is. Het
Scheidsgerecht dient in dergelijke gevallen weliswaar bijzondere voorzichtigheid in acht te
nemen, maar door [gentimeerde] is onvoldoende gesteld, noch is anderszins gebleken, dat het
Scheidsgerecht zulks heeft nagelaten. Immers berust de stelling van [gentimeerde] dat de heer
[D], hangende de procedure bij het Scheidsgerecht inzake [gentimeerde], contact en overleg
heeft gehad met de heer [B] slechts op een aanname, welke door Isala c.s. is betwist. Daarbij
acht het hof van belang dat de heer [B] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft
aangegeven dat de gebruikelijke gang van zaken bij het Scheidsgerecht aldus is, dat nadat de
memorie van eis in een procedure is ingediend er een zittingsdatum wordt bepaald, waarna een
samenstelling wordt geformeerd. Eerst twee weken voor de mondelinge behandeling worden de
processtukken naar de gekozen samenstelling toegezonden, zodat pas op dat moment voor de
benoemde arbiters/bindend adviseurs duidelijk wordt in welke samenstelling de zaak zal
worden behandeld en wie de voorzitter is. De heer [B] heeft verklaard dat hij eerst eind oktober
2010 en derhalve nadat het bindend advies in de zaak van [gentimeerde] was gegeven heeft
vernomen dat de heer [D] tevens als voorzitter zou optreden in de door [gentimeerde]
genoemde procedure waarin de heer [B] als arbiter was benoemd.
7.19. Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is van een redelijke grond voor twijfel
omtrent de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van de heer [D] ten tijde van de bindend

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 12 van 26

adviesprocedure, kunnen de door [gentimeerde] gestelde overige omstandigheden van het


geval die zouden maken dat het gelet op die twijfel onaanvaardbaar is om van
[gentimeerde] te vergen zich bij de uitspraak neer te leggen, hier onbesproken blijven.
7.20. Het hof concludeert op grond van het vorenoverwogene dat de vordering van
[gentimeerde] tot vernietiging van het bindend advies wegens schending van een fundamenteel
beginsel van procesrecht in verband met een gebrek aan onpartijdigheid of onafhankelijkheid
van een de voorzitter van het Scheidsgerecht, door de rechtbank terecht is afgewezen.
7.21. De grieven 1 en 6 t/m 10 in incidenteel appel falen.
8. De verhouding tussen het bindend advies en de rechtsvorderingen van [gentimeerde]

8.1. Met de grieven 1 t/m 6 in principaal appel komen Isala c.s. op tegen het oordeel van de
rechtbank dat ten aanzien van de vraag of de Stichting en de Vereniging onrechtmatig jegens
[gentimeerde] hebben gehandeld, de rechtbank een volledige toetsing uit kan voeren. De
rechtbank heeft te dien aanzien in rechtsoverweging 4.20 van het bestreden vonnis overwogen
dat, hoewel zij gebonden is aan het oordeel van het Scheidsgerecht waar het de opzegging
betreft en het in dat kader gegeven oordeel met betrekking tot het recht op een vergoeding, de
rechtbank wel dient te beoordelen of de door [gentimeerde] in deze procedure aangevoerde
feiten en omstandigheden als onrechtmatig, althans onzorgvuldig jegens hem zijn te
kwalificeren. De rechtbank overweegt dat zij op dat punt niet aan enige beperking gebonden is
en een volledige toetsing uit kan voeren, met name waar het de vordering jegens de Vereniging
betreft. Daarover heeft het Scheidsgerecht immers geoordeeld dat een andere procedure de
aangewezen weg is en het Scheidsgerecht heeft zich in het geheel niet uitgelaten over de
gedragingen van de Vereniging. Ten aanzien van het door [gentimeerde] gestelde omtrent het
handelen door de Stichting heeft de rechtbank overwogen dat dat zij eveneens een volledige
toetsing kan uitvoeren, nu de rechtbank los van de opzegging kan beoordelen of de door
[gentimeerde] gestelde feiten en omstandigheden leiden tot aansprakelijkheid van de Stichting.
8.2. Isala c.s. stellen zich samengevat weergegeven op het standpunt dat, nu de
rechtsverhoudingen tussen partijen bij onherroepelijk bindend advies door het Scheidsgerecht
op het punt van de schadevergoeding voor de opzegging en tevens wat betreft de
totstandkoming van het besluit van het Stafbestuur van 20 april 2010 zijn vastgesteld, de
rechtbank gebonden was aan het oordeel van het Scheidsgerecht en het haar niet vrijstond die
rechtsverhoudingen, waaronder de schadeplicht, opnieuw te beoordelen.
8.3. [Gentimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
8.4. De door Isala c.s. opgeworpen grieven stellen in de kern de vraag aan de orde in hoeverre
de rechtbank een inhoudelijk oordeel kon geven over de vorderingen van [gentimeerde] uit
onrechtmatige daad zoals die in deze zaak zijn ingesteld, gelet op het bindend advies van het
Scheidsgerecht. Bij de beantwoording van deze vraag dient een onderscheid gemaakt te worden
tussen de vorderingen van [gentimeerde] voor zover deze gericht zijn tegen de Stichting en
voor zover zij gericht zijn tegen de Vereniging.
Ten aanzien van de Stichting

8.5. In overweging 4.2 van het bindend advies heeft het Scheidsgerecht overwogen dat zij dient
te onderzoeken of de Raad van Bestuur (de Stichting) op toereikende gronden de
toelatingsovereenkomst met [gentimeerde] heeft opgezegd. De overwegingen 4.3 tot en met
4.9 leiden het Scheidsgerecht vervolgens tot de conclusie dat de opzegging van de
toelatingsovereenkomst in stand dient te blijven.
8.6. Gegeven dit oordeel van het Scheidsgerecht, stond het de rechtbank naar het oordeel van
het hof niet vrij op dit punt een volledige toetsing uit te voeren. Het hof overweegt hiertoe als
volgt. Hoewel in beginsel weliswaar de mogelijkheid bestaat te beoordelen of de door
[gentimeerde] gestelde feiten en omstandigheden leiden tot aansprakelijkheid van de Stichting,
geldt zulks niet voor de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de opzegging van de
toelatingsovereenkomst, nu over de rechtmatigheid van die opzegging door het Scheidsgerecht
reeds een oordeel is geveld dat gelet op het vorenoverwogene niet vernietigbaar is
gebleken. Derhalve kunnen daarnaast geen feiten of omstandigheden die wel samenhangen met
de opzegging of de totstandkoming daarvan, aanleiding geven tot een ander oordeel.

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 13 van 26

De rechtbank heeft haar oordeel dat de Stichting aansprakelijk is jegens [gentimeerde] op


grond van onrechtmatige daad evenwel gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als door het
Scheidsgerecht ten grondslag is gelegd aan zijn oordeel dat de opzegging van de
toelatingsovereenkomst in stand dient te blijven. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank
daarmee ten onrechte in een inhoudelijke beoordeling van het bindend advies getreden.
Ten aanzien van de Vereniging

8.7. Ten aanzien van de beoordeling van de vordering van [gentimeerde] uit onrechtmatige
daad gericht tegen de Vereniging is het hof van oordeel dat het de rechtbank wel vrijstond een
volledige toets uit te voeren. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
8.8. In de procedure bij het Scheidsgerecht heeft [gentimeerde] vernietiging dan wel
nietigverklaring gevorderd van een tweetal besluiten: het besluit van de Raad van Bestuur (de
Stichting) d.d. 29 april 2010 om de toelatingsovereenkomst met [gentimeerde] op te zeggen, en
het besluit van het Stafbestuur (de Vereniging) d.d. 20 april 2010 om het advies van de
onderzoekscommissie strekkende tot beindiging van de toelating van [gentimeerde] over te
nemen. Het Scheidsgerecht heeft de vorderingen van [gentimeerde] achtereenvolgens
beoordeeld en is in het bindend advies vooreerst ingegaan op de vordering gericht tegen de
Stichting. In overweging 4.2 van het bindend advies overweegt het Scheidsgerecht: Wat de
zaak zelf betreft zal het Scheidsgerecht allereerst onderzoeken of de raad van bestuur op
toereikende gronden de toelatingsovereenkomst met eiser heeft opgezegd. De daarop volgende
overwegingen leiden het Scheidsgerecht vervolgens tot de in overweging 4.10 neergelegde
conclusie dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting in stand dient te
blijven. Eerst na dit oordeel gaat het Scheidsgerecht in haar bindend advies in op de vordering
van [gentimeerde] strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Vereniging d.d. 20
april 2010. Te dien aanzien overweegt het Scheidsgerecht onder 4.11 dat [gentimeerde]
gegeven het oordeel ten aanzien van de vordering tegen de Stichting geen belang heeft bij
vernietiging of nietigverklaring van dat besluit. Voor zover het [gentimeerde] te doen is om de
vaststelling van de aansprakelijkheid van de Vereniging jegens hem, overweegt het
Scheidsgerecht dat de in het kwaliteitsreglement voorziene rechtsgang met het beroep op het
Scheidsgerecht hiervoor niet is bedoeld.
8.9. Gelet op de opbouw en inhoud van het bindend advies overweegt het hof dat het
Scheidsgerecht in zijn bindend advies (overwegingen 4.2 t/m 4.10) slechts een inhoudelijk
oordeel heeft gegeven over de vordering van [gentimeerde] strekkende tot vernietiging dan wel
nietigverklaring van het besluit van de Stichting. [Gentimeerde] heeft in de onderhavige
procedure (onder meer) een verklaring voor recht gevorderd dat de Vereniging aansprakelijk is
voor de door hem geleden en nog te lijden schade. De vraag of de Vereniging aansprakelijk kan
worden gehouden jegens [gentimeerde] is door het Scheidsgerecht echter niet beantwoord.
Weliswaar heeft het Scheidsgerecht het besluit van de Vereniging in de overwegingen 4.8 en
4.9 van het bindend advies genoemd, maar zulks steeds in het kader van de beoordeling van de
rechtmatigheid van het besluit van de Stichting. Het besluit van de Vereniging is in deze
overwegingen slechts als grond genoemd die door de Stichting ten grondslag is gelegd aan de
opzegging van de toelatingsovereenkomst. Anders dan Isala c.s. betogen heeft het
Scheidsgerecht in deze overwegingen dan ook geen inhoudelijk oordeel gegeven over de
rechtmatigheid van het besluit van de Vereniging. Dat het Scheidsgerecht het besluit van de
Stichting in stand heeft gelaten, heeft daarbij niet tot gevolg dat tussen partijen moet worden
uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van de Vereniging. Over de rechtmatigheid van
dat besluit heeft het Scheidsgerecht immers zo blijkt uit overweging 4.11 van het bindend
advies uitdrukkelijk geen oordeel willen geven, nu de in het kwaliteitsreglement voorziene
rechtsgang met het beroep op het Scheidsgerecht niet bedoeld is voor de beantwoording van die
vraag.
8.10. Isala c.s. hebben zich nog op het standpunt gesteld dat het Scheidsgerecht in zijn bindend
advies reeds heeft geoordeeld dat geen causaal verband bestaat tussen het besluit van de
Vereniging, althans het overnemen van de conclusies van het rapport van de
onderzoekscommissie, en de door [gentimeerde] gestelde schade die voortvloeit uit de
opzegging van de toelatingsovereenkomst. Dit oordeel over de onveranderde positie van
[gentimeerde] bij een ander advies van het Stafbestuur is bindend vastgesteld tussen partijen en
strekt de burgerlijke rechter tot uitgangspunt, aldus Isala c.s.

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 14 van 26

8.11. Het hof onderschrijft dit standpunt van Isala c.s. niet. In het bindend advies (overweging
4.11) heeft het Scheidsgerecht overwogen dat [gentimeerde], gegeven het oordeel ten aanzien
van het besluit van de Stichting, geen belang meer heeft bij zijn vordering tegen de Vereniging.
Deze vordering van [gentimeerde] strekte tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het
besluit van de Vereniging d.d. 20 april 2010. Ten aanzien van die vordering heeft het
Scheidsgerecht geoordeeld dat, ook als de Vereniging op procedureel of materieel
ontoereikende gronden tot haar besluit zou zijn gekomen, zij een advies aan de Raad van
Bestuur heeft uitgebracht en in zoverre is voldaan aan de formele eis dat de Raad van Bestuur
alvorens de overeenkomst met eiser op te zeggen het Stafbestuur moet hebben gehoord.
Toewijzing van de vordering van [gentimeerde] nietigverklaring/vernietiging van het besluit
van 20 april 2010 zou hierin geen verandering brengen. Dit laat echter onverlet dat
[gentimeerde] wel degelijk belang kan hebben bij een vaststelling van de aansprakelijkheid
van de Vereniging, nu een dergelijke vaststelling de basis kan vormen voor een vergoeding van
de schade die [gentimeerde] stelt te hebben geleden. Daarvoor is immers niet noodzakelijk dat
het besluit van de Vereniging nietig wordt verklaard of wordt vernietigd. De vraag of de
Vereniging jegens [gentimeerde] aansprakelijk kan worden gehouden, lag echter niet ter
beoordeling aan het Scheidsgerecht voor, en kon dat ook niet liggen nu zoals het
Scheidsgerecht zelf heeft vastgesteld en tussen partijen ook niet ter discussie staat de in het
kwaliteitsreglement voorziene rechtsgang met het beroep op het Scheidsgerecht hiervoor niet is
bedoeld. De vraag of er causaal verband bestaat tussen het besluit van de Vereniging en de door
[gentimeerde] gestelde schade is door het Scheidsgerecht dan ook niet beantwoord, zodat de
burgerlijke rechter (ook) op dat punt volledig kan toetsen.
8.12. Het bindend advies van het Scheidsgerecht staat derhalve niet in de weg aan een
inhoudelijke beoordeling van de vraag of de Vereniging jegens [gentimeerde] gehouden is tot
betaling van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad. In dat opzicht kan een
volledige toets worden uitgevoerd. In de verhouding tussen [gentimeerde] en de Vereniging
stond het de rechtbank dan ook vrij om ondanks het bindend advies van het Scheidsgerecht
dezelfde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bindend advies, vol te toetsen
teneinde te beoordelen of de Vereniging onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gentimeerde].
8.13. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de grieven 1 t/m 6 in principaal appel slagen voor
zover zij betrekking hebben op de vorderingen van [gentimeerde] ingesteld tegen de Stichting,
en dat zij falen voor zover zij betrekking hebben op de vorderingen van [gentimeerde]
ingesteld tegen de Vereniging.
9. De aansprakelijkheid van de Vereniging (grief 7 t/m 11 in principaal appel)

9.1. De grieven 7 t/m 11 in principaal appel strekken ertoe de vraag of de Vereniging


aansprakelijk is jegens [gentimeerde] op grond van onrechtmatige daad ten volle aan het hof
voor te leggen. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende voorop.
9.2. Isala c.s. stellen zich in de toelichting op voornoemde grieven op het standpunt dat de
bezwaren van [gentimeerde] aangaande het besluit van het Stafbestuur (de Vereniging) reeds
door het Scheidsgerecht in het bindend advies zijn beoordeeld en dat dit oordeel van het
Scheidsgerecht onaantastbaar is. Derhalve kunnen volgens Isala c.s. slechts bijkomende
omstandigheden oftewel omstandigheden die door het Scheidsgerecht niet getoetst zijn in
de onderhavige procedure ten grondslag worden gelegd aan de vordering uit onrechtmatige
daad ingesteld tegen de Vereniging.
9.3. Het hof is van oordeel dat deze benadering van Isala c.s. mede gelet op hetgeen hiervoor
is overwogen in rechtsoverweging 8.7 tot en met 8.12 geen stand kan houden. Weliswaar
heeft het Scheidsgerecht in de overwegingen 4.5 tot en met 4.9 van het bindend advies een
oordeel gegeven over de werkwijze van de onderzoekscommissie, maar deze overwegingen van
het Scheidsgerecht zijn alle gegeven in het kader van de vraag of het besluit van de Stichting
diende te worden vernietigd. Zij hebben geen betrekking op de vraag of de Vereniging jegens
[gentimeerde] aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad. Zoals het hof hiervoor heeft
overwogen kan de vraag of de Vereniging aansprakelijk is jegens [gentimeerde] vol getoetst
worden. Bij de beantwoording van die laatste vraag, die de verhouding tussen [gentimeerde] en
de Vereniging betreft, kunnen dan ook alle feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het
bindend advies worden meegewogen, ondanks het feit dat in het bindend advies onherroepelijk
is bepaald dat diezelfde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot een vernietiging van
het besluit van de Stichting tot opzegging van de toelatingsovereenkomst.

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 15 van 26

9.4. Het handelen van de Vereniging dat vooraf is gegaan aan het uiteindelijke besluit van het
Stafbestuur d.d. 20 april 2010 kan in drie fasen worden onderscheiden:
de voorfase: het ontvankelijk verklaren van het verzoek van de maatschap thoraxchirurgie,
het bestuur van de zorggroep Hart & Longen, de maatschap thoraxanesthesiologie en het
bestuur van de zorggroep OK/IC om een functioneringsvraag te stellen over [gentimeerde] en
het benoemen van de onderzoekscommissie;
de onderzoeksfase, eindigend met het besluit van het Stafbestuur d.d. 9 maart 2010;
de herkansingsfase, eindigend met het besluit van het Stafbestuur d.d. 20 april 2010.
9.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het Stafbestuur de functioneringsvraag terecht
ontvankelijk heeft verklaard en vervolgens, overeenkomstig artikel 7.2b van het
kwaliteitsreglement, de onderzoekscommissie heeft benoemd. Het hof zal, gegeven de door
partijen over en weer ingenomen stellingen, beoordelen of het handelen van de Vereniging na
het aanstellen van de onderzoekscommissie onrechtmatig jegens [gentimeerde] is geweest.
De onderzoeksfase

9.6. Isala c.s. hebben terecht geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door
de onderzoekscommissie gehanteerde werkwijze, zoals het anoniem horen en het horen in
groepen van personen, niet door de beugel kon. Doordat [gentimeerde] gedurende het
onderzoek niet bekend is geweest met welke personen (en in welke samenstelling) de
commissie heeft gesproken, wat deze personen hebben verklaard en hoe de keuze voor de te
horen personen tot stand is gekomen, is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden en is
[gentimeerde] in zijn verdediging belemmerd. Feitelijk is [gentimeerde] als gevolg van de
werkwijze van de onderzoekscommissie geen kans geboden zich te verdedigen. [Gentimeerde]
heeft de Vereniging er ook op gewezen dat deze handelwijze van de onderzoekscommissie naar
zijn mening onaanvaardbaar is. Zo heeft [gentimeerde], met tussenkomst van zijn raadsvrouw,
bij brief d.d. 9 november 2009 bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de commissie
uitvoering geeft aan het onderzoek omtrent de functioneringsvraag. Deze brief, die in afschrift
is verzonden de heer [E], destijds voorzitter van het Stafbestuur, bevat onder andere de
volgende passages:
(...) Allereerst is de werkwijze en de te volgen procedure aan clint niet helder. Voorts is niet
duidelijk hoe de formuleringsvraag exact luidt en hoe de opdracht luidt die het bestuur van de
medische staf aan de commissie heeft opgedragen. Daarnaast is niet duidelijk welke personen
de commissie inmiddels heeft gehoord dan wel nog voornemens is te gaan horen. De
commissie heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat een en ander anoniem zal geschieden
en dat clint noch zijn raadsvrouwe bij het horen van derden aanwezig mogen zijn. Clint
meent dat die handelwijze een ernstige inbreuk maakt op het beginsel van hoor en wederhoor,
waartoe de commissie mede op grond van het Kwaliteitsreglement is gehouden. Van een
zorgvuldige procedure is op die wijze naar het oordeel van clint geen sprake.
Clint meent dat slechts van hoor en wederhoor sprake kan zijn indien het horen geschiedt in
aanwezigheid van hemzelf of in ieder geval in aanwezigheid van zijn advocaat. Ik verzoek u
derhalve om inzicht te verschaffen welke personen reeds zijn gehoord alsook welke personen
de commissie nog voornemens is te gaan horen. Tevens verzoek ik u om bij de hoorzittingen
aanwezig te mogen zijn. (...)
9.7. Op 21 december 2009 heeft de onderzoekscommissie het Stafbestuur ingelicht over haar
voorlopige bevindingen. De onderzoekscommissie geeft aan dat de functioneringsvraag terecht
gesteld is en dat zij van mening is dat de patintenzorg gevaar loopt. De brief is door het
Stafbestuur doorgestuurd naar de Raad van Bestuur. Daarop heeft er op 22 december 2009 een
gesprek tussen [gentimeerde] en de Raad van Bestuur plaatsgevonden, met als uitkomst dat
[gentimeerde] geen medische handelingen meer zal verrichten binnen Isala Klinieken tot nader
overleg.
9.8. Door laatstgenoemde brief van de onderzoekscommissie direct, en zonder [gentimeerde]
in de gelegenheid te stellen hierop te reageren, door te sturen naar de Raad van Bestuur heeft
het Stafbestuur naar het oordeel van het hof niet de vereiste zorgvuldigheid jegens
[gentimeerde] in acht genomen. Het Stafbestuur was, gelet op de hiervoor geciteerde brief van
[gentimeerde] d.d. 9 november 2009, ten tijde van de tussentijdse conclusie van de
onderzoekscommissie reeds op de hoogte van de (terechte) bezwaren van [gentimeerde] tegen

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 16 van 26

de werkwijze van de commissie en kon er dientengevolge niet zondermeer van uitgaan dat het
onderzoek voldeed aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid en representativiteit.
Van een directe noodzaak voor het doorsturen van de brief van de onderzoekscommissie naar
de Raad van Bestuur is het hof daarbij onvoldoende gebleken. Weliswaar concludeert de
onderzoekscommissie in haar brief dat er sprake is van een gevaar voor de patintenzorg, maar
deze conclusie is zo staat tussen partijen vast niet gegrond op nieuwe feiten en
omstandigheden die zich gedurende het onderzoek zouden hebben voorgedaan, terwijl de in de
brief van de commissie genoemde problemen omtrent het gedrag en de communicatieve
vaardigheden van [gentimeerde] reeds ten tijde van het instellen van de onderzoekscommissie
bij het Stafbestuur bekend waren uit de brief van 14 september 2009 van (onder andere) de
maatschap thoraxchirurgie blijkt dat dezelfde problemen aanleiding zijn geweest voor het
stellen van de functioneringsvraag maar er destijds niet aan in de weg hebben gestaan dat
[gentimeerde] door het Stafbestuur bij brief van 9 oktober 2009 is medegedeeld dat hij zijn
werkzaamheden onder voorwaarden op 5 oktober 2009 kon hervatten omdat er van de zijde van
de maatschap en vertegenwoordigers van de sectie thoraxanesthesiologie nog voldoende
vertrouwen bestond op een zodanige samenwerking dat er sprake kan zijn van verantwoorde
patintenzorg. Waarom dezelfde problemen ten tijde van het uitbrengen van het tussentijdse
rapport op 21 december 2009 wel een gevaar voor de patintenzorg op zouden leveren, is door
de commissie niet onderbouwd. Naar het oordeel van het hof had ook die omstandigheid voor
het Stafbestuur reden moeten zijn terughoudend om te gaan met de brief van de commissie. Het
hof verwijst in dit kader ook naar artikel 6 lid 5 van het kwaliteitsreglement, welk artikel
bepaalt dat het Stafbestuur dient te bevorderen dat het staflid waar een functioneringsvraag over
gesteld is, tijdens de periode van vraagstelling niet beschadigd wordt en dat zowel de
functioneringsvraag als de afhandeling in vertrouwen dient te geschieden. Het (zonder meer)
doorsturen van de brief van de onderzoekscommissie naar de Raad van Bestuur door het
Stafbestuur heeft bijgedragen aan de uiteindelijke situatie waarin de toelatingsovereenkomst
van [gentimeerde] is beindigd, ten gevolge waarvan [gentimeerde] beschadigd is geraakt.
Artikel 6 lid 5 van het kwaliteitsreglement had voor het Stafbestuur reden moeten zijn zich in
dezen terughoudender op te stellen.
9.9. Terwijl het onderzoek van de onderzoekscommissie zich in de afrondende fase bevond,
hebben 24 medewerkers van de OK bij brief van 12 januari 2010 aangegeven zich niet te
kunnen vinden in (een deel van) de brief van de onderzoekscommissie d.d. 21 december 2009.
De door de onderzoekscommissie getrokken conclusies dat de werkverhoudingen met de OKassistenten en anesthesie-assistenten, ook na het hervatten van de werkzaamheden door
[gentimeerde], ernstig verstoord en gespannen zijn en dat het optreden van [gentimeerde]
wordt ervaren als intimiderend en schofferend, worden door de ondertekenaars van de brief niet
onderschreven. De betrokken OK-medewerkers, die tweederde van het totale OK-personeel
vertegenwoordigen, hebben daarbij aangegeven dat genoemde punten zonder hun medeweten
door de onderzoekscommissie zijn gebruikt.
De onderzoekscommissie heeft de brief van de OK-medewerkers ontvangen en als bijlage bij
haar eindrapportage gevoegd. In haar eindrapportage heeft de onderzoekscommissie echter alle
conclusies uit de brief van 21 december 2009 onverminderd, zonder nadere toelichting,
gehandhaafd. Ook deze omstandigheid doet naar het oordeel van het hof de vraag rijzen wat de
representativiteit van het onderzoek van de commissie is geweest.
9.10. Gelet op de, in het licht van het voorgaande, gebrekkige wijze waarop het rapport van de
onderzoekscommissie tot stand is gekomen, alsmede op de inhoud van de brief van de OKmedewerkers, had het naar het oordeel van het hof op de weg van het Stafbestuur gelegen zeer
prudent met het rapport van de onderzoekscommissie om te gaan en de conclusies die in het
rapport getrokken worden ook zelfstandig kritisch te beoordelen. Dit geldt te meer nu de
conclusies uit het rapport vergaande consequenties voor [gentimeerde] hebben. Ook in dit
kader verwijst het hof naar artikel 6 lid 5 van het kwaliteitsreglement. Voorts acht het hof nog
van belang dat het advies van de onderzoekscommissie tot beindiging van de werkzaamheden
door [gentimeerde], veel verder strekt dan aanvankelijk de intentie was bij het stellen van de
functioneringsvraag. In de brief van 14 september 2009 wordt immers verzocht het
kwaliteitsreglement in werking te stellen om te voorkomen dat de uitstekende operatieresultaten
van [gentimeerde] in de toekomst kunnen gaan lijden onder de genoemde problemen. Ook
dit had voor het Stafbestuur reden moeten zijn de conclusies van de onderzoekscommissie extra
kritisch tegen het licht te houden.

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 17 van 26

Gegeven deze omstandigheden had het Stafbestuur de conclusies uit het rapport van de
onderzoekscommissie dan ook niet zonder meer integraal over mogen nemen. Door zulks wel
te doen en bovendien zijn besluit dienaangaande niet te motiveren, is het Stafbestuur naar het
oordeel van het hof tekortgeschoten in de zorg die van hem jegens [gentimeerde] kon worden
gevergd.
De herkansingsfase

9.11. Ondanks zijn besluit de conclusies uit het rapport van de onderzoekscommissie over te
nemen, heeft het Stafbestuur de beslissing over het aan de Raad van Bestuur uit te brengen
advies aangehouden. In zijn brief d.d. 9 maart 2010 overweegt het Stafbestuur dat de
nagekomen brieven van [gentimeerde] d.d. 4 februari 2010 en van [A] d.d. 6 februari 2010 (zie
rechtsoverweging 3.12), alsmede voornoemde brief van de OK-medewerkers, het Stafbestuur
hebben doen besluiten tot een aanvullend onderzoek door de Raad van Bestuur, omdat het zich
ervan wilde overtuigen dat het gebrek aan verwachtingen van verbetering zowel op het vlak
van de samenwerking en de inhoudelijke zorg, een realistische gevolgtrekking is. Uit het
onderzoek van de Raad van Bestuur is naar voren gekomen dat er mogelijkheden zijn voor
werkhervatting en een verbetertraject met behoud van kwaliteit van zorg. Het Stafbestuur heeft
[gentimeerde] daarop in zijn brief van 9 maart 2010 in de gelegenheid gesteld uiterlijk 1 april
2010 een door beide maatschappen en de Raad van Bestuur goedgekeurd plan van aanpak in te
dienen, waarin de condities en nadere uitdieping van de hervatting van de werkzaamheden
staan vermeld.
9.12. [Gentimeerde] heeft vervolgens met behulp van een coach een concept plan van aanpak
opgesteld en dit op 29 maart 2010 naar de maatschap thoraxchirurgie en thoraxanesthesiologie
en naar de Raad van Bestuur gestuurd. Teneinde de reacties van de maatschappen en de Raad
van Bestuur af te kunnen wachten heeft [gentimeerde] het Stafbestuur een week uitstel
verzocht, hetgeen door het Stafbestuur is gehonoreerd. Nadat [gentimeerde] van de Raad van
Bestuur had vernomen dat er wegens omstandigheden nog geen overleg tussen de Raad van
Bestuur en de beide maatschappen plaats had kunnen vinden over het plan van aanpak, heeft
[gentimeerde] opnieuw uitstel verzocht. De maatschappen thoraxanesthesiologie en
thoraxchirurgie hebben bij brieven van 9 april 2010, respectievelijk 14 april 2010 hun reactie
gegeven op het concept plan van aanpak.
Het Stafbestuur heeft aangegeven dat het de inhoud van deze brieven aldus heeft
genterpreteerd dat werkhervatting van [gentimeerde] op basis van vertrouwen en
gelijkwaardigheid niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Na enkele persoonlijke gesprekken
die de heer [C], op dat moment voorzitter van het Stafbestuur, naar aanleiding van de brieven
met een drietal leden van de maatschappen heeft gevoerd, stelt het Stafbestuur in zijn
interpretatie te zijn bevestigd, waarna het Stafbestuur op 20 april 2010 tot het besluit is
gekomen dat voortzetting van de werkzaamheden van [gentimeerde] in Isala Klinieken niet
meer tot de rele mogelijkheden behoort, en de Raad van Bestuur dienovereenkomstig heeft
geadviseerd.
9.13. Met de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat de interpretatie van het Stafbestuur
niet zonder meer strookt met de inhoud van de brieven van de maatschappen. Beide
maatschappen laten zich in deze brieven weliswaar kritisch uit over de inhoud van het plan van
aanpak van [gentimeerde], maar zij komen beide tot de slotsom dat, alvorens er sprake kan zijn
van (eventuele) werkhervatting, gesprekken dienen plaats te vinden. De maatschap
thoraxanesthesiologie concludeert in haar brief dat alvorens jij je chirurgische werkzaamheden
kan hervatten er een gesprek dient plaats te vinden met alle leden van de sectie om alle aspecten
van onze samenwerking op de operatiekamer nog eens goed door te spreken en vast te stellen,
en spreekt de wens uit dat dit gesprek op zo kort mogelijke termijn zal plaatsvinden. Voorts
schrijft de maatschap thoraxanesthesiologie dat eventuele individuele gesprekken na de
werkhervatting van [gentimeerde] plaats kunnen vinden. De maatschap thoraxchirurgie geeft
aan dat de constatering dat er op 6 april 2010 nog steeds 46 operatieverslagen niet gemaakt zijn,
het voor de maatschap noodzakelijk maakt eerst met de raad van Bestuur, het Stafbestuur en
de collegae thorax-anesthesiologen gezamenlijk te spreken om tot een gewogen, en breed
gedragen, beslissing over eventuele herintreding van collega [gentimeerde] te kunnen komen.
De maatschap geeft aan dit gesprek aan het begin van de volgende week te zullen voeren.
Met deze brieven van de maatschappen is derhalve nog geen einde gemaakt aan het op 9 maart
2010 door het Stafbestuur ingezette traject tot hervatting van de werkzaamheden van
[gentimeerde]. De maatschappen hebben hun aanmerkingen op het concept plan van aanpak

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 18 van 26

gemaakt en aangegeven hierover (met [gentimeerde]) in gesprek te willen. Bovendien was een
reactie van de Raad van Bestuur op het concept plan van aanpak nog niet binnengekomen. De
conclusie van het Stafbestuur dat, ondanks het feit dat uit het onderzoek van de Raad van
Bestuur naar voren was gekomen dat er mogelijkheden bestonden voor werkhervatting en een
verbetertraject met behoud van kwaliteit en zorg, werkhervatting van [gentimeerde] op basis
van vertrouwen en gelijkwaardigheid niet meer tot de mogelijkheden behoorde, kon naar het
oordeel van het hof dan ook niet (enkel) worden gegrond op de inhoud van de brieven van de
maatschappen.
Het Stafbestuur heeft dienaangaande verklaard pas tot het adviesbesluit d.d. 20 april 2010 te
zijn overgegaan, nadat het in zijn interpretatie van de brieven van de maatschappen was
bevestigd door gesprekken met enkele leden van de maatschappen. Het Stafbestuur geeft
daarbij echter zelf aan slechts drie leden van de beide maatschappen persoonlijk te hebben
bevraagd over de strekking van de brieven, zodat het de vraag is hoe representatief de
verklaringen van de betrokken leden zijn voor de mening van de beide maatschappen. Zo zou
uit de zinsnede in de brief van de maatschap thoraxanesthesiologie dat er binnen de sectie lang
van gedachten is gewisseld om tot een finaal oordeel te komen over het voorstel van
[gentimeerde], kunnen worden afgeleid dat er binnen de maatschap verschillende opvattingen
hebben bestaan aangaande het plan van aanpak van [gentimeerde] en/of de mogelijkheid tot
werkhervatting. Het staat derhalve geenszins vast dat hetgeen de drie geraadpleegde leden van
de maatschap tijdens deze persoonlijke gesprekken aan het Stafbestuur hebben verklaard, de
opvatting van de gehele maatschap vertegenwoordigde. Door desalniettemin de verklaringen
van deze personen ten grondslag te leggen aan het ingrijpende adviesbesluit van 20 april 2010,
zonder [gentimeerde] hiervan op de hoogte te stellen en hem in de gelegenheid te stellen
hierop te reageren, en gegeven de omstandigheid dat met de maatschappen reeds gesprekken
over het concept plan van aanpak gepland stonden, heeft het Stafbestuur naar het oordeel van
het hof ook hier niet de vereiste zorgvuldigheid jegens [gentimeerde] in acht genomen. Het hof
gaat daarbij voorbij aan de stelling van Isala c.s. dat de omstandigheid dat op 8 april 2010 nog
geen door beide maatschappen en de Raad van Bestuur goedgekeurd plan van aanpak gereed
was, reden zou zijn geweest tot het nemen van het adviesbesluit. De oorzaak van het feit dat
[gentimeerde] niet tijdig een goedgekeurd plan kon indienen lag immers in de omstandigheid
dat de maatschappen nader overleg over de (eventuele) werkhervatting wensten en de Raad van
Bestuur zijn reactie op het plan nog niet gegeven had. Bovendien heeft het Stafbestuur in haar
besluit d.d. 20 april 2010 zelf aangegeven dat zij haar conclusies heeft getrokken aan de hand
van de reacties van de maatschappen en de Raad van Bestuur op het concept plan van aanpak.
9.14. Gelet op het vorenoverwogene oordeelt het hof dat het Stafbestuur zowel in de
onderzoeksfase als in de herkansingsfase tekort is geschoten in de zorgvuldigheid die van hem
jegens [gentimeerde] kon worden gevergd en dat het daarmee onrechtmatig jegens
[gentimeerde] heeft gehandeld. De toerekenbare tekortkoming van het Stafbestuur moet aan de
Vereniging worden toegerekend en de Vereniging is voor de dientengevolge geleden schade
aansprakelijk.
9.15. Met hun elfde grief hebben Isala c.s. zich nog op het standpunt gesteld dat een
overtreding van het kwaliteitsreglement niet betekent dat jegens de individuele specialist
onrechtmatig is gehandeld, omdat de normstelling van het reglement niet strekt tot bescherming
of behartiging van de belangen van de individuele specialist.
Het hof onderschrijft deze stelling van Isala c.s. niet. Met de omschrijving van de norm in
artikel 6 lid 5 van het kwaliteitsreglement is naar het oordeel van het hof reeds gegeven dat
deze norm strekt ter bescherming van het individuele staflid. Daarbij overweegt het hof dat ook
wanneer de normstelling van het kwaliteitsreglement niet zou strekken tot bescherming van het
individuele staflid, schending van deze normen wel een factor kan vormen bij de toets of er
sprake is van handelen in strijd met kort gezegd de maatschappelijke betamelijkheid.
Isala c.s. hebben voorts nog gesteld dat [gentimeerde] geen rechtstreeks beroep toekomt op
artikel 6:162 BW, doch dat enkel getoetst kan worden aan de bijzondere zorgplicht
voortvloeiende uit artikel 2:8 BW, nu laatstgenoemd artikel een lex specialis vormt ten aanzien
van artikel 6:162 BW.
Ook deze stelling kan Isala c.s. niet baten. De op de verhouding tussen een vereniging en haar
leden toepasselijke regels van verenigingsrecht, waarvan de inhoud wordt bepaald door de wet
(in het bijzonder Boek 2 BW), de statuten van de vereniging en de redelijkheid en billijkheid
(artikel 2:8 BW), brengen niet mee dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 19 van 26

Vereniging en haar bestuur jegens de medisch specialisten die lid van de Vereniging zijn, naar
andere maatstaven moet worden beoordeeld dan wanneer het zou gaan om de aansprakelijkheid
jegens een niet-lid van de Vereniging (vgl. HR 6 oktober 1995, ECLI:NL: HR:1995:ZC1836).
Dat, zoals Isala c.s. hebben aangegeven, [gentimeerde] geen vernietiging van het besluit van de
Vereniging heeft gevorderd op grond van artikel 2:15 BW staat voorts niet in de weg aan zijn
vordering tot schadevergoeding. Voor het oordeel dat de Vereniging jegens [gentimeerde]
schadeplichtig is, is immers niet noodzakelijk dat het schadeveroorzakende besluit van de
Vereniging wordt vernietigd.
9.16. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat grief 9 faalt. De grieven 7, 8, 10 en 11 falen
ten dele en kunnen voor het overige, ook indien zij ten dele zouden slagen, niet tot een andere
uitkomst leiden zodat Isala c.s. geen belang hebben bij verdere behandeling daarvan. Gelet op
de overweging van het hof in rechtsoverweging 8.6 behoeft ook grief 12 geen nadere
bespreking.
10. Het causaal verband (grief 13 in principaal appel)

10.1. Isala c.s. hebben zich met hun dertiende grief op het standpunt gesteld dat er geen causaal
verband bestaat tussen het handelen van de Verenging en de door [gentimeerde] gestelde
schade. Zij stellen daartoe dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting
niet voortvloeit uit de tekortkomingen in het functioneringsonderzoek en het advies van het
Stafbestuur, maar uit het beeld dat de Stichting volgens het Scheidsgerecht terecht van het
disfunctioneren van [gentimeerde] heeft verkregen en aan de opzegging ten grondslag mocht
leggen. Volgens Isala c.s. heeft de Raad van Bestuur met de uitkomsten van het
onderzoeksrapport en de kennis die zij niet alleen aan het Stafbestuur ontleende, doch zowel uit
het rapport als rechtstreeks uit de organisatie, op de vier gronden de toelatingsovereenkomst
beindigd. Isala c.s. geeft daarbij aan dat de instemming van het Stafbestuur ingevolge artikel
20 van de toelatingsovereenkomst niet vereist was; slechts het horen van het Stafbestuur is
voorgeschreven.
10.2. [Gentimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
10.3. Vast staat dat de door [gentimeerde] gestelde schade (inkomensschade en
pensioenschade) rechtstreeks voortvloeit uit de opzegging van de toelatingsovereenkomst. Het
gaat er dan ook om of sprake is van causaal verband tussen het hiervoor omschreven
onzorgvuldig handelen van de Vereniging en de opzegging van de toelatingsovereenkomst.
Daarvan is sprake indien het onzorgvuldig handelen van de Vereniging weggedacht, de
toelatingsovereenkomst niet zou zijn opgezegd.
Volgens Isala c.s. zou de overeenkomst dan ook zijn opgezegd. Zij hebben in dat verband
gesteld dat de Raad van Bestuur zich bij zijn besluit niet (enkel) heeft gebaseerd op het advies
van het Stafbestuur d.d. 20 april 2010, maar op meerdere gronden. Het hof begrijpt de stelling
van Isala c.s. aldus dat zij zich beroepen op de vier in overweging 4.8 van het bindend advies
van het Scheidsgerecht genoemde gronden, te weten:
de lange voorgeschiedenis met [gentimeerde];
het door [gentimeerde] erkennen dat zijn handelen niet aan de maat is geweest;
de omstandigheid dat de klachten niet van incidentele aard of door slechts enkele personen
geuit zijn;
de omstandigheid dat [gentimeerde] nog een nadere kans op verbetering heeft gekregen.
10.4. Het hof volgt Isala c.s. niet zonder meer in dit betoog. Het stelt voorop dat de opzegging
van de toelatingsovereenkomst door de Raad van Bestuur het sluitstuk is van een proces,
waarin het Stafbestuur een belangrijke rol speelt. Het Stafbestuur beoordeelt niet alleen of een
onderzoekscommissie moet worden ingesteld, maar beslist ook of het het oordeel van de
onderzoekscommissie overneemt. Bovendien dient de Raad van Bestuur het advies van het
Stafbestuur in te winnen alvorens tot opzegging van de toelatingsovereenkomst over te gaan.
Bij die stand van zaken acht het hof het aannemelijk dat de Raad van Bestuur niet, en zeker niet
zonder aanvullend onderzoek, tot opzegging van de toelatingsovereenkomst overgaat indien het
Stafbestuur de bevindingen van de onderzoekscommissie niet overneemt. In dit verband wijst
het hof er op dat bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep door een lid van de Raad van
Bestuur is verklaard dat de Raad van Bestuur, in de situatie dat het Stafbestuur de bevindingen

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 20 van 26

van de onderzoekscommissie niet zou hebben overgenomen, de overeenkomst niet zonder


nader onderzoek zou hebben opgezegd. Het hof stelt vast dat de Raad van Bestuur
[gentimeerde] nog wel heeft gehoord (zie rechtsoverweging 3.22) maar dat inhoudelijk nader
onderzoek in dit geval achterwege is gebleven. Indien het onderzoek wel zou hebben
plaatsgevonden, zou de Raad van Bestuur, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen,
tot de conclusie hebben moeten komen dat het rapport van de onderzoekscommissie op
gebrekkige wijze tot stand was gekomen en geen deugdelijke grondslag kon bieden voor
opzegging van de toelatingsovereenkomst.
10.5. Uit het voorgaande volgt dat, naar het oordeel van het hof, in beginsel sprake is van een
conditio sine qua non verband tussen het advies van het Stafbestuur en het opzeggen van de
toelatingsovereenkomst. In beginsel, omdat Isala c.s. hebben aangevoerd dat het besluit op vier
gronden is gebaseerd. De door Isala c.s. aangehaalde vier gronden leiden echter niet tot een
ander oordeel. Ten aanzien van de laatste grond overweegt het hof evenwel dat, hoewel de
Raad van Bestuur na het verschijnen van het rapport van de onderzoekscommissie tot de
conclusie was gekomen dat er mogelijkheden bestonden voor werkhervatting en een
verbetertraject met behoud van kwaliteit van zorg en het Stafbestuur een dergelijk traject ook in
gang heeft gezet, [gentimeerde] feitelijk geen rele kans op verbetering is geboden als gevolg
van de interventie van het Stafbestuur op 20 april 2010. Het hof verwijst hiertoe naar
rechtsoverweging 9.13. De omstandigheid dat [gentimeerde] een nadere kans op verbetering
heeft gehad, kan derhalve niet ten grondslag liggen aan het besluit van de Raad van Bestuur tot
opzegging van de toelatingsovereenkomst.
Zulks geldt ook ten aanzien van de omstandigheid dat de klachten betreffende [gentimeerde]
niet van incidentele aard of slechts door enkele personen zouden zijn geuit, nu de basis voor
deze grond gelegen is in het rapport van de onderzoekscommissie, terwijl vast staat dat dit
rapport op gebrekkige wijze tot stand is gekomen (het hof verwijst naar rechtsoverweging 9.6).
Daarbij kan een dergelijke conclusie ook niet uit het rapport getrokken worden, nu het rapport
niet aangeeft met hoeveel personen de onderzoekscommissie heeft gesproken en wat deze
personen hebben verklaard.
Ten aanzien van het feit dat [gentimeerde] heeft erkend dat zijn handelen op bepaalde punten
(hygineregels, verslaglegging) niet aan de maat is geweest en dat er ten aanzien van hem
sprake is van een voorgeschiedenis, overweegt het hof dat deze omstandigheden reeds lange
tijd bij de Raad van Bestuur bekend waren. Ook het Stafbestuur noemt deze omstandigheden in
zijn brief van 16 februari 2010, waarin het aangeeft de Raad van Bestuur te vragen om te
onderzoeken of en onder welke voorwaarden een verbetertraject en hervatting van de
werkzaamheden mogelijk is met behoud van kwaliteit van zorg, patintveiligheid en met
degelijke afspraken met alle betrokken partijen. De Raad van Bestuur heeft vervolgens
vastgesteld zo blijkt uit de brief van het Stafbestuur d.d. 9 maart 2010 dat werkhervatting
van [gentimeerde] onder bepaalde voorwaarden kan plaatsvinden. Hieruit moet worden
afgeleid dat ook deze omstandigheden voor de Raad van Bestuur geen grond zijn geweest voor
opzegging van de toelatingsovereenkomst; op 9 maart 2010 stonden zij immers niet in de weg
aan het inzetten van een traject tot werkhervatting.
10.6. Gelet op het vorenstaande concludeert het hof dat het besluit van de Raad van Bestuur tot
opzegging van de toelatingsovereenkomst met [gentimeerde] wel degelijk voortvloeit uit het
functioneringsonderzoek (dat in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de Vereniging is
uitgevoerd) en het daarop gebaseerde advies van het Stafbestuur d.d. 20 april 2010. Dat
betekent nog niet (zonder meer) dat sprake is van causaal verband tussen de opzegging en het
onzorgvuldig handelen van de Vereniging ten aanzien van het functioneringsonderzoek en van
het advies. Dat is alleen het geval indien, het onzorgvuldig handelen weggedacht, het advies
van het Stafbestuur anders zou hebben geluid. Dat laatste wordt door Isala c.s. in de toelichting
op grief 13 ook bestreden. Volgens Isala c.s. was de positie van [gentimeerde], naar het hof de
stellingen van Isala c.s. begrijpt, sowieso onhoudbaar: ook indien het Stafbestuur de conclusie
van het onderzoeksrapport niet had mogen overnemen, maar aanvullend onderzoek zou hebben
laten doen, en/of indien [gentimeerde] wel in de gelegenheid zou zijn gesteld het traject tot
werkhervatting af te ronden, zou het doek voor [gentimeerde] zijn gevallen.
10.7. Het hof volgt Isala c.s. niet zonder meer in dit betoog. Weliswaar kan aan Isala c.s.
worden toegegeven dat onzeker is of [gentimeerde] er in de hypothetische situatie zonder
onzorgvuldig handelen van het Stafbestuur in zou zijn geslaagd om zich te handhaven, maar die
onzekerheid is juist het gevolg van dat onzorgvuldig handelen. Door dit handelen verkeerde
[gentimeerde] na publicatie van het gebrekkige onderzoeksrapport in een lastige positie en

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 21 van 26

heeft hij vervolgens niet de gelegenheid gehad om bij zijn collegas de weg te effenen voor een
terugkeer. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de totstandkoming van het rapport en
de aanvankelijke reactie van de beide betrokken maatschappen acht het hof de kans reel dat
[gentimeerde] zou hebben kunnen aanblijven indien het Stafbestuur de conclusies van het
onderzoeksrapport kritischer zou hebben beoordeeld en nader onderzoek zou hebben gedaan,
onder meer naar aanleiding van de brief van de OK-medewerkers, en/of [gentimeerde] in de
gelegenheid zou hebben gesteld met de beide betrokken maatschappen over een werkhervatting
te spreken. Door het (aan de Vereniging toe te rekenen) onzorgvuldig handelen van het
Stafbestuur is [gentimeerde] die kans echter onthouden.
10.8. Het hof is van oordeel dat in deze situatie, waarin onzekerheid bestaat over de vraag of
een (gelet op het in de rechtsoverwegingen 9.10 en 9.13 overwogene) op zichzelf vaststaande
onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de
omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie
dat die onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in
werkelijkheid zou hebben gerealiseerd, de leer van de kansschade dient te worden toegepast
(HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7491). Een voorwaarde voor toepassing van de
leer van de kansschade is dat condicio sine qua non verband aanwezig is tussen de
onrechtmatige daad en het verlies van de kans op succes. Uit hetgeen hiervoor is overwogen,
volgt dat dit verband zich voordoet.
10.9. Het hof overweegt tot slot dat ook de omstandigheid dat de rechtmatigheid van de
opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Raad van Bestuur door het Scheidsgerecht
bindend is vastgesteld aan het vorenstaande oordeel niet afdoet. Indien [gentimeerde] de hem
ontnomen kans zou hebben benut, zou de toelatingsovereenkomst immers niet zijn opgezegd en
zou de rechtmatigheid van deze opzegging ook niet bindend zijn vastgesteld. Dat zulks tot
gevolg heeft dat er thans twee op het oog tegenstrijdige uitspraken bestaan, is (wederom) een
gevolg van de omstandigheid dat het bindend advies ten aanzien van het besluit van de
Stichting onaantastbaar is en te dien aanzien geldt dan ook hetzelfde als het hof hiervoor heeft
overwogen in rechtsoverwegingen 8.7 t/m 8.12 en 9.3, waarnaar het hof verwijst.
10.10. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de grootte van de
kans. Daartoe wordt de zaak naar de rol verwezen voor akte.
11. Eigen schuld (grief 13 in principaal appel)

11.1. Met de ( in grief 13 opgeworpen) stellingen dat [gentimeerde] de opzegging van de


toelatingsovereenkomst aan zichzelf te wijten heeft omdat hij, ondanks hier herhaaldelijk op te
zijn gewezen, ernstig in gebreke is gebleven met het opstellen van operatieverslagen en het
aanwezig zijn bij evaluaties, terwijl [gentimeerde] voorts een rele kans heeft gehad om zijn
werkzaamheden te hervatten wanneer hij zich de moeite zou hebben getroost de arbeidsrelatie
met zijn maten, de thoraxanesthesiologen en de medewerkers van het ziekenhuis gedurende zijn
non-actiefstelling te verbeteren, doen Isala c.s. een beroep op de schadebeperkingsplicht of de
eigen schuld, waarvan de bewijslast in beginsel op Isala c.s. rust (vgl. HR 11 juni 2011,
ECLI:NL:HR:2011:BM1733).
11.2. Het hof verwerpt dit verweer van Isala c.s. en overweegt daartoe als volgt. [Gentimeerde]
heeft aangegeven dat hij op het secretariaat van Isala Klinieken alle ingrepen en statussen heeft
opgevraagd die nog niet waren verslagen, waarna hij eind maart 2010 de achterstallige
operatieverslagen heeft opgemaakt. De mededeling in de brief van de maatschap
thoraxchirurgie d.d. 14 april 2010 dat er nog altijd een aantal verslagen niet was opgemaakt,
kwam voor hem dan ook als een onaangename verrassing.
Ten aanzien van het herstellen van de arbeidsrelatie met de betrokkenen overweegt het hof, dat
[gentimeerde] zich reeds bij brief van 9 oktober 2009 tot de voorzitters van de maatschappen
thoraxchirurgie en thoraxanesthesiologie heeft gewend met het verzoek met hem in gesprek te
gaan om afspraken te maken over zijn werkhervatting. Bij brief van 9 oktober 2009 heeft
[gentimeerde] er opnieuw op aangedrongen met de betrokkenen in gesprek te gaan om tot
goede werkafspraken te komen. Voorts heeft [gentimeerde] zich tot een coach gewend
teneinde zijn vaardigheden op het gebied van communicatie te verbeteren. Omdat de eerdere
uitnodigingen niet tot vruchtbare gesprekken hebben geleid, heeft [gentimeerde] na het
verschijnen van het rapport van de onderzoekscommissie de beide maatschappen op 4 februari
2010 wederom aangeschreven en (onder andere) aangegeven dat hij de ontstane situatie voor
alle betrokkenen zo goed mogelijk wil oplossen en dat hij daartoe graag gesprekken met de

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 22 van 26

maten zou willen voeren onder leiding van zijn coach. Geen van de maten is echter op deze
uitnodiging van [gentimeerde] ingegaan. Ook op de uitnodiging van [gentimeerde] aan de
maatschappen d.d. 16 maart 2010 om aan te geven welke verwijten er jegens hem bestaan opdat
[gentimeerde] hiermee in zijn plan van aanpak rekening kan houden, is door de leden van de
maatschappen niet gereageerd.
De pogingen van [gentimeerde] om met de leden van de maatschappen thoraxchirurgie en
thoraxanesthesiologie in gesprek te gaan indachtig, overweegt het hof dat [gentimeerde] zich
wel degelijk de moeite heeft getroost de arbeidsrelatie met (in ieder geval) deze maatschappen
te verbeteren, doch dat dit er niet toe geleid heeft dat hij zijn werkzaamheden weer heeft
kunnen hervatten. In die zin heeft [gentimeerde] zijn schadebeperkingsplicht dan ook niet
geschonden.
11.3. Ook de stelling van Isala c.s. dat het oordeel van het Scheidsgerecht dat het in de kern
gaat om (de gevolgen van) gedragingen van [gentimeerde] zelf, waarvoor alleen hij
verantwoordelijk is, in de weg staat aan schadeplichtigheid van de Vereniging, kan Isala c.s.
niet baten. Het hof verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 8.7 t/m 8.12 en 9.3.
11.4. Gelet op de voornoemde omstandigheden hebben Isala c.s. naar het oordeel van het hof
onvoldoende aangetoond dat [gentimeerde] eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW heeft
aan het ontstaan van de door hem gestelde schade of dat hij de op hem rustende
schadebeperkingsplicht heeft geschonden.
12. De schade (grief 13 en 14 in principaal appel)

12.1. Met hun dertiende en veertiende grief hebben Isala c.s. de hoogte van de door
[gentimeerde] gestelde schade betwist. Voor zover grief 14 daarbij ziet op de
schadeplichtigheid van de Stichting, behoeft dit gelet op hetgeen in rechtsoverweging 8.6 is
overwogen geen nadere bespreking. Ten aanzien van de vordering van [gentimeerde] tot
betaling van schadevergoeding door de Vereniging overweegt het hof als volgt.
12.2. De schade van [gentimeerde] zal allereerst vastgesteld moeten worden aan de hand van
de kans die hij zou hebben gehad in de hypothetische situatie dat het Stafbestuur in de
procedure van de functioneringsvraag en in de daaropvolgende herkansingsfase niet zou zijn
tekortgeschoten in de zorg die van hem jegens [gentimeerde] kon worden verwacht.
12.3. Vervolgens zal de hoogte van de schade van [gentimeerde] moeten worden begroot door
een vergelijking te maken tussen de situatie waarin [gentimeerde] zich in feite bevindt, en de
hypothetische situatie waarin [gentimeerde] zich zou hebben bevonden indien de
toelatingsovereenkomst met hem zou zijn voortgezet.
[Gentimeerde] heeft aanspraak gemaakt op een totale schadevergoeding van 1.633.917,=
netto, bestaande uit inkomensschade en pensioenschade. Isala c.s. hebben de hoogte van de
gevorderde schadevergoeding betwist en daartoe onder andere gesteld dat niet vaststaat dat
[gentimeerde] tot zijn 65e levensjaar zou hebben gewerkt, dat de verdiencapaciteit van
[gentimeerde] na de opzegging van de toelatingsovereenkomst niet (geheel) verloren is gegaan
en dat de invoering in 2012 van het beheersmodel honoraria medisch specialisten door de
Nederlandse Zorgautoriteit een drukkend effect heeft op de inkomensontwikkeling van medisch
specialisten. Daarbij hebben Isala c.s. de toerekening en de hoogte van de pensioenschade
alsmede de kosten van de waarneming betwist.
12.4. Dat het winstaandeel van [gentimeerde] tot 2010 315.340,= per jaar heeft bedragen,
staat niet ter discussie. Isala c.s. hebben hun stelling dat het inkomen van [gentimeerde] in de
hypothetische situatie dat hij zou zijn aangebleven als specialist na 2012 zou zijn afgenomen,
onvoldoende onderbouwd. Het moge zo zijn dat het gemiddeld specialisteninkomen in Isala in
2012 289.302,= heeft bedragen, zoals Isala c.s. stellen, maar hoe dat specialisteninkomen zich
verhoudt tot het inkomen van de thoraxchirurgen hebben Isala c.s., ofschoon dat wel op hun
weg lag, niet inzichtelijk gemaakt. Bij de schadebegroting kan dan ook worden uitgegaan van
een inkomen van 315.340,= per jaar.
12.5. Naar het oordeel van het hof kan eveneens worden uitgegaan van 65 jaar als
pensioenleeftijd. Isala c.s. hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het
aannemelijk maken dat [gentimeerde], in weerwil van de maatschappelijke ontwikkelingen die
inhouden dat mensen langer doorwerken, voor het bereiken van zijn 65e levensjaar zou zijn
gestopt met werken.

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 23 van 26

12.6. [Gentimeerde] heeft uiteengezet dat, en waarom, hij na de opzegging van de


overeenkomst geen inkomsten als waarnemer heeft kunnen verwerven. Isala c.s. hebben de
stellingen van [gentimeerde], die het hof zeer plausibel voorkomen, onvoldoende weersproken,
zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Bij de schadebegroting behoeft dan ook
geen rekening te worden gehouden met inkomsten van [gentimeerde] uit waarneming.
12.7. [Gentimeerde] heeft een netto schadebedrag gevorderd, bestaande uit een winstaandeel
van 315.340,= per jaar dat zou zijn toegekomen aan de praktijkvennootschap van
[gentimeerde], vermenigvuldigd met het aantal te werken jaren tot het pensioen. In deze
procedure dient niet de schade van de praktijkvennootschap van [gentimeerde], maar die van
[gentimeerde] zelf te worden begroot. Die schade valt niet (noodzakelijk) samen met de schade
van de praktijkvennootschap. In dit verband is van belang dat [gentimeerde] over het inkomen
dat hij uit zijn praktijkvennootschap ontvangt inkomstenbelasting dient te betalen. Bij de
schadebegroting kan dan ook niet zonder meer worden uitgegaan van een netto schadebedrag
van 315.340,=. Het hof zal [gentimeerde] in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de
vraag wat het mislopen van het bedrag van 315.340,= per jaar door zijn praktijkvennootschap
betekent voor de (netto) schade die hij zelf lijdt.
12.8. Met het door de praktijkvennootschap jaarlijks ontvangen bedrag wordt, naar bij
gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep duidelijk is geworden, ook de pensioenopbouw
van [gentimeerde] gefinancierd. Om die reden is niet duidelijk op grond waarvan
[gentimeerde] naast het bedrag van 315.340,= per jaar ook nog pensioenschade lijdt.
12.9. Gelet op het vorenstaande acht het hof ook op het punt van de hoogte van de schade een
nadere instructie van belang. Het hof zal [gentimeerde] daarom opdragen met inachtneming
van het vorenstaande een (nieuwe) schadeberekening op te (doen) stellen en deze bij akte in het
geding te brengen. Isala c.s. zullen in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordakte te
reageren.
13. De slotsom

13.1. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 10.10 en 12.9 overwogen zal [gentimeerde] zich
bij akte uit dienen te laten over de vraag wat, het onrechtmatig handelen van de Vereniging
weggedacht, de kans zou zijn geweest dat de toelatingsovereenkomst met hem niet zou zijn
opgezegd, en zal [gentimeerde] een nadere berekening van de gevorderde schadevergoeding
dienen over te leggen. Isala c.s. zullen bij antwoordakte kunnen reageren. Het hof merkt daarbij
op dat deze aktewisseling uitsluitend voor dit doel is bestemd en niet voor enig ander
onderwerp.
13.2. Omtrent de nevenvorderingen en de proceskosten (grief 15 en 16) zal het hof aan het
einde van het geding een beslissing nemen.
13.3. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
14. De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:


verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 2 september 2014voor akte aan de zijde van
[gentimeerde] tot het hiervoor onder rechtsoverweging 13.1 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Noot

1. Dit arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2014 is het langverwachte
vervolg op een vonnis van de Rechtbank Zwolle van 2 mei 2012 (GJ 2012/151) dat de
kritische lezer (en ongetwijfeld ook partijen) met een aantal prangende vragen achter had
gelaten. Beantwoordt het arrest van het hof deze vragen? Gedeeltelijk. Maar het arrest roept
ook nieuwe vragen op.
2. De rechtbank had de vordering van een medisch specialist tot vernietiging van een bindend
advies van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg van 13 oktober 2010 (10/13 en 10/26)
afgewezen omdat, kort samengevat, niet was voldaan aan de strenge eisen die in de
jurisprudentie aan een geslaagd beroep op vernietiging van een bindend advies worden gesteld.

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 24 van 26

Het hof bevestigt dit oordeel van de rechtbank, grotendeels met overneming van gronden. We
zullen dit onderdeel van het arrest in deze noot dan ook onbesproken laten (zie hiervoor de
onderdelen 2, 3 en 4 van de noot bij GJ 2012/151).
3. Interessanter in het arrest is de beoordeling door het hof van de aansprakelijkheid van de
Stichting Isala Klinieken (verder: de Stichting) en de Vereniging Medische Staf (verder: de
VMS) op grond van onrechtmatige daad. In de kern zien beide kwesties op de precieze
verhouding tussen een bindend advies of een arbitraal vonnis over de rechtmatigheid van de
opzegging van een toelatingsovereenkomst en de civielrechtelijke vraag naar de rechtmatigheid
van een handelen of nalaten dat aan de opzegging van die toelatingsovereenkomst vooraf gaat
of daaraan ten grondslag ligt. In onze noot zullen wij ons op dit leerstuk concentreren.
4. Allereerst de aansprakelijkheid van de Stichting. Hoewel de rechtbank zich gebonden
achtte aan het oordeel van het Scheidsgerecht over de opzegging van de
toelatingsovereenkomst, voelde de rechtbank zich toch vrij om te oordelen over de vordering
van de medisch specialist inzake de aansprakelijkheid van de Stichting op grond van
onrechtmatige daad: Los van de opzegging kan de rechtbank immers beoordelen of de door
eiser gestelde feiten en omstandigheden leiden tot aansprakelijkheid van de Stichting (r.o. 4.37
en 4.20). Dit apodictische oordeel was om een aantal redenen onbevredigend. Zo wijdde de
rechtbank geen enkele overweging aan de vraag of de feiten en omstandigheden die aan de
aansprakelijkstelling ten grondslag waren gelegd dezelfde feiten en omstandigheden waren die
hadden geleid tot de opzegging van de toelatingsovereenkomst en zo ja, waarom dit wel of
geen consequenties zou hebben voor de mate van vrijheid van de rechtbank om een oordeel te
vellen over de vordering op grond van onrechtmatige daad. De precieze grondslag voor de
stelling van de rechtbank dat ze de vordering op grond van onrechtmatige daad integraal kon
beoordelen bleef dan ook in nevelen gehuld. Hoe het ook zij, de rechtbank kwam tot het
oordeel dat de Stichting jegens de medisch specialist aansprakelijk was op grond van
onrechtmatige daad.
5. Het hof vernietigt dit onderdeel van het vonnis van de rechtbank. Volgens het hof stond het
de rechtbank uitdrukkelijk niet vrij om een volledige toetsing uit te voeren op het punt van de
aansprakelijkheid van de Stichting uit hoofde van onrechtmatige daad. De rechtbank had haar
oordeel in de visie van het hof namelijk gebaseerd op hetzelfde feitencomplex dat door het
Scheidsgerecht ten grondslag was gelegd aan zijn oordeel dat de opzegging van de
toelatingsovereenkomst in stand diende te blijven. Het hof concludeert dan ook dat de
rechtbank ten onrechte in een inhoudelijke beoordeling van het bindend advies is getreden
(r.o. 8.6).
6. Maar is dit ook werkelijk het geval? Overeenkomstig art. 21 lid 1 aanhef en onder d van de
toelatingsovereenkomst van de medisch specialist heeft het Scheidsgerecht immers uitsluitend
beoordeeld of er gewichtige redenen waren van zodanig klemmende aard dat redelijkerwijs
van de stichting niet kon worden gevergd dat ze de overeenkomst met [de medisch specialist]
zou voortzetten (overweging 4.2 van het bindend advies van het Scheidsgerecht
Gezondheidszorg van 13 oktober 2010). Ter beantwoording van deze vraag heeft het
Scheidsgerecht (in overeenstemming met zijn vaste jurisprudentie) veel gewicht toegekend aan
criteria als de mogelijkheid of onmogelijkheid van een goede samenwerking met de betreffende
medisch specialist binnen het ziekenhuis. Dergelijke criteria zijn in het kader van een
beoordeling van een vordering op grond van onrechtmatige daad slechts van beperkte
betekenis. Zo had de rechtbank haar oordeel dat de Stichting aansprakelijk is op grond van
onrechtmatige daad bijvoorbeeld uitsluitend gebaseerd op de overweging dat de Stichting
onzorgvuldig had gehandeld door zonder nader onderzoek het advies van het stafbestuur over te
nemen (r.o. 4.37). Het Scheidsgerecht, daarentegen, had geoordeeld dat de Stichting reeds met
het enkele horen van het stafbestuur aan haar verplichting op grond van de
toelatingsovereenkomst had voldaan (overweging 4.11).
7. Dit roept de vraag op of strikt genomen berhaupt wel gesproken kan worden van hetzelfde
feitencomplex als de verschillende feiten weliswaar alle aan de opzegging vooraf gaan, maar
mogelijk niet alle aan de opzegging ten grondslag liggen. Sterker nog: zelfs feiten die evident
wl in beide procedures aan de verschillende vorderingen ten grondslag zijn gelegd zouden
geheel of gedeeltelijk hun elkaar overlappende karakter kunnen verliezen op het moment dat
wordt bedacht dat het niet gaat om een en dezelfde rechtsbetrekking in geschil. In het ene
geval gaat het immers om de beoordeling van een verbintenis uit overeenkomst, terwijl het in
het andere geval gaat om de vraag of sprake is van een verbintenis uit de wet. De criteria aan de
hand waarvan in beide gevallen een juridische beoordeling plaatsvindt zijn bepaald niet

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 25 van 26

identiek. En dan zwijgen we nog over de problematiek van de bewijsrechtelijke status van
arbitrale vonnissen in civiele procedures (vergelijk art. 1039 lid 5 Rv).
8. Dit alles lijkt op het eerste gezicht te pleiten voor de opvatting dat de civielrechtelijke
aansprakelijkheid van de Stichting in beginsel wel degelijk kan worden beoordeeld zonder dat
hiermee in een inhoudelijke beoordeling van het bindend advies van het Scheidsgerecht wordt
getreden. Een belangrijke complicatie doet zich echter voor bij de vraag naar het vaststellen van
de schade en het causaal verband. Het causaal verband tussen het (vermeend) onrechtmatig
handelen van de Stichting en de door de medisch specialist gepretendeerde schade loopt
namelijk in belangrijke of zelfs beslissende mate via de opzegging van de
toelatingsovereenkomst: zonder opzegging geen schade en zonder schade geen causaal
verband. In een dergelijke situatie zal de vraag naar de rechtmatigheid van het aan de
opzegging van de toelatingsovereenkomst voorafgaande of ten grondslag liggende handelen
materieel niet of nauwelijks zijn te scheiden van de vraag naar de rechtmatigheid van de
opzegging van de toelatingsovereenkomst zlf. Dit geldt eens te meer als wordt bedacht dat het
conceptuele onderscheid tussen de vraag naar onrechtmatig handelen sec en de vraag naar de
vaststelling van het causaal verband tussen dat handelen en gepretendeerde schade vooral van
academische aard is als een derde feit in casu de opzegging van de toelatingsovereenkomst
beide vragen samenbindt en bij de beantwoording van beide vragen als het ware een
scharnierfunctie vervult.
9. Dat de vraag naar de rechtmatigheid van het aan de opzegging van de
toelatingsovereenkomst voorafgaande of ten grondslag liggende handelen en de vraag naar de
rechtmatigheid van de opzegging van de toelatingsovereenkomst zlf inderdaad de facto
convergeren wordt goed gellustreerd door de redenering van het hof dat sprake is van het
vereiste causaal verband als de toelatingsovereenkomst niet zou zijn opgezegd indien het
vermeend onzorgvuldig handelen niet zou hebben plaatsgevonden (r.o. 10.3). Feitelijk zegt het
hof hiermee namelijk dat het onzorgvuldig handelen in beslissende zin aan de opzegging van de
toelatingsovereenkomst ten grondslag ligt, ergo dat de opzegging zelf onzorgvuldig en dus
onrechtmatig is.
10. Deze consequentie is naar onze mening niet wenselijk. Op deze wijze velt de civiele rechter
immers alsnog een verkapt oordeel over de rechtmatigheid van de opzegging van de
toelatingsovereenkomst terwijl de medisch specialist en het ziekenhuis nu juist uitdrukkelijk
waren overeengekomen dat dergelijke geschillen met uitsluiting van de civiele rechter door het
Scheidsgerecht zouden worden beslecht. Misschien is het dan ook maar goed dat het hof, zij het
op juridisch wat onvoldragen gronden, de weg afsnijdt naar een hernieuwde beoordeling door
een civiele rechter van een door het Scheidsgerecht Gezondheidszorg definitief beslecht
geschil. Litis finiri oportet is een belangrijk beginsel, zeker in gevallen waarin beide partijen nu
juist voor een arbitrale geschillenregeling hebben gekozen om te voorkomen dat dit soort
conflicten op meer of minder verkapte wijze niet bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg maar
bij de civiele rechter terechtkomt.
11. Dan de aansprakelijkheid van de VMS. De rechtbank had ook hier geoordeeld niet aan
enige beperking te zijn gebonden en een volledige toetsing te kunnen uitvoeren. Ter
onderbouwing van dit standpunt had de rechtbank overwogen dat het Scheidsgerecht zou
hebben geoordeeld dat een andere procedure de aangewezen weg is om de civielrechtelijke
aansprakelijkheid van de VMS vast te stellen en dat het Scheidsgerecht zich in het geheel niet
over de gedragingen van de VMS had uitgelaten (r.o. 4.20).
12. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank dat de VMS aansprakelijk is uit hoofde
van onrechtmatige daad, maar is op het punt van de motivering aanmerkelijk genuanceerder
dan de rechtbank. Het hof overweegt namelijk terecht dat het Scheidsgerecht zich wel degelijk
heeft uitgelaten over het besluit van de VMS. Volgens het hof wordt het besluit van de VMS in
het bindend advies echter slechts genoemd als grond die door de Stichting ten grondslag is
gelegd aan de opzegging van de toelatingsovereenkomst. De vraag of de VMS aansprakelijk is
jegens de medisch specialist uit hoofde van onrechtmatige daad is door het Scheidsgerecht
echter niet beantwoord en kan volgens het hof dan ook vol worden getoetst (r.o. 8.9 en 9.3).
13. Toch wringt hier iets. Ten aanzien van de Stichting had het hof immers overwogen dat het
niet zozeer gaat om de vraag naar de aard van de ter beoordeling staande rechtsverhouding als
wel om de vraag of sprake is van hetzelfde feitencomplex (r.o. 8.6). Dit verschil was niet
slechts van academische aard: het had immers tot gevolg dat de civiele rechter in het ene geval

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

Tekst SDU Publicatie

pagina 26 van 26

(de VMS) wel en in het andere geval (de Stichting) niet de vrijheid had om een inhoudelijk
oordeel te vellen over de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad.
14. Het hof lijkt zich het problematische karakter van deze consequentie te realiseren. Het
oordeel dat de toelatingsovereenkomst niet zou zijn opgezegd als de VMS niet onzorgvuldig
zou hebben gehandeld bevindt zich immers op gespannen voet met de door het Scheidsgerecht
vastgestelde rechtmatigheid van de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de
Stichting. Het hof zelf spreekt zelfs over twee op het oog tegenstrijdige uitspraken (r.o. 10.9).
Het heeft er echter alle schijn van dat het hof hoe dan ook zo ver mogelijk weg heeft willen
blijven van een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van de opzegging van de
toelatingsovereenkomst.
15. In formele zin is het hof hier in ieder geval in geslaagd. In materile zin kan men zich
daarentegen moeilijk aan de indruk onttrekken dat de VMS nu ook de door de medisch
specialist gestelde onzorgvuldigheid van de Stichting op haar bordje krijgt. Dit zou echter
betekenen dat het hof op deze manier via de achterdeur toch weer een materieel oordeel velt
over de opzegging van de toelatingsovereenkomst, zij het dat de VMS als het ware de rol van
plaatsvervanger van de Stichting krijgt opgedrongen.
16. Zo is het bepaald merkwaardig dat waar het Scheidsgerecht uitdrukkelijk had overwogen
dat een procedurele of materile tekortkoming in het advies van de VMS niets afdoet aan de
rechtmatigheid van de opzegging van de toelatingsovereenkomst (overweging 4.11), het hof
vervolgens oordeelt dat de toelatingsovereenkomst berhaupt niet zou zijn opgezegd als het
advies van het stafbestuur geen tekortkoming zou hebben bevat (r.o. 10.6). En waar het
Scheidsgerecht expliciet had overwogen dat het besluit van de Stichting niet louter op de
gewraakte rapportage van de onderzoekscommissie (en dus op het advies van de VMS) was
gebaseerd (overweging 4.8), daar komt het hof tot het oordeel dat het besluit van de Stichting
wel degelijk in beslissende zin op het advies van de VMS is terug te voeren (r.o. 10.4). Dit
oordeel staat op gespannen voet met de beslissing van het Scheidsgerecht dat de
onvolkomenheden in de advisering van de VMS niet in de weg stonden aan het oordeel dat de
Stichting met het horen van het stafbestuur aan haar contractuele verplichting tegenover de
medisch specialist had voldaan en dat diezelfde onvolkomenheden (dus) evenmin in de weg
konden staan aan de rechtsgeldigheid van de opzegging van de toelatingsovereenkomst. Het
oordeel van het hof dat het besluit van de Stichting in beslissende zin op het advies van de
VMS is terug te voeren lijkt materieel dan ook in strijd te zijn met het bindend advies van het
Scheidsgerecht, een advies dat volgens het hof in de civiele procedure onaantastbaar is.
17. De succesvolle aansprakelijkstelling van de VMS zou overigens de naar ons oordeel zeer
onwenselijke consequentie kunnen hebben dat stafbesturen zich nog minder dan nu al het geval
is zullen willen wagen aan duidelijke inhoudelijke adviezen aan Raden van Bestuur die
voornemens zijn de toelatingsovereenkomst van een medisch specialist op te zeggen. Het naar
ons oordeel onwenselijke gevolg van dit arrest zou kunnen zijn dat stafbesturen ervoor zullen
kiezen om "de andere kant op te kijken" in plaats van duidelijk stelling te nemen. Voor de
bestuurbaarheid van ziekenhuizen is dat een tamelijk somber vooruitzicht.
18. Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is een tussenarrest waartegen beroep in
cassatie niet open is gesteld. In ieder geval lijkt het arrest van het hof meer dan voldoende
rechtsvragen op te werpen die zich lenen voor een beoordeling door ons hoogste rechtscollege.
De rechtsontwikkeling zou hier in ieder geval zeer bij gebaat zijn.
mr. drs. P. Bergkamp en mr. dr. T. van Malssen, beiden advocaat bij Dirkzwager Advocaten &
Notarissen

http://www.legalintelligence.com/Frontend/Doc.aspx?docid=14279650&srcfrm=ba... 12-12-2014

You might also like