Professional Documents
Culture Documents
Onteigeningsrecht 2014
Onteigeningsrecht 2014
DISCLAIMER
Dit e-book is met de grootste zorg samengesteld. Er kunnen echter geen rechten aan worden ontleend.
Dirkzwager advocaten & notarissen N.V. aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid voor schade die het
gevolg is van onjuistheid of onvolledigheid (in de meest ruime zin des woords) van de informatie in dit
e-book. Dit e-book is uitsluitend bestemd voor informatiedoeleinden en kan niet worden aangemerkt
als een (juridisch) advies in een individuele zaak.
Inleiding
Inleiding
Bij Dirkzwager hebben we het delen van kennis hoog in het vaandel.
De specialisten van Dirkzwager zorgen ervoor dat een breed publiek
de antwoorden op juridische vraagstukken kan vinden via onze
juridische kennisportal www.partnerinkennis.nl
Als specialisten onteigeningsrecht houden we u via de kennispagina van onze
sectie onteigeningsrecht op de hoogte van de arresten van de Hoge Raad,
interessante Koninklijke Besluiten van de Kroon en de meest recente
wetswijzigingen.
In deze bundel vindt u alle recente artikelen die door ons zijn gepubliceerd op de
kennispagina.
Net als bij onze actualiteitenlezingen is dit e-book onderverdeeld in:
I. Ontwikkelingen en beleid (met links naar wetgeving, handreikingen en notities)
II.
De administratieve procedure op volgorde van de toetsingscriteria van de
Kroon
III. De uitspraken gerangschikt per thema.
Veel leesplezier !
Dirkzwager zorgt dat u het weet.
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
Inleiding 3
I. Ontwikkelingen en beleid
Inhoudsopgave
45
45
45
46
48
50
50
54
56
56
59
62
68
70
70
75
75
80
80
83
I. Ontwikkelingen en beleid
I. Ontwikkelingen en beleid
Een onteigeningsprocedure bestaat uit een administratieve fase en een
gerechtelijke fase. Voor de gehele procedure kunt u terugvallen op de
uit 1851 stammende Onteigeningswet.
In de administratieve onteigeningsprocedure besluit de Kroon, als het meezit, tot
de aanwijzing van de onroerende zaken die de overheid met het oog op de
realisatie van haar plannen in eigendom dient te verkrijgen. In de administratieve
procedure moet de verzoeker tot onteigening het onteigeningsdossier overleggen
aan de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat, die de administratieve procedure
ambtelijk voorbereidt.
Als ondersteuning bij de correcte samenstelling van een onteigeningsdossier en
het zorgvuldig doorlopen van de procedure heeft de Corporate Dienst van
Rijkswaterstaat diverse hulpdocumenten opgesteld. Het betreft:
de handreiking onteigeningen Titel IV 2010;
de leidraden administratieve onteigeningsprocedure Titels II, IIa en IIc
Onteigeningswet;
de notitie 14 januari 2014; en
de checklist verzoek + bijbehorende formulieren
INHOUD
INHOUD
INHOUD
INHOUD
INHOUD
10
-
het hanteren van afzonderlijke mappen voor het minnelijk overleg (een
volledige voor de Kroon en een gezwarte versie voor de terinzagelegging;
- geen kennisgeving aan adviseurs van belanghebbenden; en
- de lijst met belanghebbenden wordt niet meer ter inzage gelegd.
De belangrijkste wijziging is echter de uitvoerige (en op het eerste oog
uitputtende) toelichting die de Corporate Dienst verstrekt voor het invullen van de
lijsten en formulieren. Voor ieder document dat bij de voordracht aan de Kroon
moet worden meegezonden is uitvoerig beschreven aan welke eisen dit document
moet voldoen om de toets van de Kroon te doorstaan.
Deze toelichting lijkt een zeer goede aanvulling op de al bestaande handreikingen,
notities, lijsten en formulieren van de Kroon. De toelichting kan onteigenaars
helpen bij het zorgvuldig samenstellen van de onteigeningsdossiers en zo helpen
om formele missers te voorkomen.
Checklist verzoek en formulieren
De meest recente formulieren zijn altijd verkrijgbaar bij de Corporate Dienst. De
aangepaste formulieren per 20 juni 2014 hebben wij hierna voor u beschikbaar
gesteld:
De checklist verzoek aanwijzing ter onteigening titel IV;
De (afzonderlijke) bij de checklist behorende toelichting per onderdeel;
Het invulmodel van de lijst van de te onteigenen onroerende zaken;
Een (afzonderlijke) toelichting met invulvoorbeelden van de lijst van de te
onteigenen onroerende zaken;
Het invulmodel van de lijst van de belanghebbenden, tevens adressenlijst voor
de door de minister te versturen kennisgeving ex artikel 3:13 Awb ;
Een (afzonderlijke) invulinstructie voor de belanghebbendenlijst;
Een invulmodel van een logboek.
De Corporate Dienst bewijst onteigenaars een goede dienst door haar proactieve
houding. Indien de formulieren aan de hand van de toelichting zorgvuldig invult
worden de kansen op een formele misser aanmerkelijk kleiner.
INHOUD
11
INHOUD
12
komt uit een oogpunt van rechtszekerheid doorslaggevend gewicht toe aan de
tekst van art. 78 lid 6 Ow.
De Hoge Raad is het dus eens met de rechtbank dat het KB binnen zes maanden
moet zijn genomen, en niet tevens hoeft te zijn bekend gemaakt.
INHOUD
13
INHOUD
14
INHOUD
15
B. Volkhuisvestingsbelang of ruimtelijk
ontwikkelingsbelang
Planologische grondslag vereist voor onteigening
Op gronden met de bestemming Recreatie moet de hoofdentree van het Park
Zwanenburg worden aangelegd. Past deze toegangsweg voor gemotoriseerd
verkeer wel binnen de bestemming? Zo niet, dan is onteigening voor dat werk
immers niet mogelijk. O.a. hierover oordeelde de Kroon in het Koninklijk Besluit
van 2 april 2014 (gemeente Haarlemmermeer, nr. 2014000665).
Feiten
Het Bureau Beheer Landbouwgronden verzoekt om de onteigening van gronden
ter uitvoering van het bestemmingsplan. Volgens het bestemmingsplan rust op de
te onteigeningen gronden de bestemming Recreatie. Concreet moeten op de te
onteigenen gronden een bomenlaan, een toegangsweg naar de parkeerplaats in
het park en een doorlopend fietspad worden gerealiseerd.
De eigenaar voert als zienswijze (onder meer) aan dat in de
bestemmingsomschrijving in de planregels geen grondslag is te vinden voor een
toegangsweg voor gemotoriseerd verkeer. Daarvoor is nu juist in het
bestemmingsplan de bestemming Verkeer gegeven. De eigenaren verwijzen in dit
verband naar het KB Hillegom van 22 augustus 2005.
Planologische grondslag
De Kroon stelt voorop dat dit onderdeel van de zienswijze mede betrekking heeft
op aspecten van planologische aard. Dat is zo, maar het betreft wel bij uitstek de
planologische toets die de Kroon moet uitvoeren, namelijk de toets of het
bestemmingsplan inderdaad de grondslag biedt voor het werk waarvoor moet
worden onteigend.
De Kroon stelt vast dat uit de planregels blijkt dat op gronden met de bestemming
Recreatie onder meer zijn toegelaten verhardingen en parkeren. Uit deze
bepalingen kan volgens de Kroon niet worden afgeleid dat een en ander uitsluit
dat op de desbetreffende gronden een ontsluiting van het park voor
gemotoriseerd verkeer kan worden gerealiseerd. Ook de ligging van het
geprojecteerde parkeerterrein maakt dat aannemelijk. Over de aan te leggen
doodlopende verharde weg kunnen automobielen immers het parkeerterrein
bereiken. De locatie van het evenemententerrein is als zodanig aangeduid in het
bestemmingsplan en is ruimtelijk verknoopt met de locatie van het parkeerterrein.
Uit een figuur in de plantoelichting blijkt ook dat ter plaatse uitdrukkelijk is
voorzien in een ontsluiting voor autos. De in het bestemmingsplan voor Verkeer
INHOUD
16
INHOUD
17
INHOUD
18
19
INHOUD
20
C. Publiek belang
De Kroon beoordeelt of met een onteigening het publiek belang is gediend.
Onteigening is immers geen middel om uitsluitend particuliere belangen te
behartigen. Individuele burgers mogen profijt hebben, maar met de onteigening
moeten ook altijd belangen van de gemeenschap zijn gediend.
In de praktijk blijkt de Kroon zelden van oordeel dat er geen sprake is van een
publiek belang. Een goed voorbeeld is het KB Leiderdorp van 24 juni 2010 (no.
10.1769) waarin de Kroon kortweg oordeelde dat het publiek belang gediend is
met de onteigening ten behoeve van een vestiging van de IKEA.
INHOUD
21
D. Noodzaak
Minnelijk overleg na een vaststellingsovereenkomst tot
bedrijfsverplaatsing
De gemeente heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin voor haar een
inspanningsverplichting is opgenomen tot bedrijfsverplaatsing. Heeft de gemeente
zichzelf hiermee vastgelegd in het kader van het minnelijk overleg? Moet de
gemeenteraad een verzoekbesluit tot onteigening inhoudelijk behandelen om te
voldoen aan het vereiste van zorgvuldige besluitvorming? Beide vragen zijn door
de Kroon ontkennend beantwoord in het Koninklijk Besluit van 12 maart 2014 (nr.
2014000487).
Feiten
De gemeente Alphen aan den Rijn wil in de provinciale weg N209 een rotonde
aanleggen voor de ontsluiting van de te realiseren woonwijk Weidelanden. De
onteigenden voeren een aantal zienswijzen aan waarvan er twee interessant zijn
om nader te bespreken.
Minnelijk overleg na vaststellingsovereenkomst
De gemeente had met twee mede-eigenaren op 11 juli 2008 een vaststellings
overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst was afgesproken dat zou worden
gestreefd naar verplaatsing van het bedrijf van de eigenaren naar een andere
locatie. De gemeenteraad behield in de overeenkomst de uitoefening van zijn
bevoegdheden.
In 2010 heeft de gemeente besloten om geen voorontwerp bestemmingsplan in
procedure te brengen voor de door de eigenaren beoogde nieuwe
ontwikkelingen.
In het daarop volgende overleg over de aankoop van de gronden hebben de
eigenaren zich op het standpunt gesteld dat minnelijk overleg alleen mogelijk is
als de gemeente uitvoering zou geven aan de volgens de vaststellings
overeenkomst beoogde ontwikkeling (waaronder bedrijfsverplaatsing).
De eigenaren brengen vervolgens in de onteigeningsprocedure als zienswijze
naar voren dat de gemeente de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst niet
nakomt en niet naar een minnelijke oplossing zoekt.
INHOUD
22
De Kroon oordeelt kortweg dat het voldoende aannemelijk was dat het minnelijk
overleg met de eigenaren niet zou leiden tot eigendomsoverdracht. Reden
hiervoor is volgens de Kroon dat de eigenaren het al dan niet voeren van het
minnelijk overleg koppelden aan de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst.
Een vaststellingsovereenkomst met een inspanningsverplichting ten aanzien van
een vervangende locatie (en een voorbehoud van bevoegdheid van de raad)
vormt wat de Kroon betreft dus kennelijk geen belemmering voor het voeren van
minnelijk overleg dat is beperkt tot de verkrijging van de benodigde gronden.
Zorgvuldigheid besluitvorming raad
De eigenaren hadden ook nog aangevoerd dat het verzoekbesluit niet zorgvuldig
tot stand was gekomen, (mede) omdat de gemeenteraad niet inhoudelijk bij het
onderwerp onteigening heeft stilgestaan.
De Kroon overweegt dat aan een door de raad te nemen verzoekbesluit een
zorgvuldige belangenafweging vooraf gaat, naast pogingen om via minnelijk
overleg de vereiste gronden te verwerven. De Onteigeningswet verplicht de
gemeenteraad niet om bij de voorbereiding van een verzoekbesluit de uniforme
openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb toe te passen, waarbij
belanghebbenden tegen dit besluit hun zienswijzen kunnen indienen. Overigens
geldt dat het verzoekbesluit moet voldoen aan de in de Awb gestelde eisen ten
aanzien van zorgvuldigheid en belangenafweging. Daaraan wordt door de Kroon
dan ook bij de beoordeling van het verzoekbesluit getoetst. Uit de door de
verzoeker in het kader van het onderzoek overgelegde stukken en verstrekte
informatie is de Kroon niet gebleken dat de totstandkoming van het verzoekbesluit
niet aan de gestelde eisen voldoet. Naar het oordeel van de Kroon blijkt uit de
stukken en de ontvangen informatie dat het besluit wel degelijk zorgvuldig tot
stand is gekomen.
De zorgvuldigheid van de totstandkoming van het verzoekbesluit wordt dus
beoordeeld aan de hand van de onteigeningsstukken die in grote ordners naar de
corporate dienst worden verzonden, en niet aan de hand van de spreektijd die met
de behandeling van het raadsvoorstel is gemoeid. De eigenaren zijn hierdoor naar
ons oordeel niet benadeeld, zij kunnen immers hun zienswijze bij de Kroon naar
voren brengen.
INHOUD
23
INHOUD
24
INHOUD
25
INHOUD
26
zijn meerdere aanbiedingen gedaan, waarop steeds door of namens een andere
vennootschap is gereageerd. De te onteigenen onroerende zaken betreffen
weilanden met bosschages en liggen ver van de locatie waarop de
bedrijfsgebouwen zijn gevestigd waarin de zes vennootschappen hun activiteiten
ontplooien, en waartoe hun belang beperkt is. Nu niet is gebleken dat de bewuste
vennootschappen op de te onteigenen gronden enige bedrijfsactiviteiten
ontplooien is er geen grondgebonden belang. Deze vennootschappen behoefden
dus ook niet te worden schadeloosgesteld in verband met de voorgenomen
onteigening, en hoefden dus ook niet in het overleg te worden betrokken.
Beroep op zelfrealisatie afgewezen
Een van de reclamanten betwistte de noodzaak en urgentie van de onteigening
voor de aanleg van een gedeelte bos van 0.50.00 ha, en deed vervolgens een
beroep op zelfrealisatie met betrekking tot het bos. De Kroon overweegt dat de
bestemming bos bedoeld is voor de landschappelijke inpassing van de aansluiting
van de Centrale As op een bestaand kruispunt, en dat het ontwerp is afgestemd op
de situatie en op de plaats. Gelet hierop is de noodzaak en de urgentie van de
onteigening naar het oordeel van de Kroon voldoende toegelicht.
Met betrekking tot het beroep van reclamant op het zelf realiseren van het bos
merkt de Kroon op dat hij dat niet naar voren heeft gebracht in het kader van het
minnelijk overleg. Pas ruim na de start van deze procedure heeft reclamant in een
overleg met de verzoeker naar voren gebracht dat hij een gedeelte van het bos
zelf zou willen realiseren. Daarbij heeft reclamant verder geen concreet plan
overgelegd of zijn voornemen concreet toegelicht. Niet gebleken is dat reclamant
in staat en bereid is om het bos in de door verzoeker gewenste zin zelf te
realiseren. Reclamant kan zich er naar het oordeel van de Kroon dan ook niet met
succes op beroepen dat hij de bestemming bos zelf zal realiseren.
INHOUD
27
INHOUD
28
INHOUD
29
INHOUD
30
heeft gemaakt over het vrij van huur opleveren van de onroerende zaak.
Om te kunnen onderhandelen met huurders moet de onteigenende overheid
echter wel weten dat ze er zijn. In dit KB was n van de reclamanten een eigenaar
van twee woningen waarvan gedeelten van de tuin benodigd waren voor de
rondweg. En van beide woningen werd door de eigenaar verhuurd aan zijn zoon.
De vader / verhuurder heeft tot en met de hoorzitting gesteld dat de tuin niet tot
het gehuurde behoorde. Buiten de termijn voor het indienen van zienswijzen heeft
vader / verhuurder nog een e-mail nagezonden waarin hij alsnog stelt dat de tuin
tot het gehuurde behoort en dat bij het minnelijk overleg ten onrechte geen
aanbod is gedaan aan zijn zoon / huurder die blijkbaar toch ook de tuin huurt.
De Kroon maakt de provincie, naar ons oordeel terecht, geen verwijt. De zoon /
huurder hoefde tot het verlate bericht van de vader redelijkerwijs niet als
belanghebbende worden aangemerkt.
De provincie is gelukkig zo verstandig geweest om na het bekend worden van het
belang van de huurder snel alsnog in minnelijk overleg te treden met de huurder.
Het KB Zaltbommel van 23 februari 2013 vormt een goed voorbeeld van het feit
dat het belangrijk is om snel in onderhandeling te treden met voorheen
onbekende gebruikers.
Schending van het gelijkheidsbeginsel
Het komt voor dat eigenaren/belanghebbenden zich In onteigeningsprocedures
onrechtvaardig behandeld voelen omdat zij vinden dat gelijke gevallen ongelijk
worden behandeld. Ook in deze onteigeningsprocedure voert een reclamant aan
dat er sprake is van een ongelijke behandeling. Een hobbymatig bedrijf is volledig
opgekocht, terwijl de provincie het voltijdse bedrijf van reclamant niet wil
opkopen. Reclamant vindt dat er aldus met twee maten wordt gemeten.
De Kroon merkt op dat zij bij de beoordeling van een onteigeningsverzoek een
aantoonbare schending van het gelijkheidsbeginsel kan laten meewegen. Uit de
overgelegde stukken is de Kroon echter niet gebleken dat er sprake is van een
ongelijke behandeling. Het enkele feit dat de uitkomst van het minnelijk overleg
met reclamant een andere uitkomst heeft dan bij een ander, maakt volgens de
Kroon niet dat er van een ongelijke behandeling sprake is.
INHOUD
31
INHOUD
32
INHOUD
33
eigenaar-verpachter. Uit het logboek blijkt echter dat er sinds oktober 2012
geruime tijd, intensief en gedetailleerd is onderhandeld tussen DLG en de
eigenaar-verpachter. Volgens de pachters kon uit de inhoud en voortgang van de
gesprekken worden opgemaakt dat al wel langer duidelijk was dat minnelijke
overeenstemming met eigenaar-verpachter niet (tijdig) zou kunnen worden
bereikt. De pachters menen dat hun belang bij de verwerving c.q. onteigening
tenminste even groot is als het belang van de eigenaar/verpachter omdat de te
onteigenen grond een substantieel deel uitmaakt van hun agrarische onderneming
en zij deze feitelijk niet kunnen missen in hun bedrijfsvoering. Door de reguliere
pachtverhouding sinds 1959 respectievelijk 1967 is het belang van verpachter/
eigenaar louter financieel. In verband met dit grote belang van de pachters had
DLG al in veel eerder stadium contact moeten zoeken met de pachters om tot een
minnelijke oplossing te komen. Na oktober 2012 heeft DLG in de gesprekken met
eigenaar-verpachter nooit naar de stand van zaken van het overleg tussen
verpachter en pachters genformeerd. Dit overleg is er volgens de pachters niet
geweest. Eind maart 2014 heeft de deskundige van eigenaar-verpachter contact
opgenomen met de pachters om over de ontstane situatie te praten. Eerst in
september 2013, circa n jaar na de genoemde brief van eigenaar-verpachter
heeft DLG slechts n orinterend gesprek gehad met reclamant. Op 17 maart
2014 volgde een brief van DLG met een aanbod. In de tussentijd is er geen enkel
contact geweest tussen verzoeker en reclamant. Op 26 maart 2014 heeft een
tweede gesprek plaatsgevonden. Daarbij kwam nog dat het door de verzoeker in
maart 2014 uitgebrachte bod ongefundeerd en niet gespecificeerd is. Ten tijde van
het uitbrengen van dit bod had de verzoeker namelijk geen inzicht in de pachtsom
en -voorwaarden zodat geen correcte schadeloosstelling kon worden bepaald.
De Kroon hoefde de zienswijzen van de pachters niet te bespreken omdat er
inmiddels overeenstemming was bereikt.
Opmerking: het is jammer dat er geen inhoudelijke overweging van de Kroon is
gewijd aan het standpunt van de pachters. Het komt natuurlijk vaak voor dat de
eigenaar wil dat er geen overleg met de pachters plaatsvindt. De verzoeker om
onteigening kan zich daarachter niet verschuilen, en moet zich voldoende tijdig
vergewissen van dat de eigenaar zelf de beindiging van de pacht (of huur) met
de pachters (of huurders) regelt. De Notitie van de Corporate Dienst van 14 januari
2014 is hier duidelijk over: Alleen in die gevallen waarin met de eigenaar is
afgesproken dat deze de eigendom vrij van pacht of huur zal overdragen, en
waarbij de eigenaar dus zelf de beindiging van de pacht/huur met de pachters/
huurders regelt, hoeft de verzoeker aan de pachter/huurder geen aanbod te doen.
Die afspraak met de eigenaar moet wel controleerbaar zijn vastgelegd, en de
verzoeker moet de pachter en huurder wel benaderen en hem informeren over de
voorbereiding van de onteigeningsprocedure en de start daarvan.
INHOUD
34
INHOUD
35
Wens tot zelfrealisatie kan niet pas bij hoorzitting naar voren
worden gebracht
Op gronden met de bestemming Recreatie moet de hoofdentree van het Park
Zwanenburg worden aangelegd. Past deze toegangsweg voor gemotoriseerd
verkeer wel binnen de bestemming? Zo niet, dan is onteigening voor dat werk
immers niet mogelijk. O.a. hierover oordeelde de Kroon in het Koninklijk Besluit
van 2 april 2014 (gemeente Haarlemmermeer, nr. 2014000665).
Feiten
Het Bureau Beheer Landbouwgronden verzoekt om de onteigening van gronden
ter uitvoering van het bestemmingsplan. Volgens het bestemmingsplan rust op de
te onteigeningen gronden de bestemming Recreatie. Concreet moeten op de te
onteigenen gronden een bomenlaan, een toegangsweg naar de parkeerplaats in
het park en een doorlopend fietspad worden gerealiseerd.
De eigenaar voert als zienswijze (onder meer) aan dat in de
bestemmingsomschrijving in de planregels geen grondslag is te vinden voor een
toegangsweg voor gemotoriseerd verkeer. Daarvoor is nu juist in het
bestemmingsplan de bestemming Verkeer gegeven. De eigenaren verwijzen in dit
verband naar het KB Hillegom van 22 augustus 2005.
Planologische grondslag
De Kroon stelt voorop dat dit onderdeel van de zienswijze mede betrekking heeft
op aspecten van planologische aard. Dat is zo, maar het betreft wel bij uitstek de
planologische toets die de Kroon moet uitvoeren, namelijk de toets of het
bestemmingsplan inderdaad de grondslag biedt voor het werk waarvoor moet
worden onteigend.
De Kroon stelt vast dat uit de planregels blijkt dat op gronden met de bestemming
Recreatie onder meer zijn toegelaten verhardingen en parkeren. Uit deze
bepalingen kan volgens de Kroon niet worden afgeleid dat een en ander uitsluit
dat op de desbetreffende gronden een ontsluiting van het park voor
gemotoriseerd verkeer kan worden gerealiseerd. Ook de ligging van het
geprojecteerde parkeerterrein maakt dat aannemelijk. Over de aan te leggen
doodlopende verharde weg kunnen automobielen immers het parkeerterrein
bereiken. De locatie van het evenemententerrein is als zodanig aangeduid in het
bestemmingsplan en is ruimtelijk verknoopt met de locatie van het parkeerterrein.
Uit een figuur in de plantoelichting blijkt ook dat ter plaatse uitdrukkelijk is
voorzien in een ontsluiting voor autos. De in het bestemmingsplan voor Verkeer
INHOUD
36
INHOUD
37
INHOUD
38
Ten slotte oordeelt de Kroon dat ook aan Heddes Bouw & Ontwikkeling geen
beroep op zelfrealisatie toekomt. Hangende het minnelijk overleg tussen de
verzoeker en de curator van de failliet Heddes Kleinbouw heeft de curator de
onroerende zaak zonder toestemming van de gemeente Heiloo (en daarmee in
strijd met het gevestigde voorkeursrecht) verkocht aan Ballast Nedam. Heddes
Bouw & Ontwikkeling kan niet gelden als partij die in de plaats zou kunnen treden
van Heddes Kleinbouw of Ballast Nedam, zodat de Kroon voorbij gaat aan haar
beroep op zelfrealisatie.
INHOUD
39
E. Urgentie
In de notitie van 14 januari 2014 wordt expliciet aandacht geschonken aan de
beschrijving van de urgentie in de zakelijke beschrijving. In de notitie staat:
Een verzoek om toepassing van de titels II tot en met IIc en IV van de
Onteigeningswet moet vergezeld gaan van een zakelijke beschrijving die het verzoek
onderbouwt. De zakelijke beschrijving moet onder meer duidelijkheid verschaffen
over nut, noodzaak en urgentie van het uit te voeren plan/werk. Wat de urgentie
betreft stelt de Kroon zich op het standpunt dat deze in het algemeen aanwezig is,
indien de verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen vijf jaar na de datum
van het Koninklijk Besluit tot aanwijzing ter onteigening een begin zal maken met de
uitvoering van het werk en/of de werkzaamheden waarvoor onteigening nodig is.
Voor de beoordeling of aan het urgentievereiste wordt voldaan, kan in de zakelijke
beschrijving niet alleen worden volstaan met een opmerking over de start van de
uitvoering en de oplevering/ingebruikname van het werk. Aan de hand van data uit
bijvoorbeeld een projectplanning moet ook inzichtelijk worden gemaakt op welke
momenten welke stappen worden gezet en/of fasen worden doorlopen (zoals
aanbesteding, gunning, start werkzaamheden).
Overheden moeten zich bij het opstellen van een zakelijke beschrijving bewust
van deze aanscherping van de Kroon. Voorheen was het voldoende om aan te
geven dat men binnen vijf jaar een begin zou maken met de uitvoering van het
werk en/of de werkzaamheden. Nu is aldus expliciet een meer uitgebreide
projectplanning een vereiste van de Kroon.
INHOUD
40
F. Varia
Onteigening en kabels en leidingen
Tijdens het landinrichtingsproces wil de Staat gronden onteigenen ten behoeve
van de realisering van vier landbouwtunnels. De Kroon laat zich in het KB van 26
juni 2013, nr. 13.0001299, uit over deze doorkruising van het landinrichtingsproces,
en gaat ook uitgebreid in op de onteigening van kabels en leidingen.
Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG)
De te onteigenen onroerende zaken zijn gelegen binnen een herverkavelingsblok
van het landinrichtingsplan Zuidwolde. Het plan van toedeling is vastgesteld, de
zakelijke rechten zij ingebracht, maar de ruilakte is nog niet ondertekend en
gepasseerd. De verzoeker om onteigening wil de effectuering van de ruiling niet
afwachten vanwege haar eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.
In januari 2013, ruim drie maanden na de indiening van het verzoekbesluit, is de
ruilakte van het landinrichtingsplan alsnog ondertekend. Bij het opstellen van de
stukken is de verzoeker om onteigening uitgegaan van de gegevens zoals op dat
moment vermeld in de openbare registers van het kadaster.
Onteigeningsprocedure staat los van landinrichtingsprocedure
Meerdere reclamanten voeren aan dat er geen onteigeningsprocedure kan worden
gestart zolang de landinrichtingsprocedure loopt, en dat het minnelijk overleg niet
goed mogelijk was.
De Kroon overweegt hierover dat voor het kunnen starten van de administratieve
onteigeningsprocedure op grond van artikel 72a van de Onteigeningswet het
vereiste geldt dat een aanvang is genomen met de planologische inpassing van
het werk ten behoeve waarvan de aanwijzing ter onteigening wordt verzocht.
Concreet moet er een procedure als bedoeld in artikel 3.1. van de Wet ruimtelijke
ordening moet zijn gestart, en moeten belanghebbenden de mogelijkheid hebben
tot het naar voren brengen van zienswijzen in een planologische procedure
voorafgaand aan of ten minste gelijktijdig met de mogelijkheid tot het naar voren
brengen van zienswijzen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure. Aan deze vereisten is voldaan, dus de administratieve procedure
mocht worden gestart. De Kroon overweegt verder dat de onteigeningsprocedure
los staat van de onderhavige onteigeningsprocedure. De verzoeker om
onteigening hoeft niet met het indienen van een verzoek tot onteigening te
wachten totdat de landinrichtingsprocedure is afgerond.
INHOUD
41
INHOUD
42
INHOUD
43
van de leiding gevestigde zakelijke recht, dan wel dit recht te hervestigen na
afloop van de onteigeningsprocedure.
INHOUD
44
INHOUD
45
INHOUD
46
INHOUD
47
INHOUD
48
zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen
uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.
Met deze uitspraak komt de Hoge Raad als gezegd terug op eerdere civiele
jurisprudentie. In onteigeningszaken had de Hoge Raad al wel eerder een arrest
gewezen van soortgelijke strekking zodat de rechtbank volgens de Hoge Raad al
rekening had kunnen houden met dit arrest. In andere zaken moet met dit arrest
rekening gehouden worden in procedures waarin na de datum van het arrest een
mondelinge behandeling plaatsvindt. Dat geldt zowel voor dagvaardingszaken als
voor verzoekschriftprocedures.
In dit arrest benadrukt de Hoge Raad naar ons oordeel terecht het zwaarwegende
belang van een mondelinge behandeling. Partijen hebben in beginsel recht op
een uitspraak (of beschikking) die gewezen is door de rechter(s) die bij de
mondelinge behandeling aanwezig waren.
INHOUD
49
B. Vereenzelviging
Vereenzelviging vader en zonen
In de onteigening van een perceel bebouwd met kassen was de vraag aan de orde
of de zonen van de eigenaar, die het perceel om niet gebruikten voor hun
tuinbouwbedrijf, aanspraak hebben voor vergoeding van hun bedrijfsschade. De
Hoge Raad oordeelt in zijn arrest van 27 september 2013, HR:2013:CA1731, anders
dan de rechtbank en de conclusie van de advocaat-generaal.
Feiten
Aan de orde was de onteigening van een perceel dat eigendom was van vader en
dat door zijn zonen was bebouwd met kassen, waarin zij, ieder voor zich, een
tuinbouwbedrijf uitoefenden. Van een economische eigendomsverhouding of
samenwerkingsverband tussen de zonen en de vader was geen sprake. De zonen
maken aanspraak op vergoeding van inkomensschade en verplaatsingskosten,
omdat zij als gevolg van de onteigening van de percelen van d vader hun
bedrijfsvoering aldaar hebben moeten beindigen.
Oordeel rechtbank
De rechtbank was van oordeel dat er geen ruimte bestaat voor vergoeding van de
bedrijfsschade van de zonen. Van economische eigendom(soverdracht) in welk
geval de schade over de band van de juridisch eigenaar zou moeten worden
vergoed- was geen sprake. Vergoeding op de enkele grond dat het feitelijk
gebruik door de zonen moet worden gelijkgesteld met het gebruik dat een
economisch of juridisch eigenaar van de grond maakt kan volgens de rechtbank
gelet op de systematiek van de Onteigeningswet en de rechtspraak van de Hoge
Raad niet worden aanvaard. Volgens de rechtbank is namelijk van belang of het
familielid dat de grond ter beschikking stelt is betrokken in de bedrijfsvoering. Het
gaat immers om het vaststellen van de schadeloosstelling van dat familielid. In dit
geval is de vader echter in het geheel niet betrokken bij de bedrijven van zijn
zonen.
De rechtbank heeft zich ook nog afgevraagd of sprake kan zijn van een morele
maar de familieverhoudingen ontstijgende of contractuele en afdwingbare
verplichting van de vader om na onteigening vergelijkbare gronden ter
beschikking te stellen aan zijn zonen. Daarover was niets gesteld. De rechtbank
zag dan ook geen ruimte om de zonen een vergoeding toe te kennen over de
band van de vader.
INHOUD
50
INHOUD
51
het arrest van de Hoge Raad juist. Het onvergoed laten van de bedrijfsschade zou
in dit geval- hebben betekend dat de schade als gevolg van de onteigening niet
volledig zou zijn vergoed. Voor de door de advocaat-generaal genoemde
voorbeelden het anders dan krachtens een zakelijk recht een perceel mogen
gebruiken- behoeft naar mijn oordeel niet te worden gevreesd nu het oordeel
duidelijk is gekoppeld aan de omstandigheden van dit geval.
Woning in aanbouw
Waardering
Op de grond van de vader stond behalve de bestaande woning ook een woning in
aanbouw. Partijen twisten of de waarde van de nieuwe woning moet worden
bepaald naar de peildatum (inschrijving vonnis, 2011) of de datum van
terinzagelegging van het onteigeningsplan (2005).
Bij het antwoord op deze vraag gaat het om art. 39 Ow, dat bepaalt dat bij het
berekenen van de schadevergoeding niet wordt gelet op veranderingen die zijn
tot stand gebracht om de schadevergoeding te verhogen en/of die zijn
gerealiseerd na de terinzagelegging van het onteigeningsplan, tenzij het normale
of noodzakelijke veranderingen betreft die aansluiten bij de aard en de wijze van
gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de terinzagelegging.
De rechtbank was van oordeel dat de nieuwe woning vergoed moet worden naar
de waarde in 2005. Volgens de rechtbank kan het afbouwen van de woning na de
datum van terinzagelegging niet worden beschouwd als een normale of
noodzakelijke verandering in de zin van art. 39 Ow. Hiervan zou hooguit sprake
kunnen zijn als er concrete aanleiding was te veronderstellen dat de vader niet
langer in de oude woning die in eerste instantie zou moeten wijken voor de HSL
maar daarvoor eind 2002 definitief niet meer nodig bleek- zou kunnen verblijven
of dat de nieuwe woning zou worden ingepast in het nieuwe bestemmingsplan. Uit
de omstandigheid dat de vader in 2005 nog geen regeling met de Staat had
getroffen ten aanzien van de oude woning, kan volgens de rechtbank niet worden
afgeleid dat hij ervan uit moest gaan dat hij de oude woning uit moest. Hooguit was
nog onzeker langs welke weg bewerkstelligd zou worden dat hij in de oude
woning kon blijven wonen, maar niet dt hij daar zou kunnen blijven wonen. Vader
wist verder dat inpassing van de nieuwe woning in het nieuwe bestemmingsplan
niet mogelijk was. Hij is daarop door de gemeente in 2005 ook expliciet gewezen.
De Hoge Raad is het met de rechtbank eens en meent dat de rechtbank, vanwege
zijn oordeel dat er op datum terinzagelegging geen onzekerheid over bestond dat
vader in de oude woning kon blijven woning, heeft kunnen oordelen dat het
afbouwen van de woning na die datum niet kan worden beschouwd als een
noodzakelijke verandering in de zin van art. 39 Ow.
INHOUD
52
INHOUD
53
INHOUD
54
verplicht was tegenover zijn zonen, die het bedrijf samen uitoefenden nadat de
eigenaar was teruggetreden, deed daaraan niets af.
In het arrest van 7 november 2014 bepaalt de Hoge Raad dus dat de in De Haas/
gemeente Lansingerland ontwikkelde lijn ook geldt voor huurders van onteigende
percelen. Ook huurders hebben recht op een volledige schadeloosstelling en er is
dus in zoverre geen verschil tussen de positie van een eigenaar en een huurder.
Ook een huurder die niets geregeld heeft met de gebruiker(s) van een
onroerende zaak moet onder omstandigheden in staat worden gesteld deze
gebruikers schadeloos te stellen.
Concreet overweegt de Hoge Raad dat de rechtbank terecht aansluiting heeft
gezocht bij de rechtspraak waarin is beslist dat indien een eigenaar op de
onteigende zaak een bedrijf heeft uitgeoefend in het verband van een
vennootschap onder firma of maatschap, of in een niet juridisch vormgegeven
familieverband, en op hem een verplichting rust om de hem toe te kennen
vergoeding voor inkomensschade in dat verband in te brengen, de volledige
bedrijfsschade van dat verband moet worden aangemerkt als rechtstreeks en
noodzakelijk gevolg van de onteigening in de zin van art. 40 Ow. Ook indien een
huurder in het verband van een vennootschap onder firma of maatschap, of in een
niet juridisch vormgegeven familieverband, een bedrijf uitoefent in of op een
onroerende zaak die wordt onteigend, en op de huurder een verplichting rust om
de hem toe te kennen vergoeding ter zake van inkomensschade in dat verband in
te brengen, moet de volledige bedrijfsschade van dat verband worden
aangemerkt als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening in de zin
van art. 40 Ow.
Uit het arrest van de Hoge Raad maken wij op dat het niet zo zeer gaat om de door
de rechtbank aangehaalde economische en juridische verbondenheid, maar om de
vraag of de billijkheid meebrengt dat op de onteigende (eigenaar/huurder etc.) de
verplichting rust de schade die een derde (in deze zaak een vof)als gevolg van de
onteigening lijdt, aan deze derde te voldoen. Immers in het arrest Lansingerland,
waar niets was geregeld tussen eigenaar (vader) en gebruikers (zonen) en waarin
vader geen enkele economische bemoeienis of belang meer had bij de
bedrijfsvoering, moest toch de volledige bedrijfsschade worden vergoed.
INHOUD
55
C. Eliminatieregel
Ook zonder complex kan sprake zijn van verwachtingswaarde
Na eliminatie van de plannen voor een weg hoopt de onteigende op een hogere
dan de (meestal agrarische) gebruikswaarde, op basis van de verwachting dat de
onteigende grond de plannen voor de weg weggedacht- een lucratievere
bestemming zou hebben gekregen. Dat geldt ook als het onteigende geen
onderdeel uitmaakt van een complex, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 14
februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1259).
Voorgeschiedenis
Het arrest van de Hoge Raad volgt in een langlopende procedure over de
onteigening van een strook landbouwgrond voor de aanleg van de N219 bij
Zevenhuizen. De procedure heeft eerder al twee maal tot een arrest van de Hoge
Raad geleid. Het tweede arrest in deze procedure is bekend als n van de 9
juli-arresten waarin de Hoge Raad tot een nuancering kwam van de MarkusMatserleer. Sinds deze arresten is het dwangbestemming historie. Volgens de
maatstaf van de 9 juli-arresten moest in deze zaak de verkeersbestemming worden
gelimineerd.
Hof: geen onderdeel van complex, dan gebruikswaarde
Na de eliminatie van de verkeersbestemming lag bij het Hof de vraag voor of bij
de waardering van de onteigende strook landbouwgrond ook moet worden gelet
op de ontwikkelingen van gronden die aan het onteigende grenzen. Aan die
aangrenzende gronden was in een nieuw bestemmingsplan de bestemming
Woongebied Uit te werken Ringvaartdorp gegeven. Het Hof was uitgegaan van
de onherroepelijk vaststelling van de rechtbank, dat het onteigende geen
onderdeel was van een complex. Volgens het Hof betekende dit dat de waarde van
het onteigende moest worden bepaald aan de hand van zijn eigen
gebruiksmogelijkheden, los van de omringende gronden.
Hoge Raad: bij verwachtingswaarde ook rekening houden met omliggende
gronden
De Hoge Raad gaat daar niet in mee. Hij neemt tot uitgangspunt dat ingevolge art.
40b lid 2 Ow bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende zaak
moet worden uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een veronderstelde
koop in het vrije commercile verkeer tussen de onteigende als redelijk
handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Als een
redelijk handelende koper in het vrije commercile verkeer kan ook degene
INHOUD
56
worden aangemerkt die, bij het bepalen van de koopprijs, mede rekening houdt
met op het ogenblik van de onteigening bij hem bestaande, voldoende rele,
verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat de waarde van het onteigende mede wordt
bepaald door een voldoende rele verwachting over een wijziging van de
bestemming van het onteigende, waarvan ook sprake kan zijn indien deze
verwachting haar grond vindt in een verwachte wijziging van de bestemming van
omringende of aanliggende gronden. Dit geldt ook indien het onteigende geen
onderdeel uitmaakt van een complex waartoe mede de omringende of
aanliggende gronden behoren. Het Hof had dit miskend, door te oordelen dat bij
het bepalen van de waarde geen rekening mocht worden gehouden met een
mogelijke toekomstige bestemmingswijziging van de gebruiksmogelijkheden van
de omringende gronden. Meer concreet had het hof overwogen dat geen rekening
mag worden gehouden met een woonbestemming omdat het onteigende geen
onderdeel uitmaakt van een complex. Die redenering gaat dus niet op (en was ook
al onjuist omdat de benadering van het onteigende als onderdeel van een
complex met het nabije woongebied juist in beeld komt als de bestemming weg
net wordt gelimineerd!).
Mooie omschrijving van begrip verwachtingswaarde
Kortom: na eliminatie van de bestemming blijft het uiteraard- zaak om te
beoordelen of sprake is van verwachtingswaarde. De advocaat-generaal Van Oven
heeft dit begrip in zijn conclusie mooi toegelicht:
De werkelijke waarde van het onteigende wordt bepaald met inachtneming van
alle omstandigheden die bij een veronderstelde koop in het vrije economische
verkeer tussen redelijk handelende partijen van invloed zouden zijn op de prijs
die zij overeenkomen (art. 40b lid 2 Onteigeningswet). Het komt daarbij aan op de
omstandigheden zoals die aanwezig zijn op de peildatum. Een en ander laat
onverlet dat ook verwachte toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot
meer lucratieve gebruiksmogelijkheden van het onteigende de prijs in opwaartse
zin kunnen benvloeden. Of en zo ja in welke mate rekening dient te worden
gehouden met een niet bestaande, te verwachten bestemming is afhankelijk van
de omstandigheden van het concrete geval. Te denken valt aan de ligging van het
onteigende, de demografische ontwikkeling in het betrokken gebied,
bestemmingsplannen en ruimtelijke (beleids)documenten. De hogere prijs mag
echter geen gevolg zijn van het werk of het plan van het werk waarvoor onteigend
wordt. Om in de prijs te worden verdisconteerd behoeft over een toekomstige
ontwikkeling geen zekerheid te bestaan: ook een min of meer speculatief
aangelegde gegadigde kan worden aangemerkt als redelijk handelend koper.
INHOUD
57
INHOUD
58
INHOUD
59
INHOUD
60
INHOUD
61
INHOUD
62
INHOUD
63
INHOUD
64
aangekochte grond per datum onteigening een hogere prijs wordt betaald dan de
destijds door haar betaalde aankoopprijs. De rechtbank concludeert dan ook dat
Megahome geen aanspraak heeft op vergoeding van gemist exploitatievoordeel.
Geen bijkomende schade in het geval van verwachtingswaarde?
Volgens deskundigen zal een redelijk handelende agrarische ondernemer na een
eigendomsontneming als de onderhavige besluiten het gehele agrarische bedrijf
te verplaatsen door elders een gelijkwaardig vervangend object aan te kopen.
Deskundigen hebben dan ook een (integrale) vergoeding voor bijkomende
schade begroot, in totaal ruim 290.000,-. De gemeente meende dat de
onteigende geen recht op bijkomende schade heeft omdat de werkelijke waarde
van het onteigende was gebaseerd op de verwachtingswaarde. Volgens de
gemeente is dat een all-in prijs, tot stand gekomen door onderhandeling tussen
een ontwikkelaar en een agrarir. De ontwikkelaar wil wel een grondprijs, op
basis van verwachtingswaarde, betalen, maar niet daar bovenop nog bijkomende
schade of kosten; deze worden geacht te zijn inbegrepen in de grondprijs. Het
toekennen van bijkomende schade in verband met verplaatsing van het bedrijf
komt daarmee volgens de gemeente neer op een dubbele vergoeding.
De rechtbank is het daar niet mee eens. De onteigende heeft recht op de waarde
van de gronden, in dit geval de verwachtingswaarde. Daar komt bij bijkomende
schade in de vorm van aanvullende kosten die gemaakt moeten worden om de
onteigende zoveel mogelijk in de toestand te brengen alsof er geen onteigening
heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank is er dus geen sprake van een
dubbele vergoeding.
Commentaar: eliminatie bestemmingsplan voor woningbouw niet juist
De rechtbank vindt kennelijk niet relevant of het (voldoende concrete) plan ziet op
een overheidswerk (nog los van de vraag of het dan ook de overheid is die het plan
feitelijk realiseert). De eliminatie van (de invloed van) een bestemmingsplan voor
woningbouw die niet voor eigen rekening en risico van de gemeente wordt
gerealiseerd (kortom: geen overheidswerk) komt neer op eliminatie van praktisch
elk bestemmingsplan. Dat is niet te rijmen met de hoofdregel dat het
bestemmingsplan niet wordt gelimineerd. Zie ook de noot van E.W.J. de Groot
onder HR 8 februari 2013, BR 2013/110 (Ballast Nedam).
Betekenis plan voor het werk; zelfde maatstaf
Het is verder de vraag of voor de eliminatie van de voor- of nadelen van het plan
voor het (overheids)werk een andere maatstaf geldt dan voor de eliminatie van de
voor- en nadelen teweeggebracht door het werk waarvoor wordt onteigend en de
daarmee in verband staande overheidswerken.
INHOUD
65
Ten aanzien van voor- en nadelen van gerealiseerde werken geldt in ieder geval
dat als het werk feitelijk wordt gerealiseerd door een marktpartij, dat werk geen
overheidswerk dat met het werk waarvoor onteigend wordt verband houdt (HR 5
september 2003, Den Haag/Tanke). De voordelen van zon werk mogen niet
worden gelimineerd. Bij de eliminatie van de voordelen van het werk waarvoor
wordt onteigend (zoals een al aangelegde weg of in dit geval: al gerealiseerde
woningbouw) is het dus relevant of deze werken door een overheid of door een
marktpartij worden uitgevoerd.
In het vonnis van 21 mei 2014 verwijst de rechtbank bij haar bespreking van de
eliminatie van al uitgevoerde werken onder andere naar het arrest van de Hoge
Raad van 4 december 1975, NJ 1975, 422 (gemeente Almelo/Hemmink-Voskamp),
over de onteigening ten behoeve van de realisering van een ultra centrifuge
project. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld over de betekenis van het
begrip plan voor het werk.
De Hoge Raad overwoog
dat bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende niet mag worden
acht geslagen op waardevermeerdering, teweeggebracht door niets anders dan
door wat de onteigenende partij zelf aanlegt of zal aanleggen in het kader van
hetzelfde werk als waarvoor de onteigening geschiedt, alsmede door de plannen
daarvoor;
dat bij de vaststelling van hetgeen als werk en plan in de zojuist bedoelde zin moet
gelden mede moet worden gelet op de mogelijkheid, dat hetgeen de onteigenende
partij aanlegt of zal aanleggen een onderdeel vormt van een groter geheel van
werken, waarvan de onteigenende partij reeds een gedeelte heeft tot stand gebracht
of nog zal tot stand brengen;
dat het bij een zodanig geheel van werken en de plannen daarvoor dient te gaan
om werken en plannen van de onteigenende partij zelf en daartoe niet kunnen
worden gerekend activiteiten en projecten van derden, als waarop onderdeel a
van het middel mede blijkens de toelichting doelt;
Uit deze overweging in het arrest waarnaar de rechtbank Rotterdam zelf verwijst
moet naar mijn oordeel worden afgeleid dat het ook bij de eliminatie van de
plannen voor het werk dient te gaan om werken en plannen van de onteigenende
partij zelf, en dat daartoe niet kunnen worden gerekend activiteiten en projecten
van derden. De rechtbank miskent dit doordat zij het onderscheid tussen een
overheidswerk en een commercieel werk in het kader van de beoordeling van
de eliminatie van het plan voor het werk niet relevant vindt. Daardoor ontstaat de
vreemde situatie dat de rechtbank bij de waardebepaling van de grond wel het
bestemmingsplan voor de woningbouw elimineert maar niet de gerealiseerde
woningbouw. De juiste benadering zou zijn geweest dat de plannen voor de
INHOUD
66
INHOUD
67
INHOUD
68
INHOUD
69
D. Bodembestanddelen
Marktwaarde bij ontgronding
Op 4 oktober 2013 heeft de Hoge Raad in een aantal gelijkluidende arresten
(HR:2013: 843) geoordeeld over de schadeloosstelling vanwege de aanwezigheid
van vrijkomende delfstoffen. Daarin spreekt de Hoge Raad zich uit over de te
hanteren waarderingsmethode, in het bijzonder over het tegenwoordig veel vaker
gehanteerde combineren van meerdere methoden.
De arresten gaan over de onteigening ten behoeve van de aanleg van de
Hoogwatergeul Well-Aijen op de rechteroever van de Maas. Omdat het werk
Hoogwatergeul Well-Aijen naast de aanleg van een hoogwatergeul bestaat uit de
winning van vrijkomende delfstoffen (zand en grind), vond de onteigening plaats
op basis van zowel titel IIa (onteigening ten behoeve van onder andere
verbetering of verruiming van rivieren) als titel IIc (onteigening in het belang van
de winning van oppervlaktedelfstoffen) van de Onteigeningswet.
Eliminatieregel niet van toepassing
Hoewel de eliminatieregel van art. 40c Ow voorschrijft dat bij het bepalen van de
schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak geen rekening wordt
gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door onder meer het
werk waarvoor onteigend wordt, staat deze regel er volgens de Hoge Raad niet
aan in de weg dat bij de vaststelling van de waarde van het onteigende aan de
aanwezigheid van de bodembestanddelen ten gunste van de onteigende
meerwaarde wordt toegekend (vgl. HR 2 december 1959, NJ 1960/99).
Hoge Raad: vrijheid van waarderingsmethode impliceert vrijheid van
combinatie van waarderingsmethoden
Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de waardevaststelling. Daarbij volgt de Hoge
Raad de standaardlijn in de jurisprudentie. Bij het bepalen van de waarde van het
onteigende is de onteigeningsrechter vrij die methode van waardering te kiezen die
naar zijn oordeel voor de waardevaststelling het meest geschikt is (vgl. HR 13
augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151, en HR 7 juni 2013,
ECLI:NL:HR:2013:BZ5349).
De Hoge Raad oordeelt vervolgens:
Het stond de rechtbank derhalve vrij om, in navolging van de deskundigen, de
waarde van de bodembestanddelen te bepalen met behulp van een combinatie van
INHOUD
70
INHOUD
71
INHOUD
72
INHOUD
73
exploitatiegegevens maar beter wel kunnen overleggen, althans dat zij een
onmiskenbaar risico lopen als zij dat niet doen. n dat de onteigende in een
eerder stadium van de procedure om toepassing van art. 22 Rechtsvordering moet
vragen.
Tot slot: ik ga ervan uit en bepleit in ieder geval- dat dit arrest en de daarin
opgenomen overwegingen zijn toegesneden op de onteigening ten behoeve van
ontgrondingen, en dus niet te ruim moet worden uitgelegd.
INHOUD
74
E. Onrendabele top
Integrale vergoeding van de onrendabele top
Op 21 november 2014 heeft de Hoge Raad een belangrijke uitspraak gedaan over
de onrendabele top bij onteigening. De kosten van aanpassing van een
vervangend object moeten, voor zover zij de marktwaarde daarvan niet verhogen
en in die zin onrendabel zijn, als vermogensschade integraal worden vergoed.
Casus
In 2011 waren percelen onteigend waarop zich kassen bevonden waarin de
onteigende een glastuinbouwbedrijf exploiteerde. Deskundigen en de rechtbank
waren ervan uitgegaan dat de onteigende in staat gesteld moet worden om een
vervangend glastuinbouw te verwerven om haar bedrijf te kunnen voortzetten.
Omdat nieuwbouw aanzienlijk duurder zou zijn is de schadeloosstelling begroot
op basis van aankoop van een bestaand glastuinbouwbedrijf en aanpassing
daarvan aan de bedrijfsvoering van de onteigende (teelt van pot- en kuipplanten).
Als onderdeel van de vergoeding voor de vermogensschade heeft de onteigende
aanspraak gemaakt op vergoeding van een onrendabele top, die volgens haar
3.475.000,- bedraagt. Dit bedrag is het verschil tussen enerzijds de
stichtingskosten (zijnde de kosten van aanschaf van het vervangend object plus de
kosten van aanpassing daarvan) en anderzijds de marktwaarde van het
vervangend object na de verbouwing. De rechtbank heeft, overeenkomstig het
advies van de deskundigen, slechts een bedrag van 75.000,- als vergoeding van
de onrendabele top toegekend, en vond een hogere vergoeding niet op haar
plaats. In cassatie kwam de onteigende hier tegen op, en met succes.
Onrendabele top
Als de investering ten behoeve van de aanschaf en verbouwing (of nieuwbouw)
van een vervangende locatie hoger is dan de waarde van de grond en de opstal
na voltooiing, dan is sprake van een onrendabele top. Die onrendabele top komt
voor integrale vergoeding in aanmerking. Het gaat om vergoeding van
vermogensschade, en die schade kan niet worden vergoed met de vergoeding
voor de jaarlijkse rentelasten voor die investering. Dat heeft de Hoge Raad beslist
in het arrest Van Rijswijk/Amsterdam, HR 16 maart 1988.
De eerste vraag in zon situatie is of sprake is van een onrendabele top. Dit is een
beoordeling van feitelijke aard. In de conclusie van de advocaat-generaal voor het
arrest Van Rijswijk vond deze in ieder geval de volgende vragen van belang:
INHOUD
75
INHOUD
76
doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Dit wordt namelijk gecompenseerd
door vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvinge. De rechtbank
bepaalt de onrendabele top vervolgens op 75.000,--, bestaande uit de kosten
van het aanpassen van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de
betonvloer met eb- en vloedsystemen.
In een nader tussenvonnis overwoog de rechtbank nog het volgende:
Voor de bepaling van bijkomende (vermogens)schade dient in gevallen waarin
het gaat om de verplaatsing van een bedrijf als uitgangspunt voor de berekening
van eventuele bijkomende schade de vervangingswaarde te gelden. Door een
bedrag (stichtingskosten) aan te bieden waarmee de onteigende zijn bedrijf kan
voortzetten op een andere locatie en de daaraan verbonden financieringsschade
(gekapitaliseerd) te vergoeden voor de meerinvesteringen wordt de onteigende in
dezelfde economische positie gebracht als vr de onteigening. Doordat aldus
een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde
exploitatiemogelijkheden als voorheen, moet het ervoor gehouden worden dat de
waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het
commercile verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende, zodat
niet aannemelijk is dat de onteigende in dit opzicht een rechtstreeks en
noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt. Voor
vergoeding ter zake van een onrendabele top is dus in beginsel geen plaats.
Arrest Hoge Raad: onrendabele top baseren op marktwaarde
In cassatie klaagde de onteigende erover dat de rechtbank tot uitgangspunt had
genomen dat het vervangende object na aanpassing moet worden gewaardeerd
tegen de vervangingswaarde, en niet tegen de marktwaarde. Hierdoor wordt de
vermogensschade van de onteigende niet volledig vergoed. De Hoge Raad gaat
hierin mee en oordeelt, met verwijzing naar het hierboven genoemde arrest Van
Rijswijk/Amsterdam, als volgt.
Een onteigende wordt eerst dan volledig schadeloos gesteld, indien hij zowel wat
vermogen als wat inkomen betreft in een gelijke of gelijkwaardige positie blijft.
Een onteigende die als gevolg van de onteigening redelijkerwijs een vervangende
onroerende zaak moet kopen en deze moet aanpassen om een gebruiksgenot te
verkrijgen dat vergelijkbaar is met het genot dat hij van de onteigende zaak had,
lijdt schade die als onteigeningsschade behoort te worden vergoed indien hij
daarin meer geld moet steken dan de vervangende onroerende zaak na de
aanpassing waard is. Die schade bestaat uit hetgeen de vervangende onroerende
zaak na de aanpassing minder waard is in het vrije commercile verkeer dan het
in totaal voor de aankoop en aanpassing bestede bedrag.
INHOUD
77
INHOUD
78
van een gedeelte van een waterput. De Hoge Raad vond dat de rechtbank nader
had motiveren dat deskundigen niet gehouden waren nader te onderzoeken of
andere opties dan demping van een gedeelte van de waterpunt meer in de rede
lagen. Een verschil tussen die zaak en de zaak van de gemeente Westland is dat
bij Heuff de onteigening van een gedeelte van haar bedrijfsperceel aan de orde
was, terwijl bij de onteigende teler het gehele bedrijf werd onteigend. Er zijn dan
geen andere opties/smaken dan liquidatie of reconstructie. De vraag is of een
hoge onrendabele top zonder andere omstandigheden die de keuze voor
reconstructie discutabel maken- tot gevolg mag hebben dat een gezond
renderend bedrijf toch niet zou mogen worden gereconstrueerd. Dat lijkt op
voorhand niet zonder meer een redelijke uitkomst. Mogelijk moet dan wel de wijze
van reconstructie kritischer onder ogen worden gezien. Uitgangspunt zal altijd
moeten zijn dat de onteigende zowel voor wat betreft vermogen als wat betreft
inkomen in een gelijke of gelijkwaardige positie blijft.
INHOUD
79
F.
Zakelijke rechten
INHOUD
80
In dit geval betekent dit volgens de Hoge Raad dat de onteigeningsrechter, gelet
op de plannen van de gemeente, ervan zal moeten uitgaan dat daadwerkelijk een
vordering tot opheffing zou worden ingesteld en dient te beoordelen of die
vordering zou worden toegewezen. Bij bevestigende beantwoording dient hij
bovendien te beoordelen of aan de opheffing voorwaarden zoals betaling van
een schadevergoeding zouden worden verbonden. Voor deze beoordeling zijn
de art. 5:79 en 5:81 BW bepalend.
Art. 5:79 BW: alleen belangen eigenaren heersende erf
Art. 5:79 BW bepaalt dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de
eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft
en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Volgens de
Hoge Raad volgt uit de bewoordingen en uit de totstandkomingsgeschiedenis van
deze bepaling dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de
gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht. Dat betekent dat de belangen van de
eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen (behalve in het geval
van misbruik van bevoegdheid). Volgens de Hoge Raad volgt het tegendeel in
ieder geval niet uit de omstandigheid dat de wetgever het mogelijk heeft gemaakt
om voorwaarden te verbinden aan de opheffing van een erfdienstbaarheid aan de
hand van art. 5:79 BW, omdat de wethouder daarbij is uitgegaan van voorwaarden
die verenigbaar zijn met de situatie dat geen belang (meer) bestaat bij de
erfdienstbaarheid als zodanig.
De Hoge Raad was dan ook van oordeel dat de rechtbank een onjuiste maatstaf
had aangelegd door uit te gaan van een afweging van de belangen van de
eigenaren van de heersende erven tegen die van de eigenaar van de dienende
erven.
Ten aanzien van de belangen van de eigenaren van de heersende erven oordeelde
de Hoge Raad verder dat de door deze eigenaren gebruikte argumenten
van behoud van een groen, rustig en spaarzaam gebruikt gebied achter hun
woningen en het daarmee samenhangende tegengaan van stigmatisering van
het tot bedrijventerrein om te vormen gebied, naast voorkoming van geluid- en
verkeershinder, kunnen bijdragen tot het aannemen van een redelijk belang bij
behoud van de erfdienstbaarheid in de zin van art. 5:79 BW.
Voor schade wegens overschrijding redelijke termijn afzonderlijke procedure
noodzakelijk
De Hoge Raad heeft zich ook gebogen over de klacht dat de rechtbank ten
onrechte het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de
redelijke termijn voor berechting heeft afgewezen.
INHOUD
81
De Hoge Raad overweegt allereerst dat op de klagers geen stelplicht rust ter zake
van de door hen geleden immaterile schade, de aanwezigheid van dergelijke
schade is uitgangspunt. De vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de
lange duur van behandeling van de onteigeningsprocedure door de rechtbank
staat echter in onvoldoende verband tot de onteigening om te worden aangemerkt
als onteigeningsgevolg. De onteigende partijen kunnen deze schadevergoeding
dus niet van de gemeente eisen maar dienen een vordering tot de Staat te richten.
De te bewandelen weg in geval van overschrijding van de redelijke termijn in een
civiele procedure is dan ook dat een daarop gerichte vordering tot
schadevergoeding wordt ingesteld in een afzonderlijke procedure uit
onrechtmatige daad tegen de Staat. Binnen de bewuste lopende (onteigenings)
procedure bestaat niet de mogelijkheid deze schadevergoeding te verkrijgen.
INHOUD
82
INHOUD
83
INHOUD
84
Over de auteurs
Hanna Zeilmaker
Wiert Leistra
Joske Hagelaars
Hanna Zeilmaker, Wiert Leistra en Joske Hagelaars zijn advocaten van de sectie
Overheid & Vastgoed van Dirkzwager, en (onder andere) gespecialiseerd in
onteigeningsrecht en gedoogplichten. Hun praktijk bestaat vooral uit het adviseren
van overheden op het gebied van onteigening, het begeleiden van administratieve
onteigeningsprocedures en het voeren van gerechtelijke onteigeningsprocedures
voor overheden en voor onteigenden.
Hanna Zeilmaker is jarenlang voorzitter geweest van de Vereniging van
Onteigeningsadvocaten en is bestuurslid van de Stichting Register Deskundigen
Onteigening en Bestuursrechtelijke Schadevergoeding. Naast de onteigenings
praktijk bestaan de werkzaamheden van Hanna Zeilmaker, Wiert Leistra en Joske
Hagelaars uit de algemene overheidspraktijk, varirend van overheidsaanspra
kelijkheid (o.a. planschade en nadeelcompensatie) tot adviseren en procederen
over (ruimtelijk) bestuursrecht, gebiedsontwikkeling en overheidscontracten.
INHOUD
85
Advocatuur Arnhem
Postbus 3045
6802 DA Arnhem
Kantoor Velperpoort
Velperweg 1
6824 BZ Arnhem
T +31 (0)26 353 83 00
F +31 (0)26 351 07 93
Notariaat Arnhem
Postbus 111
6800 AC Arnhem
Kantoor Velperpoort
Velperweg 1
6824 BZ Arnhem
T +31 (0)26 365 55 55
F +31 (0)26 365 55 00
Advocatuur Nijmegen
Postbus 55
6500 AB Nijmegen
Kantoor Stella Maris
Van Schaeck Mathonsingel 4
6512 AN Nijmegen
T +31 (0)24 381 31 31
F +31 (0)24 322 20 74
Notariaat Nijmegen
Postbus 1104
6501 BC Nijmegen
Kantoor Stella Maris
Van Schaeck Mathonsingel 4
6512 AN Nijmegen
T +31 (0)24 381 27 27
F +31 (0)24 324 07 26
E info@dirkzwager.nl
I www.dirkzwager.nl