Professional Documents
Culture Documents
Toetsboek Hoofdstuk 12 Welvaart en Groei Deel 2
Toetsboek Hoofdstuk 12 Welvaart en Groei Deel 2
Toetsboek Hoofdstuk 12 Welvaart en Groei Deel 2
a
b
c
Het kringloopmodel
Het volgende is bekend over de Reelandse economie in 2005:
Netto nationaal inkomen
640
Consumptie
400
Investeringen
70
Overheidsbestedingen
100
Invoer
380
Begrotingstekort
10
En gegeven dat nodig is om het netto nationaal inkomen te kunnen berekenen, ontbreekt
in de tabel.
Welk gegeven ontbreekt?
Laat zien hoe je dit gegeven kunt uitrekenen.
Bereken de grootte van de belastingopbrengst.
Uitgeverij Norton Waldhof heeft zich gespecialiseerd in schoolboeken. Van haar boeken
staat in onderstaande figuur de prijsopbouw vermeld. De verkoopprijs bedraagt 50. Het
auteursinkomen mag je rekenen tot diensten van derden. In 2006 heeft de uitgeverij 15.000
van deze studieboeken verkocht.
a
b
c
d
e
f
Voordat de consument een stukje vlees kan kopen, zijn een aantal bedrijven daarvoor actief
geweest. Eerst heb je daar de veeboer, die zijn vee aan de veehandelaar verkoopt. De
veehandelaar op zijn beurt verkoopt het vee aan het slachthuis, die het geslachte vlees
doorverkoopt aan de slagerij of slagerswinkel. Uiteindelijk koopt de consument bij deze
laatste schakel zijn vlees. In onderstaande tabel staat de maandomzetcijfers van Rundvlees
in een land vermeld.
a
b
c
d
e
Bakker Bert doet goede zaken. Zo goed, dat zijn oven niet meer voldoet. Bert wil investeren
in een nieuwe oven, maar heeft daarvoor niet voldoende geld. Hij stapt naar de bank met de
vraag of die hem de benodigde 5.600 wil lenen. De bank vraagt Bert om de
resultatenrekening over 1999. Die heeft Bert.
a
b
c
Leg uit waarom de bank de resultatenrekening van Bakker Bert wil zien.
Bereken de winst van Bakker Bert over 1999.
Bereken de toegevoegde waarde van Bakker Bert over 1999.
De bank leent Bakker Bert het gevraagde geld tegen 5% rente per jaar. Bakker Bert neemt
de nieuwe oven begin 2000 in gebruik. Veronderstel nu dat in 2000 alle andere gegevens
van Bakker Bert gelijk zijn aan die in 1999.
Vergeleken met 1999 zal in 2000 de winst van Bakker Bert (1)...zijn.
Vergeleken met 1999 zal in 2000 de toegevoegde waarde van Bakker Bert ...(2)...zijn.
Wat moet in de plaats van de cijfers worden ingevuld om een economisch correcte tekst te
krijgen?
Bij (1) groter / kleiner / gelijk
Bij (2) groter / kleiner / gelijk
Is het realistisch te veronderstellen dat in 2000 de andere gegevens van Bakker Bert gelijk
zijn aan die in 1999? Verklaar het antwoord en betrek daarin uitsluitend de nieuwe oven.
(Havo deelvak 2001-I-7)
Lees de tekst en vul de ontbrekende 11 woorden in, zodat een goedlopende en economisch
juiste tekst ontstaat. Kies daarvoor uit de lijst onderaan deze opgave.
De arbeidsinkomensquote (AIQ) is het aandeel van de vergoeding voor ..(1).. in de (bruto)
toegevoegde waarde in de economie. Naarmate de AIQ hoger is, maakt het bedrijfsleven ..
(2).. winst en komt de ..(3).. in gevaar.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) definieert de arbeidsinkomensquote (AIQ) als:
"Het aandeel van de vergoeding voor arbeid (beloning van werknemers en ..(4).. in de
(bruto) toegevoegde waarde in een economie".
Het CBS definieert daarbij 'toegevoegde waarde' als: "Het inkomen dat in het ..(5).. wordt
gevormd. Het kan worden berekend als het verschil tussen de ..(6).. en het intermediaire
verbruik. Het is het inkomen dat beschikbaar is voor de beloning van de betrokken
productiefactoren".
Naarmate de AIQ ..(7).., blijft er voor het bedrijfsleven ..(8).. toegevoegde waarde over die
het tot de ..(9).. kan rekenen. Hoe minder winstgevend het bedrijfsleven, hoe ..(10).. dit is
voor de werkgelegenheid. De AIQ wordt in Nederland dan ook beschouwd als een
belangrijke economische ..(11)...
Minder, productieproces, winst, werkgelegenheid, arbeid, stijgt, slechter, productiewaarde,
toegerekend loon van zelfstandigen, minder, indicator.
In onderstaande tabel staan enkele kerncijfers van de Nederlandse economie, die afkomstig
zijn van het Centraal Planbureau (2005).
De begeleidende tekst luidde:
De investeringen dalen al sinds 2001 en ook dit en komend jaar zal daar nog geen
verandering in komen. De bezettingsgraad neemt dit jaar verder af - door de daling van de
productie - en zal volgend jaar nog erg laag blijven, wat investeren minder noodzakelijk
maakt. Bovendien is de winstgevendheid van het bedrijfsleven verder achteruitgegaan. De
zogenaamde arbeidsinkomensquote bereikt dit jaar een niveau dat sinds begin jaren tachtig
niet meer gehaald is. De lage winsten, die hiervan het spiegelbeeld vormen, maken het
onaantrekkelijk te investeren en bemoeilijken bovendien de financiering. Volgend jaar zal
naar verwachting enig winstherstel optreden, maar dat zal onvoldoende zijn om de afname
van de investeringen een halt toe te roepen.
Het gaat niet goed met de economie volgens het CPB. Toch zijn er ook enkele lichtpuntjes
in de tabel te ontdekken. Noem ze en leg uit waarom dit een positieve uitwerking kan
hebben op de economie.
c
d
Hebben de werknemers in 2004 een initile loonstijging ontvangen? Licht je antwoord toe.
De stijging van de arbeidsinkomensquote in de tweede helft van de jaren 90 kun je
verklaren met behulp van onderstaande figuur. Licht deze stelling toe.
7a
a
Vul de ontbrekende cijfers in de onderstaande tabel in. Telkens wordt het basisjaar vijf jaar
verschoven.
Probeer aan de hand van de indexcijfers uit de tabel aan te geven welk verband er bestaat
tussen de verandering van de AIQ en de verandering van de omvang van investeringen
door bedrijven wanneer je de drie vijfjaarlijkse perioden vergelijkt.
a
b
a
b
c
10
Is het primaire arbeidsinkomen bij industrile bedrijven in 2004 ten opzichte van 2001
gedaald of gestegen? Verklaar je antwoord met behulp van een berekening in euros.
De loonkosten per arbeidsuur zijn bij industrile bedrijven hoger dan bij bedrijven in de
financile en zakelijke dienstverlening. De arbeidsinkomensquote is bij industrile bedrijven
echter lager dan bij bedrijven in de financile en zakelijke dienstverlening. Een verklaring
hiervoor kan gevonden worden in het verschil in arbeidsintensiteit in de beide soorten
bedrijven.
In welk soort bedrijven is de productie blijkbaar het meest arbeidsintensief? Verklaar je
antwoord.
(Havo examen 2009 opgave 5)
Het kringloopmodel
Het volgende is bekend over de Oranjelandse economie in 2005:
Netto nationaal inkomen
1280
Consumptie
800
Investeringen
140
Overheidsbestedingen
200
Uitvoer
900
Begrotingstekort
20
En gegeven dat nodig is om het netto nationaal inkomen te kunnen berekenen, ontbreekt
in de tabel.
Welk gegeven ontbreekt?
Laat zien hoe je dit gegeven kunt uitrekenen.
Bereken de grootte van de belastingopbrengst.
Economie in modelvorm
In de economische wetenschap wordt gebruik gemaakt van modellen. Een kringloopschema
is een model, waarmee een vereenvoudigd beeld van de economie van een land wordt
weergegeven. In het kringloopschema in figuur 1 staan uitsluitend geldstromen tussen
economische sectoren weergegeven. Voor iedere sector is het totaal van de inkomende
geldstromen gelijk aan het totaal van de uitgaande geldstromen. De genoemde bedragen
luiden in miljarden euros en betreffen de verwachte bedragen voor het jaar 2004. Niet bij
iedere pijl is het bedrag en de toelichting ingevuld.
Deze economie heeft een sterk open karakter. Hierdoor is de export en import in vergelijking
met andere landen relatief hoog.
Hoe groot is de export van dit land in 2004 volgens het kringloopschema?
Bereken het bedrag dat de overheid in 2004 volgens het kringloopschema aan belastingen
ontvangt.
Bereken het saldo op de betalingsbalans van dit land in 2004.
a
b
c
Het kringloopschema in figuur 1 kan realistischer worden gemaakt door pijlen toe te voegen.
Beschrijf een pijl die zou kunnen worden toegevoegd. Licht aan de hand van een voorbeeld
toe wat met deze toegevoegde pijl wordt weergegeven.
11
De arbeidsinkomensquote (AIQ) is het aandeel van de vergoeding voor arbeid (beloning van
werknemers en toegerekend loon van zelfstandigen) in de (bruto) toegevoegde waarde in
de economie. Naarmate de AIQ hoger is, maakt het bedrijfsleven minder winst en komt de
werkgelegenheid in gevaar.
Verklaar waarom de winstgevendheid van bedrijven meestal afneemt, wanneer de AIQ stijgt.
De AIQ wordt in Nederland beschouwd als een belangrijke economische indicator.
Leg uit dat de AIQ een indicator kan zijn voor de ontwikkeling op de arbeidsmarkt.
De AIQ steeg van rond de 70% tot boven de 90% begin jaren 80. De toename van de AIQ in
de jaren 70 werd voor een groot deel veroorzaakt door de gestegen sociale lasten.
Leg uit hoe de gestegen sociale lasten kunnen leiden tot een stijging van de AIQ.
12
*
*
a
b
c
13
De nieuwste drukpers waarmee de uitgever van de Reelandse Courant haar krant kan
drukken heeft een productiviteit van 63.500 per arbeider. Voor deze machine zijn drie
werknemers nodig en de drukpers produceert 60.000 kranten per week.
Als gevolg van een looneis worden de oudste drukpersen van het bedrijf onrendabel en
stilgelegd. Het betreffen:
twee machines uit 1995. Maximale productie per machine is 20.000 kranten per week. Een
productiviteit van 39.000 per arbeider en per machine waren 6 arbeiders nodig.
drie machines uit 2000. Deze drukpersen produceerden maximaal 40.000 kranten per stuk
per week. De arbeidsproductiviteit bedroeg 45.000 en per machine waren vijf werknemers
nodig.
De uitgever wil de productiecapaciteit handhaven en schaft de hierboven genoemde
nieuwste drukpers aan.
Bereken hoeveel nieuwe drukpersen de uitgever van de Reelandse Courant zal
aanschaffen.
Bereken hoeveel de werkloosheid als gevolg van de looneis zal toenemen.
Om wat voor soort investeringen gaat het hier. Licht je antwoord toe.
a
b
c
d
e
f
Verklaar (eventueel met een voorbeeld) op welke wijze de volgende factoren de omvang en
de samenstelling van de gezinsconsumptie benvloeden.
de inflatieverwachting,
het seizoen,
hun milieubesef,
de invloed van reclame,
de mode van het moment,
de status die het product verleent.
14
Het bedrag dat per hoofd van de bevolking aan consumptiegoederen wordt uitgegeven, is
onder andere afhankelijk van het besteedbare inkomen. Het besteedbare inkomen per
hoofd van de bevolking verschilt van provincie tot provincie in Nederland. Hierdoor kan de
consumptie per hoofd van de bevolking per provincie afwijken van het landelijke
gemiddelde. Verschillen in consumptie per hoofd van de bevolking tussen provincies kunnen
ook worden veroorzaakt door verschillen in spaarzin. Met spaarzin wordt in deze opgave
bedoeld: het deel van het besteedbare inkomen dat wordt gespaard. Het landelijke
gemiddelde besteedbare inkomen per hoofd van de bevolking bedraagt 11.750. De
landelijke gemiddelde consumptie per hoofd van de bevolking bedraagt 10.210. De
verschillen tussen provincies zijn in de figuur 1 in beeld gebracht. De cijfers betreffen 1995.
a
b
c
15
Bereken voor 1995 het verschil in euro's tussen het besteedbare inkomen per hoofd van de
bevolking van de provincie met het laagste en de provincie met het hoogste besteedbare
inkomen per hoofd van de bevolking.
Bereken welk percentage van het besteedbare inkomen per hoofd van de bevolking in 1995
in Zeeland wordt geconsumeerd.
Ligt de spaarzin in Zuid-Holland in 1995 onder of boven het landelijke gemiddelde? Licht het
antwoord toe aan de hand van de figuur.
Havo totaalvak 2003-II-3
Herleefde spaarzin
In een land was in 2000 sprake van een bestedingsgolf waardoor de particuliere
besparingen inzakten. In 2001 sloeg het economische klimaat om en dreigde er zelfs een
recessie te ontstaan. Ondanks de lage economische groei nam de inflatie toe. Deze
economische ontwikkeling stelde het consumentenvertrouwen *) zwaar op de proef. De
particuliere besparingen namen in 2001 toe, ondanks de lage rente op spaarrekeningen van
gemiddeld 3,2%.
*) het vertrouwen van consumenten in de toekomst dat invloed heeft op de bereidheid van
consumenten om bestedingen te doen
a
b
16
a
b
c
d
e
Verklaar dat een vermindering van overheidsuitgaven met bijvoorbeeld 10 miljard niet
hoeft te betekenen dat het begrotingstekort daardoor ook 10 miljard daalt.
17
De Betuwelijn is klaar. Over de vraag of de overheid deze lijn wel moest aanleggen is veel
gediscussieerd.
a
b
c
18
a
b
Stel dat de particuliere consumptie in het derde kwartaal van 1999 ten opzichte van
hetzelfde kwartaal van het voorafgaande jaar met 3,8% toenam.
Bereken de procentuele stijging van de particuliere consumptie in het derde kwartaal van
1999 ten opzichte van het derde kwartaal van 1997 (in ten minste n decimaal).
Noem twee andere bestedingscategorien dan de particuliere consumptie.
Havo totaalvak 2001-II-3
19
Leg uit dat het nationale product gelijk is aan de som van de toegevoegde waarden van
bedrijven en overheid.
Bereken de grootte van de particuliere bestedingen.
c
d
e
20
Gegeven is het onderstaande kringloopschema van de economie van een land. Alle
bedragen luiden in euros.
b
c
d
e
Er was in 2005 sprake van een particulier spaaroverschot (S - I) van 35 miljard euro.
Leg uit dat dit particuliere spaaroverschot neerkomt op een bestedingstekort in de
particuliere sector.
Leg uit dat de sector overheid een deel van dit spaaroverschot gebruikt.
Welke invloed heeft de sector buitenland in dit kringloopschema gehad op de hoogte van
het nationale product? Verklaar het antwoord.
Toon aan dat de evenwichtsformule (S - I) + (B - O) = (E - M) klopt.
Havo
a
b
c
d
e
22
Geldstromen in Europa
Kringloopschema van een Oost-Europees land: vr toetreding tot de EU
Na toetreding tot de EU
Europese landen die in aanmerking willen komen voor lidmaatschap van de Europese Unie
(EU) moeten aan verschillende voorwaarden voldoen. Met een aantal Oost-Europese
landen heeft de EU recentelijk gesprekken gevoerd over toetreding. Deelname aan de EU is
populair onder Oost-Europese landen omdat het lidmaatschap goede voorwaarden lijkt te
scheppen voor economische groei.
Bij het bestuderen van de economie van een land maken economen gebruik van modellen.
De kringloopschemas in de bronnen 19 en 20 vormen een modelmatige weergave van de
economie van een Oost-Europees land dat onlangs is toegetreden tot de EU.
De sectoren in dit schema worden met elkaar verbonden door ingaande en uitgaande
geldstromen. Bij geldstromen waar geen bedrag staat aangegeven kan dit met behulp van
de andere gegevens bepaald worden. De cijfers geven bedragen in miljarden euros weer.
Export, import en lopende rekening (saldo buitenland) hebben in dit model uitsluitend
betrekking op goederen en diensten.
Noem de twee geldstromen waaruit blijkt dat de overheid in dit land gebruik maakt van
productiefactoren.
Laat met een berekening zien dat het nationaal inkomen in dit land is gestegen na
toetreding tot de EU.
Leg uit waarom de richting van de pijl saldo lopende rekening na toetreding tot de EU is
omgedraaid.
Een kritische Oost-Europese econoom is van mening dat deelname aan de EU niet alleen
maar economische voorspoed brengt. Hij waarschuwt voor een forse arbeidsmigratie die er
op gang zal komen als de inwoners van dit land merken hoeveel meer ze kunnen verdienen
door te werken in n van de rijkere EU-lidstaten. Deze arbeidsmigratie kan, volgens de
econoom, wel eens nadelig zijn voor de economische groei op langere termijn.
Beschrijf een pijl tussen twee sectoren die zou kunnen worden toegevoegd om de gevolgen
van de verwachte arbeidsmigratie te verwerken in het kringloopschema na toetreding tot de
EU. Vermeld beginpunt, eindpunt en naam van deze pijl.
Leg uit waarom deze arbeidsmigratie nadelig kan zijn voor de economische groei op
langere termijn in dit land.
23
a
b
c
d
24
a
b
De AIQ geeft aan hoeveel procent van het in bedrijven verdiende inkomen toevalt aan de
productiefactor arbeid.
Welke twee onderdelen vormen in dit verband het arbeidsinkomen?
Bereken de grootte van het arbeidsinkomen in bedrijven in dat jaar.
c
d
Een aantal jaren geleden steeg de AIQ vrijwel voortdurend en bereikte zelfs een niveau van
ongeveer 90%. Dat heeft de investeringen aangetast en de investeringen die plaatsvonden
waren vooral diepte-investeringen.
Leg uit waarom een hoge AIQ de investeringen kan aantasten.
Leg uit dat door diepte-investeringen de arbeidsinkomensquote kan dalen.
e
f
De overheid van dit land tracht de collectieve lasten te verlagen. Een daling van de
collectieve lasten kan tot gevolg hebben dat ook de AIQ daalt.
Uit welke drie onderdelen bestaan de collectieve lasten?
Verklaar hoe een daling van de collectieve lasten kan leiden tot een daling van de AIQ.
Een daling van de AIQ kan tot gevolg hebben dat de vakbonden hogere looneisen stellen.
Verklaar deze stelling.
25
AIQ = Arbeidsinkomensquote
WQ = Winstquote
RQ = Restquote (overige inkomensquote)
AV = procentuele verandering van het arbeidsvolume ten opzichte van het vorige jaar
a
b
c
d
e
26
a
3. de loonkosten
4. de totale kosten
27
a
b
28
Een producent van computers verkoopt voor 1.400.000 aan computers. De betaalde lonen
zijn 500.000,. Aan pacht en huur werd 150.000, betaald, de betaalde interest (rente)
was 60.000,. De waarde van grond- en hulpstoffen bedroeg 200.000,. Er werd voor
130.000, betaald voor diensten van derden. De afschrijvingen bedragen 40.000,Bereken:
De bruto toegevoegde waarde.
De grootte van de winst.
Ontwikkelingslanden willen chocolade zelf produceren
Ontwikkelingslanden zijn vaak exporteurs van ruwe grondstoffen zoals koffie en cacao.
Ondernemingen in Nederland importeren deze ruwe grondstoffen en bewerken ze
vervolgens tot eindproducten. Verplaatsing van deze productie naar ontwikkelingslanden
heeft een negatieve invloed op de werkgelegenheid en het nationale inkomen in Nederland.
De firma Beentjes verwerkt een grondstof uit een ontwikkelingsland in Nederland tot
eindproduct. Over 2005 zijn van Boontjes de volgende gegevens bekend:
Verkoopwaarde van de eindproducten
5.000.000
Gebruikte grondstoffen
2.850.000
Diensten van derden
350.000
Afschrijving op vaste kapitaalgoederen
100.000
Betaalde rente
150.000
Lonen
1.600.000
Totale kosten
5.050.000
Verlies
50.000
a
b
c
f
29
a
b
Geef een voorbeeld van diensten van derden. Licht het antwoord toe.
Bereken de bruto toegevoegde waarde van Beentjes in 2005.
Bereken voor welk bedrag Beentjes in 2005 bijdraagt aan het netto nationaal inkomen van
Nederland.
De firma Beentjes wil het verlies omzetten in een winst van 25.000 per jaar door het
verlagen van de lonen. Daartoe wordt een investeringsprogramma in Nederland overwogen
waardoor de afschrijving op vaste kapitaalgoederen toeneemt met 150.000 per jaar.
Bereken hoe hoog de lonen moeten worden om de winstdoelstelling te realiseren.
De leiding van Beentjes overweegt ook een andere mogelijkheid: het verplaatsen van een
deel van de productie naar een ontwikkelingsland. De grondstoffen worden dan in het
ontwikkelingsland tot halffabrikaat en in Nederland verder tot eindproduct verwerkt. Door de
verplaatsing daalt de bruto toegevoegde waarde van Beentjes in Nederland. Desondanks
kan het verlies van de vestiging in Nederland van Beentjes dalen.
Leg uit dat het verlies van Beentjes kan dalen, ondanks de daling van de bruto toegevoegde
waarde.
Belangrijkste reden voor de productieverplaatsing is de hoogte van de lonen in het
ontwikkelingsland in vergelijking met Nederland. Een lager loonniveau leidt niet zonder meer
tot een lager bedrag aan loon in de kostprijs per product.
Geef daarvoor de verklaring.
Een stijgende AIQ kan tot meer werkloosheid leiden.
Tot welk soort werkloosheid kan een stijgende arbeidsinkomensquote leiden? Licht je
antwoord toe.
Wat gebeurt er in elk van de volgende twee situaties met de AIQ? Verklaar je antwoord.
3 een loonstijging bij een gelijkblijvende werkgelegenheid en een onveranderde netto
toegevoegde waarde van bedrijven.
1990
1995
1995
2000
2000
2005
92.9
.
84.6
86.4
86.4
.
van Indexcijfer
AIQ
bedrijven
100
91
100
..
100
93
Indexcijfer
van Investeringen
bedrijven
100
135
100
106
100
130
van
Probeer aan de hand van de indexcijfers uit de tabel aan te geven welk verband er bestaat
tussen de verandering van de AIQ en de verandering van de omvang van investeringen
door bedrijven wanneer je de drie vijfjaarlijkse perioden vergelijkt.
30
a
b
c
d
e
f
g
31
Herbevoorrading droeg zeer positief bij aan het groeicijfer van 5,6% van het Amerikaanse
BBP in het eerste kwartaal van dit jaar.
(Robeco.nl)
a
b
c
d
32
a
b
c
d
e
33
d
e
34
Als bedrijven investeren levert dat bestedingen en werkgelegenheid op in de sector die deze
investeringsgoederen voortbrengt. Deze Investeringen doen echter ook de productie-
capaciteit van het bedrijf toenemen, tenzij je te maken hebt met alleen een
vervangingsinvestering natuurlijk. Investeringen hebben dus zowel een bestedingseffect als
een capaciteitseffect. Het bestedingseffect van een investering is al op zeer korte termijn
merkbaar. Het capaciteitseffect niet.
Verklaar waarom je het capaciteitseffect pas op langere termijn kunt waarnemen.
De overheid draagt ook bij aan de totale bestedingen. Dat doet zij zowel via haar uitgaven
als via haar inkomsten. Als de overheid bijvoorbeeld meer huizen en wegen laat bouwen,
nemen de bestedingen bij de bouw- en aannemersbedrijven toe. De overheidsbestedingen
(O) zijn daarmee een onderdeel van de totale bestedingen.
Verklaar het gevolg van bezuinigingen op de overheidsbestedingen op de effectieve vraag.
e
f
35
a
b
c
d
e
36
a
b
Toon aan dat het verwachte begrotingsoverschot van de overheid in 2005 20 miljard
bedraagt.
37
a
Een daling van de spaarquote (deel van het nationale inkomen dat de gezinnen sparen) kan
op korte termijn leiden tot een stijging van het nationale inkomen.
Geef daarvoor de verklaring.
Op langere termijn echter is een daling van de besparingen nadelig voor de economische
groei.
Geef daarvoor de verklaring.
38
39
De economie van Euroland kan door middel van de volgende vergelijkingen in model
worden gezet (alle bedragen in miljarden euros):
C = 0,75Y + 50
I = 20
O = 70
E = 15
M = 0,05Y - 10
B = 0,2Y - 30
Y=C+S+B
Y=C+I+O+E-M
a
b
c
d
40
Land B
C = 0,75Y + 100
I = 85
O = 35
E = 25
M = 0,05Y - 25
B = 0,2Y - 155
Beroepsbevolking 10 miljoen
(werkloosheid 10 procent)
- de regering van land A dient ter opheffing van het begrotingstekort de overheidsbestedingen
te vergroten, wat tegelijkertijd volledige werkgelegenheid bewerkstelligt.
- de regering van land B zal prioriteiten moeten stellen daar gelijktijdig behalen van beide
doelstellingen onmogelijk is.
f
g
h
i
Meerkeuzevragen
1
Stelling 1: Met de toegevoegde waarde kunnen de productiefactoren worden betaald.
Stelling 2: De toegevoegde waarde is gelijk aan de winsten van ondernemingen en
de belastingen die de overheid ontvangt.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
2
Stelling 1: Het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde en de netto toegevoegde waarde wordt
gevormd door de afschrijvingen.
Stelling 2: Het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde en de netto toegevoegde waarde
wordt gevormd door de vervangingsinvesteringen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
3
Stelling 1: De categoriale inkomensverdeling is de inkomensverdeling tussen de gezinnen.
Stelling 2: Het bruto nationaal product is gelijk aan de som van het netto nationaal product en de
uitbreidingsinvesteringen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
4
Inkomsten uit vermogen zijn:
a. loon, winst en pacht
b. winst, rente en huur
c. rente, huur en pacht
d. loon, rente, pacht en winst
5
Een goede maatstaf voor de economische groei in een land is..
a. de rele stijging van de lonen en de winsten
b. het nominale stijging van de arbeidsproductiviteit
c. de stijging van het rele nationale inkomen
d de stijging van het nominale nationale inkomen
6
In een land hebben de bedrijven tezamen een omzet van 600 miljard euro. De inkopen van de
bedrijven bedragen 200 miljard euro. De overheid heeft een toegevoegde waarde van 100 miljard
euro. De loonquote is 80 %. De huur, rente en pacht samen vormen 5 % van het nationaal
inkomen.
Bereken de totale winst in dit land
a. 105 miljard euro
b 60 miljard euro
c 75 miljard euro
d 90 miljard euro
7
Stelling 1: De productie capaciteit van een bedrijf kan stijgen als het personeel minder vakantie
dagen krijgt.
Stelling 2: De productie capaciteit van een bedrijf kan stijgen als een slecht draaiende afdeling
wordt gesloten.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
8
De netto investeringen zijn te berekenen als
a. uitbreidingsinvesteringen plus voorraadinvesteringen
b. bruto investeringen min voorraadinvesteringen
c. investeringen in vlottende activa
d. bruto investeringen min investeringen in vaste activa
9
Het verschil tussen het Bruto Nationaal Product en het Netto Nationaal Product wordt gevormd
door:
a. het saldo van de import en export
b. het overheidssaldo
c. de afschrijvingen
d. de belastingen
10
Stelling 1: Het CBS berekent het Netto Nationaal Product door alle netto toegevoegde waarden op
te tellen.
Stelling 2: De belastingdienst berekent het Netto Nationaal Inkomen door alle beloningen van de
productie factoren op te tellen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
11
Stelling 1: Het toegerekend loon van zelfstandigen wordt bepaald door alle lonen van de
ambtenaren op te tellen.
Stelling 2: Bij de arbeidsinkomensquote kijken we alleen naar de bedrijven en niet naar de
overheid.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
12
Stelling 1: Als de stijging van de loonkosten even groot is als de daling van de
arbeidsproductiviteit blijven de loonkosten per product hetzelfde.
Stelling 2: Vaak gaat een daling van de arbeidsinkomensquote gepaard met een daling van de
winstquote.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
13
Stelling 1: Een uitbreidingsinvestering heeft zowel een capaciteitseffect als een bestedingseffect.
Stelling 2: Bij een breedte investering blijft de arbeidsproductiviteit meestal hetzelfde.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
14
Stelling 1: Als we naar de gegevens van een land als geheel kijken spreken we over micro niveau.
Stelling 2: Het verschil tussen het binnenlands product en het nationaal product wordt gevormd
door de sector buitenland.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
15
Stelling 1: Een model is een vereenvoudigde voorstelling van de werklijkheid.
Stelling 2: Het Yearly income (Y) wordt berekend door de consumptie, besparingen en de
investeringen bij elkaar op te tellen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
16
Stelling 1: Voorraad investeringen zijn investeringen in vlottende activa.
Stelling 2: Vaste activa worden in het productie proces gebruikt terwijl vlottende activa in het
productie proces worden verbruikt.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
17
Stelling 1: Het besteedbaar inkomen is het totale inkomen min de besparingen.
Stelling 2: Het aanleggen van een nieuwe weg is een voorbeeld van een overheidsinvestering.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
18
Stelling 1: Uitkeringen en subsidies zijn voorbeelden van overheidsbestedingen.
Stelling 2: De energie kosten op het Ministerie van Onderwijs zijn een voorbeeld van de materile
overheidsconsumptie.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
19
Stelling 1: Bij overdrachtsuitgaven ontvangt de overheid geen tegenprestatie van de ontvanger.
Stelling 2: De niet materile consumptie van de overheid wordt gevormd door de
ambtenarensalarissen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
20
Stelling 1: Overheidsbestedingen kunnen zowel bestaan uit investeringen en consumptie.
Stelling 2: De overheidsinkomsten zijn niet afhankelijk van de ontwikkeling van het nationaal
inkomen.
a.
b.
c.
d.
21
Stelling 1: Het verkopen van bloemen door een Nederlands bedrijf aan het buitenland noemen we
export van goederen.
Stelling 2: Een vakantie reis van een Nederlands gezin naar Amerika noemen we export van
diensten.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
22
Stelling 1: Als het saldo van export en import positief is dan is het nationaal inkomen groter dan de
nationale bestedingen.
Stelling 2: De grootte van het nationaal inkomen is gelijk aan de effectieve vraag.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
23
Stelling 1: De effectieve vraag is gelijk aan de nationale productie en daarom ook gelijk aan het
nationaal inkomen.
Stelling 2: Een positief overheidssaldo betekent dat de overheid meer ontvangsten heeft dan
uitgaven.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
24
Stelling 1: Het Nationaal spaarsaldo is het saldo van het buitenland vermindert met het saldo van
de overheid.
Stelling 2: Het Particulier Spaarsaldo wordt bepaald door het verschil van de besparingen van de
gezinnen en de investeringen van de bedrijven.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist
25
Stelling 1: Het Nationaal Spaarsaldo is gelijk aan het saldo met het buitenland.
Stelling 2: De economie kan alleen groeien als de exporten groter zijn dan de importen.
a. stelling 1 is juist, stelling 2 is niet juist
b. stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
c. beide stellingen zijn juist
d. beide stellingen zijn onjuist