Professional Documents
Culture Documents
Overtuigende Teksten. Onderzoek en Ontwerp
Overtuigende Teksten. Onderzoek en Ontwerp
Nijmegen
Please be advised that this information was generated on 2015-02-17 and may be subject to
change.
HANS HOEKEN
JOS H O R N IK X
LETTICA HUSTIN X
OVERTUIGENDE
TEKS
O NDERZO EK EN ONTW ERP
t g e v e r ij
i n h o
UNIVERSIT0TSBIBUOTHEEK NIJMEGEN
Overtuigende teksten
Overtuigende teksten
Onderzoek en ontwerp
Hans Hoeken
Jos Hornikx
Lettiea Hustinx
u i t g e v e r ij
c o ut inho
bussum 2009
ifo ll
EX LIBRIS
UNIVERSITATIS
NOVIOMAGENSIS
V______ ._______ -__
Woord vooraf
De toenam e van het aantal onderzoeken m aakt het onm ogelijk om een
dergelijk overzicht in je eentje te produceren. Dit boek is dan ook de vrucht
v an een prettige en intense sam enw erking van drie auteurs die zich vanuit
verschillende perspectieven met het ontwerp v an overtuigende teksten be
zighouden. Die verschillen in perspectief hebben ook geleid to t een andere
opzet van het boek. Zo is er meer aandacht voor autom atisch gedrag, is
het onderzoek naar de invloed van boodschapkenm erken gekoppeld aan de
verschillende verwerkingsprocessen en is er een nieuw hoofdstuk over de
rol van cultuurverschillen in het overtuigingsproces. Eerdere versies van
bepaalde hoofdstukken zijn sterk verbeterd na het com m entaar van Bregje Holleman (Universiteit Utrecht), Piet Swanepoel (University of South
Africa) en Jaap de Jong (Universiteit Leiden). Eventuele fouten blijven n a
tuurlijk de onze. Terugkijkend hebben we als auteurs veel plezier beleefd
aan het schrijven v an dit boek; we hopen dat onze lezers dezelfde ervaring
ten deel zal vallen.
Nijmegen, zom er 2009
Hans Hoeken, Jos Hornikx, Lettica Hustinx
nhoud
1 Overtuigende documenten
1.1 Docum entontwerp en persuasieve docum enten
1.1.1 Het ontw erpen van docum enten op m aat
1.1.2 Wat zijn persuasieve docum enten?
1.1.3 Het verschil tussen persuasieve en inform atieve docum enten
1.2 Communicatie en gedragsverandering:
alternatieven en beperkingen
1.2.1 De afweging tussen w etgeving en voorlichting
1.2.2 De gedragsveranderende m ogelijkheden en com m unicatie
1.2.3 De beperkte invloed van boodschapkenm erken
1.3 Het doel, de doelgroepen en de beperkingen van dit boek
1.3.1 Het doel en de doelgroepen
1.3.2 De beperkingen
1.4 De opzet van dit boek
Opdrachten
11
11
11
13
15
18
18
21
23
24
25
26
32
34
37
38
41
45
47
49
57
58
59
3.1
4
4.1
61
62
62
64
67
67
71
73
81
81
82
84
86
87
89
89
90
93
96
98
98
99
101
103
104
106
108
109
111
111
113
114
117
118
6.1 Vuistregels
6.1.1 De geloofwaardigheidsvuistregel
6.1.2 De aantrekkelijkheidsvuistregel
6.1.3 De consensusvuistregel
6.1.4 De m eer-argum entenvuistregel
6.1.5 De eigenschuldvuistregel
6.2 Perifere cues
6.2.1 Adjectieven als cues
6.2.2 Illustraties als cues
Sam envatting
Opdrachten
121
121
125
128
128
131
134
136
139
139
142
144
146
146
148
148
149
151
151
154
154
157
157
158
163
167
169
170
172
172
173
175
175
7.1
7.2
7.3
8.1
8.2
8.3
179
179
183
184
186
190
191
195
198
199
201
201
206
207
208
211
215
217
220
220
L iteratu u r
223
R egister
251
Over de au teurs
261
Overtuigende documenten
11
1 OVERTUIGENDE
DOCUMENTEN
12
Leeman
Braet, 1987; Quintilianus, 2001). Hoeken (1992) laat zien dat elk
van de dimensies inhoud, structuur en stijl inderdaad invloed kan hebben
op de effectiviteit van elk van de documenttypen (informatief, instructief en
persuasief). Voor het ontwerpen van effectieve documenten heb je daarom
kennis nodig over de processen die een rol spelen bij de verwerking van een
docum ent n kennis over de wijze waarop documentkenmerken die verwer
king benvloeden. In dit boek staat een van deze docum enttypen centraal,
namelijk de persuasieve documenten. Wat we daar precies onder verstaan,
komt in de volgende paragraaf aan de orde.
1.1.2 W at zijn persuasieve documenten?
13
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
14
Stel, een journalist schrijft een artikel over de erbarmelijke leefom standig
heden v an zw erfkinderen in Zuid-Amerika. Het doel van de journalist is
het inform eren van de lezers over die leefom standigheden; niet meer en
niet minder. Het journalistieke nieuwsbericht is immers ht voorbeeld van
een inform atieve tekst: geen opinies, alleen de feiten. M aar stel nu dat er
een actiegroep is die zich het lot van de zwerfkinderen aantrekt. Deze ac
tiegroep schrijft een fondsw ervingbrief w aarin ze m ensen oproept om geld
te storten. In die brief wordt het krantenbericht integraal opgenom en. Het
bericht w ordt dan ingezet om de opinies van lezers te benvloeden. Nu is
de inform atieve tekst (onderdeel van) een persuasief docum ent geworden.
De intentie van de auteur bepaalt het karakter: de journalist wilde inform e
ren, en schreef dus een inform atief document. De schrijver v an de fonds
w ervingbrief wilde overtuigen, en schreef dus een persuasief document.
Zoals we al opmerkten, is de intentie van de schrijver geen garantie
voor het bereiken v an het gewenste effect. Veel lezers verbinden aan het
lezen van een persuasief docum ent niet de consequentie die de schrij
v er beoogt: ze gaan niet m eer bewegen o f m aken geen geld over naar de
hulporganisatie. M aar het omgekeerde kan ook gebeuren: lezers v an een
nieuw sbericht kunnen daar (evaluatieve) conclusies aan verbinden zon
der dat die door de journalist w erden beoogd. Renkema en Hoeken (1998)
onderzochten de invloed van negatieve publiciteit op het imago van een
organisatie. Na het lezen van een (echt) nieuwsbericht over de mogelijke
betrokkenheid van de organisatie bij een smeergeldaffaire vonden de lezers
het bedrijf veel m inder betrouwbaar, deskundig en aantrekkelijk. Het infor
m atieve krantenbericht had dus een (negatief) effect op het oordeel over de
organisatie.
Dat een persuasief docum ent een inform atief effect, en een inform atief
docum ent een persuasief effect kan hebben, betekent niet dat ze volledig
vergelijkbaar zijn. Het m aakt nogal w at uit o f je weet dat de schrijver je
wil overtuigen o f alleen m aar wil inform eren. Een relatief vaak onderzocht
fenom een in dit verband is de zogenaam de forew arning o f persuasive intent. In onderzoeken naar forew arning w ordt dezelfde tekst aangeboden.
De helft v an de proefpersonen krijgt echter te horen dat de tekst geschre-
15
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
16
Al vijftig jaar is Accountantskantoor van Anierongen gevestigd in Hilversum en het kantoor h eeft inmid
dels een vast klantenbestand opgebouwd in de regio Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevo
land. Om dichter bij haar klanten in Flevoland te staan, opende Accountantskantoor van Amerongen op
1 september 2005 een tweede filiaal aan de Josephine Bakerstraat in Almere.
Dichtbij de klanten
in Flevoland
oen Accountantskantoor van Am erongen in 1956 werd opgcricht door mijn opa, de h eer W.H. van Am erongen AA,
was d it ccn van de eerste AA accountantskantoren in N eder
land," vertelt Peter van Amerongen jr. Hierbij voegt hij toe: Samen
m et mijn vader, d e heer PJ.W. van A m erongen AA heeft hij h et
accounianlskantoor weten u it te breiden tot cen professioneel
kantoor m et acht m an personeel en een vast klantenbestand."
Peter van A m erongen jr., de derde generatie, is zelf pas afgestu
d e e rd en heeft in septem ber 2005 ccn tweede filiaal geopend aan
de Josep hine Bakerstraat in Almere. Vooral in Flevoland d ienen
zich d e afgelopen m aanden nieuwe klanten aan. Van Am erongen
jr. is hier blij mee. Ilc t is voor ons ccn bevestiging dat we goed
bezig zijn. Ook in Almere willen wij zo dicht mogclijk bij de klant
staan, licht hij toe. Accountantskantoor van Am erongen heeft
ccn naam opgebouwd als accountantskantoor waarin persoonlijk
in Alm ere kom t dan ook ten goede aan onze betrokkenheid, p er
soonlijke aandacht en begeleiding van onze klanten in Flevoland.
is van dc Siartcrspas van dc KvK. Voor starters bieden wij ccn tolaalpakkct waarin een intensieve persoonlijke begeleiding tegen
ccn speciaal gcrcducccrd starterstarief wordt geboden."
Met ja a r 2006 is voor het kantoor een bijzonder jaar aangezien het
kantoor nu al vijftig ja a r bestaat. In deze vijftig jaren is het kan
toor gegroeid tot ccn bedrijf m et een zeer breed kennisniveau en
een bijzondere naam als h et gaat om het contact met de klanten.
Voor ondernem ers in het m idden- en kleinbedrijf is het vrijwel on
mogelijk om op de hoogte te blijven van alle veranderingen in de
wetgeving. Hei kantoor heeft zich dan ook aliijd willen prolonge
ren als ccn vaste steun voor d c ondernem er, dat betekent m eeden
Inm iddels wisten al heel wat on d ern em ers de weg naar het ac
countantskantoor te vinden. Toch bespeurt Van A m erongen jr.
soms nog een lichte aarzeling bij o ndernem ers om ccn ccrstc af
spraak tc m aken. "Ik wil daarom duidelijk stellen dat z o 'n eerste
afspraak altijd gratis en volledig vrijblijvend is. Echt vrijblij
vend...." zo sluit hij af.
we lid zijn van zowel de Nederlandse O rde van Accountants-Administraticconsulcntcn (NOVAA) als dc Nederlandse vereniging van
Belastingconsulenten, ziet m en als extra waarborg."
1217 LJ Hilversum
Kantoor Almere
Josephine Bakerstraat 21
1311 GB Almert
Tel,: (036) 536 55 87
E-mail: peta^amerongenaa.nl
Internet: uninv.ammmgrnaa.nl
17
1 OVERTUIGENDE
1.2
DOCUMENTEN
18
Communicatie en gedragsverandering
19
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
20
Communicatie en gedragsverandering
Com municatie kan dan een belangrijke rol spelen. Als m ensen niet over
tuigd kunnen worden van de voordelen van het gewenste gedrag, heeft
com m unicatie geen zin. Dan vorm en de andere instrum enten een beter
aangrijpingspunt om het ongew enste gedrag om te buigen. Goede com
m unicatiedeskundigen weten onder welke condities zij een opdracht beter
terug kunnen geven. Onder bepaalde om standigheden is het zinloos om
middels com m unicatie te proberen gedrag te veranderen.
Als er in plaats van com m unicatie gekozen wordt voor een van die al
ternatieven, bijvoorbeeld w etgeving (om roken in openbare gelegenheden
tegen te gaan) o f financile regelingen (zoals rekeningrijden om onnodig
autoverkeer te ontmoedigen), dan kan com m unicatie wel een belangrijke
rol spelen. Dergelijke m aatregelen kunnen immers op w eerstand stuiten
w aardoor burgers de regels naast zich neerleggen. De vele snelheidsover
tredingen in het verkeer vorm en daarvan een goed voorbeeld. Hoe groter
de weerstand, hoe zwaarder de handhavinglast zal wegen. Door middel
van com m unicatie kunnen de achtergronden van de m aatregel worden u it
gelegd. Hierdoor w ordt de kans groter dat de m aatregel als redelijk wordt
gezien. Een algem ene acceptatie v an de regel leidt tot m inder ontduiking
ervan en hierdoor zal de handhavinglast afnemen. Dus ook als gekozen
wordt voor directe regulering om ongew enste situaties te voorkom en, kan
com m unicatie een belangrijke rol spelen bij de uitvoerbaarheid en han d
having van die regel.
1.2.2 De gedragsveranderende mogelijkheden van communicatie
21
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
22
Communicatie en gedragsverandering
Bij het ontw erpen van een boodschap m aak je keuzes w at betreft de ken
merken van die boodschap: de inhoud, de structuur, de stijl en de illus
traties. In dit boek wordt veel aandacht besteed aan de invloed v an der
gelijke boodschapkenm erken op het overtuigingsproces. De evidentie voor
die invloed w ordt meestal geleverd door experim enteel onderzoek. Bij dit
onderzoek worden twee versies v an een boodschap, die alleen verschillen
op het te onderzoeken boodschapkenm erk, aangeboden aan mensen. Ver
volgens w ordt hun attitude ten opzichte van het them a van de boodschap
bevraagd. Daarna wordt vastgesteld of de ene versie to t een significant
positievere attitude heeft geleid dan de andere versie.
Het is belangrijk om te beseffen dat het feit dat een verschil significant
is, niet autom atisch inhoudt dat het van praktisch belang is. Het betekent
in elk geval niet dat de ene versie wel overtuigend is en de andere niet.
Bijna altijd betekent een significant verschil dat de ene versie tot een iets
positievere attitude leidt dan de andere versie. In dit verband is het begrip
effectgrootte v an belang. Significante effecten kunnen nam elijk klein,
23
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
gemiddeld o f groot zijn. Naarm ate het effect groter is, is het praktisch be
lang ook groter. Grote significante effecten wijzen er nam elijk op dat het
boodschapkenm erk leidt tot een fors verschil in overtuigingskracht. Kleine
significante effecten zijn weliswaar significant, m aar leiden tot heel be
scheiden verschillen.
OKeefe (2007) beschrijft heel inzichtelijk hoe je verschillen in effectgrootte kunt interpreteren. Hij geeft een overzicht v an de gevonden effectgroottes voor een aantal boodschapvariabelen. Hierbij illustreert hij
effectgroottes met verschillen in IQ-scores op een intelligentietest. Een al
gemene aannam e is dat de gemiddelde IQ-score 100 bedraagt en dat de
standaardafw ijking 15 is. Vervolgens bespreekt hij een aantal onderzoeken
w aarin de effectgrootte van een bepaald boodschapkenm erk is vastgesteld.
Hij laat dan bijvoorbeeld zien dat er een significant verschil bestaat tussen
boodschappen w aarin de conclusie expliciet w ordt getrokken en bood
schappen w aarin die conclusie impliciet w ordt gelaten (OKeefe, 1997). De
expliciete versies zijn overtuigender. In term en van een verschil in IQ is dit
echter een erg klein verschil, nam elijk tussen een IQ van 100 en een van
103. In de gemiddelde schoolklas zou je het verschil tussen een kind met
een IQ van 100 en een van 103 w aarschijnlijk niet merken. 0p deze m a
nier bespreekt OKeefe een aantal van dergelijke boodschapkenm erken. Het
grootste verschil dat hij daarbij vindt, is het verschil tussen boodschappen
w aarin de argum enten volledig worden uitgespeld en die w aarin delen
van de argum enten impliciet worden gelaten (OKeefe, 1998). Dat verschil
is vergelijkbaar m et het verschil tussen een IQ van 100 en een IQ van
104! Het is duidelijk dat com m unicatiespecialisten bescheiden m oeten zijn
over de m ogelijkheden om met boodschapkenm erken felle tegenstanders in
hartstochtelijke voorstanders te veranderen.
1.3
24
Het uitgangspunt van dit boek is dat een goed persuasief docum ent is toe
gesneden op de eigenschappen van de lezers. Het docum ent m oet inspelen
op de wijze w aarop de lezers het docum ent verwerken. De kenm erken van
het docum ent m oeten dat proces ondersteunen en in de gewenste richting
sturen. Dat veronderstelt kennis over twee onderwerpen, nam elijk over de
wijze w aarop lezers een docum ent verwerken en over de invloed die docum entkenm erken in verschillende om standigheden op dat verw erkings
proces hebben.
Op basis hiervan kan een verantw oord docum entontwerpproces plaats
vinden. Je kunt dan een inschatting m aken van het effect dat de inhoud,
structuur, stijl en illustraties hebben op het verwerkingsproces. Er is veel
onderzoek gedaan naar het verwerkingsproces en de invloed van boodschapkenm erken. Dat onderzoek is echter verspreid over veel verschillende
disciplines, varirend van sociale psychologie, via com m unicatiew eten
schap en taalbeheersing tot aan marketing. In dit boek proberen we de
meest relevante kennis die in die disciplines is opgedaan, bij elkaar te
zetten. De beslissing wat relevant is en w at m inder relevant is, w ordt in
gegeven door de m ate w aarin die kennis antw oord geeft op de vraag: hoe
benvloeden docum entkenm erken het overtuigingsproces?
Wij denken dat we met dit boek de volgende doelgroepen bedienen:
Studenten aan communicatieopleidingen: de toekomstige professionals
De hedendaagse studenten aan com m unicatieopleidingen zijn de com
m unicatieprofessionals van morgen. Voor hen vorm t dit boek een in
leiding in het complexe veld van com m unicatie en gedragsbenvloe
ding. Voor deze toekom stige professionals m aakt dit boek duidelijk hoe
moeilijk gedragsbenvloeding door com m unicatie is en hoe bescheiden
hun ambities op dit terrein zouden m oeten zijn. Tegelijkertijd geeft het
hun een overzicht van de instrum enten die hun ter beschikking staan
om moeilijke opdrachten tot een goed einde te brengen.
Studenten aan communicatieopleidingen: de toekomstige onderzoekers
De hedendaagse studenten aan academische com m unicatieopleidingen
worden ook opgeleid tot onderzoeker. Voor hen probeert dit boek een
overzicht te geven van w at we w eten en w aar de lacunes in onze kennis
zitten. Daarmee worden potentile onderzoeksthem as gedentificeerd.
D aarnaast bieden de besprekingen van onderzoek in dit boek ook in
zicht in de wijze waarop dergelijk onderzoek kan worden opgezet.
25
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
26
den voor de conclusie dat deze voorkeur voor alle m ensen zou gelden. Zo
zouden we ook voorzichtig m oeten zijn met de conclusie dat kleurenfotos
overtuigender zijn dan zw art-w itfotos als we dat voor n tekst hebben
gevonden. Meuffels en Van den Bergh geven adviezen voor de opzet van
een onderzoek w aaruit wel dergelijke conclusies getrokken kunnen w or
den. Het belangrijkste punt daarbij is dat bij onderzoek naar de effecten
v an docum entkenm erken, de effecten v an deze kenm erken (bijvoorbeeld
de aard van de fotos) in een groot aantal verschillende docum enten (bij
voorbeeld in veel verschillende reisbrochures) m oeten worden onderzocht.
In een vervolgpublicatie geven ze daarnaast adviezen over hoe dergelijke
onderzoeken statistisch zouden m oeten worden verwerkt (Meuffels 8t Van
den Bergh, 2006).
Voor veel v an het onderzoek naar de overtuigingskracht van tekst
kenm erken geldt dat die overtuigingskracht m aar in n of een beperkt
aantal docum enten is onderzocht. In onze ogen betekent dat niet dat het
onderzoek daarm ee geen bijdrage kan leveren aan het inzicht in de wijze
w aarop docum entkenm erken het overtuigingsproces kunnen benvloeden.
D aarvoor hebben we twee redenen. In de eerste plaats geldt voor veel do
cum entkenm erken dat hun invloed op het overtuigingsproces door ver
schillende onderzoekers in afzonderlijke experim enten is onderzocht. De
statistische techniek van de m eta-analyse m aakt het m ogelijk om de re
sultaten v an deze afzonderlijke experim enten op een zorgvuldige m anier
te compileren. Hierdoor krijgen we een overkoepelend beeld van het effect
dat dit docum entkenm erk sorteert. Met nam e voor onderzoek w aarin het
docum ent relatief lang is, is het moeilijk om een onderzoek op te zet
ten waarbij veel van die docum enten worden onderzocht. Daarom pleiten
H unter en Ham ilton (1998) ervoor om vooral experim enten uit te voeren
m et n of een beperkt aantal docum enten. Deze experim enten vorm en
nam elijk goede input voor m eta-analyses. In dit boek zullen we, w aar
mogelijk, gebruikm aken van resultaten van dergelijke m eta-analyses als
we h et hebben over de effecten van boodschapkenm erken. M eta-analyses
vorm en een belangrijke stap voorw aarts om die effectiviteit in kaart te
brengen. Ze geven nam elijk een generaliserende sam envatting van het on
derzoek dat is verricht op een bepaald terrein (Cooper Hedges, 1994).
Er is nog een tweede reden w aarom onderzoeken w aarin het effect van
een boodschapkenm erk in n docum ent is onderzocht, toch belangrijk
en relevant kunnen zijn. In sommige gevallen bevatten dergelijke onder
zoeken niet alleen inform atie over de vraag f er een effect is, m aar ook
inform atie over de wijze waarop dat effect tot stand is gekomen. Die in
form atie is belangrijk, om dat die inzicht kan geven in de vraag onder
welke om standigheden dat effect wr op zal treden o f ju ist zal uitblijven.
Neem bijvoorbeeld het onderzoek dat laat zien dat kleurenfotos overtui
gender zijn dan zw art-w itfotos in reisbrochures. Het is interessant om te
27
1 OVERTUIGENDE
DOCUMENTEN
In dit boek ligt de nadruk op het geschreven docum ent. Persuasieve com
m unicatie vindt echter ook via gesproken (bijvoorbeeld radiocommercials)
en audiovisuele (bijvoorbeeld tv-reclames) kanalen plaats. Aan deze laat
ste twee m odaliteiten besteden we geen aandacht. Onderzoek verricht met
geschreven docum enten is niet zom aar v an toepassing op com m unica
tie via andere m odaliteiten (bijvoorbeeld Unnava, Agarwal Haugtvedt,
1996; Unnava, B um krant 8t Erevelles, 1994). Dat ligt voor de hand bij
audiovisuele com municatie. Daar speelt het (bewegende) beeld immers een
belangrijke rol. M aar ook de verwerking van gesproken tekst verschilt op
28
29
1 OVERTUIGENDE
DOCUMENTEN
30
Het is dus niet het docum ent dat ervoor zorgt dat andere kenm erken van
belang zijn. Het zijn de kenm erken van de context, zoals het belang dat
lezers hechten aan het onderwerp of hun kennis erover, die bepalen op
welke docum entkenm erken lezers hun oordeel baseren. Een ontw erper die
weet welke param eters van belang zijn bij het verwerken van een persua
sief docum ent en die weet hoe de context deze param eters bepaalt, is beter
in staat om effectieve persuasieve docum enten te ontwerpen. Dit is niet af
hankelijk v an het feit of die docum enten nu m oeten fungeren in de context
van gezondheidsvoorlichting o f v an politieke communicatie.
Geen aandacht voor specifieke docum entsoorten en vorm gevingskw esties
31
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
De docum entkenm erken die centraal staan in dit boek zijn de inhoud, de
structuur, de stijl en de illustraties van het docum ent. In dit rijtje ontbreekt
de vorm geving. Dat wil niet zeggen dat de vorm geving er niet toe doet.
Een onaantrekkelijk o f goedkoop vorm gegeven docum ent is voor de lezers
een aanw ijzing dat de afzender zijn boodschap en publiek onvoldoende
serieus neem t (Schriver, 1997). De vorm geving speelt zonder m eer een be
langrijke rol, m aar een bespreking die recht doet aan dit onderwerp zou
de om vang van dit boek hebben verdubbeld (bijvoorbeeld Treebus, 1995).
Voor onderzoek naar de invloed van vorm geving op het docum entbegrip,
vorm t Hartley (1994) een goede bron van inform atie. Straatsm a (2005,
2009) rapporteert over onderzoek naar het effect van keuzes in de vorm
geving v an advertenties.
Geen informatie over het pretesten van boodschappen
Het eerste advies v an Noar (2006) voor het opzetten van een effectieve
cam pagne betreft het pretesten van de boodschap bij de doelgroep. Door
middel v an een pretest kun je immers op zijn m inst ten dele achterhalen
of de gem aakte keuzes inderdaad uitpakken zoals je had verwacht. In Ne
derland zijn zowel m eer praktisch (bijvoorbeeld Vroom, 1994) als m eer
w etenschappelijk georinteerde boeken (bijvoorbeeld De Jong t Schellens,
1995) over dit them a verschenen. We verwijzen graag naar deze bronnen
voor m eer inform atie over het pretesten van conceptdocum enten.
1.4
32
33
1 OVERTUIGENDE DOCUMENTEN
Opdrachten
1
wo,
f en grote, bebn'de menigte was / j.crdjgochcrxJ op de been rond de Dam m Amsterdam. Met op
spandoeken het statement 'iedereen designer" leken rij rxh af te zetten tegen de gevestigde orde van
mterieurdesigncrv, Maar wat misschien de start van een creaneve revolutie leek, bleek de aftrap van een
campagne van IKtA te ajn. IKEA vindt het tijd om het leven weef in eigen hand te nemen, design your
own Iie. En dat begint thuis. fKEA roept iedereen daarom op om cens knt*sch naar jn buts te bjkcn en
zijn eigen trend te bepalen. Daarom maakt IKEA het statement: iedereen designer. Omdat een beetje
interieurdesJgner een strakke zwarte bril draagt verspreidt IKEA de komende weken miljoenen designer*
brilten door heel Nedertand IKEA vraagt wdereen een foto te maken van x<h*eif met bril in een interieur
en deze te uptoaden op dcsignyourownMe.nL Met hun 'designermening' erbj maken a3e designen van
Ncdedand zo kans op een IKEA cadeaupas van 1000.-
1a
Welke tekstonderdelen wekken de indruk dat het bovenstaande artikel een jour
nalistiek artikel is?
1b Aan welke tekstelementen kun je zien dat de tekst in werkelijkheid een commer
cieel doel dient?
34
Opdrachten
1c
Hieronder vind je een aantal regels waaraan een advertoriaI moet voldoen. In
hoeverre voldoet bovenstaande advertorial aan die regels?
Regels advertorials
1
Een lezer moet een advertorial altijd kunnen herkennen als niet beho
rend tot de redactionele pagina's van de krant.
De tekst van een advertorial mag geen aanduiding hebben zoals 'van
onze verslaggever' of 'door...' en ook geen aanduidingen als plaats en
data aan het begin.
Een advertorial moet eindigen met de naam, het logo en het adres van
de adverteerder.
1d
2a
Leg de komende twee weken een knipselmap aan met tien persuasieve bood
schappen (bijvoorbeeld advertenties en reisbrochures) die je erg aanspreken. Je
kunt ze bijzonder mooi, overtuigend of grappig vinden. Je kunt de knipsels ook
digitaal verzamelen, maar dan moetje ze wel geprint in de knipselmap opnemen.
Noteer bij elk knipsel de volgende zaken:
1
3
2b
Doe dit zelfde voor tien boodschappen die je ergeren, die je dom vindt of waar
van je vermoedt dat ze volledig de plank mis slaan. Noteer ook voor deze bood
schappen je antwoorden op de vragen 1 t/m 3 van opdracht 2a.
Bewaar je bevindingen goed. In latere hoofdstukken (vooral in hoofdstuk 6 en 7)
wordt teruggegrepen op deze gegevens.
35
37
D E T E R M I N A N T E N V AN G E D RA G
2.1
38
autom atisch het juiste gedrag vertonen. Je kunt dus stellen dat aan de ver
werving v an deze vorm en van autom atisch gedrag een beredeneerde keuze
vo o raf is gegaan. Zulke berenedeerde keuzes m aken we niet vaak. Onder
zoek laat zien dat veel van onze gedragingen autom atisch door kenmerken
van de situatie worden opgeroepen. Ook blijkt uit deze onderzoeken dat we
dat gedrag vertonen zonder dat we daar bew ust voor hebben gekozen.
Bargh en Chartrand (1999) geven een overzicht van de situationele
kenm erken die in staat zijn om zonder tussenkom st van afwegingsproces
sen gedrag te activeren. In de eerste plaats bespreken ze daarbij het gedrag
van anderen. Dit idee is ontwikkeld naar analogie van het principe van
ideomotor action. Dit principe stelt dat alleen het nadenken over een be
paalde handeling al de kans vergroot dat die handeling w ordt verricht. Dus
alleen door te denken aan drinken, wordt de kans groter d a tje iets gaat
drinken. Bargh en Chartrand betogen nu dat het w aarnem en van anderen
die het gedrag uitvoeren een vergelijkbaar effect heeft. Onze w aarnem ing
verloopt grotendeels autom atisch. Een groene appel op een tafel nem en we
w aar als een groene appel en al doen we ons uiterste best, we kunnen onze
w aarnem ing niet zo benvloeden dat we de appel als blauw gaan w aarne
men. Ook het gedrag van anderen nem en we autom atisch w aar en kunnen
we m aar moeilijk negeren. Deze w aarnem ing leidt tot de activatie van ge
dachten die voor dat gedrag relevant zijn. Die gedachten verhogen op hun
beurt de kans dat wij zelf dat gedrag vertonen.
Bargh heeft in een aantal inventieve experim enten laten zien hoe dat
in zijn werk gaat (bijvoorbeeld Bargh, Chen 8t Burrows, 1996). In dat on
derzoek werd proefpersonen verteld dat ze aan twee ongerelateerde on
derzoeken zouden deelnemen. In het eerste van die onderzoeken ging
het ogenschijnlijk om een onderzoek naar taal. En groep proefpersonen
werd geconfronteerd met woorden die vooral gerelateerd w aren aan grof
heid (bijvoorbeeld grof, onbehouw en en onbeleefd). Een andere groep met
woorden die vooral te m aken hadden met beleefdheid (bijvoorbeeld res
pect, begripvol en beleefd). Een derde groep vorm de de controlegroep, die
vooral woorden zag die niets m et beleefdheid o f onbeleefdheid te maken
hadden. Vervolgens gingen ze naar het lokaal w aarin het tw eede onder
zoek zou worden afgenomen. Daar troffen ze twee personen aan die druk
in gesprek waren. Van de proefpersonen die vooral onbeleefde woorden
hadden gezien, onderbrak 67/o het gesprek om te vragen wat ze m oesten
doen. Bij de controlegroep lag dat percentage beduidend lager (38%), ter
wijl slechts 16% v an de groep die de beleefde woorden had gezien het
gesprek onderbrak.
In een tweede experim ent met een vergelijkbare opzet, werden sommige
proefpersonen blootgesteld aan w oorden die vooral gerelateerd w aren aan
bejaarden (bijvoorbeeld sentim enteel, rimpels en grijs). Deze proefpersonen
39
D E T E R M I N A N T E N V A N GE D RA G
bleken na afloop langzam er naar de lift te lopen dan degenen die niet met
deze w oorden w aren geconfronteerd.
De Nederlandse sociaal-psychologen Dijksterhuis en Van Knippenberg
(1998) vonden in hun onderzoek ook opvallende resultaten op dit gebied.
Zij vonden bijvoorbeeld dat m ensen beter presteerden bij een spelletje Triv ian t als ze vo o raf werden geconfronteerd met woorden die sterk gerela
teerd w aren aan het concept hoogleraar dan als die w oorden betrekking
hadden op het concept voetbalvandaal.
Het activeren van concepten of stereotypen door m ensen bloot te stel
len aan woorden w ordt prim ing genoemd. In het dagelijkse leven w or
den m ensen zelden om ringd door losse woorden die bovendien allemaal
to t hetzelfde domein, zoals beleefdheid en bejaard, behoren. In het echte
leven worden die stereotypen opgeroepen door m ensen die tot de stereo
type groep behoren. Bargh et al. (1996) laten op ingenieuze wijze zien hoe
dat werkt. In een experim ent kregen proefpersonen een prim e aangebo
den op een com puterscherm in de vorm van gezichten van jonge negers.
Deze gezichten werden zo kort aangeboden dat de proefpersonen ze niet
bew ust konden w aarnem en. Deze vorm van aanbieden heet sublim inaal
aanbieden, om dat hij onder de grens van bewuste w aarnem ing ligt. De
proefpersonen w isten dus niet w at ze zagen. Toch bleken deze proefper
sonen vijandiger te reageren als ze vervolgens licht geprovoceerd werden
in vergelijking met proefpersonen die niet geconfronteerd waren met deze
sublim inale beelden. Bargh et al. geven als verklaring dat vijandig gedrag
een onderdeel vorm t van het stereotype j onge zwarte m an .
In een vergelijkbaar experim ent lieten Chen en Bargh (1997) proefper
sonen een spel spelen waarbij de ander een bepaald woord moest raden
aan de hand van aanwijzingen. Ook hier leidde het sublim inaal aanbieden
v an beelden van jo n g e zw arten ertoe dat de proefpersonen zich vijandiger
gedroegen en degene met wie ze het spel speelden als vijandiger beoor
deelden, dan proefpersonen die niet m et die afbeeldingen geconfronteerd
waren. Juist om dat de proefpersonen zich niet bew ust w aren van de oor
zaak v an hun eigen vijandige gedrag, vorm en deze onderzoeken sterke
evidentie voor het standpunt dat het activeren van stereotypen o f stereo
tiep gedrag autom atisch tot het vertonen van dat gedrag kan leiden.
Naast het gedrag van anderen vorm t een tweede aanleiding voor het
vertonen van autom atisch gedrag volgens Bargh en Chartrand (1999) het
autom atisch activeren van doelen. Met een qua opzet vergelijkbare reeks
onderzoeken laten ze zien hoe (onbewuste) activatie v an doelen tot be
paalde gedragingen leidt, zonder dat m ensen zich daarvan bew ust zijn. Uit
eerder onderzoek was bekend dat m ensen die een beschrijving kregen van
een persoon die bepaalde gedragingen uitvoerde, m eer v an die beschrij
ving konden onthouden als ze de instructie kregen om zich een oordeel te
vorm en over die persoon dan m ensen die precies dezelfde beschrijvingen
40
lazen m aar dan met het doel om er zo veel m ogelijk van te onthouden.
Chartrand en Bargh (1996) gaven hun proefpersonen niet de expliciete in
structie om zich een beeld te vorm en of om zo veel m ogelijk te onthouden,
m aar activeerden deze doelen zonder dat de proefpersonen zich daarvan
bew ust waren. Dit deden ze door proefpersonen in een zogenaam d onge
relateerd onderzoek woorden aan te bieden die f met oordeelsvorm ing
(bijvoorbeeld beoordelen of evalueren) f m et herinneren (bijvoorbeeld
vasthouden of opslaan) te m aken hadden. W anneer de proefpersonen deze
woorden bew ust w aarnam en o f w anneer de woorden sublim inaal wer
den aangeboden, herinnerden de oordelende proefpersonen zich m eer be
schrijvingen dan de herinnerende proefpersonen.
Ook het gedrag bleek gevoelig voor dit soort m anipulaties. In een on
derzoek w erden proefpersonen geconfronteerd m et w oorden die te m aken
hebben met presteren (bijvoorbeeld slagen o f doorzetten). Deze proefper
sonen gingen langer door met een taak w aarin ze m et een beperkt aantal
letters zo veel mogelijk w oorden m oesten maken, dan proefpersonen die
niet met dergelijke w oorden w aren geconfronteerd (Bargh 8t Chartrand,
1999, pp. 471-472). Blijkbaar stim uleerde het aanbod van deze woorden de
proefpersonen om beter te presteren.
Veel v an ons gedrag vertonen we gedachteloos. Het zijn ingesleten ge
dragspatronen die worden opgeroepen door de (onbewuste) perceptie van
anderen of door de onbewuste activatie v an een bepaald doel. Baumeister,
Bratlavsky, M uraven en Tice (1998) schatten dat ongeveer 95% van onze
handelingen autom atisch verloopt. Het grote voordeel daarvan is dat we
onze denkcapaciteit, die erg beperkt is, kunnen reserveren voor echt be
langrijke beslissingen. We kom en immers toch m eestal veilig thuis en doen
bijna altijd het licht uit als we het toilet verlaten. In de volgende paragraaf
bespreken we de resterende 5/o van ons gedrag: nam elijk dat gedrag w aar
we wel over nadenken.
2.2
41
D E T E R M I N A N T E N VA N GE D RA G
42
aan n van deze voorw aarden net is voldaan, om dat men bijvoorbeeld
twee linkerhanden heeft, niet over verse groente of vis beschikt, o f om dat
men niet de intentie koestert om gezond te eten, dan zal men het gedrag
net vertonen.
De intentie op haar beurt w ordt ook door drie determ inanten benvloed.
Dit zijn de attitude, de w aargenom en norm en de eigeneffectiviteitsperceptie. De attitude heeft betrekking op de eigen evaluatie van het gedrag: hoe
positief (of negatief) denkt m en over gezond eten? De w aargenom en norm
heeft betrekking op w at men denkt dat (belangrijke) anderen vinden: V in
den de m ensen van wie ik het oordeel belangrijk vind, dat ik gezond moet
eten o f vinden ze dat m aar onzin? De eigeneffectiviteitsperceptie bestaat
ten slotte uit de vraag: Heb ik zelf het idee dat ik in staat ben om het ge
drag te vertonen? Het relatieve belang van deze drie determ inanten ver
schilt van gedrag tot gedrag. Zo zal de keuze voor het televisieprogram m a
w aar je n aar kijkt w anneer je alleen thuis bent, vooral worden bepaald
door je attitude; wat anderen daarvan vinden speelt daarbij nauwelijks
een rol en je idee of je de vaardigheid hebt om de televisie aan te zetten
al helem aal niet. Daarentegen w ordt je kledingkeuze voor een belangrijk
sollicitatiegesprek vooral bepaald door je idee over w at de sollicitatiecom
missie verw acht en veel m inder door w a tje zelf makkelijk o f mooi vindt.
In dit geval speelt de w aargenom en norm dus een doorslaggevende rol in
je gedrag. Ten slotte zullen veel rokers een negatieve attitude ten opzichte
van roken hebben, zich er bew ust van zijn dat belangrijke anderen ook
vinden dat ze m oeten stoppen, m aar zich niet in staat voelen om te stop
pen met roken. Dan geeft, ondanks een attitude en w aargenom en norm die
in de richting v an stoppen met roken wijzen, de perceptie van de eigeneffectiviteit de doorslag om te blijven roken.
In het Integrative model o f behavioral prediction wordt elk van deze
determ inanten als een sam envatting gezien v an een aantal overtuigingen.
Zo wordt de attitude in dit model gezien als een evaluatieve sam envatting
van de veronderstelde gevolgen van het gedrag. Twee determ inanten spe
len daarbij een rol: hoe w aarschijnlijk acht men het dat het gedrag leidt tot
een bepaald gevolg (de gedragsovertuigingen) n hoe wenselijk (of onw en
selijk) vindt men dat gevolg (de evaluaties)? Zo zou iem ands attitude ten
opzichte v an gezond eten bepaald kunnen w orden door de overtuigingen
dat het waarschijnlijk gezonder is, misschien lekkerder en zeker duur
der. Vervolgens w ordt aan elk van deze gevolgen een evaluatie gekop
peld: hoe evalueer je een betere gezondheid, een betere sm aak en hogere
kosten? De relevante determ inanten van een bepaalde attitude kunnen per
persoon verschillen. Voor wie relatief weinig te besteden heeft, wegen de
kosten zw aarder dan voor m ensen voor wie geld geen rol speelt. Het aantal
overtuigingen dat een rol speelt bij een attitude is beperkt. De schattingen
43
D E T E R M I N A N T E N V A N GE D RA G
lopen uiteen van v ijf tot negen (Ajzen ft Fishbein, 1980, p. 63) o f van drie
tot v ijf (Van der Pligt & de Vries, 1995, p. 45).
Ook bij de w aargenom en norm geldt dat deze determ inant een sam en
vatting vorm t van twee andere factoren. Dit zijn de zogenaam de norm a
tieve overtuigingen gecombineerd met de m otivatie tot conform eren. Nor
m atieve overtuigingen hebben betrekking op w at iem and denkt dat andere
m ensen vinden dat hij m oet doen. Stel, een student staat voor het dilemma
om wel o f niet naar een college te gaan. Verschillende norm atieve over
tuigingen kunnen bij zijn besluit een rol spelen. Zo kan hij denken dat
zijn ouders graag willen dat hij naar het college gaat, terwijl zijn vrienden
ju ist willen dat hij niet gaat. Beide overtuigingen zijn norm atieve overtui
gingen. Beide kunnen incorrect zijn. Wellicht m aakt het zijn ouders niets
uit o f hij wel o f niet n aar college gaat, en misschien vinden zijn vrienden
het ju ist belangrijk dat hij het college bijwoont. Van belang is de perceptie
v an de student. Wat denkt hij dat anderen vinden? Behalve de norm atieve
overtuiging speelt de m ate w aarin de student rekening wil houden met de
wensen van deze anderen een belangrijke rol. Als hij m eer gemotiveerd
is om zich aan de wens van zijn ouders te conform eren, neem t de w aar
genom en norm om wl naar college te gaan, toe. Als hij daar m inder toe
geneigd is o f als de m ening van zijn vrienden zw aarder weegt, neem t de
w aargenom en norm om net naar college te gaan toe. Voor de w aarge
nom en norm is dus zowel de overtuiging over w at (belangrijke) anderen
vinden van belang (normatieve overtuigingen) als de m ate w aarin men
bereid is om aan de wensen van die anderen gehoor te geven (motivatie
tot conformeren).
De perceptie van de eigeneffectiviteit kom t op een soortgelijke m anier
tot stand. De eigeneffectiviteit is de m ate w aarin men zelf controle heeft
over het uit te voeren gedrag. Als iem and er sterker van overtuigd is over
de benodigde vaardigheden te beschikken om het gedrag uit te voeren en
als hij er ook van overtuigd is eventuele barrires te kunnen overwin
nen, zal het geloof in de eigeneffectiviteit toenem en. Als m en echter denkt
ju ist niet over de benodigde vaardigheden te beschikken, o f als men denkt
eventuele problem en niet op te kunnen lossen, neem t de perceptie van ei
geneffectiviteit af. Ook hier vorm t de eigeneffectiviteit een sam envatting
van die verschillende overtuigingen.
De attitude, de w aargenom en norm, de eigeneffectiviteit en hun de
term inanten hebben volgens Fishbein en Yzer (2003) direct invloed op de
intentie om het gedrag te vertonen. D aarnaast onderscheiden ze een groot
aantal indirecte variabelen, zoals cultuur, persoonlijkheid en dem ografi
sche factoren. Zij stellen dat deze variabelen w elisw aar invloed hebben op
de gedragsintentie, m aar alleen op een indirecte manier. De invloed van
deze variabelen verloopt altijd via de attitude, de w aargenom en norm en/
o f de eigeneffectiviteit. Zo verschillen m ensen w at betreft het persoonlijk-
44
heidskenm erk self-monitoring. Dit kenm erk verwijst naar de m ate waarin
m ensen het eigen gedrag als het ware door anderm ans ogen bekijken: wat
zullen de m ensen wel denken? De intentie van m ensen die hoog scoren op
dit persoonlijkheidskenm erk zal m eer door de w aargenom en norm worden
bepaald. De intentie van de laag scorende m ensen m eer door de eigen a t
titude (Snyder, 1974).
Stel, je bent op een feestje en hebt zin om te dansen. Je attitude ten opzichte van
dansen is dus positief. Er bevindt zich echter niemand op de dansvloer. Hoge self-
2.3
45
D E T E R M I N A N T E N V A N G E D RA G
eigen fiets) o f evenem enten (de vrijmarkt), ten opzichte van personen (mijn
buurm an) en ten opzichte van groepen (Limburgers), ten opzichte van pro
ducten (alcoholische dranken) en specifieke merken (Leffe blond), ten op
zichte van beleid (positieve discriminatie) en gedrag (roken).
Een belangrijk onderscheid in dit verband is dat tussen de doelattitudes
en gedragsattitudes. Doelattitudes hebben betrekking op objecten (bijvoor
beeld een Apple computer), gedragsattitudes ten opzichte van gedrag (bij
voorbeeld het kopen van een Apple computer). Het ligt voor de hand dat
mensen met een positieve attitude ten opzichte van een Apple computer ook
eerder geneigd zijn om die com puter te kopen. Zoals in de vorige paragraaf
duidelijk is geworden, zijn er echter veel factoren die kunnen voorkomen dat
een positieve attitude ten opzichte van een object wordt omgezet in specifiek
gedrag. In het onderzoek naar de relatie tussen attitude en gedrag wordt dan
ook benadrukt dat als je specifiek gedrag ten opzichte van een object wilt
voorspellen, bijvoorbeeld de aanschaf van een Apple computer, de gedragsattitude een veel betere voorspeller is dan de doelattitude (Ajzen 8t Fishbein,
1980).
In het Integrative model o f behavioral prediction van Fishbein en Yzer
(2003) behoort de gedragsattitude tot de directe variabelen die de intentie
bepalen. De attitude ten opzichte van het object behoort to t de indirecte
variabelen (dus op het niveau van persoonlijkheid en cultuur).
Attitudes kunnen verschillende functies vervullen. Katz (1960) onder
scheidt vier functies: de instrum entele functie, de kennisfunctie, de egodefensieve functie en de w aarde-expressieve functie. De instrum entele func
tie van attitudes verwijst naar de menselijke neiging om die objecten op te
zoeken die ons leven prettiger maken, bijvoorbeeld doordat ze ons veilig
heid bieden of plezier en genot bezorgen. Objecten die ons leven moeilijker
o f onprettiger maken, zullen we zo veel mogelijk proberen te mijden. De
attitude ten opzichte van een object is een signaal dat helpt te bepalen tot
welke categorie (plezierig of onplezierig) het object behoort en of het dus
een object is dat we m oeten opzoeken o f ju ist mijden. Hieraan gerelateerd
is de kennisfunctie van attitudes. De attitude kan worden gezien als een
sam envattend oordeel over een object op basis van allerlei eigenschappen
van dat object. Zo kan je attitude ten opzichte van een televisieserie geba
seerd zijn op de setting w aarin de serie zich afspeelt, op de acteerprestaties
en /o f op de kwaliteit van het script. Deze attitude s te ltje in staat om snel
een keuze te m aken o f je blijft kijken of verder zapt zonder d a tje alle ken
nis waarop die attitude is gebaseerd, opnieuw hoeft te activeren.
De egodefensieve functie van attitudes is vooral onderzocht in het ka
der van vooroordelen. Om een positief zelfbeeld te krijgen willen m ensen
zich beter voelen dan anderen. Dat leidt ertoe dat ze een negatievere at
titude ten opzichte van anderen koesteren, niet om dat dat strookt met de
werkelijkheid, m aar om dat een dergelijke attitude hen in staat stelt om
46
zich goed te voelen over zichzelf. Ten slotte kunnen attitudes volgens Katz
(1960) gebruikt worden om duidelijk te m aken w at voor jo u belangrijke
w aarden zijn. In dat geval vervullen ze een w aarde-expressieve functie.
Als je de voorkeur geeft aan een zware tocht door de Pyreneen boven een
all-in-strandvakantie in Salou, dan zegt dat onder andere iets over het be
lang d a tje hecht aan een avontuurlijk bestaan. Als je liever Thomas M ann
leest dan Baantjer, geeft dat iets aan over je intellectuele ambities. Als je
Greenpeace verdedigt, m aakt dat duidelijk dat het milieu belangrijk voor
je is. Met behulp van je voor- en afkeuren kun je anderen dus duidelijk
m aken w at voor jo u belangrijke w aarden zijn. De w aarde-expressieve en
egodefensieve functies van attitudes spelen vooral een rol in het sociale
verkeer. Ze dienen om ons op een aantrekkelijke m anier te presenteren aan
anderen en aan onszelf. De instrum entele en kennisfuncties van attitudes
zijn daarentegen veel meer gekoppeld aan gedrag.
Zoals in de vorige paragrafen is besproken, is het belangrijk om onder
scheid te m aken tussen autom atisch en beredeneerd gedrag. Op het terrein
v an attitudes is in dat verband een ander onderscheid van belang, namelijk
dat tussen impliciete en expliciete attitudes.
2.3.1 Impliciete en expliciete attitudes
goed
verstanding
onverstandig
prettig
onprettig
negatief
positief
In een onderzoek naar attitudes w ordt aan m ensen gevraagd om het cijfer
te om cirkelen dat het best hun oordeel weergeeft op het continum tussen
de twee tegenstellingen. Het gem iddelde van de vier antw oorden w ordt als
een schatting van de attitude beschouwd.
47
D E T E R M I N A N T E N V A N G E D RA G
Aan deze directe m eetm ethode kleven twee bezwaren. In de eerste plaats
gaat de m ethode ervan uit dat m ensen in staat zijn om via introspectie hun
daadwerkelijke attitude te achterhalen. Sommige psychologen zijn echter
pessimistisch over de m ate w aarin m ensen een accuraat beeld hebben van
hun m entale processen (Nisbett Wilson, 1977). Dat zou betekenen dat
de attitude zoals m ensen haar scoren, verschilt van hun daadwerkelijke
attitude. Dit komt doordat ze niet in staat zijn de daadwerkelijke attitude
accuraat te rapporteren.
In de tweede plaats kunnen m ensen redenen hebben om hun ware a t
titude te verbergen. Dit blijkt uit sociaal-psychologisch onderzoek naar
vooroordelen ten opzichte van, bijvoorbeeld, etnische m inderheden. Als
aan m ensen w ordt gevraagd om schalen zoals hierboven in te vullen m aar
dan voorafgegaan door de zin: Ik vind jo n g e M arokkanen:, is het denk
baar dat m ensen in dat geval om sociaal wenselijke redenen een attitude
opgeven die positiever is dan de attitude die ze daadwerkelijk koesteren.
Deze nadelen hebben geleid tot een zoektocht n aar alternatieve m eet
m ethoden. De populairste m ethode is de Im plicit Association Test (LAT)
(Greenwald, McGhee 8: Schwartz, 1998). De gemakkelijkste m anier om te
begrijpen hoe deze test werkt, is door hem zelf a f te leggen op http://im plicit.
harvard.edu. Op deze site staat ook een Nederlandse versie van de test. Je
kunt daar bijvoorbeeld onderzoeken of je impliciete attitude ten opzichte
van de PvdA positiever is dan die ten opzichte van het CDA.
De test w erkt als volgt. Op een com puterscherm verschijnen linksboven
de w oorden prettig en PvdA terwijl rechtsboven de w oorden onprettig
en CDA staan. In het midden van het scherm verschijnen in een wille
keurige volgorde woorden met een positieve connotatie (vrede, liefde) en
woorden m et een negatieve connotatie (vechtpartij, oorlog) afgewisseld
met afbeeldingen van de partijlogos en de (huidige en voormalige) poli
tieke leiders van het CDA en het PvdA. De taak is nu om elk woord en elke
afbeelding zo snel m ogelijk in de juiste categorie onder te brengen. Woor
den met een positieve connotatie behoren tot de categorie prettig (druk
op de letter e op je toetsenbord), woorden met een negatieve connotatie
tot de categorie onprettig (druk op de letter i). De fotos van de partijlei
ders v an de PvdA horen links (e), de fotos v an het CDA rechts (i). In het
tweede deel van de test m o e tje precies dezelfde afbeeldingen en woorden
categoriseren, m aar nu is het CDA aan de categorie prettig gekoppeld en
de PvdA aan de categorie onprettig. N aarm ate je (impliciete) attitude posi
tiever is ten opzichte van de PvdA, ben je sneller in het onderbrengen van
PvdA-afbeeldingen als de categorie PvdA gekoppeld is aan de categorie
prettig dan als de categorie PvdA gekoppeld is aan de categorie onpret
tig . Is je impliciete attitude ten opzichte v an het CDA positiever, dan ben je
sneller in het onderbrengen van CDA-afbeeldingen als die gekoppeld zijn
aan de categorie prettig dan aan de categorie onprettig. Het idee is dat
48
een im pliciete attitude autom atisch een positief o f negatief gevoel oproept.
Als het positieve gevoel overeenkom t met de andere categorie (prettig) is
het gemakkelijker om de afbeelding te categoriseren dan als die categorie
d a a rju ist van afwijkt (onprettig).
De attitude ten opzichte van een politieke partij, m aar ook ten opzichte
van een etnische minderheid, de doodstraf, een bepaalde frisdank of hon
den, kan zowel m et de IAT als m et een zelfrapportageschaal worden geme
ten. De IAT lev ertje een schatting op van de im pliciete attitude, de zelfrap
portageschaal een schatting v an de expliciete attitude. Dit roept de vraag
op hoe die twee attitudes zich tot elkaar verhouden. Nosek (2007) presen
teert een overzicht van 56 onderzoeken w aarin de attitude ten opzichte
van hetzelfde object zowel op im pliciete als op expliciete wijze is gemeten.
Het ging daarbij om het verschil in attitude ten opzichte van objecten als:
voor o f tegen abortus, groenten o f vlees, Microsoft of Apple, Tom Cruise of
Denzel W ashington, ouderen o f jongeren, vrijheid o f veiligheid, A ziaten of
blanken. Nosek rapporteert voor al deze vergelijkingen de correlatie tussen
de expliciete en de impliciete attitude. De correlaties varieerden van zwak
(onder de .20) tot sterk (boven de .70). De m ediaan bedroeg .48. Dit wil
zeggen dat de helft van de correlaties boven de .48 lag en de helft eronder.
Op basis hiervan concludeert Nosek dat impliciete en expliciete attitudes
gerelateerd, m aar niet identiek zijn. Wellicht zijn de fundam enten waarop
beide soorten attitudes rusten verschillend. In de volgende p aragraaf gaan
we hier verder op in.
2.3.2 Fundamenten van attitudes
49
D E T E R M I N A N T E N V A N G E D RA G
50
die evaluaties per individu verschillen. Voor m ensen die er financieel goed
voor staan, spelen de kosten nauwelijks een rol, terwijl voor m ensen die er
een Rubens-schoonheidsideaal op nahouden, de gew ichtsverm inderende
effecten hun wenselijkheid verliezen.
Bij de evaluatie van gevolgen spelen w aarden een doorslaggevende
rol. W aarden kunnen gedefinieerd worden als belangrijke, richtinggevende
principes in het leven van een individu (Rokeach, 1973; Schwartz, 1992).
W aarden kunnen betrekking hebben op toestanden (bijvoorbeeld vrede,
gelijkheid, rijkdom en gezondheid), m aar ook op handelwijzen (bijvoor
beeld eerlijk, behulpzaam en loyaal). Het aantal attitudes is bijna onbe
perkt. Dat geldt niet voor het aantal waarden. Schwartz (1992) heeft in een
cross-cultureel onderzoek 58 w aarden gedentificeerd die in verschillende
clusters kunnen worden ondergebracht. Deze w aarden vorm en de criteria
w aartegen de gedragsgevolgen worden afgewogen. Gevolgen (bijvoorbeeld
slank blijven) die een w aarde dichterbij brengen (bijvoorbeeld schoonheid)
worden als wenselijk ervaren, terwijl gevolgen (bijvoorbeeld een dodelijke
ziekte) die het bereiken van een w aarde (bijvoorbeeld gezondheid) ju ist in
de weg staan, als onwenselijk worden ervaren.
M ensen zijn het in het algem een eens over de wenselijkheid van de
verschillende w aarden. Ze kunnen echter sterk verschillen w at betreft het
relatieve belang dat ze aan bepaalde w aarden hechten (Schwartz, 1992;
Smith 8t Schwartz, 1997). Zo vinden sommige m ensen de bescherm ing
van het m ilieu een belangrijkere w aarde dan een com fortabel bestaan,
terwijl voor anderen het omgekeerde geldt. Beide groepen kunnen dezelfde
overtuigingen hebben over de gevolgen van het reizen met het openbaar
vervoer voor het com fort en voor het milieu, bijvoorbeeld Reizen met de
trein is m inder belastend voor het milieu dan reizen met de auto. Degenen
die bescherm ing van het m ilieu belangrijker vinden dan een comfortabel
b estaan , zullen echter eerder geneigd zijn om met het openbaar vervoer te
reizen. Het omgekeerde geldt voor degenen die meer belang hechten aan
com fort dan aan het milieu.
In grote lijnen kom t de relatie tussen attitudes en overtuigingen op het
volgende neer: op overtuigingen gebaseerde attitudes vorm en een soort
evaluatieve sam envatting van het gedrag of object op basis van overtui
gingen over de gevolgen van het gedrag of over de aanwezigheid van ei
genschappen van het object. Hierbij w ordt de wenselijkheid van die gevol
gen of eigenschappen gevalueerd met behulp van waarden. Als een ge
volg de realisatie van een belangrijke w aarde dichterbij brengt, dan wordt
dat gevolg als wenselijker beoordeeld. Als het aantal wenselijke gevolgen
toeneem t ten opzichte van het aantal onwenselijke gevolgen, zal ook de
attitude positiever worden. Andersom geldt dan: als het aantal wenselijke
gevolgen afneem t ten opzichte van het aantal onwenselijke gevolgen, zal
de attitude negatiever worden. (Zie voor een uitgebreidere bespreking over
51
DE T E R MI N A N T E N VAN GEDRAG
Onderzoekers gaan ervan uit dat hetzelfde leerproces ook de vorming van
een attitude tot gevolg kan hebben. In een reeks van experimenten is aan
getoond dat attitudes ten opzichte van bijvoorbeeld woorden, niet-bestaande woorden en schrijfpennen kunnen worden benvloed door stimuli
als vervelende muziek (Gorn, 1982), elektrische schokken (Cacioppo, Marshall-Goodell, Tassinary 8t Petty, 1992; Zanna, Kiesler & Pilkonis, 1970)
en harde geluiden (Staats, Staats
Crawford, 1962). Elk van deze stimuli
52
53
D E T E R MI N A N T E N VAN GEDRAG
met een positieve attitude ten opzichte van de naam Ed gedroegen zich
coperatiever ten opzichte van de persoon met de naam Ed, dan de proef
personen met de negatieve attitude ten opzichte van de naam Ed.
Onderzoek naar het mere exposure-e ffect is de tweede onderzoekstradi
tie die laat zien dat attitudes gebaseerd kunnen zijn op gevoelens (Zajonc,
1968, 1980). Het mere exposure-e ffect is het fenomeen dat enkel het (her
haaldelijk) oppervlakkig waarnemen van een bepaald object de waarde
ring ervoor kan benvloeden. Onderzoek met uiteenlopende stimuli zoals
Chinese karakters, zogenaamd Turkse woorden, pasfotos, melodien en
grafieken laten zien dat als men de stimulus vaker ziet of hoort, de eva
luatie positiever wordt. De stijging in evaluatie wordt wel kleiner na een
bepaald aantal aanbiedingen. Het verschil tussen n keer zien en tien keer
zien leidt dan ook tot een groter verschil in evaluatie dan het verschil tus
sen tien keer zien en twintig keer zien (zie voor een overzicht Bornstein,
1989).
De kritiek op dit tweede type onderzoek luidde dat de positievere at
titude niet het gevolg is van affectieve reacties, maar van cognitieve ver
werking. Immers, het herhaaldelijk zien van het object biedt mensen de ge
legenheid erover na te denken en er kenmerken aan toe te schrijven. Hier
door wordt een meer extreme attitude gevormd. Zajonc (1980) weerlegt
deze kritiek met een aantal experimenten. In die experimenten werd niet
alleen de attitude ten opzichte van de objecten gemeten, maar ook de her
kenning ervan. Proefpersonen kregen een koptelefoon op. In hun linkeroor
hoorden ze een verhaal waarbij ze elk woord van de verteller zo snel mo
gelijk moesten nazeggen. In hun rechteroor hoorden ze een aantal korte
melodietjes. Na afloop van het verhaal kregen ze een aantal melodietjes te
horen waarbij ze aan moesten geven of ze dat melodietje al gehoord had
den en hoe mooi ze dat melodietje vonden. De proefpersonen bleken niet
in staat om correct aan te geven of ze een melodietje al gehoord hadden,
maar ze vonden toch de melodietjes die ze daadwerkelijk hadden gehoord,
mooier dan de melodietjes die ze niet hadden gehoord. Zajonc concludeert
hieruit dat affectieve reacties onafhankelijk van cognitieve reacties de at
titude kunnen benvloeden.
M ere exposure-e ffecten zijn robuust in de zin dat ze in verschillende
experimenten met heel uiteenlopende stimuli zijn gevonden. Winkielman,
Schwarz, Fazendeiro en Reber (2003) geven als verklaring voor dit ver
schijnsel dat stimuli die reeds eerder zijn waargenomen een volgende keer
gemakkelijker verwerkt worden, ook als men zich niet bewust is van die
eerdere waarneming. Het gemakkelijker verwerken van een stimulus roept
een goed gevoel op. Dat gevoel wordt vervolgens gekoppeld aan het object.
In hoeverre dit de juiste verklaring biedt voor mere exposure-e ffecten blijft
echter de vraag (bijvoorbeeld Clore 8t Schnall, 2005, pp. 450-452; Schimmack 8t Crites, 2005, pp. 409-410).
54
Attitudes en gedrag
Soms fungeert het eigen gedrag als een signaal om de attitude te bepalen.
Wij gaan in op twee benaderingen van dit fenomeen, namelijk cognitieve
dissonantie en zelfperceptie.
De cognitieve dissonantietheorie van Festinger (1957) is een van de
meest invloedrijke theorien op het terrein van de (sociale) psychologie.
Deze theorie verklaart onder welke omstandigheden gedrag attitudes kan
benvloeden (bijvoorbeeld Cooper, Mirabile Et Scher, 2005). De theorie komt
erop neer dat wij inconsistenties onplezierig vinden. Als we enerzijds f a ir
p la y belangrijk vinden, maar anderzijds onze tegenstanders op ongeoor
loofde wijze onderuit schoffelen, dan roept dat een gevoel van dissonantie
op. Als we enerzijds zeggen gelijke kansen hoog in het vaandel te hebben,
maar tegelijkertijd consequent vrouwen en allochtonen passeren bij pro
moties, dan roept ook dat gevoelens van dissonantie op. Dissonantie is een
onprettig gevoel dat mensen zullen proberen te voorkomen of proberen op
te lossen.
Wij zijn vooral genteresseerd in dissonantie die optreedt als gevolg
van een discrepantie tussen een attitude die we hebben (bijvoorbeeld alcoholconsumptie is ongezond) en ons daadwerkelijk gedrag (bijvoorbeeld
minimaal vier glazen wijn per dag drinken). Om deze dissonantie op te
lossen kunnen mensen hun gedrag in overeenstemming brengen met hun
attitude (minder gaan drinken) of ze kunnen hun attitude meer in over
eenstemming brengen met hun gedrag (positiever denken over de relatie
tussen alcohol en gezondheid). In dat laatste geval wordt de attitude ten
opzichte van alcoholconsumptie dus benvloed door het gedrag. Een groot
aantal onderzoeken biedt evidentie voor de stelling dat het gedrag kan
leiden tot een aanpassing van de attitude. De meningen over de precieze
achtergronden van dit proces lopen nog uiteen. Een uitgebreid overzicht
van het empirisch onderzoek en de theoretische modellen op dit terrein
wordt gegeven in Olson en Stone (2005, pp. 226-249).
Ook als er geen discrepantie is tussen onze attitude en het gedrag, kan
gedrag toch het fundament vormen voor een attitude. Bem (1965, 1972)
(zie ook Fazio, 1987) heeft daarvoor de self-perception-theorie opgesteld.
Deze theorie stelt dat de wijze waarop we de attitudes van andere mensen
vaststellen, soms ook door ons wordt gebruikt om onze eigen attitude vast
te stellen. Als je iemand een blikje bronwater ziet drinken, dan infereer je
dat die persoon een positieve attitude ten opzichte van bronwater heeft. Op
basis van het gedrag stel je dus de attitude vast. Volgens de self-perception -theorie infereren we niet alleen de attitude van anderen op basis van
hun gedrag, maar doen we dat ook bij onszelf. Attitudes hoeven niet altijd
duidelijk geformuleerd te zijn. Soms word je overvallen door de vraag er
naar. Je kunt dan je recente gedrag gebruiken als aanwijzing voor die at
titude.
55
Stel, een marktonderzoekster vraagt je wat je vindt van tandpasta merk X. Daar zul
je in het algemeen niet al een hele poos over hebben nagedacht. W atje kunt doen,
is nagaan of je de afgelopen tijd tandpasta X hebt gekocht. Is dat het geval, dan leid
je daaruit af dat je een positieve attitude hebt ten opzichte van merk X. Is dat niet
het geval, dan leid je daaruit af datje een neutrale of negatieve attitude hebt ten
opzichte van merk X.
Bem (1965, 1972) beweert niet dat het gedrag altijd de attitude zal bepalen.
Dat is alleen het geval als de attitude vaag of ambigu is. Als de attitude
gebaseerd is op een zorgvuldige afweging van de informatie, dus op een
stevige cognitieve basis rust, dan heeft het gedrag nauwelijks invloed.
Het is ook belangrijk of mensen vinden dat ze het gedrag vertoonden
uit vrije wil of dat de situatie hen ertoe bracht. Stel, je vraagt twee mensen
wat hun attitude is ten opzichte van de maximumsnelheid op de snelweg.
Daar hebben ze nog nooit zo over nagedacht. Daarom gaan ze in gedach
ten terug naar de laatste paar keren dat ze op de snelweg hebben gere
den. Stel nu dat die twee mensen zich allebei aan de maximumsnelheid
hebben gehouden, maar de n deed dat uit vrije wil en de ander omdat
er snelheidscontroles werden gehouden. De eerste persoon zal het gedrag
(gehoorzamen aan de maximumsnelheid) wel als relevant zien voor de at
titude, de tweede persoon echter niet. Als het gedrag afgedwongen wordt
door de omstandigheden, wordt het niet genterpreteerd als een indicatie
voor de attitude.
Wells en Petty (1981) laten zien dat het gedrag wel op een heel bijzondere manier
de attitude kan benvloeden. Zij vertelden hun proefpersonen dat het onderzoek
betrekking had op de kwaliteit van koptelefoons. Door de opkomst van de walk
man werden koptelefoons in toenemende mate gebruikt door joggers en fietsers.
De onderzoekers wilden zogenaamd weten of de koptelefoons ook goed werkten als
de luisteraar bewoog. Alle proefpersonen luisterden naar muziekfragmenten en ge
sprekken waaronder een betoog over de kwaliteit van het onderwijs. De helft van de
proefpersonen waren de 'joggers'. Zij moesten hun hoofd van boven naar beneden
bewegen (ja knikken). De andere helft waren de 'fietsers'. Zij moesten hun hoofd van
links naar rechts bewegen (nee schudden). Na afloop beantwoordden de proefperso
nen vragen over de geluidskwaliteit n over de mate waarin ze het eens waren met
het betoog over de kwaliteit van het onderwijs. Wat bleek? De motorische activiteit
benvloedde de acceptatie van het standpunt: de ja-knikkers waren het meer eens
met dat betoog dan de nee-schudders.
Uit het bovenstaande overzicht komt naar voren dat attitudes gebaseerd
kunnen zijn op drie fundamenten: overtuigingen, gevoelens en gedrag.
Rudman (2004) stelt de vraag in hoeverre het verschil tussen expliciete en
impliciete attitudes samengaat met een verschil in fundamenten. Grofweg
56
komt Rudmans betoog erop neer dat expliciete attitudes de weerslag vor
men van meer cognitieve afwegingen en dus meer op overtuigingen rus
ten. Impliciete attitudes zouden vooral gebaseerd zijn op vroege ervaringen
met het attitudeobject (waarvan we ons soms niet eens meer bewust zijn),
op de gevoelens die automatisch door het attitudeobject worden opgeroe
pen en op de dominante attitudes zoals die bestaan in de cultuur waarvan
het individu deel uitmaakt. Zo bespreekt Rudman onderzoek waaruit blijkt
dat niet alleen blanke, maar ook zwarte Amerikanen een meer negatieve
impliciete attitude hadden ten opzichte van zwarte Amerikanen. Dit resul
taat wordt verklaard doordat de algemene attitude ten opzichte van zwar
ten in de Amerikaanse maatschappij negatiever is.
In het MODE-model van Fazio (1990) (zie ook Fazio 8t Olson, 2003)
wordt de relatie gelegd tussen impliciete attitudes en automatisch gedrag
enerzijds, en expliciete attitudes en beredeneerd gedrag anderzijds. Als het
gedrag belangrijk genoeg wordt bevonden om er goed over na te denken
en men ook in de gelegenheid is om dat afwegingsproces uit te voeren, dan
wordt het gedrag vooral bepaald door een expliciete attitude. Die attitude
vormt een samenvatting van de vergaarde kennis over de gevolgen van
de gedragsalternatieven. Zo zullen de meeste mensen zich goed orinteren
bij de aanschaf van een auto en de voors en tegens van de verschillende
alternatieven in kaart brengen. De uiteindelijke keuze wordt dan bepaald
door de expliciete attitude die als een samenvatting van de kennis over de
prijs-kwaliteitverhouding van de verschillende alternatieven fungeert. In
veel andere gevallen vindt het gedrag echter automatisch plaats, zoals het
dragen van de veiligheidsgordel in de auto. Voorafgaand aan dat gedrag
vindt geen overweging van alternatieven plaats en in die omstandigheden
zal de impliciete attitude een belangrijkere rol spelen.
2.4
57
DE T E R MI N A N TE N VAN GEDRAG
Samenvatting
In dit hoofdstuk zijn de verschillende determinanten van gedrag aan de
orde gekomen. Daarbij blijkt het onderscheid tussen automatisch en bere
deneerd gedrag en daaraan gekoppeld tussen impliciete en expliciete at
titudes, belangrijk. Het veranderen van automatisch gedrag is namelijk
(nog) veel moeilijker dan het veranderen van beredeneerd gedrag. De de
terminanten van de verschillende gedragingen vormen de doelen waarop
persuasieve communicatie zich moet richten. Als communicatie erin slaagt
om die determinanten te veranderen, neemt de kans op de gewenste ge-
58
Opdrachten
Opdrachten
1
In paragraaf 2.3.2 wordt uitgelegd dat attitudes vaak gebaseerd zijn op waarden.
Veel waarden hebben betrekking op toestanden. De belangrijkste waarden die
Rokeaeh (1973) onderscheidt zijn (de lijst is niet uitputtend):
1a
gelijkheid
vrede
geluk
veiligheid
vrijheid
genot
(zelf)respeet
ware liefde
Koop een tijdschrift, bijvoorbeeld een Linda, Viva of HP/De Tijd. Kies willekeurig
vijf advertenties. Geef voor elke advertentie aan waar die op gericht is: op over
tuigingen, attitudes of waarden.
1b
Als een advertentie gericht is op een overtuiging, zorgt een waarde er vaak voor
dat die overtuiging positief of negatief wordt gevalueerd. De overtuiging 'Meer
kans, meer geld in de Staatsloterij' ontleent zijn positieve evaluatie aan de waar
de een comfortabel leven'. Het brengt die waarde immers dichterbij. Bekijk voor
elke 'overtuiging'-advertentie welke waarde van belang is voor de evaluatie van
de overtuiging.
Een attitude vertaalt zich in een voorkeur. Ga voor jezelf na waar je volgende
voorkeuren op gebaseerd zijn: op overtuigingen, gevoel of gedrag (zie 2.3.2)? Als
je voorkeur op meerdere elementen gericht is, geef dan aan welk element je pri
maire voorkeur heeft en welk je secundaire.
a
59
D E T E R MI NA N TE N VAN GEDRAG
Stel, je wordt gevraagd een campagne te ontwerpen voor de aanleg van een vierbaanssnelweg door een natuurgebied. Een marktonderzoek heeft de overtuigin
gen met betrekking tot de aanleg van deze snelweg in kaart gebracht. Dat zijn er
vier. Voor- en tegenstanders hebben elk van deze overtuigingen beoordeeld op
een schaal van 1 tot 7, namelijk hoe waarschijnlijk ze het vinden dat dit gevolg
zal optreden (van zeer onwaarschijnlijk tot zeer waarschijnlijk). Daarnaast is elk
gevolg ook gevalueerd: hoe wenselijk of onwenselijk vindt men het gevolg. De
wenselijkheid wordt weergegeven op een schaal van -3 (zeer onwenselijk) tot +3
(zeer wenselijk). De resultaten staan in de tabel hieronder. Op welke overtuigin
gen en/of evaluaties zou je je richten in je campagne?
primaire overtuigingen
voorstanders
tegenstanders
overtuiging
evaluatie
overtuiging
evaluatie
6.8
+2.7
1.5
+2.7
1.6
-2.8
6.9
-2.6
kost natuurgebied
6.2
-1.3
6.3
-2.8
verhoogt werkgelegenheid
5.9
+2.5
6.0
+2.4
60
Persuasieve teksten hebben als doel om (uiteindelijk) het gedrag van lezers
te benvloeden door de overdracht van informatie. Dat doel wordt niet zo
maar bereikt. De tekst moet namelijk op een bepaalde manier worden ver
werkt. In zijn invloedrijke informatieverwerkingsparadigma stelt McGuire
(1969, 1972, 1985) dat lezers achtereenvolgens aandacht aan de bood
schap moeten besteden, de argumenten moeten begrijpen en het standpunt
moeten accepteren. Volgens McGuire is het doorlopen van een deelproces
een noodzakelijke voorwaarde voor het doorlopen van het daaropvolgende
deelproces. Dus voordat lezers het standpunt accepteren, moeten ze de ar
gumenten begrijpen en voordat ze die argumenten begrijpen, moeten ze
aandacht aan de tekst besteden. Figuur 3.1 geeft de verschillende deelpro
cessen weer.
aandacht voor
de tekst
begrip van de
argumenten
acceptatie van
het standpunt
61
MENTAL E P R O C E S S E N
EN O V E R T U I G I N G
3.1
Het aandacht besteden aan een boodschap kun je beschouwen als het ver
kennen van een object. Het is dus een vorm van exploratief gedrag. De mo
tor achter dat gedrag wordt gevormd door nieuwsgierigheid. Litman (2005)
heeft, voortbouwend op het werk van Berlyne (1960, 1974), het Interesse/
Deprivatie-model (I/D-model) ontwikkeld. Met dit model beschrijft hij de
verschillende determinanten van nieuwsgierigheid.
Nieuwsgierigheid als gevolg van deprivatie verwijst naar het verschijn
sel dat we actief op zoek gaan naar informatie als we ons bewust zijn van
het feit dat we bepaalde kennis niet bezitten. Mensen weten bijvoorbeeld
dat er verkiezingen hebben plaatsgevonden, maar kennen de uitslag nog
n iet De onzekerheid over de uitslag leidt tot nieuwsgierigheid. Om die te
bevredigen, gaan ze op zoek naar informatie. Litman (2005, p. 799) be
schrijft deze zoektocht als een proces dat gericht is op het vinden van be
langrijke, betekenisvolle informatie, die ons gevoel van overzicht en con
trole versterkt. Denk hierbij aan het antwoord op een complexe vraag, een
waardevol feit of een oplossing voor een ingewikkeld probleem. Nieuws
gierigheid als gevolg van deprivatie is dan ook vooral gericht op het weg
nemen van een onplezierig gevoel, namelijk het gevoel van onzekerheid.
Onzekerheid bestaat er bijvoorbeeld na het nemen van een beslissing.
Volgens de cognitieve dissonantietheorie van Festinger (1957) zijn mensen
62
De kracht van Litmans I/D-model is dat het laat zien hoe deze twee mo
tivaties niet alleen bij nieuwsgierigheid een rol spelen, maar ook bij an
dere algemeen menselijke motieven, zoals honger. Hij onderscheidt daarbij
w anting (een sterke behoefte hebben) en liking (houden van). Je kunt eten
omdat je honger hebt (deprivatie, behoefte) en dan maakt het niet uit of er
een droge boterham of een met asperges gevulde reerug op tafel staat. Je
kunt ook eten omdat je verwacht iets lekkers te proeven (interesse, houden
van) en dan la a tje de droge boterham liggen, maar neem je wel een hap
van de reerug. De twee systemen van behoefte en houden van kunnen
aanleiding geven tot hetzelfde gedrag, maar zijn wel onafhankelijk van
elkaar (Litman, 2005, p. 803). Litman (2005, p. 806) presenteert een tabel
waarin hij die mogelijke combinaties uitsplitst en uitspraken doet over het
verwachte gevoel van nieuwsgierigheid.
63
MENTALE PROCESSEN
EN O V E R T U I G I N G
Tabel 3.1 De classificatie van verwachte nieuwsgierigheid als gevolg van 'behoefte' en
'houden van.
behoefte
5
<U
TD
Z5
zwak
sterk
sterk
zwak
ambivalente desinteresse /
verveling
behoefte om onzekerheid op te
heffen (face the facts)
Als mensen zich er zeer bewust van zijn dat ze belangrijke kennis missen,
dan gaan ze actief op zoek naar die informatie. Dat doen ze zeker als ze
verwachten plezier te beleven aan die nieuwe informatie (kwadrant rechts
boven), maar ook als het mogelijk een onplezierige boodschap oplevert
(kwadrant rechtsonder). Als je bijvoorbeeld een belangrijk examen hebt af
gelegd en je weet dat de uitslagen bekend zijn, dan kan je nieuwsgierigheid
naar de uitslag mede gekleurd worden door de vrees d atje het niet hebt ge
haald. Als de behoefte daarentegen zwak is, dan wordt je nieuwsgierigheid
bepaald door je verwachting dat de tekstje een plezierige ervaring bezorgt
(linksboven). Koester je die verwachting niet, dan kun je alsnog - uit pure
verveling - aandacht aan de tekst besteden. Zo wordt een tijdschrift als
A rts 8t A u to nergens zo goed gelezen als in de wachtkamer van de huisarts
en lees je op een lange treinreis zelfs de beursberichten als je niets anders
meer te doen hebt.
Samengevat kan het lezen van een persuasieve tekst twee redenen heb
ben. In de eerste plaats kan de tekst informatie bevatten waar lezers naar
op zoek zijn. Zo kunnen mensen het verkiezingsprogramma van een po
litieke partij lezen, omdat ze overwegen om op die partij te stemmen of
ze kunnen een advertentie lezen, omdat ze overwegen het geadverteerde
product te kopen. In deze voorbeelden is sprake van nieuwsgierigheid als
gevolg van deprivatie. In de tweede plaats kunnen lezers een persuasieve
tekst lezen, omdat ze uit interesse nieuwe kennis willen verwerven. In dat
geval hebben het verkiezingsprogramma en de advertentie heel wat con
currentie, zoals van nieuwsberichten, redactionele commentaren en co
lumns. De meest interessante tekst heeft de grootste kans om gelezen te
worden. De vraag die vervolgens gesteld kan worden, is wat een tekst dan
interessant maakt.
3.1.2 Wat maakt teksten interessant?
64
Informatie wordt nog interessanter als hij verrassend is. Informatie verrast
alleen als hij verwachtingen van de lezers tegenspreekt. Die verwachtingen
zijn gebaseerd op de voorkennis van de lezers.
Als morgen in de krant zou staan, dat Jan Peter Balkenende er enkele matresses op
nahoudt, dan zou dat het Nederlandse volk verrassen omdat ze dat niet van hem
verwachten. Die verwachting is gebaseerd op hun kennis over het karakter en tem
perament van de betrokkene. Mocht inderdaad blijken dat Balkenende er een aantal
bijslapen op nahoudt, dan voegt dit niet alleen nieuwe informatie aan hun kennis
toe, maar moet het Nederlandse volk ook hun houding ten opzichte van Balkenende
herzien.
Wil informatie interessant zijn, dan moet deze aansluiten bij de voorkennis
van de lezer. Mensen verschillen in voorkennis. Sommigen weten alles van
ons koningshuis, anderen van motoren en weer anderen van literatuur. Dat
betekent ook dat hun interesses verschillen.
Hidi (1990, p. 551) noemt deze verschillen in voorkeur individuele in
teresses. Hidi en Renninger (2006) onderscheiden vier fases in de ontwik
keling van individuele interesses. Ze zien interesse als het resultaat van
de interactie tussen een persoon en een bepaalde inhoud. De eerste fase in
hun model bestaat uit interesse die wordt opgeroepen door onverwachte,
verrassende informatie, door persoonlijke relevantie of identificatie met
een personage of door de intensiteit van de boodschap (triggered situ ational interest). Deze interesse kan snel verdwijnen, maar kan ook worden
vastgehouden doordat de informatie bijvoorbeeld relevant blijkt voor de
persoon. Als de interesse wordt vastgehouden, dan gaat men de tweede
fase in (m aintained situation al interest). Deze vorm van interesse kan de
voorloper zijn van een zich ontwikkelende individuele interesse (emerging
individual interest). Deze derde vorm van interesse gaat gepaard met het
65
M E N T A L E P R O C E S S E N EN O V E R T U I G I N G
opbouwen van kennis over het thema n het ontwikkelen van een posi
tief gevoel ten opzichte van het thema. Beide factoren maken het waar
schijnlijker dat men, als de gelegenheid zich voordoet, opnieuw aandacht
besteedt aan informatie over dit onderwerp. De laatste fase in het model
bestaat uit een volledig ontwikkelde individuele interesse die zich vooral
onderscheidt van de vorige fase in de hoeveelheid kennis die men over het
onderwerp heeft opgebouwd en het positieve gevoel dat het onderwerp
oproept.
Hidi en Renninger (2006, p. 121) stellen dat de ontwikkeling van inte
resse in een thema het gevolg is van een interactie tussen kennis en gevoel.
Bij situationele interesse (de eerste fase) speelt vooral het gevoel een be
langrijke rol. Als de interesse zich ontwikkelt, neemt het belang van kennis
toe. Zo heeft iemand met een individuele interesse in autosport in de loop
der jaren hierover veel kennis opgedaan. De aanwezigheid van voorkennis
zorgt ervoor dat het minder moeite kost om nieuwe informatie te begrijpen
en te onthouden. Als dat proces gemakkelijker verloopt, wordt die nieuwe
informatie aantrekkelijker gevonden (Winkielman, et al., 2003).
Individuele interesse houdt in dat bepaalde onderwerpen interessant
zijn voor sommige lezers, maar niet voor andere. Een beperkt aantal on
derwerpen is voor iedereen interessant: seks, dood, geweld en veel geld
(Schank, 1979). Kintsch (1980) stelt dat deze onderwerpen interesse op
roepen doordat ze direct op de emoties van mensen inspelen. Al deze on
derwerpen zijn immers van direct belang voor het welzijn en voortbestaan
van het individu. Behalve de aard van de informatie is volgens Schank
(1979, p. 281) ook de persoonlijke gerelateerdheid van de informatie van
belang voor de interesse van de lezer. Als de relatie tussen de informatie
en de persoon sterker wordt, wordt de interessantheid ervan ook groter (zie
ook Van Oostendorp 8t Peeters, 1996). Informatie over een inbraak in de
eigen straat is interessanter (maar ook beangstigender) dan die over een
inbraak in een andere stad.
Hoeken en Spooren (1997) lieten proefpersonen een groot aantal kran
tenkoppen lezen. Per titel gaven de proefpersonen aan hoe interessant ze
die vonden. De koppen gingen of over absoluut interessante onderwer
pen (moord, seks) of over minder interessante onderwerpen (problemen
in voormalige Oostbloklanden). Daarnaast werd ook de persoonlijke ge
relateerdheid gemanipuleerd. Zo beoordeelden de proefpersonen, die alle
maal uit Amsterdam kwamen, de interessantheid van een krantenkop over
de moord op een Amsterdamse advocaat f van een krantenkop over de
moord op een Groningse advocaat. Zowel de interessantheid van het on
derwerp als de persoonlijke gerelateerdheid bleken de interesse van lezers
in het onderwerp te verhogen.
Teksten zijn dus interessant als ze nieuwe informatie bevatten. Deze
nieuwe informatie moet verrassend zijn, aansluiten bij de voorkennis van
66
Duale procesmodellen
3.2
Duale procesmodellen
3.2.1 Herkomst en uitgangspunten
Veel onderzoekers hebben zich laten inspireren door de vraag hoe mensen
hun standpunt bepalen aan de hand van communicatie. De vele onderzoe
ken leveren soms tegenstrijdige resultaten op.
In veel advertenties worden deskundigen opgevoerd om de lezer te overtuigen van
de kwaliteiten van een bepaald product, zoals de hondenfokker die hondenvoer en
de kinderverzorgster die een bepaald merk luiers aanprijst. Onderzoek laat zien dat
het opvoeren van zulke deskundigen soms overtuigender, soms even overtuigend en
in een enkel geval minder overtuigend werkt.
67
MENTAL E P R O C E S S E N
EN O V E R T U I G I N G
hun oordeel over objecten of gedragingen juist is. Het is immers verve
lend om achteraf tot de conclusie te komen dat je op de verkeerde partij
hebt gestemd of de verkeerde auto hebt aangeschaft. Een attitude is niet
universeel correct. Wat voor jou de beste partij of de meest geschikte auto
is, hoeft dat voor een ander niet te zijn. Nu veronderstellen de duale pro
cesmodellen dat het oordeel over de correctheid van het standpunt het
resultaat kan zijn van twee verschillende acceptatieprocessen. De veiligste
manier om tot een correcte attitude te komen, is het zorgvuldig afwegen
van alle relevante argumenten. Bij die afweging maken lezers ook gebruik
van hun voorkennis over de informatie in de tekst (Petty, Ostrom t Broek,
1981). In het HSM wordt dit systematische verwerking genoemd. Het ELM
spreekt van hoge elaboratie of overtuiging via de centrale route. Dit acceptatieproces kun je dus omschrijven als een rationele, kritische en zorgvul
dige verwerking van de informatie die gericht is op het vaststellen van de
correctheid van een evaluatief standpunt. Voor een zorgvuldige afweging
van de argumenten is het noodzakelijk dat de ontvanger die argumenten
begrijpt: het informatieverwerkingsparadigma van McGuire is daarom een
adequate beschrijving van deze vorm van het overtuigingsproces.
Stel, je gaat op vakantie en wilt een zonnebrandmiddel kopen. Je loopt bij een dro
gist binnen en daar staat een handvol flessen, spuitbussen en potjes varirend in
grootte, prijs, beschermingsfactor en dergelijke. Hoe maak je nu een rationele keuze
tussen al deze producten? Rationeel gezien moetje een inschatting maken van de
wenselijkheid van alle productkenmerken (bijvoorbeeld: hoe belangrijk is het dat dit
middel goed beschermt?) en de waarschijnlijkheid (bijvoorbeeld: hoe zeker is het dat
juist dit middel me goed beschermt?).
Het bovenstaande voorbeeld geeft een beeld van de wijze waarop het acceptatieproces verloopt wanneer mensen kritisch alle relevante argumen
ten beoordelen (Hoeken, 1997). Bij die kritische evaluatie staan de waar
schijnlijkheid en wenselijkheid van de belangrijkste gedragsconsequenties
of producteigenschappen centraal. Als het verwerken van de informatie
ertoe leidt dat de consequenties of eigenschappen als waarschijnlijk en
wenselijk worden gezien, dan worden er positieve cognitieve reacties ge
genereerd. Als het verwerken ertoe leidt dat de consequenties of eigen
schappen als onwenselijk of onwaarschijnlijk worden gezien, dan worden
negatieve cognitieve reacties gegenereerd. Als er meer positieve dan nega
tieve reacties worden gegenereerd, wordt de attitude positiever. Als er meer
negatieve dan positieve reacties worden gegenereerd, wordt de attitude
negatiever. Het mag duidelijk zijn dat een systematische afweging van de
relevante argumenten veel denkkracht kost, zelfs als je maar een beperkt
aantal kenmerken van een beperkt aantal alternatieven vergelijkt (bijvoor
beeld vier kenmerken van drie soorten zonnebrandmiddelen).
68
Duale procesmodellen
Natuurlijk is het niet zo dat lezers f alle argumenten heel kritisch bekij
ken f alleen maar vuistregels toepassen. Deze twee uitersten liggen op
een continum. Mensen kunnen n of meer argumenten kritisch bekijken,
terwijl ze de rest van de boodschap heuristisch verwerken. Voor de helder
heid van de modellen en de bespreking daarvan is het echter handig om uit
te gaan van twee extreme acceptatieprocessen. Het is wel een belangrijke
vraag of de twee acceptatieprocessen strikt gescheiden zijn of niet. Het
ELM doet hierover geen duidelijke uitspraak. Het ELM stelt dat naarmate
lezers kritischer naar de argumenten kijken, perifere cues minder invloed
hebben op de attitude. Het is onduidelijk waarom dat zo zou zijn. Lezers
kunnen bij het lezen van een fondswervingbrief zowel oog hebben voor de
argumenten als voor de aantrekkelijkheid van de bron. Bovendien, wat be-
69
EN O V E R T U I G I N G
tekent minder invloed? Wil dat zeggen geen invloed, nauwelijks invloed
of weinig invloed?
Het HSM is veel explicieter in zijn standpunt. Een tekst kan tegelij
kertijd systematisch en heuristisch worden verwerkt (zie Chen t Chaiken,
1999). Als lezers de argumenten systematisch verwerken, dan zal het effect
van heuristische verwerking geen merkbare invloed meer hebben. Als je op
basis van de argumenten kunt uitmaken of het standpunt correct is of niet,
dan heeft de aan- of afwezigheid van een deskundige bron nauwelijks eni
ge meerwaarde. Soms is dat echter wel het geval. Maheswaran en Chaiken
(1991) lieten zien dat een advertentie met sterke argumenten leidde tot een
nog positievere attitude als in de advertentie melding werd gemaakt van
het grote aantal tevreden gebruikers van het product (consensusvuistregel).
In dit onderzoek had de heuristische cue een aanvullend effect.
Heuristische cues kunnen ook de richting van de systematische ver
werking benvloeden. Chaiken en Maheswaran (1994) lieten proefpersonen
een advertentie voor een antwoordapparaat lezen waarbij de argumenten
geen eenduidige conclusie toelieten. Systematische verwerking resulteerde
dus niet in een duidelijke conclusie over het antwoordapparaat. Als nu de
informatie werd toegeschreven aan een betrouwbare bron (de Amerikaanse
Consumentenbond), dan leidde dat tot veel meer positieve cognitieve reac
ties bij de systematische verwerking van de informatie in vergelijking met
de situatie waarin de informatie werd toegeschreven aan een onbetrouw
bare bron (namelijk de winkelketen die het apparaat te koop aanbood). De
heuristische cue van een (on)betrouwbare bron stuurde dus de uitkomst
van de systematische verwerking. Op basis van deze resultaten conclude
ren Chen en Chaiken (1999) dat systematische en heuristische verwerking
tegelijkertijd kunnen voorkomen.
Het onderscheid tussen de routes heeft gevolgen voor het overtui
gingsproces en voor de uitkomst daarvan. Zoals we hierboven besproken
hebben, is het verwerkingsproces bij elke route anders. Ook de uitkomst
van dat proces - het standpunt wordt wel, gedeeltelijk of niet overgeno
men - wordt benvloed door de route die mensen volgen. Immers, als een
boodschap sterke argumenten bevat en een ondeskundige bron, dan zul
len mensen die centraal verwerken overtuigd zijn. Zij baseren hun oor
deel namelijk op de kwaliteit van de aangevoerde argumenten. Mensen die
perifeer verwerken, zullen echter niet overtuigd raken want zij hanteren
de geloofwaardigheidsvuistregel. De wijze waarop de uitkomst tot stand
komt, heeft ten slotte ook gevolgen voor de duurzaamheid van de attitude.
Attitudes gebaseerd op een zorgvuldige afweging van de voors en tegens
worden langer onthouden, zijn beter bestand tegen tegenargumentatie en
zijn ook betere voorspellers van het gedrag, dan attitudes die gebaseerd
zijn op de toepassing van vuistregels (Petty, Haugtvedt 8t Smith, 1995).
Dat attitudes gebaseerd op centrale verwerking betere gedragsvoorspel-
70
Duale procesmodellen
Iers zijn, hangt waarschijnlijk samen met het feit dat mensen zekerder zijn
van de correctheid van hun attitude (attitude certainty) als ze goed over
de argumenten hebben nagedacht (zie Petrocelli, Tormala 6t Rucker, 2007;
Tormala 8t Rucker, 2007). Figuur 3.2 biedt een grafische weergave van de
duale procesmodellen.
Perifere route
Heuristische verwerking
71
MENTALE P ROCE S S E N
EN O V E R T U I G I N G
lieten zien dat lezers een dergelijke inferentie alleen maakten als ze daartoe
door een taak werden gedwongen. Onder normale omstandigheden zijn
lezers te lui om dat te doen.
Lezers infereren dus niet automatisch dat jojoba-olie vochtinbrengende
kwaliteiten heeft. Of lezers de moeite willen nemen om die energie erin
te steken, wordt volgens het HSM bepaald door het tweede principe: het
voldoendezekerheidsprincipe (sufficiency principle). Het uitgangspunt van
dit principe is dat mensen meer of minder zeker zijn over de correctheid
van hun attitudes (attitu d e certainty). Je bent bijvoorbeeld zeker van je
negatieve oordeel over spruitjes en je positieve oordeel over Belgisch bier,
maar je twijfelt of de tandpasta die je gebruikt wel de beste is. Nu vind je
de correctheid van sommige attitudes belangrijker dan de correctheid van
andere. Het voldoendezekerheidsprincipe stelt dat bijvoorbeeld bij de koop
van een huis de behoefte aan voldoende zekerheid veel hoger is dan bij de
aanschaf van een toetje. In het eerste geval wil je er zeker van zijn d a tje
een goede keuze maakt. In het tweede geval hecht je daar minder belang
aan. Naarmate je de correctheid belangrijker vindt, ben je sterker gemo
tiveerd om de argumenten zorgvuldig af te wegen. Als je de correctheid
minder belangrijk vindt, neemt die motivatie af.
Deze twee principes bepalen of lezers geneigd zijn om de argumenten
in de tekst kritisch te beoordelen. Zo volgt uit het minstemoeiteprincipe
dat de kans op een kritische evaluatie klein is als het veel moeite kost
om de argumenten zorgvuldig af te wegen. Daaruit volgt ook dat de be
kwaamheid om argumenten zorgvuldig af te wegen, een belangrijke rol
speelt. Naarmate lezers daar beter in zijn, kost het hun minder moeite om
de argumenten kritisch te evalueren en zullen ze dat eerder doen. Uit het
voldoendezekerheidsprincipe volgt dat de kans op een kritische evaluatie
groter is naarmate lezers het belangrijker vinden dat hun attitude correct
is. De motivatie om argumenten zorgvuldig af te wegen, is dus een tweede
belangrijke factor.
Poiesz (1989) noemt nog een derde factor: gelegenheid. Er zijn om
standigheden waaronder geen enkele lezer in staat is om de argumenten
kritisch te beoordelen, hoe capabel of gemotiveerd ook. Denk bijvoorbeeld
aan een slecht gedrukte tekst of onleesbaar handschrift of aan een blrende
radio, televisie of baby in de directe omgeving. Voor een zorgvuldige af
weging van de argumenten moet dus aan drie voorwaarden zijn voldaan.
Dit zijn:
1 Hoge mate van capaciteit en bekwaamheid. De lezers moeten in staat
zijn om de argumenten zorgvuldig af te wegen. Als ze bijvoorbeeld in
het geheel niet thuis zijn in het onderwerp, dan missen ze de capacitei
ten voor een kritische argumentevaluatie.
72
Duale procesmodellen
73
MENTALE
PROCESSEN
EN O V E R T U I G I N G
motivatie
bekwaamheid
lezerskenmerk
aard
consequentiebetrokkenheid
tekstafhankelijk
stemming
situatieafhankelijk
stabiel
afleiding
situatieafhankelijk
voorkennis
stabiel
Betrokkenheid
Johnson en Eagly (1989) geven een overzicht van het empirisch onderzoek
naar de invloed van betrokkenheid op het overtuigingsproces. Zij onder
scheiden drie vormen van betrokkenheid: indrukbetrokkenheid (im pres
sion -relevan t involvem ent), consequentiebetrokkenheid (outcom e-relevant
involvem ent) en waardebetrokkenheid (value-relevant involvem ent).
Van deze drie is indrukbetrokkenheid het minst relevant voor het over
tuigingsproces. Indrukbetrokkenheid verwijst naar het verschijnsel dat men
sen elkaar beoordelen op de attitudes die ze hebben (vergelijk de waardeexpressieve functie van attitudes zoals besproken in paragraaf 2.3). Mensen
kunnen attitudes verwoorden om zichzelf op een bepaalde manier te presen
teren, terwijl ze in werkelijkheid een andere mening zijn toegedaan.
Consequentiebetrokkenheid is wel relevant voor het overtuigingsproces.
Deze vorm van betrokkenheid verwijst naar de betrokkenheid die ontstaat
als lezers er veel belang bij hebben om een correcte attitude te hebben.
74
Duale procesmodellen
In veel experimenten waarin studenten als proefpersonen fungeren, wordt consequentiebetrokkenheid als volgt geoperationaliseerd. Proefpersonen krijgen een tekst
te lezen of te horen waarin wordt betoogd dat het zinvol is om voordat studenten
mogen afstuderen, een tentamen af te nemen over alle stof die ze gedurende de op
leiding hebben bestudeerd. Tegen de ene helft van de proefpersonen wordt gezegd
dat dit tentamen over tien jaar op een andere universiteit wordt ingevoerd, tegen
de andere helft dat het tentamen volgend jaar op hun eigen universiteit wordt inge
voerd. De consequenties van dit voorstel zijn veel ernstiger voor deze laatste groep
dan voor de eerste. Immers, als het tentamen wordt ingevoerd, zullen de proefper
sonen dat tentamen zelf moeten afleggen. De consequentiebetrokkenheid is daarom
hoger voor deze groep dan voor de andere groep.
75
MENTALE PROCESSEN
EN O V E R T U I G I N G
76
Duale procesmodellen
77
MENTALE P ROCE S S E N
EN O V E R T U I G I N G
aan en uit gaan. Mensen die worden afgeleid, kunnen minder gemakkelijk
de boodschap centraal verwerken. Of dat ertoe leidt dat ze meer of minder
overtuigd raken, hangt af van de kwaliteit van de argumenten en van de
aanwezigheid van perifere cues in de boodschap. Als de boodschap sterke
argumenten bevat, dan leidt afleiding tot een minder overtuigende bood
schap. Bevat de boodschap echter zwakke argumenten, dan leidt afleiding
wellicht tot een overtuigendere boodschap omdat de lezer minder goed de
zwakke argumenten kan ontkrachten.
Afleiding is in experimenten op verschillende manieren opgewekt (Petty 6t Broek, 1981), maar vaak gebeurde dit op vrij onnatuurlijke manieren.
In Petty et al. (1976), bijvoorbeeld, moesten proefpersonen tijdens het luis
teren naar een overtuigende boodschap de posities van Xen noteren die
op een beeldscherm verschenen.
Voorkennis
De mate van bekwaamheid van mensen om een boodschap relatief cen
traal te verwerken, wordt in hoge mate bepaald door hun voorkennis over
het onderwerp van de boodschap. Dit betekent dat voorkennis een andere
rol kan spelen dan we al gezien hebben. In 3.1.2 bleek dat voorkennis
tekstbegrip vergemakkelijkt en de interesse in de tekst verhoogt. In een
aantal onderzoeken is gekeken naar de invloed van voorkennis op het
overtuigingsproces (Wood, 1982; Wood 8t Kallgren, 1988; Wood, Kallgren
Preisler, 1985).
Wood (1982) vergeleek proefpersonen die zich gemakkelijk attituderelevante informatie konden herinneren, dus met veel voorkennis, met
proefpersonen die daar niet toe in staat waren doordat zij weinig voorken
nis hadden. Het herinneren van attitude-relevante informatie is een be
langrijke factor bij het zorgvuldig afwegen van de argumentatie. In duale
procesmodellen (ELM, HSM) wordt het kritisch evalueren van argumenta
tie omschreven als het relateren van de nieuwe informatie aan wat men al
weet over het onderwerp. Lezers die meer voorkennis hebben over het on
derwerp, zouden dan ook beter in staat zijn om de argumenten zorgvuldig
af te wegen dan lezers met weinig of geen voorkennis over het onderwerp.
De resultaten van Wood stemmen hiermee overeen. Proefpersonen met
veel voorkennis genereerden meer cognitieve reacties. Zij maakten ook een
scherper onderscheid tussen sterke en zwakke argumenten dan proefper
sonen met weinig voorkennis. Bovendien genereerden proefpersonen met
veel voorkennis meer negatieve reacties en waren ze ook minder geneigd
het standpunt in de tekst over te nemen in vergelijking met de proefperso
nen met weinig voorkennis.
Voorkennis stelt lezers in staat om de argumenten zorgvuldig af te
wegen. Dat kunnen ze op twee manieren doen: bevooroordeeld en on
bevooroordeeld. Om dit onderscheid uit te leggen, geven Biek, Wood en
Duale procesmodellen
Chaiken (1996) het voorbeeld van het jurylid bij een turnkampioenschap.
Een bevooroordeeld jurylid zal bij het beoordelen van de turnsters uit zijn
eigen land vooral letten op wat goed gaat en veel minder op wat mis gaat.
Bij turnsters uit andere landen zal hij vooral letten op wat mis gaat en
veel minder op wat goed gaat. Een onbevooroordeeld jurylid zal gelijkelijk
letten op de sterke n de zwakke punten, ongeacht uit welk land de turn
ster afkomstig is. Op dezelfde manier kunnen bevooroordeelde lezers met
voorkennis proberen argumenten te ontkrachten die tegen hun standpunt
ingaan, terwijl ze de nadruk leggen op de argumenten die ermee in over
eenstemming zijn. Onbevooroordeelde lezers evalueren juist alle argumen
ten zorgvuldig, ongeacht of die argumenten in overeenstemming zijn met
hun attitude of niet.
Biek et al. (1996) onderzochten de vraag of voorkennis leidt tot een be
vooroordeelde of onbevooroordeelde beoordeling van argumenten. Daar
toe maakten ze onderscheid tussen mensen die veel of weinig wisten over
veilig vrijen en tussen mensen die erg bang waren om aids op te lopen
of zich daar nauwelijks zorgen over maakten. De resultaten lieten zien
dat voorkennis zowel kan leiden tot bevooroordeelde als tot onbevooroor
deelde evaluatie van de argumenten. Mensen die erg bang waren om aids
te krijgen, reageerden als een bevooroordeeld jurylid. Zij gebruikten hun
voorkennis vooral om argumenten die niet strookten met hun attitude te
ontkrachten. Mensen die veel minder bang waren voor aids, reageerden
als een objectief jurylid. Zij gebruikten hun voorkennis om de argumenten
zorgvuldig te evalueren, ongeacht of ze nu in overeenstemming waren met
hun attitude of niet. Voorkennis kan dus tot zowel een objectieve als een
subjectieve evaluatie van de argumenten leiden, afhankelijk van de mate
waarin het onderwerp als bedreigend wordt ervaren.
In de bovenstaande experimenten werd de voorkennis over het onder
werp steeds geobserveerd. Dat betekent dat de proefpersonen ingedeeld
werden op basis van hoeveel ze wisten over het onderwerp. Johnson (1994)
heeft daarentegen de mate van voorkennis gemanipuleerd. De helft van
de proefpersonen kreeg vooraf informatie over het onderwerp, de andere
helft niet. Het onderwerp was (opnieuw) de invoering van een afsluitend
tentamen voordat studenten mochten afstuderen. Daarnaast manipuleerde
hij de mate van consequentiebetrokkenheid. De ene helft van de proefper
sonen kreeg te horen dat zij zelf dat tentamen zouden moeten afleggen, de
andere helft dat het tentamen over geruime tijd op een andere universiteit
zou worden ingevoerd. Johnson manipuleerde ten slotte ook nog de kwa
liteit van de argumenten. De ene helft van de proefpersonen kreeg sterke
argumenten voor de invoering van het tentamen, de andere helft kreeg
zwakke argumenten. Johnson keek naar de hoeveelheid cognitieve reacties
en de attitude ten opzichte van het tentamen.
79
MENTALE PROCESSEN
EN O V E R T U I G I N G
80
MENTALE PROCESSEN
EN O V E R T U I G I N G
Een van de meest gebruikte thema's was het invoeren van een mondeling tentamen
over de gehele studiestof vrdat studenten mochten afstuderen. Weliswaar roept
een dergelijke maatregel een negatieve reactie op bij proefpersonen (studenten) die
denken dat ze het tentamen moeten afleggen, maar die negatieve reactie wordt
onmiddellijk gecombineerd met argumenten ten faveure van die invoering. Er is dus
eerder sprake van de vorming van een attitude, dan van het veranderen van een
bestaande attitude.
Het maakt volgens Roser (1990) nogal wat uit of een (negatieve) attitude
gebaseerd is op een zorgvuldige afweging van alle relevante informatie of
op een eerste, bijna gevoelsmatige reactie.
Hamilton et al. (1993) zetten ook vraagtekens bij de mogelijkheid van
attitudeverandering met behulp van vuistregels of perifere cues. Experi
menten die aantonen dat attitudes daar gevoelig voor zijn, hebben alle
maal betrekking op attitudevorming, niet op attitudeverandering. Hamil
ton et al. vinden het moeilijk voorstelbaar dat een bestaande attitude kan
worden benvloed door zoiets oppervlakkigs als prettige muziek. Volgens
hen is de invloed van dergelijke cues beperkt tot attitudevorming. Attitu
deverandering zou alleen plaats kunnen vinden na een zorgvuldige afwe
ging van de argumentatie.
Het probleem met de kritiek van Hamilton et al. is dat zij geen rekening
houden met het onderscheid dat gemaakt is door Roser (1990). Roser stelt
dat een bestaande attitude gebaseerd kan zijn op een zorgvuldige afwe
ging van alle relevante informatie of op perifere cues zoals prettige mu
ziek. Het is inderdaad moeilijk voor te stellen dat een attitude gebaseerd
op zorgvuldige afweging gevoelig zou zijn voor perifere cues. Voor minder
stevig gefundeerde attitudes lijkt dat waarschijnlijker. Het is mogelijk dat
een positieve attitude gebaseerd op een leuk liedje veranderd kan worden
als het tegengestelde standpunt gepaard gaat met een nog leuker liedje.
Of dit laatste inderdaad mogelijk is, is een empirische vraag. Het lijkt in
elk geval zinvol om onderscheid te maken tussen attitudevorming en at
titudeverandering, en bij bestaande attitudes tussen attitudes gebaseerd op
zorgvuldige argumentevaluatie en attitudes gebaseerd op het toepassen
van vuistregels.
3.3.2 Het Unimodel
Met het ELM en het HSM kun je begrijpen waarom bepaalde tekstken
merken, zoals sterke argumenten, soms wel en soms geen invloed op de
overtuigingskracht hebben. Duale procesmodellen zijn ook in andere on
derzoeksgebieden ontwikkeld, zoals binnen de cognitieve psychologie (zie
Chen Chaiken, 1999; Petty 8t Brinol, 2008). Dit ondersteunt de gedachte
dat het zinvol is om een onderscheid te maken tussen een relatief zorgvul-
82
83
MENTALE PROCESSEN
EN O V E R T U I G I N G
Waar het Unimodel twijfelt aan het onderscheid tussen centrale en perifere
verwerking, zijn er ook onderzoekers die pleiten voor een extra verwerkingproces, namelijk experintile verwerking of ervaringsverwerking. MeyersLevy en Malaviya (1999) introduceren deze derde vorm van verwerking in
hun overzicht van wat er bekend is over de werking van reclame.
Bij experintile verwerking vertaalt de lezer het gevoel dat hij of zij
heeft bij de verwerking van de boodschap in een attitude ten opzichte van
die boodschap. De nadruk ligt hierbij dus niet op de waardering van po
sitieve productkenmerken (in de vorm van argumenten of cues), maar op
de waardering van de advertentie zelf. De waardering voor de advertentie
heet ook wel de attitude ten opzichte van de advertentie. Brown en Stayman (1992) hebben in een meta-analyse laten zien dat deze attitude ten
opzichte van de advertentie de attitude ten opzichte van het product kan
84
benvloeden. Niet zozeer wat er over het product wordt verteld, maar wel
he het wordt verteld, benvloedt dan het oordeel over het product. Nan
(2008) laat zien dat dit ook geldt voor voorlichtingsboodschappen over
bijvoorbeeld het broeikaseffect en het gebruik van kinderstoeltjes in de
auto.
Hoeken (2001) ziet het toegenomen belang van advertentiewaardering
voor de overtuigingskracht als een stadium in de evolutie van reclame.
Vroeger gaf de advertentie productinformatie op basis waarvan de consu
ment kon beslissen het product aan te schaffen. De geloofwaardigheid van
dit soort informatie heeft echter sterk geleden onder claims zoals Wast
witter dan wit. Dit soort claims kan niet waargemaakt worden. Als gevolg
van het verlies aan geloofwaardigheid heeft reclame een andere functie
gekregen, namelijk die van entertainer. Vooral televisiereclames vervullen
steeds meer de rol van een amusementsprogramma. We krijgen bijvoor
beeld geen informatie meer over de hoogte van de premie of de breedte
van de dekking bij een verzekeringspolis van Centraal Beheer, maar korte
filmpjes met een verrassende, en vooral, grappige ontknoping. Met name
bij producten die zich maar op kleine (koffie) of moeilijk uit te leggen (ver
zekeringen) punten van elkaar onderscheiden, kan de waardering voor de
reclame de doorslag geven. Ritson en Elliott (1999) laten in een onderzoek
onder scholieren zien hoe deze reclamevormen de gespreksstof vormen
voor adolescenten. Net als het weer, vormen advertenties en reclamebood
schappen voer voor gesprekjes ter voorkoming van pijnlijke stiltes.
Ontvangers van reclameboodschappen zijn zelden gemotiveerd om
eventuele argumenten in die reclameboodschappen zorgvuldig te analy
seren. Volgens het HSM zouden ze dan alleen nog maar overtuigd kunnen
raken door het toepassen van een vuistregel. Deze verwerking vereist wel
dat er cues in de boodschap aanwezig zijn die via zon vuistregel verwerkt
kunnen worden. Als er bijvoorbeeld geen bron wordt afgebeeld of ge
noemd, vallen de vuistregels Als een deskundige zegt dat het goed is, dan
is het zo en De bron is aantrekkelijk, dus wat hij zegt neem ik over al af.
Tegenwoordig zijn er veel reclameboodschappen waarin zowel argumen
ten als heuristische cues ontbreken, zoals in figuur 3.3.
In deze advertentie voor het wodkamerk Absolut worden geen argu
menten gegeven voor de aanschaf van het product. Ook wordt deze wodka
niet aangeprezen door een expert. Wel bevat de advertentie een soort raad
sel, namelijk: waar slaat de titel Absolut Brooklyn op? Wie de brug op
de foto herkent als de Brooklyn Bridge en het silhouet van de Absolut fles
herkent in de ruimte tussen de pijlers, zal concluderen dat de headline visu
eel is vertaald. Volgens Meyers-Levy en Malaviya (1999) kunnen dergelijke
reclameboodschappen effectief zijn door het gevoel dat de verwerking er
van bij de lezer oproept. Als de verwerking van een reclameboodschap een
prettige ervaring is, bijvoorbeeld als gevolg van het gebruik van humor of,
85
MENTALE PROCESSEN
EN O V E R T U I G I N G
r4
Samenvatting
In dit hoofdstuk werden de mentale processen beschreven die een rol spelen
in het overtuigingsproces. Uit die beschrijving is duidelijk geworden dat
de acceptatie van het gepropageerde standpunt het resultaat kan zijn van
verschillende processen. Mensen kunnen het standpunt accepteren door
een zorgvuldige afweging van de argumenten die ter ondersteuning van
het standpunt worden aangedragen, door het toepassen van een vuistregel,
of door (prettige) gevoelens die het verwerken van de tekst met zich mee
brengt. Acceptatie van het standpunt kan dus het gevolg zijn van systema
tische verwerking, heuristische verwerking of experintile verwerking.
Ongeacht langs welke route de verwerking van de tekst tot accepta
tie van het standpunt leidt, zal de tekst altijd de aandacht van de lezers
moeten trekken. Dat is - gegeven het enorme informatieaanbod waarmee
mensen worden geconfronteerd - een belangrijke barrire die overwonnen
moet worden. De keuzes die je maakt bij het ontwerp van de tekst, kunnen
gevolgen hebben voor de wijze waarop lezers de tekst verwerken en voor
de uitkomst van het acceptatieproces.
In de volgende hoofdstukken gaan we in op de vraag hoe dergelijke
keuzes deze processen en uitkomsten kunnen benvloeden.
86
Opdrachten
Opdrachten
1
Voor welke van de volgende teksten verwacht je dat het begrip van de argumen
ten een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de effectiviteit ervan? Motiveer je
antwoord.
a
een brief van de gemeente waarin wordt gevraagd het huisvuil nog maar
ns per twee weken buiten te zetten
Hoe zou je het volgende bericht uit de Volkskrant kunnen verklaren volgens het
ELM?
Luxe post telt
Een reclamebrief die op duur papier is uitgevoerd en bovendien nog juist
is geadresseerd, levert meer respons op dan niet-gepersonaliseerde post.
Het Direct Marketing Instituut (DMIN) liet uitzoeken of een sjieke recla
mebrief beter scoort dan een gewone mailing. Ontvangers van dergelijke
post ontkennen dat de luxueuze uitvoering hun reactie benvloedt. Maar
simpele tellingen van de respons bewezen het tegendeel. Ten opzichte van
niet-persoonlijk gerichte post levert een correct geadresseerde brief een
respons van 28% op. Een luxe brief scoort ruim vijftig procent beter.
Ontwerp twee teksten waarin je de aankoop van een bepaald type mobiele tele
foon bepleit. Je mag zelf kiezen welk merk en model. En tekst ontwerp je voor
jongeren van 18 tot 25 die veel voorkennis hebben over dit type product. Een an
dere tekst ontwerp je voor ouderen van 60 tot 70 jaar, die weinig tot geen voor
kennis hebben van mobiele telefoons. Maak in je tekst gebruik van argumenten
en beargumenteer waarom deze argumenten voor die doelgroep sterk zijn.
87
89
keuzes
90
verschillende teksten staan. Hieronder vind je drie van die teksten (tabel 4.1):
n gericht op het benvloeden van de waargenomen norm, de ander gericht
op de overtuiging dat energiebesparen in je eigen belang is en de laatste ge
richt op de overtuiging dat energiebesparen goed is voor het milieu.
Tabel 4.1 Drie overtuigende teksten uit Nolan et al. (2008).
waargenomen norm
eigenbelang
milieu
91
4 documentontwerp:
prelim inaire
keuzes
MIJN AUTO
IS PROPER
IK SMIJT ALLES
OP STRAAT
D IE MOET NAAR'. O
AFVAL? K ZET
HET ALTI
0PDEZEL
PARKING
M
f E E R M EUS
92
93
: prelim inaire
keuzes
94
95
keuzes
96
97
keuzes
4.2
Pieters en Wedel (2004) hebben een grootschalig onderzoek gedaan bij meer
dan 3.600 lezers waarbij voor 1.363 tijdschriftadvertenties is onderzocht
welke advertentie-elementen de meeste aandacht trekken. Daarbij maakten
ze gebruik van oogbewegingsregistratie. Dit is een methode waarin, zonder
dat de lezer daar last van heeft, met behulp van een infraroodstraal precies
gemeten wordt hoelang en waarnaar iemand kijkt in een tekst. Pieters en
Wedel waren vooral genteresseerd in de aandachttrekkende functie van
drie advertentie-elementen. Deze elementen waren de illustratie, de merk
naam en de tekst. Ze wilden graag weten in hoeverre variatie in de grootte
van die elementen tot verschillen in aandacht leidde.
Uit de resultaten van Pieters en Wedel blijkt dat de illustratie de groot
ste invloed heeft op het trekken van de aandacht. De grootte van de illus
tratie speelt daarbij nauwelijks een rol. Zowel kleine als grote afbeeldingen
98
trekken sterk de aandacht van het publiek. De grootte van een tekst heeft
wel invloed op de mate waarin er aandacht aan wordt besteed. Als de tekst
een groter oppervlakte van de advertentie beslaat, krijgt hij meer aandacht.
Ook voor de merknaam of het logo geldt dat het meer de aandacht trekt als
deze een grotere oppervlakte in beslag nemen. Die grotere aandacht gaat
wel wat ten koste van de aandacht voor de andere advertentie-elementen.
Ook blijkt van belang of het een bekend of een onbekend merk is. Bij een
bekend merk wordt er relatief minder aandacht besteed aan de merknaam
of logo en meer aan de tekst.
Volgens Pieters en Wedel kunnen bekende merken dan ook aandacht
genereren voor hun advertentie door het tekstelement te vergroten. De re
sultaten van Pieters en Wedel zijn interessant, omdat ze iets zeggen over
de mate waarin elementen de aandacht van de lezers kunnen trekken. Ze
zeggen echter niets over wat er dan moet worden afgebeeld of waar de
tekst over zou moeten gaan om de aandacht te trekken.
4.2.2 Absoluut interessante aandachttrekkers en hun gevaren
In 3.1.2 is aan de orde gekomen dat er een beperkt aantal them as is dat
voor iedereen interessant is, namelijk seks, dood, geweld en veel geld. Af
beeldingen of informatie waarin wordt ingespeeld op deze them as, hebben
meer kans om de aandacht te trekken.
Zo is er een felle discussie
gevoerd over de gevaren
voor de verkeersveiligheid
door het plaatsen van
billboards met schaars
geklede dames. Dergelijke
billboards zouden de aan
99
keuzes
1 00
Harp en Mayer (1998) laten in een viertal experimenten zien dat het ge
bruik van dergelijke sappige details het publiek op het verkeerde been zet.
Ze weten niet hoe ze de hoofdpunten moeten koppelen aan deze details.
Hierdoor zijn ze niet in staat om een coherente interpretatie van de bood
schap te vormen. Het gebruik van interessante, maar irrelevante, themas
brengt dus risicos met zich mee. De belangrijkste boodschap wordt over
het hoofd gezien. Sanchez en Wiley (2006) laten zien dat dit effect waar
schijnlijk het sterkst is voor mensen met een lagere verwerkingscapaciteit.
In hun onderzoek bekeken deze mensen langer de afleidende illustraties bij
het bestuderen van wetenschappelijke teksten dan mensen met een hogere
verwerkingscapaciteit. Mensen met een hogere verwerkingscapaciteit kun
nen volgens dit onderzoek beter hun aandacht richten op relevante infor
matie zonder afgeleid te worden.
4.2.3 Het vasthouden van de aandacht door de structuur
101
keuzes
bedrijfsinformatie midden
bedrijfsinformatie laatst
102
4.3
103
keuzes
Een bepalende factor voor de mate waarin mensen bereid zijn om goed
naar de argumenten te kijken, is de zogenaamde consequentiebetrokkenheid. Deze vorm van betrokkenheid treedt op als lezers denken te maken
te hebben met een onderwerp dat belangrijke gevolgen voor hen kan heb
ben. Voorbeelden van dergelijke onderwerpen zijn teksten over hun fi
nancile situatie, gezondheid of woongenot. Er zijn twee structuren die
het publiek snel duidelijk maken of het behandelde onderwerp dergelijke
gevolgen heeft. Dit zijn de probleem-oplossingsstructuur en de doel-middelstructuur.
In de probleem-oplossingsstructuur wordt eerst een onwenselijke situ
atie beschreven (het probleem). Daarna wordt een voorstel gedaan voor
het opheffen van die onwenselijke situatie (de oplossing). In de volgende
advertentie wordt gebruikgemaakt van deze structuur:
104
'Zit er 's winters veel condens op uw ramen? Duurt het lang voordat uw was droog
is? Staat er wel eens water op uw vensterbank? Heeft u kleine schimmelplekjes op
muren en plafonds? Voelen uw kleren en beddengoed klam aan? Heeft u een kast of
kelder die muf ruikt? Heeft u een van deze vragen met 'ja' beantwoord? Dan heeft
uw huis een te hoge luchtvochtigheid.
Onderneem in dat geval direct actie en doe de ultieme test: neem 30 dagen
een luchtontvochtiger op proef. Want een luchtontvochtiger haalt overtollig vocht
daadwerkelijk uit de lucht, tot zelfs
"s Ochtends op blote voeten de woonkamer binnen gaan. Nog lekker een beetje
onderuit gaan zitten op de bank. Kopje koffie erbij en vooral niet uw voeten op de
bank trekken, maar ze heerlijk laten verdwijnen in het speciaal voor u gemaakte
tapijt. Tapijt kun je namelijk laten leggen in ieder denkbaar patroon en in de meest
modieuze kleuren. Afgestemd op uw interieur en uw eigen smaak. Gewoon omdat
geen n paar voeten hetzelfde is. Wat is uw motief voor tapijt?'
105
keuzes
mtt fn v n p tW
voor UW
g&
appjM*.jr. nuM
00*
op
prod.*
Z-QQO
C
tv.
r-tpfrcl it d o . m u * op
u iv p c M /*ift uw tdKMaAf kurst j
m rt
A O M vm a p p ^ -jr^ r oor/-+n v*n Cv KSO
o*<j*k*ca
oor 'Mp'* <>w * 1*0*000m M* txeiO****
106
107
keuzes
dus de aandacht te kunnen trekken zonder dat het publiek zich vervolgens
doof houdt voor de argumenten die erop volgen.
4.3.3 Het direct aanspreken van het publiek
108
Het direct aanspreken van het publiek kan ertoe leiden dat het publiek de
informatie meer op zichzelf betrekt. Een communicatiestrategie waarbij
dat nog in sterkere mate het geval is, is de zelfreferentiestrategie. Tabel 4.3
is een voorbeeld van deze strategie uit het onderzoek van Burnkrant en
Unnava (1995).
Bij de zelfreferentiestrategie wordt het publiek gestimuleerd om eigen
ervaringen te activeren. Als dat lukt, dan is de kans veel groter dat de le
zer de argumenten in de boodschap kritisch verwerkt. Immers, in het ELM
(Petty 8; Cacioppo, 1986) wordt de centrale route beschreven als het af
wegen van de aangevoerde argumenten op basis van de eigen kennis en
ervaring. De meeste kennis in het menselijke geheugen is gekoppeld aan de
geheugenstructuur die de ervaringen van de lezer zelf bevat. Doordat die
structuur zo uitgebreid is, is de kans groot dat hij relevante kennis bevat.
Omdat relevante informatie een belangrijke voorwaarde vormt voor sys
tematische verwerking, neemt de kans toe dat de argumenten zorgvuldig
worden afgewogen. Verschillende onderzoeken laten zien dat het gebruik
van deze strategie ertoe leidt dat lezers kritischer naar de argumenten kij
ken (Burnkrant 8t Unnava, 1989, 1995; Meyers-Levy t Peracchio, 1996).
109
keuzes
invoeren.
invoeren.
110
4.4
Voor het evalueren van de informatie is het belangrijk dat het publiek
een coherente representatie bouwt van deze opeenvolging van zinnen. Uit
de onderzoekslijn van de Nederlandse onderzoekers Sanders, Spooren en
Noordman en hun collegas blijkt het belang van een dergelijke represen
tatie. Zij geven daarnaast inzicht in de wijze waarop structuurmarkeerders
de constructie van die representatie kunnen faciliteren (Sanders 8t Noord
man, 2000; Spooren, Hoeken & Sanders, 1994; Spooren, Mulder 8t Hoeken,
1998). Het originele fragment uit de voorlichtingsbrochure bevatte een
aantal van dergelijke signalen:
'Nu produceren we nog steeds veel huishoudelijk afval, nog steeds zo'n 474 kilo per
persoon per jaar. /Waarvoor het eerst in tientallen jaren daalt de hoeveelheid die
111
keuzes
112
Het stijlkenmerk dat veel aandacht heeft gekregen in het onderzoek naar
het overtuigingsproces is levendigheid. Een levendige tekst kan het publiek
aanmoedigen om het document te (blijven) lezen. In die zin kan levendig
heid ook een rol spelen bij de motivatie tot verwerking. De uitkomsten van
het onderzoek naar de invloed van levendigheid suggereren echter dat de
invloed van levendigheid vooral betrekking heeft op de verwerkingscapa
citeit. Daarom bespreken we het onderzoek in deze paragraaf.
Nisbett en Ross (1980) hebben een belangrijke impuls gegeven aan het
onderzoek naar levendigheid. Zij beschouwen een tekst als levendig als
hij concreet en voorstelbaar is, emotie opwekt en dicht bij de lezer staat.
Nisbett en Ross definiren levendigheid dus deels aan de hand van documentkenmerken (concreet), deels aan de relatie tussen document en lezer
(dicht bij de lezer staand) en deels aan de hand van het effect dat levendig
heid zou hebben (opwekken van emoties). Deze factoren hebben met elkaar
te maken. Het opwekken van emoties zal gemakkelijker gaan als het on
derwerp van de tekst dichter bij het publiek staat n de informatie op een
concretere, dus gemakkelijker voorstelbare wijze, beschreven is. De relatie
tussen onderwerp en publiek zou je kunnen opvatten als een verbijzon
dering van betrokkenheid. De concreetheid van de informatie kan invloed
uitoefenen op de capaciteit om de inhoud te verwerken.
Het ligt voor de hand dat levendige informatie een grotere impact heeft
dan saaie informatie. Maar dat blijkt niet altijd het geval. Uit verschil
113
keuzes
lende publicaties blijkt dat niet alle levendige informatie een persuasieve
meerwaarde aan een tekst geeft (Collins, Taylor, Wood Thompson, 1988;
Taylor 8t Thompson, 1982). Frey en Eagly (1993) vinden zelfs een negatief
effect van levendige informatie op het overtuigingsproces. Keiler en Block
(1997) beargumenteren dat deze verschillende resultaten het gevolg zijn
van een verkeerde inschatting van de wijze waarop levendige informatie
effect kan sorteren. Zij veronderstellen geen rechtstreekse invloed van de
levendigheid op de overtuigingskracht. Zij denken dat het effect van le
vendige informatie afhangt van de capaciteit die het publiek reserveert
voor de verwerking van de boodschap. Als die gereserveerde verwerkings
capaciteit beter aansluit bij de benodigde verwerkingscapaciteit voor de
verwerking van de levendige boodschap dan van de saaie boodschap, is
levendige informatie overtuigender. Sluit zij echter beter aan bij de beno
digde verwerkingscapaciteit van de saaie informatie, dan is de saaie infor
matie overtuigender. In vier experimenten vinden Keiler en Block evidentie
voor deze operationalisatie van levendigheidseffecten.
Opvallend in het onderzoek van Keiler en Block (1997) zijn de verschil
lende manieren waarop levendigheid is gemanipuleerd. Zo bestaat in n
experiment de manipulatie uit het toevoegen van (relevante) illustraties,
in een ander uit de instructie Stel je voor dat... en in weer een ander uit
het aanbieden van een verhaal. Dat de wijze waarop levendigheid wordt
gemanipuleerd van belang is, blijkt uit onderzoek van Smith en Shaffer
(2000). Zij manipuleerden de relevantie van de levendige informatie voor
het onderwerp van het document. De resultaten zijn vergelijkbaar met die
van de seductive detail -literatuur (zie 4.2.2). Zij vonden dat het toevoegen
van levendige, maar irrelevante informatie ertoe leidde dat proefpersonen
minder aandacht besteedden aan de kwaliteit van de aangevoerde argu
menten. Dit gold vooral voor lezers met een lage need fo r cognition. Ook
voor persuasieve documenten geldt dus blijkbaar dat irrelevante verleven
digende details mensen kunnen afleiden van de argumentatie in de bood
schap.
4.4.3 De invloed van concreetheid
114
Reflexen
'De dood van de hersenstam is niet met een eeg te bepalen. Hersenstamfuncties
moet de neuroloog onderzoeken door de pupil met een sterke lamp te beschijnen,
door ijswater in de gehoorgang te spuiten en de oogreflex te onderzoeken, door
het hoofd plotseling te bewegen en te kijken of oogbeweging uitblijft en door te
proberen een hoestreflex op te wekken door de keelholte te prikkelen. Ook moet er
worden gekeken of er nog spontane ademhaling bestaat.'
(Bron: www.nrc.nl, maart 1998)
115
keuzes
Bij het onderzoek naar de invloed van concreet taalgebruik worden meest
al concrete woorden vervangen door meer abstracte varianten. Bolt en
Spooren (2003) kiezen een andere benadering. Zij onderzochten een van
de grammaticale aspecten van abstract taalgebruik, namelijk het gebruik
van de naamwoordstijl. Zij boden hun proefpersonen zinnen aan waarin
een gesubstantiveerd infinitief werd gebruikt, zoals Weliswaar beloofde
Zeroual in de toespraak van twintig minuten het spoedig uitroeien van
de islamitische bendes of een versie waarin die infinitief door een werk
woordelijke constructie was vervangen, zoals Weliswaar beloofde Zeroual
in de toespraak van twintig minuten spoedig de islamitische bendes uit
te roeien (pp. 67-77). De resultaten uit dit onderzoek lieten zien dat de
naamwoordstijl de snelheid van verwerking vertraagde, maar dat dit geen
gevolgen had voor het begrip van de tekst. Het lijkt erop dat de verfoeide
naamwoordstijl vooral het gemak van de verwerking, maar niet de begrij
pelijkheid benvloedt.
Behalve de ernst van de gevolgen kan ook de omvang van een feno
meen met behulp van concreet taalgebruik aanschouwelijk worden ge
maakt. Het volgende voorbeeld is afkomstig uit Paulos (1989, p. 16) en is
beschreven in Burger en De Jong (1997).
De bevolking van de Verenigde Staten telt ongeveer 250 miljoen mensen, zodat
iedere miljard dollar van de defensiebegroting neerkomt op vier dollar per Ameri
kaan. Het jaarlijkse budget van het Ministerie van Defensie, bijna een derde deel van
een biljoen dollar, komt dus neer op ongeveer vijfduizend per jaar voor een gezin
van vier personen. Waar hebben zij (en wij) jarenlang al die uitgaven voor gedaan?
Uitgedrukt in TNT komt de explosiekracht van alle kernwapens van de hele wereld
overeen met 25000 megaton, ofwel 50 biljoen pond, ofwel tienduizend pond voor
iedere man, vrouw en kind op aarde. Tussen haakjes; n pond in een auto blaast de
auto op en doodt alle inzittenden. De kernwapens die zich aan boord van n Trident-onderzeer bevinden, bevatten achtmaal zoveel vuurkracht als er gedurende
de gehele Tweede Wereldoorlog verschoten is.'
Burger en De Jong (1997; 2009) geven nog veel meer adviezen en voor
beelden voor de wijze waarop informatie concreet kan worden gemaakt.
Een andere manier om cijfermateriaal te verduidelijken is door het in een
grafiek of met behulp van staafdiagrammen weer te geven. Hierdoor kan
de lezer in n oogopslag zien dat er bijvoorbeeld een vermindering of een
toename is van het aantal gevallen n hoe dramatisch die is. Zo valt uit
figuur 4.4 gemakkelijk af te leiden dat in Nederland in 1983 de eerste aidsslachtoffers vielen, dat er vaker mannen dan vrouwen zijn gestorven aan
aids, dat de piek in het aantal slachtoffers viel tussen 1992 en 1996, en dat
het aantal slachtoffers binnen driejaar drastisch afnam.
116
Samenvatting
Totaal
Mannen
---- Vrouwen
Samenvatting
Voordat je aan de slag gaat met het daadwerkelijke ontwerp van een per
suasieve tekst, moet je keuzes maken met betrekking tot het in te nemen
standpunt en de wijzen waarop je de aandacht, motivatie en capaciteit
van de lezer kunt verhogen. Hierna moeten de volgende, misschien nog
moeilijkere keuzes gemaakt worden: Hoe ga je je gemotiveerde en capabele
lezers, die de boodschap systematisch gaan verwerken, overtuigen van je
boodschap door middel van argumenten? Welke argumentsoorten passen
het best bij je beoogde boodschap? Hoe kun je ervoor zorgen dat je ar
gumenten kwalitatief goed zijn? En belangrijker nog: Wat is eigenlijk een
kwalitatief sterk argument?
Daarna m oetje goed nadenken over de vragen of het in het kader van
je boodschap het verstandigst is om een positief of juist een negatief ge
volg te benadrukken en om eventueel tegenargumenten aan te bieden. Ook
over de volgorde van al deze tekstelementen moet worden nagedacht. In
het volgende hoofdstuk gaan we nader in op deze overwegingen.
117
keuzes
Opdrachten
1 Je hebt als opdracht om een tekst te schrijven waarin je begrip probeert te kwe
ken voor pelsdierenfokkers. Gezien de negatieve houding van de Nederlandse
bevolking ten opzichte van deze bedrijfstak, is de keuze van het te verdedigen
standpunt van belang. Een marketingbureau heeft de attitudestructuur van de
doelgroep in kaart gebracht Binnen die doelgroep kunnen verschillende segmen
ten worden onderscheiden. Hieronder vind je de resultaten van het marktonder
zoek:
standpunt A
standpunt B
standpunt C
standpunt D
standpunt E
Fokken mag.
acceptatie
non-commitment
verwerping
10%
geen
B, C, D, E
30%
C, D, E
35%
A, C
D, E
20 %
B, C
A, E
A, B, C
percentage van
doelgroep
5%
alleen standpunt A acceptabel, staat ten opzichte van geen enkel standpunt neu
traal en verwerpt de standpunten B, C, D en E.
W elk standpunt zou je innemen in de campagne? Waarom ?
Ontwerp een korte advertentie (halve pagina) waarin je de aanschaf van een van
de volgende zaken bepleit. Kies uit: goede wandelschoenen, een verbandtrommel voor in de auto of een zonnebrandcrme met
van een verrassende en interessante aandachttrekker, zoals een kop of titel of kies
voor een interessante aandachttrekker al dan niet in de vorm van een illustratie.
Om een
118
Opdrachten
Hieronder staat de tekst van een advertentie voor een autoleasebedrijf. Hij is be
doeld om wagenparkbeheerders van grote organisaties te overtuigen om met dit
bedrijf in zee te gaan. Welke structuur wordt in deze advertentie gebruikt? Welke
stilistische kunstgrepen worden er in toegepast?
Niemand staat te juichen als hij de leaseauto van een ander krijgt
Iemand verlaat het bedrijf. U had het al gehoord. Vroeger had u, als wagenparkbeheerder, de illusie dat iemand de leaseauto dan wel mee zou
nemen. W ant toen deze werd uitgezocht, werd er gewikt en gewogen. Het
moest de ultieme auto worden. In de enige juiste kleur. M et precies de
goede accessoires. Van dat ene merk.
U kunt zich de auto exact herinneren. Sterker nog: u wordt er nog wel 'ns
wakker van. In uw dromen gaat dan de telefoon en de leaserijder in spe
heeft nog een hl klein vraagje over een hl klein leren sportstuurtje.
Maar als de berijder vertrekt, is het plotseling uw auto. W ant het
leasecontract is nog niet afgelopen. En het sportstuurtje nog lang niet
versleten.
Een leasemaatschappij met kennis van de markt en van mensen kan in
zo'n geval een uitkomst zijn. Uit ervaring weet u immers dat niet iedereen
de auto wil overnemen, 't Blijft tenslotte een gevoelige zaak. Maar met de
juiste leasemaatschappij hebt u een rationele oplossing achter de hand:
de non-actief-optie. Die reduceert de kosten van een stilstaande auto in
119
keuzes
belangrijke mate. Dat maakt het zoeken van een geschikte partner voor de
auto beduidend minder hectisch. En uiteindelijk vindt u die. W ant geduld
en volharding worden beloond.
Misschien wordt het toch 'ns tijd om eens aan ons bedrijf te denken.
Doelgroepen verschillen vaak in hun opinie over w at een gepaste stijl is. Ook il
lustraties kunnen heel doelgroepgevoelig zijn. Schrijf voor twee verschillende
doelgroepen, voor jongeren en voor 65-plussers, een wervend stukje over een
groepsreis van twee weken naar Bali. Zorg dat de inhoud van je reis goed afge
stemd is op w a tje beoogd publiek op Bali gaat doen. Neem ook in overweging op
welke gronden iemand zal besluiten om met een groepsreis mee te gaan. Maak in
elk geval gebruik van een betrouwbare bron, zoals de reisorganisatie Djoser. Kies
beredeneerd de illustraties. Zorg dat je bij je stijl rekening houdt met het gebruik
van
7a
7b
120
Documentontwerp en systematische
verwerking: de kracht van argumenten
121
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
het eerste geval zijn dat bijvoorbeeld minder files of C02-uitstoot, in het
tweede geval het genereren van een economische impuls.
In persuasieve documenten wordt dus vaak geargumenteerd op basis
van voor- en nadelen (Schellens 8: De Jong, 2004). Deze vorm van argu
mentatie staat bekend als pragmatische argumentatie (Van Eemeren et al.,
1997, p. 137; Schellens 8t Verhoeven, 1994, p. 109).
Als de ontvanger het gepropageerde standpunt accepteert, dan leidt dat
tot de vorming (of aanpassing) van een attitude. Een acceptatie van het
standpunt Koop dit scheerapparaat vertaalt zich mentaal in een positieve
attitude ten opzichte van de aanschaf van dat apparaat. Volgens Fishbein
en Yzer (2003) is een attitudeverandering het gevolg van een verandering
in de overtuigingen die aan de attitude ten grondslag liggen. Dit zijn over
tuigingen die betrekking hebben op de waarschijnlijkheid en wenselijkheid
van de gevolgen die het vertonen van het gedrag kan hebben. Hoeken
(1997) heeft gewezen op de parallel tussen beredeneerde attitudes die ge
baseerd zijn op percepties van gedragsgevolgen en pragmatische argu
mentatie waarbij evaluatieve standpunten over gedragingen, maatregelen
of beleid worden verdedigd door te verwijzen naar de gevolgen van die
gedragingen, maatregelen of beleid. Beide concepten zijn terug te voeren
op normatieve modellen voor het nemen van rationele beslissingen (zie
voor een overzicht Baron, 2000).
In persuasieve communicatie wordt dus vaak geargumenteerd op basis
van voor- en nadelen. Die voor- en nadelen kunnen voortvloeien uit aller
lei gevolgen van het gedrag of eigenschappen van een product. Een uitput
tende beschrijving van alle gevolgen of eigenschappen levert een veel te
lange tekst op. Wie het studieprogramma van de opleiding Tandheelkunde
moet beschrijven, kan aandacht besteden aan de studiestof, de beroeps
perspectieven, de organisatie van het onderwijs, de onderwijsmethode, de
faciliteiten voor studenten, de woonmogelijkheden, de aantrekkelijkheid
en bereikbaarheid van de stad en ga zo maar door. Als je echter een tekst
moet schrijven om studenten te interesseren voor deze opleiding, m oetje
een keuze maken. Het belichten van alle facetten zou een boek opleveren.
Een boek dat de doelgroep nooit ter hand zal nemen. Je moet dus informa
tie selecteren en de resulterende tekst is dus altijd incompleet.
Nu lijkt er een straf op incompleetheid te staan. Mensen oordelen ne
gatiever over objecten als ze er incomplete informatie over krijgen. Dat
geldt voor banken en lijsttrekkers (Jaccard 8t Wood, 1988), maar ook voor
stofzuigers en koelkasten (Simmons 8t Lynch, 1991). In het onderzoek van
Simmons en Lynch werden koelkasten beschreven in termen van inhoud
en een van de volgende kenmerken: garantie, energieverbruik of prijs. Als
er informatie over deze dimensies ontbrak bij de beschrijving, werd die
koelkast negatief beoordeeld. Voor alle beschrijvingen gold dat er nooit
informatie werd gegeven over de kleur of vormgeving. Zou het ontbreken
122
van informatie over die kenmerken ook een negatief effect hebben? Vol
gens Jaccard en Wood (1988) wordt informatie niet gemist als die onbe
langrijk is. Dat zou betekenen dat een beschrijving best incompleet mag
zijn, mits zij maar informatie bevat over alle relevante eigenschappen. Dit
roept de vraag op: welke eigenschappen zijn relevant?
Het antwoord op die vraag ligt niet op het terrein van de argumenta
tietheorie, maar moet volgens ons gezocht worden in de modellen voor
(beredeneerde) attitudevorr4ing. Zoals besproken in 2.2 berusten dergelijke
attitudes op een beperkt aantal overtuigingen over de (wenselijke en on
wenselijke) gevolgen van het gedrag. De schattingen over het aantal over
tuigingen dat daarbij een rol speelt, variren van vijf tot negen (Ajzen t
Fishbein, 1980) tot zelfs maar drie tot vijf (Van der Pligt t de Vries, 1995).
Deze attitudebepalende overtuigingen zijn de primaire overtuigingen. Dat
dergelijke overtuigingen inderdaad de attitude bepalen, is gebleken in ex
perimenten waarin veranderingen in de primaire overtuigingen gepaard
gingen met wijzigingen in de attitude (bijvoorbeeld Fishbein, Ajzen t
McArdle, 1980; Hoeken, 1995; McCarty, 1981; Strader 8t Katz, 1990).
In het onderzoek van Hoeken (1995) ging het om studievoorlichting. Hoe kun je
scholieren het beste overhalen om te kiezen voor een bepaalde studie? Door middel
van een vooronderzoek stelde hij vast welke kenmerken scholieren belangrijk von
den (de primaire overtuigingen) en welke ze minder belangrijk vonden (de secundai
re overtuigingen). Daarna schreef hij twee teksten: n waarin positieve informatie
over de primaire kenmerken werd gegeven, en n waarin positieve informatie over
de secundaire kenmerken werd gegeven. Op het niveau van de overtuigingen als
afhankelijke variabele waren beide teksten even overtuigend. Na het lezen van de
tekst over de primaire kenmerken dachten de proefpersonen dat de studie inhoude
lijk interessant was en goede kansen bood op de arbeidsmarkt. Na het lezen van de
tekst over de secundaire kenmerken dachten ze dat het studieprogramma goed in
elkaar zat en dat het gemakkelijk zou zijn om een kamer te vinden. De attitude van
de lezers van de 'primaire kenmerken-tekst was echter positiever dan die van de
lezers van de 'secundaire kenmerken'-tekst. Alleen wijziging van de primaire over
tuigingen leidde dus tot wijziging van de attitude.
123
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
hadden gehoord dat roken onmiddellijke invloed heeft op de kleine bloedvaten die
nodig zijn voor het krijgen van een erectie en ook op de langere termijn een nadelige
invloed heeft op de seksuele prestatie, besloot driekwart van deze mannen meteen
met roken te stoppen. De overgrote meerderheid van deze 'stoppers' hield voorgoed
op met roken. Cijfers van het Isralische gezondheidsfonds tonen aan dat slechts 40
procent van de mannen stopt met roken als hun wordt verteld dat het de kans op
een hartaanval verdubbelt'
Een vooronderzoek is dus de beste methode voor het achterhalen van wat
de primaire overtuigingen zijn bij een doelgroep. Soms is er echter geen
tijd of geld om een vooronderzoek te houden. Je kunt gebruikmaken van
het waardesysteem om na te gaan welke voor- of nadelen waarschijnlijk
de meeste indruk maken. De gevolgen ontlenen hun wenselijkheid immers
aan de mate waarin ze een waarde dichterbij brengen. Door nu voor elk
gevolg na te gaan of, en zo ja, in welke mate het een waarde dichterbij
brengt, kun je nagaan welke gevolgen of kenmerken als relevante argu
menten kunnen fungeren.
In de eerste plaats is daarbij van belang in welke mate de waarde dich
terbij komt. Als het prijsverschil tussen een product en zijn concurrenten
groter wordt, komt de gewenste toestand van een comfortabel bestaan
124
5.2
125
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
126
127
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
5.3
Een belangrijke vraag bij het beschrijven van de gevolgen is w a tje gaat
benadrukken: de wenselijke gevolgen van het doen of de onwenselijke
gevolgen van het laten? Als je contactlenzengebruikers wilt overhalen om
hun lenzen dagelijks schoon te maken, is het dan effectiever om te wijzen
op de langere levensduur door het dagelijks reinigen of op de kortere le
vensduur als gevolg van het net dagelijks reinigen? De eerste optie vertelt
de lezers dat ze winst behalen, de tweede dat ze verlies lijden.
Mensen reageren anders op winst dan op verlies. Dit is aangetoond
in een klassiek experiment van Kahneman en Tversky (1984). Zij boden
proefpersonen het volgende probleem aan:
Stel je voor dat de Verenigde Staten zich aan het voorbereiden zijn op een onge
wone Aziatische ziekte die naar alle waarschijnlijkheid 600 slachtoffers zal eisen. Er
zijn twee preventieprogramma's ontwikkeld. Wetenschappelijk onderzoek heeft de
conseguenties van elk programma bepaald. De prognoses zijn als volgt:
Als programma A wordt uitgevoerd, dan worden 200 mensen gered.
Als programma B wordt uitgevoerd, dan is er een kans van
1 28
benadrukken winst
benadrukken verlies
propageren wenselijk
gedrag
adem.
slechte adem.
afraden onwenselijk
gedrag
129
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
Op basis van de vele experimenten die zijn uitgevoerd in het kader van
/raramg-effecten, hebben OKeefe en Jensen (2006) een meta-analyse uit
gevoerd gericht op de vraag of er een verschil is in effectiviteit tussen
gain-fram ed en loss-fram ed boodschappen. Zij analyseerden de resultaten
van 165 studies waarin de overtuigingskracht van deze fram es werd ver
geleken en waarbij in totaal 50.780 proefpersonen betrokken waren. De
resultaten van deze meta-analyse zijn ontnuchterend. Er is geen verschil
in overtuigingskracht tussen gain-fram ed en loss-fram ed boodschappen.
Het maakt voor de overtuigingskracht niet uit of je ervoor kiest om de po
sitieve consequenties van het doen of de negatieve consequenties van het
laten te benadrukken.
Hierbij valt echter wel een kanttekening te plaatsen. Op basis van een
reeks experimenten lijken Salovey et al. (2002) aan te tonen dat je twee
vormen van gedrag moet onderscheiden, namelijk preventiegedrag en detectiegedrag. Preventiegedrag heeft betrekking op het gedrag dat mensen
moeten vertonen om negatieve gevolgen te voorkomen, zoals het gebruik
van condooms om het oplopen van een seksueel overdraagbare aandoe
ning te voorkomen, flossen voor een betere mondhygine en het gebruik
van zonnebrandmiddel voor een gezonde huid. Detectiegedrag heeft daar
entegen betrekking op gedragingen die zekerheid bieden of men aan een
bepaalde aandoening lijdt of niet, zoals het laten testen op besmetting met
hiv, huidkanker of het regelmatig uitvoeren van borstzelfonderzoek. Vol
gens Salovey et al. zou het benadrukken van de winst vooral effectief zijn
bij preventiegedrag, bijvoorbeeld Flos regelmatig voor een mooi gebit,
terwijl het benadrukken van verlies vooral effectief zou zijn bij het aan
zetten tot detectiegedrag , zoals Laat u testen op hiv omdat u anders in
martelende onzekerheid leeft.
OKeefe en Jensen (2006) hebben het onderscheid tussen preventie- en
detectiegedrag meegenomen in hun meta-analyse. Met betrekking tot de
voorspelling over het effect op detectiegedrag, namelijk dat het benadruk
ken van de negatieve gevolgen als mensen zich niet laten testen overtui
gender zou zijn, vonden zij geen verschil tussen winst- en verliesfram es.
Wat betreft het preventiegedrag vonden ze wel het voorspelde verschil:
het benadrukken van de positieve gevolgen als mensen het gepropageerde
gedrag uitvoeren, was een klein beetje overtuigender dan het benadrukken
van de negatieve consequenties van het nalaten van het gedrag. In een
daaropvolgende meta-analyse laten OKeefe en Jensen (2007) echter zien
dat dit effect alleen optreedt bij boodschappen over tandverzorging, zoals
poetsen en flossen. Voor dit gedrag vinden ze een voordeel voor positief
geformuleerde boodschappen. Voor andere gedragingen, zoals safe sex, het
gebruik van zonnebrandmiddel om huidkanker te voorkomen en gezonde
voedingsgewoontes, bleef het effect uit. Voor zover er al een verschil in
overtuigingskracht optreedt tussen het benadrukken van wenselijke of on-
130
131
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
132
Welke reactie wordt opgeroepen, hangt dus volgens het EPPM af van de
mate waarin de boodschap erin slaagt angst op te roepen n de mate waar
in de boodschap erin slaagt een, in de ogen van de lezers, realistische op
lossing te bieden. Figuur 5.1 bevat een visuele weergave van het model.
133
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
134
de organisatie Cordaid Mensen in Nood, een organisatie die zich inzet voor
voormalige kindsoldaten in Afrika.
'Sunday Oyet is
12 jaar oud. Toen hij 8 was werd hij gekidnapt door het rebellenle
ger. Met nog drie andere jongens. En jongen werd direct doodgeschoten. Sunday
en de andere jongens werd verteld dat als ze niet deden wat ze zeiden, zij ook dood
geschoten zouden worden. Hij werd geslagen en er werd tegen hem geschreeuwd.
Uit angst voor zijn eigen leven heeft hij twee jaar meegewerkt en gevochten voor de
rebellen. Hij moest de geweren dragen, werd vooruit gestuurd om situaties te ver
kennen, moest hout sprokkelen en voor eten zorgen. Zelf heeft hij ook een geweer
gekregen, maar die hebben ze hem weer afgenomen omdat hij daardoor te lang
zaam werd. Sunday kon het enorme gewicht niet dragen als jongetje van 9 jaar oud
(...). Op
10-jarige leeftijd weet Sunday bij het zoeken naar sprokkelhout te vluchten.
Na dagen zwerven komt hij iemand tegen die zijn vader kent en hem terugbrengt
naar huis. (...). Sunday is nu twaalf en wil verder. Naar school kunnen gaan, een vak
oefenen.'
135
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
vrouw stiekem een relatie had gehad met een collega waarna ze Mare heeft
besmet. Uit de resultaten bleek dat afhankelijk van de gelezen versie, de
proefpersonen aidspatinten in het algemeen meer (na lezing van de eerste
versie) of minder (na lezing van de tweede versie) verantwoordelijk hielden
voor hun besmetting. De proefpersonen in dit onderzoek vertaalden dus de
ervaringen van Mare naar die van aidspatinten in het algemeen, ondanks
het feit dat er maar heel weinig Nederlandse mannen aids hebben opgelo
pen doordat hun vrouw er een geheime relatie op na hield.
De exem plar heeft steeds meer aandacht van onderzoekers gekregen. Er
zijn diverse onderzoeken die aannemelijk maken dat een geciteerde exem
plar, een exem plar die zelf aan het woord is, meer effect sorteert en meer
overtuigt dan een geparafraseerde (Brosius 8t Bathelt, 1994; Gibson Zillmann, 1998; Zillmann ft Brosius, 2000), maar er is meer onderzoek nodig
om deze aanname te onderbouwen. Andsager, Bemker, Choi en Torwel
(2006) onderzochten in welke mate de persoon in de exem plar moest lijken
op de leden van de doelgroep. Hun proefpersonen, studenten, gaven de
voorkeur aan exemplars waarmee ze zich in enige mate konden identifice
ren doordat ze vergelijkbare activiteiten (afspreken met vrienden) en ge
dragingen (drinken van alcohol) vertoonden. Voor dit onderzoek geldt dat
er slechts enkele teksten zijn onderzocht met voornamelijk studenten als
proefpersonen. Er is dus meer onderzoek nodig naar de overeenkomsten
tussen de kenmerken van het personage in het exem plar en de kenmerken
van de doelgroep.
5.3.4 Argumentatie ter ondersteuning van wenselijkheidsclaims
136
137
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
Dit standpunt werd onderbouwd met argumenten waarin naar een analoge
situatie werd verwezen:
Het is terecht dat boeren in Nederland financieel ondersteund worden door
middel van subsidies van de Europese Unie. Zowel de Nederlandse boeren als de
Nederlandse vissers hebben moeite om het hoofd boven water te houden.
1 38
Deze laatste twee argumenten waren minder overtuigend dan het argu
ment met het analoge geval. Ook in dit geval werd voor de betrokken
argumenten gecontroleerd of de manipulatie door de proefpersonen geper
cipieerd werd zoals bedoeld.
Het onderzoek van Timmers laat zien dat ook leken die geen training
hebben gehad in argumentatietheorie gevoelig zijn voor verschillen in de
kwaliteit van argumenten die ter ondersteuning van een wenselijkheids standpunt worden aangedragen. Zowel bij de pragmatische, de autoriteits-,
als bij de analogieargumentatie blijken argumenten die aan de normatieve
criteria voor sterke argumenten voldoen, overtuigender dan argumenten
die daar niet aan voldoen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de ef
fecten relatief klein zijn. Het is niet zo dat sterke argumenten tot accep
tatie van het standpunt leiden en zwakke argumenten tot verwerping. Het
standpunt wordt eerder in iets sterkere mate geaccepteerd.
5.4
139
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
afname van het ziekteverzuim kan worden onderbouwd met het voorbeeld
van n persoon voor wie de veronderstelde relatie is opgetreden, zoals:
Sinds Thomas Kepers gebruikmaakt van de ontspanningsruimte in zijn
kantoor, heeft hij zich niet meer ziek gemeld.
Vanuit argumentatietheoretisch oogpunt vormt n geval een magere
basis voor het trekken van een algemene conclusie. Een dergelijke han
delwijze staat bekend als overhaaste generalisatie (Van Eemeren, Grootendorst : Snoeck Henkemans, 1995, p. 121). Ook leken op het terrein van de
argumentatietheorie lijken zich bewust van de smalle basis die een enkel
voorbeeld biedt voor een algemene conclusie. Dit blijkt uit het onderzoek
van Sorm (2009). Uit haar onderzoek blijkt dat het toevoegen van een
tweede voorbeeld al leidt tot een sterkere acceptatie van het standpunt.
Het aantal gevallen waarbij het gevolg daadwerkelijk is opgetreden,
speelt dus een belangrijke rol bij de acceptatie van het standpunt. Als dat
aantal erg groot is, dan zou die informatie in de vorm van statistieken ge
geven kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is Van 1990 tot 2000 is een
grootschalig onderzoek gedaan naar de effecten van onstpanningsmogelijkheden op het werk. Bij bedrijven die deze voorzieningen boden, bleek
24% minder ziekteverzuim voor te komen.
In een groot aantal onderzoeken is de vraag gesteld wat overtuigender
is: statistische informatie of voorbeelden. Op basis van een meta-analyse
concluderen Allen en Preiss (1997) dat het gebruik van statistische infor
matie een licht persuasief voordeel biedt boven het gebruik van voorbeel
den (Reynolds Reynolds, 2002). 0 Keefe (2002a, p. 229) wijst erop dat
de resultaten van deze onderzoeken niet eensluidend zijn. Sommige laten
grote verschillen in overtuigingskracht zien, terwijl andere juist geen enkel
verschil tussen statistische informatie en voorbeelden laten zien. Hij sug
gereert dat er nog niet gedentificeerde factoren bestaan die een rol spelen
bij de relatieve overtuigingskracht van statistieken ten opzichte van voor
beelden.
Hoeken en Hustinx (2009) brengen een van deze factoren in kaart. Zij
onderzochten de relatieve overtuigingskracht van statistieken ten opzichte
van voorbeelden in relatie tot het argumenttype. Voorbeelden kunnen na
melijk een rol spelen bij wat Rieke en Sillars (1984) argumentatie op ba
sis van generalisatie noemen, maar ook bij analogie-argumentatie. In het
voorbeeld over de invloed van ontspanningsruimtes op het ziekteverzuim,
is er sprake van argumentatie op basis van generalisatie. Om overtuigd te
raken van het standpunt, moet het publiek de ervaringen van Thomas Ke
pers generaliseren naar een veel grotere groep werknemers voor wie deze
relatie zou opgaan. Dat geldt ook voor de statistische informatie. Het pu
bliek moet de relatie die gevonden is voor de steekproef generaliseren naar
de werknemers in het algemeen. Voor dit argumenttype speelt het aantal
gevallen waarvoor de veronderstelde relatie opgaat, een belangrijke rol.
140
141
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
Hustinx of de vergelijkbaarheid van het voorbeeld van belang was bij het
analogie-argument. Daartoe beoordeelden proefpersonen bijvoorbeeld de
waarschijnlijkheid dat De aanleg van nieuw sanitair op jongerencamping
Mast tot een toename van het aantal bezoekers zal leiden. Dit standpunt
werd onderbouwd met een vergelijkbaar voorbeeld waarbij nieuw sanitair
tot meer bezoekers had geleid (bij jongerencamping Duin en Strand), met
een minder vergelijkbaar voorbeeld (natuurcamping De Bongerd) of met sta
tistieken. Net als in het tweede experiment, bleken statistieken en vergelijk
bare voorbeelden even effectief in het ondersteunen van het standpunt. De
minder vergelijkbare voorbeelden bleken daarentegen minder overtuigend.
De resultaten van deze experimenten lijken een antwoord te geven op de
vraag onder welke omstandigheden het aantal gevallen waarop een claim
is gebaseerd, er meer of minder toe doet. Naarmate het standpunt over de
waarschijnlijkheid van een gevolg een algemener karakter heeft, neemt het
belang toe van het aantal gevallen dat ter ondersteuning wordt aangevoerd.
Statistieken zijn dan overtuigender dan een enkel voorbeeld. Heeft het stand
punt echter betrekking op een specifiek geval, dan kan een enkel voorbeeld
even overtuigend zijn als statistieken, op voorwaarde dat de twee gevallen
sterk vergelijkbaar zijn. Wat dat betreft blijken leken op het gebied van ar
gumentatietheorie dezelfde normen te hanteren als argumentatietheoretici.
Bij een generalisatie-argument geeft het aantal gevallen de doorslag, bij een
analogie-argument de vergelijkbaarheid van het geval.
5.4.2 Het illustreren van de waarschijnlijkheid van gevolgen:
de voorbeeldgeschiedenis
142
/
raie-informatie: Slechts een kleine minderheid van de Frankfurters vindt
appelwijn nog lekker versus De overgrote meerderheid van de Frankfur
ters vindt appelwijn lekker. Ook manipuleerden ze het aantal liefhebbers
van appelwijn onder de vijf genterviewde Frankfurters: vier liefhebbers
versus n niet-liefhebber; drie liefhebbers versus twee niet-liefhebbers;
twee liefhebbers versus drie niet-liefhebbers en n liefhebber versus vier
niet-liefhebbers. De proefpersonen moesten aangeven welk percentage van
de Frankfurter bevolking liefhebber van appelwijn was. Het bleek dat de
inschatting van de proefpersonen parallel liep aan de verhouding voor- en
tegenstanders in de interviews, ongeacht de verhouding zoals die in de
base-rate- informatie werd gesuggereerd. De exemplars hadden hier dus
meer invloed dan de base-rate- informatie.
Ook onderzoek van Gibson en Zillmann (1994) laat zien dat exemplars
een sterkere invloed kunnen hebben dan statistische informatie. Ze voerden
een experiment uit met een nieuwsbericht over carjacking in de Verenigde
Staten. Dit is een vorm van autodiefstal waarbij, onder bedreiging en soms
met grof geweld, mensen worden gedwongen hun auto af te staan aan de
overvaller. Gibson en Zillmann namen in het bericht ook statistische infor
matie op over het (zeer kleine) percentage gevallen van carjacking waarbij
fysiek geweld werd gebruikt. Deze informatie werd aangevuld met drie
voorbeeldgeschiedenissen waarbij ze de mate waarin fysiek geweld werd
gebruikt bij de overval, manipuleerden. Ook uit hun onderzoek bleek dat
de aard van de voorbeeldgeschiedenissen een veel grotere invloed had dan
de statistische informatie. Als de exemplars alle drie verhaalden over ge
vallen van carjacking waarbij de automobilist zwaargewond werd of zelfs
het leven liet, dan werd de kans op een dodelijke afloop bij carjacking veel
hoger ingeschat dan reel was op basis van het in het bericht genoemde
percentage. Als die inschatting een week na lezing van het bericht moest
worden gegeven, bleek die overschatting zelfs nog te zijn toegenomen.
Exem plars blijken dus een sterke invloed te kunnen hebben op waarschijnlijkheidsinschattingen. Zillmann en Brosius (2000) geven een over
zicht van het vrkomen van exem plars in allerlei media en de invloed van
exem plars op dergelijke inschattingen. Daarbij moet worden opgemerkt
dat de invloed van exem plars op waarschijnlijkheidsinschattingen voor
al onderzocht is in de context van nieuwsberichten. Omdat het publiek
verwacht dat journalisten ons vooral willen informeren, zullen ze minder
wantrouwen koesteren over de vraag of de journalist de exemplars wel
evenwichtig heeft geselecteerd. Bij een persuasief document is het publiek
wellicht meer wantrouwend wat betreft die selectie (zie 1.1.3). Toch vinden
ook Hoeken en Hustinx (2007) sterke effecten van exemplars in hun onder
zoek naar fondswervingbrieven. Brosius (2001) verklaart de sterke effecten
van exem plars uit de ingesleten gewoonte van mensen om hun menin
gen te baseren op de getuigenissen en ervaringen van hun medemensen.
143
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
1 44
145
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
Net als bij een wenselijkheidsstandpunt kan ook een waarschijnlijkheidsstandpunt worden onderbouwd onder verwijzing naar een autoriteit die
dit standpunt heeft verkondigd. Wilson en Sherrell (1993) voerden een
meta-analyse uit en vonden dat de manipulatie van de deskundigheid van
de bron de meeste invloed had op de attitude van de lezer. Reinard (1998)
rapporteert een vergelijkbaar effect in zijn meta-analyse. Ook Sorm (2009)
vindt een effect van de autoriteitsargumentatie op de acceptatie van het
standpunt. Net als Timmers (in voorbereiding) vindt ook zij dat leken op
het gebied van argumentatietheorie gevoeliger zijn voor de partijdigheid
van de bron dan voor diens deskundigheid. Een gepromoveerd onderzoe
ker in dienst van een bedrijf dat belang heeft bij de acceptatie van het
standpunt, is minder overtuigend dan een gepromoveerd onderzoeker die
aan een universiteit werkzaam is. Uit haar onderzoek blijkt dat voor leken
een gepromoveerd onderzoeker even overtuigend is als een tweedejaars
student. Waarschijnlijk is dit onderscheid voor mensen die geen acade
mische opleiding volgen of gevolgd hebben te subtiel om een effect van
deskundigheid teweeg te brengen.
5.5
146
147
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
5.6
Volgorde-effecten
In de literatuur worden verschillende volgorde-effecten onderscheiden. Die
volgordes kunnen op verschillende niveaus betrekking hebben, namelijk:
op standpuntniveau waarbij het draait om boodschappen van zenders
die verschillende standpunten huldigen;
op verzoekniveau waarbij het draait om de volgorde waarin verzoeken
worden gedaan;
op boodschapniveau waarbij het draait om de vraag wat de gunstigste
argumentvolgorde is.
5.6.1 De volgorde van voor- en tegenstanders
148
Volgorde-effecten
tegen invoering (het zogenaamde p rim a cy-e ffect), of heeft hij meer effect
als hij erop volgt (recency-effect)?
Deze onderzoeksvraag heeft nogal wat aandacht gekregen. In zijn be
spreking vat OKeefe (2002a, pp. 253-254) samen dat er geen duidelijk
voordeel voor een van de posities is gevonden. In de literatuur worden
zowel p rim a cy- als recewcy-effecten gerapporteerd. Een factor die daar
bij een rol blijkt te spelen, is de mate waarin de lezer betrokken is bij het
onderwerp (Haugtvedt 8t Wegener, 1994). Als de lezers meer gemotiveerd
zijn om de argumenten zorgvuldig af te wegen, heeft de eerste tekst meer
invloed [p rim acy-z ffect). Als de lezers minder gemotiveerd zijn, heeft de
laatste tekst meer invloed [recency- effect). Daarnaast lijken volgorde-ef
fecten vooral een rol te spelen bij gesproken tekst en minder bij geschreven
tekst (Unnava et al., 1994).
5.6.2 De volgorde van verzoeken
Het doen van een verzoek is ook een vorm van persuasieve communicatie.
Als je een verzoek doet, heb je een bepaald doel voor ogen, bijvoorbeeld
een schoner straatbeeld of een betere afvalscheiding. Sommige van die
verzoeken brengen meer werk met zich mee dan andere. De vraag is of de
mate waarin mensen bereid zijn om aan een zwaar verzoek te voldoen,
afhangt van eventuele voorafgaande verzoeken. Twee strategien zijn
daarbij veelvuldig onderzocht: de /oof-m-t/ie-door-strategie en de doorm-f/ze-/aee-strategie.
De fo o t-in -th e -d o o r strategie werkt als volgt. Je doet een klein verzoek
aan iemand. Als dat verzoek wordt gehonoreerd, heb je een voet tussen
de deur. Op enig later moment doe je een groter verzoek, namelijk het ei
genlijke doelverzoek. Je hoopt hierbij dat de ontvanger gunstig reageert,
omdat hij dat kleinere verzoek al heeft ingewilligd. Al in de jaren zestig
van de vorige eeuw onderzochten Freedman en Fraser (1966, beschreven
in Burger, 1999, p. 303) de /oof-m-t/ze-door-techniek.
Een team van psychologen belde huisvrouwen op in Palo Alto, in Californi, met het
verzoek of ze een paar vragen over het gebruik van huishoudelijke producten wilden
beantwoorden. Dit was het kleine verzoek. Drie dagen later belden ze opnieuw. Nu
vroegen ze echter of ze een team van vijf of zes mannen naar het thuisadres konden
sturen om alle kastjes en bergplaatsen te doorzoeken op huishoudelijke producten.
Dit was het grote (doel)verzoek. De huisvrouwen stemden meer dan twee keer zo
vaak in met het grote verzoek als het werd voorafgegaan door het kleine verzoek,
dan wanneer dat achterwege was gebleven.
149
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
OKeefe (2002a) nuanceert de omstandigheden waarin d efo o t-in -th e -d o o rstrategie kan werken. De techniek werkt het beste als:
het eerste bescheiden verzoek relatief groot is en toch ingewilligd;
de ontvanger inderdaad het verzoek in daden heeft omgezet en dus niet
alleen de actie heeft toegezegd;
s het verzoek betrekking heeft op gedrag dat algemeen belang heeft en
dus geen commercile doeleinden heeft.
Het maakt niet zoveel uit wat het tijdsinterval is tussen de twee verzoe
ken en of de verzoeker dezelfde persoon is of een ander. Volgens OKeefe
(2002a) werkt de/oof-iw-t/ze-door-strategie omdat het voldoen aan het eer
ste verzoek er bij de ontvanger toe leidt dat deze zich ziet als een hulpvaar
dig persoon. Om dit positieve zelfbeeld in stand te houden, zal die persoon
zich gedwongen voelen ook aan het zwaardere verzoek te voldoen.
De andere strategie van verzoeken is de door-in -th e-face -strategie
(OKeefe Hale, 2001; OKeefe, 2002a; Gass 8t Seiter, 2007). Deze strategie
vormt het spiegelbeeld van de fo o t-in -th e -d o o r- strategie. Het eerste ver
zoek doet een dermate groot beroep op de hulpvaardigheid dat het bijna
zeker geweigerd zal worden. De deur wordt dichtgegooid. Vervolgens doe
je een kleiner verzoek, namelijk het doelverzoek. De kans dat men zal in
stemmen met dit kleinere verzoek is groter dan wanneer er geen groot ver
zoek aan is voorafgegaan. In een fondswervingcontext wordt deze tech
niek soms gebruikt door bijvoorbeeld eerst een bedrag te vragen van 50
euro om een kind van lepra af te helpen. Na afwijzing van dat verzoek,
krijgt iemand te horen dat een gift van 5 euro ook welkom is.
O'Keefe en Figg (1999, experiment 2) voerden een
door-in-the-face-tx periment
uit op de campus van een universiteit. Zij benaderden alleen studenten die rondslen
terden. De onderzoeker vertelde dat ze vrijwilligers zochten die elke dag als tutor
met kinderen wilden werken om hun studievaardigheden te verbeteren. Dat zou in
totaal 15 uur per week in beslag nemen, voor ten minste de rest van het semester.
Dit was het grote verzoek. Als de persoon weigerde, dan vervolgde de student met
de vraag, het doelverzoek, dat hij ook mensen zocht die een middag de kinderen
naar een museum of naar de film wilden begeleiden. Als het doelverzoek voorafge
gaan was door het grote verzoek, stemde 3 2 % in. Als alleen het kleine verzoek werd
gedaan, dan was dit percentage 18%.
De verklaring voor het succes van de door-in -th e-face -techniek wordt ge
zocht in het schuldgevoel dat het weigeren van het grote verzoek met zich
meebrengt (OKeefe 8t Figg, 1999; Perloff, 2003). Om dit schuldgevoel te
verminderen, stemt men sneller in met het meer bescheiden verzoek.
150
5.7
151
D O C U M E N T O N T W E R P EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
gj
w
152
Figuur 5.3 Een foto die de waarschijnlijkheid van een prachtig strand aannemelijk maakt.
153
5 DOCUMENTONTWERP
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
Samenvatting
In dit hoofdstuk hebben we ons vooral gericht op de vraag welke rol boodschapkenmerken spelen als het publiek de boodschap systematisch ver
werkt. De keuze van de juiste argumenten, het onderbouwen van de wen
selijkheid en de waarschijnlijkheid van de gevolgen en het wel of niet
opnemen van tegenargumenten spelen daarbij een belangrijke rol. Ook
de volgorde waarin argumenten gepresenteerd worden, is van belang. Ten
slotte hebben we de functie belicht die illustraties bij systematische ver
werking kunnen vervullen.
Opdrachten
1a
Kijk naar je knipselmap die je naar aanleiding van opdracht 2 uit hoofdstuk 1
hebt aangelegd. Zijn er persuasieve boodschappen bij die argumenten bevatten?
Zo ja:
Komen er in de argumenten
Is de
Worden er
ondersteunen?
1b
exemplars, of meer
of andersoortige argumenten?
Lees hieronder de (aangepaste) tekst uit het experiment van Hustinx, Van Enschot
en Hoeken (2007).
154
Opdrachten
zijn tweede en derde jaar. Pas nadat de student geslaagd is voor het MBE,
ontvangt hij zijn bachelordiploma waarmee hij kan doorstromen naar een
masteropleiding.
!n het adviesrapport dat ten grondslag ligt aan deze maatregel, worden de
volgende drie argumenten voor invoering gegeven. Allereerst zal invoe
ring van het M BE leiden tot een aanzienlijke stijging van de eindcijfers van
studenten voor hun MA-scriptie. Dit blijkt uit een grootschalig onderzoek
onder Zweedse en Deense universiteiten waar het M BE al is ingevoerd. Een
tweede reden om het M BE in te voeren is dat dit examen ertoe heeft ge
leid dat docenten hun colleges gemiddeld ruim een kwartier langer laten
duren. Dit blijkt uit gegevens van het Europese Parlement, dat een enqu
te heeft gehouden onder eirca 5.500 studenten op universiteiten waar het
M BE al ingevoerd is. Ten derde hebben afgestudeerden van universiteiten
met het M BE een hoger startsalaris dan afgestudeerden van universiteiten
zonder het MBE. Dit blijkt uit gegevens van een hbo-lerarenopleiding in
Stockholm waarin wordt aangetoond dat de startsalarissen daar 1 7 % la
ger liggen dan bij afgestudeerden die een universitaire opleiding met M BE
hebben afgesloten.
2a
In de tekst worden drie argumenten gegeven. Zijn dat argumenten die de wense
lijkheid of de waarschijnlijkheid ondersteunen? Elk van die argumenten wordt ook
weer ondersteund door argumenten (ingeleid door 'Dit blijkt'). Hebben deze argu
menten betrekking op de waarschijnlijkheid of de wenselijkheid van de claim?
2b
Stel, je moet mensen overhalen om hun auto elk h a lfja a r door de garage te laten
controleren. Schrijf twee versies van die tekst:
4a
Schrijf een korte voorlichtingstekst waarin je bepleit dat mensen die naar Turkije
of Tunesi gaan, zich laten inenten tegen bepaalde ziektes. Maak door middel van
een
exemplar aannemelijk d a tje een vervelende ziekte kunt oplopen, ook in dit
hebt. Geef ook aan welk effect je verw acht met het door jou ontworpen
plar.
4b
155
DOCUMENTONTWERP
5a
EN S Y S T E M A T I S C H E V E R W E R K I N G
Je einddoel is dat studenten n keer per twee weken koken voor andere stu
denten die ernstig vereenzaamd zijn. Dit hoeft niet in een n-op-n-setting
te zijn. Het kan ook in groepsverband, bijvoorbeeld in een studentenhuis.
Je einddoel is dat studenten eens in de week twee uur Nederlandse les geven
aan een of meer jeugdige vluchtelingen uit Somali. Er zal worden gezorgd
voor een cursusboek en materiaal. De lessen kunnen desgewenst thuis of in
een buurtcentrum gegeven worden.
5b
156
door-in-the-face- strategie.
Documentontwerp en heuristische
verwerking: de kracht van vuistregels
Vuistregels
Bij heuristische verwerking van een boodschap richten de lezers zich op
een beperkt deel van de tekst, namelijk dat deel dat hen in staat stelt om
met behulp van eenvoudige vuistregels vast te stellen of het standpunt
correct is of niet (Chaiken, 1987; Chaiken et al., 1989; Eagly 8t Chaiken,
1993, pp. 326-330). Voorbeelden van vuistregels zijn: Als een onafhanke
lijke deskundige zegt dat het goed is, dan is het zo (geloofwaardigheidsvuistregel) of Als er zo veel mensen zeggen dat het een goed product is,
dan zal het dat wel zijn (consensusvuistregel).
Stel, je leest een tekst waarin een deskundige argumenten aandraagt voor het re
gelmatig flossen van je tanden. Je weegt de argumenten zorgvuldig af en komt tot
dezelfde conclusie als de deskundige. Enkele dagen later zie je op televisie een des
kundige betogen dat het gebruik van spaarlampen zeer gunstig is. Je denkt na over
diens argumenten en op basis daarvan besluit je dat deze expert gelijk heeft. Na een
reeks van dergelijke ervaringen, kom je tot de conclusie dat deskundigen vaak gelijk
hebben. Bij een volgende gelegenheid neem je niet meer de moeite om alle argu
menten zorgvuldig af te wegen, maar hanteer je als vuistregel: Als een deskundige
zegt dat het goed is, dan is het zo'.
157
D O C U M E N T O N T W E R P EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
6.1.1 De geloofwaardigheidsvuistregel
Een klassiek onderzoek naar de geloofwaardigheidsvuistregel is dat van
Petty, Cacioppo en Goldman (1981). Daarin kregen proefpersonen een tekst
te lezen met sterke f zwakke argumenten en een bron die of wl of net
deskundig was. Voor de helft van de proefpersonen was de persuasieve
boodschap relevant, dus was er voor hen sprake van een hoge consequentiebetrokkenheid. Deze proefpersonen verwerkten de boodschap via
de centrale verwerkingsroute. Zij die de tekst met de sterke argumenten
hadden gelezen, waren meer overtuigd dan degenen die de tekst met de
zwakke argumenten hadden gelezen, terwijl de deskundigheid van de bron
geen enkele rol speelde. Voor de andere helft van de proefpersonen was
de boodschap niet relevant. Er was dus sprake van een lage consequentiebetrokkenheid. Zij verwerkten de tekst via de perifere verwerkingsroute.
Degenen die de tekst met de deskundige bron hadden gelezen waren meer
overtuigd dan degenen die de tekst met de minder deskundige bron hadden
gelezen. De argumentkwaliteit speelde hierbij geen rol, omdat de sterke ar-
158
Vuistregels
159
DOCUMENTONTWERP
EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
Figuur 6.2 Een deskundige die met eigenbelang een product aanprijst.
160
Vuistregels
kenmerken
expert
expertise
ervaringsdeskundige
ervaring
typische consument
De expert
Deskundigheid kan het gevolg zijn kennis of ervaring die opgedaan is door
een opleiding of beroep. Zo zal het oordeel van een hoogleraar Economie
over het oplopen van het begrotingstekort gewicht ontlenen aan de kennis
van de betrokken bron. In de literatuur wordt de geloofwaardigheidsvuistregel ook vaak de deskundigheidsvuistregel genoemd als het om de me
ning van een expert gaat. Een expert die als deskundige wordt opgevoerd
voor bijvoorbeeld kernenergie is waarschijnlijk geen deskundige op het ge
bied van diepzeeduiken. Deskundigheid is daarom onderwerpafhankelijk.
Een expert wordt alleen als een expert gezien als hij of zij uitspraken doet
die betrekking hebben op het eigen expertisegebied. In Maddux en Rogers
(1980) werd hetzelfde standpunt, namelijk Mensen hebben slechts vier uur
slaap per nacht nodig, toegeschreven aan twee verschillende bronnen. In
het ene geval was deze bron deskundig op het gebied van slaaponderzoek
en in het andere op het gebied van barokmuziek. De proefpersonen vonden
het standpunt overtuigender als het ondersteund werd door de deskundige
op het gebied van slaaponderzoek dan door de deskundige op het gebied
van barokmuziek.
De deskundigheid van de expert kan alleen bestaan door de relatieve
ondeskundigheid van de ontvanger. Het is daarom niet vreemd dat experts
juist bij ingewikkelde producten of diensten waarvan de ontvanger niet zo
veel kennis heeft, overtuigender zijn (Friedman t Friedman, 1979), fre
quenter gebruikt worden (Stout 8t Moon, 1990) en vaker belangrijk gevon
den worden door reclamemakers (Erdogan, Baker 8t Tagg, 2001). Door het
kennisverschil in dergelijke situaties gaan ontvangers af op de deskundig
heid van de bron. Ontvangers verwachten dat deskundigen desgevraagd
meer informatie kunnen geven om hun oordeel te staven (zie Facione 8t
Scherer, 1978). Onderzoek laat zien dat men dan verwacht dat de deskun
digen sterke argumenten produceren (Bohner, Ruder 6t Erb, 2002; Wiener,
161
D O C U M E N T O N T W E R P EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
LaForge t Goolsby, 1990). In het onderzoek van Bohner et al. (2002), bij
voorbeeld, kregen deelnemers eerst een korte tekst te lezen over een pro
fessor (hoge deskundigheid) of een student (lage deskundigheid). De daar
opvolgende boodschap werd toegeschreven aan de professor of de student
en bevatte sterke of zwakke argumenten. Deelnemers die de boodschap
lazen met zwakke argumenten waren minder overtuigd wanneer de bron
de hoogleraar was dan wanneer de bron de student was. Zij verwachtten
van de deskundige bron dus sterke argumenten.
De ervaringsdeskundige
Deskundigheid kan ook gebaseerd zijn op de ervaring van de bron met het
product of met de voorgestelde maatregel. Een ervaringsdeskundige heeft
proefondervindelijk veel kennis opgedaan over het product of een situatie.
Denk maar aan kinderdagverblijfmedewerkers die veel ervaring hebben op
het gebied van goede luiers en babyproducten en aan schilders die verstand
hebben van goede verf. Het verschil in kennis tussen de ervaringsdeskun
dige en het grote publiek is dus het gevolg van een (veel) ruimere ervaring
in het gebruik van een product. Zo kan een hoogleraar Diergeneeskunde
een deskundige (expert) zijn op het gebied van een gezonde dierenvoeding
zonder zelf een hond in huis te hebben. Een topfokker kan ook een (ervarings)deskundige zijn op het gebied van gezonde voeding, maar dan op ba
sis van jarenlange ervaring van het voederen van honden, zonder precies
te weten wat de bestanddelen van de voedingsproducten zijn.
Till en Busler (2000, studie 2) lieten hun proefpersonen een adverten
tie zien met een bron die een energiereep of een snack zoals Mars of
KitKat aanprees. Van die bron werd gezegd dat hij acteur was of atleet.
De atleet zou gezien kunnen worden als een ervaringsdeskundige voor
energierepen. De atleet werd inderdaad deskundiger gevonden als hij een
energiereep aanprees dan als hij een snack aanprees. Dit vertaalde zich in
een positievere attitude ten opzichte van het door hem aangeprezen merk
energiereep. Het inzetten van een ervaringsdeskundige zou daarom een
interessante strategie kunnen vormen in overtuigende documenten. Zou,
want naar dit type bron is nog niet veel onderzoek gedaan.
De typische consument
Het 27-jarige bruidje dat dankzij een bepaald afslankmiddel in twee weken
tijd vijftien kilo kwijtraakte en daardoor op haar trouwdag iedereen ver
baasde met haar slanke taille. De 42-jarige huisvrouw die na het gebruik
van het vernieuwde wasmiddel er heilig van overtuigd is dat extra wasverzachter overbodig is en de 32-jarige man die rotsvast gelooft in de superi
eure eigenschappen van het nieuwe scheermes. De typische consument of
de man (m/v) in de straat ontleent zijn of haar geloofwaardigheid aan een
beetje (gebruiks)ervaring en aan een redelijk hoge mate van belangeloos-
162
Vuistregels
6.1.2 De aantrekkelijkheidsvuistregel
Naast de geloofwaardigheid van de bron is ook de invloed van sympa
thie of het aardig vinden onderzocht (Chaiken, 1980). Mensen hanteren
soms vuistregels van het type Aardige mensen hebben eerder gelijk dan
onaardige mensen of De bron is aantrekkelijk, dus wat hij zegt, neem ik
over. Kahle en Homer (1985) deden onderzoek naar de effecten van de in
zet van bekende Amerikanen die verschilden in fysieke aantrekkelijkheid
en de mate waarin ze aardig gevonden werden. In het onderzoek werden
verschillende bekenden ingezet in een advertentie voor wegwerpscheermesjes. De proefpersonen werden, onder andere door de geografische re
gio waar de scheermesjes op de markt zouden komen, meer betrokken
gemaakt (eigen regio) of minder betrokken (andere regio). Als aantrekke
lijkheid als vuistregel zou werken, dan zouden aantrekkelijkere bronnen
vooral overtuigender moeten zijn bij de minder betrokken proefpersonen
terwijl de meer betrokken proefpersonen zich eerder zouden moeten laten
leiden door de kwaliteit van de argumenten. Dat bleek echter niet het ge
val. Aantrekkelijkere bronnen waren overtuigender bij alle proefpersonen,
ongeacht hun mate van betrokkenheid.
Bij deze liking heuristic kan het gaan om fysieke aantrekkelijkheid,
zoals een fotomodel dat een reisverzekering aanprijst, en om sympathie.
In veel onderzoeken, zoals we later zullen zien, is gekeken naar bekende
163
DOCUMENTONTWERP
EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
bronnen, omdat die meestal aardig gevonden worden en ook vaak fysiek
aantrekkelijk zijn. Net als bij de geloofwaardigheidsvuistregel is er ook
bij de aantrekkelijkheidsvuistregel veel meer onderzoek gedaan naar aan
trekkelijkheid zelf dan naar de vraag of dit als vuistregel functioneert of
niet. Op basis van een meta-analyse concluderen Eagly et al. (1991) dat
mensen fysiek aantrekkelijke bronnen als socialer, intelligenter en meer
integer inschatten dan minder aantrekkelijke bronnen. Het gebruik van
fysiek aantrekkelijke bronnen in overtuigende teksten lijkt daarom een
waardevolle strategie, maar reclameonderzoek laat naast gunstige effec
ten voor aantrekkelijke bronnen (Baker 8t Churchill, 1977; Petroshius
Crocker, 1989) soms ook geen effecten zien (Caballero et al., 1989; Caballero : Solomon, 1984). Een aantal onderzoeken heeft de aantrekkelijkheid
van bronnen gekoppeld aan het soort product. Deze onderzoeken vonden
gematigd positieve effecten voor de aantrekkelijke bronnen wanneer de
aantrekkelijkheid van het product zelf een belangrijke overweging bij de
aanschaf vormde (Kahle t Homer, 1985; Kamins, 1990; Till Busler, 2000,
studie 1). In Kamins (1990), bijvoorbeeld, bleek dat de aantrekkelijke be
kende bron effectiever was dan de onaantrekkelijke bekende bron als hij
een luxe auto aanprijst. Beide bronnen waren echter even succesvol bij het
aanprijzen van een computer.
Dat aantrekkelijkheid niet alleen om fysieke verschijning hoeft te gaan,
laten Hoeken en Van W ijk (1997) zien. In hun onderzoek werd aantrekke
lijkheid door studie, sport, hobby en woonsituatie van de bron gemanipu
leerd. Zo werd op basis van een pretest de aantrekkelijke persoon gecreerd
die antropologie studeert, squasht en van films houdt en die in een stu
dentenhuis woont. De onaantrekkelijke persoon studeerde theologie, had
als hobbys bridge en postzegels verzamelen en woonde bij een hospita. In
een reclame voor het gebruik van een extravitaminepreparaat werden de
argumenten f in de mond van het aantrekkelijke f in de mond van het
onaantrekkelijke personage gelegd. Behalve de aantrekkelijkheid van de
bron werd ook de kwaliteit van de aangevoerde argumenten gemanipu
leerd. De resultaten lieten zien dat de aantrekkelijke bron aantrekkelijker
en deskundiger werd gevonden dan de onaantrekkelijke bron. Ook werd de
tekst geloofwaardiger gevonden als de bron aantrekkelijk was. Aantrekke
lijkheid had echter geen effect op de overtuigingskracht van de tekst.
Een voorlopige conclusie lijkt dat aantrekkelijke mensen in het alge
meen wel meer worden gewaardeerd dan onaantrekkelijkere mensen (Ea
gly, et al., 1991), maar dat weinig onderzoek laat zien dat de inzet van
aantrekkelijke bronnen in overtuigende teksten effectief is.
De bekende bron
De bekende Nederlander is niet weg te denken in de vaderlandse reclame:
de Nederlandse zanger Gordon die een wasmiddel aanprijst (Robijn), Irene
164
Vuistregels
Moors in de reclame van een snackfabrikant (Mora), pianist Jan Vayne die
een bepaald merk worst bij de boerenkool eet (Unox) en actrice Martine
B ijl in de reclames van Hak. Ook zetten veel bekende Nederlanders zich in
voor het goede doel: zanger Marco Borsato voor W ar Child, Sophie Hilbrand en Jochem van Gelder voor het tegengaan van klimaatverandering,
Katja Schuurman en Bridget Maasland voor dieren en Leontine Borsato
voor Pink Ribbon. Er is relatief veel onderzoek gedaan naar de invloed van
dit soort bronnen op het overtuigingsproces.
^ESPR ESSO .
Figuur 6.3 George Clooney prijst Nespresso aan. Gordon prijst Robijn aan.
Petty et al. (1983) lieten zien dat bij bekendheid van de bron als vuistregel
kan functioneren: Als een bekende het zegt, dan is het zo. In hun onder
zoek beoordeelden proefpersonen een advertentie voor scheermesjes waarin
bekende f onbekende bronnen, sterke f zwakke argumenten in de mond
gelegd kregen. Laag betrokken proefpersonen lieten zich leiden door de aard
van de bron, de bekende bronnen waren overtuigender dan de onbekende
bronnen, en enigszins door de kwaliteit van de argumenten, sterke argumen
ten waren overtuigender dan zwakke. Hoog betrokken proefpersonen lieten
zich alleen leiden door de kwaliteit van de argumenten.
Het opvoeren van bekende getuigen heeft een aantal mogelijke voor
delen. Erdogan (1999) bespreekt in zijn overzichtsartikel het trekken van
aandacht, het gemakkelijker introduceren van een nieuw merk en het uit
stralen van een internationaal karakter. Erdogan vraagt zich af wat de
bekende bron nu precies effectief kan maken. Amos, Holmes en Strutton
(2008) laten in hun meta-analyse zien dat de effectiviteit van reclame
waarin bekende bronnen voorkomen vooral te verklaren is door de be
trouwbaarheid, deskundigheid en aantrekkelijkheid van de beroemdheden.
Het is voorstelbaar dat sommige bronnen meerdere kenmerken bezitten.
Zo kun je Marco Borsato, ambassadeur van W ar Child, niet alleen maar als
aardig en aantrekkelijk zien, maar vanwege zijn opgedane kennis van en
bezoeken aan oorlogsgebieden ook als een deskundige op het terrein van
hulp aan jeugdige oorlogsslachtoffers.
1 65
D O C U M E N T O N T W E R P EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
WAR
C K/ \ d
McCracken (1989) analyseert het gebruik van een bekende persoon in com
municatie als een cultureel fenomeen. Hij stelt dat niet zozeer de aantrek
kelijkheid of geloofwaardigheid van belang is, maar wel de relatie tussen
de persoon en het product. Volgens hem ontlenen bekende bronnen hun
effectiviteit aan de maatschappelijke betekenis die ze hebben, of die nu zijn
oorsprong vindt in sport, televisie, muziek of politiek.
De betekenis die een bekende bron met zich meedraagt, zou in drie
fases over gedragen kunnen worden naar de consument. In de eerste fase
krijgt of heeft de bekende een bepaalde betekenis als persoon. Zo draagt de
zanger van U2, Bono, een bepaalde betekenis met zich mee met betrekking
tot armoedebestrijding in Afrika. In de tweede fase worden die betekenis
sen van de bekende persoon via reclame overgebracht naar het product
dat door hem of haar wordt aangeprezen. Stel dat Bono bijvoorbeeld een
ecologisch verantwoorde reisorganisatie aanprijst, dan kan het issue ar
moedebestrijding van Bono overgebracht worden op de reisorganisatie. In
de derde fase gaat de betekenis van het product over op de consument van
dat product. Door een reis te boeken bij deze organisatie, wordt de beteke
nis van armoedebestrijding ook overgedragen op de consument.
Voor communicatie is de tweede fase belangrijk. Er moet wel een pas
sende relatie zijn tussen de betekenis van de bekende persoon en het pro
duct, anders kunnen de betekenissen van die bekende persoon en het pro
duct niet zomaar op elkaar overgaan (McCracken, 1989). Dit idee vindt bij-
166
Vuistregels
6.1.3 De consensusvuistregel
De consensusvuistregel verwijst naar het verschijnsel dat je je in je oordeel
kunt laten leiden door het aantal mensen dat tot dezelfde conclusie is ge
komen. Het idee is eenvoudig: Als veel mensen een product goed vinden,
dan zal dat wel zo zijn. Onder die mensen zullen immers toch mensen zijn
die goed over de voors en tegens hebben nagedacht of al ervaring hebben
167
DOCUMENTONTWERP
EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
met het product. Als die mensen overtuigd zijn van de kwaliteit ervan, dan
zit het wel goed.
In persuasieve teksten wordt regelmatig op de consensusvuistregel in
gespeeld. Zo hing bij een autodealer de volgende poster: Geld lenen om
uw auto te financieren? Acht op de tien kopers doet het. Ook gaf Elvis Pre
sley een van zijn albums de titel: 5 0 .0 0 0 .0 0 0 Elvis fa n s cant bc wrong'
(zie figuur 6.5a en 6.5b).
MAGIC MILLIONS
RCA V i c t o r
Figuur 6.5a
De consensusvuistregel
toegepast.
Figuur 6.5b
De consensusvuistregel
toegepast met een knip
oog.
168
Vuistregels
Verschillende onderzoeken hebben laten zien dat informatie over het grote
aantal mensen dat een bepaald standpunt onderschrijft, als vuistregel bij
draagt aan de acceptatie van dat standpunt (bijvoorbeeld Axsom, Yates 8t
Chaiken, 1987; Chaiken, 1987; Kerr, 2002; Maheswaran & Chaiken, 1991;
Martin, Hewstone Martin, 2007). In Maheswaran en Chaiken (1991) beoor
deelden proefpersonen een advertentie voor een antwoordapparaat, waarin
f vermeld werd dat 81% van de gebruikers tevreden was over het product
(consensus) f dat slechts 20% (geen consensus) zich tevreden toonde. De
advertentie bevatte verder sterke of zwakke argumenten. Bij proefpersonen
die heuristisch verwerkten was er een sterk effect voor consensusinformatie.
De advertentie met de 81% tevreden gebruikers was overtuigender dan die
met de 20%. Bij proefpersonen die systematisch verwerkten, bleek de argumentkwaliteit een sterkere voorspeller van de overtuigingskracht en sor
teerde het percentage tevreden gebruikers minder effect.
Martin et al. (2007, studie 1) laten, net als Maheswaran en Chaiken
(1991), zien dat consensusinformatie als vuistregel wordt gebruikt als de
motivatie tot verwerking relatief laag is. In hun tweede studie (2007, studie
2) onderzoeken ze de invloed van capaciteit. Proefpersonen kregen hierbij
een cognitieve taak die veel of weinig capaciteit overliet voor het systema
tisch verwerken van een tekst over de legalisering van vrijwillige eutha
nasie. Proefpersonen die deze tekst hierdoor relatief heuristisch moesten
verwerken, lieten zich in hun oordeel leiden door de consensusvuistregel.
Als het percentage mensen dat zich uitsprak tegen legalisering van vrij
willige euthanasie toenam, werd hun attitude ook negatiever ten opzichte
van legalisering. Proefpersonen die de tekst echter relatief systematisch
konden verwerken, baseerden hun oordeel alleen op de kwaliteit van de
aangevoerde argumenten. Hierbij bleek de tekst met de sterke argumenten
effectiever dan de tekst met de zwakke argumenten. A l met al lijkt er dus
evidentie te bestaan voor de toepassing van de consensusvuistregel bij
heuristische verwerking.
6.1.4 De meer-argumentenvuistregel
De meer-argumentenvuistregel verwijst naar de gedachte dat als er meer
argumenten ter ondersteuning van een standpunt zijn, de kans toeneemt
dat dit standpunt correct is. In een productadvertentie zijn de argumen
ten meestal de voordelen van het product. Als er meer argumenten, dus
voordelen, te noemen zijn, zou het om een beter product moeten gaan. De
redenering bij deze vuistregel, soms ook length is strength genoemd (bij
voorbeeld Marshall, Chuan t WoonBong, 2002), is Er worden veel argu
menten gegeven, dus is het standpunt correct. In veel advertenties wordt
geprobeerd deze vuistregel bij lezers te activeren door het aantal argumen
ten visueel duidelijk te markeren (zie figuur 6.6).
169
D O C U M E N T O N T W E R P EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
10
Een aantal onderzoeken biedt evidentie voor het bestaan van deze vuistre
gel. Petty en Cacioppo (1984) lieten bijvoorbeeld zien dat oppervlakkigere
lezers zich meer lieten overtuigen door zes argumenten, drie sterke en drie
zwakke, dan door de drie sterke argumenten alleen. Kritische proefper
sonen raakten echter even overtuigd door de drie sterke argumenten als
door de drie sterke en drie zwakke argumenten. Chaiken (1987) rapporteert
over een experiment waarin proefpersonen vr het lezen van de tekst te
horen kregen hoeveel argumenten de tekst bevatte. De helft van de proef
personen werd verteld dat er negen argumenten in stonden. De andere
helft kreeg te horen dat er drie argumenten gegeven zouden worden. In
werkelijkheid was het dezelfde tekst die in beide gevallen zes argumenten
bevatte. De oppervlakkige lezers raakten meer overtuigd als er negen ar
gumenten werden aangekondigd, dan als er drie werden aangekondigd. In
Marshall et al. (2002) gebruikten proefpersonen bij hoge n lage betrok
kenheid de meer-argumentenvuistregel. In dit onderzoek werd een product
kwalitatief beter gevonden, zelfs als er meer negatieve informatie over dat
product werd gegeven.
6.1.5 De eigenschuldvuistregel
Fondswervingbrieven vormen een bijzonder genre binnen overtuigende
teksten. Dit soort brieven probeert mensen ervan te overtuigen om een
bepaalde handeling te verrichten die (een beetje) tegen hun eigenbelang in
gaat om andere mensen te helpen. Er wordt immers om geld gevraagd. In
170
Vuistregels
171
D O C U M E N T O N T W E R P EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
6.2
Perifere eues
Een van de processen die in het ELM (Petty 6t Cacioppo, 1986) onder peri
fere verwerking vallen, is het conditioneringsproces. In 2.3.2 is al bespro
ken dat attitudes geconditioneerd kunnen worden. Het conditionerings
proces houdt in dat het attitude-object herhaaldelijk gekoppeld wordt aan
stimuli die een positieve reactie oproepen. Als deze relatie vaak genoeg
wordt gelegd, dan roept blootstelling aan het attitude-object ook een po
sitieve reactie op. Hieronder worden twee boodschapkenmerken besproken
die op een dergelijke manier de attitude zouden kunnen benvloeden, na
melijk adjectieven en illustraties.
172
Perifere cues
nifieke rotsmassieven.
en zwarte rotsmassieven.
173
DOCUMENTONTWERP
EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
Miniard, Bhatla, Lord, Dickson en Unnava (1991) laten zien dat illustraties
als cue kunnen functioneren voor lezers die een tekst perifeer verwer
ken. In studie 1 kregen proefpersonen een aantal advertenties voorgelegd,
waaronder de frisdrankadvertentie waar het onderzoek om draaide. Die
advertentie bevatte sterke of zwakke argumenten. De afbeelding die erbij
stond, was of van palmbomen aan het strand (een aantrekkelijke afbeelding
volgens de pretest) of van vier leguanen (een onaantrekkelijke afbeelding
volgens de pretest). De aantrekkelijke afbeelding leidde tot een positievere
attitude dan de onaantrekkelijke afbeelding bij de proefpersonen die re
latief laag betrokken waren bij de advertentie. De attitude van de relatief
hoog betrokken proefpersonen daarentegen, was uitsluitend gevoelig voor
de kwaliteit van de aangevoerde argumenten. De aantrekkelijkheid van de
afbeeldingen speelde bij hen geen rol.
Verschillende andere onderzoeken lijken aan te tonen dat aantrekkelijke
afbeeldingen de attitudes van mensen kunnen benvloeden. Zo rapporte
ren Kim, Lim en Bhargava (1998) een experiment waarin het herhaaldelijk
aanbieden van afbeeldingen van jonge poesjes de attitude ten opzichte van
een pizzarestaurant benvloedt. Vergelijkbare effecten worden gerappor
teerd door Stuart, Shimp en Engle (1987) en Shimp, Stuart en Engle (1991).
In laatstgenoemd onderzoek concluderen zij dat de positieve effecten van
afbeeldingen beperkt blijven tot die proefpersonen die in de gaten hebben
dat bepaalde producten altijd aan aantrekkelijke illustraties zijn gekop
peld.
1 74
Opdrachten
Samenvatting
In dit hoofdstuk hebben we twee soorten overtuigingsmiddelen besproken
die van invloed kunnen zijn in het overtuigingsproces als de ontvanger
onvoldoende gemotiveerd of capabel is om de boodschap systematisch te
verwerken. In de eerste plaats waren dat de vuistregels. Deze heuristieken
stellen mensen in staat om met veel minder inspanning tot een oordeel te
komen, een oordeel dat waarschijnlijk toch correct is. In de tweede plaats
zijn dat de perifere cues, waarbij de nadruk ligt op de mogelijkheid om at
titudes te benvloeden door adjectieven met positieve connotaties of door
aantrekkelijke illustraties.
In het volgende hoofdstuk bespreken we de derde route in het overtui
gingsproces, namelijk de experintile route. Daarbij gaat het vooral om
de wijze waarop slimme keuzes bij het ontwerp van de vorm van de bood
schap invloed kunnen hebben op de overtuigingskracht ervan.
Opdrachten
1
Kijk naar je knipselmap die je naar aanleiding van opdracht 2 uit hoofdstuk 1
hebt aangelegd. Selecteer die persuasieve boodschappen die vuistregels en/of
perifere cues bevatten. Probeer een verband te leggen tussen je waardering toen
tertijd en de verwachtingen over de waardering op basis van de theorie. Klopte je
intutie?
In advertenties wordt vaak gebruikgemaakt van een bron die het product aan
prijst. Verzamel zes van dergelijke advertenties uit tijdschriften of van internet:
twee met een onbekende expert, twee met een onbekende typische consument
en tw ee met een bekende bron. Geef voor elke advertentie aan waarom de ont
werpers volgens jou deze getuigen hebben gekozen. Geef bij de bekende bron ook
nog aan hoe de relatie ligt tussen de bron en het product of dienst.
Bekijk de volgende advertentie voor de Koudenberg-schoen. Welke overtuigingsstrategien worden hier gepersifleerd?
175
DOCUMENTONTWERP
EN H E U R I S T I S C H E V E R W E R K I N G
Schrijf een korte tekst waarin je een tamelijk avontuurlijke kanotocht in de Bel
gische Ardennen aanbeveelt. Je mag zelf een organisatie verzinnen die deze tocht
verzorgt. Maak gebruik van adjectieven als perifere cues. Probeer het gebruik van
'lege' bijvoeglijke naamwoorden zo veel mogelijk te vermijden.
178
179
DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
Figuur 7.1 'Zonder condoom is het alsof u seks heeft met aids zelf. Bescherm uzelf.'
180
181
DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
1 82
7.2
183
7 DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
184
sche figuren hanteren zij op de eerste plaats het klassieke onderscheid tus
sen schemas en tropen. Hierbij baseren zij zich op de invulling die Leech
(1969, p. 74) geeft aan deze dichotomie. Leech classificeert schemas als
betrekking hebbend op de vorm van de uitdrukking en tropen als betrek
king hebbend op de inhoud van de uitdrukking. Hij preciseert dit onder
scheid door schemas te definiren als f oregrounded repetitions o f expressiori en tropen als foregrounded irregularities o f expression'. Schemas
brengen volgens hem dus de herhaling onder de aandacht, terwijl tropen
juist de onregelmatigheden benadrukken.
Schemas maken vaak gebruik van wat McQuarrie en Mick (1996) ex
cessieve regelmaat noemen. We verwachten immers niet dat in een tekst
identieke klanken klinken, zoals in een lied, zonder de inhoud te vermin
ken. In de voorgaande zin is er, net als bij Een hoofdwas apart voor don
ker en zwart sprake van een excessieve regelmaat in klanken die afwijkt
van onze verwachtingen. In dit geval is er sprake van rijm, maar ditzelfde
geldt ook voor alliteratie (Heerlijk Helder Heineken) waarbij excessieve
regelmaat in de beginklank afwijkt van wat we gewend zijn. De excessieve
regelmaat hoeft zich niet te beperken tot klanken, maar kan ook optreden
op woordniveau (Campbells Supernoodles. Superkok. Supermakkelijk.
Superlekker.) of op zinsniveau (Net zo natuurlijk. Net zo slim. voor tand
pasta). In al deze voorbeelden is sprake van herhaling.
Iets complexer achten McQuarrie en Mick (1996) schemas waarin ge
bruik wordt gemaakt van tegenstellingen. Dit kan door bijvoorbeeld het
omdraaien van woorden (De pannenkoek zonder koekenpan voor kanten-klare pannenkoeken), of door het gebruik van tegenstellingen (Hard
tegen pijn, zacht voor je gezin voor een pijnstiller). Ook voor deze slagzin
nen geldt echter dat ondanks de afwijking van de vorm van de boodschap,
de inhoud van de boodschap nog steeds gemakkelijk afleidbaar is uit de
tekst. Van Enschot, Hoeken en Van Mulken (2004, p. 166) hebben het dan
ook over stilistische versieringen die vooral de oppervlaktestructuur be
treffen.
Bij tropen ligt het anders. Leech (1969) verbindt tropen met de inhoud
van de uitdrukking. Volgens hem brengen tropen onregelmatigheden on
der de aandacht. Ze laten de lezer struikelen over de inhoud. Voorbeelden
van dergelijke tropen zijn de metafoor (Slijpsteen voor de geest van het
NRC Handelsblad), de paradox (Gratis maar niet goedkoop van de gratis
krant De Pers), de woordspeling (Ik ben rijp voor n inrichting van Ikea),
de hyperbool (De mogelijkheden zijn eindeloos van energieleverancier
Nuon) en de retorische vraag (Calv pindakaas: wie is er niet groot mee
geworden?). In vergelijking met Heerlijk Helder Heineken en De pannen
koek zonder koekenpan moet de ontvanger van deze slagzinnen nog wat
denkwerk verrichten voordat men tot de bedoelde interpretatie komt. Hoe
185
DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
kan een krant gratis zijn, maar niet goedkoop? Welke eigenschappen deelt
een krant met een slijpsteen?
De overeenkomst tussen schemas en tropen behelst dat ze beide afwij
ken van de verwachtingen van het publiek, het verschil dat die afwijking
bij schemas betrekking heeft op de vorm en bij tropen op de inhoud. Bij
schemas wordt gespeeld met het gegeven dat in gewone communicatie de
betekenis van de woorden bepalend is voor de formulering van de inhoud
van de boodschap. De relatie tussen woordvorm en woordbetekenis is w il
lekeurig: bank en rank lijken qua woordvorm sterk op elkaar, maar niet
qua betekenis. Voor bank en sofa geldt het omgekeerde. Omdat er geen
relatie is tussen de vorm en de betekenis verwachten we dat de woordvor
men in een boodschap een willekeurig patroon vertonen. Schemas wijken
af van deze verwachting doordat de figuur wl een patroon vertoont, bij
voorbeeld doordat alle woorden met dezelfde letter beginnen of doordat
elke zin met dezelfde klank eindigt. Behalve die afwijking is er echter
meestal nog steeds sprake van een optimaal relevante boodschap. Dat Heineken heerlijk smaakt, volgens de adverteerder, is nog steeds gemakkelijk
afleidbaar uit Heerlijk Helder Heineken.
Bij de tropen zit de afwijking niet in de onverwachte regelmaat van
de figuur, maar in een schending van de verwachting dat de boodschap
optimaal relevant is. In vergelijking met de gekozen figuur zijn er alterna
tieven denkbaar die het achterhalen van de beoogde inhoud gemakkelijker
maken, bijvoorbeeld NRC Handelsblad houdt u scherp o f De Pers: gratis,
maar kwalitatief goed. Tropen schenden dus de verwachting dat de zen
der kiest voor een vorm die voor een efficinte overdracht van informatie
zorgt. Dit onderscheid in het type verwachtingen dat wordt geschonden,
speelt een belangrijke rol bij het vrkomen van retorische figuren in het
visuele domein.
186
FigUUT 7 4 Paradox
187
DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
Unox
Figuur 7.5 Hyperbool.
188
ma-effect kan zorgen (zie figuur 7.6). In de advertenties wordt een relatie
gelegd tussen het herfst- en winterseizoen en het aangeprezen product: de
rookworst. Om dit te bereiken wordt de rookworst gekoppeld aan de herfst
door het afbeelden van een vlucht ganzen en aan de winter door de af
beelding van een besneeuwde ijsbaan. Het schema-effect zit volgens Schilperoord in de wijze waarop de ganzenvlucht en de ijsbaan rijmen met de
rookworst.
Zowel voor de ijsbaan als voor de vlucht ganzen geldt dat het gekozen
perspectief van de fotograaf de overeenkomst met de rookworst benadrukt.
Dat dit geen toeval is, leidt Schilperoord (2007, p. 70) af uit het feit dat de
afbeelding van de rookworst rechtsonder in de advertentie een kwartslag
is gedraaid om de vormovereenkomst tussen de worst en ijsbaan of gan
zenvlucht extra te benadrukken.
Van Enschot, Hoeken en Van Mulken (2008) introduceren nog een an
der type schemas, de zogenaamde verbo-picturale schemas. Deze sche
mas ontstaan door de combinatie van tekst en beeld. Figuur 7.7 is een
voorbeeld waarin een deel van de afbeelding, namelijk de getuite lippen,
een letter o van het verbale deel representeren.
189
DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
Nieuw Labello
CareGloss & Shine.
Sm
..
7.3
190
191
DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
1 92
Onder aan de pagina staat verder alleen de tube tandpasta afgebeeld. Bij
de twee andere advertenties was een tekst toegevoegd. Een van deze tek
sten was heel expliciet (Makes your teeth pearly white'), de ander was iets
subtieler [Flash em'). De proefpersonen zagen n versie en beoordeelden
die advertentie op begrijpelijkheid en aantrekkelijkheid. De resultaten laten
zien dat de retoriek niet te moeilijk moet zijn, want dan is het frustrerend.
De retoriek mag echter ook niet te gemakkelijk zijn, want dan voelt de le
zer zich onderschat. Als de tekst explicieter werd, nam de begrijpelijkheid
van de advertentie wel toe. Dit gold echter niet voor de waardering voor
de advertentie. De advertentie met de impliciete tekst (Flash 'em') werd het
hoogst gewaardeerd en de versie met de expliciete tekst juist het laagst.
Ketelaar, Van Gisbergen en Bosman (2004) repliceerden dit onderzoek met
andere advertenties en vonden vergelijkbare resultaten. Ook Van Mulken,
Van Enschot en Hoeken (2006) vinden in hun onderzoek een curvilineair
verband tussen complexiteit en waardering. In eerste instantie gaat een
toename van complexiteit gepaard met een toename in waardering, maar
na een bepaalde punt leidt de toename van complexiteit juist tot een af
name van de waardering.
193
D O C U M E N T O N T W E R P EN E X P E R ! N T I L E V E R W E R K I N G
Uit de resultaten bleken alleen de verbo-picturale schemas, zoals de lipg/oss-advertentie, hoger gewaardeerd te worden. Advertenties met een
verbo-picturale paradox werden net zo laag gewaardeerd als advertenties
zonder retorische figuur. Van Enschot et al. voerden vervolgens een kwa
litatief onderzoek uit waarbij aan (andere) proefpersonen gevraagd werd
dezelfde advertenties een rapportcijfer te geven en dat cijfer te beargumen
teren. Het volgende fragment lijkt illustratief voor hoe zon interpretatie
proces kan verlopen:
194
'Deze gaat echt totaal langs me heen. D it ... hier kan ik niet de link leggen. Ja, het
zal wel n kopje zijn of zo, dat het een klein beetje is. Maar met dat lepeltje? [...]
wat dat lepeltje erbij moet. En dan espressoapparaat. Oh zo ja, nou snap ik het wel!
Dat lepeltje ... want het is ook een grap [...] dat het lepeltje zeg maar, dat dit het
apparaat is, dat je het alleen maar hoeft te roeren denk ik dan. Ja, d a t ... als je dit
eenmaal door hebt dan vind ik 'm wel grappig.
Uit dit interview blijkt dat zelfs onder ideale omstandigheden - de proef
persoon krijgt alle tijd om rustig naar de advertentie te kijken en erover
na te denken - de advertentie nog steeds erg moeilijk blijkt. Voor verschil
lende proefpersonen was hij zelfs te moeilijk. Zij slaagden er niet in een
zinvolle interpretatie te geven aan de advertentie en waardeerden hem
daarom negatief. In de praktijk wordt bij het doorbladeren van de A lk r Hande een dergelijke advertentie nauwelijks opgemerkt, laat staan dat die
bestudeerd zal worden.
De onderzoeken die in deze paragraaf zijn besproken, laten zien dat
retorische figuren inderdaad de waardering voor een advertentie kunnen
benvloeden. Ze laten echter ook zien dat er aan deze strategie risicos zijn
verbonden. Die blijken vooral te kleven aan het gebruik van tropen. Een
troop vereist een extra denkstap en deze stap zou weleens veel minder
vaak gezet kunnen worden dan de reclamemakers denken. In de volgende
paragraaf wordt ingegaan op de vraag of tropen wellicht nog op een an
dere wijze de effectiviteit van een boodschap benvloeden, namelijk door
mensen aan te zetten tot het praten over de boodschap.
1 95
D O C U M E N T O N T W E R P EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
196
Het gebruik van de troop zou op deze manier effectiever kunnen zijn dan
het gebruik van een letterlijke tegenhanger als Je kunt beter geen relatie
aangaan met iemand die al verschillende partners heeft. Die boodschap is
al bekend en zal daarom weinig aandacht krijgen. De ellips trekt door zijn
afwijking de aandacht en stimuleert het publiek de bedoelde interpretatie
te achterhalen. Dat leidt tot activatie van de overtuiging. Doordat deze
overtuiging herhaald wordt, legt hij meer gewicht in de schaal wanneer
mensen de gevolgen van het gedrag overwegen. Als de troop, en daarmee
ook de bedoelde interpretatie, ook nog onderwerp van gesprek is geweest,
is de overtuiging nog sterker geactiveerd.
Hoeken, Swanepoel, Saai en Jansen (2009) waarschuwen echter voor
een al te groot optimisme over de effectiviteit van deze strategie. Zij w ij
zen daarbij bijvoorbeeld op de grote risicos die tropen voor het verkeerd
begrijpen van de boodschap met zich mee kunnen brengen. Zo laten Cline,
Johnson en Freeman (1992) de desastreuze gevolgen zien van de aidscam
pagne die als slagzin Talk to your partner' hanteerde. Als gevolg van deze
campagne dacht een deel van de doelgroep dat praten k een manier was
om besmetting te voorkomen. En dan werd in deze campagne niet eens
gebruikgemaakt van een ingewikkelde troop.
197
DOCUMENTONTWERP
EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
Samenvatting
In dit hoofdstuk zijn we ingegaan op de vraag hoe boodschapkenmerken
een rol kunnen spelen bij experintile verwerking. De nadruk lag daar
bij op het gebruik van retorische figuren. Retorische figuren, zoals rijm
en metaforen, worden doelbewust ingezet om de doelgroep te plezieren.
Dat plezier zou zich moeten vertalen in een positieve attitude ten opzichte
van de boodschap, wat op zijn beurt weer de attitude ten opzichte van het
standpunt positief kan benvloeden. Een belangrijk onderscheid in dat ver
band is dat tussen schemas en tropen. Schemas zijn versieringen van de
inhoud zonder dat het publiek meer moeite moet doen om de boodschap
te achterhalen. Bij tropen ligt dat anders. Daar zorgt het gebruik van me
taforen en paradoxen ervoor dat het publiek nog een extra denkstap moet
zetten om de boodschap te achterhalen. Uit onderzoek blijkt dat het voor
de waardering van tropen erg belangrijk is dat mensen er, voor hun eigen
gevoel, in slagen om die boodschap te achterhalen. Als dat namelijk niet
lukt, beoordelen zij de boodschap negatief. Het gebruik van tropen kan
echter nog veel ernstiger gevolgen hebben, namelijk het volslagen ver
keerd begrijpen van de boodschap.
198
Opdrachten
Opdrachten
1
Kijk naar je knipselmap die je naar aanleiding van opdracht 2 uit hoofdstuk 1
hebt aangelegd. Identificeer de illustraties als schema's en tropen. Bekijk ook in
hoeverre de tekst een rol speelt in de advertentie. Probeer een verband te leg
gen tussen je waardering toentertijd, en de verwachtingen over de waardering op
basis van de theorie. Klopte je intutie?
Zoek drie advertenties met visuele metaforen. Welke boodschap wordt er met
deze metaforen overgebracht en hoe gemakkelijk is die boodschap te achter
halen?
iaPiMs
Figuur 7.11 Advertentie van LU.
4a
4b
199
D O C U M E N T O N T W E R P EN E X P E R I N T I L E V E R W E R K I N G
Perfecte harmonie
CABER.NET-SYRAH
V/
Dorst?
o
Figuur 7.12 Advertenties met retorische vormen.
200
SS?
Betrouwbaar. K L M
'F |
.9
Cultuurverschillen en het
overtuigingsproces
201
CULTUURVERSCHILLEN
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
202
je persoonlijke vrijheid, zoals hard muziek draaien, ten koste gaan van de
harmonie in de groep. Welke keuze je daarin maakt, hangt dan mede af
van het relatieve belang dat je hecht aan vrijheid of harmonie. Het is
gebleken dat mensen binnen een bepaalde cultuur een betrekkelijk verge
lijkbare hirarchie van waarden hebben n dat die hirarchie relatief sterk
afwijkt van die in andere culturen. Mensen uit verschillende culturen ver
schillen dus in het relatieve belang dat ze aan bepaalde waarden hechten
(Hofstede, 1991; Schwartz, 1992; Smith 8t Schwartz, 1997).
Volgens Fiske, Kitayama, Markus en Nisbett (1998) zijn deze waardehirarchien het meest gebruikte kader om cross-culturele verschillen en
overeenkomsten te onderzoeken. De populariteit van waarden als factor in
onderzoek naar cultuurverschillen is te danken aan het werk van Hofste
de (1991). Hij heeft in de jaren zestig van de vorige eeuw baanbrekend en
grootschalig onderzoek gedaan naar culturele waarden van medewerkers
van IBM-vestigingen in 53 (groepen van) landen. Hoewel culturen en landen
niet een op een gelijk zijn - zo is er in Belgi sprake van een Vlaamse en
een Waalse cultuur (zie Claes 6t Gerritsen, 2007) - wordt nationaliteit in het
algemeen als criterium voor een culturele achtergrond beschouwd. Voor het
gemak gebruiken we daarom culturen en landen door elkaar. Uit de analy
ses van de antwoorden die de duizenden respondenten van de verschillende
IBM-vestigingen gaven op de vragenlijst van Hofstede (1991) kwamen vier
waardedimensies naar voren: individualisme versus collectivisme, onzeker
heidsvermijding, machtsafstand en masculiniteit versus femininiteit. Aan de
hand van de scores op deze dimensies kun je culturen typeren en met elkaar
vergelijken.
Een cultuur is individualistisch als onderlinge banden tussen indivi
duen los zijn en als iedereen uitsluitend geacht wordt te zorgen voor zich
zelf en voor zijn naaste familie (p. 71). Een samenleving is collectivistisch,
wanneer individuen zijn opgenomen in een hechte groep die hun levens
lang bescherming biedt in ruil voor onvoorwaardelijke loyaliteit. Onze
kerheidsvermijding definieert Hofstede als de mate waarin de leden van
een cultuur zich bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties (p.
144). In culturen met een hoge onzekerheidsvermijding is een waarde als
zekerheid erg belangrijk, terwijl in culturen met een lage onzekerheids
vermijding creativiteit juist een belangrijke waarde is. Machtsafstand is
de mate waarin de minder machtige leden van instituties of organisaties
in een land verwachten en accepteren dat de macht ongelijk verdeeld is
(p. 39). Bij deze dimensies kun je denken aan de waarden autoriteit (hoge
machtsafstand) en gelijkheid (lage machtsafstand). Bij masculiene cul
turen zijn sociale sekserollen duidelijk gescheiden [...]: mannen worden
geacht assertief en hard te zijn en gericht op materieel succes; vrouwen
horen bescheiden en teder te zijn en vooral gericht op de kwaliteit van het
bestaan (p. 108).
203
CULTUURVERSCHILLEN
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
204
205
CULTUURVERSCHILLEN
8.2
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
Cultuurverschillen en cognitie
In het overtuigingsproces speelt het verwerken van informatie, waarbij
het zowel om argumenten als om afbeeldingen gaat, een grote rol (zie
hoofdstuk 3). Bij het verwerken van informatie zijn verschillende proces
sen betrokken, zoals selectie, integratie, vergelijking en classificatie (Fiske
et Taylor, 1991).
Nisbett, Peng, Choi en Norenzayan (2001) hebben overtuigend laten zien
dat er culturele verschillen bestaan in deze cognitieve processen. Nisbett et
al. onderscheiden analytisch denken en holistisch denken. Analytisch den
ken zou vooral kenmerkend zijn voor het westerse denken in Europa en de
Verenigde staten. Hierbij ligt de nadruk op individuele elementen die ieder
hun eigen kenmerken hebben. Holistisch denken zou kenmerkend zijn voor
het oosterse denken in China en Japan. Bij holistisch denken ligt de nadruk
op het geheel, de context en de relaties tussen individuele elementen.
Dit verschil is het gemakkelijkst uit te leggen aan de hand van een on
derzoek naar de perceptie van westerlingen en oosterlingen (Nisbett 8t Miyamoto, 2005). Masuda en Nisbett (2001), bijvoorbeeld, lieten hun proefper
sonen een animatie zien van een vissenkom met daarin op de voorgrond
enkele grote vissen en op de achtergrond kleinere visjes, een kikkertje, ste
nen en zeeplantjes. De proefpersonen moesten beschrijven wat ze zagen.
Amerikanen beschreven de vissenkom door te vertellen over de grote vis
sen die van de ene kant naar de andere kant zwommen. Zij legden dus de
nadrak op de individuele elementen. De Japanners vertelden in de eerste
plaats over de achtergrond en legden dus de nadruk op het geheel. In een
tweede taak werden vissen getoond die wel of niet in de animatie waren
voorgekomen. Amerikanen waren beter in het herkennen van welke vissen
wel en welke niet in het vorige filmpje voorkwamen. Zij hadden immers
meer op de grote vissen gelet dan de Japanners.
Nisbett et al. (2001) stellen dat dergelijke culturele verschillen al be
stonden tussen de oude Grieken en Chinezen. Zij laten door middel van
een reeks experimenten zien dat deze verschillen nog steeds aanwezig zijn
(zie ook Nisbett, 2003). Een voorbeeld van dergelijk onderzoek is dat van
Norenzayan, Smith, Kim en Nisbett (2002, studie 3). Zij onderzochten de
invloed van cultuur op het evalueren van deductieve argumenten. Dit zijn
argumenten waarbij geredeneerd wordt van algemeen naar specifiek. Twee
typen deductieve argumenten werden vergeleken.
(1)
(2)
206
Cultuurverschillen en tekstontwerp
8.3
Cultuurverschillen en tekstontwerp
In deze paragraaf bespreken we empirisch onderzoek naar de wijze waarop
de kenmerken van de boodschap en de culturele verschillen tussen de ont
vangers van die boodschap op elkaar inwerken. Eerst gaan we in op het
onderzoek dat vooral in de context van internationale reclame is uitge
voerd naar de gevolgen van het appelleren aan belangrijke of minder be
langrijke culturele waarden voor de overtuigingskracht van de boodschap
207
CULTUURVERSCHILLEN
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
208
Cultuurverschillen en tekstontwerp
209
CULTUURVERSCHILLEN
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
210
Cultuurverschillen en tekstontwerp
Een verklaring voor het uitblijven van een aanpassingseffect voor Europa
ligt misschien in de culturele dimensies die onderzocht zijn. Studies met
Amerikaanse en Aziatische proefpersonen waarin effecten voor aanpas
sing zijn gevonden, concentreerden zich op waardeappels van de dimensie
individualisme versus collectivisme. Individualistische appels zijn immers
voor Amerikanen aangepast en collectivistische appels juist niet. Het om
gekeerde geldt voor de Aziaten. Het is daarom een lastig te beantwoorden
vraag of de aanpassingseffecten in Amerika en Azi te verklaren zijn door
hun geografische herkomst en/of door de waardeappels zelf. Naar indivi
dualisme versus collectivisme is in Europa nauwelijks onderzoek gedaan.
Het is daarom interessant om te onderzoeken of ook voor Europeanen geldt
dat individualistische appels overtuigender zijn dan collectivistische ap
pels. Hornikx, De Groot, Timmermans, Marins en Verckens (2009) verge
leken aan de hand van een aantal experimenten zes keer de overtuigings
kracht van een advertentie met een individualistisch (aangepast) appel met
de overtuigingskracht van dezelfde advertenties met een collectivistisch
(onaangepast) appel. De experimenten werden uitgevoerd in drie van de
vier meest individualistische landen in Europa, namelijk Belgi, GrootBrittanni en Nederland. Het ging hierbij om verschillende producten of
diensten, zoals autoverhuur, cappuccino, laptop en mobiele telefoon. De
proefpersonen kregen n productadvertentie te zien waarin n van de
twee appels verwerkt zat. Slechts bij n vergelijking, namelijk de adver
tentie voor cappuccino, bleek het aangepaste appel overtuigender dan het
onaangepaste appel. Een meta-analyse op basis van de zes vergelijkingen
laat zien dat er geen effect voor aanpassing is op overtuigingskracht of
op de attitude ten opzichte van de advertentie. Of Europeanen inderdaad
ongevoelig zijn voor waardeappels op de dimensie individualisme versus
collectivisme kan nog niet definitief geconcludeerd worden. Samen met de
andere onderzoeken wijzen deze resultaten er wel op dat aanpassing aan
culturele waarden in Europa niet zonder meer effectiever is.
8.3.2 Cultuurverschillen en de inhoud van communicatie
211
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
en expertevidentie in Nederland en Frankrijk. De verwachting was dat expertevidentie overtuigender zou zijn in de Franse cultuur vanwege haar
grote machtsafstand. Om overtuigd te raken door expertevidentie moet de
lezer de grotere kennis van de expert accepteren. In culturen met een grote
machtsafstand, zoals Frankrijk, zou deze acceptatie gemakkelijker plaats
vinden dan in culturen met een kleine machtsafstand, zoals Nederland. De
resultaten lieten weliswaar zien dat er een cultuurverschil was in de rela
tieve overtuigingskracht van de vier evidentietypen, maar niet dat expert
evidentie overtuigender was voor de Fransen dan voor de Nederlanders.
In een vervolgonderzoek gingen Hornikx en Hoeken (2007, studie 2)
na of de kwaliteit van expertevidentie een rol speelt. Proefpersonen kre
gen niet alleen standpunten met normatief sterke expertevidentie (waarbij
de expert deskundig op het gebied van het standpunt was), maar ook met
normatief zwakke expertevidentie (waarbij de expert een uitspraak deed
over een terrein waarop hij geen expertise had). Daarnaast werd normatief
sterke of zwakke statistische evidentie voorgelegd. Voor de Nederlandse
proefpersonen bleken standpunten met normatief sterke evidentie (rele
vante expertise, sterke statistische evidentie) overtuigender te zijn dan nor
matief zwakke evidentie (irrelevante expertise, zwakke statistische eviden
tie). Voor de Fransen bleek de relevantie van de expertise geen verschil te
maken; beide waren even overtuigend. Dit lijkt te suggereren dat Fransen,
meer dan Nederlanders, gevoelig zijn voor experts, ongeacht de relevantie
van hun expertise. Maar de resultaten van de statistische evidentie lieten
hetzelfde patroon zien: sterke en zwakke statistische evidentie waren voor
de Franse proefpersonen even overtuigend. Hierdoor is het onduidelijk of
het verschil tussen de Nederlandse en Franse proefpersonen verklaard kan
worden door een verschil in machtsafstand of dat Fransen in het algemeen
anders omgaan met evidentie.
De relatie tussen machtsafstand en de waardering voor deskundige
bronnen is ook door Pornpitakpan en Francis (2001) onderzocht. Deze on
derzoekers verwachtten dat mensen uit een collectivistische cultuur met
een grote machtsafstand en een hoge onzekerheidsvermijding, zoals Thai
land, meer benvloed zouden worden door de expertise van een bron in een
advertentie dan mensen uit een individualistische cultuur met een kleine
machtsafstand en een lage onzekerheidsvermijding (Canada). Deze laatsten
zouden op hun beurt meer benvloed kunnen worden door de kwaliteit van
de argumenten in de advertentie. Thaise en Canadese proefpersonen be
oordeelden een advertentie voor een shampoo. In deze advertentie stonden
f sterke f zwakke argumenten. Ook werd er gebruikgemaakt van f een
deskundige f een ondeskundige bron. De argumentkwaliteit bleek inder
daad meer invloed te hebben op de overtuigingskracht in Canada dan in
Thailand. De brondeskundigheid had, zoals verwacht, meer effect in Thai
land dan in Canada.
212
Cultuurverschillen en tekstontwerp
213
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
214
Cultuurverschillen en tekstontwerp
In verschillende bijdragen heeft Hall (1966, 1976) een relatie gelegd tussen
cultuur en de mate van explicietheid van communicatie. Hij onderscheidt
hoge-contextculturen en lage-contextculturen. In hoge-contextculturen,
zoals de Arabische en Chinese cultuur, zijn boodschappen impliciet en
indirect en is de context nodig om de boodschap te begrijpen. Symboliek,
informele netwerken en beleefdheid in communicatie zijn erg belangrijk.
In lage-contextculturen, zoals de Duitse en Scandinavische, zouden bood
schappen over het algemeen direct en expliciet worden overgebracht. De
context is niet nodig om de boodschap te begrijpen. Communicatiepro
blemen ontstaan doordat mensen uit een hoge-contextcultuur de commu
nicatie van mensen uit een lage-contextcultuur als bot en lomp ervaren.
Omgekeerd geldt dat mensen uit een lage-contextcultuur de communicatie
van mensen uit een hoge-contextcultuur als omslachtig en onduidelijk
ervaren. Er is relatief weinig empirisch onderzoek gedaan naar de verschil
len in hoge en lage context. Er zijn dan ook slechts enkele onderzoeken
opgezet die vanuit het kader van context specifieke hypothesen hebben
geformuleerd (Cardon, 2008).
Een van de weinige onderzoeken hierover is het onderzoek van Gerrit
sen en Wannet (2005). Zij onderzochten de waardering van introducties bij
productpresentaties in Frankrijk, Senegal en Nederland. Frankrijk en Se
negal worden als relatief hoge-contextculturen beschouwd, Nederland als
een relatief lage-contextcultuur. Nederland kenmerkt zich daarnaast door
een kleinere machtsafstand dan Frankrijk en Senegal. Gerritsen en Wannet
verwachtten daarom verschillen in de waardering van bepaalde manieren
om presentaties te starten. De notendop, oftewel de directe boodschap,
zou het meest worden gewaardeerd in Nederland terwijl een appel op de
geloofwaardigheid van de spreker of het bedrijf n de anekdote het beter
zouden doen in Senegal en Frankrijk. De resultaten komen in hoge mate
overeen met deze verwachtingen. De notendop werd hoger gewaardeerd
door de Nederlandse proefpersonen dan de Franse en Senegalese, de anek
dote werd hoger gewaardeerd door de Senegalese proefpersonen dan door
de Franse en Nederlandse, het geloofwaardigheidsappel werd ten slotte
meer in Frankrijk dan in Nederland gewaardeerd.
Twee onderzoeken naar de waardering en complexiteit van verbale en
visuele retoriek zijn ook gerelateerd aan verschillen tussen hoge-context
culturen en lage-contextculturen. Het gebruik van tropen in reclame leidt
er vaak toe dat de boodschap van de advertentie niet direct te achterhalen
is. De ontvanger moet daarvoor een extra denkstap zetten. Mensen uit een
hoge-contextcultuur zouden daar meer ervaring in hebben dan mensen uit
een lage-contextcultuur. Zij zouden de impliciete vorm van communicatie
ook hoger waarderen.
215
CU LT U U R VER SC H ILLEN
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
216
8.4
217
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
Zo blijkt uit onderzoek naar de consumptie van bronwater uit flessen dat dit in Bel
gi, Frankrijk en Duitsland meer wordt gedronken dan in Denemarken, Zweden en
Nederland. De Mooij (2005, p. 68) verklaart dit verschil door de dimensie onzeker
heidsvermijding erbij te betrekken. In landen met een hoge onzekerheidsvermijding,
zoals Belgi, Frankrijk en Duitsland, is er behoefte aan zekerheid over de veiligheid
van producten. Bronwater is dan een betere keuze dan water uit de kraan. In landen
met een lage onzekerheidsvermijding, zoals Denemarken, Zweden en Nederland, is
minder behoefte aan zulke zekerheid. Daarom kiest men hier voor kraanwater. De
Mooij (2005) vindt een hoge, positieve correlatie tussen de waterconsumptie en de
mate van onzekerheidsvermijding. Hoe sterk dat verband ook is, het is moeilijk om
het verschil in het drinken van bronwater eenduidig toe te schrijven aan verschillen
in onzekerheidsvermijding. Er bestaan veel meer verschillen tussen de twee groepen
landen. Verschillen die mogelijk bijdragen aan het verschil in voorkeur voor ge
botteld bronwater. Zo zou dit verschil wellicht ook verklaard kunnen worden door
kwaliteitsverschillen in het kraanwater of door de relatie tussen temperatuur en de
behoefte aan koude dranken.
218
219
CU LT U U R VER SC H ILLEN
EN HET O V E R T U I G I N G S P R O C E S
Samenvatting
In dit hoofdstuk hebben we laten zien dat cultuurverschillen van invloed
kunnen zijn op het overtuigingsproces. Onderzoek toont aan dat dergelijke
verschillen het redeneerproces kunnen benvloeden. Ze komen mogelijk
ook naar voren in verschillen in waardehirarchien. Omdat waarden een
belangrijke rol spelen in het overtuigingsproces, is het plausibel dat men
sen met een verschillende culturele achtergrond andere afwegingen maken
en verschillen in hun gevoeligheid voor bepaalde waardeappels. Tegelij
kertijd zijn de resultaten van het empirisch onderzoek naar cultuurver
schillen in het overtuigingsproces allesbehalve eenduidig. Dat heeft deels
te maken met de opzet van dergelijk onderzoek. Vaak is het moeilijk vast
te stellen wat nu precies de oorzaak is voor een verschil in reactie. Het
onderzoek naar de invloed van boodschapkenmerken op het overtuigings
proces is in een monoculturele context al moeilijk. In een cross-culturele
context neemt die moeilijkheidsgraad exponentieel toe. Als gevolg van de
toenemende globalisering wordt inzicht in de wijze waarop cultuurver
schillen en boodschapkenmerken in het overtuigingsproces interacteren
alleen maar belangrijker.
Opdrachten
1
2a
2b
220
Opdrachten
Inwoners van Zaltbommel, een kleine stad in Gelderland, hebben al een tijd last van
hangjongeren. Tot in de late uurtjes hangen zij met hun scooters en harde muziek
rond in de binnenstad. De gemeente heeft besloten dat er een buurtcentrum moet
komen. Hier kunnen de jongeren 's avonds naartoe om te darten, te tafelvoetballen
of een film te kijken. Voor dit initiatief is geld nodig. De gemeente wil bedrijven uit
de buurt met een brief vragen om het buurtcentrum te sponsoren.
3a
Schrijf twee varianten van de brief. In de ene variant schrijf je vanuit een mascu
lien perspectief en in de andere vanuit een feminien perspectief. Vul de tekst aan
met een illustratie die je boodschap versterkt. W at is er specifiek masculien en
feminien aan je uitwerking?
3b
Leg aan vijftien mensen de ene brief voor en aan vijftien andere de andere brief.
Ga voor beide groepen na w at hun attitude is ten opzichte van het geefgedrag en
hoeveel geld ze zouden willen doneren. Is de brief met het feminiene perspectief
overtuigender dan die met het masculiene perspectief?
221
Literatuur
223
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
224
Literatuur
225
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
226
Literatuur
227
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
228
Literatuur
229
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
230
Literatuur
Grewal, D., Gotlieb, J. & Marmorstein, H. (1994). The moderating effects of mes
sage framing and source credibility on the price-perceived risk relationship.
Journal o f Consumer Research, 21 (1), 145-153.
Grice, H.P. (1975). Logic and conversation. In P. Cole & J. Morgan (eds.), Syntax
and semantics, Vol. 3: Speech acts (pp. 41-58). New York: Academic Press.
Gudykunst, W.B. & Ting-Toomey, S. (1988). Verbal communication styles. In W.B.
Gudykunst, S. Ting-Toomey 8t E. Chua (eds.), Culture and interpersonal com
m unication (pp. 99-117). Newbuiy Park, CA: Sage.
Hall, E.T. (1966). The hidden dimension. Garden City, NY: Doubleday.
Hall, E.T. (1976). Beyond culture. New York: Doubleday.
Hamilton, M.A., Hunter, J.E. : Boster, F.J. (1993). The Elaboration Likelihood Mod
el as a theory of attitude formation: A mathematical analysis. Communication
Theory, 3 (1), 50-65.
Han, S.P. 8t Shavitt, S. (1994). Persuasion and culture: Advertising appeals in indi
vidualistic and collectivistic societies. Journal o f Experim ental Social Psychol
ogy, 30 (4), 326-350.
Harp, S.F. 8t Mayer, R.E. (1997). The role of interest in learning from scientific text
and illustrations: On the distinction between emotional interest and cognitive
interest. Journal o f Educational Psychology, 89 (1), 92-102.
Hartley, J. (1994). Designing instructional text (3e editie). New Brunswick, NJ: Ni
chols.
Haugtvedt, C.P. ft Wegener, D.T. (1994). Message order effects in persuasion: An
attitude strength perspective. Journal o f Consumer Research, 21 (1), 205-218.
Heil, P. (1980). W erkwijzer voor journalistiek denken en doen. Amsterdam: Weten
schappelijke Uitgeverij.
Hendriks, B., Starren, M., Hoeken, H., Brandt, C. van den, Nederstigt, U. 8t Pair, R.
Ie (2005). Stijl, cultuur en overtuigingskracht: De invloed van culturele stijlver
schillen op de overtuigingskracht van een fondswervingbrief. Tijdschrift voor
Taalbeheersing, 2 7 (3), 230-244.
Hidi, S. (1990). Interest and its contribution as a mental resource for learning. Re
view o f Educational Research, 60 (4), 549-571.
Hidi, S. 8t Renninger, K.A. (2006). The four-phase model of interest development.
Educational Psychologist, 41 (2), 111-127.
Higgins, E.T. (2008). Culture and personality: Variability across universal motives
as the missing link. Social and Personality Psychology Compass, 2 (2), 1-27.
Hoeken, H. (1992). Tekstontwerp: De psychologie achter effectieve zakelijke tek
sten. Gramma/TTT, 1 (2), 95-110.
Hoeken, H. (1995). The design o f persuasive texts: Effects o f content, structure, and
style. Tilburg: Proefschrift K.U. Brabant.
Hoeken, H. (1996). Facts or feelings. The persuasive effects of conceptual and af
fective meaning of adjectives in coherent texts. Communications, The Euro
pean Journal o f Communication Research, 21 (3), 257-272.
231
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
Hoeken, H. (1997). Een model voor de rol van argumenten in het overtuigingspro
ces. In H. van den Bergh, D. Janssen, N. Bertens Et M. Damen (red.), Taalgebruik
ontrafeld (pp. 55-65). Dordrecht: ICG.
Hoeken, H. (1998). Problem-solution structures in persuasive texts: Effects on at
tention, comprehension, and yielding. Communications, The European Journal
o f Communication Research, 23 (1), 61-81.
Hoeken, H. (2001). Logos, ethos en pathos in sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Lampas, 34 (4/5), 424-439.
Hoeken, H. (2005). Overtuigende taal. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 2 7 (2), 139150.
Hoeken, H. Et Anderiesse, R. (1992). Het effect van de positie van retorische vragen
op de overtuigingskracht van een persuasieve tekst. Tijdschrift voor Taalbe
heersing, 14 (4), 257-269.
Hoeken, H. Et Geurts, D. (2005). The influence of exemplars in fear appeals on the
perception of self-efficacy and message acceptance. Inform ation Design Jour
nal + D ocum ent Design, 13 (3), 238-248.
Hoeken, H. Et Hustinx, L. (2003a). De invloed van de voorbeeldgeschiedenis in een
fondswervingbrief op de toepassing van de eigen-schuldvuistregel in Neder
land en Vlaanderen. In L. van Waes, P. Cuvelier, G. Jacobs Et I. de Ridder (red.),
Studies in taalbeheersing 1 (pp. 194-205). Assen: Van Gorcum.
Hoeken, H. Et Hustinx, L. (2003b). The relative persuasiveness of anecdotal, statisti
cal, causal, and expert evidence. In F.H. van Eemeren, J.A. Blair, C.A. Willard
Et A.F. Snoeck Henkemans (eds.), Proceedings o f the fifth international confer
ence o f the International Society fo r the Study o f A rgum entation (pp. 497-501).
Amsterdam: Sic Sat.
Hoeken, H. Et Hustinx, L. (2007). The impact of exemplars on responsibility stereo
types in fund-raising letters. Communication Research, 34 (6), 596-617.
Hoeken, H. Et Hustinx, L. (2009). When is statistical evidence superior to anecdotal
evidence in supporting probability claims? The role of argument type. Hum an
Communication Research, 35 (4), 491-510.
Hoeken, H. Et Korzilius, H. (2003). Conducting experiments on cultural aspects of
document design: Why and how? Communications, The European Journal o f
Communication Research, 28 (3), 285-304.
Hoeken, H. Et Poulssen, A. (1991). Aantrekkelijk taalgebruik in voorlichtingstek
sten: Het effect op waardering, begrip en benvloeding. Tijdschrift voor Taal
beheersing, 13 (3), 213-224.
Hoeken, H. Et Spooren, W. (1997). Determinanten van interesse: Welke teksten wor
den waarom gelezen? In H. van den Bergh, D. Janssen, N. Bertens Et M. Damen
(red.), Taalgebruik ontrafeld (pp. 439-448). Dordrecht: ICG.
Hoeken, H., Starren, M., Nickerson, C., Crijns, R. Et Brandt, C. van den (2007). Is it
necessary to adapt advertising appeals for national audiences in Western Eu
rope? Journal o f M arketing Communications, 13 (1), 19-38.
232
Literatuur
Hoeken, H., Swanepoel, P., Saai, E. ft Jansen, C. (2009). Using message form to
stimulate conversations: The case of tropes. Communication Theory, 19 (1),
49-65.
Hoeken, H. ft Wijk, C. van (1997). Het effect van het opvoeren van een personage
op de geloofwaardigheid en overtuigingskracht van een advertentie. Taalbe
heersing, 19 (1), 15-31.
Hofstede, G. (1991). A llem aal andersdenkenden: Omgaan m et cultuurverschillen.
Amsterdam: Contact.
Hofstede, G. (2006). What did GLOBE really measure? Researchers minds versus
respondents minds. Journal o f International B usiness Studies, 3 7 (6), 882896.
Holbrook, M.B. (1978). Beyond attitude structure: Toward the informational deter
minants of attitude. Journal o f M arketing Research, 15 (4), 545-556.
Hornik, R. ft Woolf, K.D. (1999). Using cross-sectional surveys to plan message
strategies. Social M arketing Quarterly, 5 (2), 34-41.
Hornikx, J., Groot, E. de, Timmermans, E., Marins, J. ft Verckens, J.P. (2009). A a n passen van advertenties aan culturele waarden in Europa: zinvol o f zinloos?
233
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
234
Literatuur
235
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
236
Literatuur
237
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
238
Literatuur
Mulken, M. van, Enschot, R. van ft Hoeken, H. (2005). Puns, relevance and appre
ciation in advertisements. Journal o f Pragmatics, 3 7 (5), 707-721.
Mulken, M. van, Enschot, R. van ft Hoeken, H. (2006). Impliciet, implicieter, implicietst: Het effect van de mate van implicietheid op de waardering voor tijd
schriftadvertenties. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 34 (4), 368379.
Nan, X. (2008). The influence of liking for a public service announcement on issue
attitude. Communication Research, 35 (4), 503-528.
Nisbett, R.E. (2003). The geography o f thought: How A sians and Westerners think
differently ... and why. London: Nicolas Brealey.
Nisbett, R.E., Peng, K., Choi, I. ft Norenzayan, A. (2001). Culture and systems
of thought: Holistic versus analytic cognition. Psychological Review, 108 (2),
291-310.
Nisbett, R.E. ft Miyamoto, Y. (2005). The influence of culture: Holistic versus ana
lytic perception. Trends in Cognitive Sciences, 9 (10), 467-473.
Nisbett, R. ft Ross, L. (1980). H um an inference: Strategies and shortcomings o f so
cial judgm ent. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Nisbett, R. ft Wilson, T. (1977). Telling more than we can know: Verbal reports on
mental processes. Psychological Review, 84 (3), 231-259.
Noar, S.M. (2006). A 10-year retrospective of research in health mass media cam
paigns: Where do we go from here? Journal o f Health Communication, 11 (1),
21-42.
Nolan, J.M., Schultz, P.W., Cialdini, R. B., Goldstein, N.J. ft Griskevicius, V. (2008).
Normative social influence is underdetected. Personality and Social Psychology
Bulletin, 34 (7), 913-923.
Noordman, L. ft Vonk, W. (1987). De selectieve verwerking van tekst. Tijdschrift
voor Taal- en Tekstwetenschap, 7 (1), 57-69.
Noordman, L., Vonk, W. ft Kempff, H.J. (1992). Causal inferences during the read
ing of expository texts. Journal o f M emory and Language, 31 (5), 573-590.
Norenzayan, A., Smith, E.E., Kim, B.J. ft Nisbett, R.E. (2002). Cultural preferences
for formal versus intuitive reasoning. Cognitive Science, 2 6 (5), 653-684.
Nosek, B.A. (2007). Implicit-explicit relations. Current Directions in Psychological
Science, 16 (2), 65-69.
Okazaki, S. ft Mueller, B. (2007). Cross-cultural advertising research: Where we
have been and where we need to go. International M arketing Review, 2 4 (5),
499-518.
OKeefe, D.J. (1997). Standpoint explicitness and persuasive effect: A meta-analytic review of the effects of varying conclusion articulation in persuasive mes
sages. A rgum entation and Advocacy, 34 (1), 1-12.
OKeefe, D.J. (1998). Justification explicitness and persuasive effect: A meta-analytic review of the effects of varying support articulation in persuasive mes
sages. Argum entation and Advocacy, 35 (2), 61-75.
239
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
240
Literatuur
241
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
Petty, R.E., Rucker, D.D., Bizer, G.Y. 8t Cacioppo, J.T. (2004). The Elaboration Like
lihood Model of persuasion. In J.S. Seiter t G.H. Gass (eds.), Perspectives on
persuasion, social influence, and compliance gaining (pp. 65-89). Boston: Allyn ft Bacon.
Petty, R.E., Wells, G.L. 8t Brock, T.C. (1976). Distraction can enhance or reduce
yielding to propaganda: Thought disruption versus effort justification. Journal
o f Personality and Social Psychology, 34 (5), 874-884.
Phillips, B.J. (2000). The impact of verbal anchoring on consumer response to
image ads. Journal o f Advertising, 29 (1), 15-24.
Phillips, B.J. t McQuarrie E.F. (2002). The development, change and transforma
tion of rhetorical style in magazine advertisements, 1954-1999. Journal o f
Advertising, 31 (4), 1-13.
Phillips, B.J. Et McQuarrie, E.F. (2004). Beyond visual metaphor: A new typology of
visual rhetoric in advertising. M arketing Theory, 4 (1/2), 113-136.
Pierro, A., Mannetti, L., Erb, H., Spiegel, S. t Kruglanski, A.W. (2005). Information
length and order of presentation as determinants of persuasion. Journal o f E x
perim ental Social Psychology, 41 (5), 458-469.
Pieters, R. 8: Wedel, M. (2004). Attention capture and transfer in advertising: Brand,
pictorial, and text-size effects. Journal o f Marketing, 68 (2), 36-50.
Pligt, J. van der 8t Vries, N. de (1995). Opinies en attitudes: Meting, modellen en
theorie. Amsterdam: Boom.
Poiesz, Th.B.C. (1989). De transform atie van een karikatuur. Oratie, Katholieke
Universiteit Brabant.
Pol, B., Swankhuisen, C. 8t Vendeloo, P. van (2007). Nieuwe aanpak in overheids
com m unicatie: M ythen, m isverstanden en mogelijkheden. Bussum: Coutinho.
Poortinga, Y.H. : Vijver, F.J.R., van de (1987). Explaining cross-cultural differ
ences: Bias analysis and beyond. Journal o f Cross-cultural Psychology, 18 (3),
259-282.
Pornpitakpan, C. (2004). The persuasiveness of source credibility: A critical review
of five decades evidence. Jou rnal o f A pplied Social Psychology, 34 (2), 243281.
Pornpitakpan, C. 8t Francis, J.N.P. (2001). The effect of cultural differences, source
expertise, and argument strength on persuasion: An experiment with Canadi
ans and Thais. Journal o f International Consumer M arketing, 13 (1), 77-101.
Pratkanis, A.R. (1989). The cognitive representation of attitudes. In A.R. Pratkanis,
S. Breckler 8t A. Greenwald (eds.), A ttitu d e structure and fu n ctio n (pp. 71-98).
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Quinn, J.M. 8t Wood, W. (2004). Forewarnings of influence appeals: Inducing re
sistance and acceptance. In E.S. Knowles 8t J.A. Linn (eds.), Persuasion and
resistance (pp. 193-214). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Quintilianus, M.F. (2001). Opleiding tot redenaar, [vertaling P. Gerbrandy]. Gro
ningen: Historische uitgeverij.
242
Literatuur
243
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
244
Literatuur
Slot, P. (1994). How can you say th a t? Rhetorical questions in argum entative texts.
Amsterdam: IFOTT.
Slusher, M.P. ft Anderson, C.A. (1996). Using causal persuasive arguments to
change beliefs and teach new information: The mediating role of explanation
availability and evaluation bias in the acceptance of knowledge. Journal o f
Educational Psychology, 88 (1), 110-122.
Smith, J.B. ft Bristor, J.M. (1994). Uncertainty orientation: Explaining differences
in purchase involvement and external search. Psychology and Marketing, 11
(6), 587-607.
Smith, P.B. ft Schwartz, S.H. (1997). Values. In J. W. Beriy, M. H. Segall ft C. Kagitibasi (eds.), Handbook o f cross-cultural psychology (Vol. 3, pp. 77-118). Bos
ton: Allyn and Bacon.
Smith, S.M. ft Shaffer, D.R. (2000). Vividness can undermine or enhance message
processing: The moderating role of vividness congruency. Personality and So
cial Psychology Bulletin, 26 (7), 769-779.
Snyder, M. (1974). Self-monitoring of expressive behavior. Journal o f Personality
and Social Psychology, 30 (4), 526-537.
Soares, A.M., Farhangmehr, M. ft Shoham, A. (2007). Hofstedes dimensions of
culture in international marketing studies. Journal o f Business Research, 60
(3), 277-284.
Sopory, P. ft Dillard, J.P. (2002). The persuasive effects of metaphor: A meta-analysis. H um an Communication Research, 2 8 (3), 382-419.
Sorm, E. (2009). The good, the bad and the persuasive: Normative quality and
actual persuasiveness o f arguments fro m authority, arguments fro m cause to
effect and arguments fro m example. Ongepubliceerd proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen.
Southwell, B.G. ft Yzer, M.C. (2007). The roles of interpersonal communication in
mass media campaigns. Communication Yearbook, 31, 419-462.
Sperber, D. ft Wilson, D. (1995). Relevance: Communication and cognition. Oxford:
Blackwell.
Spooren, W , Hoeken, H. ft Sanders, T. (1994). Tekstverwerking als functie van
tekststructuur en tekstinteressantheid. In A. A. Maes, L. van Waes ft P. van
Hauwermeiren (red.), Nieuwe perspectieven in taalbeheersing (pp. 98-108). Dor
drecht: Foris.
Spooren, W., Mulder, M. ft Hoeken, H. (1998). The role of interest and text structure
in professional reading. Journal o f Research in Reading, 21 (2), 109-120.
Spooren, W., Smith, B. ft Renkema, J. (2000). De invloed van stijl en argumentatiesoort op de overtuigingskracht van een direct mail. Taalbeheersing, 22 (4),
344-357.
Spyridakis, J. ft Standal, T. (1987). Signals in expositoiy prose: Effects on reading
comprehension. Reading Research Quarterly, 22 (3), 285-298.
245
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
246
Literatuur
247
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
Wegener, D.T. 8t Petty, R.E. (1994). Mood management across affective states: The
hedonic contingency hypothesis. Journal o f Personality and Social Psychology,
66 (6), 1034-1048.
Wegener, D.T., Petty, R.E. 6t Smith, S.M. (1995). Positive mood can increase or de
crease message scrutiny: The hedonic contingency view of mood on message
processing. Journal o f Personality and Social Psychology, 69 (1), 5-15.
Weiner, B. (2006). Social m otivation, justice, and the moral emotions: A n attributional approach. Mahwah, NJ: Erlbaum.
Wells, G.L. 8t Petty, R.E. (1981). The effects of overt head movement on persua
sion: Compatibility and incompatibility of responses. B asic and A pplied Social
Psychology, 1 (3), 219-230.
White, R. (2000). International advertising: How far can it fly? In J.P. Jones (ed.),
International advertising: Realities and m yths (pp. 29-40). Thousand Oaks, CA:
Sage.
Wiener, J.L., LaForge, R.W. t Goolsby, J.R. (1990). Personal communication in
marketing: An examination of self-interest contingency relationships. Journal
o f M arketing Research, 2 7 (2), 227-231.
Wilson, E.J. 8t Sherrell, D.L. (1993). Source effects in communication and persua
sion research: A m eta-analysis of effect size. Journal o f the Academ y o f M ar
keting Science, 21 (2), 101-112.
Winkielman, P., Schwarz, N., Fazendeiro, T. 8t Reber, R. (2003). The hedonic mark
ing of processing fluency: Implications for evaluative judgment. In J. Musch ft
K.C. Klauer (eds.), The psychology o f evaluation: A ffective processes in cogni
tion and emotion (pp. 189-217). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Witte, K. (1998). Fear as motivator, fear as inhibitor: Using EPPM to explain fear
appeal successes and failures. In P.A. Anderson 8t L.K. Guerrero (eds.), The
handbook o f com m unication and emotion (pp. 423-450). New York: Academic
Press.
Witte, K. 8t Allen, M. (2000). A meta-analysis of fear appeals: Implications for ef
fective public health campaigns. Health Education and Behavior, 2 7 (5), 591615.
Wood, W. (1982). Retrieval of attitude-relevant information from memoiy: Effects
on susceptibility to persuasion and on intrinsic motivation. Journal o f Person
ality and Social Psychology, 42 (5), 798-810.
Wood, W. 8t Kallgren, C.A. (1988). Communicator attributes and persuasion: Re
cipients access to attitude-relevant information in memoiy. Personality and
Social Psychology Bulletin, 14 (1), 172-182.
Wood, W., Kallgren, C.A. ft Preisler, R.M. (1985). Access to attitude-relevant infor
mation in memory as a determinant of persuasion: The role of message attri
butes. Journal o f Experim ental Social Psychology, 21 (1), 73-85.
Wood, W. ft Quinn, J.M. (2003). Forewarned and forearmed? Two meta-analytic
syntheses of forewarnings of influence appeals. Psychological Bulletin, 129
(1), 119-138.
248
Literatuur
Worth, L.T. 8t Mackie, D.M. (1987). Cognitive mediation of positive affect in per
suasion. Social Cognition, 5 (l), 76-94.
Wright, P. (1989). The need for theories of NOT reading: Some psychological as
pects of the human-computer interface. In B. Elsendoorn 8t H. Bouma (eds.),
Working models o f human perception (pp. 319-340). London: Academic Press.
Wyer, R.S., Jr. ft Albarracin, D. (2005). Belief formation, organization, and change:
Cognitive and motivational influences. In D. Albarracin, B.T. Johnson ft M.P.
Zanna (eds.), The handbook o f attitudes (pp. 273-322). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Yoo, B. ft Donthu, N. (2002). The effect of marketing education and individual cul
tural values on marketing ethics of students. Journal o f Marketing Education,
24 (2), 92-103.
Zajonc, R. (1968). Attitudinal effects of mere exposure. Journal o f Personality and
Social Psychology, 9 (2, Pt. 2), 1-27.
Zajonc, R. (1980). Feeling and thinking: Preferences need no inferences. Am erican
Psychologist, 35, 151-175.
Zalk, F. van 8t Jansen, F. (2004). Ze zeggen nog je tegen me: Leeftijdsgebonden
voorkeur voor aanspreekvormen in een persuasieve webtekst. Tijdschrift voor
Taalbeheersing, 26 (4), 265-277.
Zanna, M., Kiesler, C. ft Pilkonis, P. (1970). Positive and negative attitudinal affect
established by classical conditioning. Journal o f Personality and Social Psy
chology, 14 (4), 321-328.
Zhang, J. 8t Shavitt, S. (2003). Cultural values in advertisements to the Chinese
X-generation: Promoting modernity and individualism. Journal o f Advertising,
32 (1), 23-33.
Zillmann, D. (2006). Exemplification effects in the promotion of safety and health.
Journal o f Communication, 56 (si), S221-S237.
Zillmann, D. t Brosius, H. (2000). Exem plification in com m unication: The in flu
ence o f case reports on the perception o f issues. Mahwah, NJ: Erlbaum.
249
Register
aandacht 61,62-67,89,98-103
trekken 98-103
vasthouden 101-103
voor de boodschap 89
voor de tekst 61,67
aandachttrekkende functie 98
aandachttrekkers 99-101
aanpassingseffecten 209-211
aantrekkelijkheid 104, 108, 164-167,
174, 193
van de bron 69, 164, 167
aantrekkelijkheidsvuistregel 163-167
absoluut interessante aandachttrekkers
99-101
absoluut interessante onderwerpen 66
abstract taalgebruik 114-115
acceptatie van het standpunt 61,67, 122
acceptatiegebied 94-95, 97
acceptatieproces 67, 68, 71-73, 179
activatie van attitudes 75
activatie van de overtuiging 196-197
activatie van doelen 40
activeren van concepten 40
adaptatie 209
adjectieven 172-173
als cues 172-173
evaluatieve 173
informatieve 173
advertentie 13, 14, 30, 31, 62, 84-85,
98-99, 101, 191-193
attitude ten opzichte van 84-85
corporate image- 101
product- 30
waardering 84, 191-193
advertorial 16-17, 35
affectieve betekenis 53
affectieve reacties 52, 54
afleiding 77-78
afwegingsproces 38-39
algemene claim 141
alliteratie 184, 185, 191
analytisch denken 206-207,219
anekdotische evidentie 142, 144
anticlimaxvolgorde 151
argument 16, 24, 29, 61-62, 75, 76-77,
78, 80, 82, 83, 84, 89, 106, 111, 125,
126, 146-148, 151-154, 158-159,
206-207
afwegen 68, 70, 72-73, 75, 78, 82,
106, 111, 151, 159
* anticlimaxvolgorde 151
climaxvolgorde 151
deductief 206-207
illustratie als ~ 151-154
piramidevolgorde 151
- pro- 16, 121, 125, 146-148
relevant 123
- sterk 75, 76-77, 78, 80, 82, 104, 107,
125, 126, 158
- tegen- 16, 29, 117, 146-148
volgorde 151
voor- 16, 121, 125, 146-148
zwak 75, 76-77, 78, 80, 104, 107,
125, 126, 158-159
argumentatie 107, 111, 121-125, 127128, 136-142, 144-146
- analogie- 138-139, 140, 141, 142
autoriteits- 138, 146
op basis van generalisatie 140,141,
142
251
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
252
Register
253
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
ontwerp 11-17
persuasieve 11-17, 30-31, 61-62, 67,
89, 113, 114, 121-123, 134, 168
doelattitude 46
doelgroep 20, 23
kosten 20
segmenteren 23
-structuur 20
doel-middelstructuur 104-106, 111
doelverzoek 149-150
door-in-the-face- strategie 149-150
Dual Coding Theory 115
duale procesmodellen 67-80, 81-86
bereik 81
kritiek 81-86
echte evidentie 144-145
eerlijkheid 16
effectgrootte 23-24
effectiviteit 12-13, 22
efficintie 16
egodefensieve functie 46
eigen verantwoordelijkheid 19
eigeneffectiviteit 37, 43, 44, 57, 90-93,
97
eigenschuldvuistregel 170-172, 213
Elaboration Likelihood Model (ELM)
67-68, 69, 78, 82, 84, 103, 109, 121,
157,
172
ellips 183, 196-197
elocutio 12
emerging individual interest 65
emoties opwekken 66, 113
empirisch onderzoek 26
ervaringsdeskundige 162
ervaringsverwerking 84
evaluatie 22, 23, 43, 51, 125
gedrags- 43
-onderzoek 22, 23
van gevolgen 51
-vragen 125
evaluatief oordeel 49
evaluatieve houding 45
254
Register
gedragsattitude 46
gedragsbenvloeding 14, 18, 25, 93, 95
gedragsdeterminanten 37-59, 57, 89
gedragseffect 22
gedragsevaluatie 43
gedragsgevolgen 51, 122
gedragsintentie 45, 58
gedragsovertuiging 43
gedragsturende documenten 89
gedragsveranderende communicatie 24
gedragsverandering 18-24, 32, 57-58
gelegenheid 72, 73
geloofwaardige bron 95, 159, 161
geloofwaardigheid 95, 147-148, 160161
geloofwaardigheidsvuistregel 69, 157163
gemak 89
gendergelijkheid 205
gesproken documenten 28-29
gevoel 49, 52-54, 56, 62, 89
gevolgen van gedrag 51,122
gevolgenevaluatie 51
gewoontegedrag 58
gezondheidscommunicatie 23, 93, 129
gezondheidsvoorlichting 21-22, 30-31,
195
GLOBE-project 205
handelingsvrijheid 20, 37
handhavingslast 19-21
harmonie 202-203
hedonic contingency model 77
helden 202
helderheid 16
herhaling 185
herinneren 14, 41, 78
Heuristic-Systematic Model (HSM) 67-
hoge-contextcultuur 215-216
holistisch denken 206-207, 219
hoogbetrokken proefpersonen 80
humanitaire orintatie 205
hyperbool 184, 185, 187-188
ideomotor action 39
illustratie 32, 98-99, 101, 151-154, 173174
als argument 151 - 154
als cue 173-174
imago 15, 167, 209
impliciete attitude 37, 47-49, 56-57
Implicit Association Test (LAT) 48-49
impression-relevant involvement 74
indirecte variabelen 42, 44, 46
individualisme 203, 204, 209, 210, 211,
219
individuele interesse 65
indrukbetrokkenheid 74
infereren 55, 71-72, 126, 144, 181, 182
informatie 12, 14, 56, 61, 68, 69, 82,
206
afwegen 56, 82
ordenen 12
overdracht 14, 61
-verwerking 206
-verwerkingsparadigma 61, 68, 69
verwoorden 12
verzamelen en selecteren 12
informatieve documenten 12-13, 15-17
informatieve intentie 180
informationele motieven 106
inhoud 12-12, 32, 33
inhoud en vorm 179-183,185
instructieve documenten 12-13
instrueren 12
instrumentele functie 46
Integrative model of behavioral predic
tion 41-42, 43, 46, 50
intensiteit 52, 65
intentie 15, 42-43, 46, 90, 180
communicatieve 180
informatieve 180
255
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
tot benvloeding 15
intentieverandering 90
intentionaliteit 13
interesse 63-67
Interesse/Deprivatie-model (I/D-model)
62, 63
interne communicatie 30
inventio 12
ironie 183, 184
mere-exposure-tffect 52, 54
meta-analyse 16, 22, 27, 63, 75, 76,
96-97, 107, 130
metafoor 183, 185, 186, 191
milieuvoorlichting 30
minstemoeiteprincipe 71
MODE-model 57
motivatie 73-74, 89, 103-110, 113
en tekststructuur 104-106
verhogen 103-110
journalistieke nieuwswaarde 65
kanalen kiezen 23
kennisfunctie 46-47, 50
kortetermijngerichtheid 204
laagbetrokken proefpersonen 80
laboratoriumsetting 112
lage-contextcultuur 215-216
langetermijngerichtheid 204
least effort principle 71-72
length is strength 169
levendigheid 113-114
lezerseigenschappen 25
lezerskenmerken 12, 73-74, 80
liking 63-64
liking heuristic 163
loss-framed messages 129-130
machtsafstand 203, 204, 205, 212, 215,
219
magneetfunctie 98-99
maintained situational interest 65
man (m/v) in de straat 162-163
marketingcommunicatie 30
masculiniteit 203, 204, 213-214, 219
meer-argumenten vuistregel 169
meetbaarheid van gedrag 19
meetmethode van attitudes 47-48
mentaal model 145, 146
mental simulation 110
mentale processen 48, 61, 86
mentale toestand 13-14
256
naamwoordstijl 116
need fo r cognition 77, 114
negatieve attitude 53
negatieve betekeniscomponent 53
negatieve cognitieve reacties 68
negatieve publiciteit 15
niet-sturende voorlichting 16
nieuwe informatie 65, 66
nieuwsgierigheid 62-64
non-commitment-gebied 94-95, 97
normatieve overtuiging 44
onbevooroordeelde beoordeling 78-79
onbewuste activatie 41
onbewuste perceptie 41
one-sided message 147
onregelmatigheden 185
onwenselijke gevolgen benadrukken
131-134
onwenselijke gevolgen illustreren 134136
onzekerheidsvermijding 203, 205, 210,
212, 216-217, 218, 219
oogbewegingsregistratie 98
oordeelsvorming 41
oppervlakkige verwerking 73, 83
outcome-relevant involvement 74
overhaaste generalisatie 140
overheidsbrochure 126
overheidsvoorlichting 30, 92
overtuigen 11, 12, 13
definitie 13
Register
priming 40
257
O V E R T U I G E N D E T EK ST EN
258
Unimodel 82-84
Register
waardeappels 208-211
waardebetrokkenheid 74, 75, 76
waardedimensies 217
waarde-expressieve functie 46-47, 74
waardehirarchie 203, 219
waarden 51, 75, 127, 201, 202, 208-211
waardering voor de advertentie 84,
191-193
waardering voor de boodschap 86, 89,
191-195
waargenomen norm 37, 43-44, 57, 9093
waarneming 39-40
waarschijnlijkheid van gevolgen 126,
129,
139-146, 153, 211
waarschijnlijkheidsargumentatie 127128, 146
wanting 63-64
wantrouwen 16, 143, 160
wenselijkheid van gevolgen 128-139,
152-153, 211
wenselijkheidsargumentatie 127-128
wenselijkheidsclaims 136-139
wenselijkheidsstandpunt 127, 138-139,
146
wet- en regelgeving 18, 21
woordspeling 185, 192
zakelijke documenten 11
zekerheid 50
zelfperceptie 55
zelfreferentiestrategie 109-110
zorgvuldige afweging 56, 68, 70, 72, 82
zorgzaamheidsbeginsel 214
259
Over de auteurs
261
O V ER T U IG E N D E
TEKSTEN
O N D E R Z O E K EN O N T W E R P
w w w .coutinho.nl
isbn
N UR
7S