Toetsboek Hoofdstuk 12 Welvaart en Groei Deel 2

You might also like

Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 26

Toetsboek hoofdstuk 12

a
b
c

Welvaart en groei - deel 2

Het kringloopmodel
Het volgende is bekend over de Reelandse economie in 2005:
Netto nationaal inkomen
640
Consumptie
400
Investeringen
70
Overheidsbestedingen
100
Invoer
380
Begrotingstekort
10
En gegeven dat nodig is om het netto nationaal inkomen te kunnen berekenen, ontbreekt
in de tabel.
Welk gegeven ontbreekt?
Laat zien hoe je dit gegeven kunt uitrekenen.
Bereken de grootte van de belastingopbrengst.

Uitgeverij Norton Waldhof heeft zich gespecialiseerd in schoolboeken. Van haar boeken
staat in onderstaande figuur de prijsopbouw vermeld. De verkoopprijs bedraagt 50. Het
auteursinkomen mag je rekenen tot diensten van derden. In 2006 heeft de uitgeverij 15.000
van deze studieboeken verkocht.

a
b
c
d
e
f

Bereken de totale omzet van Norton.


Bereken de totale inkoopwaarde van
Norton
Bereken de bruto toegevoegde waarde van het bedrijf.
Bereken de netto toegevoegde waarde van Norton.
Waarom wil het CBS de toegevoegde waarde weten?
Geef twee andere voorbeelden van diensten van derden dan de auteurswerkzaamheden.

Voordat de consument een stukje vlees kan kopen, zijn een aantal bedrijven daarvoor actief
geweest. Eerst heb je daar de veeboer, die zijn vee aan de veehandelaar verkoopt. De
veehandelaar op zijn beurt verkoopt het vee aan het slachthuis, die het geslachte vlees
doorverkoopt aan de slagerij of slagerswinkel. Uiteindelijk koopt de consument bij deze
laatste schakel zijn vlees. In onderstaande tabel staat de maandomzetcijfers van Rundvlees
in een land vermeld.

a
b

Vul de bovenstaande tabel verder in.


Geef twee voorbeelden van diensten van derden (voor een veeboer, een veehandelaar, een
slachthuis of een slagerij).
Waaraan is de inkoop van een veehandelaar gelijk? En waaraan die van de slagerij?
Waarom mag je niet de omzet van een bedrijf als het productieresultaat tellen.
Bereken de bruto toegevoegde waarde van de veeboer, de veehandelaar, het slachthuis en
de slagerij.
Waarvoor dient de toegevoegde waarde van een bedrijf?

Brood van Bakker Bert

c
d
e

Bakker Bert doet goede zaken. Zo goed, dat zijn oven niet meer voldoet. Bert wil investeren
in een nieuwe oven, maar heeft daarvoor niet voldoende geld. Hij stapt naar de bank met de
vraag of die hem de benodigde 5.600 wil lenen. De bank vraagt Bert om de
resultatenrekening over 1999. Die heeft Bert.

a
b
c

Leg uit waarom de bank de resultatenrekening van Bakker Bert wil zien.
Bereken de winst van Bakker Bert over 1999.
Bereken de toegevoegde waarde van Bakker Bert over 1999.
De bank leent Bakker Bert het gevraagde geld tegen 5% rente per jaar. Bakker Bert neemt
de nieuwe oven begin 2000 in gebruik. Veronderstel nu dat in 2000 alle andere gegevens
van Bakker Bert gelijk zijn aan die in 1999.
Vergeleken met 1999 zal in 2000 de winst van Bakker Bert (1)...zijn.
Vergeleken met 1999 zal in 2000 de toegevoegde waarde van Bakker Bert ...(2)...zijn.
Wat moet in de plaats van de cijfers worden ingevuld om een economisch correcte tekst te
krijgen?
Bij (1) groter / kleiner / gelijk
Bij (2) groter / kleiner / gelijk
Is het realistisch te veronderstellen dat in 2000 de andere gegevens van Bakker Bert gelijk
zijn aan die in 1999? Verklaar het antwoord en betrek daarin uitsluitend de nieuwe oven.
(Havo deelvak 2001-I-7)

Lees de tekst en vul de ontbrekende 11 woorden in, zodat een goedlopende en economisch
juiste tekst ontstaat. Kies daarvoor uit de lijst onderaan deze opgave.
De arbeidsinkomensquote (AIQ) is het aandeel van de vergoeding voor ..(1).. in de (bruto)
toegevoegde waarde in de economie. Naarmate de AIQ hoger is, maakt het bedrijfsleven ..
(2).. winst en komt de ..(3).. in gevaar.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) definieert de arbeidsinkomensquote (AIQ) als:
"Het aandeel van de vergoeding voor arbeid (beloning van werknemers en ..(4).. in de
(bruto) toegevoegde waarde in een economie".
Het CBS definieert daarbij 'toegevoegde waarde' als: "Het inkomen dat in het ..(5).. wordt
gevormd. Het kan worden berekend als het verschil tussen de ..(6).. en het intermediaire
verbruik. Het is het inkomen dat beschikbaar is voor de beloning van de betrokken
productiefactoren".
Naarmate de AIQ ..(7).., blijft er voor het bedrijfsleven ..(8).. toegevoegde waarde over die
het tot de ..(9).. kan rekenen. Hoe minder winstgevend het bedrijfsleven, hoe ..(10).. dit is
voor de werkgelegenheid. De AIQ wordt in Nederland dan ook beschouwd als een
belangrijke economische ..(11)...
Minder, productieproces, winst, werkgelegenheid, arbeid, stijgt, slechter, productiewaarde,
toegerekend loon van zelfstandigen, minder, indicator.

In onderstaande tabel staan enkele kerncijfers van de Nederlandse economie, die afkomstig
zijn van het Centraal Planbureau (2005).
De begeleidende tekst luidde:
De investeringen dalen al sinds 2001 en ook dit en komend jaar zal daar nog geen
verandering in komen. De bezettingsgraad neemt dit jaar verder af - door de daling van de
productie - en zal volgend jaar nog erg laag blijven, wat investeren minder noodzakelijk
maakt. Bovendien is de winstgevendheid van het bedrijfsleven verder achteruitgegaan. De
zogenaamde arbeidsinkomensquote bereikt dit jaar een niveau dat sinds begin jaren tachtig
niet meer gehaald is. De lage winsten, die hiervan het spiegelbeeld vormen, maken het
onaantrekkelijk te investeren en bemoeilijken bovendien de financiering. Volgend jaar zal
naar verwachting enig winstherstel optreden, maar dat zal onvoldoende zijn om de afname
van de investeringen een halt toe te roepen.

Het gaat niet goed met de economie volgens het CPB. Toch zijn er ook enkele lichtpuntjes
in de tabel te ontdekken. Noem ze en leg uit waarom dit een positieve uitwerking kan
hebben op de economie.

In de eerste grafiek staan de ontwikkeling van de arbeidskosten in Nederland en het


Eurogebied vermeld. Kun je zeggen dat in 2004 de arbeidskosten lager waren dan in het
Eurogebied? Licht je antwoord toe.

c
d

Hebben de werknemers in 2004 een initile loonstijging ontvangen? Licht je antwoord toe.
De stijging van de arbeidsinkomensquote in de tweede helft van de jaren 90 kun je
verklaren met behulp van onderstaande figuur. Licht deze stelling toe.

7a
a

Een stijgende AIQ kan tot meer werkloosheid leiden.


Tot welk soort werkloosheid kan een stijgende arbeidsinkomensquote leiden? Licht je
antwoord toe.
Wat gebeurt er in elk van de volgende twee situaties met de AIQ? Verklaar je antwoord.
1 een loonstijging bij een gelijkblijvende werkgelegenheid en een onveranderde netto
toegevoegde waarde van bedrijven.
2 Een stijgende arbeidsproductiviteit bij een onveranderde verkoopprijs, gelijkblijvende
lonen en een onveranderde werkgelegenheid.
Van een land zijn de volgende cijfers bekend (zie tabel) met betrekking tot de AIQ van
bedrijven en hun investeringen.

Vul de ontbrekende cijfers in de onderstaande tabel in. Telkens wordt het basisjaar vijf jaar
verschoven.

Probeer aan de hand van de indexcijfers uit de tabel aan te geven welk verband er bestaat
tussen de verandering van de AIQ en de verandering van de omvang van investeringen
door bedrijven wanneer je de drie vijfjaarlijkse perioden vergelijkt.

In 2004 is de arbeidsinkomensquote bij bedrijven in Nederland gedaald. De


arbeidsinkomensquote is het aandeel van het primaire arbeidsinkomen in de toegevoegde
waarde. Het aandeel van de overige primaire inkomens in de toegevoegde waarde van
bedrijven nam toe van 19,6% in 2003 tot 20% in 2004.
Deze stijging kan er op wijzen dat de winsten van bedrijven in 2004 licht zijn gestegen.
De ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote is niet voor alle bedrijven gelijk.

a
b

In de economische theorie wordt aangenomen dat een daling van de


arbeidsinkomensquote kan leiden tot een stijging van de investeringen.
Noem, naast inkomen uit arbeid, twee andere vormen van primair inkomen.
Leg uit hoe een daling van de arbeidsinkomensquote kan leiden tot een stijging van de
investeringen.
In 2001 bedroeg de toegevoegde waarde van industrile bedrijven 58,7 miljard. Met
behulp van de figuur kan worden bepaald dat deze toegevoegde waarde als volgt is
verdeeld: 43,5 miljard voor het primaire arbeidsinkomen en 15,2 miljard voor de overige
primaire inkomens.
In 2004 bedroeg de toegevoegde waarde van industrile bedrijven 60,9 miljard.

a
b
c
10

Is het primaire arbeidsinkomen bij industrile bedrijven in 2004 ten opzichte van 2001
gedaald of gestegen? Verklaar je antwoord met behulp van een berekening in euros.
De loonkosten per arbeidsuur zijn bij industrile bedrijven hoger dan bij bedrijven in de
financile en zakelijke dienstverlening. De arbeidsinkomensquote is bij industrile bedrijven
echter lager dan bij bedrijven in de financile en zakelijke dienstverlening. Een verklaring
hiervoor kan gevonden worden in het verschil in arbeidsintensiteit in de beide soorten
bedrijven.
In welk soort bedrijven is de productie blijkbaar het meest arbeidsintensief? Verklaar je
antwoord.
(Havo examen 2009 opgave 5)
Het kringloopmodel
Het volgende is bekend over de Oranjelandse economie in 2005:
Netto nationaal inkomen
1280
Consumptie
800
Investeringen
140
Overheidsbestedingen
200
Uitvoer
900
Begrotingstekort
20
En gegeven dat nodig is om het netto nationaal inkomen te kunnen berekenen, ontbreekt
in de tabel.
Welk gegeven ontbreekt?
Laat zien hoe je dit gegeven kunt uitrekenen.
Bereken de grootte van de belastingopbrengst.
Economie in modelvorm
In de economische wetenschap wordt gebruik gemaakt van modellen. Een kringloopschema
is een model, waarmee een vereenvoudigd beeld van de economie van een land wordt
weergegeven. In het kringloopschema in figuur 1 staan uitsluitend geldstromen tussen
economische sectoren weergegeven. Voor iedere sector is het totaal van de inkomende
geldstromen gelijk aan het totaal van de uitgaande geldstromen. De genoemde bedragen
luiden in miljarden euros en betreffen de verwachte bedragen voor het jaar 2004. Niet bij
iedere pijl is het bedrag en de toelichting ingevuld.

Deze economie heeft een sterk open karakter. Hierdoor is de export en import in vergelijking
met andere landen relatief hoog.
Hoe groot is de export van dit land in 2004 volgens het kringloopschema?
Bereken het bedrag dat de overheid in 2004 volgens het kringloopschema aan belastingen
ontvangt.
Bereken het saldo op de betalingsbalans van dit land in 2004.

a
b
c

Het kringloopschema in figuur 1 kan realistischer worden gemaakt door pijlen toe te voegen.
Beschrijf een pijl die zou kunnen worden toegevoegd. Licht aan de hand van een voorbeeld
toe wat met deze toegevoegde pijl wordt weergegeven.

11

De arbeidsinkomensquote (AIQ) is het aandeel van de vergoeding voor arbeid (beloning van
werknemers en toegerekend loon van zelfstandigen) in de (bruto) toegevoegde waarde in
de economie. Naarmate de AIQ hoger is, maakt het bedrijfsleven minder winst en komt de
werkgelegenheid in gevaar.
Verklaar waarom de winstgevendheid van bedrijven meestal afneemt, wanneer de AIQ stijgt.
De AIQ wordt in Nederland beschouwd als een belangrijke economische indicator.
Leg uit dat de AIQ een indicator kan zijn voor de ontwikkeling op de arbeidsmarkt.

De AIQ steeg van rond de 70% tot boven de 90% begin jaren 80. De toename van de AIQ in
de jaren 70 werd voor een groot deel veroorzaakt door de gestegen sociale lasten.
Leg uit hoe de gestegen sociale lasten kunnen leiden tot een stijging van de AIQ.

12

*
*

a
b
c
13

De nieuwste drukpers waarmee de uitgever van de Reelandse Courant haar krant kan
drukken heeft een productiviteit van 63.500 per arbeider. Voor deze machine zijn drie
werknemers nodig en de drukpers produceert 60.000 kranten per week.
Als gevolg van een looneis worden de oudste drukpersen van het bedrijf onrendabel en
stilgelegd. Het betreffen:
twee machines uit 1995. Maximale productie per machine is 20.000 kranten per week. Een
productiviteit van 39.000 per arbeider en per machine waren 6 arbeiders nodig.
drie machines uit 2000. Deze drukpersen produceerden maximaal 40.000 kranten per stuk
per week. De arbeidsproductiviteit bedroeg 45.000 en per machine waren vijf werknemers
nodig.
De uitgever wil de productiecapaciteit handhaven en schaft de hierboven genoemde
nieuwste drukpers aan.
Bereken hoeveel nieuwe drukpersen de uitgever van de Reelandse Courant zal
aanschaffen.
Bereken hoeveel de werkloosheid als gevolg van de looneis zal toenemen.
Om wat voor soort investeringen gaat het hier. Licht je antwoord toe.

a
b
c
d
e
f

Verklaar (eventueel met een voorbeeld) op welke wijze de volgende factoren de omvang en
de samenstelling van de gezinsconsumptie benvloeden.
de inflatieverwachting,
het seizoen,
hun milieubesef,
de invloed van reclame,
de mode van het moment,
de status die het product verleent.

14

Regionale verschillen in consumptie

Het bedrag dat per hoofd van de bevolking aan consumptiegoederen wordt uitgegeven, is
onder andere afhankelijk van het besteedbare inkomen. Het besteedbare inkomen per
hoofd van de bevolking verschilt van provincie tot provincie in Nederland. Hierdoor kan de
consumptie per hoofd van de bevolking per provincie afwijken van het landelijke
gemiddelde. Verschillen in consumptie per hoofd van de bevolking tussen provincies kunnen
ook worden veroorzaakt door verschillen in spaarzin. Met spaarzin wordt in deze opgave
bedoeld: het deel van het besteedbare inkomen dat wordt gespaard. Het landelijke
gemiddelde besteedbare inkomen per hoofd van de bevolking bedraagt 11.750. De
landelijke gemiddelde consumptie per hoofd van de bevolking bedraagt 10.210. De
verschillen tussen provincies zijn in de figuur 1 in beeld gebracht. De cijfers betreffen 1995.

a
b
c

15

Bereken voor 1995 het verschil in euro's tussen het besteedbare inkomen per hoofd van de
bevolking van de provincie met het laagste en de provincie met het hoogste besteedbare
inkomen per hoofd van de bevolking.
Bereken welk percentage van het besteedbare inkomen per hoofd van de bevolking in 1995
in Zeeland wordt geconsumeerd.
Ligt de spaarzin in Zuid-Holland in 1995 onder of boven het landelijke gemiddelde? Licht het
antwoord toe aan de hand van de figuur.
Havo totaalvak 2003-II-3
Herleefde spaarzin
In een land was in 2000 sprake van een bestedingsgolf waardoor de particuliere
besparingen inzakten. In 2001 sloeg het economische klimaat om en dreigde er zelfs een
recessie te ontstaan. Ondanks de lage economische groei nam de inflatie toe. Deze
economische ontwikkeling stelde het consumentenvertrouwen *) zwaar op de proef. De
particuliere besparingen namen in 2001 toe, ondanks de lage rente op spaarrekeningen van
gemiddeld 3,2%.
*) het vertrouwen van consumenten in de toekomst dat invloed heeft op de bereidheid van
consumenten om bestedingen te doen

a
b

16

a
b
c
d
e

In de tekst komt de functie van geld als spaarmiddel tot uitdrukking.


Noem twee andere functies van geld.
Welke conclusie kan men trekken op basis van figuur 3?
Kies n van de onderstaande antwoorden.
In het kwartaal 2001-4 is 8 miljard euro op spaarrekeningen gestort.
In het kwartaal 2001-4 is 8 miljard euro van spaarrekeningen opgenomen.
In het kwartaal 2001-4 is 8 miljard euro meer op spaarrekeningen gestort dan opgenomen.
In het kwartaal 2001-4 is 8 miljard euro minder op spaarrekeningen gestort dan opgenomen.
Leg uit hoe een afnemend consumentenvertrouwen kan leiden tot een toenemend
spaartegoed van particulieren.

Hieronder staan vier uitspraken over de rele rente in 2001:


Uitspraak 1: De rele rente is positief want het rentepercentage is groter dan nul.
Uitspraak 2: De rele rente is positief want de particuliere besparingen nemen toe.
Uitspraak 3: De rele rente is negatief want er is sprake van een lage rentevergoeding.
Uitspraak 4: De rele rente is negatief want het rentepercentage is lager dan de inflatie.
Welke uitspraak is juist?
Havo deelvak 2005-I-3
Uit een krant
Vruchtbaar overheidsbeleid
Het conjuncturele herstel dat zich in de westerse gendustrialiseerde landen vorig jaar
aandiende heeft zich dit jaar voortgezet. Vooral de rele groei in de Verenigde Staten in de
eerste helft van dit jaar was onverwacht sterk.
Voor ons land tekent zich af dat de productie van bedrijven, die dit jaar weer terug is op het
peil van vijf jaar geleden ook volgend jaar weer zal toenemen. In zoverre werpt het
gevoerde beleid gericht op versterking van de marktsector via vermindering van de
overheidsuitgaven en loonmatiging zichtbaar vruchten af.
Wat versta je onder conjunctureel herstel?
Welke invloed zal de vermindering van de overheidsuitgaven en loonmatiging hebben op de
afzet van de bedrijven die voor de binnenlandse markt produceren? Licht je antwoord toe.
Welke invloed heeft loonmatiging op exportbedrijven? Licht je antwoord toe.
Hoe noem je de overheidsuitgaven die niet gerekend worden tot de overheidsbestedingen?
Leg uit hoe loonmatiging kan bijdragen aan een toename van de bedrijfsinvesteringen.

Verklaar dat een vermindering van overheidsuitgaven met bijvoorbeeld 10 miljard niet
hoeft te betekenen dat het begrotingstekort daardoor ook 10 miljard daalt.

17

De Betuwelijn is klaar. Over de vraag of de overheid deze lijn wel moest aanleggen is veel
gediscussieerd.

a
b
c

Wat is het belangrijkste doel van de Betuwelijn.


Leg uit waarom de aanleg van de Betuwelijn een overheidsinvestering is.
De Betuwelijn loopt parallel aan de grote rivieren. Noem een beroepsgroep die tegen de
aanleg van de Betuwelijn was. Verklaar je antwoord.

18

Consumptie, de motor van de bestedingen


Aan het eind van de jaren negentig werd de consumptie als de motor van de groei van de
totale bestedingen aangemerkt. In deze periode groeide in Nederland de particuliere
consumptie in procenten gemeten sterker dan de totale bestedingen. De figuur laat dat zien.

a
b

Stel dat de particuliere consumptie in het derde kwartaal van 1999 ten opzichte van
hetzelfde kwartaal van het voorafgaande jaar met 3,8% toenam.
Bereken de procentuele stijging van de particuliere consumptie in het derde kwartaal van
1999 ten opzichte van het derde kwartaal van 1997 (in ten minste n decimaal).
Noem twee andere bestedingscategorien dan de particuliere consumptie.
Havo totaalvak 2001-II-3

19

Voor een land gelden de volgende macro economische gegevens.


Netto nationaal product
450 miljard
Nationale consumptie
336 miljard
Netto investeringen
45 miljard
Vervangingsinvesteringen
46 miljard
Uitvoer
264 miljard
Invoer
252 miljard

Leg uit dat het nationale product gelijk is aan de som van de toegevoegde waarden van
bedrijven en overheid.
Bereken de grootte van de particuliere bestedingen.

c
d
e

Bereken de waarde van het bruto nationaal product.


Bereken de grootte van de netto overheidsbestedingen.
Bereken de grootte van de nationale bestedingen

De waarde van de investeringen in vlottende activa bedroeg 3,5 miljard


Bereken de waarde van de bruto investeringen in vaste activa.
Havo, aangepast

20

Gegeven is het onderstaande kringloopschema van de economie van een land. Alle
bedragen luiden in euros.

Neem het schema over en teken daarin de pijlrichtingen.

b
c
d
e

Er was in 2005 sprake van een particulier spaaroverschot (S - I) van 35 miljard euro.
Leg uit dat dit particuliere spaaroverschot neerkomt op een bestedingstekort in de
particuliere sector.
Leg uit dat de sector overheid een deel van dit spaaroverschot gebruikt.
Welke invloed heeft de sector buitenland in dit kringloopschema gehad op de hoogte van
het nationale product? Verklaar het antwoord.
Toon aan dat de evenwichtsformule (S - I) + (B - O) = (E - M) klopt.
Havo

21 In onderstaand kringloopmodel staat de economie van het fictieve koninkrijk Reeland


schematisch weergegeven. Bestudeer dit schema en beantwoord daarna de volgende vragen.
Alle bedragen in miljarden geldeenheden.

a
b
c
d
e

Hoe hoog is het nationale inkomen (product) van Reeland?


Bereken van Reeland het particulier spaarsaldo.
Heeft de overheid van Reeland een begrotingstekort? Motiveer je antwoord.
Bepaal het saldo buitenland?
Toon aan dat de evenwichtsvoorwaarde (3a) ook in deze situatie geldt.

22

Geldstromen in Europa
Kringloopschema van een Oost-Europees land: vr toetreding tot de EU

Na toetreding tot de EU

Europese landen die in aanmerking willen komen voor lidmaatschap van de Europese Unie
(EU) moeten aan verschillende voorwaarden voldoen. Met een aantal Oost-Europese
landen heeft de EU recentelijk gesprekken gevoerd over toetreding. Deelname aan de EU is
populair onder Oost-Europese landen omdat het lidmaatschap goede voorwaarden lijkt te
scheppen voor economische groei.
Bij het bestuderen van de economie van een land maken economen gebruik van modellen.
De kringloopschemas in de bronnen 19 en 20 vormen een modelmatige weergave van de
economie van een Oost-Europees land dat onlangs is toegetreden tot de EU.
De sectoren in dit schema worden met elkaar verbonden door ingaande en uitgaande
geldstromen. Bij geldstromen waar geen bedrag staat aangegeven kan dit met behulp van
de andere gegevens bepaald worden. De cijfers geven bedragen in miljarden euros weer.
Export, import en lopende rekening (saldo buitenland) hebben in dit model uitsluitend
betrekking op goederen en diensten.
Noem de twee geldstromen waaruit blijkt dat de overheid in dit land gebruik maakt van
productiefactoren.

Laat met een berekening zien dat het nationaal inkomen in dit land is gestegen na
toetreding tot de EU.

Leg uit waarom de richting van de pijl saldo lopende rekening na toetreding tot de EU is
omgedraaid.

Een kritische Oost-Europese econoom is van mening dat deelname aan de EU niet alleen
maar economische voorspoed brengt. Hij waarschuwt voor een forse arbeidsmigratie die er
op gang zal komen als de inwoners van dit land merken hoeveel meer ze kunnen verdienen
door te werken in n van de rijkere EU-lidstaten. Deze arbeidsmigratie kan, volgens de
econoom, wel eens nadelig zijn voor de economische groei op langere termijn.
Beschrijf een pijl tussen twee sectoren die zou kunnen worden toegevoegd om de gevolgen
van de verwachte arbeidsmigratie te verwerken in het kringloopschema na toetreding tot de
EU. Vermeld beginpunt, eindpunt en naam van deze pijl.
Leg uit waarom deze arbeidsmigratie nadelig kan zijn voor de economische groei op
langere termijn in dit land.

23

a
b
c
d
24

Winstgevendheid bedrijven verbetert licht


Ondanks de zwakke economische ontwikkeling zagen Nederlandse bedrijven toch kans hun
winsten de afgelopen jaren op peil te houden. Dit was vooral te danken aan
kostenbesparingen, onder andere door het afstoten van personeel en het matigen van de
lonen.
Het winstaandeel in de toegevoegde waarde van de marktsector nam toe van 19,6 procent
in 2003 tot 20 procent in 2004. Het arbeidsaandeel liep terug van 80,4 procent in 2003 tot
80,0 procent in 2004. Deze daling van de arbeidsinkomensquote in de marktsector van
0,4 procentpunt kwam vooral tot stand door een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit
in de marktsector (4,3 procent). Als gevolg hiervan daalden de loonkosten per eenheid
product met 1,1 procent.
Verklaar waarom een stijging van de arbeidsproductiviteit een verlaging van de AIQ tot
gevolg kan hebben.
Bedenk nog een manier waarop bedrijven kunnen proberen de AIQ te verlagen.
Welke andere beloningen van productiefactoren maken deel uit van de toegevoegde
waarde van bedrijven?
Leg uit waarom bedrijven op korte termijn moeilijk op deze uitgaven kunnen besparen.
Aan het begin van de 21e eeuw hoorden de onderstaande gegevens bij Nederland:
Netto nationale inkomen
370 miljard
Netto toegevoegde waarde van bedrijven
320 miljard
Bruto investeringen van bedrijven
88 miljard
Afschrijvingen van bedrijven
45 miljard
Arbeidsinkomensquote van bedrijven (AIQ)
81%
Collectieve lastendruk
53%

a
b

De AIQ geeft aan hoeveel procent van het in bedrijven verdiende inkomen toevalt aan de
productiefactor arbeid.
Welke twee onderdelen vormen in dit verband het arbeidsinkomen?
Bereken de grootte van het arbeidsinkomen in bedrijven in dat jaar.

c
d

Een aantal jaren geleden steeg de AIQ vrijwel voortdurend en bereikte zelfs een niveau van
ongeveer 90%. Dat heeft de investeringen aangetast en de investeringen die plaatsvonden
waren vooral diepte-investeringen.
Leg uit waarom een hoge AIQ de investeringen kan aantasten.
Leg uit dat door diepte-investeringen de arbeidsinkomensquote kan dalen.

e
f

De overheid van dit land tracht de collectieve lasten te verlagen. Een daling van de
collectieve lasten kan tot gevolg hebben dat ook de AIQ daalt.
Uit welke drie onderdelen bestaan de collectieve lasten?
Verklaar hoe een daling van de collectieve lasten kan leiden tot een daling van de AIQ.

Een daling van de AIQ kan tot gevolg hebben dat de vakbonden hogere looneisen stellen.
Verklaar deze stelling.

25

De figuur heeft betrekking op de ontwikkelingen in de categoriale inkomensverdeling en de


werkgelegenheid (arbeidsvolume) in de marktsector van Oranjeland in de jaren 1975 tot en
met 2005.

AIQ = Arbeidsinkomensquote
WQ = Winstquote
RQ = Restquote (overige inkomensquote)
AV = procentuele verandering van het arbeidsvolume ten opzichte van het vorige jaar
a
b
c
d
e

26
a

Leg uit wat het verschil is tussen de arbeidsinkomensquote en de loonquote.


Verklaar waarom het verband tussen de winstquote en de werkgelegenheid in het algemeen
positief is.
In welke jaren daalde de totale behaalde winst in de bedrijven. Verklaar je antwoord.
Een stijging van de winst hoeft echter niet altijd te leiden tot een stijging van de
werkgelegenheid. Geef daarvoor twee mogelijke verklaringen.
Een stijging van de arbeidsinkomensquote heeft veelal een negatief gevolg voor de
winstquote. Verklaar deze stelling.
Een uitgever verkoopt een partij boeken voor 375.000,-. De inkoopwaarde van de
grondstoffen bedroeg 125.000,-. Voor diensten van derden is 25.000,- betaald. Aan
lonen betaalde de uitgever 155.000,- uit.
De bruto toegevoegde waarde bedroeg (berekening laten zien):
A 70.000,C 225.000,B 150.000,D 250.000,De bruto toegevoegde waarde van een ander bedrijf is 60.000,-. De inkoop, die het bedrijf
bij andere bedrijven doet, is 30.000,-. Aan rente, huur en pacht betaalt het bedrijf
10.000,-. De (netto) winst is 25.000,-. De afschrijvingen bedroegen 5.000,-. Bereken:
1. de netto toegevoegde waarde
2. de omzet

3. de loonkosten
4. de totale kosten

27

a
b
28

Een producent van computers verkoopt voor 1.400.000 aan computers. De betaalde lonen
zijn 500.000,. Aan pacht en huur werd 150.000, betaald, de betaalde interest (rente)
was 60.000,. De waarde van grond- en hulpstoffen bedroeg 200.000,. Er werd voor
130.000, betaald voor diensten van derden. De afschrijvingen bedragen 40.000,Bereken:
De bruto toegevoegde waarde.
De grootte van de winst.
Ontwikkelingslanden willen chocolade zelf produceren
Ontwikkelingslanden zijn vaak exporteurs van ruwe grondstoffen zoals koffie en cacao.
Ondernemingen in Nederland importeren deze ruwe grondstoffen en bewerken ze
vervolgens tot eindproducten. Verplaatsing van deze productie naar ontwikkelingslanden
heeft een negatieve invloed op de werkgelegenheid en het nationale inkomen in Nederland.
De firma Beentjes verwerkt een grondstof uit een ontwikkelingsland in Nederland tot
eindproduct. Over 2005 zijn van Boontjes de volgende gegevens bekend:
Verkoopwaarde van de eindproducten
5.000.000
Gebruikte grondstoffen
2.850.000
Diensten van derden
350.000
Afschrijving op vaste kapitaalgoederen
100.000
Betaalde rente
150.000
Lonen
1.600.000
Totale kosten
5.050.000
Verlies

50.000

a
b
c

f
29
a
b

Geef een voorbeeld van diensten van derden. Licht het antwoord toe.
Bereken de bruto toegevoegde waarde van Beentjes in 2005.
Bereken voor welk bedrag Beentjes in 2005 bijdraagt aan het netto nationaal inkomen van
Nederland.
De firma Beentjes wil het verlies omzetten in een winst van 25.000 per jaar door het
verlagen van de lonen. Daartoe wordt een investeringsprogramma in Nederland overwogen
waardoor de afschrijving op vaste kapitaalgoederen toeneemt met 150.000 per jaar.
Bereken hoe hoog de lonen moeten worden om de winstdoelstelling te realiseren.
De leiding van Beentjes overweegt ook een andere mogelijkheid: het verplaatsen van een
deel van de productie naar een ontwikkelingsland. De grondstoffen worden dan in het
ontwikkelingsland tot halffabrikaat en in Nederland verder tot eindproduct verwerkt. Door de
verplaatsing daalt de bruto toegevoegde waarde van Beentjes in Nederland. Desondanks
kan het verlies van de vestiging in Nederland van Beentjes dalen.
Leg uit dat het verlies van Beentjes kan dalen, ondanks de daling van de bruto toegevoegde
waarde.
Belangrijkste reden voor de productieverplaatsing is de hoogte van de lonen in het
ontwikkelingsland in vergelijking met Nederland. Een lager loonniveau leidt niet zonder meer
tot een lager bedrag aan loon in de kostprijs per product.
Geef daarvoor de verklaring.
Een stijgende AIQ kan tot meer werkloosheid leiden.
Tot welk soort werkloosheid kan een stijgende arbeidsinkomensquote leiden? Licht je
antwoord toe.
Wat gebeurt er in elk van de volgende twee situaties met de AIQ? Verklaar je antwoord.
3 een loonstijging bij een gelijkblijvende werkgelegenheid en een onveranderde netto
toegevoegde waarde van bedrijven.

Een stijgende arbeidsproductiviteit bij een onveranderde verkoopprijs, gelijkblijvende


lonen en een onveranderde werkgelegenheid.
Van een land zijn de volgende cijfers bekend (zie tabel) met betrekking tot de AIQ van
bedrijven en hun investeringen.
Vul de ontbrekende cijfers in de onderstaande tabel in. Telkens wordt het basisjaar vijf jaar
verschoven.
AIQ
bedrijven

1990
1995
1995
2000
2000
2005

92.9
.
84.6
86.4
86.4
.

van Indexcijfer
AIQ
bedrijven
100
91
100
..
100
93

Indexcijfer
van Investeringen
bedrijven
100
135
100
106
100
130

van

Probeer aan de hand van de indexcijfers uit de tabel aan te geven welk verband er bestaat
tussen de verandering van de AIQ en de verandering van de omvang van investeringen
door bedrijven wanneer je de drie vijfjaarlijkse perioden vergelijkt.

30

De economische groei in Nederland is in 1998 bijna 4% geweest. Een groei van de


productie in deze orde van grootte duidt op een fase van hoogconjunctuur. Typerend voor
een fase van hoogconjunctuur is dat de arbeidsmarkt krapper wordt waardoor de lonen
kunnen stijgen.
Noem een ander kenmerk van een fase van hoogconjunctuur.
Leg uit dat een verkrapping van de arbeidsmarkt tot een loonstijging kan leiden.

a
b

c
d
e

f
g

31

Omdat een loonstijging de internationale concurrentiepositie van Nederland in gevaar kan


brengen pleiten sommigen voor beperking van de loonstijging. Deze beperking kan via
verbetering van de internationale concurrentiepositie tot toename van de export leiden.
Leg uit dat beperking van de loonstijging tot verbetering van de internationale
concurrentiepositie kan leiden.
Leg uit dat verbetering van de internationale concurrentiepositie tot toename van de export
kan leiden.
Een toename van de export kan leiden tot afname van het overheidstekort.
Geef daarvoor een verklaring. Betrek in het antwoord zowel de inkomsten als de uitgaven
van de overheid.
Om de sterke concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van het buitenland te
behouden, wordt door de Nederlandse overheid veel extra geld genvesteerd in verbetering
van de vervoersmogelijkheden, zoals de Betuwelijn.
Leg uit hoe deze extra overheidsinvesteringen een sneeuwbaleffect (multipliereffect) kunnen
hebben.
Leg uit dat een recessie in Duitsland tot een recessie in Nederland kan leiden.

Vooraad investeringen niet altijd positief.


Een van de belangrijkste kenmerken van de economische neergang was de snelle afbouw
van de bedrijfsvoorraden. De voorraden van de verwerkende industrie daalden sneller dan
in de laatste dertig jaar het geval was.
Dankzij de scherp verlaagde korte rente en de forse toename van de Amerikaanse
consumentenbestedingen in het vierde kwartaal van 2001 werd het tegen het eind van het
jaar weer interessant, en zelfs noodzakelijk, om de voorraden weer op te bouwen.

Herbevoorrading droeg zeer positief bij aan het groeicijfer van 5,6% van het Amerikaanse
BBP in het eerste kwartaal van dit jaar.
(Robeco.nl)
a
b
c
d

32

a
b
c

d
e
33

d
e

34

Behoren de voorraadinvesteringen tot de netto-investeringen?


Leg uit waarom een stijgend bedrag van de afschrijvingen kan duiden op technologische
vernieuwingen.
Waarom kan een stijging van de voorraadinvesteringen zowel een teken zijn van een
positieve als van een negatieve ontwikkeling voor de economie.
Verklaar waarom een toename van de overheidsinvesteringen het gevolg kan zijn van anticyclisch begrotingsbeleid van de overheid.
Beantwoord de vragen op grond van de tekst hieronder.
Het gaat goed met het land: een eigen huis is voor steeds meer inwoners weggelegd. Er
zijn echter flinke regionale verschillen in inkomen en welvaart. In 2003 heeft de Nederlander
10.050 euro te besteden. Het inkomen van Utrechtenaren is het hoogst: 10.950 euro. De
rest van de Randstad doet daar nauwelijks voor onder. Het laagste besteedbare inkomen
vinden we in Groningen met een jaarbedrag van 8.950 euro. Ook in Friesland, Flevoland en
Overijssel komt het inkomen niet boven de 9.500 euro uit.
Index, juli 2003
Bereken hoeveel procent het besteedbaar inkomen van een Utrechtenaar hoger is dan dat
van een inwoner van Groningen (in 1 decimaal nauwkeurig).
Leg uit waarom de welvaart, in ruime zin opgevat, van een inwoner uit Groningen hoger kan
zijn dan dat van een Utrechtenaar.
Noem drie oorzaken voor het hoge welvaartsniveau in Nederland vergeleken met dat in een
derdewereldland.
In 2003 heeft de gemiddelde Nederlander 15% meer te besteden dan in 1997. Als we
rekening houden met de inflatie blijkt de stijging van het inkomen gemiddeld nog maar 2,5
procent te bedragen. De inwoners van de provincie Groningen zijn er in zes jaar tijd zelfs
n procent op achteruitgegaan.
Welk soort inkomen is tussen 1997 en 2003 gestegen: het nominale inkomen, het rele
inkomen of beide? Verklaar je antwoord.
Laat met een berekening zien dat de prijzen tussen 1997 en 2003 met 17,1% zijn gestegen.
Veel bedrijven laten zich bij hun investeringsbeslissingen leiden door winstverwachtingen.
Daarbij spelen zaken als de rentestand, het belastingklimaat en de bezettingsgraad van hun
productiecapaciteit een rol.
Welk verband kun je leggen tussen investeringen en
de rente?
het belastingklimaat?
de bezettingsgraad?
Bedrijven zoeken altijd naar de gaten in de markt. Zij willen hun concurrenten voor zijn. Dat
betekent niet alleen dat zij op zoek zijn naar nieuwe producten, maar ook naar nieuwe
manieren om bestaande producten voort te brengen. Als bedrijven deze nieuwe
productieprocessen of andere vernieuwingen invoeren, spreek je van innovatie.
Welk onderscheid maken economen tussen proces- en productinnovatie
Verklaar waarom de concurrentiepositie van een bedrijf, dat technologische vernieuwingen
doorvoert, kan verbeteren.

Als bedrijven investeren levert dat bestedingen en werkgelegenheid op in de sector die deze
investeringsgoederen voortbrengt. Deze Investeringen doen echter ook de productie-

capaciteit van het bedrijf toenemen, tenzij je te maken hebt met alleen een
vervangingsinvestering natuurlijk. Investeringen hebben dus zowel een bestedingseffect als
een capaciteitseffect. Het bestedingseffect van een investering is al op zeer korte termijn
merkbaar. Het capaciteitseffect niet.
Verklaar waarom je het capaciteitseffect pas op langere termijn kunt waarnemen.

De overheid draagt ook bij aan de totale bestedingen. Dat doet zij zowel via haar uitgaven
als via haar inkomsten. Als de overheid bijvoorbeeld meer huizen en wegen laat bouwen,
nemen de bestedingen bij de bouw- en aannemersbedrijven toe. De overheidsbestedingen
(O) zijn daarmee een onderdeel van de totale bestedingen.
Verklaar het gevolg van bezuinigingen op de overheidsbestedingen op de effectieve vraag.

e
f

35

a
b
c
d
e

Maar ook de inkomstenkant van de overheidsbegroting heeft invloed op de effectieve vraag.


Een verhoging van de inkomstenbelastingtarieven bijvoorbeeld leidt tot lagere bestedingen
door gezinnen.
Op welke wijze zou de regering via de inkomstenkant van de overheidsbegroting de
nationale consumptie en de investeringen moeten benvloeden als zij bestedingsinflatie wil
voorkomen?
In deze module heb je geleerd dat de overheidsbestedingen onder andere bestaan uit de
ambtenarensalarissen ('personele overheidsconsumptie') en materile uitgaven.
Verwerk de volgende begrippen in een schema:
Overheidsconsumptie, overdrachtsuitgaven, materile overheidsconsumptie, overheidsinvesteringen, overheidsuitgaven, overheidsbestedingen en personele overheidsconsumptie.
Waarom rekenen we de overdrachtsuitgaven niet tot de effectieve vraag?
Geef van de volgende overheidsuitgaven aan tot welke categorie ze horen.
1 Het salaris van een verpleegster in een academisch ziekenhuis.
2 De betaling van de energienota van het gemeentehuis.
3 Een onderzoekssubsidie aan staalbedrijf Cores.
4 De bouw van een viaduct over de A16.

In een land consumeren de gezinnen 150 miljard, investeren de bedrijven netto 50


miljard en besteedt de overheid netto 40 miljard. De export bedraagt 75 miljard, terwijl
de import 70 miljard bedraagt.
De productiecapaciteit van dit land is 260 miljard.
Bereken de omvang van de effectieve vraag.
Hoe groot is het nationale product?
Bereken de bezettingsgraad.
Is er in dit land sprake van onderbesteding? Motiveer je antwoord.
Stel dat de bestedingen met 30 miljard euro toenemen. Zullen de prijzen in het land
daardoor stijgen? Verklaar je antwoord.

36

De volgende gegevens uit 2005 zijn van een land bekend:


Overheidsbestedeingen (netto)
216 miljard
Gezinsconsumptie
928 miljard
Bedrijfsinvesteringen
120 miljard
Uitvoer
886 miljard
Invoer
776 miljard
Gezinsbesparingen
388 miljard
Door gezinnen ontvangen inkomens 1.572 miljard

a
b

Bereken de omvang van de verwachte effectieve vraag voor 2005.


Hoe groot is het verwachte particuliere spaarsaldo voor 2005?

Toon aan dat het verwachte begrotingsoverschot van de overheid in 2005 20 miljard
bedraagt.

37
a

De besparingen zijn een belangrijke macro-economische grootheid. De besparingen


hebben op verschillende manieren invloed op de economie.
Wat verstaat men in de economische theorie onder sparen?

Een daling van de spaarquote (deel van het nationale inkomen dat de gezinnen sparen) kan
op korte termijn leiden tot een stijging van het nationale inkomen.
Geef daarvoor de verklaring.

Op langere termijn echter is een daling van de besparingen nadelig voor de economische
groei.
Geef daarvoor de verklaring.

38

De omvang van de besparingen is onder andere afhankelijk van de inflatie( verwachtingen).


Wordt sparen aantrekkelijker of onaantrekkelijker bij toenemende inflatie? Verklaar het
antwoord.
Begin 2005 bevond de Reelandse economie zich in een ernstige recessie. Verschillende
stimulerende maatregelen die in de loop van 2005 werden genomen, droegen bij tot het
herstel van de Reelandse economie.
En van de stimulerende maatregelen hield in dat de Reelandse centrale bank de rente
verlaagde.
Leg uit dat een renteverlaging de gezinsconsumptie kan stimuleren.
Naast de gezinsconsumptie bestaan de bestedingscategorien overheidsbestedingen,
export en investeringen.
Noem een bestedingscategorie die in het algemeen ongevoelig is voor een binnenlandse
renteverlaging. Geef daarvoor de verklaring.
Met een bestedingsimpuls ter waarde van 132 miljard euro droeg de Reelandse overheid in
2005 bij tot het stimuleren van de economie. Stel dat deze bestedingsimpuls van de
Reelandse overheid uitsluitend bestond uit een toename van de overheidsbestedingen.
Door het multipliereffect (sneeuwbaleffect) van deze bestedingsimpuls werd een toename
van het nationale inkomen met meer dan 132 euro miljard verwacht.
Beschrijf hoe het bedoelde multipliereffect tot stand komt.
Stel dat de bestedingsimpuls van de Reelandse overheid uitsluitend had plaatsgevonden in
de vorm van een verlaging van de loonbelasting. Zo'n belastingverlaging kan invloed
hebben op zowel de conjunctuurwerkloosheid als op de structuurwerkloosheid.
Leg uit dat door een verlaging van de loonbelasting de kwantitatieve structuurwerkloosheid
kan verminderen.
De grootste bijdrage aan het herstel van de Reelandse economie is echter geleverd door
het buitenland.
Blijkt deze bijdrage uit een verbetering of uit een verslechtering van het saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans van Reeland? Verklaar je antwoord.
De sterke groei van de bestedingen in Reeland in het begin van 2006 leidde tot een
toenemende vrees voor hogere inflatie.
Onder welke voorwaarde leidt een sterke groei van de bestedingen tot een toename van de
inflatie?

39

De economie van Euroland kan door middel van de volgende vergelijkingen in model
worden gezet (alle bedragen in miljarden euros):
C = 0,75Y + 50
I = 20
O = 70
E = 15
M = 0,05Y - 10
B = 0,2Y - 30
Y=C+S+B
Y=C+I+O+E-M

a
b
c

d
40

Toon aan dat het evenwichtsinkomen 550 miljard euro bedraagt.


Bepaal de spaarfunctie.
Bereken het begrotingssaldo bij het evenwichtsinkomen en geef daarbij aan of het een
overschot of een tekort betreft.
Verder is gegeven dat de beroepsbevolking uit 6 miljoen mensen bestaat, waarvan 8 1/3%
werkloos is.
Bereken de arbeidsproductiviteit.
De economien van land A en land B kunnen met behulp van de volgende vergelijkingen
worden beschreven (bedragen in miljarden euro):
Land A
C = 0,75Y + 20
I = 30
O = 170
E = 25
M = 0,05Y - 25
B = 0,4Y - 200
Beroepsbevolking bedraagt 10 miljoen
(werkloosheid 10%)

Land B
C = 0,75Y + 100
I = 85
O = 35
E = 25
M = 0,05Y - 25
B = 0,2Y - 155
Beroepsbevolking 10 miljoen
(werkloosheid 10 procent)

Invulling van de evenwichtsvoorwaarde Y = C + I + O + E - M levert zowel voor land A als


land B het volgende evenwichtsinkomen (Ye) op: Ye = 1/0,30 x 270 = 900 miljard, waarbij de
breuk 1/0,30 de waarde van de multiplier aangeeft.
a
b
c
d
e

In welk land is de overheidsinvloed op het economisch proces het grootst? Motiveer je


antwoord.
Bereken het begrotingstekort voor land A bij het evenwichtsinkomen.
Bereken het begrotingstekort voor land B bij het evenwichtsinkomen.
Noem twee economische bezwaren van een begrotingstekort.
Bereken met hoeveel het evenwichtsinkomen in beide landen moet stijgen om volledige
werkgelegenheid te bereiken.
De regeringen van beide landen streven naar zowel opheffing van het begrotingstekort als
naar het bereiken van volledige werkgelegenheid. Om de juiste beslissingen te kunnen
nemen hebben beide regeringen advies gevraagd aan een internationaal befaamde
econoom uit de school van Haavelmo, die na grondige bestudering tot de volgende
opzienbarende conclusies kwam:

- de regering van land A dient ter opheffing van het begrotingstekort de overheidsbestedingen
te vergroten, wat tegelijkertijd volledige werkgelegenheid bewerkstelligt.
- de regering van land B zal prioriteiten moeten stellen daar gelijktijdig behalen van beide
doelstellingen onmogelijk is.
f
g
h
i

Stel dat de regering van land A het advies opvolgt.


Bereken met behulp van de multiplier met hoeveel de overheidsbestedingen in land A
dienen te stijgen om volledige werkgelegenheid te bereiken.
Toon aan dat dan ook het begrotingstekort voor land A opgeheven is.
Geef met behulp van de multiplier en de marginale belastingquote een verklaring voor het
feit dat een stijging van de overheidsbestedingen in dit geval leidt tot het verdwijnen van het
begrotingstekort.
Toon met behulp van berekeningen aan dat het voor de regering van land B onmogelijk is
om via veranderingen in de overheidsbestedingen beide doelstellingen gelijktijdig te
verwezenlijken.

Meerkeuzevragen
1
Stelling 1: Met de toegevoegde waarde kunnen de productiefactoren worden betaald.
Stelling 2: De toegevoegde waarde is gelijk aan de winsten van ondernemingen en
de belastingen die de overheid ontvangt.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
2
Stelling 1: Het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde en de netto toegevoegde waarde wordt
gevormd door de afschrijvingen.
Stelling 2: Het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde en de netto toegevoegde waarde
wordt gevormd door de vervangingsinvesteringen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
3
Stelling 1: De categoriale inkomensverdeling is de inkomensverdeling tussen de gezinnen.
Stelling 2: Het bruto nationaal product is gelijk aan de som van het netto nationaal product en de
uitbreidingsinvesteringen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
4
Inkomsten uit vermogen zijn:
a. loon, winst en pacht
b. winst, rente en huur
c. rente, huur en pacht
d. loon, rente, pacht en winst

5
Een goede maatstaf voor de economische groei in een land is..
a. de rele stijging van de lonen en de winsten
b. het nominale stijging van de arbeidsproductiviteit
c. de stijging van het rele nationale inkomen
d de stijging van het nominale nationale inkomen
6
In een land hebben de bedrijven tezamen een omzet van 600 miljard euro. De inkopen van de
bedrijven bedragen 200 miljard euro. De overheid heeft een toegevoegde waarde van 100 miljard
euro. De loonquote is 80 %. De huur, rente en pacht samen vormen 5 % van het nationaal
inkomen.
Bereken de totale winst in dit land
a. 105 miljard euro
b 60 miljard euro
c 75 miljard euro
d 90 miljard euro
7
Stelling 1: De productie capaciteit van een bedrijf kan stijgen als het personeel minder vakantie
dagen krijgt.
Stelling 2: De productie capaciteit van een bedrijf kan stijgen als een slecht draaiende afdeling
wordt gesloten.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
8
De netto investeringen zijn te berekenen als
a. uitbreidingsinvesteringen plus voorraadinvesteringen
b. bruto investeringen min voorraadinvesteringen
c. investeringen in vlottende activa
d. bruto investeringen min investeringen in vaste activa
9
Het verschil tussen het Bruto Nationaal Product en het Netto Nationaal Product wordt gevormd
door:
a. het saldo van de import en export
b. het overheidssaldo
c. de afschrijvingen
d. de belastingen
10
Stelling 1: Het CBS berekent het Netto Nationaal Product door alle netto toegevoegde waarden op
te tellen.
Stelling 2: De belastingdienst berekent het Netto Nationaal Inkomen door alle beloningen van de
productie factoren op te tellen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist

11
Stelling 1: Het toegerekend loon van zelfstandigen wordt bepaald door alle lonen van de
ambtenaren op te tellen.
Stelling 2: Bij de arbeidsinkomensquote kijken we alleen naar de bedrijven en niet naar de
overheid.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
12
Stelling 1: Als de stijging van de loonkosten even groot is als de daling van de
arbeidsproductiviteit blijven de loonkosten per product hetzelfde.
Stelling 2: Vaak gaat een daling van de arbeidsinkomensquote gepaard met een daling van de
winstquote.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
13
Stelling 1: Een uitbreidingsinvestering heeft zowel een capaciteitseffect als een bestedingseffect.
Stelling 2: Bij een breedte investering blijft de arbeidsproductiviteit meestal hetzelfde.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
14
Stelling 1: Als we naar de gegevens van een land als geheel kijken spreken we over micro niveau.
Stelling 2: Het verschil tussen het binnenlands product en het nationaal product wordt gevormd
door de sector buitenland.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
15
Stelling 1: Een model is een vereenvoudigde voorstelling van de werklijkheid.
Stelling 2: Het Yearly income (Y) wordt berekend door de consumptie, besparingen en de
investeringen bij elkaar op te tellen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist

16
Stelling 1: Voorraad investeringen zijn investeringen in vlottende activa.
Stelling 2: Vaste activa worden in het productie proces gebruikt terwijl vlottende activa in het
productie proces worden verbruikt.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
17
Stelling 1: Het besteedbaar inkomen is het totale inkomen min de besparingen.
Stelling 2: Het aanleggen van een nieuwe weg is een voorbeeld van een overheidsinvestering.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
18
Stelling 1: Uitkeringen en subsidies zijn voorbeelden van overheidsbestedingen.
Stelling 2: De energie kosten op het Ministerie van Onderwijs zijn een voorbeeld van de materile
overheidsconsumptie.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
19
Stelling 1: Bij overdrachtsuitgaven ontvangt de overheid geen tegenprestatie van de ontvanger.
Stelling 2: De niet materile consumptie van de overheid wordt gevormd door de
ambtenarensalarissen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
20
Stelling 1: Overheidsbestedingen kunnen zowel bestaan uit investeringen en consumptie.
Stelling 2: De overheidsinkomsten zijn niet afhankelijk van de ontwikkeling van het nationaal
inkomen.
a.
b.
c.
d.

stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist


stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
beide stellingen zijn juist
beide stellingen zijn onjuist

21
Stelling 1: Het verkopen van bloemen door een Nederlands bedrijf aan het buitenland noemen we
export van goederen.
Stelling 2: Een vakantie reis van een Nederlands gezin naar Amerika noemen we export van
diensten.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
22
Stelling 1: Als het saldo van export en import positief is dan is het nationaal inkomen groter dan de
nationale bestedingen.
Stelling 2: De grootte van het nationaal inkomen is gelijk aan de effectieve vraag.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
23
Stelling 1: De effectieve vraag is gelijk aan de nationale productie en daarom ook gelijk aan het
nationaal inkomen.
Stelling 2: Een positief overheidssaldo betekent dat de overheid meer ontvangsten heeft dan
uitgaven.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
24
Stelling 1: Het Nationaal spaarsaldo is het saldo van het buitenland vermindert met het saldo van
de overheid.
Stelling 2: Het Particulier Spaarsaldo wordt bepaald door het verschil van de besparingen van de
gezinnen en de investeringen van de bedrijven.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
25
Stelling 1: Het Nationaal Spaarsaldo is gelijk aan het saldo met het buitenland.
Stelling 2: De economie kan alleen groeien als de exporten groter zijn dan de importen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist

You might also like