Richtlijn Voor Experimenten 'Naar Een Meer Stimulerende Bijstandsregeling'-2

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 8

Naar een meer stimulerende bijstandsregeling

Een richtlijn bij lokale experimenten

Eindhoven, 31 januari 2015

Joop Roebroek (Socioloog, MIES Groningen)


Ernst-Jan de Bruijn (Econoom)
Sjir Hoeijmakers (Econometrist)
Achtergrond en aanleiding
Per 1 januari 2015 zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de
Participatiewet, waaronder de oude Wet Werk en Bijstand valt. Deze wet kent vele
verschillende bepalingen en instrumenten voor gemeenten om te zorgen dat de burgers
die dat nodig hebben voldoende inkomensondersteuning krijgen, en mensen die daartoe
in staat zijn zo veel mogelijke in hun eigen inkomen voorzien. Maar werkt het huidige
beleid wel cht stimulerend, of wordt er veel tijd, geld en stress gestopt in maatregelen
die niets of weinig bereiken? Een gedegen antwoord op deze vraag is overduidelijk van
belang.
Hiermee in verband klinkt in steeds meer gemeenten de roep om te experimenteren in
de denkrichting van het zogeheten basisinkomen. De filosofie achter dit idee is op vele
manieren een tegenpool van de richting waarin ons stelsel zich de laatste jaren heeft
ontwikkeld. De denkrichting van het basisinkomen staat voor minder
voorwaardelijkheden en plichten, voor minder controle, en daarmee meer vrijheid en
verantwoordelijkheid bij burgers zelf. Daarnaast vraagt de denkrichting iets te doen aan
de zogenoemde armoedeval: het feit dat mensen effectief bijna 100 procent belasting
betalen over het geld dat ze vanuit een uitkeringspositie verdienen. Als laatste betekent
een beweging in de richting van een basisinkomen een versimpeling van het systeem, en
een daarmee samengaande besparing van uitvoeringskosten.
Deze richtlijn is bedoeld om gemeenten te ondersteunen bij het nadenken over en
daadwerkelijk opzetten van experimenten met de bijstandsregeling in de denkrichting
van een basisinkomen. Wij gaan specifiek in op vier hypothesen die door gemeenten
onderzocht kunnen worden met een experiment. Uiteraard zal iedere gemeente eigen
voorkeuren hebben over wat te onderzoeken, en zullen de randvoorwaarden per
gemeente verschillen. Ons doel is dan ook niet om hier een experiment voor te koken,
maar om te laten zien hoe een experiment opgebouwd kan worden en wat er zoal kan
worden onderzocht. Wij hopen daarmee bij te dragen aan de vele initiatieven die op dit
moment in het gehele land ontspringen. Daarnaast hopen wij door het schetsen van een
algeheel kader bij te dragen aan de cordinatie tussen deze initiatieven, opdat de
verschillende experimenten in samenhang uiteindelijk zo sterk mogelijke antwoorden
op de gestelde vragen zullen kunnen geven.
Achtereenvolgens geven we in dit document een kort theoretisch kader en stellen we
mogelijke onderzoeksvragen vast; gaan we in op de onderzoeksopzet van een
experiment; gaan we in op de financiering en organisatie; behandelen we de mogelijke
opbrengsten en risicos; behandelen we ter illustratie een eerder uitgevoerd kleinschalig
experiment in de gemeente Utrecht en kijken we naar welke stappen nu gezet dienen te
worden.

Theoretisch kader en onderzoeksvragen


Van een aantal aspecten van de Participatiewet is het onduidelijk of zij naar behoren
functioneren, en vaak zelfs onwaarschijnlijk dat zij dat doen. Op vier van deze aspecten
gaan wij hier nader in.
Binnen de Participatiewet worden aan burgers allereerst diverse voorwaarden gesteld
en allerlei verplichtingen opgelegd. Denk hierbij onder andere aan de sollicitatieplicht,
meldplicht en voorwaarden voor verblijf in buitenland, cursus- en activiteitenplicht,
huisbezoeken, de voorwaarden voor vrijwilligerswerk, de mogelijkheden om
opleidingen te volgen, en verder alle nieuwe voorwaarden die per 1 januari 2015 zijn
gaan gelden en extra eisen die gemeentes sindsdien eventueel zelf stellen, zoals een
tegenprestatie in de vorm van arbeid.
Het naleven van deze voorwaarden en verplichtingen levert een mentale belasting op
voor burgers, wat mogelijk ten koste gaat van aandacht, wilskracht en zelfcontrole bij
andere belangrijke zaken.1 Bovendien dragen die voorwaarden en verplichtingen bij tot
een klimaat van wantrouwen en stigmatisering, en ondermijnen daarmee mogelijk ook
hun eigen doelen. Het controleren van deze voorwaarden en verplichtingen kost ook de
overheid veel tijd, moeite en geld. Ondanks deze kosten is het onbekend of de huidige
voorwaarden en plichten hun functie als stimulans om weer aan het werk te gaan of
een bijdrage te leveren aan de samenleving daadwerkelijk waarmaken. Mogelijk
resulteren zij juist in een maatschappelijk suboptimale uitkomst. Tot op heden is er op
basis van het al dan niet hanteren van voorwaarden en verplichtingen bijvoorbeeld op
basis van een controlegroep die vrij is gesteld van voorwaarden en verplichtingen
weinig gedegen onderzoek gedaan naar de effectiviteit daarvan.
Een tweede in het oog springend mogelijk probleem van het huidige systeem betreft de
armoedeval. Dat verwijst naar het gegeven dat burgers die vanuit de bestaande
regelingen gaan werken, bijna evenveel worden gekort op hun uitkering als zij verdiend
hebben met werken. Feitelijk is daarbij sprake van een zeer hoge marginale
belastingdruk, die ertoe leidt dat burgers in een uitkering sterk ontmoedigd worden om
weer betaald aan het werk te gaan.2 Een (tijdelijke) verlaging van de marginale druk
maakt werk meer lonend en resulteert mogelijk in een hogere arbeidsparticipatie.
Ten derde geeft recent onderzoek naar de impact van armoede op diverse
psychologische aspecten aanleiding om de hoogte van de bijstandsuitkering onder de
loep te nemen. Armoede werkt stressverhogend en belast cognitieve functies van
mensen.3 Dit heeft negatieve gevolgen voor economische beslissingen die mensen
nemen waardoor er een armoedefuik kan ontstaan: leven in een armoedecontext creert
armoede. De hoogte van de bijstandsuitkering is gebaseerd op een de eerdere
vaststelling van het zogenaamde bestaansminimum. Is deze hoogte echter vanuit
maatschappelijk oogpunt optimaal, gezien de psychologische consequenties van
Mullainathan, S. & Shafir, E. (2013) Schaarste: Hoe gebrek aan tijd en geld ons gedrag bepalen. Amsterdam: Maven
Publishing
2 Centraal Planbureau (2008) Armoedeval heeft wl gedragseffecten. CPB Notitie 24-01-2008; Koning, P. (2013).
Activerend arbeidsmarktbeleid: een beknopte handleiding. TPEdigitaal, 7(2), 60-66
3 Haushofer, J. & Fehr, E. (2014) On the psychology of poverty. Science, 344, 862-867; Mani, A., Mullainathan, S., Shafir,
E., & Zhao, J. (2013). Poverty Impedes Cognitive Function. Science, 341, 976-980; Shah, A. K., Mullainathan, S., &
Shafir, E. (2012). Some consequences of having too little. Science, 338, 682-685.
1

armoede? Mogelijk is een hogere bijstandsuitkering gunstiger voor zowel het individu
als de maatschappij.4
En ten slotte toont eerder onderzoek aan dat de huidige activiteiten gericht op reintegratie mogelijk nauwelijks een bijdrage leveren aan het weer vinden van betaalde
arbeid.5 Daarbij staat de korte termijn centraal en wordt vooral de nadruk gelegd op wat
burgers niet kunnen. Er wordt nauwelijks aandacht besteed aan dieperliggende
motivaties en wensen van burgers. Het eindresultaat in termen van gezondheid, welzijn,
welbevinden, het vinden van betaald werk en het deelnemen aan de samenleving lijkt
verre van optimaal.
Bovenstaande beschouwing leiden tot onderzoeksvragen als de volgende:
1. Wat zijn de effecten van (het verminderen van) voorwaarden en verplichtingen
op (arbeids)participatie, gezondheid en welzijn van burgers?
2. Wat zijn de effecten van het (tijdelijke) behoud van een deel van de uitkering bij
verworven inkomsten op de (arbeids)participatie van burgers?
3. Wat zijn de effecten van een hogere uitkering te denken valt aan een verhoging
van 150 tot 200 euro bruto per maand de (arbeids)participatie, de gezondheid
en het welzijn van burgers?
4. Wat zijn de effecten van het meer richten van coaching op de lange termijn, en
het daarbij meer centraal stellen van het creren van ruimte voor de talenten en
kwaliteiten van burgers, gekoppeld aan hun eigen dromen, wensen en
verlangens, op de (arbeids)participatie, de gezondheid en het welzijn van de
burgers?
Onderzoeksopzet experimenten
Om bovengenoemde effecten op sociaaleconomische uitkomsten als
(arbeids)participatie, gezondheid en welzijn effectief te meten zijn uiteraard
methodologisch sterk opgezette experimenten nodig. Daarbij kan gebruik gemaakt
worden van een Randomized Controlled Trial (RCT) waarbij deelnemers willekeurig
worden ingedeeld in interventie- en controlegroepen. Effecten van de voorgestelde
wijzigingen kunnen vervolgens bepaald worden door de sociaaleconomische uitkomsten
van de interventiegroepen te vergelijken met die van de controlegroepen. Het voordeel
van deze methode is dat bij de effectmeting externe invloeden zoals economische
veranderingen zoveel mogelijk uitgesloten kunnen worden, waardoor nauwkeurig de
effecten van de veranderingen in de Participatiewet gemeten kunnen worden.
Bij de willekeurige indeling in groepen moet wel een belangrijke kanttekening gemaakt
worden. Vanwege eventueel te meten effecten op de gemeenschap waarin mensen leven,
en effecten die de gemeenschap op individuen kan hebben de sociale dynamiek van
de bijstandsregeling is het sterk te overwegen ervoor te zorgen dat deelnemers
onderhevig aan dezelfde experimentele condities in hetzelfde geografisch afgebakende
gebied wonen. Dit wil zeggen dat niet per individu, maar per gebied willekeurig wordt
4
5

Hierbij moet uiteraard rekening gehouden worden met een vergroting van de armoedeval door de hogere uitkering.
Butter, F. den, & Mihaylov, E. (2008) Activerend arbeidsmarktbeleid is vaak niet effectief. Economische Statistische
Berichten, 93, 61-63; Kampen, T. (2014) Verplicht vrijwilligerswerk: De ervaringen van bijstandsclinten met een
tegenprestatie voor hun uitkering; SEOR/Regioplan (2014) Uitkomsten en ervaringen experimenten nettoeffectiviteit re-integratie.
3

bepaald welke experimentele condities gelden. Dit gaat ten koste van enige statistische
kracht, maar heeft als bijkomende voordelen dat het mogelijk maakt effecten te meten
op zowel uit- als instroom; dat mensen niet het gevoel hebben dat ze worden benadeeld
ten opzichte van hun buren; en dat de uitvoering van het experiment kan worden
vereenvoudigd.
Onderstaande tabel geeft meer informatie over de opzet van een experiment zoals
hierboven beschreven.
Opzet experimenten
Type
Deelnemers
Omvang
steekproef
Design

Afhankelijke
variabelen

Veldonderzoek: Randomized Controlled Trial (RCT)


Huishoudens die gebruik maken van een bijstandsuitkering
Een zo groot mogelijke steekproefomvang verdient de voorkeur
Onafhankelijke variabelen:
A: 2 (Vermindering voorwaarden en verplichtingen: wel vs niet)
B: 2 (Vermindering armoedeval: wel vs niet)
C: 2 (Verhoging bijstandsuitkering: wel vs niet)
D: 2 (traject met lange-termijnfocus: ja vs nee)
Participatie
Welzijn/gezondheid
Financin huishoudens
Arbeidsparticipatie
Mentale welzijn
Financile problemen
o (Duurzame)
o Stress
o Betalingsachterstanden
uitstroom naar
o Depressie
o Problematische
werk
o Gebruik
schulden
o Kwaliteit van
GGZ/Psychologische o Gebruik
werk (loon, aantal
hulp
schulddienstverlening
uren, aansluiting
o Ervaren welzijn en
Hoogte inkomen
bij kwalificaties,
geluk
tevredenheid met Lichamelijke gezondheid
baan)
o Gebruik huisarts
o Aantal
o Opnames ziekenhuis
sollicitaties
o Instroom in de
bijstandsregeling
Activiteiten scholing
Deelname
vrijwilligerswerk

Het design van een dergelijk experiment kan bestaan uit verschillende onafhankelijke
variabelen, waarbij de impact voor elke factor afzonderlijk gemeten kan worden.
Gemeenten kunnen naar behoefte en randvoorwaarden een eigen design samenstellen
en eventueel enkele van de genoemde onafhankelijke variabelen weglaten en/of andere
toevoegen. 6 Bij variabele A hierboven kan een gemeente zelf bepalen welke
voorwaarden en verplichtingen wel en niet geschrapt worden voor de interventiegroep.
Bij variabele B dient bepaald te worden welk gedeelte van extra verworven inkomsten
bovenop de bijstandsuitkering huishoudens mogen houden. Bij variabele C moet een
keuze gemaakt worden omtrent de verhoging van de bijstandsuitkering. Ook de precieze
6

Het is van belang in deze samenhang ook te wijzen op de factor tijd. Het kan zijn dat gehypothetiseerde effecten
niet meteen vanaf het begin van de experimenten optreden, maar pas na verloop van tijd, bijvoorbeeld als gevolg
van het demonstratie-effect (het feit dat anderen een bepaald gedrag gaan vertonen). In dat kader is uiteraard ook
de doorlooptijd van de experimenten van belang, zoals ook aangegeven onder Opbrengsten en risicos.
4

uitvoering van het traject behorende bij variabele D kan uiteraard per gemeente
verschillen.
Door meerdere wijzigingen tegelijkertijd te onderzoeken kunnen er interessante
interactie-effecten ontstaan. Wat is het effect van een vermindering van voorwaarden en
verplichtingen gecombineerd met een traject met lange-termijnfocus (variabele A en D)?
Leidt dit tot een hogere of misschien lagere arbeidsparticipatie en leidt dit bij mensen
die een baan vinden tot een betere kwaliteit van banen? Zorgt een combinatie van een
hogere bijstandsuitkering en een vermindering van de voorwaarden en verplichtingen
tot verminderde participatie (variabele A en C)? Deze groep heeft nu immers een hoger
besteedbaar inkomen en daarnaast een verminderde extrinsieke prikkel om te
participeren. Of ontstaan er juist intrinsieke prikkels om te participeren?
Voor een brede evaluatie van de effecten is het nuttig om een groot aantal afhankelijke
variabelen, die potentieel relevant zijn, mee te nemen bij de effectmeting. Zo kan er een
goed beeld gecreerd worden van de impact van de wijzigingen in de bijstandsuitkering,
waardoor dit onderzoek daadwerkelijk van toegevoegde waarde kan zijn voor het
maatschappelijk debat omtrent de bijstandsuitkering (en het basisinkomen). Daarbij
dient wel genoemd te worden dat het verzamelen van veel data gepaard gaat met hogere
uitvoeringskosten van het onderzoek.
Voor de meting van de afhankelijke variabelen is het nuttig om gebruik te maken van
een breed scala aan instrumenten, zoals vragenlijsten, databestanden van gemeenten en
eventueel zelfs fysieke metingen (zoals haaronderzoek voor het meten van stress).
Uiteraard zal de meting van bovengenoemde kwantitatieve afhankelijke variabelen
verder aangevuld moeten worden met kwalitatief onderzoek naar bijvoorbeeld de
beleving van de burgers die aan het onderzoek deelnemen en de effecten op de
gemeenschap waarin de burgers leven. Door zowel gebruik te maken van zachte,
subjectievere data als harde, objectievere data kan een breed beeld gecreerd worden
van de impact.
Financiering en organisatie
De financiering van een experiment kan voor het grootste deel worden gebaseerd op de
reguliere kosten voor de uitvoering van de Participatiewet. Deze biedt zelf
mogelijkheden een aantal vragen nader te onderzoeken. In artikel 83 (onder de titel
Innovatie) wordt de mogelijkheid tot lokale experimenten opgevoerd. Hiervoor kan een
gemeente een aanvraag voor een algemene maatregel van bestuur indienen bij het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Daarnaast levert het loslaten van voorwaarden en verplichtingen additionele bronnen
op. Het wegvallen van controle, huisbezoeken, meldplicht, etc., leidt tot minder kosten.
Aan de andere kant kost de uitvoering van het experiment natuurlijk zelf wel weer extra
geld. Dat betreft onder meer de inrichting van de experimenten en begeleiding.
Aangezien een experiment ingebouwd moet worden in het oude systeem, valt te
verwachten dat de kosten op dit gebied hoger zullen zijn dan de baten; hiervoor zal dus
extra geld moeten worden geworven, zij het uit gemeentelijke fondsen, bij het ministerie
of bij een private partij.

Voor de daadwerkelijke uitvoering kan worden gekozen voor een kleine, beperkte
projectorganisatie. Deze kan in handen van de gemeente zijn, maar kan ook worden
toegewezen aan semipublieke of private partijen. Zo vormt MOM (Maatschappelijke
ontwikkelingsMaatschappij) in Tilburg de voortrekker bij het nadenken over mogelijke
experimenten als hier beschreven.7 Het onderzoek kan uiteraard worden uitgevoerd
door universiteiten of andere wetenschappelijke instituten, wat overigens ook voor een
deel van de uitvoeringsfinanciering kan zorgen.
Het lijkt ons verder verstandig dat gemeentes die het plan opvatten experimenten op te
zetten onderling enige vorm van cordinatie organiseren om de meerwaarde en
uitkomsten van de experimenten zo hoog mogelijk te laten zijn. Dit kan bijvoorbeeld
door het opzetten van een landelijke steungroep, maar ook door het regelmatig
bijeenkomen/contact hebben van cordinatoren binnen de deelnemende gemeenten.
Opbrengsten en risicos
Deze lokale experimenten bieden de mogelijkheid om nieuwe n oude invalshoeken
binnen de sociale zekerheid, meer in het bijzonder de Participatiewet, nader te
onderzoeken. De precieze opbrengst, in termen van nader onderzoek, is in belangrijke
mate afhankelijk van de omvang van de experimenten. Kunnen voldoende gemeenten
enthousiast kunnen worden gemaakt en kunnen op basis van een gemeenschappelijke
aanpak vergelijkbare experimenten in den lande worden opgezet, dan kan er een
onderzoekssetting worden ontworpen die het mogelijk maakt sterke uitspraken te doen
over mogelijke effecten, alsmede voor- en nadelen van de inzet van nieuwe
invalshoeken. Maar ook als omvang van de experimenten meer beperkt blijft kunnen
belangrijke opbrengsten worden opgeleverd. Experimenten maken het dan mogelijk om
vanuit een kleinschalige, exploratieve setting zicht te krijgen op de hoge complexiteit
van de relatie tussen voorwaarden en verplichtingen die al dan niet gekoppeld zijn aan
een inkomensvoorziening op minimaal niveau enerzijds, en individuele keuzes,
gedragingen, gevoelens, wensen en verlangens van burgers aan de andere kant. Daarbij
komen mogelijk ook bredere inzichten bovendrijven inzake arbeidsparticipatie en
maatschappelijke participatie. Die inzichten kunnen gebruikt worden om mogelijke
hypothesen te ontwikkelen die bij het opstellen van grootschaligere experimenten van
groot nut kunnen zijn.
In eerste instantie liggen de risicos vooral rond het opstarten van een project. Krijgen
we het ministerie zo ver om toestemming te geven voor experimenten zoals hier
beoogd? Is er subsidie of sponsoring te vinden voor het uitvoeren van een gedegen
onderzoek? Wanneer een experiment eenmaal van de grond is, bestaat een risico van
onvoldoende cordinatie tussen onderzoeksteam en uitvoerders van de regelingen. Ook
zit er een uitdaging in het verkrijgen van betrouwbare informatie van de participanten,
zonder te veel te controleren en interfereren. Daarnaast moet worden gewaakt voor
vroegtijdige afbraak van een experiment: zowel om tot enigszins betrouwbare
resultaten te komen als om burgers daadwerkelijk een (gevoel van) eigen
verantwoordelijkheid en regie te geven moet een minimumduur van het experiment
gegarandeerd worden. Bij afronden van een experiment bestaan uiteraard ook risicos:
7 Binnen MOM werken acht Tilburgse partners samen: Tiwos, WonenBreburg, TBV Wonen (alle drie

woningcorporaties), Thebe (Thuiszorg), de ContourdeTwern (Welzijn), De Wever (ouderenzorg), Instituut voor


Maatschappelijk Werk en GGD Hart voor Brabant (gezondheid).
6

zo moet er genoeg aandacht (tijd en geld) besteed kunnen worden aan het analyseren en
communiceren van de resultaten om tot bruikbare conclusies te komen.
Voorbeeld: een kleinschalig experiment in de gemeente Utrecht
Voor een beeld van de vormgeving van lokale experimenten grijpen wij als orintatie
terug op een experiment dat tussen 1997 en 1999 plaatsvond in de gemeente Utrecht. 8
Daar werden 74 burgers met een bijstandsuitkering, met een grote afstand tot de
arbeidsmarkt in de toenmalige terminologie fase 4 clinten twee jaar lang
vrijgesteld van alle voorwaarden en verplichtingen. In groepen van 15 a 20 personen
hebben zij gezamenlijk gewerkt aan het verhogen van hun deelname aan de
samenleving. Die deelname werd breed gedefinieerd: van 'het zichzelf weer ontmoeten'
en 'het hervinden van zelfvertrouwen', via 'het overwinnen van existentile problemen',
'het zelfstandig definiren van problemen', 'het versterken van de zelfredzaamheid', 'het
leren leven van je eigen leven', 'het ontwikkelen van netwerken', 'het opbouwen van
duurzame participatie', 'het starten van vrijwilligerswerk', 'het volgen van cursussen en
scholing' naar 'uitstroom naar betaalde arbeid'. Binnen het project stond het
groepswerk, het samen werken aan het versterken van die maatschappelijke deelname
op basis van elkaar ondersteunen op basis van ieders kwaliteiten en talenten, centraal.
In Utrecht werd in groepen gewerkt waarbinnen alle deelnemers een vergelijkbare
achtergrond hadden (alleenstaande moeders, alleenstaande mannen 40+, Marokkaanse
vaders, etc.). Deze groepen kwamen eens in de twee weken weken onder lichte
begeleiding van een coach bijeen. Zo werd er door mensen zelf samen aan een mooi
toekomstperspectief gewerkt, waarbij geleerd kon worden van elkaars ervaringen en
men in sociale, stimulerende context gemotiveerd werd om het heft zelf in handen te
nemen.
Het Utrechtse project kende een doorlooptijd van twee jaar. Het leerde dat het tijd kost
(ongeveer een half jaar) voordat burgers loskomen van vooral de genternaliseerde
interne mechanismes die een jarenlang leven onder het oude regime hebben
opgeroepen. Gedragsverandering en het onderkennen van talenten, kwaliteiten, wensen
en verlangens kost tijd. Uiteindelijk bleek de aanpak echter zeer succesvol. Hoewel
uitstroom naar betaalde arbeid voor deze groep uitkeringsgerechtigden (vanwege de
inschatting dat zij een grote afstand tot de arbeidsmarkt kenden de zogenaamde fase
4-clinten) geen expliciete doelstelling was, nam lopende het project de orintatie op
betaalde arbeid duidelijk toe. Ongeveer 25 procent van de clinten stroomde uit naar
een betaalde baan. Anderen werden actief met andere, op betaalde arbeid gerichte
'eigen projecten' of met het opzetten van een eigen bedrijf.
Meer concreet zien de resultaten van het project in de vorm van de individuele keuzen
en stappen van de deelnemers er als volgt uit:
Tabel 1: Uitstroomresultaten van het project
Melkertbaan
Zelfstandig ondernemerschap
Reguliere baan

14
4
4

(19,8%)
(5,4%)
(5,4%)

8 Roebroek, J.M. en R. Roelofs, Leven en werken in de stad. Sociale activering als uitdaging, in: Tijdschrift voor

arbeid en bewustzijn, jrg. 19, nr. 3/4, p. 177-190.


7

Geaccepteerd vrijwilligerswerk
Actief bestaan
Opleiding
Zoekend en actief
Bewustwordingstraject
Acceptatie van situatie
Zorgtraject
Gestopt

11 (14,9%)
17 (23,0%)
5
(6,8%)
4
(5,4%)
6
(8,1%)
5
(6,8%)
2
(2,7%)
2
(2,7%)
__
74
betaalde arbeid: deze uitstroom betreft drie richtingen; om te beginnen reguliere
arbeid, daarnaast gesubsidieerde arbeid in termen van een Melkertbaan en tenslotte
het starten van zelfstandig ondernemerschap; te samen betreffen deze activiteiten
iets meer dan 30 procent;
vrijwilligerswerk: dat betreft geaccepteerd vrijwilligerswerk via de daartoe
geigende organisaties;
actief bestaan: het ondernemen van allerlei activiteiten, waaronder
vrijwilligerswerk, mantelzorg en andere zorgtaken;
opleiding: het volgen van een opleiding naar aanleiding van het zich bewust worden
van eigen potenties en kwaliteiten;
zoekend en actief: deze clinten hebben nog niet helemaal duidelijk wat zij precies
willen, zijn actief en trachten daar een concrete invulling aan te geven;
bewustwordingstraject: hier gaat het om een traject waarbij de clinten hun
bezigheid uit het project verder voortzetten; het betreft het verder uitwerken van
kwaliteiten en mogelijkheden, alsmede het opdoen van enige ervaring ter zake;
acceptatie van situatie: deze clinten zijn zich bewust geworden van hun wensen en
kwaliteiten, maar hebben tegelijkertijd ervaren dat hun beperkingen dermate zijn
dat betaalde arbeid, of gestructureerd vrijwilligerswerk niet tot de mogelijkheden
behoren; zij hebben gedurende het project wel zichzelf leren accepteren, onder meer
op basis van de acceptatie vanuit de groep;
zorgtraject: het betreft clinten die ondersteuning krijgen van het maatschappelijk
werk of een andere zorginstelling.

Wat zijn de volgende stappen?


Uit alle bovenstaande leiden we een aantal concrete eerste stappen af die nu (in
samenwerking) gezet dienen te worden:
Het bijeen brengen van beleidsmakers en bestuurders van gemeenten die te
kennen hebben gegeven interesse te hebben voor het doen van experimenten.9
Het verder in kaart brengen van wat wettelijk en financieel precies mogelijk is.
Het zenden een gezamenlijk bericht/signaal aan het ministerie van SZW op basis
waarvan gemeenten effectief een aanvraag voor de benodigde algemene
maatregel van bestuur kunnen indienen.
Het verder contact leggen met en tussen de uitvoerende instituten.
Het uitwerken van specifieke onderzoeksplannen voor de deelnemende
gemeenten, in acht nemend de specifieke behoeften en randvoorwaarden.
9 Wij zijn op dit moment op de hoogte van initiatieven in de gemeenten Utrecht, Groningen, Tilburg, Nijmegen,

Wageningen, Enschede, Leeuwarden, Bronckhorst, Pekela, Winsum, Dongeradeel en Tietjerksteradeel.


8

You might also like