@bolk - Hersenen en Cultuur PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 87

HERSENEN

EN

CULTtJUR
DOOR

PROF. DR.

L. BOLK

DERDE DRU'K
MET EEN WOORD VOORAF VAN

PROF. DR. C. U. ARI1'~S KAPPERS

SCHELTEMA & HOLKEMA'S .BOEKHANDEL EN


UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

HERSENEN
EN
CULTUUR

HERSENEN
EN

CULTUUR
DOOR

PROF. DR. L. BOLK


DERDE DRUK
MET EEN WOORD VOORAF VAN

PROF. DR. C. U. ARINS KAPPERS

SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL EN


UITGEVERS~MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

WOORD VOORAF.

Toen de firma Scheltema en Holkema mij mededeelde dat de


2de druk van B o 1 k's "Hersenen en Cultuur" sinds eenigen
tijd was uitverkocht en daaraan de vraag vastknoopte of het
niet aangewezen zou zijn een derde druk hiervan te bezorgen,
heb ik die gedachte zeer toegejuicht.
In de eerste plaats omdat het mijn - en veler1) - overtuiging
is dat de grondgedachte van B o 1 k's foetalisatieleer van
groote waarde is, zoowel voor ons begrip van de menschwording in het algemeen, als voor de differentiatie der verschillende rassen en in de tweede plaats omdat juist deze brochure
die grondgedachte op zulk een algemeen begrijpelijke wijze
weergeeft door den vorm waarin Bolk haar samenvatte voor een
breederen lezerskring dan anatomen.
Dit sluit natuurlijk in, dat literatuuropgaven hierin zooveel
mogelijk vermeden werden, doch ook dat verschillende punten
buiten discussie zijn gebleven, gedeeltelijk omdat zij een te
groote detailkennis bij den lezer zouden veronderstellen, gedeeltelijk ook omdat het B o 1 k gegeven was nog meer dan tien
jaren na het verschijnen dezer brochure aan dit probleem te werken
en in latere publicaties op dit gebied - meerendeels in buiten1 ) Zie o.a. de werken van Ranke, Kei t h en D ren na n, alsmede
die van de 1 t a liaan s c h e school en van P eter, Pa u 1 sen en P f u h 1,
aangehaald in dit "woord vooraf".

VI
landsche tijdschriften en in de Verslagen der Kon. Akademie van
Wetenschappen te Amsterdam verschenen - nog tal van nieuwe
argumenten voor zijn opvattingen naar voren heeft gebracht.
Aan het eind van dit" woord vooraf" heb ik een lijst toegevoegd
van die werken van Bo 1 k welke rechtstreeks of zijdelings op
de foetalisatie betrekking hebben. Deze lijst is in tween gesplitst
en de betreffende werken, welke in de Verslagen (Proceedings)
der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam
verschenen zijn, zijn bij elkaar gerangschikt, daar deze voor den
Nederlandschen lezer het gemakkelijkst te verkrijgen zijn.
Overigens kwam het mij het meest gewenscht voor dezen
druk, behoudens enkele voetnoten, geheel onveranderd te laten.
Toch leek het mij een plicht der piteit, zoowel jegens
B o 1 k als jegens anderen, te wijzen op enkele grootendeels
verheugende uitlatingen in de literatuur welke vele jaren later
verschenen zijn, na de Duitsche uiteenzetting 1) die B o 1 k
van zijn leer heeft gegeven op het Anatomencongres te Freiburg
in 1926 (dus acht jaar na den eersten druk dezer brochure).
Ik doel hier in de eerste plaats op een open brief aan B o 1 k
gericht door Prof. L. C a s t a 1 d i 2), waarin deze erop wijst
dat B o 1k niet de eerste is geweest die enkele door hem in
zijn artikel van 1926 neergelegde gedachten heeft uitgesproken.
Prof. C a s t a 1 d i wijst er op dat de Italiaansche paediater
Dante Pa cc h ion i 3) reeds in 1914 (dus ook reeds voor
het eerste verschijnen dezer brochure) het vermoeden had uitgesproken dat de eicel en de zaadcel zekere "ultrahormonen"
bevatten of met zich voeren welke bijdragen tot de ontwikkeling
van het ei en de eerste deelcellen daarvan. Deze deelcellen zelf
zouden dan, naarmate zij zich verder ontwikkelen, stoffen af1) L. Bo 1 k. Das Problem der Menschwerdung. Gustav Fischer, Jena, 1926.
1 ) I:.. C a stal d i. Lettera aperta a Louis Bolk Scritti Biologici, 1926, bl.

209-213.
3) D a n t e P a c c h i o n i. Gli ormoni e i fenomeni dell' ontogenesi e dell'
eredit, Zanichelli, Bologna, 1914.

VII
scheiden (welke hij prehormonen noemt), die analoge functies
zouden bezitten. Een dergelijke opvatting werd reeds geuit door
den Italiaanschen histoloog An ge 1 o R u ff in i1), die in
een reeks van werken tusschen 1906 en 1925, histologisch zou
hebben aangetoond dat de zich ontwikkelende cellen dergelijke
prehormonen uitscheiden.
Niet alleen endocrine klieren maar ook embryonale celaggregaten hebben volgens R u f f i n i een soort interne
secretie, die - naast de mechanische en funktioneele wisselwerking tusschen de organen - een belangrijke factor in de
transformatie dier organen zou vormen. C a s t a 1 d i noemt
hierbij ook de trefonen welke de embryonale cellen volgens
C arre 11 en Eb e 1 in g produceeren. Hij zegt dan (blz. 211):
"gezien de meer algemeene opvatting van P a c c h i o n i en
R u f f i n i is dan ook de gedachte van B o 1k, dat zelfs organen
als de chorda dorsalis, voor- en oernier een zoodanige rol zouden
vervullen geenszins illogisch", zooals ook nog eens door M ij sb e r g 2) op grond van onderzoekingen bij ratten is bevestigd.
Ook in niet Italiaansche tijdschriften is deze opvatting door
R uffini 3) en later door zijn leerlinge Marchetti") verdedigd.
1 ) Behalve in zijn groot werk Fisiogenia (Vallardi, Milaan, 1925) heeft
R u f f i n i deze gedachten neergelegd in verschillende verhandelingen, als de
Atti dell' Accademia dei Fisiocritici di Siena, 24 Nov. 1906; Archivio Italiano di
Anatomia e di Embriologia, Vol. 6, 1907, de Rossegna delle Scienze biologiche.
Vol. 1, 1919 en Vol. II 1920.
2) W. A. Mij s berg. De regeling der ontwikkeling. Rede uitgesproken bij
den 2den dies natalis der geneeskundige Hoogeschool, Batavia, 1929.
8 ) A. R u f f i n i. Contributo alla conoscenza della Ontogenesi degli Anfibi
Urodeli ed Anuri. Anatomischer Anzeiger Bnd. 31, 1907 blz. 448, en l'Ameboismo
e la secrezione in rapporto con la formazione degli organi e con lo sviluppo delle
forme esterne del corpo, Anatomischer Anzeiger, Bnd. 33, 1909 blz. 344.
'l M a r c h e t t i. Sui primi momenti dello sviluppo di alcuni organi primitivi nel germe di Bufo vulgaris. Sviluppo delle Ventose. Prima nota preventiva.
Anatomischer Anzeiger, Bnd. 45, 1913 en dezelfde schrijfster Sui primi momenti
dello sviluppo di alcuni organi primitivi nel germe di Bufo vulgaris ecc. Anatomischer Anzeiger, Bnd. 47, 1914.

VIII
Dat in Duitschland Peter1) evenals Pa ulsen2) en Pfuhl8)
gewezen hebben op den invloed van endocrine secreties voor
de vormontwikkeling is door Bo 1k zelf reeds vermeld.
Ik handel ongetwijfeld in zijn geest, door thans ook aan de
Italiaansche geleerden de hulde te geven die hun toekomt.
Dat juist hunne mededeelingen aan B o 1 k ontgaan zijn,
zal ieder die den grooten omvang en de verscheidenheid der
anatomische tijdschriften kent, kunnen begrijpen, vooral ook in
die gevallen waar de titel niet direct een verband met dit vraagstuk doet vermoeden. Het is echter verheugend te zien dat ook
in anderen, ja zelfs in velen de gedachte is opgekomen, dat niet
slechts secreties van endocrine klieren, maar ook die van andere
celagglomeraten een ontwikkelenden invloed op andere weefsels
en op den lichaamsbouw in het algemeen hebben. In den laatsten
tijd is dit in de dissertatie van Dr. G a i 11 a r d 4) te Leiden
nog eens proefondervindelijk aangetoond.
Voor degenen, die in de leer van Bo 1 k welke veel meer
dan dit punt alleen omvat, een uiterst belangrijke aanwinst zien
voor de anthropogenese zullen deze uitlatingen slechts even
zoovele bevestigingen zijn.
Ook de talrijke proeven over inductie, zooals zij in Duitschland
door Spemann en zijn school, in ons land door Woerde man
en zijne leerlingen zijn gedaan, wijzen wellicht in deze richting.
Het is inderdaad een verheugend feit dat onderzoekers in
verschillende landen en meerendeels onafhankelijk van elkaar,
tot deze overtuiging zijn gekomen.
1) K. Peter. Die Zweckmszigkeit in der Entwicklungsgeschichte, Berlin,
Springer, 1908 p. 108 en 177 en K. Peter. Betrachtungen Ober die Aufgaben
der Keimbltter. Zeitschr. f. mikr. anat Forschung Bnd. V, 1926. blz. 110.
1 ) Pa u Is en. Ueber Pygmeneigenschaften bei anderen Vlkern etc" Arch.
f Anthropologie, Bnd. 47, 1923.
B) P f u h I. Die Beziehung zwischen Rassen- und Konstitutionsforschung.
Zeitschr. f. Konstitutionslehre. Bnd. 9, 1923.
') P. J. Ga i Il ar d. Het ontogenetisch veranderen van de samenstelling
der lichaamsvochten, gezien den groei en de di.!rerentiatie van daarin gekweekte
weefsels, Haasbeek, Alphen a. d. Rijn, 1931.

IX
Hetzelfde kan gezegd worden van den mogelijken invloed
van inwendige secreties op rasdifferentieering, reeds kort voor
B o 1 k, ook door S i r A r t h u r K e i t h 1), den vermaarden
Engelschen anthropoloog, in een Italiaansch tijdschrift verdedigd. In dit verband moet men ook het onlangs verschenen
werk van den Amerikaan S t o c k a r d 2) noemen, waarin deze
wijst op het verband tusschen schildkliersecreten en schedelvorm (brachycephalie en dolichocephalie).
De invloed van het endocrinon (het geheel der intern secerneerende organen en celgroepen) op de ontwikkeling is echter
slechts een onderdeel van B o 1 k's gedachtengang geweest,
een hulpmiddel ter verklaring der verschijnselen.
De hoofdzaak is het verschijnsel zelf dat de menschelijke
vorm, uitwendig zoowel als inwendig, zich onder anderen en
met name daardoor van die der anthromorphe apen onderscheidt, dat zij meer gelijkenis behoudt met de verhoudingen
kort voor de geboorte, in welk stadium er ook een grootere
morphologische overeenkomst bestaat tusschen het kind der
anthropomorphe apen, b.v. van de chimpanzee en dat van den
mensch, als tusschen den volwassen mensch en de volwassen
chimpanzee, daar de laatste in zijn verdere ontwikkeling veel
meer van zijn eigen foetaal type gaat afwijken dan de volwassen mensch dit doet.
Bo 1k wees er op dat het onbehaard zijn der lichaamshuid en
de pigmentloosheid daarvan (ook donkere rassen worden vrijwel
blank geboren), de orthognathie van den schedel, de centrale
ligging van het achterhoofdsgat, de bouw van den grooten
Arthur Kei t h. Lo schema dell' origine umana. Volume giubilare in
onore di Giuseppe Sergi. Rivista di Anthropologia 1916, Vol. 'XX, blz. 1-20.
1 ) Ch. S to c ka r d. Developmental rata and structural expression. Amer.
Journ. of anatomy. Vol. 28, 1921, blz. 115; Human types and growth reaction,
Ibidem, vol. 31, 1923, blz. 261; The physical basis of personality. Norton & Co,
New-York, 1931.
1)

x
lichaamsslagader en der nieren, ja zelfs de relatie tusschen
hersen- en lichaamsgewicht bij den mensch er op wijzen dat wij
hier met een langer voortbestaan van foetale verhoudingen te
doen hebben.
De anthropoide apen, die vlak voor de geboorte zeer veel
gelijken op den mensch voor de geboorte, verliezen dit type
postnataal zeer snel, zij differentieeren zich op een geprecipiteerde of propulsieve wijze, zooals B o 1 k dit noemde. Men
zou kunnen zeggen: zij ontwikkelen zich zeer spoedig in een
meer verbijzonderde, eenzijdige richting, terwijl de mensch
zijn foetale eigenaardigheden en potenties (mogelijkheden van
ontwikkeling) langer behoudt, meer conservatief!) is daarmee.
Bij hem gaat de ontwikkeling ook na de geboorte veel langeren
tijd door in een veelzijdig-gelijkmatigen vorm. Is de mensch
reeds gekenmerkt door de langere periode van ontwikkeling voor
de geboorte, ook zijn jeugdstadium is zooveel langer dan bij de
apen, die veel spoediger rijp, maar dan ook veel eenzijdiger
ontwikkeld zijn.
Het is duidelijk dat hierdoor ook juist de mensch de mogelijkheid heeft behouden zich aan allerlei omstandigheden van klimaat,
omgeving en voeding aan te passen, zoodat het menschenras
zich over de geheele aarde heeft verbreid, zoowel in de tropen,
als onder den poolcirkel, aan bergachtige streken en steppen
zich kon adapteeren, terwijl de anthropomorphen beperkt zijn
tot zeer speciale en relatief zeer kleine gebieden.
Dit is de hoofdgedachte van B o 1 k's leer. Dat deze wel eens
misverstaan is, is begrijpelijk en vindt voornamelijk zijn oorzaak
in de gebruikte nomenclatuur o.a. betreffende het woord "foetalisatie" en "conservativisme". Sommigen hebben deze voortzetting van foetale tendenties en adaptatiemogelijkheden gedentificeerd met een staanblijven in een bepaalde periode der
1 ) Deze nomenclatuur van Bolk geeft gemakkelijk aanleiding tot misverstand, daar toch dit conservatisme niet als een stilstaan in een bepaald stadium
is op te vatten, maar juist als een behouden van ontwikkelende beginselen.

XI
ontwikkeling, een remming dus, terwijl B o 1k ook daar waar hij
van retardatie spreekt, beoogde niet een remming in den zin
van een op een gegeven oogenblik stilstaan in een bepaalde
periode, maar een aanhouden (conserveering) van foetale tendenties bedoelt, een .vertragen, uitstellen (retardeering 1 ) van het
bereiken van den definitieven vorm.
Dit misverstand nu komt duidelijk te voorschijn in het artikel
geschreven door Prof. M. H i 1 z h e i m e r 2) na het verschijnen
van de rede door B o 1 k gehouden op het Anatomencongres te
Freiburg i/Br. H i 1 z heim er meent dat hem met sommige
zijner collega's de prioriteit van B o 1 k 's concepties toekomt 3).
Reeds in r9or had Stud er 4) in een onderzoek over prehistorische honden er op gewezen dat de tegenwoordige kleine
honden (zoog. schoothonden) gefixeerde jeugdvormen zijn der
grootere hondenrassen, een opvatting uitgewerkt voor de honden
door S c h m e5) en B e c k e r 6). H i 1 z h e i m e r zelf heeft
dan betoogd dat niet slechts deze kleine honden maar ook andere
soorten tusschen deze en de grootere'rassen dergelijk gefixeerde
en erfelijk geworden jeugdvormen zouden zijn. Zijn leerlingen
1 ) Het begrip retardatie van Bo 1 k verwarre men dus niet met remming
in den zin van fixatie in een bepaald stadium zooals b.v. bij mongolode
idiotie.
2) L
H i 1 z heim er. Historisches und Kritisches zu Bolk's Problem der
Menschwerdung. Anat. Anzeiger 1926-27, Bnd. 62 blz. 110.
8
) H i 1 z heim er. Geschichte unserer Haustiere, Thomas, Leipzig 1911. Zie
ook M. H i 1 z heim er. Beitrge zur Kenntnisse der Formbildung bei unseren
Haustieren. Arch. f. Rassen und Gesellsch. Biologie. Jahrg. 10, 1913.
De ze 1 f de. Natrliche Rassengeschichte der Haustiere. De Gruyter
& Co. Berlin, 1926.
4 ) S t ud er. Die prehistorischen Hunde in ihrer Beziehung zu den gegenwrtig lebenden Rassen. Abhandl. der Schweizerischen paleont. Gesellsch., Bnd.
28, 1901.
6 ) R. S c h m e. Die Grundformen des Haushundschdels. Jahrb. f. JagdHunde, Bnd. 6, 1922.
6 ) A. Be c k er. Das postembryonale Wachstum der Deutschen Schferhundschdels. Arch. f. Naturgesch., Abt. A. Heft 9, 1923.

XII
S c h r t e r 1) en B u m 1 e r 2) hebben dit dan voor de
varkens uitgewerkt en betoogd dat dat ook hier weer de kleinste
soort van deze familie (het "Torfschwein") een jeugdige fixatievorm zou zijn, wat volgens H il z heim er ook voor hetrund zou
gelden. Hoe interessant deze opvatting op zich zelf zijn moge en
het verband dat H i 1 z h e i m e r, ten onrechte of te recht,
tusschen deze verschijnselen en den invloed der domesticatie
meent te mogen leggen, zij behandelen een geheel ander verschijnsel dan dat wat B o 1 k onder foetalisatie verstaat, daar het
hier juist een stilstaan in bepaalde perioden der ontwikkeling
zou betreffen, niet een voortzetting van den entelechischen
ontwikkelingsdrang.
In verband met het feit door B o 1 k betoogd dat de kinderlijke verhoudingen een belangrijk uitgangspunt vormen voor
het waardeeren van de verschillen tusschen de anthropomorphen
en den mensch, mogen wij veeleer in R a n k e3) een voorganger
zien.
Sprekende over den schedelbouw van den mensch betoogde
deze reeds dat het typisch menschelijke van onzen schedel het
duidelijkst is bij het kind en dat de anthropode vorm van den
schedel van een meer menschelijke is uitgegaan of m.a.w. dat
de gang der individueele ontwikkeling precies het omgekeerde
is van die welke gewoonlijk wordt aangenomen. De menschelijke
schedelvorm ontstaat niet uit de lagere volwassen diervorm,
maar de antropomorphe apenschedel ontwikkelt zich uit een
meer menschelijke jeugdvorm, die immers eigen is zoowel aan
den jongen anthropomorphen aap, als aan den jongen mensch.
1)

Schrot er. Das Verhiutnis der Europischen zu den Asiatischen Wildschweinen auf Grund der postembryonalen Schiidelentwicklung des Europischen
Wildschweines. Zool. Jahrb. Bnd. 46, Abt. Systematik, 1922.
1 ) Bil. u m 1 er. Die morphologischen Vernderungen des Schweineschdels
unter dem Einflusz der Domestikation. Arch. f. Naturgesch. Heft 12.
8 ) Ra n k e. Ueber die individuellen Schwankungen im Schdelbau der
Menschen. Korrespondenzblatt der Deutschen Anthropologischen Gesellschaft
1897, s. 139-146.

XIII
Hetzelfde geldt voor den meer dierlijken schedelvorm van den
Neanderthal-mensch: "Darnach wrden die Schdelformen der
niedrigen Menschenrassen von der hchsten menschlichen
Form abzuleiten sein und nicht umgekehrt".
Ook S c h w a 1 b e 1) herinnert er aan dat in de ontogenese
geenszins altijd precies de volgorde der phylogenetische ontwikkeling vastgehouden wordt zooals de z.g. caenogenetische 2)
verschuivingen getuigen.
De ontogenetische ontwikkeling, zegt Hoer nes 3) (blz. 156),
is derhalve te verklaren door de prolongatie (Bo 1 k zou hier
zeggen retardatie der rijpheid) der ontwikkeling der organen,
die in de phylogenese een belangrijker beteekenis krijgen bij
den mensch.
De tegenstelling met den vroegeren aanleg en de langere ontwikkelingsduur van de hersenen vormt dan de abbreviatie in de
ontwikkeling van den gezichtsschedel die bij den mensch in
tegenstelling met het dier is gereduceerd.
Ook K o 11 m a n n 4) heeft op grond van de overeenkomst van
den jeugdigen schedelvorm bij apen en menschen reeds betoogd,
dat de menschheid als uitgangsvorm niet een vlakken kleinen,
maar veeleer een hoogen ronden schedel zou hebben gehad. De
overige conclusies, die K o 11 m a n n voor de Pygmaen hieruit
trok kunnen wij laten rusten naast die, betreffende de kleine
honden van H i 1 z h e i m e r.
Ik zou hier ook willen vermelden dat de late sluiting der
1 ) S c h w a 1 be. Studien ber Pithecantht'opus erectus Dubois. Zeitschr. f.
Morph. und Anthrop" Bnd. 1, 1899.
3 ) Onder caenogenese verstaat men het omgekeerde van palingenese, waarbij
de stadia der voorouders eenvoudig gerepeteerd worden. Caenogenese is dus de
modificatie dezer herhalingen door nieuw verworven bijzonderheden.
3 ) H o er n e s. Natur und Urgeschichte der Menschen. Bnd. I. Hartlebens
Verlag, Wien und Leipzig 1909. (blz. 86-87; 155 e.v.).
') Ko 11 m an n. Die Pygmen und ihre systematische Stellung innerhalb
des Menschengeschlechts. Verhandl. der Natur f. Gesellsch. zu Basel, 1902.
Band 16.

XIV
schedelnaden bij den mensch reeds door den Belgischen geleerde L a me er e 1) is beschouwd als een retardatie van den rijpheidstoestand. Hij drukt dit in de volgende woorden uit: "Soudure tardive des os (du crane) permettant Ie dveloppement
du cerveau, phnomne inverse de celui qu'offrent les anthropopithciens chez lesquels se dveloppent des charactres brutaux, inexistant chez Ie jeune, l'homme conservant un crane
d'enfant d'anthropomorphe toute sa vie".
Daar deze feiten en opvattingen reeds vr B o 1k geuit zijn,
haal ik ze hier aan om hun belang in het kader van het onderwerp
dezer brochure. Dat er overigens bij verschillende menschenrassen ook verschillen bestaan in den schedelvorm, en in de
verhouding van hersenschedel tot aangezichtsschedel, welke
vallen in het kader van het foetale type, blijkt o.a. uit een juist
verschenen verhandeling van D ren na n 2) over Pedomorphisme van een prae-Boschjesman-schedel, door den schrijver als
een infantiel verschijnsel genterpreteerd.
Waar wij hier toch spreken over den schedel - dat deze
bij verschillende rassen een meer of minder jeugdig type kan
behouden - mag ik ook nog wel even vermelden wat sommige
onderzoekingen over den inhoud daarvan, de hersenen, ons in
dezen hebben geleerd.
Zoo kunnen wij er op wijzen dat bij sommige rassen de algemeene vormverhouding van de hersenen evenals van de schedel
zelf - en blijkbaar daarmee gecorreleerd - in verschillende
graden verschijnselen vertoonen die ook bij verschillende jeugdvormen der menschelijke hersenen voorkomen en die samenhangen met de hoogte-, lengte- en breedte-indices alsmede met
1 ) A. L a m eer e. Sommaire du cours des lments de zoologie pouP la
candidature en sciences naturelles. Annales de la socit royale zoologique et
malacologique de Belgique. T. 45, 1910. Dr. Jeener te Brussel vestigde mijn
aandacht op deze belangrijke opmerking van zijn leermeester.
1 ) D ren na n. Pedomorphism in the PreBushman skull. American Journ.
of phys. Anthrop. Vol XVI, Oct.-Dec. 1931, No. 2, p. 203.

XV
andere eigenaardigheden van den schedel zooals b.v. de ligging
van het achterhoofdsgat en het orbitale dak, zooals door Mevrouw
Dr. v. Bo r k-F e 1tkamp 1) en door mij zelf 11) kan worden
aangetoond.
Dit is echter slechts een klein onderdeel van de beteekenis
van de opvattingen en waarnemingen van B o 1 k, die zelf op de
verschillende graden van foetalisatie in de onderscheiden rassen
heeft gewezen en ook betoogde dat bij sommige rassen de eene
groep van organen, bij andere een andere groep een grooteren
graad van foetalisatie kan hebben.
Op zeer aardige wijze is B o 1 k 's gedachtengang toegepast
door B o k 3 ) binnen het bereik van n orgaan bij hetzelfde ras,
n.l. in de verschillende graden van behoud van foetale eigenschappen bij verschillende onderdeelen onzer hersenen, waaruit
blijkt dat dat deel onzer hersenen, dat zich tenslotte het hoogst
ontwikkelt, de voorhersenen, ook het langst de foetale vormverhoudingen bewaart. Deze waarneming sluit zich, zooals
B o k1 zegt, zeer goed aan bij die van B o 1 k.
Overigens bieden ook de andere onderdeelen van het lichaam
ieder voor zich weer zeer eigenaardige gezichtspunten, zooals
het gebit, de kin, de wervelkolom. Daarover nader uit te wijden
zou in een "woord vooraf" eener brochure over hersenen en cu1tuur niet juist zijn. Wie er meer van weten wil leze de aan het
slot vermelde literatuur.
Dat niet alle opvattingen en vermoedens door B o 1k geuit
1 ) Dr. A. van Bo r k - F e 1 t kam p. Uitkomsten van een onderzoek
van een 60-tal hersenen van Chinee:ten. Dissertatie. Amsterdam 1930.
3 ) C. U. Ar i n s Kappers. Indices voor de anthropologie der hersenen,
toegepast bij Chineezen, dolicho- en brachycephale Nederlanders, Foeten
en Neonati. Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch. Deel 35, p. 1068, 1926.
3) B o k. Een funktie uitstellend beginsel in de embryonale ontwikkeling.
Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. Jaarg. 68, eerste helft 1924, blz. 210, en
Dezelfde1 Assimilatie tegenover additie van vormeigenschappen en vormassimilatie en foetalisatie. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. Jaarg. 70. lste helft
1926. blz. 850.

XVI
in elk dtail juist gebleken zijn, is begrijpelijk voor ieder, die
de omvangrijkheid en veelzijdigheid. der problemen kent en
beseft dat onfeilbaarheid den mensch tot nu toe niet gegeven is.
Zoo hebben N e u v i 11 e 1) en M ij s b e r g 2) er op gewezen
dat ook andere factoren een invloed hebben, al kan ik niet
nalaten op te merken dat het beginsel der diametagenese, naar
voren gebracht door Prof. Mij s berg in zijn belangrijke
verhandeling over de ontwikkeling der menschelijke kin in
verband met ontwikkelingsverschijnselen van den onderkaak bij
Hylobatiden, veel overeenkomst vertoont met foetalisatie-verschijnselen, daar het ook een voortzetting insluit van een foetaal
ontwikkelingsproces dat bij genoemde apen binnen korten tijd
tot stilstand komt.
Tenslotte nog een enkel woord. Men vergete niet dat deze
brochure de eerste publicatie is geweest waarin B o 1 k zinspeelde op zijn foetalisatieleer. Men vergete ook niet dat de
inhoud grootendeels was opgezet als Diesrede onzer Universiteit
en als zoodanig werd uitgesproken voor een publiek uit zeer
verschillende kringen afkomstig. B o 1 k heeft daarom zijn
voordracht in algemeen begrijpelijken vorm moeten houden.
Hij kon daardoor slechts aan de oppervlakte blijven. Een vollediger overzicht geeft Prof. J. A. J. B a r g e in de Gids van Mei
1927. Degene echter, die dieper wil doordringen in Bo 1 k's
gedachtengang, zal niet volstaan kunnen met de foetalisatieleer
1 ) N e uv i 11 e. De certaines charactres de la forme humaine et de leur
cause. l'Anthropologie, Tome 37, 1927.
1 ) W. A. Mij s berg. The evolution of the human chin. Proceed. of the
Koninklijke Academie van Wetenschappen, Amsterdam, Vol. 33, 1930, blz.
1161, en J. H. N. Mijsberg-Van Rooyen en W. A. Mijsberg.
Die Entstehung des Menschenkinnes nach Untersuchungen am Siamang. Zeitschr. f. Anat. u. Entw. geschichte. Bnd. 95, 1931, 708.
Zie ook1 S. M. d e V r ie s. Intussusceptioneele groei komt bij het skelet
niet voor. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde. Deel 69, II, 1925, p. 2462.
W. M. de Vries. Over interstitueelen groei van beenweefsel. Ibidem,
Deel 70, I, 1926, p. 2066.

XVII
te beoordeelen naar deze brochures alleen. Hij zal moeten
grijpen naar B o 1k, s oorspronkelijke onderzoekingen, waarvan
ik de titels hier laat volgen. Ook de belangstellende leek zal in
sommige dier werken, met name in "Das Problem der Menschwerdung,, (1926) zijn inzicht in dit belangrijke vraagstuk
kunnen verruimen.
C. U. ARlNS KAPPERS

Amsterdam, 1932

Publicaties, verschenen in de Kon. Akademie van Wetenschappen,


rechtstreeks betrekking hebbend op de foetalisatietheorie.
De topografische verhoudingen der orbitae in jonge en volwassen schedels
van den mensch en der menschapen. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen,
23 Maart 1918.
On the topographical relations of the orbits in infantile and adult skulls in
man and apes. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. !XXI, No. 3.
Die Topographie der Orbita beim Menschen und Anthropoiden und ihre Bedeutung fr die Frage nach der Beziehung zwischen Menschen- und Affenschdel. Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetenschappen 1919, Deel !XX.
Over de beteekenis der voorhoofdlijsten bij de Primaten. Verslag. Kon. Akad.
v. Wetenschappen, Deel !XXXI, No. 1, Febr. 1922.
On the character of morphological modifications in consequence of affections
of the endocrine organs. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen 1922, Vol.
!XXIII, No. 9.
On the significance of the supra-orbital ridges in the Primates. Proc. Kon.
Akad. v. Wetenschappen, Vol. !XXV.
Het probleem der Orthognathie. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen 1922,
Deel !XXXI, No. 8.
The problem of Orthognathism. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol.
XXV, No. 7.
Over het kinprobleem. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Febr. 1924,
Deel !XXXIII, No. 2.
The Chin Problem. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. !XXVII.
Die Entstehung des Menschenkinnes. Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte
des Unterkiefers. Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetenschappen, Deel
XXIII.

XX
La rcapitulation ontognique comme phnomne hormonique. Archives
d'Anatomie, d'Histologie et d'Embryologie 1925/26, Tome V.
Over het probleem der menschwording. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen,
Deel XXXIV, No. 10.
On the Problem of Anthropogenesis. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen,
Vol. XXIX, No. 3.
Over het ontstaan der menschenrassen. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen,
Deel XXXVI, No. 3.
On the origine of human races. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol.
XXX, No. 2.

Publicaties, verschenen in de Kon. Akademie van Wetenschappen,


zijdelings betrekking hebbend op de foetalisatietheorie.
Over de ligging en verschuiving van het foramen magnum bij de Primaten.
Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, 1909.
On the position and displacement of the foramen magnum in Primaten. Proc.
Kon. Akad. v. Wetenschappen, 1909.
Over het karakter der morphologische veranderingen bij aandoening der endocrine organen. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, 26 Febr. 1921,
Deel XXIX.

Publicaties, niet in de Kon. Akademie van Wetenschappen


verschenen, rechtstreeks betrekking hebbend op de
foetalisatietheorie.
Ueber das kaudale Rumpfende eines Fetus vom Schimpanse. Anatomischer
Anzeiger 1917, Bd. L.
The part played by the endocrine glands in the Evolution of Man. Lecture
delivered at the Royal Society of Medicine on May 12th 1921. Lancet,
Sept. 10, 1921.
Das Problem der Menschwerdung. Vortrag, gehalten am 15. April 1926, auf
der XXV. Versammlung der Anatomischen Gesellschaft zu Freiburg.
Jena, Gustav Fischer 1926.
Over de oorzaak en beteekenis van het niet sluiten der schedelnaden bij den
mensch. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1926, Ile helft, No. 21.
Vergleichende Untersuchungen an einem Fetus eines Gorilla und eines Schimpansee. Zeitschr. fr Anatomie und Entwicklungsgeschichte, Bd. 81.

XXI
Le problme de l'Anthropognse. Comptes rendus de l'Association des Ana
tomistes Runion iXXI.
De biologische grondslag der Menschwording. Ned. Tijdschrift voor Genees
kunde 1927, Ie helft, No. 17.
Origin of racial characteristics in man. American Journal of physical Anthropology 1929, Vol. 13.

Publicaties, niet in de Kon. Akademie van Wetenschappen


verschenen, zijdelings betrekking hebbend op de
f oetalisatietheorie.
Ueber die Obliteration der Nhte am Affenschdel zugleich ein Beitrag zur
Kenntniss der Nathanomalien. Zeitschr. f. Morphologie und Anthropologie
Bnd. 15, 1912.
Over het vroegtijdig sluiten der pijlnaad in verband met scaphocephalie. Geneesk. Bladen, Reeks 18, No. 2, 1914.
Ueber Lagerung, Verschiebung und Neigung des Foramen magnum am Schil.del
der Primaten. Zeitschr. f. Morphologie und Anthropologie, Bnd. iXVII,
1915.
On the premature obliteration of suhares in the human skull. American Journal
of Anatomy, Vol. 17, 1915.
Ueber das kaudale Rumpfende eines Fetus vom Schimpansee, Anatomischer
Anzeiger, Bnd. 50, 1917.
Over den grondvorm van de menschelijke maag en over megacolon. Ned.
Tijdschrift voor Geneeskunde 1920, II, No. 12.
Aangeboren afwijkingen beschouwd in het licht der foetalisatietheorie. Ned.
Tijdschrift voor Geneeskunde 1922, Ile helft, No. 14.
Over mongolenplooi en mongoloide idiotie. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde
1923.
De ontogenetische recapitulaties als hormonistisch verschijnsel. Ned. Tijdschrift
voor Geneeskunde 1925, Ile helft.
Hetgeen zijdelings verband houdt met de foetalisatietheorie is meerendeels
een uitwerking van Bolk's opvatting van het endocrinon, doch bevat ook
morphologische onderzoekingen (over den schedel voornamelijk), waarvan later
de resultaten door Bolk zijn gebruikt voor den opbouw van zijn foetalisatieleer.

INLEIDING TOT DEN EERSTEN DRUK.


De verhandeling die ik hiermede aan het ontwikkeld Nederlandsche publiek aanbied, draagt in haar eerste gedeelte een
geheel ander karakter als in het tweede. Het onderwerp toch,
dat hierin ter sprake komt, had ik mij gekozen voor de openbare
rede, door mij als Rector Magnificus der Amsterdamsche
Universiteit uit te spreken op den 8 Januari 1918, ter herdenking
van den Dies natalis der Universiteit. Bij de uitwerking echter
werd het mij duidelijk, dat een afgeronde behandeling van het
onderwerp in zijn geheel, den tijd voor een penbare rede
vastgesteld, verre zou overschrijden. Ik besloot toen slechts
een gedeelte ervan als rede te bewerken en uit te spreken, maar
een meer volledige behandeling in druk te doen verschijnen.
Het gevolg hiervan is zeker een eenigszins sterk verschil in
stijl, techniek en zelfs argumenteeringswijze tusschen het
eerste en het tweede gedeelte. Een openbare voordracht toch
stelt geheel andere eischen wat de constructie betreft dan een
eenvoudige geschreven verhandeling. De spreker moet trachten,
door hun aandacht vast te houden, zijn hoorders met zich mee
te voeren, voor den schrijver is het voldoende, dat de lezer hem
volgen kan. Toch is het verschil tusschen het eerste en tweede
gedeelte slechts een uiterlijk, de inwendige samenhang, de
methodische bewerking van het onderwerp is niet gestoord.
Amsterdam, 5 December 1917.

L. BOLK

In het dierlijk organisme komt het verband dat bestaat


tusschen den vorm en de functie op verschillende wijzen tot
uitdrukking. Op de eenvoudigste wijze uit zich die betrekking
door de evenredigheid tusschen de massa van een orgaan en
de intensiteit van zijn functie. Deze betrekking tusschen vorm
en verrichting lijkt zoo logisch, dat zelfs de leek wel steeds
geneigd is haar toe te passen, ten opzichte van het gewichtigste
orgaan van ons lichaam n.l. de hersenen. Wel zeer algemeen
verbreid toch is het geloof dat meer dan gewone begaafdheid
gepaard moet gaan met, ja het gevolg zou zijn van een krachtiger
ontwikkeling van de hersenen. En niet alleen de leek is deze
meening toegedaan. Ook in wetenschappelijke kringen wordt
de zienswijze gedeeld, dat er een betrekking bestaat tusschen
hersenmassa en hersenfunctie in dien zin dat een hooger
hersengewicht, een grooter hersenvolumen alzoo, een
kenmerk zijn zoude van een meer dan gewone geestelijke
ontwikkeling.1)
Een zoo algemeen verspreide meening kan natuurlijk niet
een product van louter phantasie zijn, er zullen wel goede
gronden hiervoor aangevoerd kunnen worden. Van deze wil ik
er drie noemen: de waarneming, de analogie en het ontwikkelingskundig motief.
Ten eerste: de waarneming. Het is een feit dat in de literatuur
1 ) Speciaal
echter tusschen hersengewicht en pragmatische
(handelingen en handigheid). Zie de noot op p. 8. A.K.

functies

reeds een lange lijst voorkomt van bekende, min of meer


eminente persoonlijkheden, wier hersengewicht bepaald kon
worden en waaruit blijkt dat dit inderdaad bij een aantal hunner
het gemiddelde soms aanzienlijk te boven gaat. Ik zal u met
eene opsomming van deze gevallen niet vermoeien, zal ook niet
in een kritiek ervan treden, daar ik de mij toegemeten tijd ruimschoots behoef om het probleem van de betrekking tusschen
hersenfunctie en hersengewicht van een meer principieele zijde
te onderzoeken.
Als tweede grond noemde ik de analogie met andere organen.
Wij weten toch, dat een flink ontwikkeld spierstelsel tot grooter
krachtsuiting in staat is dan een zwak aangelegd systeem, een
groote klier produceert meer secreet dan een kleine, enz. En
deze betrekking tusschen massa en functie treedt nog duidelijker
naar voren, wanneer, onder den invloed van bepaalde omstandigheden, van eenig orgaan meer dan gewone functie vereischt
wordt. Wanneer b.v. van het hart of van de nieren een verhoogde werkzaamheid wordt gevraagd, dan gaan deze organen
in massa toenemen, ten einde daardoor op den duur aan de
verhoogde eischen te kunnen voldoen. Functioneele hypertrophie noemt men dat, waardoor dus weer naar een evenwichtstoestand tusschen massa en verrichting wordt gestreefd. Men
kan dus beweren, dat in 't algemeen onder normale omstandigheden de massa of het gewicht van een orgaan een maatstaf
is van den door dat orgaan verrichten arbeid. En wat ligt nu
meer voor de hand, dan dat men dit algemeen biologisch beginsel ook toepast op de hersenen ?
Als derde grond voor de heerschende opvatting, noemde ik
het ontwikkelingskundig motief. Naar zijn lichamelijken bouw
behoort de mensch tot die groep van dieren, die men als de
Primaten onderscheidt en waartoe voorts de menschapen dat zijn Gorilla, Chimpanzee en Orang - benevens de groep
der apen behooren. Toch neemt de mensch in deze Primatenrij
een zeer bijzondere plaats in, lichamelijk op grond van zijn zeer

3
groote hersenen
geestelijk door de aan dit systeem gebonden
zeer bijzondere ontwikkeling zijner mentale eigenschappen. Dit
onderscheidend kenmerk is in den loop der historische menschwording tot stand gekomen. Wanneer wij dus den mensch met
zijne naaste verwanten vergelijken, dan konstateeren wij een
vergrooting van de massa van een orgaan en een verhooging
van de functie ervan. En nu ligt het voor de hand dat men nu
ook een hoogere geestelijke ontwikkeling, een intensievere
hersenfunctie onderstelt bij die individuen bij wie de massa
het meest is toegenomen, die dus met een meer dan normaal
hersengewicht begiftigd zijn.
En toch, geachte Dames en Heeren, ben ik overtuigd, dat
deze, door een aantal schrijvers aangenomen en ook zoo logisch
schijnende verhouding tusschen massa en functie 2) bij de
hersenen niet bestaat, dat in dit geval de betrekking tusschen
vorm en verrichting principieel verschilt van die bij de overige
organen.
Ik stel mij nu voor in de volgende oogenblikken deze afwijkende meening te motiveeren en daarna de vraag beantwoorden hoe dan wel het zoo hooge hersengewicht bij den
mensch kan worden verklaard. Ik zal het vraagstuk eerst van
1
),

Het is misschien niet ondiensitg voor den leek in deze materie erop te
wijzen dat als men spreekt van het opvallend groote hersengewicht van den
mensch hiermee bedoeld is dat het gewicht zijner hersenen zoo groot is vergeleken bij dat van zijn lichaam. Sommige dieren b.v. de oliphant en de walvisch
hebben een grooter absoluut hersengewicht dan de mensch, maar de verhouding
tusschen dit gewicht en dat van hun lichaam is niet zoo groot als bij den mensch.
Onze landgenoot prof. E. Dub o is berekende behalve de relatie exponent (het
constante verhoudingscijfer tusschen hersen- en lichaamsgewicht, ook de "cephalisatie coefficient" die het surplus van het menschelijke hersengewicht boven
die lichaamsrelatie uitdrukt. Zijn werk werd door den Franschman L a p i q u e
bevestigd. Beide vonden dat die cephalisatie coefficient bij den mensch veel
grooter is dan bij den walvisch en oliphant en ielfs meer dan 3! maal zoo groot
als bij de anthropoide apen. A.K.
2) Bolk zinspeelt hier blijkbaar op intellectueele (cognitieve) functies. A.K.
1)

4
een algemeen biologisch en daarna van een kultuur-historisch
standpunt beschouwen.
Het gemiddelde hersengewicht van den man bedraagt ongeveer 1400 gram, dat zijner naaste verwanten, de menschapen,
in 't algemeen gemiddeld niet veel meer dan 400 gram. Ook in
de historische ontwikkelingslijn van den mensch moeten vormen
zijn voorgekomen met het laatstgenoemde gewicht, en geleidelijk, in den loop eener periode, waarvan de duur zelfs niet bij
benadering te schatten is, nam de massa toe tot aan het hooge
gewicht, waardoor het tegenwoordig menschengeslacht is gekenmerkt. Zooals u zult weten is ons reeds een tusschenvorm
met een hersengewicht van ongeveer 900 gram bekend 1).
Voor de verklaring van de progressieve ontwikkeling van
een orgaan, als in het onderhavige geval, kan men uit algemeen
biologisch standpunt twee beginselen in toepassing brengen,
het Lamarckistische en het Darwinistische en wij zullen nu de
progressieve ontwikkeling der hersenen bij den mensch aan
den inhoud van beide beginselen gaan toetsen.
Volgens het principe van Lama r c k zoude een verhoogd
gebruik, een vermeerderde oefening van eenig orgaan, de
prikkel zijn, waardoor dat orgaan zich allengs, langs de aaneengesloten rij van opeenvolgende generaties in den loop der tijden
zou vergrooten. Dit gezichtspunt wordt ter verklaring van het
hooge hersengewicht van den mensch, o.a. door B u s c h a n
in toepassing gebracht. In een aan dit onderwerp gewijde
studie toch laat genoemde schrijver zich volgender wijze uit:
"das menschliche Gehirn, das als sich die Menschwerdung volzog
noch relativ klein gewesen sein wird, und erst im Laufe der
vielen Jahrhunderte, in folge der bestndigen Anspannung der
Geisteskrfte im harten Kampfe ums Dasein zu der Hhe sich
entwickelt hat, wie sie das Gehirn des Menschen der J etztzeit
aufweist". En op een andere plaats heet het: "Wir haben
1 ) De Pithecanthropus erectus van Dub o is, door dezen gevonden in de
Trinil vallei op Java. A.K.

5
gesehen, dasz vermehrte Gehirnarbeit ein Wachstum dieses
Organs zur Folge hat" 1 ). U bemerkt dat hier het beginsel van
Lama r c k -(bestndige Anspannung der Geisteskrfte) dat is dus gebruik en oefening, als aanleidende oorzaak van de
toeneming der hersenmassa ten volle wordt erkend. Onder den
prikkel van de functie is de massa toegenomen en deze vermeerdering allengs erfelijk op de volgende generaties overgedragen. Inderdaad komt dus deze voorstelling neer op een
erfelijk geworden functioneele hypertrophie der hersenen.
Zonder hierdoor aan de biologische beteekenis van het Lamarckistische beginsel afbreuk te willen doen, ben ik het toch in dit
geval met de toepassing ervan niet eens.
Laat ons toch eens nagaan onder welke omstandigheden in
het organisme een functioneele hypertrophie van eenig orgaan
optreedt. Dit geschiedt in twee gevallen: ten eerste, bewust:
n.l. onder den invloed van opzettelijk gewilde oefening van
een orgaan, en ten tweede onbewust als een doelmatige reactie
van het organisme buiten den wil of de medewerking van het
individu om.
Als voorbeeld van het eerste noem ik u het spierstelsel van
den athleet, dat door voortdurende oefening op meer dan gewone
wijze ontwikkeld is. Veelvuldiger echter komt het tweede geval
voor. De vergrooting van de nieren, van het hart, van klieren,
treedt op, telkens wanneer het organisme voor zijn instandhouding of voor zijn harmonische ontwikkeling aan die organen
den eisch stelt om krachtiger te gaan functioneeren dan tot nu
toe. Zoodra er dus bij bestendiging van de normale werkzaamheid van een orgaan gevaar optreedt voor het voortbestaan van
het organisme, dan begint het orgaan hypernormaal te functioneeren, en onder den invloed hiervan zich te vergrooten. In
al deze gevallen is dus de vergrooting van het orgaan een doelmatige reactie, een redmiddel, waardoor nadeelige invloeden
1)

G. Bus c ha n. Gehirn und Kultur. Wiesbaden 1906.

6
gecompenseerd, schadelijke werkingen opgeheven of vernietigd
worden.
Men zou deze en dergelijke verschijnselen kunnen samenvatten
als het streven naar "zelfbehoud" van het organisme 1), waartoe
overigens nog een aantal andere reacties kunnen gebracht
worden.
Maar kan men zich denken, dat door het organisme ooit
aan de hersenen zulk een eisch gesteld is, zou men zich kunnen
denken, dat ooit een langer voortbestaan van het individu
afhankelijk geweest is van een vergrooting van zijn centraal
zenuwstelsel? Wanneer men zich rekenschap geeft van de rol,
die de hersenen in het samenspel onzer verrichtingen vervullen,
dan zal het wel geen tegenspraak uitlokken dat deze aanleiding
tot hypertrophie wel nooit op de hersenen heeft ingewerkt. En
hierbij komt nog dat, zelfs al zoude van uit het organisme zulk
een eisch eens aan de hersenen gesteld worden, deze daaraan
niet zouden kunnen voldoen. Want - en dit is punt van het
grootste belang - zoodra eenmaal de hersenen hun definitieve
grootte bereikt hebben - hetgeen reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd het geval is, dan zijn zij niet meer in staat zich te
vergrooten. De zenuwcellen, waaruit de hersenen opgebouwd
zijn, kunnen zich niet meer door deeling vermeerderen, zoodra
de hersenen hun voor het individu geldende grootte bereikt
hebben. Hieruit vloeien twee merkwaardige gevolgen voort:
in de eerste plaats dat gezwellen van specifiek hersenweefsel
niet voorkomen, en in de tweede plaats, dat indien van de hersenen een gedeelte verloren gaat of wordt weggenomen, dit
verloren gegane gedeelte niet meer, zooals dat bij andere organen
het geval is, kan worden aangevuld. Herstel, of zooals men dit
noemt regeneratie, is bij dit orgaan niet 2) mogelijk. Waar dus
de hersenen niet in staat zijn om eenmaal verloren gegaan
1 ) Men noemt dit de autostasie v. h. organisme en de genoemde reacties
autostatische reacties. A.K.
2 ) Beter gezegd slechts in uiterst geringe mate mogelijk. A.K.

7
materiaal weer aan te vullen, daar zal a fortiori dit orgaan ongevoelig blijven ten opzichte van elken prikkel die van uit het
organisme het tot vergrooting zou aansporen.
Het hooge hersengewicht van den mensch kan dus zeker
niet zijn ontstaan langs den weg der onbewust tot stand komende
functioneele hypertrophie.
Rest nu dus de tweede oorzaak van deze hypertrophie, de
bewuste, de opzettelijk gewilde, door oefening en veelvuldig
gebruik. Zou het waar kunnen zijn dat onder den invloed van
inspanning, van oefening, de hersenen van den mensch zich
vergrooten, zooals dat met het spierstelsel van den athleet het
geval is? B u s c h a n spreekt van de "bestndige Anspannung
der Geisteskrfte" als oorzaak van de gewichtstoename der
hersenen van den mensch, en beantwoordt dus de gestelde vraag
in bevestigenden zin. Als motief voor die "bestndige Anspannung" wordt dan weer "der harte Kampf um's Dasein", die
zoo langzamerhand een biologisch "Mdchen fr Alles" geworden is, aangevoerd.
Eerst een algemeene opmerking naar aanleiding van dit laatste.
Wanneer ooit die harde strijd om het bestaan, die dan van
meerdere zijden voor de ontwikkeling van de menschheid van
zoo groote beteekenis geacht wordt, een rol zou gespeeld hebben
in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, de mensch
zou dier gebleven zijn. Want nooit of te nimmer zou die strijd
in den vorm waarin hij werkelijk in de natuur gestreden wordt,
de menschheid tot moreel inzicht, tot zedelijk bewustzijn
hebben kunnen voeren. Het wezen toch van den strijd om het
bestaan, zooals deze in de natuur gestreden wordt, is een kamp
tusschen macht en overmacht; in dien strijd is overmacht recht
en zwakheid een misdaad. En is het niet juist een uiting van
's menschen hooger, verhevener standpunt, wanneer hij de
toepassing van dit laatste beginsel, wanneer het zich in 't maatschappelijk leven nog eens voordoet, als "brutisme" kenmerkt.
Als grondslag voor de menschwording, als drijfkracht voor de

8
hoogere ontwikkeling der menschheid, heeft dan ook voor mij
de strijd om het bestaan niet de minste beteekenis. Waar hij
ingrijpt in 't leven van 't individu of in de levensvoorwaarden
van individuengroepen, doet hij niet anders, dan bestaande,
maar sluimerende faculteiten activeeren, of reeds werkzame
tot grooter werkdadigheid aanzetten.
Om aan te toonen, dat onder den invloed van oefening,
tengevolge van ingespannen geestesarbeid van het individu
alzoo, diens hersenen in massa zouden toenemen, heeft men
verschillende bewijzen trachten aan te voeren. Ten einde niet
in herhalingen te vervallen, ga ik deze voorloopig stilzwijgend
voorbij, daar deze gevoegelijker ter sprake kunnen gebracht
worden, wanneer ik het hersenprobleem van cultuur-historisch
standpunt beschouw. Laat mij hier volstaan met als mijn gevoelen uit te spreken, dat zelfs de sterkste en aanhoudendste
inspanning niet in staat is de hersenen ook slechts een minimum
gewichtseenheid te vergrooten. Voor vergrooting zou vermeerdering van elementen noodig zijn, en zooals reeds gezegd, de
hersenelementen kunnen zich niet meer vermeerderen, als de
groei eenmaal beindigd is. En zeker valt de periode van
sterkste inspanning, wanneer zij bij een individu voorkomt, na
deze beindiging.
Den invloed van oefening en inspanning te ontkennen, ligt
echter verre van mij. Doch de uitwerking hiervan moet men
zich denken als een reguleerende, en als een, die de aan het
individu ingeboren vermogens tot aan hun hoogsten graad
activeert. Oefening en inspanning kunnen, om het zoo eens uit
te drukken, de productie opvoeren tot het maximum, waartoe
de bestaande massa, krachtens den aanleg van het individu, in
staat is, die massa tot vermeerdering brengen kunnen zij niet. 1)
1 ) Er bestaat ondertusschen wel een verband tusschen hersengewicht en
pragmatische vaardigheid. Dubois wees er op dat dit het grootere relatieve
hersengewicht van de Chimpansee, vergeleken bij dat van den Orang Oetan en
van den Dolfijn vergeleken bij den Walvisch, verklaren kan en misschien ook

Zoo hebben wij dan het probleem van het ontstaan van het
hooge hersengewicht bij den mensch getoetst aan den inhoud
van het Lamarckistische beginsel, en moeten tot het besluit
komen dat hierdoor niet de verklaring gegeven wordt van die
toeneming. En waar het voornaamste menschelijke kenmerk
juist in deze eigenschap gelegen is, volgt tevens hieruit dat dit
beginsel ontoereikend is om de wording van den mensch uit
een lager georganiseerden stamvorm te verklaren.
Laat ons nu het vraagstuk stellen in het licht van het Darwinische principe en onderzoeken of dit misschien een meer
bevredigende oplossing brengt.
Als inleidende opmerking moet ik beginnen met U er op voor
te bereiden, dat de nu volgende beschouwingen een geheel
ander karakter zullen dragen dan de voorafgaande.
Uit den aard der zaak zullen wij het probleem thans meer
van de physiologische en psychologische zijde benaderen, terwijl
in het voorafgaande betoog meer de morphologische kant op den
voorgrond kwam. Dit is het noodzakelijk gevolg van het verschil
in het wezen der oorzaken die door Lamarck en door Darwin
aan de evolutie worden ten grondslag gelegd. Volgens Darwin
toch is teelt-keus de grondslag der evolutie. En deze werkt in
twee richtingen, 't zij als natuurlijke, 't zij als geslachtelijke
teeltkeus of selectie. Wij zullen aan den mogelijken invloed van
beide een korte beschouwing gaan wijden.
Volgens het beginsel der natuurlijke teeltkeus zouden de
meest begaafden, de hoogst ontwikkelden in den strijd om het
bestaan bevoorrecht zijn geweest, de in dit opzicht besten zouden
dus meer kans gehad hebben te overleven, de minder begaafden
zouden in dien strijd in het nadeel zijn, en zoo was dus door
selectie een steeds hooger begaafd menschentype ontstaan. Ik
aansprakelijk is voor het groote relatieve hersengewicht van den Neanderthalmensch en sommige nog levende primitive rassen als de Eskimo's. Dubois
zoowel als Lapique konden voorts aantoonen dat domesticatie bij dieren het
relatieve hersengewicht doet afnemen. A. K.

IO

heb zoo straks reeds gelegenheid gehad om mijne meening aangaande de beteekenis van den strijd om het bestaan voor de
ontwikkeling der menschheid in 't algemeen te leeren kennen,
en zal daarop niet nader terugkomen, na er aan herinnerd te
hebben dat deze strijd m.i. nooit tot zedelijke verheffing van den
mensch zou kunnen geleid hebben. In plaats van het algemeene
wil ik het vraagstuk van een meer bijzonder - van een sociologisch standpunt uit beschouwen. Men moet toch beginnen met
er zich rekenschap van te geven waarin dan dit voordeel voor
de meer begaafden bestond, waarop dus die grootere levenskans
berustte.
Het is zeker zeer moeilijk, om er ons een goede voorstelling
van te vormen op welke wijze meer dan gewone begaafdheid in
dien oertoestand der menschheid zich manifesteerde. Dat wij de
uitingen daarvan niet meten mogen met den huidigen maatstaf
voor geestelijke superioriteit is toch wel duidelijk. Wij moeten
dus trachten ons een oordeel te vormen, ons plaatsend op het
geestelijke hoogtepunt onzer oerouders. En bij de soberheid der
begrippen, waarmede de allengs tot rede komende menschheid
nog slechts begiftigd was, bij de begrensdheid zijner voorstellingen, bij zijn nog geringe gevoeligheid voor indrukken van
buiten, en het onvermogen om die indrukken te verwerken,
werd het kenmerk van hooger begaafdheid misschien uitsluitend
gegeven door de intutie, en de daarmede direkt verwante
genialiteit, eigenschappen van 's menschen geest, die psychologisch in hun grondslagen zoo onnaspeurlijk zijn, eigenschappen
die wij niet begrijpen en misschien wel nooit zullen kunnen
verklaren, omdat zij wortelen in he.t onbewuste. Eerst later, toen
een steeds grooter wordende schat aan kennen~ kunnen en weten
van geslacht op geslacht kon worden overgedragen, toen de sfeer
van het bewust geziene en begrepene, van het doorleefde en
herinnerde, van het gevoelde en doordachte zich wijder en wijder
uitbreidde, waren de voorwaarden verwezenlijkt voor het ontstaan van talentvolle, van begaafde, van intelligente individuen.

II

Maar het eerste hoofdstuk van een werk over de historische


ontwikkeling van den menschelijken geest, zal m.i. toch met
deze woorden moeten aanvangen: "in den beginne was het
Genie". De eerste stralen die van uit het onbewuste, onzichtbare,
onkennelijke op het nog duistere veld van 's menschen geest
vielen, die door hun licht de sluimerende kiem van menschelijkheid tot groei wekten, door hun gloed het nog gedoofde licht
der rede tot ontvlamming brachten, waren de stralen van genialiteit en zedelijk gevoel. Dit laatste, het brak zich voor de eerste
maal baan, toen een in zichzelf gekeerd mensch in de eenzaamheid bij zich de vraag voelde opkomen: "kan ik ook mijns
broeders hoeder zijn ?" Met deze vraag gaf, voor de eerste maal,
de menschheid uiting aan haar menschelijkheid.
En die tweede grondeigenschap van 's menschen geest, zijn
genialiteit, hoe zal die zich het eerst hebben geuit? Het kost
zeker wel eenige oogenblikken van moeite, en men zal zijn
voorstellingsvermogen wel eenig geweld moeten aandoen, om
in te zien dat de mensch, die voor 't eerst op de gedachte kwam
pijlspits of werpspies van weerhaken te voorzien, een genie moet
geweest zijn, en dat hij, die als eerste op de gedachte kwam, een
ploeg samen te stellen in zijn allereenvoudigsten vorm, in genialiteit de meerdere was van zoo menigeen, voor wien een dankbaar
nageslacht standbeelden heeft opgericht.
Van dien aard waren in den oertijd de vindingen van de grootste
vernuftelingen, van de hoogst begaafden der menschheid. En
zouden dezen in den bestaansstrijd van toen zoozeer bevoorrecht
zijn geweest boven hun tijd- en rasgenooten?
Zou toen, in tegenstelling tot thans, een arcadisch bestaan
het loon zijn geweest voor het schoone, dat daar opwelde uit de
schatkameren van 's dichters gevoel, of voor het goede dat
voortkwam uit de werkplaatsen van 's denkers gedachten?
Zouden dan werkelijk in die voorhistorische tijden de toestanden
zooveel anders, zooveel beter zijn geweest dan in den historischen
tijd ? Legt dan de geschreven geschiedenis getuigenis af, dat

12

der menschheid edelsten, der menschheid hoogst begaafden, in


zooveel beter en gunstiger omstandigheden verkeerden, en dat voor
hen de strijd om 't bestaan milder in zijn eischen was, en milder
ook aan vruchten? Is dan genialiteit, is begaafdheid, is zedelijkheid de ordonnantie volgens welke het gebouw der maatschappelijke samenleving is opgetrokken, of zijn ook thans nog niet
eigenbelang en brute kracht de karyatiden die dit gebouw dragen?
Toch naderen wij langzaam, o zeer langzaam nog een betere
toekomst. En in vage omtrekken zien wij zich haar reeds afteekenen, een maatschappij, gegrondvest - niet op het hersenschimmige en onnatuurlijke beginsel: aan allen: "Gelijkheid"...
der Mensch ist ungleich, ungleich sind die Stunden . . . . maar
een staat gebouwd op het zedelijk beginsel: aan allen: "het
Goede". En aan gindsche zijde van dezen staat grenst weer een
andere, een waarin zich dit ethisch beginsel gepaard heeft aan
een natuurrecht, een staat die tot grondslag heeft: aan allen:
"het Goede", den beteren "het Beste". Doch de opgaande
ontwikkelingsweg der menschheid kan dit laatste gebied niet
bereiken, dan nadat hij het eerste in zijn volle lengte doorloopen
heeft. En eerst als die latere, die hoogere staat zal zijn bereikt,
dan eerst zal de natuurkeus een macht zijn geworden die,
door zijn veredelenden en verheffenden invloed, den mensch
opheffen kan tot sferen van geluk, waarheen tot nu slechts stijgen
konden de verbeelding der dichters en de zuchten der menschheid.
Zoo valt het ons dus moeilijk om te gelooven, dat natuurkeus
in 't verleden de drijvende kracht was, die de menschheid
opvoerde tot steeds meerdere begaafdheid, hoogere beschaving.
Blijft nu ter beantwoording nog over de vraag in hoeverre
van de sexueele teeltkeus een dergelijke invloed kan zijn uitgegaan. En ook op deze vraag zullen wij een ontkennend antwoord moeten geven: er zijn meerdere gronden aan te voeren,
die tegen deze oorzaak van de evolutie van den menschelijken
geest pleiten. Reeds in 't algemeen moet er op gewezen worden,

13
dat, hoewel bepaalde eigenschappen van geest of karakter niet
zelden van een der ouders op het kind overgedragen worden,
werkelijke superioriteit van den geest zelden erfelijk is. De brieven
van geestelijken adeldom luiden persoonlijk. En voorts zou ik de
vraag willen stellen: hebben ooit in 't verleden de geestelijke
eigenschappen wel een onderwerp van sexueele teeltkeus uitgemaakt, of doen zij dit thans misschien? Zijn thans of waren
ooit deze eigenschappen voor de vrouw beslissend voor den
man harer keuze, of omgekeerd, was voor den man van eertijds
of thans, geestelijke begaafdheid de eigenschap die hij voor alles
in de moeder zijner toekomstige kinderen waardeerde?
Maar behalve door deze opmerkingen van meer algemeenen
aard wordt nog van een geheel andere zijde een scherp licht
geworpen op het probleem van de sexueele teeltkeus, als drijvenden factor van de geestelijke volmaking van het menschengeslacht.
Werpen wij daartoe eens een, zij het dan ook korten blik op de
nakomelingschap der intellectueelen. De nakomelingschap der
intellectueelen ! Voorwaar er zal moeilijk voor dit hoofdstuk
van de geschiedenis der menschheid een meer passend motto
kunnen gevonden worden, dan de klacht die Byron aan zijn
Manfred in den mond legt:
"They who know the most
Must mourn the deepest o'er the fatal truth:
The tree of Knowledge is not that of Life."
Op hen, die niet in staat zijn de nu volgende feiten biologisch
te beoordeelen, zullen deze zeker een weinig opwekkenden
indruk maken. Voor den bioloog echter, en in niet mindere mate
voor den psycholoog, zijn zij door hun raadselachtigheid in
hooge mate aantrekkelijk.
Eenigen tijd geleden verscheen in een Amerikaansch Tijdschrift een verhandeling over het afnemen van het aantal geboorten in alle beschaafde landen der wereld. De schrijver W i 1co x - naar de oorzaak hiervan vorschende, legde daarbij

14
nadruk op een, die wel niet zoo direkt voor de hand ligt, maar
die zeker onze volle aandacht verdient, n.l. de in alle rangen
der maatschappij allengs meer en meer doordringende intellectualiseering. Welke opvatting men nu overigens over het genoemde verschijnsel hebben moge, zeker is het, dat de door Wilcox
genoemde oorzaak niet achteloos door den bioloog mag worden
voorbijgegaan, daar zij toch een generaliseering is van het reeds
lang bekende feit, dat een antagonisme bestaat tusschen de psyche
en het soma, in dien zin dat de psychisch hoogstwaardigen zich
weinig of niet voortplanten. De levensdrang tot scheppen, kan
in twee richtingen bevrediging vinden: in een lichamelijke en
in een geestelijke. En is het niet zeer merkwaardig, dat niet
zelden die drang bij eene generatie zich in de eerste richting en
bij de daarop volgende zich in de tweede uit? Hebben niet
G a t t o n's onderzoekingen ons geleerd, dat meer dan de helft
der geniale historische persoonlijkheden uit huwelijken stammen
met meer dan zes kinderen, terwijl bij hen zelven het kinderaantal
gemiddeld tot onder twee gedaald was? Is dat plotseling dalen
van het kindertal bij de intellectueelen voor u niet veelzeggend
genoeg, mag ik u dan met de uitkomsten van een ander onderzoek
in kennis brengen, dat een niet minder hel licht op dit biologisch
zoo hoogst merkwaardig verschijnsel werpt.
Door den Engelschen socioloog, Have 1o c k E 11is 1) is een
uitvoerige studie gewijd aan "het Britsche Genie". Hij heeft een
lijst samengesteld van de rn30 meest begaafde persoonlijkheden,
die de bevolking van het Eilandenrijk in deze en voorgaande
eeuwen heeft voortgebracht. En wat leerde nu zijn onderzoek
omtrent de nakomelingschap dezer meest uitmuntende personen,
dezer dragers en bevorderaars der cultuur? Van die rn30 meest
eminente persoonlijkheden der Britsche geschiedenis zijn er
277 ongehuwd gebleven en van de 753 die wel gehuwd zijn,
was het huwelijk in 205 gevallen kinderloos. Verlangt u op deze
cijfers nog commentaar?
1)

A Study of British Genius. Londen 1904.

15
En zoo gij vermoeden mocht, dat dit misschien een verschijnsel
is van anthropologischen aard, meer in 't bijzonder eigen aan
onze westelijke naburen, mag ik u dan herinneren aan het
onderzoek van mijn ambtgenoot S te i n met z betreffende de bevolking van ons eigen land ? Slechts twee getallen wil ik u hieruit
noemen. Terwijl het gemiddeld kinderaantal per huwelijk onzer
bevolking 5.19 bedraagt, was het kinderaantal bij 25 onzer meest
eminente geleerden en kunstenaars tot ruim 2 gedaald.
En mocht u vermoeden ten slotte, dat dit een verschijnsel
is, dat zich eerst in latere tijden heeft voorgedaan, mag ik u dan
als ongehuwd gebleven, uit de wereldgeschiedenis de namen
noemen van Kepler, Copernicus, Newton, v. Humboldt, Pythagoras, Beethoven, Raphael, Leonardo da Vinci, Michel Angelo,
Botticelli, Corot, Plato, Spinoza, Descartes, Leibnitz, Voltaire,
Kant, Schopenhaur, Baco, Nietsche, een aantal der grootste
denkers en geniaalste kunstenaars, die de menschheid ooit
heeft voortgebracht, de ware heron der cultuur! Zij allen
gingen heen, en wat van hen bleef voortleven, het waren hun
onsterfelijke gedachten en de onverwoestbare schoonheid hunner
scheppingen.
Vanwaar dit zoo merkwaardige verschijnsel, dat een bepaalde
groep van menschen als het ware zich aan de machtssfeer eener
fundamenteele natuurwet onttrekt? Waarom wordt bij het genie
de ontwikkelingsweg der generaties zoo plotseling een grens
gesteld?
Wilt u een beeld? Aan boom of plant eindigt de verdere
groei van tak of stengel, door de ontwikkeling van bloem en
vrucht, het einddoel waarnaar gestreefd werd, is bereikt.
Wilt u een gezichtspunt? Ik stel mij de vraag of in het genoemde verschijnsel niet de uitdrukking ligt eener natuurwet,
die reguleerend in het samenstel der menschenmaatschappij
ingrijpt. Er zijn twee wegen waarlangs geslachten hun ondergang
tegemoet gaan: de eene weg eindigt in geestelijke overbegaafdheid, de ander in geestelijke ontaarding. Een ontwikkelingslijn

16
die te ver van de norm zich verwijdert, 't zij naar boven,
't zij naar beneden, wordt in het verder voortgaan door de
natuur zelve verhinderd. Het is alsof de natuur ook in dit
opzicht streeft naar een binnen vastgestelde grenzen liggende
norm. Hir ziet men een generatielijn stijgen, de opvolgende
geslachten klimmen steeds en steeds hooger, tot eindelijk een
top bereikt is. Dr ziet men een generatielijn dalen, de opvolgende geslachten gaan steeds meer en meer omlaag, maar
ook hier is een uiterste grens. En de noodzakelijke stap voorwaarts voert de een van zijn top in den afgrond, de ander zinkt
weg in 't moeras. Zoo vallen van een boom de vruchten af en
wordt zij door den wind van haar doode twijgen gereinigd.
Dat is een voorstelling, zult u mij zeggen. Misschien iets
meer toch dan een voorstelling alleen.
Wilt u ten slotte een aanleidende oorzaak? Zij ligt in een
der eigenschappen van het intellect zelve, een eigenschap die
door K u r e 11 a kernachtig wordt omschreven 1): Intellectualitt ist einsamkeitsbedrftig. Is het wel noodig, dat ik deze
karakteriseering van het intellect toelicht hier, in dezen kring van
hoorders ? Kennen wij allen ze niet, die oogenblikken, waarin
wij in onderhoud, in samenspraak willen treden met ons
zelven, met ons geestelijk ik, en waarbij wij trachten ons te
blinden voor de beelden, ons te verdooven tegen de geluiden,
door ons te hullen in de wade der eenzaamheid? Hebben wij
allen ze niet doorleefd, die oogenblikken waarin wij, gekweld
door vragen die ons in hun greep hielden, den strijd aanbonden
tegen het onbegrepene, het onopgeloste, en waarin wij, als
begeerig naar haar bevruchtende werking op onzen geest, ons
lieten omvangen door den geest der eenzaamheid?

Hiermede is kortelijks het vraagstuk van algemeen biologisch


standpunt zoowel naar de morphologische als naar de physio1)

H. K ure 11 a. Die Intellectuellen und die Gesellschaft. Wiesbaden 1913.

17
logische richting bezien. En in beide gevallen kwamen wij
tot het gelijkluidend besluit, dat zoowel als zijn hoog hersengewicht niet verklaard kan worden als een gevolg van oefening
en inspanning, ook 's menschen begaafdheid niet als een resultaat van natuurlijke of geslachtelijke teeltkeus te beschouwen
is. Wij zullen nu het vraagstuk van uit een kultuur-historisch
oogpunt gaan onderzoeken. Uit den aard der zaak treden bij
dit onderzoek theoretische beschouwingen meer op den achtergrond, terwijl feiten en een kritiek naar hunne waarde, een
ruimer plaats zullen innemen.
Als noodzakelijke voorlichting van 't geen nu volgen gaat,
zij hier de opmerking ingelascht, dat men hersengewichten
ook bepalen kan op indirecte wijze, op grond van het ruimtevolumen of de capaciteit der schedelholte. Tusschen het laatste,
dat gemakkelijk te bepalen is, en het hersengewicht, bestaat
een bekende verhouding 1). De enkele schedel stelt ons dus ook
in staat om te komen tot de kennis van het gewicht der hersenen,
die eens in dien schedel waren vervat.
Voor de bewering dan, dat in de historische ontwikkeling
der menschheid de functie wl de prikkel zou zijn geweest
voor de toeneming in massa, heeft men vermeend meerdere
stavende bewijzen te kunnen aanvoeren. Is deze zienswijze
juist, dan moet noodzakelijk daaruit volgen dat volkeren of
rassen, op een hooger cultuurniveau staande, zich door een
gemiddeld zwaarder hersengewicht moeten onderscheiden. Dit
zal dus gelden zoowel bij een onderlinge vergelijking van thans
levende rassen, als bij eene vergelijking van de tegenwoordige
met de vroegere bevolking. Laat ons nu eens kennis nemen
van eenige feiten.
De zoo straks reeds genoemde schrijver B u s c h a n wijst
er op dat uit onderzoekingen van den Franschen anthropoloog
B r o c a zoude gebleken zijn, dat de schedelinhoud der Parijze1) Zie hiervoor Bolk's mededeeling: Beziehungen zwisschen Hirnvolum und
Schdelcapacitt, nebst Bemerkungen ber das Hirngewicht der Hollnder,
Petrus Camper, Deel II, 1904, bi. 511.

18
naars uit de Middeleeuwen gemiddeld 35 c.M3 geringer was
dan die der huidige bevolking dezer wereldstad. Een twijfel
aan de juistheid van het feit, zou zeker, de persoonlijkheid van
B r o c a in aanmerking genomen, misplaatst zijn. Maar de
conclusie van Bus c ha n dat deze, 35 c.M3 het gunstig effect
zou zijn van de enkele eeuwen kultuur, die de middeleeuwsche
van de moderne bevolking scheidt, lijkt mij zeer betwistbaar,
daar er zoovele andere factoren zijn die dit verschil kunnen
verklaren. Wie zal b.v. meenen dat de huidige Parijzenaars de
afstammelingen zijn van die der Middeleeuwen, en kan het
verschil niet verklaard worden door een geleidelijke wijziging
in de physieke gesteldheid der bevolking, van de anthropologische waarde dus? Uit welk gedeelte van Frankrijk recruteerde
Parijs destijds zijne bevolking, uit welk thans? Voorts, kan het
verschil niet verklaard worden door verbeterde voedingsvoorwaarden? Kan het niet verklaard worden door een verschil in
den geslachtscofficient der onderzochte schedelgroepen, doordat b.v. bij die der Middeleeuwen meer vrouwenschedels waren?
Want wij weten, wat de physieke geaardheid betreft, dat toeneming van lichaamslengte gemiddeld met toeneming van
hersengewicht gepaard gaat, wij weten dat betere voeding van
gunstigen invloed is op 't hersengewicht, wij weten dat gemiddeld
de hersenen der vrouw lichter zijn dan die van den man. Zoolang
dus niet de zekerheid bestaat dat beide groepen van door B r o c a
onderzochte schedels volkomen gelijkwaardig zijn, wat de genoemde invloeden op het hersengewicht betreft, zoolang heeft
dit zoogenaamde bewijs van den invloed der cultuur op het
hersengewicht niet de minste waarde. En bovendien, een onmiddellijke tegenhanger daartoe wordt geleverd door een onderzoek van R e t z i u s, die vaststellen kon, dat de schedels uit de
steen- en bronsperiode in Zweden een grooteren inhoud hebben
dan die uit de Middeleeuwen. Zou dan in dit geval de over een
zooveel grooter aantal eeuwen werkzame kultuur, een tegenovergestelde werking gehad hebben?

19

Het in dit opzicht merkwaardigste feit is echter in 1909 door


den Franschen onderzoeker Bo u 1e aan 't licht gebracht. Wij
weten dat Europa reeds gedurende een zelfs bij benadering
moeilijk te schatten aantal eeuwen door den mensch bewoond
wordt. De oudste menschenresten, die wij kennen, dateeren
reeds van vr de eerste ijsperiode. Honderden van eeuwen zijn
sinds verloopen. Wij kennen den mensch, die gedurende de
ijsphase als grotbewoner en jager Europa bewoonde, in zijn
physieke geaardheid en ook in zijn primitieve maar geleidelijk
zich ontwikkelde kultuur, reeds betrekkelijk goed. Men kende
wel reeds lang een grooter aantal schedelfragmenten van dezen
oermensch, waaruit men kon besluiten dat zijn hersenmassa
niet zooveel geringer moet zijn geweest, dan dat van den
tegenwoordigen mensch, maar een volledige schedel, die
ons in staat stelde om de capaciteit ervan en dus ook het
hersengewicht te bepalen, was nog niet aan 't licht gebracht,
tot in Augustus 1908 uit de grot van La Chapelle Aux Saints
in het Izredal, een menschenskelet met volledigen schedel
uitgegraven werd.
Door den palaeontoloog B o u 1e is deze vondst onderzocht en
uitnemend bewerkt. En wat bleek nu? Ook Bo u 1e vermeldt het
niet zonder verbazing: de schedelinhoud van dit individu bedroeg niet minder dan 1560 c.M3 dat is meer dan de gemiddelde
capaciteit der schedels van de thans levende Europeanen. Ziehier
dus een mensch, van uit den dageraad der beschaving, met een
zeer primitieve kultuur, nog niet in staat vuur op te wekken
en aan te wenden, een wezen nog zonder taal, zijn smarten uitend
in grommen en zuchten, zijn vreugd in gil en schaterlach, een
mensch nog niet in staat om door spraak uiting te geven aan de
ontwakende gedachte, een mensch gedurende geheel den duur
van zijn bestaan als een kind, dat zich zijn menschzijn begint
bewust te worden, en toch, zijn hersenmassa overtreft die van de
meerderheid van het menschenras, dat op de hoogste trap van
ontwikkelings, aan de spits der beschaving gaat. En is u dit geval

20

niet veelzeggend genoeg, laat mij u dan kortelijks herinneren


aan 't geen S e r g i kon vaststellen van Herero negers, K o h 1b rug ge van Javanen en Maleiers, Ma 11 van de negers in
de Noord Amerikaansche Staten, n.l. dat van geen dezer volkeren
het hersengewicht bij dat van den Europeaan achterstaat. En
is u dit nog niet bewijzend genoeg, laat mij u er dan ten slotte
op wijzen dat Hr d 1 i c k a kon vaststellen, dat de schedelruimte der Eskimo's van Groenland gemiddeld 1570 c.M1
bedraagt. Het hersengewicht van Groenland's analphabetische
bevolking overtreft dus zelfs dat van het meest intellectueele
gedeelte van mijn huidig gehoor. Een meer afdoend bewijs,
dat er geen invloed bestaat van cultuur op het hersengewicht,
dat er geen verband bestaat tusschen intellect en hersenmassa,
er om te vragen zou weinig wellevend, het te verlangen zou zeer
onredelijk zijn.
Hoe klein en beperkt, hoe leeg en zielloos komen ons tegenover zulke, het geheele menschdom onder n gezichtspunt
samenvattende feiten, zoogenaamd wetenschappelijke onderzoekingen voor, als b.v. van R se 1), die een aantal Duitsche
professoren en militairen onderzocht heeft, op den omvang
van hun schedel, en nu woordelijk tot deze conclusie komt: Die
Professoren haben bedeutend grszere Kpfe als die Offiziere.
Die ordentlichen Professoren haben die grszten Kpfe, mit
nur ganz geringen Abstande folgen die brigen Universittslehrer: ausserordentliche Professoren, Honorarprofessoren, Privatdozenten. Die allergrszten Kopflngen habe ich Geheimratslngen genannt."
Een ander schrijver, Ba y er t ha 1 2) preciseert nog nader,
wanneer hij, na Rse's uitlatingen met bijval geciteerd te hebben,
de minimale maat van den duitschen Professorenschedel volgenderwijze leert kennen: "man kann wenigstens bei einem Umfang
des Kopfes von 52 c.M. noch ordentlicher Professor der Geburts1) Archiv fr Rassen- und Gesellschaftsbiologie. Dl. II 1905.
2)

Archiv fr Rassen- und Gesellschaftsbiologie. Dl. VIII. 1911.

21

hilfe werden." Deze maat krijgt zeker relief door 't geen de
schrijver er direkt op laat volgen: "doch werden wir beim
erwachsenen Mann unter 52 c.M. keine bedeutende geistige
Leistungen mehr zu erwarten haben, und unter 50! c.M. keine
normale Intelligenz." Waaruit dus volgtdattusschen Imbecillitas
en Obstetrisch Professoraat slechts een afstand ligt van 1 l c.M.
schedelomvang. Ik betwijfel of mijn vriend Treub zijn ambt
wel ooit van dit gezichtspunt uit bezien heeft.
Verdienen zulke uitwassen der wetenschap eigenlijk een
ander lot, dan dat waarom ik hen hier citeer: als komisch
intermezzo?
Geachte spreker, zoo zal de eenigszins met functie en bouw
der hersenen vertrouwde mij tegemoet kunnen voeren, de door
u genoemde gevallen van gelijke hersengewichten bij cultuuren natuurvolkeren, zijn zeker welsprekend, maar weerleggen
toch den invloed van cultuur op de physieke geaardheid der
hersenen niet overtuigend. Want de geestelijke verrichtingen
zijn gebonden aan de schors der hersenen, en deze is zeer
verschillend van uitgebreidheid, al naar gelang het oppervlak
meer of minder sterk geplooid is. En is het nu niet zeer goed
denkbaar, dat bij dien oermensch evenals bij de zoogenaamd
lagere rassen, het hersenoppervlak minder geplooid is geweest,
waardoor dus de schors geringer uitbreiding had, en het eigenlijk
ziele-orgaan dus, althans kwantitatief, minder ontwikkeling?
Deze tegenwerping zou zeker tot voor korten tijd een niet geringe
beteekenis gehad hebben. Maar afgezien van het feit, dat
K o h 1 b r u g g e reeds had aangetoond, dat Javanen en Maleiers een windingssysteem hunner hersenen bezitten, 't welk
zich niet van dat der Zweden laat onderscheiden, heeft voor
eenige jaren H e n n e b e r g zich de moeite getroost nauwkeurig het hersenoppervlak, dus ~e schorsuitbreiding, van een
Europeaan, een Herero-neger, een Hottentot en een Javaan te
bepalen en vond nu de volgende hersenoppervlakken uitgedrukt

2
m
c.m.:

22

Mannelijke Europeaan . . . . . . . . . . . . . . . I082


Vrouwelijke Europeaan . . . . . . . . . . . . . . . 1016
Hottentot ........................... 1119
Herero-neger . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 996
Javaan .............................. 1050
Zooals blijkt, bezat dus de Hottentot een grooter hersenoppervlak dan de mannelijke Europeaan.
Men denkt zich de hoogste psychische functies gelocaliseerd
in de zoogenaamde frontaalkwab der hersenen. Dit moge waar
zijn, ook waar is het dat deze kwab, naar He n n e b er g s onderzoekingen, bij den Europeaan relatief kleiner oppervlak heeft
dan bij den Hottentot en den Javaan, om ongeveer overeen te
stemmen met die bij den Herero-neger.
Hebben wij zoo straks aangetoond dat van een algemeen
biologisch standpunt het zeer onwaarschijnlijk is, dat het hooge
hersengewicht van den mensch veroorzaakt zou zijn door een
over langen tijd voortgezette intensieve functie, door oefening,
ook uit cultuurhistorisch oogpunt zijn wel feiten te noemen die
tegen, doch geen die vr deze meening pleiten, het hersenorgaan
heeft geen invloed der cultuur ondergaan.
Maar er moet toch een oorzaak zijn geweest, die er toe leidde,
dat bij de menschwording de hersenmassa zich zoozeer ontwikkelde en die zijner naaste verwanten in den zoogdier-reeks
zoo verre overtreft. En wanneer men de selectie als een niet
afdoende verklaring beschouwt, de functie als causaal moment
uitschakelt, dan schept men zich een moeilijkheid van tweerlei
aard: ten eerste komen wij dan voor de opgave te staan om een
ander beginsel te vinden, dat de evolutie van een orgaan verklaart, en ten tweede stelt zij ons opnieuw voor het aloude
probleem der afhankelijkheid van vorm en verrichting ten opzichte van elkaar. Want wanneer de functie niet de prikkel is
geweest voor de vermeerdering der hersenmassa, dan moet
noodzakelijk bij dit orgaan het correlatieve verband tusschen
functie en massa, zooals men dit bij andere organen kent,

23
afwezig zijn. Hoe moeten wij ons de betrekking tusschen verrichting en de massa van het substraat waaraan de verrichting
gebonden is, bij de hersenen dan denken?
Terwijl ik op het eerste punt straks uitvoeriger zal ingaan,
zal ik wat het tweede betreft niet in den breede uitweiden of in
dieper beschouwingen treden, een peilen toch van dit probleem
dringt door tot diepten waar de grondslagen liggen van iemands
wereld- en levensbeschouwing. Een enkele opmerking slechts
ter kenschetsing van mijn standpunt in dit biologisch grondprobleem. Zooals gezegd, komen wij hier te staan voor het
principieele vraagstuk omtrent de afhankelijkheid, de, wat men
kan noemen hierarchische betrekking tusschen vorm en functie,
het begrip vorm, nu niet, zooals vanzelf spreekt, in den beperkten
zin van uitwendige gestalte, maar in den ruimen zin, als het
geheel van alle morphologische eigenschappen. Wat was anterieur
en is daardoor superieur: de vorm of de functie? Maakt de vorm
de functie mogelijk, of wel schiep en modelleerde de functie
den vorm? Of met andere woorden: is de vorm een beginsel, of
is, zooals een mechanistische wereldbeschouwing dat wil, de
vorm een resultaat? Slechts een kort antwoord op deze vraag.
Omtrent de vraag of in den vorm iets principieels is belichaamd,
dan wel of de vorm een resultaat is, wil ik met de opmerking
volstaan, dat voor mij het leven niet is eenvoudig een gecompliceerd physisch-chemisch proces, maar een verschijnsel sui
generis. Met de levensprocessen zijn physische en chemische
verschijnselen verbonden. Maar wanneer men op grond van deze
begeleidingsverschijnselen, die met onze, aan chemie en physica
ontleende methoden en maatstaven te waardeeren en te meten
zijn, het leven zelve nu ook als een physisch-chemisch verschijnsel beschouwt, dan doet men m.i. volkomen hetzelfde,
als wanneer men op grond der begeleidingsverschijnselen, die
met een electrische ontlading gepaard gaan, electriciteit zou
definieeren als geluidgevend licht, of lichtgevend geluid. Maar
de nauwkeurigste metingen omtrent de intensiteit van licht en

24

geluid bij eene ontlading, brengen ons geen stap nader tot de
kennis van het wezen der electriciteit zelve.
En zoo ook het leven. Het leven is voor mij niet een stofeigenschap maar een vorm-eigenschap. De zoo geliefde uitdrukkingen als: levend molecule, levensmolecule of levende stof
zijn mij een contradictio in adjecto. Wij zijn zoo gewoon in
onze Laboratoria te trachten in te dringen in de geheimen van
het leven, door vergrootglazen aan te wenden, waardoor wij het
leven in zijn verschijnselen begrensd zien tot aldoor kleiner en
kleiner massa. Dit werkt op den duur misleidend, want het houdt
het ideaal levendig, dat het ons mogelijk wordt de grens te
naderen van een stoffelijke levens-eenheid. Er zijn geen levenseenheden, het leven is een vorm-eigenschap, en als men het
wezen van den vorm gaat ontleden, dan komt men tot deze
beide grondeigenschappen: de vorm is individueel en momentaneel. Elke vorm is een phenomeen, zooals er nog nimmer een
was, zooals er ook nimmer meer een zijn zal; elke vorm heeft
slechts een ondeelbaar oogenblik bestand, want hij leeft, en
leven is een ononderbroken vormverandering. Die komt, is een
ander dan die gaat, die overlegt is een ander dan die handelt,
die hoort is een ander dan die antwoordt. Gij, zooals gij op dit
oogenblik hier nederzit, zijt anderen dan die zoo straks den
drempel van deze halle overschreden hebben, en gij zult reeds
weer anderen zijn, nog voordat de klank van dit mijn woord zal
zijn verstorven. Drin juist manifesteert zich het leven, dat
het elk oogenblik anders is. Hoe zullen wij dan dit verschijnsel
met onze op stabiliteit berustende en op tijdduur geijkte methoden in zijn wezen willen benaderen?
Wij zijn gewoon het leven na te sporen door vergrootglazen
en daardoor het anders onzichtbaar stoffelijke binnen onzen
gezichtskring te brengen, hoe geheel anders, hoe ruimer zeker
zou deze opvatting van het leven zijn, indien het ons gegeven
ware, dit eens te bestudeeren met verkleinglazen, waardoor wij
het voor het ongewapende oog onoverzichtbare binnen onzen

25
gezichtskring konden brengen, om dan in plaats van zooals
thans de stoffelijke verbindingen, den samenhang der verschijnselen meer tot studiedoel te nemen.
En waar aldus mijne opvattingen zijn over leven en het substraat waaraan het leven gebonden is, over de betrekking tusschen
functie en vorm, daar behoeft het wel geen betoog meer, dat de
functie m.i. wel hebben kan een modelleerend maar geen
creerend vermogen. Alleen de verscheidenheid der vormen is
een resultaat, maar de levensvorm in abstracten zin, gedacht
als het substraat waaraan de elementaire levensfuncties zijn
gebonden, is mij een element van het heelal, de manifestatie van
een universeele primairkracht. Noem dit panbiontisme, maar
verdenk mij niet dit als een verklaring te willen geven van de
grondproblemen van het leven, waar ik zelf de overtuiging heb,
dat zulk een beschouwing niets meer is, dan de bevrediging van
mijn persoonlijk causaliteitsgevoel. En tot iets meer dan dit
laatste, kan en wil toch ook de zelfstandig denkende mensch
nimmer geraken. Want zijne overtuiging is deze. Elke vorm
waarin het leven zich hult, draagt den stempel der individualiteit, dus moet ook elke uiting van het leven, van af de eenvoudigste reactie bij het laagste organisme tot aan de meest
ingewikkelde gedachtenconstructie van het hoogst georganiseerde
wezen, en dus ook diens grondbeschouwingen omtrent de
levensproblemen, evenzeer den stempel der individualiteit
dragen. Zij kunnen daarom slechts waarde hebben voor den
eenling. Elk zelfdenkend mensch schept zich ten slotte een
geestelijk milieu, waarin hij zelf ziin waarheden als evenzoovele
lichten ontsteekt en rangschikt, door hun licht zich laat
leiden bij de beoordeeling zijner daden en in hun schijnsel
tracht verder te lezen wat het levensboek hem aan raadselen
voorlegt.
Hiervan doordrongen dichtte eens de zooveel belovende,
maar helaas in knop gebrokene 20-jarige alumnus dezer Hoogeschool, de dichter van "Iris":

26
"Want wie, wat menschelijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich, door zich alleen verbonden,
Hij weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt" 1).
Zooals hiervoor gezegd, zou ik op het andere punt, dat zich
als moeilijkheid voordeed tengevolge van het besluit waartoe
wij gekomen waren, nader ingaan. Dit punt is toch voor een
meer methodisch en systematisch onderzoek meer toegankelijk
dan het eerste. Het betreft de kwestie hoe de sterke ontwikkeling
van 's menschen hersenen kan verklaard worden, wanneer men
noch de selectie, noch oefening en gebruik als aanleidende oorzaken beschouwt. Ik zal, om mijn verklaring te geven, noodzakelijk een zeer breede uitweiding moeten maken, echter daarbij trachten zoo zakelijk mogelijk te blijven.
Door H a e c k e 1 is een verschijnsel dat men bij de individueele ontwikkeling der dierlijke vormen waarnemen kan en
dat men reeds langen tijd vr hem kende, als "biogenetische
grondwet" aangeduid. Volgens deze wet is de ontwikkeling van
het individu (ontogenese) een verkorte herhaling van de ontwikkeling van den stam (phylogenese). Dat wil zeggen, dat de
ontwikkeling van den vorm, die in den loop der tijden heeft
plaats gegrepen, en tengevolge waarvan uit eenvoudig gebouwde
organismen allengs meer samengesteld gebouwde vormen,
hoogere organismen, ontstonden, dat deze ontwikkelingsgang
zich in een zeer beperkte tijdruimte en op verkorte wijze bij de
wording van het individu herhaalt. Reeds de aanduiding "biogenetische grondwet" zegt ons voldoende, welk een overwegende
beteekenis aan dit verschijnsel toegekend werd in den gedachtengang van H a e c k e 1 en - laat mij er dit dadelijk aan toevoegen - van de natuurphilosophische school der laatste decennin van de voorgaande eeuw in 't algemeen. Toch bleef een
kritiek niet uit, en deze richtte zich naar twee zijden. In de
eerste plaats tegen de beteekenis, die aan deze biogenetische
1 ) Tot zoover uitgesproken als rede in de Aula der Amsterdamsche Universiteit op 8 Januari 1918.

27
grondwet, als fundamenteel bewijs voor de juistheid der evolutieleer werd toegekend. Een ingaan op dit punt is hier niet ter
plaatse, het zou mij op het schier onbegrensde terrein der
waardeering van de evolutieleer voeren. Maar ook tegen het
grondwettelijke karakter van de genoemde natuurwet hebben
zich stemmen verheven, en hierop moet ik wel ingaan, daar dit
in direct verband staat met het probleem dezer verhandeling.
Hoewel het begrip natuurwet, vooral op biologisch gebied weinig
scherp begrensd is, mag men toch wel eischen dat een ontwikkelingskundig beginsel, 't welk als grondwet wordt aangeduid,
naar zijn inhoud iets onomstootelijks, iets fundamenteels, iets
onder alle omstandigheden vigeerends moet inhouden, iets waaraan men het geheele complex der verschijnselen moet kunnen
toetsen, waarbij dan blijken moet, dat deze zich als een logisch
uitvloeisel en een consequente toepassing van dit beginsel voordoen. De vigeur van een grondwet is een andere dan die van
een regel, waarvan de waarde en beteekenis afhankelijk zijn en
worden bepaald door de uitzonderingen die er op voorkomen.
Bij de toetsing aan den inhoud der biogenetische grondwet
van de verschijnselen bij de individueele ontwikkeling van den
mensch moet men uitgaan van de overweging, dat de mensch
niet alleen in zijn mentale eigenschappen het hoogst staande
wezen is, maar ook, dat hij, wat zijn vormelijke, zijn lichamelijke
eigenschappen betreft, een topplaats inneemt. Natuurlijk moet
men zich bij de beoordeeling hiervan beperken tot de groep
waarbij hij behoort: de Primaten: dat zijn in opvolgende ontwikkelingsrij: de halfapen, de apen, de menschapen. De laatsten
- waartoe de Gorilla, Orang en Chimpansee behooren komen den mensch in hun lichamelijke organisatie het meest
nabij. Het menschelijk lichaam vertoont, in volkomenheid voor zoover men dan van volkomenheid in de morphologie
spreken mag -kenmerken, die in geringeren ontwikkelingsgraad
reeds bij de mensch-apen aanwezig zijn. De, het menschelijk
lichaam meest kenmerkende eigenschappen zijn: het hooge

28
gewicht van zijn aan hun oppervlak sterk geplooide hersenen,
zijn opgerichte gang en zijn in 't algemeen onbehaarde huid.
Welnu, terwijl de menschapen met hun hersengewicht van
400 gram zich reeds ver boven de overige leden der Primatengroep verheffen, terwijl het oppervlak hunner hersenen reeds
het, zij het dan ook vereenvoudigde, schema der plooien van
de menschelijke hersenen bezitten, waarbij in beginsel alle
hoofdgroeven reeds aanwezig zijn, vertoonen ook zij reeds de
neiging om rechtop te gaan, een wijze van zich voortbewegen,
die zij al of niet met behulp van een staf reeds zeer goed kunnen
toepassen. Echter in plaats van een opgerichten gang kan men
toch nog bezwaarlijk van iets anders dan van een onvolkomen
opgerichte houding spreken. 't Is dus alsof bij de menschapen
de voorbereidingen getroffen zijn voor de toestanden die het
wezen van den menschelijken lichaamsvorm uitmaken. Zij stellen
ten opzichte van den mensch een vr- of beginstadium voor
van een ontwikkelingsgang, die bij den mensch zijn hoogste
punt bereikt, en in betrekking tot de andere Primaten vormen
zij een tusschenvorm tusschen den mensch en de lager georganiseerde Primaten. Volgens het in de biogenetische grondwet
tot uiting gebrachte beginsel, zou men dan ook bij den mensch
gedurende diens individueele ontwikkeling voorbijgaande verschijnselen en verhoudingen mogen verwachten, die bij de
menschapen en a fortiori bij de lagere apen blijvend zijn.
Wanneer men nu onbevooroordeeld de ontwikkeling van den
mensch, en voor zooveel men daarover beschikken kan van de
menschapen, bestudeert, dan verkrijgt men in dit geval niet de
bevestiging der geldigheid van de biogenetische grondwet, maar
veeleer het ongekeerde daarvan. Bij de ontwikkeling van den
mensch konstateert men niet alleen geen tijdelijke toestanden
of verhoudingen, die bij de menschapen blijvend zijn, maar
integendeel komen bij deze laatsten voorbijgaand verhoudingen
en toestanden voor, die bij den mensch blijvend aanwezig zijnde,
juist het essentieele van den menschelijken lichaamsvorm uit-

29
maken. Met andere woorden, het menschenfoetus is bij zijn
ontwikkeling niet aapachtiger, maar het apenfoetus is bij zijn
ontwikkeling menschelijker van vorm. Ik wil mij niet laten verleiden de eenigszins voor de hand liggende conclusie te trekken,
dat dus de logische toepassing der biogenetische grondwet zou
mede brengen, dat men dan de menschapen moet afleiden van
stamvormen wier lichaamsbouw met dien van den huidigen
mensch meer overeenstemming vertoond heeft. Ik erken de
biogenetische grondwet niet als de fundamenteele wet, welker
inhoud ons een onfeilbaar richtsnoer zijn moet, bij de vorming
onzer meeningen en die ons als met het gezag van een dogma
voorschrijft, welke verklaring wij a priori aan onze waarnemingen
moeten geven. Ik zeg dit niet, omdat ik principieel terug zou
schrikken voor de zooeven gereleveerde toepassing van de
biogenetische grondwet, maar omdat ik door eigen onderzoekingen geleid en op grond van eigen waarnemingen de genoemde
feiten in een ander licht heb leeren zien.
Deze onderzoekingen betreffen hoofdzakelijk ontwikkelingsverschijnselen aan den schedel, maar ook waarnemingen in
geheel andere gebieden van het lichaam zullen blijken in overeenstemming te zijn met de conclusie, waartoe ik mij op grond van
deze onderzoekingen gerechtigd acht. Bij de volgende uiteenzettingen zal ik schijnbaar wel ver afdwalen van het probleem
dat besproken wordt: het hooge hersengewicht van den mensch.
Ik zeg slechts schijnbaar, want het beginsel, dat uit deze onderzoekingen afgeleid kan worden, brengt ons in zijne toepassing,
m.i. ook een eind nader bij de oplossing van dat probleem.
Noodzakelijk is het echter, dat eerst aan de hand van het konkreete onderzoek dit algemeene beginsel voldoende scherp
geformuleerd kon worden.
Een der, den mensch meest kenmerkende eigenschappen is,
zooals hierboven reeds gezegd werd, zijn opgerichte gang. Deze
lichaamsstand oefent zijn invloed niet alleen meer direkt op
het skelet en op het spierstelsel uit, doch eveneens op de liggings-

30
verhoudingen van bijkans alle organen in het lichaam. Dat men
hier echter niet met een oorspronkelijken toestand te doen heeft,
doch met een die zich gedurende de menschwording allengs uit
den horizontalen stand, zooals deze aan viervoeters eigen is,
ontwikkeld heeft, kan alleen weersproken, maar niet wetenschappelijk weerlegd worden door hem, die den mensch beschouwt als een niet aan de algemeene ontwikkelingswetten der
natuur onderworpen element.
De terugwerking der verandering van den lichaamsstand,
(waardoor een geheel gewijzigd systeem van zwaartelijnen,
steunlijnen en evenwichtsverhoudingen in het lichaam ontstond,)
op den schedel, is zeer belangrijk. Bij den horizontalen stand
toch, zooals deze den viervoeters eigen is, hangt de schedel aan
het voorste eind van de wervelkolom, bij den vertikalen stand
daarentegen rust de schedel op het bovenste eind ervan; wordt
door de wervelkolom gedragen. In verband hiermede is dan
ook de verbindingsplaats tusschen wervelkolom en schedel bij
viervoeters en bij den mensch geheel verschillend. Bij eerstgenoemden bevindt deze zich aan de achterpool van den schedel,
bij den mensch daarentegen in het midden van het ondervlak
of schedelbasis. Het bevestigingspunt van den schedel aan de
wervelkolom moet alzoo, tegelijk met den overgang van den
horizontalen in den vertikalen stand - dus gedurende de ontwikkeling van den mensch uit zijn viervoetigen stamvader van de achterpool van den schedel naar het midden der ondervlakte geschoven zijn. Wanneer men nu ten opzichte van dit
kenmerk de volwassen schedels van halfapen, apen en menschapen onderzoekt, dan valt het niet moeilijk deze geleidelijke
verschuiving te konstateeren. Bij de halfapen ligt de verbindingsplaats van schedel en wervelkolom inderdaad nog aan de achterpool van den schedel. Ook nog bij sommige geslachten der
apen, zooals uit Figuur 1 blijkt.
Toch ziet men dat bij het meerendeel dezer laatsten de verbindingsplaats niet meer geheel met de achterpool samenvalt;

31
er heeft reeds een verschuiving naar voren op de ondervlakte
plaats gegrepen. Bij de schedels der menschapen is deze ververschuiving inderdaad reeds
ver gevorderd,
de verbindingsplaats ligt hier
in het midden
der achterhelft
van
de schedelFig. 1. Overlangsche doorsnede door den schedel en het begin
van de wervelkolom van den brulaap. Het verbindlngsviak tus- basis. Dit blijkt
schen schedel en wervelkolom is door een stippelijn aangegeven.
uit Figuur 2.
Bij den mensch is deze verschuiving naar voren het verst
voortgeschreden, de verbinding van schedel met wervelkolom
valt hier zelfs vr het midden der schedelbasis, dus in de voorste

,~~~~

'<{ : ..

~----. 'J~

"A
fr/

..

!/j-2.:

"=

/-

&:J'
~:

Fig. 2. Overlangsche doorsnede door den schedel en het begin van de


wervelkolom van een Orang.

helft van de ondervlakte van den schedel. Men vergelijke


hiertoe Figuur 3.
De vergelijkende anatomie leert ons dus alle phasen van

32
het verschuivingsproces kennen, vanaf de achterpool van den
schedel tot in de voorste helft der ondervlakte. In verband met
zijn opgerichten gang is de ligging ervan bij den mensch volgens
de statiek de meest gunstige, daar nu de schedel min of meer op

.. -.

Fig. 3. Overlangsche doorsnede door den schedel en een deel der halswervelkolom van den men1ch.

het boveneind van de wervelkolom balanceert en dus door een


minimale krachtsaanwending in evenwicht kan gehouden worden.
De verplaatsing van het bevestigingsvlak tusschen wervelkolom
en schedel van achter naar voren is dus een gemakkelijk aantoonbaar phylogenetisch verschijnsel, het is een proces van
aanpassing aan den vertikalen lichaamsstand, dat evenals zoovele
andere gedurende het ontstaan van den mensch uit zijn vier-

33
voetigen stamvorm, zich moet hebben afgespeeld. Niet van allen
is echter het rationeele der aanpassing op zoo eenvoudige wijze
in het licht te stellen.
Volgens den inhoud der biogenetische grondwet nu, zou men
mogen verwachten, dat dit phylogenetisch verschijnsel, zich bij
de ontwikkeling van het individu, zij het dan ook in verkorten
vorm zou herhalen. Bij een jong menschenfoetus zou men dus
de verbindingsplaats van schedel en wervelkolom nog aan de
achterpool verwachten, bij een iets ouder foetus eenigszins meer
naar voren op de schedelbasis, en zoo vervolgens, totdat ten slotte
de definitieve ligging bereikt werd.
Het onderzoek leert nu twee feiten kennen die volkomen in
strijd zijn met den inhoud der biogenetische grondwet. Ten
eerste kan men vaststellen, dat bij het jonge foetus bedoelde
verbindingsplaats niet gelegen is aan de achterpool van den
schedel, maar reeds in een zeer jong stadium van ontwikkeling
in de voorste helft van de ondervlakte, dus ten naastenbij zooals bij den volwassene. Van eene verschuiving naar voren is
bij den mensch gedurende zijn individueele ontwikkeling niets
te konstateeren. Ja zelfs is het tegenovergestelde eenigszins het
geval. Tusschen het 6de en 12de jaar, dus beginnend ongeveer
met de tandwisseling, verschuift zich de verbindingsplaats
zelfs een weinig naar achter, nadert dus een weinig de achterpool van den schedel. Dit is een resultaat van het onderzoek
dat men zeker niet a priori zou hebben verwacht.
En dit resultaat verkrijgt nog meer beteekenis door het
tweede verschijnsel, dat door het onderzoek aan het licht kon
worden gebracht. Wanneer men namelijk schedels van zeer
jonge individuen van menschapen onderzoekt, dan blijkt het
dat de verbindingsplaats tusschen schedel en wervelkolom bij
dezen aanzienlijk veel verder naar voren ligt dan bij de volwassene. Er grijpt dus gedurende de individueele ontwikkeling
in stede van de theoretisch uit de toepassing der biogenetische
grondwet volgende verschuiving van achter naar voren juist

34
een verplaatsing in omgekeerde richting plaats. En deze verschuiving naar achter is een niet onaanzienlijke. Bij het jonge
kind van den Gorilla, Chimpanzee en Orang, treft men dus
voorbijgaand een toestand aan, die in blijvenden vorm een
bijzonder kenmerk is van den mensch en uit dezen meer
menschelijken toestand ontstaat bij de verdere ontwikkeling de
meer aapachtige. Met andere woorden, wat het bedoelde kenmerk betreft, worden de verschillen tusschen den menschelijken
lichaamsvorm en dien van den menschaap geringer naar gelang
men opklimt tot een jonger stadium der individueele ontwikkeling. Als toestand is dit in overeenstemming met het
beginsel der biogenetische grondwet, doch de convergentie
draagt een ander karakter dan verwacht werd. De meerdere
gelijkvormigheid wordt niet verkregen doordat de mensch den
aaptoestand nadert, doch doordat de aap den menschenvorm
meer gelijk wordt. Dat organisme, 't welk in zijn volwassen
vorm op een lagere trap van ontwikkeling staat, komt in zijn
jeugdstadium (en wij mogen verwachten in hoogere mate nog
in zijn foetale stadium) meer met het hooger organisme overeen.
En dt is het, 't welk met den inhoud der biogenetische grondwet in strijd is.
Van de feiten waarop in het bovenstaande de nadruk gelegd
is, kan men ook een andere voorstelling geven. Tot nu toe
werden deze feiten beschreven in verband met de in de biogenetische grondwet uitgedrukte stelling. Doch zij kunnen ook
in een ander licht bezien worden, zuiver als ontwikkelingskundige verschijnselen die men niet bezigt om de waarde der
bedoelde stelling te meten. Men kan van het volgende gezichtspunt uit de feiten bezien. In een jong stadium van ontwikkeling
vertoonen mensch en menschapen overeenstemming in hun
bouw (de verbindingsplaats van schedel met wervelkolom ligt
bij beiden in de voorste helft der schedelbasis) en terwijl nu
bij den mensch de oorspronkelijke toestand bewaard blijft,
treedt bij de menschapen eene verandering van dezen toestand

35
op (de verbindingsplaats verschuift zich in de richting van de
achterpoot van den schedel).
Voor een gemakkelijke bespreking der nog volgende feiten,
komt het mij nu gewenscht voor om dit verschil in ontwikkelingsgang tusschen menschaap en mensch door bijzondere
termen aan te duiden. De karakteriseering van den menschelijken
toestand tegenover dien der apen is betrekkelijk gemakkelijk,
ten opzichte dezer laatsten toch is de ontwikkelingsgang van
den mensch conservatief, er blijft hier een toestand bestaan,
die bij de menschapen een slechts tijdelijk karakter dragend,
door een andere vervangen wordt. Hoe nu echter den ontwikkelingsgang bij de menschapen ten opzichte van dien bij den
mensch uit te drukken? De term progressief zou, al drukt zij
dan ook een aan conservatief tegenovergesteld begrip uit,
minder op haar plaats zijn, daar zij tot onjuiste opvatting aanleiding geven kan, omdat wat de volwassen lichaamsvorm
betreft, de mensch toch immers een progressieve toestand
vertegenwoordigt. Als kenschetsing van den ontwikkelingsgang
dezen term toepassend, zou men tot ernstige begripsverwarring
aanleiding kunnen geven. Ik zou daarom liever de uitdrukking
"propulsief" willen bezigen. Want ten opzichte van het lichamelijk kenmerk, dat wij bespreken, wordt bij den mensch een
foetale toestand gefixeerd, terwijl deze zelfde toestand bij de
menschapen slechts voorbijgaand voorkomt, de ontwikkelingsgang blijft bij dit punt niet staan, doch schrijdt verder voort.
Met de invoering der begrippen conservatief en propulsief
heb ik reeds in beginsel het essentieele verschil tusschen de
ontwikkeling van den mensch en die der menschapen aangestipt,
de menschelijke individueele ontwikkelingsgang draagt een
conservatief karakter in dien zin dat bepaalde foetale kenmerken, foetale verhoudingen, foetale morphologische correlaties permanent blijven, terwijl deze bij de menschapen, en
a fortiori bij de apen, temporair zijn, overgangstoestanden
vormen. Of nog eens met andere woorden, de menschelijke

36
lichaamsvorm verwijdert zich bij zijn groei minder van den
foetalen vorm dan die der menschapen, zijn lichaam blijft ineer
foetale vorm-eigenschappen behouden. Terwijl dus de invididueele ontwikkelingsgang van den mensch en der menschapen
van af de eicel een eindweegs dezelfde baan volgt, blijft op een
bepaald punt van die baan de verdere vervorming bij den mensch
uit; de op dit tijdstip bestaande morphologische correlatie (in
casu tusschen wervelkolom en schedel) blijft bij den mensch
permanent, alleen de groei met de daaruit volgende vergrooting
gaat voort. Bij de menschapen echter schrijdt eerst de vervorming nog een eind voort, er ontwikkelen zich andere morphologische correlaties, en eerst op een later tijdstip der ontwikkeling
wordt de alsdan bestaande morphologische correlatie gefixeerd.
Bij de apen treedt de fixatie in een ng later stadium der individueele ontwikkeling op, hun ontwikkelingsgang is ten opzichte
van dien der menschapen propulsief.
Voor wie bekend is met de massale ontwikkeling der hersenen
bij den mensch, gedurende de foetale periode, ligt in het bovenstaande reeds een aanduiding der richting waarin ik de verklaring
van het hooge hersengewicht bij den mensch zou willen zoeken.
Doch eerst later kan ik tot dit onderwerp terugkeeren om mij
nu tot de resultaten van een onderzoek in een geheel ander
onderdeel van den schedel te wenden, n.l. de oogkassen of
orbitae.
Wanneer men den volwassen schedel van een der menschapen vergelijkt met dien van den mensch en daarbij in het
bijzonder de aandacht vestigt op de oogkassen en hun omgeving,
dan vallen twee verschilpunten direkt in het oog: in de eerste
plaats mist de schedel der volwassen menschapen een gewelfd
voorhoofd, zooals dit in meer of minder sterke ontwikkeling
bij den mensch voorkomt. Dit wordt duidelijk uit eene vergelijking van Figuur 4 met Figuur 5.
Het is niet te ontkennen dat dit gemis van een voorhoofdswelving aan de schedels der menschapen een zeer bestiaal

37
uiterlijk geeft. Dit wordt in niet geringe mate versterkt door
het tweede verschilpunt. Boven de oogkassen der menschapen
heeft zich n.l. een zeer sterke beenkam ontwikkeld, die men
als een zware, beenige wenkbrauwlijst zou kunnen
opvatten. Van zulk
een lijst bemerkt
men bij den menschenschedel nauwelijks een spoor.
Dekonfiguratie van
het oogkasgebied Fig. 4. Schedel van een volwassen Gorilla van ter zijde geis dan ook bij den zien. Een voorhoofdswelving ontbreekt. De oogkassen liggen
mensch en de onder een ver uitstekende krachtig ontwikkelde beenkam.
menschapen uitermate verschillend.
Men heeft nu
vermeend deze zoo
in 't oog loopende
verschillen in hun
ontstaan te kunnen
terugvoeren tot de
zoo sterke ontwikkeling der hersenen
bij den mensch.
Door de toeneming
Fig. S. Schedel van een volwassen mensch van ter zijde
in volume van dit gezien.
Er is een goed ontwikkeld voorhoofd, de beenlijst
van den Oorillaschedel ontbreekt.
orgaan, zou het de
hersenen omvattend deel van den schedel alzijdig vergroot zijn, het welfde
ook boven de oogkassen uit, waardoor het vrij oprijzende
voorhoofd van den mensch ontstond. En dit is zonder twijfel
een kenmerk van den menschenschedel dat een groot aandeel

38
heeft in het typisch physiognomische uiterlijk van het menschengelaat.
Bij oppervlakkige beschouwing heeft deze toelichting zeer
veel aantrekkelijks, de voorhoofdswelving van den mensch zou
dan, als uiting van de zeer krachtige ontwikkeling zijner hersenen,
het noodzakelijk gevolg zijn van het ontstaan van dit menschelijkste aller kenmerken.
En toch komt het mij voor dat er in deze beschouwingswijze een fout schuilt. Laat ons weder beginnen het verschijnsel
aan den inhoud der biogenetische grondwet te toetsen. De
zeer aanzienlijke hersenontwikkeling van den mensch is een
eigenschap die zich eerst in de latere phase der menschwording
kan hebben ontwikkeld, dus ook de voorhoofdswelving, die een
noodzakelijk gevolg van de hersenontwikkeling is, is een eigenschap van jongen datum. En zoo zou men dan ook volgens
het in de biogenetische grondwet uitgedrukte beginsel mogen
verwachten, dat bij het menschelijk foetus de voorhoofdswelving gering is aanleg begint, om allengs in den loop der
verdere individueele ontwikkeling hoe langer hoe krachtiger
te worden. Met andere woorden, men zou dus bij het menschenfoetus het voorhoofd zich geleidelijk zien vormen van een laag
tot een meer steil en hooger gewelfd deel van den schedel.
Het onderzoek leert hier nu in beginsel juist hetzelfde als
bij de verbindingsplaats van den schedel met de wervelkolom.
Niet alleen, dat men het uit de biogenetische grondwet afgeleide theoretische gebeuren niet konstateeren kan, doch men
neemt weder het tegenovergestelde waar. De voorhoofdsformatie
van het menschenfoetus vertoont geen overeenkomst met die
der volwassen menschapen, terwijl men bij het foetus en het
kind van dezen een voorhoofdsformatie aantreft even als bij
den mensch. Reeds in een vroeg stadium van zijn ontwikkeling
is bij het menschenfoetus het steil oprijzend voorhoofd aanwezig, en van een afgeplatten schedel, zooals de menschapen
bezitten, is niets te zien, daarentegen heeft het foetus der

39
menschapen en het jonge apenkind een goed ontwikkelde,
vrije voorhoofdswelving, doch deze verdwijnt. Juist gesteld
zou de te beantwoorden vraag moeten luiden: niet waarom de
voorhoofdswelving bij
den mensch ontstaat,
doch waarom zij bij de
menschapen verdwijnt.
Ook wat dit kenmerk
betreft, blijkt het dus,
dat de feiten niet in
overeenstemming zijn
'/
U''
met het beginsel der
biogenetische grondwet
een pasgeboren mensch van ter
en dat men, bij beschou- Fig. 6. Schedel van zijde
gezien.

wing dier feiten en van


het genoemde beginsel,
tot geheel andere vraagstelling komt.
Om een indruk te
krijgen van de voorhoofdswelving bij jonge
menschapen beschouwe
men b.v. Figuur 8,
waarin het foetus van
een Chimpanzee in zijn
geheel is afgebeeld, of
wel men vergelijke de fi- Fig. 7. Schedel van een zeer jong Gorillakind van
guren 6 en 7 met elkaar. ter zijde gezien. Er is een duidelijk ontwikkeld voor.
.
hoofd, de beenige wenkbrauwlijst van den volwassen
In eerstgenoemde lS de
schedel (zie fig. 4) ontbreekt hier nog.
schedel van een pasgeboren mensch, in de laatste die van een zeer jong Gorillakind
geschetst.
Vergelijkt men de jeugdige schedels in Figuur 6 en 7 met de
volwassen schedels in Figuur 5 en 4, dan konstateert men zonder

-~

----

40
moeite het volgende. Onderling vergeleken gelijken de jeugdige
schedels betrekkelijk zeer veel op elkander, terwijl de verschillen
tusschen de volwassen schedels tamelijk groot blijken te zijn.
Gedurende den groei komt dus een divergentie tusschen de
vormen van menschen- en apenschedel tot stand. Deze divergentie echter is in hoofdzaak aan den apenschedel gebonden, de
menschenschedel blijft zijn foetale en infantieele kenmerken
meer behouden. Een zelfde conclusie dus als wij bij de bestudeering der verbindingsplaats van schedel met wervelkolom
konden trekken, en dit z uitdrukten dat de ontwikkeling der
menschapen propulsief is ten opzichte van die van den mensch,
die meer conservatief is.
Tot nu toe beschouwden wij meer in 't bijzonder de voorhoofdswelving, doch wij hebben hiervoor nog p een ander verschilpunt in dit gebied de aandacht gevestigd, n.l. op de sterke
wenkbrauwkam die de oogkassen bij Gorilla overwelft, en nu
zouden wij, willen wij een volledig oordeel kunnen vellen over
den aard van het morphologisch verschil tusschen den schedel
van mensch en menschaap, ook dit kenmerk nader moeten
onderzoeken, daar het met het verdwijnen van het voorhoofd
bij de menschapen in 't nauwste verband staat. Ik zal dat echter
niet doen, en wel omdat een ingaan op dit punt stijgen zou tot
een hooger niveau van vergelijkend anatomisch onderzoek en
de grenzen zou overschrijven van het terrein, waarbinnen het,
schrijvend voor een niet geheel deskundig publiek, gewenscht is
te blijven. In plaats toch van het direct aanschouwelijke zou hier
moeten volgen een uiteenzetting van het zichtbaar gemaakte,
het resultaat dus van een ontleding. Want ik zou moeten ingaan
op de liggingsverhoudingen van oogholten, schedelholte en neusholte ten opzichte van elkander, al te maal dus anatomische details
voor wier goed begrip een algemeene kennis van den schedelbouw
vereischte is. Bij gemis hiervan zou een bespreking dezer zaken
aan het vorm-voorstellingsvermogen van den lezer te hooge
eischen stellen, omdat het volledige vormbeeld bij hem ontbreekt.

41
Zonder dus in anatomische details te treden, zal ik kortelijks
het essentieele van deze betrekking tusschen menschen- en
apenschedel mededeelen, daar dit weder in overeenstemming
is met het algemeene gezichtspunt waartoe wij bij de voorafgaande punten geraakten.
Wanneer men de ligging der oogkassen bij het zeer jonge
kind - of wel bij het foetus - van den mensch en van een
menschaap ten opzichte der schedel- of hersenholte vergelijkt,
dan blijkt het dat deze holte over en ten deele zijdelings van
de oogkas zich uitstrekt. Met andere woorden, de oogkas ligt
als het ware in de schedelholte ingeschoven. In dit kenmerk
stemmen de jeugdige individuen van mensch en menschapen
dus weder overeen. Wanneer men voorts ten opzichte dezer
liggingsverhoudingen een volwassen schedel van mensch en
menschaap onderzoekt, dan blijkt het dat die overeenstemming
niet meer bestaat, doch dat er zeer aanmerkelijke verschillen
ontstaan zijn. Ook deze verschillen zijn echter weder tot stand
gekomen door vervormingen van den apenschedel gedurende
de ontwikkeling en niet van den menschenschedel, want bij
den volwassen mensch zijn de liggingsverhoudingen der oogkassen onveranderd dezelfde gebleven als bij den foetalen
mensch of bij het kind, daarentegen zijn bij de menschapen
de oogkassen in hun geheel naar voren geschoven, zoodat zij
vr de schedelholte zijn komen te liggen. Dit kan natuurlijk
slechts geschied zijn door middel van eenigszins ingewikkelde
groeiprocessen, waarop hier niet ingegaan kan worden.
Zoolang bij het jonge Gorillakind de schedelholte zich nog
over de oogkas heen welft, vormt de beenige afscheiding tusschen
schedelholte en oogkas tevens een dak voor deze laatste holte.
Maar zoodra de oogkas bij den verderen groei zich naar voren
verschuift en vr de schedelholte komt te liggen, moet van
boven een nieuwgevormd dak ontstaan, als noodzakelijke
beenige afsluiting naar deze zijde. En deze afsluiting is de zoo
sterk ontwikkelde beenkam of beenlijst, die zich boven de

42
oogen uitstrekkend aan de schedels der menschapen een zoo
woeste uitdrukking geeft. Deze beenkam moet natuurlijk vr
de voorhoofdswelving van den kinderlijken schedel komen
te liggen, en wordt dan ook in de Duitsche litteratuur niet
onjuist als de "Vorbau" van den schedel aangeduid. Door het
ontstaan van dezen "Vorbau" wordt de voorhoofdswelving van
den schedel bedekt en gaat op deze wijze als uitwendig zichtbaar
kenmerk verloren.
Op deze laatste details komt het echter in de rij onzer
beschouwingen niet zoozeer aan. Doch waarop wel de nadruk
gelegd moet worden, dat zijn de feiten die hier stellingsgewijze
volgen:
Bij het foetus van den mensch en bij het menschenkind,
evenals bij het jeugdige kind der menschapen liggen de oogkassen grootendeels ingeschoven in de schedelholte, er bestaat
dus in dit opzicht overeenstemming tusschen mensch en aap.
Bij den mensch blijft deze oorspronkelijke toestand bewaard
(de ontwikkelingsgang is conservatief) bij de menschapen verschuiven zich de oogkassen naar voren en komen vr de
schedelholte te liggen (de toestand, die bij den mensch blijvend
is, draagt hier een tijdelijk karakter).
Terwijl dus, ten opzichte van het genoemde kenmerk, apenkind en menschenkind aan elkander gelijk zijn, ontstaat op
later leeftijd verschil, niet doordat de menschenschedel, doch
doordat de apenschedel zich vervormt.
Dit zijn de feiten, zooals zij, los van den inhoud der biogenetische grondwet, zich voordoen. En die trouwens ook met
den inhoud dezer wet weder in strijd zijn. Er is niet de minste
aanwijzing dat de stamvorm van den mensch ooit in 't bezit
dezer zware wenkbrauwlijsten is geweest, dat deze verschuiving
der oogkassen ooit bij hem heeft plaats gehad. De definitieve
liggingsverhoudingen tusschen oogkassen en schedelholte zijn
bij het menschenfoetus reeds bepaald.
Het gezichtspunt dat uit bovenstaande stellingen volgt en

43
waarop ik ook hier meer bijzonder nadruk leggen wil, is hetzelfde waartoe ik bij de bespreking der beide voorafgaande
verschijnselen gekomen ben: de morphologische verschillen
tusschen mensch en menschapen werden veroorzaakt doordat
in den ontwikkelingsgang van den mensch foetale correlaties,
foetale verhoudingen gefixeerd worden.
Het schijnt mij toe dat voor deze conclusie in de voorgaande
besprekingen een voldoende grondslag is gelegd. Nu kan men de
beteekenis van dit feit verschillend waardeeren. Of wel, men
kan van meening zijn dat in de grootere overeenstemming der
foetale toestanden bij mensch en menschapen alleen een feit
gekonstateerd wordt, en dat de propulsieve ontwikkeling der
menschapen eenvoudig 't gevolg van aanpassing is der volwassen
vormen aan uitwendige levensomstandigheden. Of wel, men kan
in de conservatieve ontwikkelingsgang van den mensch de uitdrukking zien van een ontwikkelingsbeginsel, van een factor
die den ontwikkelingsgang beheerscht en reguleert.
Het is moeilijk op grond der tot nu toe besproken feiten
tusschen deze beide opvattingen een beslissing te nemen, want
het zou toch mogelijk kunnen zijn dat, n de verschuiving der
bevestigingsplaats van schedel en wervelkolom bij de menschapen naar achter n het verdwijnen der voorhoofdswelving bij de
laatstgenoemden, n ten slotte de verschuiving der oogkassen
met de ontwikkeling van de krachtige wenkbrauwlijsten, hun
oorzaak vonden in - en morphologische aanpassingen waren
aan - de buitengemeen sterke ontwikkeling der kaken bij de
menschapen. Dan zouden dus de beschreven veranderingen van
den apenschedel slechts consecutieve verschijnselen zijn, en
daardoor niet van principieele doch van ondergeschikte beteekenis.
Het is hier niet de plaats om dit punt in discussie te brengen,
een discussie die hiermede eindigen zou dat de genoemde veranderingen m.i. geen aanpassingen zijn aan de krachtige ontwikkeling der kaken als primaire oorzaak. Ook het volgen dezer

44
discussie toch zou te veel speciale vormkennis van apen- en
menschenschedel vereischen, en mijn doel - aantoonen dat
men in den conservatieven ontwikkelingsgang van den mensch
en den propulsieven der menschapen met de uiting van een
ontwikkelingsbeginsel te doen heeft -kan ik langs een gemakkelijker te volgen weg bereiken.
Ik wend mij daartoe tot een lichamelijk verschilpunt tusschen
mensch en menschaap van een geheel anderen aard. Een der
meest opvallende menschelijke kenmerken is zijn naakte, onbehaarde huid. Evenals de overige apen zijn daarentegen de
menschapen, echter met uitzondering van het aangezicht, geheel
en al behaard, Gorilla en Chimpanzee met zwarte, Orang met
bruine haren. En daar een algemeene beharing een kenmerk is
van bijkans alle zoogdieren, kan men dan ook met grond de
meening zijn toegedaan, dat in den loop der menschwording de
mensch zijn haarkleed verloren heeft, een meening waarvoor
trouwens meerdere argumenten zijn aan te voeren waarop ik
hier niet nader zal ingaan. Echter niet het geheele haarkleed is
verloren gegaan, dat gedeelte der huid 'twelk den hersenschedel
bekleedt, met uitzondering van het voorhoofd, heeft de beharing
behouden, en met deze plaatselijke beharing wordt het menschenkind geboren. In de puberteitsjaren treedt dan ook nog elders
op het lichaam plaatselijke beharing op. De pasgeboren kinderen
der menschapen daarentegen bezitten 'nog het algemeene haarkleed.
De beharing van het hoofd is dus bij den mensch een rest,
een overblijfsel van de oorspronkelijk algemeene beharing, en
het verliezen van deze laatste is dus het voor den mensch kenmerkend verschijnsel.
Voor eenigen tijd nu kwam ik in het bezit van een uitermate
zeldzaam object, n.l. het foetus van een Chimpanzee. De ouderdom ervan is bij gebreke aan vergelijkings-materiaal van bekenden ouderdom niet aan te geven, slechts dit is wel zeker, dat
het zich in de tweede helft der foetale ontwikkeling bevond.

45
De kleur der huid was als die van pasgeboren negerkinderen,
grauwachtig vaal, met een eenigszins okerkleurigen ondergrond.
Zeer jonge Chimpanzeekinderen hebben echter reeds een intensief zwarte huid. Onmiddellijk bij de beschouwing van dit
individu werd ik getroffen door een zeer bijzonder verschijnsel.
Het geheele lichaam was nog naakt, met uitzondering van .... de
hoofdhuid. In volmaakt dezelfde uitbreiding, als waarin
bij den pasgeboren
mensch het hoofd
behaard is, bezit
ook dit apenfoetus
een beharing van
de schedelhuid. De
haren staan dicht
bijeen, zijn tamelijk
lang, licht golvend,
en donker kastanjebruin. In Figuur 8
heb ik dit foetus,
van de rechterzijde
gezien, afgebeeld,
en ter vergelijking
in Figuur 9 een
menschelijk foetus
Fig. 8. Foetus van een Chlmpanzee.
eveneens van de
rechterzijde en van naar schatting gelijken ontwikkelingsgraad. De houding van beide is die welke zij in utero hebben.
In Figuur 10 heb ik dan ten overvloede het Chimpanzeefoetus afgebeeld van de linkerzijde gezien. Terloops moge
de aandacht gevestigd worden op het goed ontwikkelde steil
oprijzende voorhoofd van het Chimpanzeefoetus, waarover
ik reeds sprak, en voorts op den onmiskenbaar aanwezigen vrij

uitstekenden neus, een menschelijk kenmerk waarover ik nog niet


sprak en ook niet bijzonder spreken zal, hoewel ook aan dit
verschijnsel eene beschouwing te wijden zou zijn die parallel
gaat aan die der verschijnselen-reeks, welke ik tot nu toe besprak.
Terwijl toch het foetus van den Chimpanzee duidelijk een vrij
uitstekenden neus heeft - evenals het menschenfoetus - verdwijnt deze bij de verdere ontwikkeling, hij wordt in het aangezicht opgenomen, bij den
mensch daarentegen blijft zij conservatief verder bestaan
en vormt mede
een der typisch
menschelijk lichamelijke kenmerken.
Doch keeren
wij tot de beharing der kophuid
terug.
Wij kwamen
Fig. 9. Foetus van een mensch.
tot de conslusie
dat de behaarde schedelhuid een overblijfsel is, een rest van het
oorspronkelijke algemeene haarkleed. Dat bij het menschenfoetus
dus alleen de hoofdhuid behaard is, behoeft ons alzoo niet
te verwonderen, maar wel dat dit bij het Chimpanzeefoetus
eveneens het geval is. Deze aap toch is nog geheel behaard,
bij de geboorte reeds, en nimmer heeft dit geslacht, of de
stamvormen hiervan het haarkleed verloren. Hier kan dus
de enkele beharing van de hoofdhuid niet de uitdrukking
zijn van een proces, dat in den loop der tijden zich bij deze
diervormen afgespeeld zou hebben. En toch zien wij, dat in

47
zeker stadium van zijn individueele ontwikkeling het Chimpanzeefoetus een beharingstoestand vertoont, die kenmerkend
is voor, en blijvend is bij den mensch. Maar hoe nu? Een
lichamelijke eigenschap, die door den mensch gedurende
zijn menschwording verworven is, kan toch niet haar invloed
doen gelden op de individueele ontwikkeling van den Chimpanzee? Het is dan ook
m.i. duidelijk, dat dit
zoo merkwaardige verschijnsel, aan de hand
der algemeen bekende
on twikkelings beginselen niet te verklaren is,
en dat het dus weer aanbeveling verdient, eerst
eenvoudig de feiten in
hun overeenstemming
vast te leggen. Laat ons
dus voorloopig, afziende
van elk erfelijkheidsbeginsel, vaststellen dat bij
het foetus van mensch
en Chimpanzee (dat is
een menschaap) een ontwikkelingsphase voorFig. 10. Foetus van een Chimpanzee.
komt, waarin alleen de
kophuid behaard is. Bij den mensch wordt deze phase voor
zoover het het genoemde verschijnsel betreft, gefixeerd (de
ontwikkelingsgang is conservatief) bij den menschaap daarentegen is het een voorbijgaande phase, de geheele huid wordt
later behaard (de ontwikkelingsgang is propulsief).
Het foetale kenmerk, waarop wij hier de aandacht vestigen,
kan niet het resultaat van aanpassing aan uitwendige omstandigheden zijn, want nimmer hebben er Chimpanzees bestaan,

48
of stamvormen van deze, die een naakt lichaam hadden, met
een uitsluitend behaarde kophuid. Het verschijnsel moet de
uiting zijn van een dieper liggend ontwikkelingsbeginsel. Zoo
moeten wij tot deze gewichtige conclusie komen, dat de oorzaken,
die tot het verlies van het haarkleed bij den mensch geleid
hebben, en tot het behoud ervan op den schedelhuid, reeds
werkzaam zijn bij de ontwikkeling van het foetus der menschapen. Het kunnen dus geen oorzaken zijn van uitwendigen aard,
noch zulke die eerst bij de menschwording hun invloed deden
gelden. Het moet dus een inwendige ontwikkelingsfactor geweest zijn, die bij de menschapen in beginsel reeds werkzaam,
bij den mensch zijn volle kracht ontplooit.
Ik noemde deze conclusie een zeer gewichtige omdat hiermede
in onze beschouwingen der evolutieve veranderingen, die in den
loop der tijden de organische vormen vertoonen, en in onze
verklaring dezer geleidelijke veranderingen, een factor ingevoerd
wordt van eenigszins ander karakter dan die waarmede men
tot nu de vervorming der organismen tracht begrijpelijk, althans
duidelijk te maken. Of men zich bij deze verklaringspogingen
meer in 't bijzonder op het Darwinisch standpunt stelt, en de
teeltkeus als de werkzame factor beschouwt, dan wel meer op
het Lamarcksche beginsel den nadruk legt, en de aanpassing
der organismen met de noodzakelijk daarmede verbonden vererving der verworven eigenschappen als den grondslag der vervormingen opvat, of wel beide beginselen gezamenlijk een rol
laat spelen, steeds zijn het factoren die van buiten af in den
ontwikkelingsgang ingegrepen hebben. Maar bij de bovengestelde conclusie wordt het vormveranderend moment in het
zich ontwikkelend individu zelve gelegd. En wel beschouwd, heb
ik dit beginsel reeds voortdurend in het voorgaande tot uitdrukking gebracht. Want wanneer ik het essentieele in de verschillen tusschen mensch en menschaap, voor wat dan de in
bijzonderheden besproken kenmerken betreft, telkens op deze
wijze moest omschrijven, dat bij den mensch in vergelijking

49
met de menschapen foetale kenmerken gefixeerd werden, met
andere woorden dat het menschelijk lichaam zich van het
apenlichaam onderscheidt door zijn meer foetaal karakter, dan
deed ik niet anders dan deze verschillen oorzakelijk terug te
voeren, tot een factor die in den ontwikkelingsgang zelve gelegen is. En duidelijk werd dit dan ook tot uiting gebracht,
telkens wanneer ik als mijn conclusie van vergelijking stellen
moest: de ontwikkelingsgang van den mensch is conservatief,
die der menschapen propulsief. In den ontwikkelingsgang als
zoodanig was dus het verschil gelegen.
Nu ben ik mij zeer wel bewust, dat ik met de boven getrokken
conclusie op zeer glad en gevaarlijk terrein gekomen ben. Want
;k stel mij toch bloot aan de opmerking, dat ik met de invoering
van een inwendigen, in het organisme zelve gelegen ontwikkelingsfactor, die het voorkomen en de vormveranderingen der
diervormen in den loop der tijden mede beheerscht zou hebben,
den evolutiegang als iets a priori gedetermineerds, iets als van
binnen uit gegeven zal moeten gaan beschouwen. Elke nieuwe
vorm zou dan tot zekere hoogte zijn een vorm-noodwendigheid,
ontstaan door de actie van dien, de evolutie reguleerenden en
beheerschenden, in het organisme zelve wonenden factor. De
opmerking is juist, maar ik wijk voor deze consequentie niet
terug. Bij ons nog zoo volslagen gebrek aan kennis van wat
eigenlijk het wezen van het leven is, moeten wij de mogelijkheid
plaats geven, dat een der eigenschappen van het leven is, vormevolutie langs bepaalde banen, die gedetermineerd zijn, door
een aan het leven inherente eigenschap, dat dus de evolutie in en
van het organische rijk in zijn geheel een phenomeen is van
denzelfden aard, als de geleidelijke vormontwikkeling van een
individu, dat dus het organische rijk in zijn geheel zich ontwikkeld heeft, zooals een enkel organisme groeit, op grond van
de leidende krachten die in de kiemcel besloten zijn. Dat dus
evolutie voor het organische rijk was en is, wat voor een enkel
organisme de groei is. Dat beteekent dus een evolutie als actie,

50
naast vormveranderingsverschijnselen ten gevolge van aanpassing
of selectie als een door reactie. Op den grondslag van aanpassing
en selectie, kan de evolutie niet anders zijn dan een resultaat,
terwijl ik voor mij er liever iets principieels in zie. In zijn
uiterste consequentie toegepast moet dit standpunt voeren tot
de meening dat in het laagste, of laat ik het maar aanduiden als
oer-organisme, reeds de noodzakelijkheid besloten lag der
menschwording, die met even groote zekerheid in den loop der
tijden daaruit volgen moest, als uit een bevruchte dierlijke eicel
een volwassen dier als eindstadium van den ontwikkelingsgang
ontstaat. Dat klinkt mystiek maar geeft mij zelve toch meer
bevrediging dan de consequente toepassing van de selectieof aanpassingstheorie, als eenig leidend beginsel der evolutie
waarbij ten slotte de menschwording een louter spel van het
toeval is geweest.
Men versta mij echter niet verkeerd. De beteekenis van
selectie en aanpassing voor het tot stand komen der ontelbare
organische vormen, die zoo in 't verleden als heden op aarde
voorkwamen, zal ik geenszins ontkennen, maar zij komt mij
onvoldoende voor om de ontwikkeling in progressieve richting,
aanvangend bij het eenvoudigst organisme en eindigend bij den
mensch, te verklaren. Zij mogen tot de vormen-rijkdom, tot de
vorm-nuanceeringen der gestalten hebben bijgedragen, zelfs bij
deze laatsten een hoofdrol gespeeld hebben, maar de ontwikkelingsgang van omlaag naar omhoog, beschouw ik als iets a
priori gegeven, de uitdrukking van een grondeigenschap van
het leven zelve. Het is voor mij steeds een aantrekkelijke gedachte om het geheele complex van het dierlijk leven op aarde,
in het verleden en het heden, als een enkele eenheid, als een
organisch geheel te beschouwen, dat aanvang nam in een grondvorm, een vorm waarvan de groei zich uitte als het ontstaan
van steeds hooger georganiseerde vormen langs vaste banen.
Maar op elk punt van deze banen oefenden de milieu-omstandigheden invloed uit, nuanceerden den op dit niveau voortgebrachten

51
vorm in groote verscheidenheid. Doch de vaste, de gedetermineerde, de uit het leven zelve voortvloeiende ontwikkelingsgang, werd door deze uitwendige invloeden niet uit zijn baan
gedrongen, werd steeds voortgezet in de a priori gegeven richting.
Voortdurend en voortdurend werden aan de uitwendige omstandigheden hooger georganiseerde vormen ter vorm-nuanceering overgeleverd, terwijl ononderbroken de ontwikkelingsgang voortging, de evolutie als levenseigenschap zijn functie
bleef ontvouwen. Eindelijk bereikte deze gang het stadium der
menschvorming, gedurende wiens wording als vorm-nuancen
de menschapen ontstonden.
Ik heb mij onwillekeurig laten verleiden om uitvoeriger op
mijn meening omtrent de evolutieverschijnselen in te gaan, dan
oorspronkelijk mijn plan was, waardoor naar verhouding van
het geheel deze uitweiding wel wat lang geworden is. Ik kon
echter niet den lust weerstaan om van deze ongezocht geboden
gelegenheid gebruik te maken, ten einde het essentieele in mijne
opvattingen over de evolutieverschijnselen, kortelijks uiteen te
zetten. Zij mogen eenigszins afwijken van meer algemeen geldige
meeningen: elk mensch schept zijn eigen waarheden, en de
waarde hiervan wordt voor hem bepaald door de mate van
bevrediging die hij zelf er door vindt.
Keeren wij nu tot ons eigenlijk onderwerp terug.
Alvorens op ons hoofdonderwerp, - de beteekenis van het
hooge hersengewicht bij den mensch - in te gaan, wil ik nog
eenige opmerkingen inlasschen, naar aanleiding van anatomische
verschijnselen, die meer direkt verband houden met de conclusie
waartoe ik bij de hiervoor besproken anatomische verhoudingen
kwam. Er zij daartoe nog kortelijks aan herinnerd dat de verschillen tusschen het lichaam van den mensch en dat der menschapen daardoor gekenmerkt worden, dat bij den mensch foetale
vorm-toestanden bestendigd worden (conservatisme), die bij de
menschapen van voorbijgaanden aard het uitgangspunt zijnde,
van andere toestanden (propulsiviteit) zijn.

52
Eenige voorbeelden hiervan zijn door mij reeds in extenso
toegelicht en ik wensch nu nog een paar verschijnselen in het
licht van ditzelfde beginsel te zien.
Het eerste betreft een zeer opmerkelijk verschil in het voorkomen der uitwendige geslachtsorganen bij de vrouwelijke
individuen van menschapen en mensch. Bij dezen laatste wordt
de ingang tot de inwendige geslachtsorganen - de schaamspleet - begrensd door twee paar huidplooien die als de schaamlippen bekend zijn, het meer naar binnen gelegen paar wordt
als de kleine, de naar buiten gelegen, meer gezwollen en afgeronde, als de groote onderscheiden. Naar voren eindigen deze
laatsten op een meer of minder sterk uitpuilende ronding, die
als de schaam- of Venusheuvel aangeduid wordt.
Bij de menschapen is de omgrenzing der schaamspleet eenvoudiger, doordat hier n de groote schaamlippen n de schaamheuvel ontbreken. Trouwens dit geldt voor alle apen, doch wij
bepalen ons tot de hoogste vormen van deze groep. In de tweede
helft der voorgaande eeuw, toen het zich baanbrekende beginsel der afstammingsleer nog bestrijders vond, werd door
den Mnchener anatoom B i s c h o f f - een tegenstander
van Dar w i n's leer - dit verschilpunt van voldoende beteekenis geacht, om op grond daarvan de stamverwantschap
van den mensch met de overige Primaten te ontkennen, en wel
op grond hiervan, dat dit een lichamelijk kenmerk was, waarvan
zelfs bij de menschapen geen spoor aanwezig was. Wij zullen
op de waarde van dit argument niet ingaan, omdat wij op een
geheel andere zijde van dit punt de aandacht vestigen moeten.
Het Chimpanzeefoetus, waarover hiervoor bij de huidbeharing
reeds eenmaal gesproken werd, was een vrouwelijk individu.
En nu bleek het, dat hoewel bij lange na niet zoo krachtig
ontwikkeld als bij den mensch, bij dit foetale menschaapje wel
degelijk een aanleg van groote schaamlippen en van een schaamheuvel te konstateeren viel. In het kader van onzen gedachtengang krijgt ook dit feit op natuurlijke wijze zijn passende plaats.

53
Want wat kunnen wij hier weder konstateeren? Bij het foetus
van den mensch en bij dat van den menschaap komt een bepaald
lichamelijk kenmerk voor, maar terwijl het bij den menschaap
verdwijnt, blijft het bij den mensch bestaan, om zich zelfs in
overeenstemming met den groei van het lichaam in zijn geheel
verder te ontwikkelen. Wij kunnen dezen toestand weder op
twee wijzen omschrijven. In de eerste plaats volgender wijze: bij
den mensch wordt een foetaal lichamelijk kenmerk, dat ook bij
de menschapen voorkomt, doch hier verdwijnt, gefixeerd. Ook
in dit opzicht blijft dus de mensch een foetaal karakter behouden. Deze conclusie is dus weer eensluidend met die welke
wij reeds meerdere malen genoodzaakt waren te trekken en die
den menschelijken lichaamsvorm in vergelijking met dien der
menschapen karakteriseert.
De tweede wijze van voorstelling is van meer principieelen
aard daar zij direkt verband houdt met de hoofdgedachte, die
bij de algemeene biologische beschouwingen hiervoor nader
is aangegeven. Zij is deze: een lichamelijk kenmerk dat voor
den mensch typisch is en bij hem een zekere mate van ontwikkeling bereikt, komt reeds bij het foetus van den menschaap,
zij het dan ook in geringer ontwikkeling, voor, doch gaat hier
weer verloren. Een verschijnsel dus, dat volkomen overeenstemt
met dat van de behaarde schedelhuid van het Chimpanzeefoetus.
Ook in dit opzicht dus blijkt het foetus van den menschaap den
menschelijken lichaamsvorm nader te staan, dan het volwassen
individu.
Ik wil terloops opmerkzaam maken op een overeenstemming
in het karakter dezer beide verschijnselen, en wel dit, dat geen
van beide ontstaan kan zijn, hetzij als functioneele aanpassing
aan gewijzigde milieu-omstandigheden, hetzij als gevolg van
selectie. Dat noch het verlies der algemeene beharing met behoud
der schedelbeharing, noch de ontwikkeling der groote schaamlippen het gevolg kan zijn van aanpassing eener functie aan
wijziging der uitwendige omstandigheden, is duidelijk. Want

S4
voor wat de laatste betreft, men kan hun moeilijk een functie
toekennen, dus als aangrijpingspunt voor een functiewijziging
komen zij in 't geheel niet in aanmerking. En voor wat het eerste
betreft, het verlies der beharing, men zou juist dit verlies onder
sommige omstandigheden als zelfs nadeelig voor het individu
kunnen beschouwen. Het nuttig effect toch, dat bij lage temperaturen een haarkleed den mensch zou geven, moet hij nu door
een vervangmiddel trachten te verkrijgen. Het resultaat van
aanpassing kunnen dus deze huidkenmerken niet zijn. En het
resultaat van selectie al evenmin, daar in den natuurlijken strijd
om het bestaan noch het een noch het ander den mensch van
voordeel is of was. Ik voor mij zie, wat ik voor een van beide
reeds uitvoerig uiteengezet heb, in deze beide verschijnselen ook
weder de uiting van den ontwikkelingsgang, welke door den
inwendigen factor bepaald is; symptomen dus van de gedetermineerde ontwikkelingsrichting, en vandaar dan ook in principe
reeds bij het foetus der menschapen aanwezig.
Ten slotte nog enkele woorden over een laatste verschijnsel
n.l. de kleur van de menschenhuid. Deze komt, zooals bekend
is, in verschillende nuanceering voor, doch wel algemeen is de
opvatting dat de blanke huid niet de oorspronkelijke toestand
is, maar de gepigmenteerde, de zwarte. Over de oorzaken die
er toe geleid hebben dat bij een bepaald deel der menschheid,
die wij juist op grond van dit kenmerk als een bijzondere groep
samenvatten, de kleur der huid verloren is gegaan, is reeds veel
geschreven. Op deze beschouwingen hier in te gaan, komt mij
overbodig voor. Ik breng hier enkel dit punt ter sprake, omdat
het m.i. op zoo natuurlijke wijze past bij het komplex der
verschijnselen, die tot nu besproken zijn. Wij weten dat de
kleuring der huid bij de Primaten - om mij slechts tot deze
diergroep te bepalen - eerst in een vrij laat stadium der foetale
ontwikkeling optreedt. Mijn Chimpanzeefoetus was dan ook
nog vrijwel blank. En nu is het voor mij weder de vraag of ook
de blanke huid van een deel der menschheid niet is te beschouwen

ss
als de konserveering van een foetaal kenmerk, maar een dat
nog niet bij alle menschengroepen in gelijke mate reeds tot
fixatie gekomen is. Het negerkind wordt met blanke huid geboren, om korter of langer tijd na zijn geboorte de voor zijn
ras typische huidkleur aan te nemen. Hierin kan men als het
ware reeds een eersten stap zien in de richting, die tot de definitief blanke huid leidt, als een retardeeren in het optreden der
kleurstof in de huid. De blanke huid bestaat bij de donkere
rassen dus slechts zeer tijdelijk. Ten opzichte van dit kenmerk
zou men dus den ontwikkelingsgang der donkere rassen als
propulsief in vergelijking met dien van de blanke rassen kunnen
opvatten. Met deze enkele opmerking wil ik, wat dit verschijnsel
betreft, volstaan.
Het zou mij nu niet moeilijk vallen nog meerdere typische
kenmerken van den menschelijken lichamelijken bouw, van
hetzelfde, in het voorgaande meerdere malen ingenomen, standpunt uit te beschouwen. Ik zou nog kunnen spreken over
's menschen gebit, over den vorm van zijn bekken, over het
alleen bij den mensch voorkomende, den ingang van het virginale genitaalapparaat ten deele afsluitende vlies, over de
lengteverhouding zijner ledematen ten opzichte van den romp
in vergelijking met die der menschapen, over het niet verdwijnen der naden in zijn schedel, en telkens zou ik daarbij
erop kunnen wijzen, dat dit verschijnselen zijn, of dat hierbij
verschijnselen voorkomen, die niet anders zijn dan fixeering
van foetale ontwikkelingstoestanden. Doch ik acht door het
voorgaande mijn standpunt voldoende toegelicht en mijn zienswijze voldoende geargumenteerd. Wat in lichamelijken zin den
mensch van de menschapen en a fortiori van de lagere apen onderscheidt zijn grootendeels geen kenmerken ontstaan onder den
invloed van aanpassing of selectie, doch de uiting van dat wat
ik als den conservatieven ontwikkelingsgang heb aangeduid.
En nu wil ik ten slotte terugkeeren tot het probleem waarvan ik uitgegaan ben, het vraagstuk van het hooge hersen-

56
gewicht bij den mensch. Het is wel een lange onderbreking
geweest in onze bespreking van dit onderwerp, doch deze was
noodig om het gezichtspunt, van waaruit ik dit kenmerk bij
den mensch wil beschouwen, voldoende te leeren kennen.
Maar nu dit eenmaal geschied is, kan ik dan ook over dit punt
zelf kort zijn.
In het eerste gedeelte dezer verhandeling heb ik getracht
uiteen te zetten, dat mijns inziens noch het beginsel van ontwikkeling door oefening, noch zulk eene als gevolg van selectie
voor mij voldoende het hooge hersengewicht verklaart. Deze
overtuiging heb ik reeds zeer langen tijd gehad, doch aan een
opzettelijk pogen of streven, om dan van dit probleem een
bevredigende oplossing te vinden, waagde ik mij niet, daar mij
elk inzicht ontbrak in welke richting ik die oplossing zou
moeten zoeken. Achtereenvolgens werden toen door mij onderzoekingen verricht over de ligging van het verbindingsvlak
tusschen schedel en wervelkolom bij den menschen- en apenschedel op verschillenden leeftijd, waarvan hiervoor uitvoeriger
sprake was, over het voorkomen en verdwijnen der naden aan
deze schedels op verschillende leeftijden, over de liggingsverhou
dingen der oogkassen bij jeugdige en volwassen schedels van
mensch en apen. En nadat deze onderzoekingen, met zuiver vergelijkend anatomisch doel ondernomen, beindigd waren, werd
ik getroffen door het feit dat er in de uitkomsten dezer onderzoekingen iets gemeenschappelijks lag, n.l. het hiervoor meerdere
malen toegelichte feit, dat bij den mensch steeds foetale toestanden gefixeerd werden en dat het bekende verschijnsel,
dat het foetus der menschapen een zoo menschelijk voorkomen
heeft dus niet alleen zijn uitwendige gestalte, doch ook zijn
inwendigen bouw betrof. En toen ook andere, hiervoor kort
opgesomde typisch-menschelijke kenmerken op ongedwongen
wijze in de vaststelling van dat feit een toelichting vonden, toen
deed zich aan mij d vraag voor of dan ook niet het hooge
hersengewicht van den mensch in ditzelfde systeem van ver-

S7
schijnselen paste en of hier niet op ongezochte wijze de verklaring werd aan de hand gedaan van dit merkwaardige menschelijke kenmerk. En wanneer ik hierop een bevestigend antwoord
geef, dan zal ik dit moeten laten vergezellen door een nadere
uiteenzetting hoe ik mij het wezen dezer fixeering van foetale
kenmerken bij den mensch denk. Want het is duidelijk dat er niet
plaats heeft een fixeering van absolute waarden - het hersengewicht wordt niet in zijn foetale hoegrootheid bestendigd, - doch
het is eene fixeering van relaties: de gewichtsverhouding van het
orgaan, zooals deze bij het menschelijk foetus is, wordt vastgelegd.
Wanneer men den ontwikkelingsgang van een zoo ingewikkeld organisme als het menschelijk lichaam volgt, van af
het stadium waarin het als menschelijk individu herkenbaar is,
dan blijkt het dat gedurende die ontwikkeling zoowel de liggingsals de gewichtsverhoudingen der organen ten opzichte van
elkander, en voor wat de laatstgenoemden betreft, ook ten
opzichte van het geheel, voortdurend veranderen. De zich
ontwikkelende vrucht wordt in den loop der zesde week van
de zwangerschap als mensch herkenbaar, doch men zoude zich
wel zeer vergissen, indien men onderstelde dat reeds op dezen
jeugdigen leeftijd het individu gebouwd zou zijn zooals het
toekomstige individu, alleen naar veel kleineren maatstaf, en
dat de verdere ontwikkeling nog slechts een vraag van groei
zijn zoude. Ontwikkeling is vormverandering. In de eerste
weken van 's menschen leven - dit vangt niet aan bij zijn
geboorte, maar op 't oogenblik dat de bevruchting van de
eicel, waaruit hij ontstaan zal, heeft plaats gehad - geschiedt
deze vormverandering in een uitermate snelle opvolging van
vormphasen, elke slechts zeer kort durend, 't geen wel daaruit
blijkt dat binnen het tijdsbestek van zes weken uit de eenvoudige
kogelvormige eicel een vorm is ontstaan, die uitwendig als
mensch herkenbaar is.
Na dit tijdstip geschiedt de ontwikkeling als vorm-verandering,
als vorm-volmaking van het individu in een steeds langzamer
0

ss
wordend tempo, terwijl de ontwikkeling als groei, als vergrooting
van het individu meer op den voorgrond treedt. Maar het
essentieele der ontwikkeling blijft toch steeds de kwalitatieve
factor - de vorm-wijzigingen; terwijl de kwantitatieve factor de vorm-vergrooting - uit een ontwikkelingkundig oogpunt
van geringer beteekenis is.
In elke phase zijner ontwikkeling bestaat dus bij den wordenden mensch o.a. ook een bepaalde verhouding, een relatie
tusschen de grootte der organen ten opzichte van elkander en
ten opzichte van het geheel. En deze verhoudingen wisselen
onafgebroken en volgens een bepaalde regelmaat; of met
andere woorden, de correlatie tusschen de organen blijkt niet
dezelfde maar wijzigt zich voortdurend. De organen n.l. groeien
niet even snel, en de factoren die den bijzonderen orgaangroei
beheerschen, zijn zeker meervoudig. Onder deze speelt de functiefactor een overwegende rol. Wanneer een orgaan voor den
regelmatigen ontwikkelingsgang van het organisme spoedig in
functie moet treden, zal het vooral in de eerste phase der ontwikkeling zeer snel de reeks zijner vorm-veranderingen doorloopen en spoedig zijn eigenlijken groei beginnen. Is d.e.t. de
functie van eenig orgaan voor de ontwikkeling van het individu
minder belangrijk, dan kan de vorm-verandering in een langzamer tempo geschieden en de eigenlijke groei eerst later
aanvangen. Ik wil dit aan de hand van twee organen wier
functioneele beteekenis voor het individu zeer ver uiteenligt,
toelichten, n.l. het hart en de geslachtsklier. Het is gemakkelijk
in te zien dat het hart een orgaan is, waarvan de actie in het
wordend individu voor een goede en regelmatige bloeddoorstrooming van zeer groot gewicht is, dat daarentegen de geslachtsklier van het individu eerst beteekenis begint te verkrijgen in een veel latere phase der ontwikkeling. Het hart
heeft dan ook in verband hiermede veel sneller zijn vormende
phase doorloopen en gaat veel vroeger in zijn eenvoudige groeiphase over dan de geslachtsklier.

59
Nu zoude men zeker verkeerd doen dezen "utiliteitsfactor"
te beschouwen als den eenigen die het groei-tempo en daardoor
de correlatieve verhoudingen der organen bepaalt, er zijn er
meer. Ik koos echter dezen, omdat hij gelegenheid biedt op de
eenvoudigste en gemakkelijkst te begrijpen wijze het feit der
wisselende correlatieve verhoudingen van de organen gedurende
de ontwikkeling, met een zeer sprekend voorbeeld toe te lichten.
Nog door een tweede voorbeeld, waarbij ik het verschil
door getallen kan aangeven, wil ik deze wisselende correlatie
aantoonen. Bij een schapenfoetus n.l. van I I c.M. lichaamslengte, verhoudt zich het hersengewicht tot het lichaamsgewicht als I : 16, en bij het voldragen
foetus met een lichaamslengte van
24 c.M. is deze verhouding I: 32.
Bij het jongere foetus is dus het
hersengewicht relatief tweemaal zoo
zwaar als bij het oudere foetus.
Dit voorbeeld brengt ons van zelve
terug tot het onderwerp welks bespreking ons hoofddoel is, n.l. het hooge
hersengewicht van den mensch.
Wanneer men het ontwikkelingstempo van dit orgaan vervolgt, dan
blijkt dat het in de eerste weken der
ontwikkeling snel tot een relatief zeer
omvangrijk orgaan uitgroeit. Het
jonge menschenfoetus vertoont dan
ook een bijzonder sterk ontwikkeld
hersendeel van het hoofd, zooals uit Flg, ll. Foetus van een mensch,
ongeveer acht weken oud.
Figuur II blijkt, waarin een foetus
uit het eind der tweede zwangerschapsmaand is geschetst. Het
zeer groote hoofd, met het zelfs nog uitpuilende voorhoofd,
trekken hierbij onmiddellijk de aandacht. Het kenmerk, waardoor de mensch zich van alle dieren onderscheidt, het sterk

6o

ontwikkelde hersendcel van zijn schedel, is hier, om het zoo


eens uit te drukken, zelfs in overdreven vorm aanwezig. Nu
is dat echter niet een verschijnsel dat bij het menschenfoetus
alleen voorkomt, want in meerdere of mindere mate doet het
zich bij het foetus van alle zoogdieren, en, om ons daartoe
meer in 't bijzonder te beperken, van alle apen, inclusief de
menschapen, voor. Het bleek reeds uit de hierboven vermelde
verhoudingen van het hersengewicht bij het schapenfoetus.
Wij kunnen dus beweren, dat een hoog hersengewicht niet
een specifiek kenmerk van den mensch is, doch dat het in de
foetale levensphase van alle zoogdieren voorkomt, met andere
woorden, dat het dus een algemeen foetaal kenmerk is. Maar het
specifieke voor den mensch is nu weer dat, terwijl dit hooge
hersengewicht bij alle andere zoogdieren slechts tijdelijk gedurende een kort gedeelte van het foetale leven bestaat, het bij
den mensch een permanent kenmerk geworden is. En hiermede
is op het hooge hersengewicht van den mensch weder hetzelfde
licht geworpen, als op de vroeger beschreven bijzondere kenmerken van den lichaamsbouw. Wij hebben kunnen vaststellen, dat de lichamelijke eigenschappen, waardoor de mensch
zich van zijn naaste verwanten onderscheidt, niet anders zijn
dan foetale verhoudingen, die bij de naaste verwanten van den
mensch evenzoo voorkwamen. Doch terwijl zij bij deze. van
voorbijgaanden aard zijn, overgangstoestanden dus tot andere
meer definitieve verhoudingen, blijven zij bij den mensch
bestaan, worden zij gefixeerd. En waar wij dit eenmaal voor
een aantal eigenschappen hebben gekonstateerd, valt nu m.i.
het hooge hersengewicht van den mensch op een natuurlijke
en logische wijze onder ditzelfde gezichtspunt. Met andere
woorden, het hooge hersengewicht van den mensch kan worden
beschouwd als een gefixeerd foetaal kenmerk, een foetale
correlatie, en neemt daardoor plaats in de rij van meerdere
andere specifiek menschelijke kenmerken, waarmede dit eveneens het geval is.

61
Ik herhaal dat deze opvatting van het menschelijkste aller
kenmerken, een is, die ik eerst aposteriori heb gekregen. Eerst
nadat ik op het gemeenschappelijke in het karakter van de uitkomsten van andere, hiervoor uitvoeriger toegelichte onderzoekingen opmerkzaam was geworden, rees bij mij de vraag of
dan ook het hooge hersengewicht van den mensch, waarvan
ik reeds lang de overtuiging had dat het noch door oefening
noch door selectie ontstaan kon zijn, niet van uit ditzelfde
gezichtspunt verklaard kon worden.
Doch van verklaring mag men toch eigenlijk niet spreken.
Want onmiddellijk rijst de vraag: hoe komt het dan dat bij
den mensch deze foetale morphologische correlatie gefixeerd
wordt? En hierop juist moet het antwoord schuldig gebleven
worden. De harmonische en regelmatige opvolging der morphologische correlaties gedurende de ontwikkeling, staan, dat
weten wij wel zeer in 't algemeen, onder den invloed van de
afscheiding van vochten uit bepaalde orgaantjes, endocrine
organen noemt men deze. En nu kunnen wij wel terug redeneeren, en zeggen, wanneer dus iets in de opvolging en afwikkeling der morphologische correlaties gedurende de wording
van het individu gewijzigd wordt, dan moet de naaste oorzaak
hiervan in de bedoelde orgaantjes gezocht worden. Maar dan
rijzen onmiddellijk twee vragen: van welken aard is deze gewijzigde invloed en hoe komt het dat de bewuste orgaantjes
in hun - ik zou haast zeggen - administreerende beteekenis
op de ontwikkeling een verandering ondergingen? Dat zijn
vragen, op welke ik het niet zou beproeven zelfs naar een schijn
van antwoord te zoeken. Voorloopig is het toch eerst nog de
vraag of de beschouwing over het karakter van het hooge hersengewicht bij den mensch, zooals deze zooeven gegeven is, juist is.
Mijzelf bevredigt zij wel.
De onmogelijkheid echter om op de beide gestelde vragen
antwoord te geven, volgt reeds onmiddellijk hieruit, dat wij
alleen zeer in 't algemeen weten, dat de harmonische ontwikkeling

62

van den vorm onder den invloed van de endocrine orgaantjes


staat, maar langs welken weg in dit geval oorzaak en werking
met elkaar verbonden zijn, op welke wijze het verband tusschen
den normalen groei en de functie dezer orgaantjes tot stand
komt, daarvan weten wij niets. Zoolang dus ons de kennis over
dit verband ontbreekt, is het een ijdel pogen, om niet te zeggen
nutteloos trachten, zich een meening te gaan vormen over
veranderingen die in deze zeker zeer ingewikkelde procedure
optreden.
Toch geloof ik niet dat mijn verwijzing naar dit verband
had kunnen achterwege blijven, want haar hoofdbeteekenis
zou ik willen zien in het feit, dat hier de mogelijkheid naar
voren gebracht wordt, dat de endocrine organen de bemiddelaars zijn, waarlangs in den loop der phylogenetische
ontwikkeling wijzigingen in de morphologische correlaties der
organismen tot stand kwamen. En daarmede is althans een
richting aangegeven, waarin wij kunnen denken, zoodra men
de transformatie der organische vormen niet meer alleen en
uitsluitend tot uitwendige oorzaken terugvoert, doch ook de
mogelijkheid eener van binnen uit werkende, in het organisme
gelegen oorzaak, gaat overwegen.
Men behoeft daarbij niet eens mijn persoonlijk, eenigszins
ver doorgetrokken uitgangspunt in te nemen, en met mij de
ontwikkeling, zooals deze in den loop der tijden tot stand
kwam, in beginsel als iets gedetermineerds, iets gepraedestineerds
te beschouwen. Ik geef gaarne toe dat in dit standpunt persoonlijke opvatting alles is en zakelijke bewijsvoering hieraan
geheel en al ontbreekt en ook moeilijk te leveren is. Maar ik
geloof toch niet onbescheiden te zijn, wanneer ik als mijn meening uitspreek, dat in dit opzicht het grondbeginsel mijner
beschouwing geen karakter draagt, 't welk van dat van anderen
verschilt. Principieele beschouwingen zijn ten slotte steeds
aprioristisch en de bewijzen die voor de juistheid ervan aangevoerd worden, zijn wel steeds feiten die a posteriori bleken

63
met de grondstelling in overeenstemming te zijn. De conceptie
eener principieele beschouwing is een functie van het intutief
vermogen van onzen geest en een logische bewijsvoering voor
haar juistheid mag men dan ook niet vragen. Haar waarde
ligt niet in haar absolute juistheid, maar in haar bruikbaarheid.

You might also like