Professional Documents
Culture Documents
Samenvatting Farmacologie
Samenvatting Farmacologie
Hoofdstuk 1: Farmacodynamie
Farmacodynamie: Hoe en waar een geneesmiddel werkt in een organisme (wat doet een
geneesmiddel in een mens?).
Farmacokinetiek: Studie van de concentratie van een geneesmiddel in verschillende delen
van het lichaam in functie van de tijd (wat doet de mens met een geneesmiddel eenmaal
opgenomen?).
Farmacotherapie: Wat is het beste geneesmiddel voor de patint? (bijwerkingen,
dosisaanpassingen).
Farmaca met weinig specifieke werking:
Lage chemische en biologische specificiteit
Simpele fysico-chemische werking
Grote hoeveelheden nodig voor effect
Farmaca met specifieke werking:
Hoge chemische en biologische specificiteit
Aangrijpingspunten: receptoren, ion-kanalen, enzymen en transportmoleculen
Voorbeeld biologische specificiteit: bv. Angiotensine II activeert GSC in bloedvaten, maar
niet in het GIS. Bepaald door verschillen in expressie van receptoren of andere
aangrijpingspunten.
Voorbeeld chemische specificiteit: bv. Angiotensine II wordt inactief (dwz. minder affiniteit
voor de receptor) wanneer een AZ afsplitst, of wanneer een L-AZ wordt vervangen door een
D-AZ.
Receptorclassificatie:
Type 1: regelt
rechtstreeks ionkanalen.
Ionotroop
Type 2: regelt
op indirecte
wijze via
koppeling aan
G-eiwit de
functie van ionkanalen of
second
messengers.
Metabotroop
Type 3:
fosforyleert
rechtstreeks
bepaalde
eiwitten. bv.
tyrosine kinase
Type 4: Intracellulaire
receptor, die in
de celkern
diffundeert en
daar DNAtranscriptie
benvloedt
Reactietijd
Plaats
Transductie
Versterken
milliseconden
membraan
direct
kanaal
seconden
membraan
via G-eiwit
kanaal of enzym
minuten
membraan
direct
tyrosine kinase
Second
messenger
ionenpotentiaal
Ca++, cAMP,
cGMP, IP3,
DAG
uren
cytoplasma
via DNA
gentranscriptie
of
mRNA, eiwitten
~2~
Voorbeeld
GABAA, nAch
mAch, adrenerge
receptor
insuline
groeifactoren
alle steroden,
thyrodhormonen
~3~
~4~
Hoofdstuk 2: Farmacokinetiek
Vereiste voor bruikbaarheid van geneesmiddel: Dat het middel na toediening ook effectief in
voldoende concentratie de organen en structuren bereikt waar het op moet inwerken.
Passage door celmembranen
Passieve processen: niet-verzadigbaar
o (Ultra)filtratie: belang bij uitwisseling tussen plasma en weefsel! Transport
van vloeistof met opgeloste stoffen door porin of intercellulaire kanalen.
Vereiste: drukverschil: PF = PB PE PO (filtratiedruk = lokale
bloeddruk hydrostatische druk in extravasculaire ruimte
collodosmotische druk van plasmaeiwitten).
Intercellulaire kanalen ( 4 nm) tussen endotheelcellen laten filtratie toe
van farmaca tot 1000 D.
In nierglomeruli: enkel basaal membraan filtert stoffen < 30 kD.
In hersenen: tight junctions tussen de endotheelcellen vormen de
bloed-hersenbarrire (BHB) voor veel geneesmiddelen. Bij
ontsteking gaan de tight junctions open.
Quaternaire N-verbindingen zijn sterke basen met enkel
perifere werking (geraken niet door de BHB). bvb.
Neostigmine, Ipratropium en Pancuronium.
Tertiaire N-verbindingen zijn zwakkere basen met
perifere n centrale werking (deel bereikt hersenen).
bvb. Fysostigmine, Atropine en D-tubocurarine.
o Pinocytose: instulpen van een deel van het plasmamembraan, waarbij een
blaasje met extracellulaire inhoud ontstaat en in het cytoplasma komt.
o Passieve diffusie:
Passief en onverzadigbaar
Vereiste: concentratiegradint
Wet van Fick is van toepassing. Vooral de olie-waterpartitiecofficint bepaalt de diffusiesnelheid voor veel farmaca.
Resorptie meestal via 1 e orde kinetiek.
o Ionisatiegraad:
Vergelijkingen en formules voor zuren en basen op blz. 26 vd. cursus
bovenaan.
Passieve niet-ionische diffusie wordt bepaald door pKa en pH aan beide
zijden van het membraan.
Ion-trapping: ionensequestratie: als de pH in 2 compartimenten
verschilt, zal bij evenwicht de concentratie van de geoniseerde vorm
en dus de totale concentratie van het geneesmiddel, veel hoger zijn aan
n zijde van het membraan.
Basen cumuleren in compartiment met lage pH; zuren cumuleren in
compartiment met hoge pH.
~5~
~6~
Transdermaal
Voordelen: Lokaal effect en geen eerste passage
glyceryltrinitraat, hyoscine, bepaalde hormonen
Nadelen: Slecht voorspelbare resorptie (door wisselende
hoeveelheid zalf en huidpermeabiliteit)
Intrathecale injectie: rechtstreeks in spinale of subarachnodale ruimte
o Enterale toediening (via mondholte/GIS)
Buccaal en sublinguaal
Voordelen: Snelle resorptie; deels vermijding van maag en lever
Nadelen: Enkel voor oplosbare farmaca bij pH 6 (speeksel).
Beperkt oppervlak; onzekere verblijfsduur in mondholte;
fractie komt toch in maag terecht
Oraal met resorptie in maag/darm (= per os)
Voordelen: Natuurlijke resorptieweg (resorptie afhankelijk van:
galenische vorm, stabiliteit in mond en GIS, variabele
verblijftijd in maag en dunne darm, doorbloeding GIS, fysicochemische eigenschappen farmacon, interactie met voedsel)
Nadelen: Bereik systemische circulatie via vena porta en lever,
maar soms amper bereik algemene circulatie door eerste
passage afbraak. Niet voor farmaca met lage olie-waterpartitiecofficint. Niet voor farmaca die niet pH- of proteasebestendig zijn
Rectaal
Voordelen: Vermijding maagmucosa en deels vermijding eerste
passage door lever. Alternatief bij misselijkheid
Nadeel: Klein resorptievlak, onvoorspelbare contacttijd,
variabele biologische beschikbaarheid, psychische weerstand
Verdeling/distributie
Let op: weefselconcentratie kan veel hoger zijn dan plasmaconcentratie
Verdelingsvolume: VD = DX / CX
o VD is verhouding van hoeveelheid farmacon in lichaam op plasmaconcentratie
o VD is plasmavolume dat nodig zou zijn om de totale hoeveelheid geneesmiddel
te bevatten in een concentratie die gelijk is aan de plasmaconcentratie = maat
voor weefselaffiniteit van een geneesmiddel
o Hoe groter VD, hoe meer geneesmiddel er in de weefsels terecht komt
o VD is onafhankelijk van de dosis van het geneesmiddel!
Binding aan plasma-eiwitten
o Enkel de vrije geneesmiddelenconcentratie is actief en bepaalt de
weefselconcentratie n het effect van het geneesmiddel!
o Afhankelijk van affiniteit en eiwitconcentratie
o Sterke eiwitbinding vertraagt eliminatie
o Bij saturatie bindingsplaatsen: geen lineair verband tussen dosis en vrije
(actieve) geneesmiddelenconcentratie
o Voor zuren: 2 bindingsplaatsen per albumine-molecule
o Voor basen: 1-zuurglycoprotene en -globuline
o Soms competitie tussen 2 geneesmiddelen voor een bindingsplaats:
~7~
~8~
~9~
~ 10 ~
~ 11 ~
Sympatisch
effect
Adrenergisch
receptor type
Parasympatisch
effect
Cholinergisch
receptor type
M2
M2
M2
HART
Sinoatriale knoop
Atriale spier
Atrioventriculaire
knoop
rate
force
automaticity
1
1
1
Ventriculaire spier
automaticity
force
rate
force
conduction
velocity
atrioventricular
block
-
constrictie
dilatatie
constrictie
constrictie
constrictie
constrictie
dilatatie
dilatatie
dilatatie
-
M3b
M3b
-
geen
sympatische
innervatie, maar
dilatatie door
adrenaline
motiliteit
constrictie
-
constrictie
M3
1, 2, 2
2, 2
-
relaxatie
sfinctercontractie
contractie
relaxatie
2
1
secretie
motiliteit
dilatatie
secretie
maagzuursecretie
contractie
sfincterrelaxatie
variabel
variabel
M3
M3
M3
M3
M1
M3
M3
-
ejaculatie
erectie
M3
dilatatie
lichte relaxatie
constrictie
contractie
M3
M3
ARTERIOLEN
Coronair
Spier
Viscera, huid,
hersenen
Erectiel weefsel
Speekselklier
VENEN
VISCERA
Bronchi GSC
Klieren
GIS GSC
GIS sfincters
GIS klieren
Blaas
Uterus zwanger
Uterus nietzwanger
PENIS
OOG
Pupil
Ciliaire spier
~ 12 ~
M2
HUID
Zweetklier
Pilomotor
SPEEKSELKLIER
TRAANKLIER
NIER
LEVER
secretie
piloerectie
secretie
reninesecretie
glycogenolyse &
gluconeogenese
en
1
en 2
secretie
secretie
-
M3
M3
M3
-
Presynaptische modulatie:
Auto-inhibitie: homotrope inhibitie: noradrenaline en Ach remmen hun eigen afgifte
Heterotrope inhibitie: inhibitie van de afgifte van Ach door NA en adrenaline en
omgekeerd remt ook Ach de afgifte van NA
Neuromodulatoren: cholinerge en adrenerge zenuwuiteinden worden ook
gemoduleerd door tal van andere stoffen: PGs, purines, dopamine
Co-transmissie
= peptiden en non-peptiden (bv. ATP, NO, NPY,) die samen met een klassieke transmitter
(Ach, NA) in eenzelfde neuron voorkomen en tegelijk kunnen vrijkomen bij stimulatie.
Voordelen van co-transmissie:
n bestanddeel van het mengsel wordt trager genactiveerd langere werkingsduur
en diepere penetratie in het weefsel
Samenstelling van het neurotransmittermengsel kan aan de omstandigheden aangepast
worden
Supersensitiviteit van postsynaptische structuren kan zich oa. voordoen wanneer de
neurotransmissie onderbroken wordt na langdurige blokkering van postsynaptische receptoren
rebound effect in CZS (oplossing: geleidelijke afbouw van bv. -blokkers)
~ 13 ~
~ 14 ~
Muscarinereceptorantagonisten (parasympaticolytica):
Atropine en Hyoscine: competitieve antagonisten van alle mAch receptoren
tertiaire ammoniumverbindingen: snelle resorptie in CZS
Ipratropium:
quaternaire ammoniumverbindingen: zeer slechte resorptie
Effecten van muscarinereceptorantagonisten:
o Inhibitie van secreties
o Tachycardie
o Pupilverwijding (= mydriase)
o Accommodatieverlamming lens (= cycloplegie)
o Verminderde motiliteit en tonus GIS
o Verslapping GSC van bronchin, urine- en galwegen
o Vermindering tremoren en rigiditeit bij ziekte van Parkinson
Indicaties:
o Premedicatie voor anesthesie
o GIS hypermotiliteit
o Als mydriaticum en cycloplegicum (in de Ophthalmologie)
o Preventie van wagenziekte (hyoscine)
o Ziekte van Parkinson
Nicotinereceptoragonisten (depolarisatieblok):
Acetylcholine
Carbachol
Suxamethonium (= Succinylcholine)
Effecten van nicotinereceptoragonisten:
o Eerst onwillekeurige fasciculaire skeletspiercontracties
o Dan persistente depolarisatie van motorische eindplaat kan niet opnieuw
geprikkeld worden verlies van exciteerbaarheid en spierverlamming (fase I
blok)
o Bij continue toediening: nAch receptor desensibilisatie (fase II blok)
o Ach kan zelf ook blokkering veroorzaken door depolarisatie in aanwezigheid
van cholinesteraseremmers
o Effect wordt versterkt door AchE remmers!
o Weinig effectief bij myasthenia gravis
Nicotinereceptorantagonisten (transmissieblok)
Pancronium
Effecten van nicotinereceptorantagonisten:
o Competitieve antagonisten van nAch receptoren thv. motorische eindplaat
o Spierverlamming (gn fasciculaire spiercontracties):
Eerst extrinsieke oogspieren en gelaatsspieren
Dan ledematen en farynx (slikproblemen!)
Laatst: ademhalingsspieren
o Werking opgeheven door AchE-remmers!
Contra-indicatie: myasthenia gravis: hypergevoelig voor competitieve blockers
~ 15 ~
Cholinesteraseremmers:
Acetylcholinesterase (AchE):
o In synaptische spleet bij cholinerge synapsen
o Functie: hydrolyse van neuronal vrijgesteld Ach
o Specifiek voor Ach
Butyrylcholinesterase (BuchE):
o In plasma, lever, huid en GSC van GIS
o Weinig specifiek: Buch-, Ach-, procane- en suxamethonium-hydrolyse
o Veel genetische varianten met variabele werkingsduur
Aangrijpingsplaatsen van cholinesteraseremmers:
o Autonome postganglionaire cholinerge synapsen
o Neuromusculaire junctie (motorische contractie )
o CZS (excitatie, convulsies, bij hoge dosis: bewusteloosheid en ademstilstand).
Wordt onderdrukt door atropine.
o Cholinerge en PS activiteit , depolarisatieblok bij hoge dosis
Neostigmine: preferentieel neuro-musculaire overgang. Niet door BHB!
Fysostigmine: postganglionair; antidoot tegen atropine-intoxicatie. Wl door BHB.
Indicaties:
o Anesthesie: opheffen transmissieblok door neostigmine (met atropine)
o Myasthenia gravis: neostigmine
o Glaucoom: fysostigmine
~ 16 ~
Propranolol: 1 en 2 antagonist
Pindolol: partile 1 en 2 antagonist (hartfrequentie bij rust, bij inspanning)
Atenolol: 1 antagonist
Toepassingen:
o Cardiovasculair:
hypertensie
angina pectoris
aritmien
o Glaucoom (oogdruppels: Timolol)
o Thyrotoxicose: overdreven werking schildklier
o Angst
o Migraine
~ 17 ~
Bijwerkingen:
o Bronchoconstrictie (bij 2-blokkers). Astma is contra-indicatie!
o Risico hartfalen
o Bradycardie
o Hypoglycemie (bij 2-blokkers). Diabetes is contra-indicatie!
o Vermoeidheid
o Koude extremiteiten
o Slaapstoornissen: nachtmerries
o Verminderen afgifte van renine
Fysiologie van de adrenerge neurotransmissie:
Regulatie van noradrenaline-afgifte:
o NA remt zijn eigen afgifte door auto-inhibitie: negatieve feedback via 2receptoren
o NA-afgifte stijgt door adenylylcylase stimulatie: positieve feedback via
activering van presynaptische -receptoren
Inactivatie van NA door heropname in de zenuwuiteinden:
o Neuronale opname (uptake 1):
Hoge affiniteit voor NA (Km klein voor NA)
Geremd door cocane en tricyclische antidepressiva (potentiren
synaptische transmissie)
Relatief lage maximale snelheid van opname (Vmax is klein)
o Extraneuronale opname (uptake 2):
Hoge affiniteit voor adrenaline (Km klein voor adrenaline)
Geremd door steroden
Hoge maximale snelheid van opname (V max is groot)
Farmaca die NA-afgifte benvloeden:
o Indirecte sympathicomimetica: inductie van NA-afgifte zonder depolarisatie
o Clonidine: interactie met presynaptische receptoren. Daardoor inhibitie of
potentiring van de NA-afgifte
o MAO-remmers: door toename van beschikbare NA-voorraad
Indirect werkende sympathicomimetica:
Tyramine
Amfetamine
verdringen NA uit de vesikels
Efedrine
Potentiring door MAO-remmers: indirecte sympathicomimetica + MAO-inhibitor
hypertensie
Inhibitoren van uptake 1 interfereren met de effecten
amfetamine veroorzaakt effecten op het CZS door afgifte van NA, 5HT en dopamine
uit zenuwuiteinden
Tachyfylaxie en tolerantie door depletie van NA-voorraad
~ 18 ~
~ 19 ~
Ergotalkaloden:
Gedragen zich als agonisten, partile agonisten of antagonisten tov. 5-HT-, adrenergeof dopaminerge receptoren
Ergotamine:
o Vasoconstrictie (5-HT1D partile agonist)
o Toepassing: migraine
Ergometrine:
o Contractie van de uterus (5-HT1)
o Toepassing: ter voorkoming van postpartumbloedingen
Bromocryptine:
o Dopamine agonist
o Toepassing: Parkinson, hyperprolactinemie
Purines:
Adenosinetrifosfaat (ATP):
o Functioneert als neurotransmitter of co-transmitter
o Werkt in op 2 types purinereceptoren:
P2x: gekoppeld aan ionenkanalen
P2y: G-protene gekoppeld
o Stockage in vesikels, vrijstelling via exocytose
o Vrijgesteld ATP wordt snel omgezet tot ADP en adenosine
Adenosinedifosfaat (ADP):
o Veroorzaakt bloedplaatjesaggregatie
o Effect op vasculaire en andere GSC
o Effect op CZS
Adenosine:
o Belangrijk als lokaal hormoon of mediator (geen klassieke neurotransmitter)
o Werking via receptoren:
A1: cAMP :
Bronchoconstrictie
Remming atrioventriculaire geleiding hart (anti-arrythmisch)
Remming afgifte glutamaat in CZS (neuroprotectief)
Antagonist: Theofylline
A2: cAMP :
Vasodilatatie
Inhibitie bloedplaatjesaggregatie
Indirecte toepassing: Dipyridamol: remt heropname adenosine
vasodilaterend en anti-aggregerend effect
A3: cAMP :
Stimulatie afgifte mediatoren uit mestcel bronchoconstrictie
bij astma
o Adenosine wordt ofwel gemetaboliseerd, ofwel opgenomen in de cel
o Dipyridamol: inhibeert opname van adenosine in de cel
~ 20 ~
~ 21 ~
Hoofdstuk 9: Stikstofoxide
Stikstofoxide (NO):
Onstabiel stabiel door binding met SH-groepen
Inactivatie door binding met de haemgroep in hemoglobine, of door oxidatie tot nitriet
en nitraat dat via urine wordt uitgescheiden
Gevormd via NO-synthase: 3 isovormen:
o Constitutief-endotheliaal eNOS: in endotheelcellen, bloedplaatjes,
hartspiercellen, mesangiale cellen; geactiveerd door calcium-calmoduline
(vermindert eNOS bij atherosclerose)
o Neuronaal nNOS: in CZS en in perifere niet-adrenerge, niet-cholinerge
zenuwen (NANC systeem); bij tekort ontstaan erectiestoornissen en
pylorisstenose
o Induceerbaar iNOS: inductie in macrofagen en andere cellen na activering
door cytokines of van Toll-like receptoren (iNOS is calciumonafhankelijk)
Effecten van NO:
Fysiologisch (meestal via cGMP):
o Vasodilatatie
o Inhibitie bloedplaatjesadhesie en aggregatie
o Inhibitie monocytenadhesie
o Inhibitie GSC proliferatie
o Inhiberende neurotransmitter in CZS en in perifere NANC neuronen
o Cytoprotectief effect vnl. in de hersenen
Pathofysiologisch (via iNOS):
o Verdediging tegen parasieten
o Cytotoxisch voor bepaalde tumorcellen
Klinisch:
Glucocorticoden: inhiberen het tot expressie brengen van iNOS
NO donoren (Molsidomine en organische nitraten bv. Glyceryltrinitraat) bij de
behandeling van een aantal cardiovasculaire aandoeningen
Inhalatie van NO gas bij pasgeborenen met primaire pulmonaire hypertensie en bij
volwassenen met het Adult Respiratory Distress Syndrome, want het uitgeademde NO
neemt toe bij inflammatoir longlijden
~ 22 ~
~ 23 ~
TXA2 (thromboxaan):
o In bloedplaatjes
o Werkt in op TP-receptoren
o Vasoconstrictie
o Stimulatie bloedplaatjesaggregatie
PGE2:
o Mediator van koorts
o Sensibilisatie afferente pijnzenuwen
o EP1-receptor:
GSC contractie van bronchi en GIS
o EP2-receptor:
GSC relaxatie van bronchi, GIS en bloedvaten
Bevordert oedeem ten gevolge van inductie vasodilatatie
o EP3-receptor:
Inhibitie maagzuursecretie
Toename mucussecretie door maagwand (cytoprotectief)
Contractie uterus
GSC contractie GIS
Inhibitie lipolyse
Inhibitie neurotransmittervrijstelling
PGE2:
o Werkt in op FP-receptor
o Contractie uterus, bronchoconstrictie
o Luteolyse van corpus luteum bij niet-primaten
PGD2:
o Gevormd in mestcellen
o Werkt in op DP-receptoren
o Vasodilatatie
o Inhibitie bloedplaatjesaggregatie
Klinische toepassingen:
o Inductie van arbeid bij bevalling
o Postpartum bloedingen
o Beindigen van de zwangerschap
o Voorkomen maag/duodenum ulceraties (in combinatie met NSAID)
o Openhouden ductus arteriosus bij pasgeborenen
o Inhibitie plaatjesaggregatie tijdens hemodialyse
o Primaire pulmonaire hypertensie
o Daling intra-oculaire druk (bij glaucoom)
Leukotrinen:
Arachidonzuur wordt via 5-lipoxygenase omgezet tot 5-HPETE, dat verder wordt omgezet tot
LTA4 en zo tot LTB4 of LTC4, LTD4 en LTE4
LTB4:
o Werkt in op specifieke receptoren
o Potente chemotactische stof
o Adhesie en activering van polymorfonucleairen en monocyten
o Stimulatie proliferatie en cytokineproductie door macrofagen en lymfocyten
o Mediator in ontstekingsprocessen
~ 24 ~
LTC4 en LTD4:
o Werken in op specifieke receptoren
o GSC contractie van bronchi
o Vasodilatatie (maar NIET van de coronairen)
o Zafirlukast: competitieve antagonist voor LTD4, gebruikt in de profylaxe en
chronische behandeling van astma
Bradykinine:
Gevormd uit kininogeen oiv. kallikrene (in inactieve vorm in plasma aanwezig,
geactiveerd door Hagemanfactor)
Afgebroken tot des-Arg-BK door kinase I en dan tot inactieve peptiden door kinase II
of ACE (Angiotensine I Conversie Enzyme)
Effecten:
o Vasodilatatie
o Toename in vasculaire permeabiliteit
o Stimulatie van pijngevoelige zenuwuiteinden
o Stimulatie van ionentransport in epitheelcellen toename vloeistofsecretie in
luchtwegen en GIS-tractus
o GSC contractie van uterus en GIS
o B1-receptor: induceerbaar, gestimuleerd door des-Arg-BK
o B2-receptor: constitutief aanwezig, gestimuleerd door bradykinine
Cytokines:
Vrijstelling door macrofagen en andere cellen
Hebben pro-inflammatoire (TNF, IL-1, IL-6) en anti-inflammatoire (TGF-, IL-4, IL10, IL-13) eigenschappen
Kunnen cellen stimuleren tot productie van secundaire cytokines, bijvoorbeeld:
o -cytokines: werken in op neutrofielen, vnl. in acute inflammatie
o -cytokines: werken in op monocyten en eosinofielen, vnl. in chronische
inflammatie
~ 25 ~
~ 26 ~
Antipyretische analgetica:
o Paracetamol:
Analgetisch en antipyretisch, nauwelijks anti-inflammatoir
Orale toediening
Metabolisatie in lever (t 1/2: 2-4 uur)
Toxische dosis: nausea, braken, mogelijk gevolgd door fatale
leveraantasting. Leveraantasting kan worden voorkomen door stoffen
die glutathion doen toenemen: Acetylcystene, Methionine
Analgetica:
o Ibuprofen: enkel analgetisch bij lage dosis
Klinische toepassingen:
o Analgetica bij acute pijn: acetylsalicylzuur, paracetamol
o Analgetica bij chronische pijn: meer potente, langwerkende NSAIDs (zoals
Celecoxib)
o Ontstekingswerend bij acute en chronische inflammatoire aandoeningen
o Koortswerend
o Preventie/behandeling van atherotrombose, myocardinfarct en cerebrale
vasculaire insulten door lage dosis acetylsalicylzuur
Glucocorticoden (Corticosteroden):
Werking:
o Secretie van Corticotrophin Releasing Factor (CRF) uit hypothalamus
ACTH uit hypofyse Cortisol uit bijnierschors
o CRF-secretie geregeld door:
Neurogene factoren: inspanning, trauma, emoties
Humorale factoren: negatief feedback mechanisme via de synthese van
annexine-1 = lipocortine dat via de plasmacortisolspiegels de secretie
van CRF regelt
ACTH-cortisolsecretie piekt in de ochtend minste verstoring negatief
feedbackmechanisme
Het endogeen negatief feedbackmechanisme kan verstoord worden door
toediening van exogene corticosteroden
Orale, parenterale of lokale toediening, snelle absorptie
70-90% gebonden aan plasma-eiwitten (transcortine, albumine)
Metabolisme in lever: vorming glucuroniden, uitscheiding via urine
Effecten:
o Anti-inflammatoir, immunosuppressief:
Downregulatie pro-inflammatoire protenen
Upregulatie anti-inflammatoire protenen
o Verminderde functie fibroblasten:
Verminderde aanmaak collageen
Vertraagde wondheling
o Remming osteoblasten, stimulatie osteoclasten
o Metabole effecten:
Eiwitten: minder synthese; meer afbraak, vooral in de spieren
Koolhydraten: minder opname en verbruik van glucose; verhoogde
gluconeogenese neiging tot hypoglycemie secundaire
hyperinsulinemie
Vet: redistributie van vet: centripetale vetzucht
~ 27 ~
Bijwerkingen:
o Verminderde afweer bij infectie
o Onderdrukking van endogene glucocorticodenproductie
o Osteoporose
o Spieratrofie
o Groeiremming bij kinderen (snelle sluiting epifysaire groeischijven)
o Huidatrofie
o Hypertensie
o Syndroom van Cushing
Klinische toepassingen
o Substitutietherapie: bij bijnierschorsinsufficintie of ziekte van Addinson
o Als anti-inflammatoire en/of immuunsuppressieve behandeling
o In de behandeling van kanker
Disease-modifying antirheumatica (DMARDs):
~ 28 ~
Klinische toepassingen:
o Allergische reacties
o Anti-emetica en preventie van bewegingsziekte
o Als sedativa
o NIET bij: astma, common cold, anti-hoest, locaal anaestheticum
Indirect werkende H1-antihistaminica: Natriumcromoglycaat:
o Remt vrijstelling van histamine, leukotrinen, PAF,
o Profylactisch actief bij allergische reacties, oa. astma
Immunosuppressiva:
Inhibitie genexpressie cytokinen:
o Glucocorticoden
Interferentie met IL-2:
o Ciclosporine: onderdrukt transcriptie van IL-2 gen inhibitie proliferatie van
TH-cellen
o Basiliximab: blokkeert IL-2 receptor op de TH-cellen
o Sirolimus: onderdrukt IL-2 signaaltransductie pathways
Inhibitie van de DNA-synthese:
o Azathioprine (via zijn metaboliet 6-mercaptopurine)
Klinische toepassingen:
o Onderdrukken van afstotingsreacties na een transplantatie
o Auto-immuunaandoeningen
~ 29 ~
~ 30 ~
TXA2:
o Activeert bloedplaatje direct via TP-receptor
o Stimuleert ADP en 5HP vrijstelling uit granulen versterkt aggregatie
(indirect)
o Verlaagt de drempel voor ADP en 5HP en andere stimuli positieve
terugkoppeling en versnelde vorming van primaire hemostatische prop
o NIET noodzakelijk voor volledige activering van bloedplaatje
o Acetylsalicylzuur:
Inactiveert COX1 irreversibel (salicylaat werkt reversibel)
Lage dosis (60 mg/dag) is selectief voor bloedplaatjes:
Farmacokinetische verklaring: een lage dosis kan in de lever
volledig worden omgezet tot salicylzuur en azijnzuur. Er komt
bijgevolg geen acetylsalicylzuur in de arterile circulatie (oa.
coronairen), maar bloedplaatjes komen wel in de portale
circulatie waar COX1 irreversibel genactiveerd wordt door
aspirine
Farmacodynamische verklaring: bloedplaatje kan geen nieuw
COX1 synthetiseren, endotheelcellen wel
Volledig herstel TXA2-vorming duurt 7-10 dagen
Lage dosis aspirine 25-30% reductie van mortaliteit bij acuut
myocardinfarct, preventie 2 e infarct en onstabiele angina pectoris
o Andere cyclo-oxygenaseremmers (NSAIDs):
Inhiberen TXA2 vorming in bloedplaatjes, maar ook PGI2 vorming in
vaatwand
worden NIET gebruikt als anti-trombotica
o Clopidrogel:
Prodrug
Irreversibele blokkering van ADP-receptor (P2Y12) op bloedplaatjes in
de lever
Anti-trombotisch effect na 3-7 dagen
Even effectief als aspirine (MAAR: ong. 30% van de populatie is
resistent)
Toepassing (additief aan aspirine, want aangrijpingspunten (ADPreceptor en COX1):
PTCA procedures in combinatie met aspirine
Bij patinten die geen aspirine kunnen verdragen
cAMP en cGMP:
o PGI2 en adenosine stimuleren adenylaatcyclase stimulatie cAMP
inhibitie bloedplaatjesactivering
o NO stimuleert guanylaatcyclase stimulatie cGMP inhibitie
plaatjesfuncties
o In plaatjes 2 fosfodisterasen:
FDE V: splitst cGMP
FDE III: splitst cAMP
cGMP remt activiteit FDE III synergie als PGI2 ( cAMP) en NO
( cGMP) tegelijkertijd aanwezig zijn
~ 31 ~
o Dipyridamol:
Remt FDE V: meer anti-aggregerende werking van NO
Hoge concentratie remt adenosine-opname in RBC meer vrij
adenosine in plasma stimulatie adenylaatcyclase
Verlaagt incidentie van beroertes (zoals aspirine)
Combinatie dipyridamol met aspirine heeft gunstig additief effect
o Prostacycline (PGI2): stimulatie adenylaatcyclase
o Adenosine: stimulatie adenylaatcyclase
o Spontane NO-donoren: stimulatie guanylaatcyclase
o (Organische nitraten: afgifte NO door biosynthese, maar niet in
bloedplaatjes)
Aggregatie:
= Samenklonteren van plaatjes met vorming primaire hemostatische prop
o Vorming GPIIb/GPIIIa-complex tijdens plaatjesvorming
o GPIIb/IIIa bindt fibrinogeen via RGD (= arginine-glycine-asparagine-sequentie
in een ligand)
o Fibrinogeen vormt een brug tussen GPIIb/IIIa-integrines op 2 afzonderlijke
plaatjes
GPIIb/IIIa-receptor antagonisten:
o Zeer krachtige plaatjesremmers, omdat de vorming van GPIIb/IIIa-complexen
het gemeenschappelijk eindpunt is van bloedplaatjesaggregatie
o Reductie van trombose en myocardinfarct tijdens PTCA met 50%
o 3 klassen:
1) Monoclonaal antilichaam (parenteraal), bvb. Abciximab:
Fab-fragment van een chimeer monoclonaal antilichaam
Antigeen
Schermt GPIIb/IIIa af geen binding fibrinogeen geen
aggregatie
2) Peptiden (parenteraal)
3) Synthetische RGD-mimetica (oraal, parenteraal)
o Oraal actieve producten:
Anti-trombotisch effect gelijk aan aspirine
Verhoogd risico op ernstige bloedingen!
Stollingscascade:
Mechanisme:
o Vitamine K-afhankelijke factoren (II, VII, IX en X) binden aan negatieve
fosfolipiden
o Deze factoren bevatten glutaminezuurresiduen, die in de lever via vitamine K
omgezet worden tot -carboxyglutaminezuur
o -carboxyglutaminezuur vormt een Ca++-brug met negatief geladen
fosfolipiden
o Bij plaatjesactivatie (door collageen of trombine) springt fosfatidyl-serine van
de binnenkant naar de buitenkant van het membraan fosfolipiden oppervlak
van plaatje wordt negatief geladen enorme lokale aanreiking van enzymen
n hun substraat, dit heeft 2 gevolgen:
1) Reactie verloopt 10.000x sneller
2) Dit fixeert de stollingscascade op een monolaag van negatief geladen
fosfolipiden
~ 32 ~
Pro-stolling: Vitamine K:
o IM, IV en per os (galzure zouten nodig voor resorptie per os)
o Toepassingen:
Bloeding na overdosis anti-coagulantia
Hypoprotrombinemie bij neonaat
Vitamine K-deficintie tgv. malabsorptie: bvb. ileumresecretie, colitis
ulcerosa
Vitamine K-deficintie tgv. galtekort: bvb. obstructieve geelzucht
Anti-stollingsgeneesmiddelen:
o Orale anti-coagulantia: Warfarine:
Werkingsmechanisme:
Verhinderen reductieve regeneratie van vitamine K
Interfereren met de omzetting van glutaminezuurresiduen
Werking pas na dagen zichtbaar
t1/2 van stollingsfactoren bepaalt aanvang en duur van werking
Farmacokinetiek:
Oraal, snelle en volledige resorptie
Sterke binding aan albumine zeer klein verdelingsvolume
Plasmapiek na 1 uur, maximaal farmacologisch effect pas na 48
uur
Afbraak in lever door cytochroom P-450 (t1/2: ong. 40 uur)
Passeert placenta en bereikt moedermelk NIET gebruiken in
laatste trimester zwangerschap en tijdens lactatie!
Interacties met warfarine die leiden tot toename antistolling en
verhoogd bloedingsrisico:
Cimetidine: inhibitie cytochroom P-450
NSAID en acetylsalicylzuur: plaatjesremmers
Hoge dosis aspirine: verdringt coumarines (= antitrombotica die
aanmaak vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren remmen)
van albumine
Interacties met warfarine die leiden tot afname antistolling:
Rifampicine: inductie cytochroom P-450
Cholestyramine: reduceert resorptie
Orale contraceptiva: meer synthese stollingsfactoren
o Injecteerbare anticoagulentia: Heparine:
Mengsel van gesulfateerde glycosaminoglycanen
In mestcellen en endotheelcellen al aanwezig
Werkingsmechanisme:
Onmiddellijke werking
Indirect: versterking anti-trombine-III-activiteit
Ongefractioneerd heparine inactiveert trombine veel efficinter
dan Xa
Farmacokinetiek:
IV of SC (niet IM hematomen!), geen absorptie uit GIS
Onmiddellijke werking IV, vertraagde werking SC (1 uur)
Binding aan plasma-eiwitten daling biologische
beschikbaarheid
t1/2 stijgt als dosis stijgt
~ 33 ~
~ 34 ~
~ 35 ~
~ 36 ~
~ 37 ~
~ 38 ~
Hartinsufficintie: gekenmerkt door daling cardiac output die niet langer kan voldoen
aan de circulaire behoeften van het organisme
Zuurstofverbruik myocard en coronaire flow:
Ter hoogte van het hart is de O2-extractie van de weefsels maximaal: het hart heeft een
kleinere bloedtoevoer in verhouding tot zijn O2-verbruik
Coronaire flow (dilatatie van de coronairen) bepaald door:
o Metabole factoren: adenosine, H+
o Debietsafhankelijke vasodilaterende factoren: NO
o Fysische factoren: duur van diastole, intramurale druk tijdens systole
Indien O2-aanvoer < O2-verbruik: aanval van angina pectoris
Toediening van coronaire vasodilatoren heeft weinig zin omdat deze vaten reeds
maximaal gedilateerd zijn
Ischemie: resulteert vaak in een overload aan calcium in de cel die dan
verantwoordelijk kan zijn voor celdood en initiatie van ritmestoornissen
Farmaca die hartfunctie benvloeden:
Farmaca die de myocardcellen rechtstreeks benvloeden:
o Autonome neurotransmitters en verwante stoffen:
Orthosympatische activiteit via 1-receptoren toename
hartfrequentie, contractiliteit en automaticiteit; verminderde
hartefficintie
1-adrenoreceptoren: cAMP Ca++-influx + toename gevoeligheid
van de contractiele protenen voor Ca++
Parasympatische activiteit via M2-muscarinereceptoren
hartvertraging, verminderde contractie van de atria en inhibitie van
atrioventriculaire geleiding
M2-receptoren: cAMP Ca++-influx + opening K+-kanalen met
hyperpolarisatie als gevolg
o Anti-aritmica: Zie de tabel op blz. 148 van de cursus!
o Inotrope stoffen:
Hartglycosiden (bv. digitalis)
Effecten:
Blokkeren Na+/K+-pomp [Na+]i [Ca++]i (nl. ook
inhibitie van Na+/Ca++-pomp)
Toename van contractiekracht myocard (positief
inotroop effect)
Hartfrequentiedaling tgv. remmend effect op de AVgeleiding, met remming sinusknoop en vertraagde
geleidng en toename van de refractaire periode in de
AV-knoop
Intoxicatie:
Matige intoxicatie: anorexie en extrasystolen (bigeminie)
Ernstige intoxicatie: visusstoornissen en ventriculaire
tachycardie fibrillatie
Gevoeligheid voor intoxicatie is hoger bij gedaalde
nierfunctie ( digoxine!) en bij hypokalimie en
hypomagnesemie ( diuretica!)
Digoxine:
~ 39 ~
~ 40 ~
~ 41 ~
Directe vasodilatoren:
Calciumantagonisten
K+-kanaalopeners: hyperpolarisatie sluiting voltage-afhankelijke Ca++-kanalen
2-mimetica: stimulatie adenylaatcyclase cAMP
Methylxanthines: inhibitie fosfodisterase cAMP
NO-donoren, atriaal natriuretisch peptide: stimulatie guanylaatcyclase cGMP
Sildenafil (= viagra), Dipyridamol: inhibitie fosfodisterase cGMP
Hydralazine: verlagen afterload
~ 42 ~
Indirecte vasodilatoren:
Inhibitie van de sympaticusactiviteit:
o Clonidine: centraal werkend, vermindert activiteit (2-agonist)
o Moxonidine: imidazoline I1-agonist (2-agonist), vermindert activiteit
o Prazosine: 1-blokker, ontkoppelt de sympathicus
Inhibitie van het RAAS:
o Captopril: ACE-inhibitor
o Iosartan: competitieve AT1-antagonist (sartanen)
Inhibitie van endotheline:
o Competitieve endotheline-antagonisten
Klinische toepassingen van vasoactieve geneesmiddelen:
Systemische hypertensie: diuretica, -blokkers, ACE-remmers, sartanen,
calciumantagonisten, 1-blokkers, centraal werkende antihypertensiva
Hartfalen: ACE-remmers, sartanen, -blokkers (in lage dosis bij stabiele patinten!),
aldosteronantagonisten (bv. Spironolacton), digoxine
Anafylactische shock: adrenaline
Ziekte van Raynaud: nifedipine
Pulmonaire hypertensie: prostaglandine-analogen, competitieve endotheline
antagonisten, sildenafil, anticoagulentia ter preventie van trombi
Angina pectoris: nitraten, calciumantagonisten
Klinische toepassingen ACE-remmers en sartanen:
Hypertensie (sartanen vnl. bij jongeren, diabetici en complicatie met
linkerventrikelhypertrofie)
Hartfalen
Diabetische nefropathie
ACE-remmers ook nog bij: myocardinfarct, risico op ischemische hartziekte,
progressieve nierinsufficintie
Bijwerkingen van ACE-remmers en sartanen:
~ 43 ~
~ 44 ~
~ 46 ~
~ 47 ~
~ 48 ~
Anti-emetica: (= anti-braakmiddel):
Braakcentrum (binnen BHB): geheel van neuronen gelegen in de formatio
reticularis van het verlengde ruggemerg, 4 afferente aanvoerwegen van prikkels:
o Prikkels uit de viscera
o Prikkels uit het labyrint in het binnenoor (reisziekte)
o Impulsen uit cortex en limbisch systeem
o Prikkels uit de chemoreceptor-triggerzone (4e ventrikel, buiten BHB)
Hyoscine (=Scopolamine): anticholinergicum, bij reisziekte
H1-Antihistaminica: bij reisziekte; bijwerking: sedatie
Neuroleptica: blokkeren D2-receptoren in chemoreceptor-triggerzone
Domperidon (perifeerwerkend) en Metoclopramide (deels door BHB):
o Blokkeren dopaminereceptoren van de chemoreceptor-triggerzone
o Stimulatie van gastro-intestinale motoriek ook mogelijk
o Heffen de inhiberende invloed van dopamine op de vrijstelling van prolactine
op en verhogen prolactinemie evt. galactorree, amenorree en impotentie
5-HT3-Antagonisten (bv. Ondansetron):
o Bij nausea en braken tgv. cytotoxische chemotherapie en bij radiotherapie
o Blokkeren 5-HT3-receptoren op afferente zenuwuiteinden in de darmwand
Cannabinoden: bij braken tgv. cytotoxische geneesmiddelen
Dexamethason: in combinatie met 5-HT3-antagonist
Neurokinine-1-antagonisten:
o Ter preventie van nausea en braken genduceerd door chemotherapeutica
o In combinatie met 5-HT3-antagonist en een corticod
Laxativa
Laxativa met lubrifirende werking:
o Paraffine-olie: vertraagt de intestinale absorptie van water en elektrolyten en
verzacht de faeces
o Natriumdocusaat: detergerende eigenschappen en stimuleert de secretie van
water en elektrolyten
Contactlaxativa:
o Accumulatie van water en elektrolyten in het lumen van het colon, door:
Verminderde absorptie door inhibitie Na+/K+-pomp in de darm
Verhoogde permeabiliteit van de mucosa
Verhoogde secretie door verhoogde synthese van prostaglandines en
cAMP
o Stimulatie intestinale motiliteit door lokaal effect op de plexus van Auerback
o Farmaca:
Bisacodyl: prodrug, actief oiv. darmbacterin
Anthrachinonglycosiden, actief oiv. colonflora
Osmotische laxativa:
o Anorganische zoutverbindingen (tartraat, sulfaat en Na+-, K+-, Mg++-fosfaat):
Worden weinig geresorbeerd
Laxerend door verhoging van de intra-luminale osmolariteit
o Lactulose:
Niet-absorbeerbaar disaccharide van galactose met fructose
In colon gesplitst door de bacterile flora in niet-resorbeerbare stoffen,
met osmotische eigenschappen
~ 49 ~
~ 50 ~
~ 51 ~
~ 52 ~
~ 53 ~
~ 54 ~
Bijwerkingen:
Abnormale onwillekeurige bewegingen
Onvoorspelbaar on-off-fenomeen: plotse toename en
afname van bradykinesie en rigiditeit
Nausea, orthostatische hypotensie, soms psychotische
symptomen
Domperidon (dopamine receptorantagonist): om perifere
bijwerkingen te verminderen
Dopamine-agonisten: mimeren effecten van dopamine:
Bromocriptine: ergotderivaat, D2-receptoragonist
Stoffen die dopamine vrijstellen
Stoffen die de afbraak van dopamine verminderen:
MAOB-inhibitoren
COMT-inhibitoren (catechol-O-methyl transferase)
o Reduceren van cholinerge activiteit:
Anticholinergica met centrale werking:
Antagoneren de effecten van acetylcholine in het CZS
Muscarine-antagonisten brengen de balans meer in evenwicht
(Ach werkt exciterend, dopamine inhiberend)
Vooral effect op tremor
Bijwerkingen: droge mond, constipatie, nausea, mydriase,
accommodatiestoornissen, urineretentie, tachycardie, agitatie
Contra-indicaties: glaucoom, prostaatlijden
~ 55 ~
Bijwerkingen:
Door blokkade van dopaminereceptoren:
o Extrapiramidale mototische stoornissen:
Parkinsonachtige symptomen: bradykinesie (= vertraagd beginnen van
willekeurige bewegingen) en akinesie
Zich traag ontwikkelende (na maanden of jaren van antipsychotica
gebruik) tardieve dyskinesie, vaar irreversibel (= onwillekeurige
bewegingen van gezicht en ledematen)
o Endocriene verstoringen: toegenomen prolactine-vrijstelling galactorree,
amenorree, gynecomastie, impotentie
Door blokkade van andere receptoren:
o -receptoren: orthostatische hypotensie
o Muscarinereceptoren: droge mond, troebel zicht, obstipatie, urineretentie
o H1-receptoren: sedatie
o 5-HT-receptoren: gewichtstoename
Classificatie van antipsychotica:
Typische antipsychotica:
o Fenothiazinen (bv. Chloorpromazine)
o Thioxanthenen
o Butyrofenonen (bv. Haloperidol)
Atypische antipsychotica:
o Hebben minder extrapiramidale neveneffecten en/of therapeutische
meerwaarde
o Verklaring voor minder extrapiramidale neveneffecten:
Zwakkere affiniteit met D2-receptor dan dopamine
D4-receptor affiniteit, waardoor minder bezetting van D2 in striatum
Antagonisme van 5-HT2-receptoren dopamine in corpus striatum
~ 56 ~
~ 57 ~
Stemmingsstabilisatoren:
Lithium:
o Orale toediening als Lithiumcarbonaat
o Lange plasma-t1/2
o Controle van plasmaconcentratie is essentieel
o Toepassingen:
Depressie en manie
Profylactisch bij bipolaire depressie
o Bijwerkingen: veel, bij chronisch gebruik: schildklierfunctiestoornissen
o Interacties met vele farmaca en voedingsstoffen: werking van lithium wordt
versterkt door diuretica (want: tragere excretie van lithium bij natriumdepletie)
~ 58 ~
~ 59 ~
~ 60 ~
~ 61 ~
NSAIDs
Morfinomimetica
Lokale anesthetica
Centraal werkende stoffen:
o Antidepressiva, carbamazepine: neuropathische pijn
o Ergotamine: migraine
Pijnperceptie:
Mechanisme van pijn en nociceptie:
o Nociceptie: mechanisme waarbij schadelijke prikkels uit de periferie worden
geleid naar het CZS
o Pijn: subjectieve gewaarwording met een belangrijke emotionele component
(overschrijdt nociceptie)
o Polimodale nociceptoren (PMN): belangrijkste perifere sensibele zenuwen
die gevoelig zijn voor schadelijke prikkels (vooral niet-gemyeliniseerde Cvezels gevoelig voor mechanische, thermische en chemische (bradykinine, H+,
ATP, vanilloden zoals capsacine) prikkels)
o PMN worden gesensitiseerd door prostaglandinen analgetisch effect
NSAIDs
o Nociceptieve afferente vezels eindigen in de dorsale hoorn waar ze synaptische
verbindingen vormen met transmissie neuronen die de prikkels naar de
thalamus voeren
o PMN-neuronen stellen glutamaat (snelle transmissie) en verschillende peptiden
(substantie P, neurokinine A en B) vrij die werkzaam zijn als trage
langwerkende neurotransmitters. Vrijstelling thv. de dorsale hoorn, maar ook
perifeer waar ze bijdragen in de neurogene inflammatie
o Neuropathische pijn: ontstaat door letsels van neuronen van de nociceptieve
pathway eerder dan in antwoord op een excessieve perifere prikkel. Maakt
frequent deel uit van chronische pijnsyndromen en antwoordt meestal matig op
opiode analgetica
Modulering van de pijntransmissie:
o Poortcontrole mechanisme van transmissie in de dorsale hoorn
o Dalende controlebaan: vertrekt uit middenhersenen en hersenstam, met
inhiberend effect op transmissie in de dorsale hoorn stimulatie van de
dalende baan werkt analgetisch! gemedieerd door enkefalinen, 5-HT,
adenosine en noradrenaline
o Opioden (endogeen: enkefalinen, endorfinen, dynorfinen) werken analgetisch,
deels via:
Activatie van de dalende controlebaan
Inhibitie van de transmissie van de dorsale hoorn
Inhibitie van de excitatie van de perifere sensibele zenuwuiteinden
o Repetitieve C-vezelactiviteit: faciliteert transmissie via de dorsale hoorn
(wind-up: toename pijn), oa. via NMDA- en substantie P-receptoren
~ 62 ~
Morfinomimetica:
Indeling van opiod analgetica:
o Morfine (-analogen): Morfine, Codene, Naloxone
o Synthetische derivaten: Pethidine, Methadon, Pentazocine
Opiodreceptoren:
o Koppeling via G-protenen aan inhibitie van adenylaatcyclase, openen K+kanalen ( hyperpolarisatie) en inhiberen Ca++-kanaalopening ( inhibitie
neurotransmittervrijstelling)
o -receptoren: meeste van de analgetische effecten, ook belangrijke
neveneffecten (depressie ademhalingscentrum, euforie, sedatie en
afhankelijkheid)
o -receptoren: belangrijk in de periferie (darmmotiliteit), kleine bijdrage aan
analgesie
o -receptoren: analgesie op spinaal niveau, weinig neveneffecten
Farmacologische effecten van morfine:
o Analgesie (vooral affectieve component)
o Euforie en sedatie
o Depressie van het ademhalingscentrum
o Nausea, braken, gedaalde GI-motiliteit: constipatie, constrictie sfincter van
Oddi
o Onderdrukking hoest; pupilconstrictie
o Histaminevrijstelling uit mestcellen bronchoconstrictie, hypotensie,
uriticaria, jeuk
Bijwerkingen: depressie ademhaling, constipatie
Acute intoxicatie: triade van ademhalingsdepressie, pinpoint pupillen en coma
Tolerantie:
o Komt snel tot stand
o Gepaard met fysisch dervingsyndroom
o Mechanisme: deels adaptieve opregulering van adenylaatcyclase
o Tolerantie voor het analgetisch, emetisch, euforiserend en
ademhalingsonderdrukkend effect van morfine
Afhankelijkheid:
o Gemedieerd door -receptoren
o Fysische afhankelijkheid: dervingsyndroom (dagen) bij inname-stop
o Psychische afhankelijkheid: craving (maanden tot jaren)
o Dervingsydroom ondervangen met langwerkende -receptor agonisten, bv.
Methadon
o Codene, Pentazocine en Buprenorfine geven minder aanleiding tot het
optreden van fysische en psychische afhankelijkheid
Andere opiode analgetica:
Codene:
o Metabolisatie in lever tot morfine: 1/5e van analgetisch effect van morfine
o Goede onderdrukking van hoest
o Zelden euforie, zelden aanleiding tot verslaving
o Bijwerking: constipatie
Pethidine: korter werkzaam dan morfine, gebruikt bij partus
Methadon: langer werkzaam, opvangen van abstinentiesymptomen
~ 63 ~
Pentazocine:
o Gemengde agonist-antagonist
o Kan dervingsyndroom uitlokken
Opiod antagonisten:
o Naloxone: kortdurend werkzaam
Zuivere antagonist: blokkering -, - n -receptoren
Geen benvloeding normale pijndrempel, wl blokkering analgesie door
stress
Bij behandeling opiodintoxicaties
Kan dervingsyndroom uitlokken
~ 64 ~
~ 65 ~
~ 66 ~
~ 67 ~
4
2
4
4
1
3
2
Vraag 8
Vraag 9
Vraag 10
Vraag 11
Vraag 12
Vraag 13
Vraag 14
2
3
4
1
4
2
4
Vraag 15
Vraag 16
Vraag 17
Vraag 18
Vraag 19
Vraag 20
Vraag 21
~ 68 ~
1
2
4
3
2
1
5
Vraag 22
Vraag 23
Vraag 24
Vraag 25
Vraag 26
Vraag 27
4
4
2
2
2
5