Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 68

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 1: Farmacodynamie
Farmacodynamie: Hoe en waar een geneesmiddel werkt in een organisme (wat doet een
geneesmiddel in een mens?).
Farmacokinetiek: Studie van de concentratie van een geneesmiddel in verschillende delen
van het lichaam in functie van de tijd (wat doet de mens met een geneesmiddel eenmaal
opgenomen?).
Farmacotherapie: Wat is het beste geneesmiddel voor de patint? (bijwerkingen,
dosisaanpassingen).
Farmaca met weinig specifieke werking:
Lage chemische en biologische specificiteit
Simpele fysico-chemische werking
Grote hoeveelheden nodig voor effect
Farmaca met specifieke werking:
Hoge chemische en biologische specificiteit
Aangrijpingspunten: receptoren, ion-kanalen, enzymen en transportmoleculen
Voorbeeld biologische specificiteit: bv. Angiotensine II activeert GSC in bloedvaten, maar
niet in het GIS. Bepaald door verschillen in expressie van receptoren of andere
aangrijpingspunten.
Voorbeeld chemische specificiteit: bv. Angiotensine II wordt inactief (dwz. minder affiniteit
voor de receptor) wanneer een AZ afsplitst, of wanneer een L-AZ wordt vervangen door een
D-AZ.
Receptorclassificatie:
Type 1: regelt
rechtstreeks ionkanalen.
Ionotroop

Type 2: regelt
op indirecte
wijze via
koppeling aan
G-eiwit de
functie van ionkanalen of
second
messengers.
Metabotroop

Type 3:
fosforyleert
rechtstreeks
bepaalde
eiwitten. bv.
tyrosine kinase

Type 4: Intracellulaire
receptor, die in
de celkern
diffundeert en
daar DNAtranscriptie
benvloedt

Reactietijd
Plaats
Transductie
Versterken

milliseconden
membraan
direct
kanaal

seconden
membraan
via G-eiwit
kanaal of enzym

minuten
membraan
direct
tyrosine kinase

Second
messenger

ionenpotentiaal

Ca++, cAMP,
cGMP, IP3,
DAG

uren
cytoplasma
via DNA
gentranscriptie
of
mRNA, eiwitten

~2~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Voorbeeld

GABAA, nAch

mAch, adrenerge
receptor

insuline
groeifactoren

alle steroden,
thyrodhormonen

Geneesmiddelen die inwerken op signaaltransductie


Lithium: blokkering IP3-cyclus
Fosfodisterase remmers:
o FDE-III: Te vinden in hart en bloedplaatjes. Het substraat is cAMP, wordt
genhibeerd door cGMP en amrinon inhibeert FDE-III.
o FDE-V: Te vinden in hart, bloedvaten en bloedplaatjes. Het substraat is cGMP
en sildenafil (= viagra) en dipyridamol inhiberen FDE-V.
o Niet-specifieke FDE-remmers: Theofylline en cafene inhiberen alle FDEs:
cardiovasculaire en respiratoire toepassingen. Theofylline is ook een antagonist
van A2 purinerge receptoren.
Farmacon-receptor interacties
Agonist: Stof met affiniteit voor de receptor n effectiviteit: intrinsieke activiteit:
mogelijkheid om receptor te stimuleren.
Antagonist: Stof met affiniteit voor receptor, maar geen intrinsieke activiteit.
EC50-waarde: Concentratie van agonist die 50% van het maximale effect uitlokt.
pD2: Negatief logaritme van de molaire concentratie van de agonist die 50% van het
maximale effect uitlokt.
pA2: Negatief logaritme van de molaire concentratie van een reversibele, competitieve
antagonist, die de dosis-antwoordcurve (DAC) van de agonist met een factor 2 naar
rechts verschuift (pA2 affiniteit ).
Potentie: Concentratie/dosis waarbij effect optreedt.
Effectiviteit: Grootte van het effect dat een geneesmiddel opwekt.
Receptorreserve: Bezetting van een kleine fractie (1%) van het totale aantal
receptoren die voldoende is om een maximaal effect op te roepen.
Volle agonist: Roept maximaal antwoord op ( = 1) als alle receptoren bezet zijn.
Meer activiteit voor receptoren in actief stadium: R R*.
Partile agonist: Roept onvolledig antwoord op (0 < < 1) als alle receptoren bezet
zijn. Heeft een zwakke affiniteit voor receptoren in actief stadium: R R*. Ook
werkzaam als antagonist met intrinsieke activiteit bij competitie met volle agonist.
Antagonist: Heeft geen voorkeur en benvloedt het evenwicht niet: R = R*.
Inverse agonist: Bindt bij voorkeur aan receptoren in rusttoestand R: R R* en
verlaagt ook constitutieve activiteit.
Reversibel competitief antagonisme: Geen benvloeding maximum, parallelle
rechtsverschuiving van de DAC en eigenschappen van agonist spelen geen rol.
Irreversibel competitief antagonisme: Onderdrukking van maximum en gn
rechtsverschuiving van DAC.
Gemengd competitief antagonisme: Onderdrukking van het maximum n
rechtsverschuiving van DAC.
Niet-competitief antagonisme: Onderdrukking maximaal effect van de agonist, gn
rechtsverschuiving DAC, inhibitie van signaaltransductie en geen effect bij verhoging
agonist.

~3~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Competitief dualisme: Antagonisme waarbij 2 agonisten met verschillende


intrinsieke activiteit binden aan dezelfde receptor. De agonist met de kleinste
gedraagt zich dan als een competitieve antagonist ten opzichte van de agonist met
grote . bvb als A1: = 1 en A2: < 1 dan verlaagt A2 het effect van A1 door
competitie.
Functioneel antagonisme: 2 agonisten die via hun eigen, verschillende receptoren een
tegengesteld antwoord oproepen.
Adaptatie: Minder werking van geneesmiddel na herhaalde toediening.
o Tachyfylaxie: receptor wordt in korte tijd ongevoeliger bij herhaalde
toediening (snelle desensitisatie receptor).
o Tolerantie: geleidelijke vermindering van gevoeligheid voor geneesmiddel bij
langdurige toediening.
Therapeutische index: TD50/ED50: interval tussen concentratie/dosis die bij 50% van
de populatie gunstig effect oproept en de concentratie die bij 50% van de populatie
toxische effecten uitlokt. Is een maat voor de veiligheid van een geneesmiddel (hoge
therapeutische index = veiliger).

~4~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 2: Farmacokinetiek
Vereiste voor bruikbaarheid van geneesmiddel: Dat het middel na toediening ook effectief in
voldoende concentratie de organen en structuren bereikt waar het op moet inwerken.
Passage door celmembranen
Passieve processen: niet-verzadigbaar
o (Ultra)filtratie: belang bij uitwisseling tussen plasma en weefsel! Transport
van vloeistof met opgeloste stoffen door porin of intercellulaire kanalen.
Vereiste: drukverschil: PF = PB PE PO (filtratiedruk = lokale
bloeddruk hydrostatische druk in extravasculaire ruimte
collodosmotische druk van plasmaeiwitten).
Intercellulaire kanalen ( 4 nm) tussen endotheelcellen laten filtratie toe
van farmaca tot 1000 D.
In nierglomeruli: enkel basaal membraan filtert stoffen < 30 kD.
In hersenen: tight junctions tussen de endotheelcellen vormen de
bloed-hersenbarrire (BHB) voor veel geneesmiddelen. Bij
ontsteking gaan de tight junctions open.
Quaternaire N-verbindingen zijn sterke basen met enkel
perifere werking (geraken niet door de BHB). bvb.
Neostigmine, Ipratropium en Pancuronium.
Tertiaire N-verbindingen zijn zwakkere basen met
perifere n centrale werking (deel bereikt hersenen).
bvb. Fysostigmine, Atropine en D-tubocurarine.
o Pinocytose: instulpen van een deel van het plasmamembraan, waarbij een
blaasje met extracellulaire inhoud ontstaat en in het cytoplasma komt.
o Passieve diffusie:
Passief en onverzadigbaar
Vereiste: concentratiegradint
Wet van Fick is van toepassing. Vooral de olie-waterpartitiecofficint bepaalt de diffusiesnelheid voor veel farmaca.
Resorptie meestal via 1 e orde kinetiek.
o Ionisatiegraad:
Vergelijkingen en formules voor zuren en basen op blz. 26 vd. cursus
bovenaan.
Passieve niet-ionische diffusie wordt bepaald door pKa en pH aan beide
zijden van het membraan.
Ion-trapping: ionensequestratie: als de pH in 2 compartimenten
verschilt, zal bij evenwicht de concentratie van de geoniseerde vorm
en dus de totale concentratie van het geneesmiddel, veel hoger zijn aan
n zijde van het membraan.
Basen cumuleren in compartiment met lage pH; zuren cumuleren in
compartiment met hoge pH.

~5~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Carrier-gemedieerde processen: verzadigbaar


o Gefaciliteerde diffusie:
Passief, niet tegen gradint in
Verzadigbaar
Afhankelijk van chemische en ruimtelijke structuur
bvb. vitamine B12 opname in darmmucosa
o Actief transport:
Energie-vereisend, tegen concentratiegradint in
Verzadigbaar
bvb. resorptie aminozuur- en purine-analogen uit het GIS
Vrijstelling van geneesmiddelen
Galenische vorm is belangrijk voor de snelheid van vrijstelling
Gecontroleerde, constante afgifte (= nulde-orde resorptie) via: Transdermaal
Therapeutisch Systeem, Enteric Coating f Oraal Osmotisch Therapeutisch Systeem
Absorptie/resorptie
(= overgang geneesmiddel van de buitenwereld of de infectieplaats naar het bloedplasma)
Afhankelijk van stabiliteit, vetoplosbaarheid en ionisatiegraad van het geneesmiddel
Biologische beschikbaarheid van farmacon: fractie van toegediende dosis die
onveranderd de algemene bloedsomloop bereikt
Eerste passage: afbraak van farmacon in maag- of darmmucosa tijdens resorptie, of
tijdens eerste passage door lever na resorptie
Toedieningswegen:
o Parenterale toediening:
Intraveneus/Intra-arterieel (IV/IA)
Voordelen: Gereguleerde toediening, geen eerste passage. Snel
bereik en controle plasmaconcentratie
Nadelen: Irritatie vaatwand en littekenvorming. Kans op
massieve anafylactische reactie en risico op embolen
Intramusculair (IM)
Voordelen: Omzeiling eerste passage degradatie. -globulinen
bereiken circulatie via lymfe. Er is een vertraagde resorptie
mogelijk
Nadelen: Absorptiesnelheid is afhankelijk van spierarbeid
(doorbloeding). Precipitatie van geneesmiddel (diazepam)
Subcutaan (SC)
Voordeel: Verlengde werking mogelijk
Nadeel: Pijnlijker dan IM
Pulmonair
Voordelen: Enorm resorptieoppervlak met hoge doorbloeding.
Ideaal voor gassen. Arosolen voor lokaal effect in luchtwegen
bij astma
Nadelen: Deel van arosol kan in GIS komen systemische
effecten. Allergische reacties kunnen optreden. Onnauwkeurige
toediening en zelfmedicatie is lastig bij kinderen

~6~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Transdermaal
Voordelen: Lokaal effect en geen eerste passage
glyceryltrinitraat, hyoscine, bepaalde hormonen
Nadelen: Slecht voorspelbare resorptie (door wisselende
hoeveelheid zalf en huidpermeabiliteit)
Intrathecale injectie: rechtstreeks in spinale of subarachnodale ruimte
o Enterale toediening (via mondholte/GIS)
Buccaal en sublinguaal
Voordelen: Snelle resorptie; deels vermijding van maag en lever
Nadelen: Enkel voor oplosbare farmaca bij pH 6 (speeksel).
Beperkt oppervlak; onzekere verblijfsduur in mondholte;
fractie komt toch in maag terecht
Oraal met resorptie in maag/darm (= per os)
Voordelen: Natuurlijke resorptieweg (resorptie afhankelijk van:
galenische vorm, stabiliteit in mond en GIS, variabele
verblijftijd in maag en dunne darm, doorbloeding GIS, fysicochemische eigenschappen farmacon, interactie met voedsel)
Nadelen: Bereik systemische circulatie via vena porta en lever,
maar soms amper bereik algemene circulatie door eerste
passage afbraak. Niet voor farmaca met lage olie-waterpartitiecofficint. Niet voor farmaca die niet pH- of proteasebestendig zijn
Rectaal
Voordelen: Vermijding maagmucosa en deels vermijding eerste
passage door lever. Alternatief bij misselijkheid
Nadeel: Klein resorptievlak, onvoorspelbare contacttijd,
variabele biologische beschikbaarheid, psychische weerstand

Verdeling/distributie
Let op: weefselconcentratie kan veel hoger zijn dan plasmaconcentratie
Verdelingsvolume: VD = DX / CX
o VD is verhouding van hoeveelheid farmacon in lichaam op plasmaconcentratie
o VD is plasmavolume dat nodig zou zijn om de totale hoeveelheid geneesmiddel
te bevatten in een concentratie die gelijk is aan de plasmaconcentratie = maat
voor weefselaffiniteit van een geneesmiddel
o Hoe groter VD, hoe meer geneesmiddel er in de weefsels terecht komt
o VD is onafhankelijk van de dosis van het geneesmiddel!
Binding aan plasma-eiwitten
o Enkel de vrije geneesmiddelenconcentratie is actief en bepaalt de
weefselconcentratie n het effect van het geneesmiddel!
o Afhankelijk van affiniteit en eiwitconcentratie
o Sterke eiwitbinding vertraagt eliminatie
o Bij saturatie bindingsplaatsen: geen lineair verband tussen dosis en vrije
(actieve) geneesmiddelenconcentratie
o Voor zuren: 2 bindingsplaatsen per albumine-molecule
o Voor basen: 1-zuurglycoprotene en -globuline
o Soms competitie tussen 2 geneesmiddelen voor een bindingsplaats:

~7~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Farmacon A met lage plasmaconcentratie en geringe bezetting van


bindingsplaatsen wordt verdrongen
Farmacon B met hoge plasmaconcentratie en 50-60% bezetting van
bindingsplaatsen verdringt A
Vrije plasmaconcentratie van A stijgt wel bij toediening B, indien V D
van A klein is en bindingspercentage van A 90% was
Eliminatie
Klaring: Volume bloed/plasma dat per tijdeenheid volledig wordt gezuiverd van een
geneesmiddel.
(CA CV)
Cl = Q
CA
=QE
Q = bloeddebiet
E = extractieratio, afhankelijk van vrije fractie in bloed en
intrinsieke klaringscapaciteit
Renale klaring: 3 stadia:
o Glomerulaire filtratie:
Alleen voor vrije fractie van farmacon
Maximaal 100-125 ml plasma/min
o Actieve tubulaire secretie:
Actieve, verzadigbare, weinig specifieke systemen voor zuren en basen
Competitie mogelijk
Affiniteit carriertransport > affiniteit plasmaeiwit. De
plasmaeiwitbinding is hier niet beperkend
Maximaal 650-700 ml plasma/min
o Tubulaire reabsorptie:
Actief voor endogene stoffen, passief voor meeste farmaca
pH- en debiet-afhankelijk
Maximaal 125 ml plasma/min
Renale klaring is de enige eliminatieweg voor sommige farmaca. Let op bij patinten met een
verminderde nierfunctie!
Biotransformatie en hepatische klaring:
o Doel:
Inactivering geneesmiddel
Verbetering renale en bilinaire excretie
o Vooral in de lever
o Pro-drug: toedieningsvorm is inactief, biotransformatie is nodig om het
biologisch werkzame product te verkrijgen. bvb. Cortisone, Prednisone,
Enalapril, Molsidomine
o Variatie in biotransformatie is de belangrijkste bron van interindividuele
verschillen in farmacokinetiek en dus gevoeligheid voor geneesmiddelen bij de
mens!

~8~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

o Fase 1: Door oxidatie, reductie of hydrolyse worden nieuwe groepen in


moleculen gebracht.
Oxidatie vooral door cytochroom P450 mono-oxygenasen:
Expressie van de P450 enzymen is weefselafhankelijk en heel
variabel tgv. genetische factoren, leeftijd en omgeving
Veel klinisch belangrijke geneesmiddeleninteracties zijn het gevolg van
inhibitie of inductie van P450 enzymen
o Fase 2: Conjugaties metpolaire verbindingen.
Conjugaties met glucuronzuur, sulfaat, glycine, acetaat
Conjugaten zijn meestal farmacologisch inactief
Conjugaten zijn meer hydrofiel = polair = lage oliewaterpartitiecofficint weinig terugresorptie in tubuli betere
excretie
o Fase 0: Families van transportprotenen (bv. Organisch Anion Transport
Polypeptide) betrokken bij hepatische OPNAME van geneesmiddelen.
o Fase 3: Families van transporteiwitten (bv. Multi Drug Resistance Associated
Protein) betrokken bij hepatische EXCRETIE van geneesmiddelen.
Hepatische klaring:
o Niet-restrictieve, debietafhankelijke eliminatie:
Bij geneesmiddelen met hoge extractieratio: E > 0,7
ClH = Q
Zowel vrij als gebonden geneesmiddel wordt verwijderd
o Restrictieve, niet-debietafhankelijke eliminatie:
Bij geneesmiddelen met lage extractieratio: E < 0,3
ClH = fvrij Clintr
Binding aan RBC of plasmaeiwitten hindert de klaring
Excretie via gal:
o Enterohepatische circulatie: farmacon wordt geconcentreerd in gal, komt in
darm, wordt gehydrolyseerd en opnieuw gereabsorbeerd: ontstaan van
reservoir van recirculerende geneesmiddelen en verlengde werking.
Farmacokinetiek: Modellen
Open: geneesmiddel verlaat irreversibel het systeem
Lineair: resorptie, distributie en eliminatie verlopen volgens 1 e orde kinetiek
Open lineair, 1 compartiment model: lichaam gezien als n geheel waarover het
geneesmiddel zich verdeelt (concentratie niet overal gelijk!)
Open lineair, 2 compartimenten model: lichaam bestaat uit centrale (bloed en goed
doorbloede organen, zoals hart en lever) en perifere compartiment (andere organen,
zoals vet- en spierweefsel)
Model voor eenmalige intraveneuze toediening:
o Volgens 1 compartiment model:
Halfwaardetijd t1/2: tijd nodig om de hoeveelheid geneesmiddel tot de
helft terug te brengen.
t1/2 = 0,7 / k (k = eliminatieconstante)
t1/2 = 0,7 VD / Cltot
Enkel op t = 0, onmiddellijk na IV-toediening, kan VD = D0 / C0
berekend worden

~9~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Plasma t1/2 is rechtstreeks evenredig met het verdelingsvolume en


omgekeerd evenredig met de plasmaklaring
o Volgens 2 compartimenten model:
-fase: - snel, niet lineair
- distributie n eliminatie
-fase: - trager, lineaire daling van plasmaspiegels
- enkel eliminatie
- parallelle daling in centraal en perifeer compartiment
Model voor herhaalde intraveneuze toediening (infuus):
o Bij dosisinterval T langer dan 5x t1/2: gn cumulatie, want bij nieuwe dosis
is slechts 3,125% van vorige dosis aanwezig.
o Bij dosisinterval T korter dan 5x t1/2: cumulatie, want er is nog een
aanzienlijk deel van vorige dosis aanwezig.
Cumulatie tot steady-state wordt bereikt: de hoeveelheid geneesmiddel
die in het dosisinterval gelimineerd wordt, is gelijk aan de toegediende
dosis (in = uit).
Steady-state na 5x t1/2
Ladingsdosis om dit te versnellen (ladingsdosis benvloedt de
uiteindelijke steady-state concentratie niet).
Model voor extravasculaire toediening
o 2 fasen:
Bi-exponentile fase: - niet-lineair
- plasmaspiegels stijgen (resorptie sneller dan
eliminatie)
Eliminatiefase: - lineair verval van plasmaconcentratie (1e orde
kinetiek)
- parallel verloop aan IV-toediening en t1/2
o Bij herhaalde toediening:
Cumulatie als t 1/2 groot is tov. het dosisinterval
Steady-state na 5x t1/2
Eventueel eerst ladingsdosis geven
Biologische beschikbaarheid = biodisponibiliteit: oppervlakte onder de curve (100%
bij IV; 0-100% bij PO, IM, SC).
Niet-lineaire kinetiek = verzadigingskinetiek: Resorptie, verdeling en eliminatie
volgen GEEN 1e orde kinetiek bij saturatie van metabolisme, plasma-eiwitbinding of
excretie.
bvb. farmacon met sterke eerste passage in lever lage biologische beschikbaarheid,
die meer dan evenredig kan toenemen bij dosisverhoging door verzadiging
leverenzymen en dus minder klaring: oa. Salicylaat (bij hoge dosis), Fenytone,
Theofylline.
Belangrijk gevolg: een kleine dosisverhoging kan tot een onverwacht sterke stijging
van plasmaconcentratie en dus tot nevenwerkingen leiden.

~ 10 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 3: Individuele variatie en interacties


Variabiliteit: gevolg van
Farmacokinetische variatie: gradueel, verschil in concentratie op plaats van werking
Farmacodynamische variatie: gradueel, verschil in fysiologische antwoorden
Idiosyncratische reacties: niet-gradueel, plotse omslag, het optreden van kwalitatief
afwijkende, schadelijke en soms fatale reacties op een farmacon in een kleine
minderheid van de populatie
Individuele variatie
Leeftijd:
o Renale excretie daalt met de leeftijd
o Biotransformatie neemt af met de leeftijd
o Gevoeligheid/effect kan verschillen tussen jonge en oude patinten, voor
eenzelfde plasmaconcentratie
Genetische factoren:
o Tragere metaboliseerders krijgen veel hogere plasmaconcentraties dan snelle
metaboliseerders.
Ziekte:
o Minder biotransformatie en meer bijwerkingen bij cirrose, portale hypertensie
en bij hypothermie
o Verminderde excretie bij acuut of chronisch nierfalen
o Als ziekte t1/2 vergroot, dan
wordt steady-state later bereikt
ligt de plasmaconcentratie bij steady-state hoger
Oplossing: dosis verlagen of dosisinterval verlengen
Farmaconinteracties
Toedienen van farmacon A kan effect van farmacon B op 2 wijzen benvloeden:
Farmacodynamische interactie: rechtstreeks op het effect zelf
Farmacokinetische interactie: resorptie, eliminatie, metabolisme
Resorptie:
Warfarine: remt regeneratie van vitamine K
Coumarine: anti-coagulerend effect neemt toe bij geremde resorptie
van vitamine K
MAO-inhibitoren: remmen afbraak van monoamines zoals tyramine
Vasoconstrictor toevoegen bv. adrenaline, bij locale anesthesie
vertraagt resorptie van lokale anaesthetica verlengde locale werking
Biotransformaties:
Enzyminductie: van CYP-450
Inductoren: Fenobarbital, Ethanol, Fenytone, Rifampicine
Zij verhogen ook de afbraak van andere farmaca: verminderde
werking van Warfarine, Corticoden, Cyclosporine en anticonceptiva
Enzyminhibitie: van CYP-450
Inhibitoren: Cimetidine en Steroden
Zij remmen de afbraak van bepaalde farmaca: verhoogde
(bij)werking van Warfarine, Fenytone, Theofylline

~ 11 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 4: Chemische transmissie en het autonoom


zenuwstelsel
Orgaan

Sympatisch
effect

Adrenergisch
receptor type

Parasympatisch
effect

Cholinergisch
receptor type
M2
M2
M2

HART
Sinoatriale knoop
Atriale spier
Atrioventriculaire
knoop

rate
force
automaticity

1
1
1

Ventriculaire spier

automaticity
force

rate
force
conduction
velocity
atrioventricular
block
-

constrictie
dilatatie
constrictie

constrictie
constrictie
constrictie
dilatatie

dilatatie
dilatatie
-

M3b
M3b
-

geen
sympatische
innervatie, maar
dilatatie door
adrenaline
motiliteit
constrictie
-

constrictie

M3

1, 2, 2
2, 2
-

relaxatie
sfinctercontractie
contractie
relaxatie

2
1

secretie
motiliteit
dilatatie
secretie
maagzuursecretie
contractie
sfincterrelaxatie
variabel
variabel

M3
M3
M3
M3
M1
M3
M3
-

ejaculatie

erectie

M3

dilatatie
lichte relaxatie

constrictie
contractie

M3
M3

ARTERIOLEN
Coronair
Spier
Viscera, huid,
hersenen
Erectiel weefsel
Speekselklier
VENEN

VISCERA
Bronchi GSC

Klieren
GIS GSC
GIS sfincters
GIS klieren
Blaas
Uterus zwanger
Uterus nietzwanger
PENIS
OOG
Pupil
Ciliaire spier

~ 12 ~

M2

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

HUID
Zweetklier
Pilomotor
SPEEKSELKLIER
TRAANKLIER
NIER
LEVER

secretie
piloerectie
secretie
reninesecretie
glycogenolyse &
gluconeogenese

en
1
en 2

secretie
secretie
-

M3
M3
M3
-

Presynaptische modulatie:
Auto-inhibitie: homotrope inhibitie: noradrenaline en Ach remmen hun eigen afgifte
Heterotrope inhibitie: inhibitie van de afgifte van Ach door NA en adrenaline en
omgekeerd remt ook Ach de afgifte van NA
Neuromodulatoren: cholinerge en adrenerge zenuwuiteinden worden ook
gemoduleerd door tal van andere stoffen: PGs, purines, dopamine
Co-transmissie
= peptiden en non-peptiden (bv. ATP, NO, NPY,) die samen met een klassieke transmitter
(Ach, NA) in eenzelfde neuron voorkomen en tegelijk kunnen vrijkomen bij stimulatie.
Voordelen van co-transmissie:
n bestanddeel van het mengsel wordt trager genactiveerd langere werkingsduur
en diepere penetratie in het weefsel
Samenstelling van het neurotransmittermengsel kan aan de omstandigheden aangepast
worden
Supersensitiviteit van postsynaptische structuren kan zich oa. voordoen wanneer de
neurotransmissie onderbroken wordt na langdurige blokkering van postsynaptische receptoren
rebound effect in CZS (oplossing: geleidelijke afbouw van bv. -blokkers)

~ 13 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 5: Cholinerge transmissie


Muscarine effecten:
Komen overeen met deze van Ach thv. postganglionaire parasympatische
zenuwuiteinden
geblokkeerd door atropine
Ach stimuleert zweetsecretie door zweetklieren die gennerveerd zijn door cholinerge
neuronen van het orthosympatisch zenuwstelsel
Ach veroorzaakt indirect vasodilatatie door vrijstelling NO uit vasculaire
endotheelcellen, die de GSC relaxeert
Nicotine-effecten
Komen overeen met deze van Ach vrijgesteld in ganglionaire synapsen van OS en PS
systeem, motorische eindplaat en synapsen tussen splanchische zenuwen en de chromaffiene
cellen van het bijniermerg.
Farmaca werken in op:
nAch receptoren
mAch receptoren
afbraak van Ach
Acetylcholinereceptoren
Zie tabel 7.1 op blz. 54 van de cursus!
Muscarinereceptor agonisten (parasympaticomimetica):
Acetylcholine
Carbachol:
o Zelfde potentie als Ach voor nicotine- en muscarinereceptoren
o Resistent tegen afbraak door AchE
Pilocarpine:
o Tertiair amine
o Aangewezen voor behandeling van glaucoom
Effecten van muscarinereceptoragonisten:
1. Hartfrequentie daalt (M2)
2. Verminderde contractiekracht atrium (M2)
3. Vasodilatatie (M3)
4. Toename peristaltiek GIS
5. GSC contractie blaas
6. Bronchoconstrictie
7. Toename kliersecretie (speeksel, zweet, traan,)
8. Contractie M. ciliaris
9. Contractie M. constrictor pupillae pupilvernauwing = miosis
1 & 2: daling hartminuutvolume (cardiac output)
1, 2 & 3: daling bloeddruk

~ 14 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Muscarinereceptorantagonisten (parasympaticolytica):
Atropine en Hyoscine: competitieve antagonisten van alle mAch receptoren
tertiaire ammoniumverbindingen: snelle resorptie in CZS
Ipratropium:
quaternaire ammoniumverbindingen: zeer slechte resorptie
Effecten van muscarinereceptorantagonisten:
o Inhibitie van secreties
o Tachycardie
o Pupilverwijding (= mydriase)
o Accommodatieverlamming lens (= cycloplegie)
o Verminderde motiliteit en tonus GIS
o Verslapping GSC van bronchin, urine- en galwegen
o Vermindering tremoren en rigiditeit bij ziekte van Parkinson
Indicaties:
o Premedicatie voor anesthesie
o GIS hypermotiliteit
o Als mydriaticum en cycloplegicum (in de Ophthalmologie)
o Preventie van wagenziekte (hyoscine)
o Ziekte van Parkinson
Nicotinereceptoragonisten (depolarisatieblok):

Acetylcholine
Carbachol
Suxamethonium (= Succinylcholine)
Effecten van nicotinereceptoragonisten:
o Eerst onwillekeurige fasciculaire skeletspiercontracties
o Dan persistente depolarisatie van motorische eindplaat kan niet opnieuw
geprikkeld worden verlies van exciteerbaarheid en spierverlamming (fase I
blok)
o Bij continue toediening: nAch receptor desensibilisatie (fase II blok)
o Ach kan zelf ook blokkering veroorzaken door depolarisatie in aanwezigheid
van cholinesteraseremmers
o Effect wordt versterkt door AchE remmers!
o Weinig effectief bij myasthenia gravis

Nicotinereceptorantagonisten (transmissieblok)
Pancronium
Effecten van nicotinereceptorantagonisten:
o Competitieve antagonisten van nAch receptoren thv. motorische eindplaat
o Spierverlamming (gn fasciculaire spiercontracties):
Eerst extrinsieke oogspieren en gelaatsspieren
Dan ledematen en farynx (slikproblemen!)
Laatst: ademhalingsspieren
o Werking opgeheven door AchE-remmers!
Contra-indicatie: myasthenia gravis: hypergevoelig voor competitieve blockers

~ 15 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Cholinesteraseremmers:
Acetylcholinesterase (AchE):
o In synaptische spleet bij cholinerge synapsen
o Functie: hydrolyse van neuronal vrijgesteld Ach
o Specifiek voor Ach
Butyrylcholinesterase (BuchE):
o In plasma, lever, huid en GSC van GIS
o Weinig specifiek: Buch-, Ach-, procane- en suxamethonium-hydrolyse
o Veel genetische varianten met variabele werkingsduur
Aangrijpingsplaatsen van cholinesteraseremmers:
o Autonome postganglionaire cholinerge synapsen
o Neuromusculaire junctie (motorische contractie )
o CZS (excitatie, convulsies, bij hoge dosis: bewusteloosheid en ademstilstand).
Wordt onderdrukt door atropine.
o Cholinerge en PS activiteit , depolarisatieblok bij hoge dosis
Neostigmine: preferentieel neuro-musculaire overgang. Niet door BHB!
Fysostigmine: postganglionair; antidoot tegen atropine-intoxicatie. Wl door BHB.
Indicaties:
o Anesthesie: opheffen transmissieblok door neostigmine (met atropine)
o Myasthenia gravis: neostigmine
o Glaucoom: fysostigmine

~ 16 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 6: Adrenerge neurotransmissie


Adrenerge receptoren
Leer de tabel op blz. 67 van de cursus! Figuur 11.5 is ook belangrijk!
Adrenerge receptor agonisten en :
Ook nog:
o Adrenaline: /-agonist
o Noradrenaline: -agonist (lichtelijk )
o Isoprenaline: -agonist
Toepassingen:
o Luchtwegen:
Astma: salbutamol
Decongestie neusslijmvlies: oxymetazoline, fenylefrine
Acute anafylactische reactie: adrenaline IM
o Cardiovasculair:
Hartstilstand: adrenaline IV
Cardiogene shock: dobutamine
AV-geleidingsblok = Adams Stokes syncope: isoprenaline, dobutamine
Hypertensie: clonidine
o Verlengde werking lokale anaesthetica: co-injectie met adrenaline
o Mydriaticum: fenylefrine
-adrenoceptor antagonisten:
Prazosine:
o selectief voor 1
o t1/2 is kort
o toepassing: hypertensie
o bijwerking: orthostatische hypotensie
-adrenoceptor antagonisten (-blokkers):

Propranolol: 1 en 2 antagonist
Pindolol: partile 1 en 2 antagonist (hartfrequentie bij rust, bij inspanning)
Atenolol: 1 antagonist
Toepassingen:
o Cardiovasculair:
hypertensie
angina pectoris
aritmien
o Glaucoom (oogdruppels: Timolol)
o Thyrotoxicose: overdreven werking schildklier
o Angst
o Migraine

~ 17 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Bijwerkingen:
o Bronchoconstrictie (bij 2-blokkers). Astma is contra-indicatie!
o Risico hartfalen
o Bradycardie
o Hypoglycemie (bij 2-blokkers). Diabetes is contra-indicatie!
o Vermoeidheid
o Koude extremiteiten
o Slaapstoornissen: nachtmerries
o Verminderen afgifte van renine
Fysiologie van de adrenerge neurotransmissie:
Regulatie van noradrenaline-afgifte:
o NA remt zijn eigen afgifte door auto-inhibitie: negatieve feedback via 2receptoren
o NA-afgifte stijgt door adenylylcylase stimulatie: positieve feedback via
activering van presynaptische -receptoren
Inactivatie van NA door heropname in de zenuwuiteinden:
o Neuronale opname (uptake 1):
Hoge affiniteit voor NA (Km klein voor NA)
Geremd door cocane en tricyclische antidepressiva (potentiren
synaptische transmissie)
Relatief lage maximale snelheid van opname (Vmax is klein)
o Extraneuronale opname (uptake 2):
Hoge affiniteit voor adrenaline (Km klein voor adrenaline)
Geremd door steroden
Hoge maximale snelheid van opname (V max is groot)
Farmaca die NA-afgifte benvloeden:
o Indirecte sympathicomimetica: inductie van NA-afgifte zonder depolarisatie
o Clonidine: interactie met presynaptische receptoren. Daardoor inhibitie of
potentiring van de NA-afgifte
o MAO-remmers: door toename van beschikbare NA-voorraad
Indirect werkende sympathicomimetica:

Tyramine
Amfetamine
verdringen NA uit de vesikels
Efedrine
Potentiring door MAO-remmers: indirecte sympathicomimetica + MAO-inhibitor
hypertensie
Inhibitoren van uptake 1 interfereren met de effecten
amfetamine veroorzaakt effecten op het CZS door afgifte van NA, 5HT en dopamine
uit zenuwuiteinden
Tachyfylaxie en tolerantie door depletie van NA-voorraad

~ 18 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 7: Andere perifere mediatoren: 5-HydroxyTryptamine & purines


5-HydroxyTryptamine (serotonine):
Algemeen:
o Synthese 5-HT uit tryptofaan
o Stockage in vesikels
o GIS, bloedplaatjes en CZS bevatten veel 5-HT
o Inhibitie van heropname 5-HT in zenuwuiteinden door TCA en SSRIs
o Metabolisme: 5-HT 5-hydroxyindolazijnzuur eliminatie via urine
Effecten van 5-HT:
o Toename van gastro-intestinale motiliteit
o Vasoconstrictie (rechtstreeks via GSC) n vasodilatatie (ondirect via
vrijstelling NO uit endotheelcellen)
o Bloedplaatjesaggregatie
o Prikkeling van perifere pijngevoelige zenuwen
o CZS: excitatie n inhibitie van neuronen
Klinische toestanden gepaard met gestoorde 5-HT functie:
o Migraine
o Angst
o Carcinod syndroom: tumor van de enterochromaffiene cellen
Receptoren:
o 5-HT1:
5-HT1A: in CZS: inhibitie van neuronen
5-HT1D: in bloedvaten vnl. in hersenen: vasoconstrictie
Agonisten: triptanen (Sumatriptan) en Ergotamine (is ook partile agonist)
o 5-HT2:
In CZS en in perifere weefsels
5-HT2A: bloedplaatjesaggregatie en vasoconstrictie. Antagonist:
Ketanserine
5-HT2B: vasodilatatie (indirect)
o 5-HT3:
In CZS
Op perifere neuronen (pijngevoelige zenuwen en myenterische plexus)
Antagonist: Ondansetron (antibraakmiddel)
o 5-HT4:
In enterische neuronen
Toename van gastro-intestinale motiliteit
Agonist: Metoclopramide
Effecten zijn gevolg van:
o Stimuleren of inhiberen van de receptoren
o Interferentie met de heropname: TCA en SSRIs
o Interferentie met het metabolisme van 5-HT: MAO-inhibitoren

~ 19 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Ergotalkaloden:
Gedragen zich als agonisten, partile agonisten of antagonisten tov. 5-HT-, adrenergeof dopaminerge receptoren
Ergotamine:
o Vasoconstrictie (5-HT1D partile agonist)
o Toepassing: migraine
Ergometrine:
o Contractie van de uterus (5-HT1)
o Toepassing: ter voorkoming van postpartumbloedingen
Bromocryptine:
o Dopamine agonist
o Toepassing: Parkinson, hyperprolactinemie
Purines:
Adenosinetrifosfaat (ATP):
o Functioneert als neurotransmitter of co-transmitter
o Werkt in op 2 types purinereceptoren:
P2x: gekoppeld aan ionenkanalen
P2y: G-protene gekoppeld
o Stockage in vesikels, vrijstelling via exocytose
o Vrijgesteld ATP wordt snel omgezet tot ADP en adenosine
Adenosinedifosfaat (ADP):
o Veroorzaakt bloedplaatjesaggregatie
o Effect op vasculaire en andere GSC
o Effect op CZS
Adenosine:
o Belangrijk als lokaal hormoon of mediator (geen klassieke neurotransmitter)
o Werking via receptoren:
A1: cAMP :
Bronchoconstrictie
Remming atrioventriculaire geleiding hart (anti-arrythmisch)
Remming afgifte glutamaat in CZS (neuroprotectief)
Antagonist: Theofylline
A2: cAMP :
Vasodilatatie
Inhibitie bloedplaatjesaggregatie
Indirecte toepassing: Dipyridamol: remt heropname adenosine
vasodilaterend en anti-aggregerend effect
A3: cAMP :
Stimulatie afgifte mediatoren uit mestcel bronchoconstrictie
bij astma
o Adenosine wordt ofwel gemetaboliseerd, ofwel opgenomen in de cel
o Dipyridamol: inhibeert opname van adenosine in de cel

~ 20 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 8: Peptiden als mediatoren


Peptiden:
Neurotransmitters of co-transmitters: substantie P, neurokinine A, calcitonine,
Hormonen: insuline, bradykinine, ACTH,
Meestal niet geschikt als geneesmiddel:
o Geen of slechte absorptie na orale inname
o Korte werkingsduur door snelle afbraak
o Geen passage door BHB
o Productie is prijzig

~ 21 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 9: Stikstofoxide
Stikstofoxide (NO):
Onstabiel stabiel door binding met SH-groepen
Inactivatie door binding met de haemgroep in hemoglobine, of door oxidatie tot nitriet
en nitraat dat via urine wordt uitgescheiden
Gevormd via NO-synthase: 3 isovormen:
o Constitutief-endotheliaal eNOS: in endotheelcellen, bloedplaatjes,
hartspiercellen, mesangiale cellen; geactiveerd door calcium-calmoduline
(vermindert eNOS bij atherosclerose)
o Neuronaal nNOS: in CZS en in perifere niet-adrenerge, niet-cholinerge
zenuwen (NANC systeem); bij tekort ontstaan erectiestoornissen en
pylorisstenose
o Induceerbaar iNOS: inductie in macrofagen en andere cellen na activering
door cytokines of van Toll-like receptoren (iNOS is calciumonafhankelijk)
Effecten van NO:
Fysiologisch (meestal via cGMP):
o Vasodilatatie
o Inhibitie bloedplaatjesadhesie en aggregatie
o Inhibitie monocytenadhesie
o Inhibitie GSC proliferatie
o Inhiberende neurotransmitter in CZS en in perifere NANC neuronen
o Cytoprotectief effect vnl. in de hersenen
Pathofysiologisch (via iNOS):
o Verdediging tegen parasieten
o Cytotoxisch voor bepaalde tumorcellen
Klinisch:
Glucocorticoden: inhiberen het tot expressie brengen van iNOS
NO donoren (Molsidomine en organische nitraten bv. Glyceryltrinitraat) bij de
behandeling van een aantal cardiovasculaire aandoeningen
Inhalatie van NO gas bij pasgeborenen met primaire pulmonaire hypertensie en bij
volwassenen met het Adult Respiratory Distress Syndrome, want het uitgeademde NO
neemt toe bij inflammatoir longlijden

~ 22 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 10: Lokale hormonen, ontsteking en allergie


Mediatoren:
Vasculaire effecten:
o Vasodilatatie
o Verhoogde vasculaire permeabiliteit met exsudatie van componenten van
proteolytische enzymencascades
Cellulaire effecten:
o Stimulatie van mediatorenvrijstelling uit mestcellen
o Accumulatie in de weefsels van WBC
o Fagocytose en doden van micro-organismen
Histamine:
Synthese:
o Degranulatie uit mestcellen (trage turnover) door complement-activatie of
reactie van antigenen met IgE
o Directe secretie uit histaminocyten (snelle turnover) thv. maagmucosa of in het
CZS oiv. neurotransmitters of hormonen
Effecten via receptoren:
o H1-receptor:
GSC contractie van bronchi, GIS en uterus
Vasodilatatie (indirect)
Toename in vasculaire permeabiliteit
Prikkelen van sensibele zenuwuiteinden: jeuk en pijn
o H2-receptor:
Cimetidine = H2-antihistaminica
Stimulatie van maagzuursecretie
Stimulatie van het hart
o H3-receptoren (op presynaptische zenuwuiteinden):
Inhibitie van neurotransmittervrijstelling
Rol in fysiopathologie:
o Verhoogde maagzuursecretie: H2-antagonisten
o IgE-gemedieerde overgevoeligheidsreacties (allergische rhinitis, conjunctivitis,
urticaria, anafylactische shock): H1-antagonisten
Prostaglandinen:
Arachidonzuur wordt via de cyclo-oxygenaseweg (COX1: constitutief aanwezig; COX2:
inductie door pro-inflammatoire cytokines en endotoxines) omgevormd tot PGG 2 en PGH2
(Glucocorticoden inhiberen COX2-inductie).
PGH2 wordt verder omgevormd tot:
PGI2 (prostacycline):
o In endotheelcellen
o Werkt in op IP-receptoren en verhoogt cAMP
o Vasodilatatie
o Inhibitie bloedplaatjesaggregatie

~ 23 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

TXA2 (thromboxaan):
o In bloedplaatjes
o Werkt in op TP-receptoren
o Vasoconstrictie
o Stimulatie bloedplaatjesaggregatie
PGE2:
o Mediator van koorts
o Sensibilisatie afferente pijnzenuwen
o EP1-receptor:
GSC contractie van bronchi en GIS
o EP2-receptor:
GSC relaxatie van bronchi, GIS en bloedvaten
Bevordert oedeem ten gevolge van inductie vasodilatatie
o EP3-receptor:
Inhibitie maagzuursecretie
Toename mucussecretie door maagwand (cytoprotectief)
Contractie uterus
GSC contractie GIS
Inhibitie lipolyse
Inhibitie neurotransmittervrijstelling
PGE2:
o Werkt in op FP-receptor
o Contractie uterus, bronchoconstrictie
o Luteolyse van corpus luteum bij niet-primaten
PGD2:
o Gevormd in mestcellen
o Werkt in op DP-receptoren
o Vasodilatatie
o Inhibitie bloedplaatjesaggregatie
Klinische toepassingen:
o Inductie van arbeid bij bevalling
o Postpartum bloedingen
o Beindigen van de zwangerschap
o Voorkomen maag/duodenum ulceraties (in combinatie met NSAID)
o Openhouden ductus arteriosus bij pasgeborenen
o Inhibitie plaatjesaggregatie tijdens hemodialyse
o Primaire pulmonaire hypertensie
o Daling intra-oculaire druk (bij glaucoom)
Leukotrinen:
Arachidonzuur wordt via 5-lipoxygenase omgezet tot 5-HPETE, dat verder wordt omgezet tot
LTA4 en zo tot LTB4 of LTC4, LTD4 en LTE4
LTB4:
o Werkt in op specifieke receptoren
o Potente chemotactische stof
o Adhesie en activering van polymorfonucleairen en monocyten
o Stimulatie proliferatie en cytokineproductie door macrofagen en lymfocyten
o Mediator in ontstekingsprocessen

~ 24 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

LTC4 en LTD4:
o Werken in op specifieke receptoren
o GSC contractie van bronchi
o Vasodilatatie (maar NIET van de coronairen)
o Zafirlukast: competitieve antagonist voor LTD4, gebruikt in de profylaxe en
chronische behandeling van astma
Bradykinine:
Gevormd uit kininogeen oiv. kallikrene (in inactieve vorm in plasma aanwezig,
geactiveerd door Hagemanfactor)
Afgebroken tot des-Arg-BK door kinase I en dan tot inactieve peptiden door kinase II
of ACE (Angiotensine I Conversie Enzyme)
Effecten:
o Vasodilatatie
o Toename in vasculaire permeabiliteit
o Stimulatie van pijngevoelige zenuwuiteinden
o Stimulatie van ionentransport in epitheelcellen toename vloeistofsecretie in
luchtwegen en GIS-tractus
o GSC contractie van uterus en GIS
o B1-receptor: induceerbaar, gestimuleerd door des-Arg-BK
o B2-receptor: constitutief aanwezig, gestimuleerd door bradykinine
Cytokines:
Vrijstelling door macrofagen en andere cellen
Hebben pro-inflammatoire (TNF, IL-1, IL-6) en anti-inflammatoire (TGF-, IL-4, IL10, IL-13) eigenschappen
Kunnen cellen stimuleren tot productie van secundaire cytokines, bijvoorbeeld:
o -cytokines: werken in op neutrofielen, vnl. in acute inflammatie
o -cytokines: werken in op monocyten en eosinofielen, vnl. in chronische
inflammatie

~ 25 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 11: Anti-inflammatoire en immunosuppressieve


farmaca
Niet-sterodale anti-inflammatoire farmaca (NSAIDs):
Werking: berust op een inhibitie van COX2 met daardoor een inhibitie van de
prostaglandinesynthese
o Anti-inflammatoir effect: ontstekingsremmend
o Analgetisch effect: pijnstillend
o Antipyretisch effect: koortswerend
Bijwerkingen:
o Gerelateerd aan COX1-inhibitie:
Aantasting maagwand, met risico op bloedingen
Nausea, braken, diarree of constipatie
Verlengde bloedingstijd
Acute nierinsufficintie (vooral bij patinten met zeer actief RAAS)
Verlenging zwangerschapsduur en partusduur
Vroegtijdige sluiting ductus arteriosus
Neutralisatie effect van bloeddrukverlagende middelen
Astma-aanval bij aspirine-gevoelige patinten
o Niet-gerelateerd aan COX1-inhibitie:
Analgetica nefropathie bij langdurig gebruik
Hyperkalimie (oppassen in combinatie met K+ sparende diuretica)
Huidreacties: rash en urticaria
Anti-inflammatoire analgetica:
o Acetylsalicylzuur:
Irreversibele Inactivering van COX1 n COX2
Anti-inflammatoir, inhibitie bloedplaatjesaggregatie
Orale toediening, snelle resorptie
Metabolisme in lever: vorming salicylaat
Bijwerkingen:
Miniem GI-bloedverlies
Hoge dosis: duizeligheid, doofheid, respiratoire alkalose
Toxische dosis: respiratoire en metabole acidose
Syndroom van Leye (encefalopathie)
Remming urinezuursecretie bij lage dosis (1-2 g), stimulatie bij
hoge dosis (5-6 g)
o Ibuprofen:
Reversibele inhibitie van COX1 n COX2
Anti-inflammatoir bij hoge dosis
o Celecoxib:
Reversibele inhibitie van COX2 minder nevenwerkingen
Anti-inflammatoir

~ 26 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Antipyretische analgetica:
o Paracetamol:
Analgetisch en antipyretisch, nauwelijks anti-inflammatoir
Orale toediening
Metabolisatie in lever (t 1/2: 2-4 uur)
Toxische dosis: nausea, braken, mogelijk gevolgd door fatale
leveraantasting. Leveraantasting kan worden voorkomen door stoffen
die glutathion doen toenemen: Acetylcystene, Methionine
Analgetica:
o Ibuprofen: enkel analgetisch bij lage dosis
Klinische toepassingen:
o Analgetica bij acute pijn: acetylsalicylzuur, paracetamol
o Analgetica bij chronische pijn: meer potente, langwerkende NSAIDs (zoals
Celecoxib)
o Ontstekingswerend bij acute en chronische inflammatoire aandoeningen
o Koortswerend
o Preventie/behandeling van atherotrombose, myocardinfarct en cerebrale
vasculaire insulten door lage dosis acetylsalicylzuur
Glucocorticoden (Corticosteroden):
Werking:
o Secretie van Corticotrophin Releasing Factor (CRF) uit hypothalamus
ACTH uit hypofyse Cortisol uit bijnierschors
o CRF-secretie geregeld door:
Neurogene factoren: inspanning, trauma, emoties
Humorale factoren: negatief feedback mechanisme via de synthese van
annexine-1 = lipocortine dat via de plasmacortisolspiegels de secretie
van CRF regelt
ACTH-cortisolsecretie piekt in de ochtend minste verstoring negatief
feedbackmechanisme
Het endogeen negatief feedbackmechanisme kan verstoord worden door
toediening van exogene corticosteroden
Orale, parenterale of lokale toediening, snelle absorptie
70-90% gebonden aan plasma-eiwitten (transcortine, albumine)
Metabolisme in lever: vorming glucuroniden, uitscheiding via urine
Effecten:
o Anti-inflammatoir, immunosuppressief:
Downregulatie pro-inflammatoire protenen
Upregulatie anti-inflammatoire protenen
o Verminderde functie fibroblasten:
Verminderde aanmaak collageen
Vertraagde wondheling
o Remming osteoblasten, stimulatie osteoclasten
o Metabole effecten:
Eiwitten: minder synthese; meer afbraak, vooral in de spieren
Koolhydraten: minder opname en verbruik van glucose; verhoogde
gluconeogenese neiging tot hypoglycemie secundaire
hyperinsulinemie
Vet: redistributie van vet: centripetale vetzucht

~ 27 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Bijwerkingen:
o Verminderde afweer bij infectie
o Onderdrukking van endogene glucocorticodenproductie
o Osteoporose
o Spieratrofie
o Groeiremming bij kinderen (snelle sluiting epifysaire groeischijven)
o Huidatrofie
o Hypertensie
o Syndroom van Cushing
Klinische toepassingen
o Substitutietherapie: bij bijnierschorsinsufficintie of ziekte van Addinson
o Als anti-inflammatoire en/of immuunsuppressieve behandeling
o In de behandeling van kanker
Disease-modifying antirheumatica (DMARDs):

Traag werkende producten


Verbeteren symptomen, vertragen progressie ziekte, maar geen volledige genezing
Onderdrukken inflammatoir proces
Methotrexaat: foliumzuurantagonist, afname celproliferatie
Goudzouten: verminderde productie van zuurstofradicalen, verminderde vrijstelling
van lysosomiale enzymen
Infliximab: anticytokine; monoklonaal antilichaam tegen TNF2
Etanercept: anticytokine; TNF-receptor gebonden op het Fc domein IgG
Ieflunomide: inhibitor van geactiveerde T-cellen
Anti-jichtmiddelen:
Bij acute jichtaanval:
o Colchicine: reduceert de migratie van leukocyten in de gewrichten tgv. een
dissociatie van de microtubuli melkzuurproductie daalt preventie verdere
neerslag van uraatkristallen. Bijwerkingen: nausea, braken en diarree
o NSAIDs, zoals Piroxicam: anti-inflammatoir effect en reduceren pijn
Bij chronische behandeling:
o Allopurinol: remt de synthese van urinezuur
o Benzbromaron: verhoogt de urinezuurexcretie = een uricosurica uraatuitdrijvend effect
H1-anithistaminica:
Werken niet uitsluitend op H1-receptoren, maar ook op muscarine- en 5HT-receptoren
1e generatie: wisselende sedatie en anticholinerge bijwerkingen naargelang
scheikundige klasse:
o Fenothiazinen: sterke sedatie + uitgesproken anticholinerge effecten
o Piperazinen: weinig sedatie + weinig anticholinerge effecten
2e generatie: weinig anticholinerge bijwerkingen + dringt niet doorheen BHB (=
weinig sedatie)
o Terfenadine: MAAR: in combinatie met farmaca die zijn afbraak remmen:
torsades de pointes (= fatale hartritmestoornissen)

~ 28 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Klinische toepassingen:
o Allergische reacties
o Anti-emetica en preventie van bewegingsziekte
o Als sedativa
o NIET bij: astma, common cold, anti-hoest, locaal anaestheticum
Indirect werkende H1-antihistaminica: Natriumcromoglycaat:
o Remt vrijstelling van histamine, leukotrinen, PAF,
o Profylactisch actief bij allergische reacties, oa. astma
Immunosuppressiva:
Inhibitie genexpressie cytokinen:
o Glucocorticoden
Interferentie met IL-2:
o Ciclosporine: onderdrukt transcriptie van IL-2 gen inhibitie proliferatie van
TH-cellen
o Basiliximab: blokkeert IL-2 receptor op de TH-cellen
o Sirolimus: onderdrukt IL-2 signaaltransductie pathways
Inhibitie van de DNA-synthese:
o Azathioprine (via zijn metaboliet 6-mercaptopurine)
Klinische toepassingen:
o Onderdrukken van afstotingsreacties na een transplantatie
o Auto-immuunaandoeningen

~ 29 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 12: Hemostase en trombose


Hemostase:
= Stoppen van bloedingen uit een beschadigd bloedvat door vorming van hemostatische prop,
via 4 processen:
1)
2)
3)
4)

Contractie van het bloedvat


Adhesie, activering en aggregatie van bloedplaatjes
Vorming van fibrinenetwerk door stollingscascade
Fibrinolyse

Trombose: ongewenste vorming van hemostatische prop of trombus in bloedvat


Embool: deel van een trombus dat afbreekt en met de stroom meegesleurd wordt
Aangrijpingspunten anti-trombotica:
Inhibitie bloedplaatjesaggregatie
Inhibitie stollingscascade (fibrinevorming)
Stimulatie fibrinolyse
Altijd verhoogd risico op bloedingen!!!
Endotheelcellen:
Gezonde endotheelcellen remmen hemostase (onderdrukken trombose):
o Vaatverwijdend: NO
o Inhibitie bloedplaatjesaggregatie: via serotonine, ATP, ADP, adenosine,
prostacycline, NO
o Inhibitie stollingscascade: via trombomoduline, heparaansulfaten
o Stimulatie fibrinolyse: via plasminogeen activator (t-PA)
Desmopressine: stimuleert afgifte van F-VIII-stollingsfactor, von Willebrandfactor
(voor aggregatie bloedplaatjes), en t-PA door endotheelcel
co-medicatie met anti-fibrinolyticum omwille van t-PA
Bloedplaatjes:

Vorming door megakaryocyt uit beenmerg


Geen celkern, dus ook geen de-novo-eiwitsynthese
Circuleren 7-10 dagen in bloedsysteem
2 belangrijke functies bij hemostase:
o Vorming van primaire hemostatische prop door adhesie aan de vaatwand en
aggregatie
o Versnelling van stollingscascade

~ 30 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

TXA2:
o Activeert bloedplaatje direct via TP-receptor
o Stimuleert ADP en 5HP vrijstelling uit granulen versterkt aggregatie
(indirect)
o Verlaagt de drempel voor ADP en 5HP en andere stimuli positieve
terugkoppeling en versnelde vorming van primaire hemostatische prop
o NIET noodzakelijk voor volledige activering van bloedplaatje
o Acetylsalicylzuur:
Inactiveert COX1 irreversibel (salicylaat werkt reversibel)
Lage dosis (60 mg/dag) is selectief voor bloedplaatjes:
Farmacokinetische verklaring: een lage dosis kan in de lever
volledig worden omgezet tot salicylzuur en azijnzuur. Er komt
bijgevolg geen acetylsalicylzuur in de arterile circulatie (oa.
coronairen), maar bloedplaatjes komen wel in de portale
circulatie waar COX1 irreversibel genactiveerd wordt door
aspirine
Farmacodynamische verklaring: bloedplaatje kan geen nieuw
COX1 synthetiseren, endotheelcellen wel
Volledig herstel TXA2-vorming duurt 7-10 dagen
Lage dosis aspirine 25-30% reductie van mortaliteit bij acuut
myocardinfarct, preventie 2 e infarct en onstabiele angina pectoris
o Andere cyclo-oxygenaseremmers (NSAIDs):
Inhiberen TXA2 vorming in bloedplaatjes, maar ook PGI2 vorming in
vaatwand
worden NIET gebruikt als anti-trombotica
o Clopidrogel:
Prodrug
Irreversibele blokkering van ADP-receptor (P2Y12) op bloedplaatjes in
de lever
Anti-trombotisch effect na 3-7 dagen
Even effectief als aspirine (MAAR: ong. 30% van de populatie is
resistent)
Toepassing (additief aan aspirine, want aangrijpingspunten (ADPreceptor en COX1):
PTCA procedures in combinatie met aspirine
Bij patinten die geen aspirine kunnen verdragen
cAMP en cGMP:
o PGI2 en adenosine stimuleren adenylaatcyclase stimulatie cAMP
inhibitie bloedplaatjesactivering
o NO stimuleert guanylaatcyclase stimulatie cGMP inhibitie
plaatjesfuncties
o In plaatjes 2 fosfodisterasen:
FDE V: splitst cGMP
FDE III: splitst cAMP
cGMP remt activiteit FDE III synergie als PGI2 ( cAMP) en NO
( cGMP) tegelijkertijd aanwezig zijn

~ 31 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

o Dipyridamol:
Remt FDE V: meer anti-aggregerende werking van NO
Hoge concentratie remt adenosine-opname in RBC meer vrij
adenosine in plasma stimulatie adenylaatcyclase
Verlaagt incidentie van beroertes (zoals aspirine)
Combinatie dipyridamol met aspirine heeft gunstig additief effect
o Prostacycline (PGI2): stimulatie adenylaatcyclase
o Adenosine: stimulatie adenylaatcyclase
o Spontane NO-donoren: stimulatie guanylaatcyclase
o (Organische nitraten: afgifte NO door biosynthese, maar niet in
bloedplaatjes)
Aggregatie:
= Samenklonteren van plaatjes met vorming primaire hemostatische prop
o Vorming GPIIb/GPIIIa-complex tijdens plaatjesvorming
o GPIIb/IIIa bindt fibrinogeen via RGD (= arginine-glycine-asparagine-sequentie
in een ligand)
o Fibrinogeen vormt een brug tussen GPIIb/IIIa-integrines op 2 afzonderlijke
plaatjes
GPIIb/IIIa-receptor antagonisten:
o Zeer krachtige plaatjesremmers, omdat de vorming van GPIIb/IIIa-complexen
het gemeenschappelijk eindpunt is van bloedplaatjesaggregatie
o Reductie van trombose en myocardinfarct tijdens PTCA met 50%
o 3 klassen:
1) Monoclonaal antilichaam (parenteraal), bvb. Abciximab:
Fab-fragment van een chimeer monoclonaal antilichaam
Antigeen
Schermt GPIIb/IIIa af geen binding fibrinogeen geen
aggregatie
2) Peptiden (parenteraal)
3) Synthetische RGD-mimetica (oraal, parenteraal)
o Oraal actieve producten:
Anti-trombotisch effect gelijk aan aspirine
Verhoogd risico op ernstige bloedingen!
Stollingscascade:
Mechanisme:
o Vitamine K-afhankelijke factoren (II, VII, IX en X) binden aan negatieve
fosfolipiden
o Deze factoren bevatten glutaminezuurresiduen, die in de lever via vitamine K
omgezet worden tot -carboxyglutaminezuur
o -carboxyglutaminezuur vormt een Ca++-brug met negatief geladen
fosfolipiden
o Bij plaatjesactivatie (door collageen of trombine) springt fosfatidyl-serine van
de binnenkant naar de buitenkant van het membraan fosfolipiden oppervlak
van plaatje wordt negatief geladen enorme lokale aanreiking van enzymen
n hun substraat, dit heeft 2 gevolgen:
1) Reactie verloopt 10.000x sneller
2) Dit fixeert de stollingscascade op een monolaag van negatief geladen
fosfolipiden

~ 32 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Pro-stolling: Vitamine K:
o IM, IV en per os (galzure zouten nodig voor resorptie per os)
o Toepassingen:
Bloeding na overdosis anti-coagulantia
Hypoprotrombinemie bij neonaat
Vitamine K-deficintie tgv. malabsorptie: bvb. ileumresecretie, colitis
ulcerosa
Vitamine K-deficintie tgv. galtekort: bvb. obstructieve geelzucht
Anti-stollingsgeneesmiddelen:
o Orale anti-coagulantia: Warfarine:
Werkingsmechanisme:
Verhinderen reductieve regeneratie van vitamine K
Interfereren met de omzetting van glutaminezuurresiduen
Werking pas na dagen zichtbaar
t1/2 van stollingsfactoren bepaalt aanvang en duur van werking
Farmacokinetiek:
Oraal, snelle en volledige resorptie
Sterke binding aan albumine zeer klein verdelingsvolume
Plasmapiek na 1 uur, maximaal farmacologisch effect pas na 48
uur
Afbraak in lever door cytochroom P-450 (t1/2: ong. 40 uur)
Passeert placenta en bereikt moedermelk NIET gebruiken in
laatste trimester zwangerschap en tijdens lactatie!
Interacties met warfarine die leiden tot toename antistolling en
verhoogd bloedingsrisico:
Cimetidine: inhibitie cytochroom P-450
NSAID en acetylsalicylzuur: plaatjesremmers
Hoge dosis aspirine: verdringt coumarines (= antitrombotica die
aanmaak vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren remmen)
van albumine
Interacties met warfarine die leiden tot afname antistolling:
Rifampicine: inductie cytochroom P-450
Cholestyramine: reduceert resorptie
Orale contraceptiva: meer synthese stollingsfactoren
o Injecteerbare anticoagulentia: Heparine:
Mengsel van gesulfateerde glycosaminoglycanen
In mestcellen en endotheelcellen al aanwezig
Werkingsmechanisme:
Onmiddellijke werking
Indirect: versterking anti-trombine-III-activiteit
Ongefractioneerd heparine inactiveert trombine veel efficinter
dan Xa
Farmacokinetiek:
IV of SC (niet IM hematomen!), geen absorptie uit GIS
Onmiddellijke werking IV, vertraagde werking SC (1 uur)
Binding aan plasma-eiwitten daling biologische
beschikbaarheid
t1/2 stijgt als dosis stijgt

~ 33 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Heparine met laag moleculair gewicht (LMWH):


Werkingsmechanisme:
Moleculair gewicht < 5 kD
Versterkt binding van Xa door anti-trombine III
Geen benvloeding affiniteit van anti-trombine III voor trombine
Effectiever, want grijpen hoger in de cascade in
Minder binding aan plasma-eiwitten grotere biologische
beschikbaarheid
Farmacokinetiek:
SC, minder affiniteit voor heparinebindende eiwitten
Langere t1/2, onafhankelijk van dosis werking beter
voorspelbaar en minder vaak toedienen
o Directe trombineremmers: Hirudine:
Anticoagulant uit medicinale bloedzuiger
Recombinant hirudine = desirudine
Risico op bloedingen
Weinig immunogeen, zeldzaam allergische reacties
o Klinische toepassingen anticoagulantia:
Preventie en therapie van diep veneuze trombose:
Spontaan, bij immobilisatie of operatie
Chronische problemen: trombose bij kamerfibrillaties, thv.
kunstkleppen, bij hemodialyse of hart-longmachine
Acute therapie: heparine, LMWH
Ook bij onstabiele angina pectoris
Chronische therapie: warfarine
Fibrinolyse:
Alteplase, Duteplase:
o Recombinant t-PA: voordelen: niet-antigeen en bruikbaar bij patinten met
antilichamen tegen streptokinase
o Stolselgericht: grotere affiniteit voor fibrine, ter plaatse afbraak van
fibrinenetwerk
Streptokinase:
o Niet-enzymatisch eiwit uit -hemolytische streptokokken
o Indirecte werking: complexeert plasminogeen dat zo actief wordt
o Niet stolselgericht actief plasmine in circulatie gebonden door 2antiplasmine
o Pas als 2-antiplasmine verbruikt is, blijft de activiteit van plasmine behouden
en kan trombolyse op gang komen
o Bijwerkingen:
Bloedingen
Vorming van kinines: bloeddrukdaling
Antigeen
Anafylaxie
Reeds aanwezige antilichamen tegen streptokokken kunnen activiteit
hinderen

~ 34 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Anistreplase (APSAC): prodrug van streptokinase


o Schadelijke effecten fibrinolytica:
Afbraak van fibrinogeen en stollingsfactoren fatale bloedingen (GIS,
hersenen)
Behandeling: toedienen anti-fibrinolytica (Tranexaminezuur) en vers
plasma of stollingsfactoren
o Klinische toepassingen:
Acuut myocardinfarct (binnen 12 uur)
Acuut trombotisch herseninfarct (binnen 3 uur)
DVT, longembool, openen van shunts met trombose

~ 35 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 13: Hypolipemirende farmaca


Lipiden:
In plasma vervoerd als lipoprotenen:
o Chylomicronen: triglyceriden en cholesterol vanuit GIS naar weefsels
o VLDL: cholesterol en nieuw gesynthetiseerde triglyceriden naar weefsels
o LDL: cholesterol deels naar weefsels, deels naar lever
o HDL: cholesterolopname uit weefsels en naar VLDL en LDL
Groter risico op ischemische hartziekte bij hoge LDL en lage HDL in plasma
Klassen van hypolipemirende farmaca:
Remmers van HMG-CoAreductase: statines: (bv. Simvastatine)
o Specifieke, reversibele, competitieve inhibitoren van HMG-CoAreductase
o Remmen de-novo synthese van cholesterol in lever LDL receptoren nemen
toe in hepatocyten verhoogde klaring van plasma LDL, daling van
circulerend LDL en totale cholesterol
o Ook: verbeterde endotheliale functie (NO), verminderde ontsteking van
vaatwand, verminderde plaatjesaggregatie, stabilisatie atheroomplaque,
apoptose van osteoclasten en verhoogde activiteit osteoblast
o Bijwerking: myalgien (= spierpijn) en rhabdomyolyse
o Klinische toepassingen:
Secundaire preventie van hartinfarct en beroerte bij patinten met
symptomatische atherosclerose
Primaire preventie van arterile aandoeningen indien hoog risico
Fibraten: (bv. Fenofibraat)
o Agonisten voor de peroxisome proliferator-activated receptor alfa (PPAR)
o PPAR:
Opregulatie van ApoAI en ApoAII: verhoogde aanmaak HDL
Opregulatie lipoprotenelipase: verhoogde klaring triglyceriden
Opregulatie enzymen van de -oxidatie
Downregulatie ApoCIII: verhoogde klaring VLDL
o Fibraten verlagen triglyceriden, totaal cholesterol en LDL en verhogen HDL
o Bijwerking: myalgien
o Klinische toepassingen:
Gemengde dyslipidemie (toegenomen triglyceriden en cholesterol)
Bij patinten met lage HDL en hoog risico op atherosclerotische
aandoeningen
In combinatie met andere lipidenverlagers bij therapieresistentie
dyslipidemie
Remmers van de cholesterolopname:
o Harsen die galzuren binden (bv. Colestyramine): binden galzuren in de
darm inhibitie reabsorptie en enterohepatische recirculatie daling
absorptie van exogene cholesterol, toename metabolisme van endogene
cholesterol in galzuren, verhoogde expressie van LDL-receptoren op
hepatocyten
o Remmers van de cholesteroltransporter in de darm (bv. Ezetimibe):
Klinisch gebruik: samen met statine, of wanneer statine gecontra-indiceerd is
bij patinten met hypercholesterolemie

~ 36 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Acipimox: analoog van nicotinezuur met langere werkingsduur


Visoliederivaten: omega-3-vetzuren ethylesters

~ 37 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 14: Hart


Elektrofysiologie van het hart:
Ventrikelmyocard:
o Fase 0: snelle depolarisatie door Na+-influx
o Fase 1: partiele repolarisatie door Inactivatie snelle Na+-influx
o Fase 2: plateaufase door een trage depolariserende Ca++-influx
o Fase 3: repolarisatie door K+-efflux
o Fase 4: herstel van Na+- en K+-evenwicht door Na+/K+-pomp
Pacemakercel (sinusknoop, AV-knoop en His-Purkinjesysteem): vertoont spontane
depolarisatie tijdens fase 4 door geleidelijke toename van Na+-influx
Mechanisme van ritmestoornissen:
Oorzaken:
o Vertraagde nadepolarisatie: door inwaartse Na+-instroom tgv. een abnormale
toename in [Ca++]
o Re-entry fenomeen: tgv. een unidirectionele geleidingsblok
o Ectopische pacemaker activiteit: door catacholaminen of tgv. ischemische
beschadiging
o Hartblok: tgv. beschadiging AV-knoop of ventriculaire geleidingsweefsel
Indeling:
o Volgens plaats van oorsprong: supraventriculair ventriculair
o Volgens toe- of afname van het ritme: tachycardie bradycardie
Myocardcontractie:
Gecontroleerd door:
o Intrinsieke factoren: [Ca++]i en ATP
o Extrinsieke factoren: contractietoestand van arteriolen en venen
Regeling van [Ca++]i (van belang voor contractiele status):
o Toename van intracellulair calcium:
Via voltage-afhankelijke Ca++-kanalen
Via receptor-afhankelijke Ca++-kanalen
Via vrijstelling Ca++ uit endoplasmatisch en sarcoplasmatisch reticulum
Via store operated channels in plasmamembraan
o Afname van intracellulair calcium:
Via Ca++/Na+-pomp: 1 Ca++ uit en 3 Na+ in
Via Na+/K+-pomp: 3 Na+ uit en 2 K+ in Ca++/Na+-pomp
Via sequestratie in mitochondria, ER en SR via Ca ++-pomp
Via binding aan intracellulaire buffers, bv. calmoduline
Via binding aan troponine C contractiemechanisme komt op gang
Membranaire Ca++-pomp kan Ca++ tegen de gradint in pompen met
verbruik van energie
Extrinsieke controle van de hartcontractie: bepaald door factoren die het
einddiastolisch volume bepalen:
o Preload: centraal veneuze druk
o Afterload: perifere arteriolaire weerstand en arterile compliantie

~ 38 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hartinsufficintie: gekenmerkt door daling cardiac output die niet langer kan voldoen
aan de circulaire behoeften van het organisme
Zuurstofverbruik myocard en coronaire flow:
Ter hoogte van het hart is de O2-extractie van de weefsels maximaal: het hart heeft een
kleinere bloedtoevoer in verhouding tot zijn O2-verbruik
Coronaire flow (dilatatie van de coronairen) bepaald door:
o Metabole factoren: adenosine, H+
o Debietsafhankelijke vasodilaterende factoren: NO
o Fysische factoren: duur van diastole, intramurale druk tijdens systole
Indien O2-aanvoer < O2-verbruik: aanval van angina pectoris
Toediening van coronaire vasodilatoren heeft weinig zin omdat deze vaten reeds
maximaal gedilateerd zijn
Ischemie: resulteert vaak in een overload aan calcium in de cel die dan
verantwoordelijk kan zijn voor celdood en initiatie van ritmestoornissen
Farmaca die hartfunctie benvloeden:
Farmaca die de myocardcellen rechtstreeks benvloeden:
o Autonome neurotransmitters en verwante stoffen:
Orthosympatische activiteit via 1-receptoren toename
hartfrequentie, contractiliteit en automaticiteit; verminderde
hartefficintie
1-adrenoreceptoren: cAMP Ca++-influx + toename gevoeligheid
van de contractiele protenen voor Ca++
Parasympatische activiteit via M2-muscarinereceptoren
hartvertraging, verminderde contractie van de atria en inhibitie van
atrioventriculaire geleiding
M2-receptoren: cAMP Ca++-influx + opening K+-kanalen met
hyperpolarisatie als gevolg
o Anti-aritmica: Zie de tabel op blz. 148 van de cursus!
o Inotrope stoffen:
Hartglycosiden (bv. digitalis)
Effecten:
Blokkeren Na+/K+-pomp [Na+]i [Ca++]i (nl. ook
inhibitie van Na+/Ca++-pomp)
Toename van contractiekracht myocard (positief
inotroop effect)
Hartfrequentiedaling tgv. remmend effect op de AVgeleiding, met remming sinusknoop en vertraagde
geleidng en toename van de refractaire periode in de
AV-knoop
Intoxicatie:
Matige intoxicatie: anorexie en extrasystolen (bigeminie)
Ernstige intoxicatie: visusstoornissen en ventriculaire
tachycardie fibrillatie
Gevoeligheid voor intoxicatie is hoger bij gedaalde
nierfunctie ( digoxine!) en bij hypokalimie en
hypomagnesemie ( diuretica!)
Digoxine:

~ 39 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Excretie via nier


Plasma t1/2: 36 uur
Plasmaspiegel neemt toe in associatie met fosfoglycoproteneremmers (bv. Amiodaron, Verapamil,
Diltiazem)
Klinische toepassingen:
Voorkamerfibrillatie: doel = ritme vertragen
Hartfalen bij patinten die symptomatisch blijven
ondanks diuretica en ACE-inhibitoren
Dobutamine: stimulatie 1-receptoren
Milrinon: inhibitor van fosfodisterase III cAMP :
In hartspier: toename Ca++-influx
GSC relaxatie vasodilatatie met afname afterload
o Endogene stoffen: Glucagon: stimulatie adenylaatcyclase cAMP
Farmaca met indirecte werking op hartfunctie via vasculaire effecten:
o Anti-anginosa:
Organische nitraten: Glyceryltrinitraat*
Getransformeerd om NO af te geven
Spontane NO-donoren: Molsidomine*
Stellen NO vrij zonder tussenkomst van enzymatische
activiteit
* = 2 effecten: betere perfusie myocard en daling O2-verbruik
myocard
Effecten:
Dilatatie van perifere venen: daling preload
Dilatatie van de collaterale coronaire bloedvaten: meer
efficinte distributie van de coronaire doorbloeding
Bij hogere dosis: dilatatie van de perifere arteriolen: daling
afterload
Relaxatie GSC GIS, urinewegen en bronchi
Bijwerkingen:
Kloppende hoofdpijn
Flushing
Orthostatische hypotensie
Bij overdosis: methemoglobulinemie
Diuretica: afname preload
ACE-inhibitoren: afname pre- en afterload
Klinische toepassingen:
Angina pectoris
Acuut en chronisch hartfalen
o Bta-blokkers: vertragen het hart en verminderen de contractiliteit zodat O2behoefte daalt daling O2-verbruik myocard
Calciumantagonisten: direct effect op de myocardcellen n indirect invloed op de
hartfunctie door dilatatie van de arteriolen:
o Inhibitie Ca++-influx door blokkeren van voltage-afhankelijke L-type Ca++kanalen
o Zie tabel op blz. 157 van de cursus!

~ 40 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

o Verapamil en diltiazem: effect op het hart: anti-aritmische activiteit, omwille


van het onderdrukken van de AV-geleiding en een afname van de
contractiliteit
o Dihydropyridines, bv. nifedipine: vasodilaterend effect vooral gericht op de
weerstandsvaten reductie afterload
o Klinische toepassingen:
Ritmestoornissen: verapamil en diltiazem, om ventrikelfrequentie te
verlagen bij voorkamerfibrillatie
Angina pectoris: diltiazem, dihydropyridines: reduceren hartarbeid
Hypertensie: dihydropyridines
o Bijwerkingen:
Hoofdpijn
Constipatie
Enkeloedeem bij dihydropyridines
Hartfalen of hartblok bij verapamil

~ 41 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 15: Vasculair systeem


Vasoconstrictoren:

Sympaticomimetische amines: Adrenaline, Tyramine, Efedrine


Eicosanoden: Tromboxaan
5-HT1-agonisten: Sumatriptan
Ergotalkaloden: Ergotamine
Peptiden:
o Angiotensine II:
Geeft Na+-retentie en K+-verlies
Omzettingen:
Angiotensinogeen angiotensine I (oiv. renine)
Angiotensine I Angiotensine II (oiv. ACE (normaal) en
chymase (alternatief))
Angiotensinogeen angiotensine II (oiv. cathepsine G en
kallikrene) = alternatieve pathway
ACE: ook verantwoordelijk voor inactivering van bradykinine
Angiotensine II grijpt in op AT1-receptor vasoconstrictie,
aldosteronsecretie en hypertrofie van vasculaire en cardiale
spiercellen
Inhibitie van AT1-receptor bloeddrukdaling en afname hypertrofie
o Endotheline:
Geen stockage
Productie geregeld thv. transcriptie
Stimuli voor aanmaak: hypoxie, angiotensine II, catecholaminen
Endotheline-2: productie in nier, darm, uterus
Endotheline-1: productie in endotheelcellen, vasculaire GSC en
myocard
Interactie met endotheline A-receptor: vasoconstrictie,
toename van de contractiliteit en hypertrofie van myocard
Interactie met endotheline B-receptor: verhoogde vrijstelling
van NO en prostacycline uit de endotheelcellen
o Vasopressine = Antidiuretisch hormoon (ADH):
Interactie met V1-receptor: vasoconstrictie
Interactie met V2-receptor: waterretentie

Directe vasodilatoren:

Calciumantagonisten
K+-kanaalopeners: hyperpolarisatie sluiting voltage-afhankelijke Ca++-kanalen
2-mimetica: stimulatie adenylaatcyclase cAMP
Methylxanthines: inhibitie fosfodisterase cAMP
NO-donoren, atriaal natriuretisch peptide: stimulatie guanylaatcyclase cGMP
Sildenafil (= viagra), Dipyridamol: inhibitie fosfodisterase cGMP
Hydralazine: verlagen afterload

~ 42 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Indirecte vasodilatoren:
Inhibitie van de sympaticusactiviteit:
o Clonidine: centraal werkend, vermindert activiteit (2-agonist)
o Moxonidine: imidazoline I1-agonist (2-agonist), vermindert activiteit
o Prazosine: 1-blokker, ontkoppelt de sympathicus
Inhibitie van het RAAS:
o Captopril: ACE-inhibitor
o Iosartan: competitieve AT1-antagonist (sartanen)
Inhibitie van endotheline:
o Competitieve endotheline-antagonisten
Klinische toepassingen van vasoactieve geneesmiddelen:
Systemische hypertensie: diuretica, -blokkers, ACE-remmers, sartanen,
calciumantagonisten, 1-blokkers, centraal werkende antihypertensiva
Hartfalen: ACE-remmers, sartanen, -blokkers (in lage dosis bij stabiele patinten!),
aldosteronantagonisten (bv. Spironolacton), digoxine
Anafylactische shock: adrenaline
Ziekte van Raynaud: nifedipine
Pulmonaire hypertensie: prostaglandine-analogen, competitieve endotheline
antagonisten, sildenafil, anticoagulentia ter preventie van trombi
Angina pectoris: nitraten, calciumantagonisten
Klinische toepassingen ACE-remmers en sartanen:
Hypertensie (sartanen vnl. bij jongeren, diabetici en complicatie met
linkerventrikelhypertrofie)
Hartfalen
Diabetische nefropathie
ACE-remmers ook nog bij: myocardinfarct, risico op ischemische hartziekte,
progressieve nierinsufficintie
Bijwerkingen van ACE-remmers en sartanen:

Hypotensieve reactie na 1 e toediening


Droge hoest (NIET bij sartanen)
Reversibele renale disfunctie
Hyperkalimie
Contra-indicatie: zwangerschap

~ 43 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 16: Diuretica/Nier


Secretie van K+:
Toename:
o Wanneer veel Na+ aankomt thv. ducti colligentes (thiazide- en lisdiuretica)
o Bij sterke toename Na+-reabsorptie van ducti colligentes (hyperaldosteronisme)
Afname: bij verminderde Na+-reabsorptie in ducti colligentes (amiloride,
spironolacton)
Diuretica:
Lisdiuretica (bv. Furosemide)
o Zorgen dat 15-20% van het gefilterde Na+ wordt gexcreteerd
o Inhibitie van Na+/K+/Cl--cotransporter in opklimmende lis van Henle
o Veroorzaken verlies van K+, Ca++ en Mg++
o Bijwerkingen: hypokalimie, hypomagnesemie, metabole alkalose en
hypovolemie
o Klinische toepassingen:
Bij patinten met water en zout overschot tgv. acuut longoedeem,
chronisch hartfalen, levercirrose met ascites, nefrotisch syndroom,
nierfalen
Hoge bloeddruk
Hypercalcemie
Thiazidediuretica: (bv. Hydrochloorthiazide)
o Blokkeren Na+/Cl--cotransporter in distale tubulus
o Veroorzaken verlies van K+ en Mg++
o Bijwerkingen: hypokalime, hypomagnesemie, metabole alkalose,
hyperuricemie, hyperglycemie (bij hoge dosis) en erectiele disfunctie
o Klinische toepassingen: bij hoge bloeddruk, mild hartfalen en profylaxis van
calciumoxalaatlithiasis
Kaliumsparende diuretica:
o Actief ter hoogte van tubuli colligentes
o Amiloride: blokkeert de aldosteronafhankelijke Na+-kanalen
o Spironolacton:
Blokkeert de aldosteronreceptoren (dus aldosteron-antagonist)
Klinische toepassingen:
In combinatie met lis- of thiazidediuretica om het K+-verlies te
beperken
Hartfalen
Primair hyperaldosteronisme (Conns syndroom)
Secundair hyperaldosteronisme veroorzaakt door levercirrose
met ascites
Osmotische diuretica (bv. Mannitol):
o Vooral in proximale tubulus, dalende lis van Henle en ducti colligentes
o Verhogen de osmolariteit van het primair filtraat maar worden niet terug
geresorbeerd in het nefron
o Veroorzaken excretie van water en kleine toename in Na+-excretie
o Klinische toepassingen: behandelen van acute toename in intracranile en
intra-oculaire druk

~ 44 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Remming van koolzuuranhydrase: (bv. Acetazolamide)


o Remt de reversibele reactie: CO2 + H2O H2CO3 HCO3- + H+
Na+/H+-uitwisseling Na+-excretie
o Klinische toepassingen:
Glaucoom
Profylaxis of behandeling van longoedeem

Hoofdstuk 17: Ademhalingsstelsel


~ 45 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Regulatie van luchtwegenmusculatuur, -bloedvaten en -klieren:


Afferente bronnen:
o Bronchoconstrictie en mucussecretie (via acetylcholine of exciterende
neuropeptiden) als antwoord op exogene stimuli
Efferente bronnen:
o Inwerking PS op M3-receptoren bronchoconstrictie en mucussecretie
o OS vasoconstrictie en inhibitie van secretie
o Inwerking van adrenaline op 2-receptoren GSC relaxatie
o Vrijstelling NO en VIP door Inhiberende NANC-zenuwen GSC relaxatie
o Vrijstelling tachykinines (substantie P en neurokinine A) door exciterende
NANC-zenuwen neuro-inflammatie
Farmaca die de ademhaling benvloeden: ademhalingsdepressie treedt op bij narcotische
analgetica en farmaca die een onderdrukkende werking hebben op het CZS (minder bij
benzodiazepines)
Bronchiaal astma:
Karakteristieke kenmerken:
o Onderliggende inflammatoire veranderingen in de luchtwegen
o Onderliggende bronchiale hyperreactiviteit
Mediatoren: histamine, LTC4, LTD4, chemotaxinen en chemokininen
Farmaca: bronchodilatoren:
o 2-agonisten:
1e lijnsgeneesmiddelen bij astma
Geen effect op bronchiale hyperreactiviteit
Bronchodilatatie (door AC cAMP )
Inhibitie mediatorenvrijstelling
Toename mucusklaring
Salbutamol: kortwerkend
Bijwerkingen: palpitaties en tremor
Klinische toepassingen:
Couperen van acute bronchoconstrictie bij astma
Chronische onderhoudstherapie bij COPD
o Theofylline:
2e lijnsgeneesmiddel bij astma
Toediening: via traag IV infuus bij status asthmaticus
Metabolisatie in lever door CYP
Bijwerkingen:
Chromotrope en inotrope effecten op het hart
Bij plasmaspiegels > 20 g/ml: angst, opwinding, convulsies,
ademstilstand, hartstilstand (nauwe therapeutische werking!)
Geneesmiddeleninteracties:
Plasmaspiegels stijgen bij enzymremmende farmaca, zoals
Cimetidine en Erythromycine
Plasmaspiegels dalen bij enzyminductoren, zoals
Carbamazepine, Fenytone en Barbituraten
o Antagonisten van muscarinereceptoren:

~ 46 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

2e lijnsgeneesmiddel bij astma


Ook gebruikt bij COPD
Ipratropiumbromide:
Quaternaire N-verbinding weinig systemische effecten
Bindt aan alle muscarinereceptoren (M1, M2 en M3)
Inhibitie van acetylcholine gemedieerde bronchospasmen
Toediening: via inhalatie
o Cystenylleukotrinenreceptorantagonisten:
Zafirlukast:
Voorkomt aspirine-gevoelige astma
Inhibitie bronchoconstrictie ontstaan door allerpenen of
inspanning
Geringe bronchodilaterende werking
Farmaca: anti-inflammatoir:
o Glucocorticoden:
Verminderen inflammatie bij chronisch astma
Levensreddend bij status asthmaticus
Mechanisme: cytokines , activering eosinofielen
Prednisolon, Hydrocortison
Bijwerkingen: buccale en faryngeale candidose, heesheid
o Natriumcromoglycaat:
Profylactisch: preventie van beide fasen van astma
Reductie bronchiale hyperreactiviteit

~ 47 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 18: Maag-darmstelsel


Farmaca die het maagzuur neutraliseren = antacida:
Basische verbindingen die het maagzuur in het maaglumen neutraliseren
pH in maag stijgt pepsine-activiteit daalt, gastrine-secretie stijgt en compenserende
secretie van maagzuur
2 groepen antacida:
o Zeer potente, snelwerkende en resorbeerbare antacida, bv. Natriumbicarbonaat
o Minder potente en minder snel werkende magnesium- ( diarree) en
aluminium- ( constipatie) verbindingen
Toepassing: symptomatische behandeling van stoornissen ten gevolge van
hyperaciditeit in de maag
Alginezuur: vormt schuimlaag als mechanische barrire tussen maagsap en slokdarm
Farmaca die de maagzuursecretie inhiberen:
PGE2 en PGI2 inhiberen de zuursecretie en stimuleren mucus- en bicarbonaatsecretie!
H2-antihistaminica:
o Competitieve antagonisten van H2-receptoren van de paritale cellen
o Inhibitie maagzuursecretie uitgelokt door histamine (en gastrine)
o Toepassing: duodenaal ulcus
o Cimetidine: MAAR interacties: bindt aan de haemfunctie van cyP-450
inhibitie metabolisme verscheidene andere farmaca t1/2 en First pass
klaring van deze farmaca plasmaspiegels stijgen
H+/K+-ATP-ase-inhibitoren = protonpompinhibitoren:
o Inhibitie van de basale n gestimuleerde zuursecretie
o Inhibitie van de H+/K+-ATP-ase van de paritale cellen
o Zeer lange werkingsduur
o Omeprazol: prodrug, pas actief in zure milieu van de canaliculi. Korte plasma
t1/2 maar wel lange werking
Prostaglandine E1-analogen: Misoprostol:
o Remming maagzuursecretie door activering PG-receptoren op paritale cel
o In lage dosis: bescherming tegen genduceerde mucosale letsels
(cytoprotectief)
o Bijwerking: diarree
o NIET bij zwangerschap, want kan abortus induceren door uteruscontractie
Farmaca die de weerstand van de mucosa verbeteren:
Sucralfaat: vormt een visceuze dikke pasta in het zure milieu van de maag als barrire
tegen de diffusie van zuur, pepsine en galzouten (protectie van ulcus!)
Behandeling van Helicobacter pylori: Eradicatiebeleid: PPI + 2 antibiotica

~ 48 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Anti-emetica: (= anti-braakmiddel):
Braakcentrum (binnen BHB): geheel van neuronen gelegen in de formatio
reticularis van het verlengde ruggemerg, 4 afferente aanvoerwegen van prikkels:
o Prikkels uit de viscera
o Prikkels uit het labyrint in het binnenoor (reisziekte)
o Impulsen uit cortex en limbisch systeem
o Prikkels uit de chemoreceptor-triggerzone (4e ventrikel, buiten BHB)
Hyoscine (=Scopolamine): anticholinergicum, bij reisziekte
H1-Antihistaminica: bij reisziekte; bijwerking: sedatie
Neuroleptica: blokkeren D2-receptoren in chemoreceptor-triggerzone
Domperidon (perifeerwerkend) en Metoclopramide (deels door BHB):
o Blokkeren dopaminereceptoren van de chemoreceptor-triggerzone
o Stimulatie van gastro-intestinale motoriek ook mogelijk
o Heffen de inhiberende invloed van dopamine op de vrijstelling van prolactine
op en verhogen prolactinemie evt. galactorree, amenorree en impotentie
5-HT3-Antagonisten (bv. Ondansetron):
o Bij nausea en braken tgv. cytotoxische chemotherapie en bij radiotherapie
o Blokkeren 5-HT3-receptoren op afferente zenuwuiteinden in de darmwand
Cannabinoden: bij braken tgv. cytotoxische geneesmiddelen
Dexamethason: in combinatie met 5-HT3-antagonist
Neurokinine-1-antagonisten:
o Ter preventie van nausea en braken genduceerd door chemotherapeutica
o In combinatie met 5-HT3-antagonist en een corticod
Laxativa
Laxativa met lubrifirende werking:
o Paraffine-olie: vertraagt de intestinale absorptie van water en elektrolyten en
verzacht de faeces
o Natriumdocusaat: detergerende eigenschappen en stimuleert de secretie van
water en elektrolyten
Contactlaxativa:
o Accumulatie van water en elektrolyten in het lumen van het colon, door:
Verminderde absorptie door inhibitie Na+/K+-pomp in de darm
Verhoogde permeabiliteit van de mucosa
Verhoogde secretie door verhoogde synthese van prostaglandines en
cAMP
o Stimulatie intestinale motiliteit door lokaal effect op de plexus van Auerback
o Farmaca:
Bisacodyl: prodrug, actief oiv. darmbacterin
Anthrachinonglycosiden, actief oiv. colonflora
Osmotische laxativa:
o Anorganische zoutverbindingen (tartraat, sulfaat en Na+-, K+-, Mg++-fosfaat):
Worden weinig geresorbeerd
Laxerend door verhoging van de intra-luminale osmolariteit
o Lactulose:
Niet-absorbeerbaar disaccharide van galactose met fructose
In colon gesplitst door de bacterile flora in niet-resorbeerbare stoffen,
met osmotische eigenschappen

~ 49 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

o Polyalcoholen (sorbitol, mannitol, glycerol): produceren osmotisch laxatieve


effecten
Zwelmiddelen (bulklaxantia):
o Semi-synthetische of natuurlijk voorkomende polysacchariden die in het
darmlumen weinig hydrolyse of absorptie ondergaan
o Laxerend door adsorptie van water fecale massa neemt toe en verzacht
stimulatie colonmotiliteit
o Ruime vochtinname is vereist
Voedingsvezel:
o Verrijking dieet met voedingsvezel doet fecale massa toenemen
o Ruime vochtinname is vereist
Anti-diarreeca:
Oral rehydratatation salts: rehydratatie!
Adsorbentia: binden en elimineren toxische bestanddelen in het darmlumen
Opiumderivaten:
o Anti-diarreesch effect door:
Verhoging van de tonus van dunne en dikke darm
Vermindering van de propulsieve intestinale peristaltiek
verlenging van de transsittijd
Inhibitie van de intestinale secreties door vemindering van de calciumcalmoduline-binding in de enterocyt
o Loperamide: verhoogt de resorptie van water en elektrolyten en verhoogt de
tonus van de anale sfincter
Probiotica: preparaten op basis van micro-organismen, die de intestinale flora terug in
evenwicht brengen
Spasmolytica:
Bij darmkrampen en gal- en nierkolieken
Anticholinerge spasmolytica:
o Butylhyoscinebromide (= Buscopan):
Quaternaire N-verbinding (niet door BHB)
Groter gastro-intestinaal effect en minder anti-muscarine bijwerkingen
Musculotrope spasmolytica (bv. Papaverine):
o Interfereren met het effectorsysteem van GSC
o Inhibitie van fosfodisterasen cAMP en cGMP GSC relaxatie

~ 50 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 19: Chemische transmissie en geneesmiddelenwerking in het CZS


Chemische transmissie in het CZS:
Neurotransmitters:
o Snelle neurotransmitters: werken via ligand-geactiveerde ionkanalen:
GABA, glutamaat
o Trage neurotransmitters en neuromodulatoren: werken via G-protenegekoppelde receptoren: dopamine en neuropeptiden
nzelfde stof kan werken via ligand-geactiveerde kanalen en via G-protenegekoppelde receptoren
Werking van geneesmiddelen in het CZS:
Doelwitten van een farmacon: ionkanalen, receptoren, enzymen en transportereiwitten
Neuroactieve geneesmiddelen zijn relatief niet-specifiek en benvloeden vaak
verschillende doelwitten
Dikwijls onduidelijk verband tussen het farmacologisch profiel en het therapeutisch
effect van neuroactieve farmaca
Belang van secundaire antwoorden die zich traag ontwikkelen na de primaire interactie
van het geneesmiddel met zijn receptor!

~ 51 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 20: Aminozuren als transmitters


Exciterende aminozuren:
Belangrijkste snelle neurotransmitters in het CZS
Glutamaat, Aspartaat (en evt. Homocysteaat)
4EAA-receptoren:
o NMDA-receptoren (N-methyl-D-aspartaat):
Direct gekoppeld aan kationkanalen
De kanalen zijn sterk permeabel voor Ca++; blokkering door Mg++
Mediren trage exciterende antwoorden
Rol in controle van synaptische plasticiteit (bv. langetermijnpotentiatie)
Glycine vereist als co-agonist met glutamaat
o AMPA-receptoren (-amino-3-hydroxy-5-methyl-4-isoxazal-propionzuur):
Direct gekoppeld aan kationkanalen
Rol in snelle exciterende transmissie
o Kanaatreceptoren:
Direct gekoppeld aan kationkanalen
Rol in snelle exciterende transmissie
o Metabotrope receptoren:
Gekoppeld aan G-protene vorming IP3 en vrijstelling intracellulair
Ca++
Rol in glutamaat-gemedierde synaptische plasticiteit en excitotoxiciteit
Inhiberende aminozuren:
GABA (Gamma-aminoboterzuur): gevormd door decarboxylering van
glutaminezuur
o Belangrijkste inhiberende neurotransmitter in de hersenen
o Werking beindigd door heropname of door deaminering
o GABAA-receptor:
Postsynaptisch, direct gekoppeld aan Cl--kanalen
Hyperpolarisatie bij kanaalopening exciteerbaarheid
Benzodiazepines en Barbituraten: werking GABA
Convulsieve stoffen: blokkeren het anionkanaal
o GABAB-receptor:
Pre- en postsynaptisch, G-gekoppeld cAMP , inhibitie Ca++-kanaalopening, toename K+-permeabiliteit
Baclofen: GABAB-receptoragonist, behandeling van spasticiteit
Glycine: inhiberende transmitter in ruggemerg
o Strychine: convulsieve stof, competitieve glycine antagonist
o Tatanustoxine: inhibitie glycinevrijstelling

~ 52 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 21: Andere transmitters en modulatoren in CZS


Stoffen werkzaam in het CZS:
Noradrenaline (precursor van adrenaline):
o Vooral inhiberende werking via -receptoren, soms exciterend via - of receptoren
o Noradrenerge transmissie is van belang in waakzaamheid en alertheid,
bloeddrukregulatie, stemmingscontrole en beloningssysteem
o Farmaca inwerkend op noradrenerge transmissie in CZS: cocane,
antidepressiva, amfetamine, sommige antihypertensiva (Clonidine)
Dopamine:
o Zowel neurotransmitter als precursor van noradrenaline!
o 3 dopaminerge banen:
Nigrostriatale banen: motorische controle (Parkinson)
Mesolimbische/mesocorticale banen: emotie en beloningssystemen
Tubero-hypofysaire neuronen: vrijstelling van hormonen uit de
hypofyse (inhibitie prolactine, stimulatie groeihormoon)
o Werkt ook in op chemoreceptor-triggerzone: nausea en braken
o D1-receptor: stimulatie van adenylaatcyclase
o D2-receptor: inhibitie van adenylaatcyclase, mogelijk rol in schizofrenie
o Amfetamine: stelt dopamine vrij
o Apomorfine: dopamine-agonist
5-hydroxytryptamine (gevormd uit tryptofaan):
o In de raphenuclei in pons en medulla
o Inhibitie of excitatie van individuele neuronen, pre- of postsynaptisch
o Rol in gedrag, voedingsgedrag, stemmings- en emotiecontrole,
slaap/waakzaamheid, controle van sensorile banen (nosiceptie),
lichaamstemperatuurcontrole, braken
o Subtypen: 5-HT1A, 5-HT1B, 5-HT1D, 5-HT2, 5-HT3
Acetylcholine:
o Dementie en Parkinson: afwijkingen in cholinerge banen
o Nicotinereceptoren: vooral presynaptisch
o Muscarinereceptoren: rol in wakker zijn, leerproces, KT-geheugen
o Hyoscine: muscarine-antagonist, veroorzaakt geheugenverlies
Histamine:
o H1-, H2- en H3-receptoren zijn wijdverspreid in de hersenen
o H1-receptorantagonisten zijn sterk sedatief en anti-emetisch
Purines: ATP, adenosine
o Adenosine heeft vooral inhiberende effecten via A1- en A2-receptoren: sedatie,
anti-convulsief en neuroprotectief
o Methylxanthines (bv. Caffene): A2-receptor-antagonist, toename
waakzaamheid
Melatonine:
o Secretie gecontroleerd door lichtintensiteit: laag overdag, hoog snachts
o Oraal toegediend veroorzaakt het sedatie
o Herstelt de instelling van de biologische klok
o Toegepast tegen jet-lag

~ 53 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 22: Neurodegeneratieve aandoeningen


Foutief opvouwen van protenen:
Protein misfolding bij verscheidene neurodegeneratieve aandoeningen: Alzheimer,
Parkinson, Creutzfeldt-Jacob, Huntington, amytrofe lateraal sclerose
Neiging om te aggregeren: eerst als oplosbare oligomeren, later als onoplosbare
aggregaten die intra- of extracellulair accumuleren als microscopische neerslagen die
stabiel zijn en resistent aan proteolyse
Hydrofobe residus aan hun oppervlakte bevorderen aggregatie en associatie met
membranen
Zowel de oplosbare aggregaten als de microscopische neerslagen kunnen neurotoxisch
zijn
Excitotoxiciteit:
Ontstaat door een langdurige toename van de intracellulaire Ca++-concentratie (Caoverload), bv. door activering van de NMDA-receptoren door glutamaat
Calcium-overload veroorzaakt celdood via activering van proteasen, vorming van vrije
radicalen en peroxidatie van lipiden
Normaal bescherming van neuronen tegen excitotoxiciteit via Ca++transportmechanismen, mitochondriale functie en scavengers van vrije radicalen
Reductie van excitotoxiciteit via: glutamaat-antagonisten, Ca++-kanaal-blokkers,
scavengers van vrije radicalen
Oxidatieve stress: omstandigheden (bv. hypoxie) waarbij de beschermende
mechanismen uitgeput zijn en neuronen meer vatbaar worden voor excitotoxische
beschadiging
Dementie en ziekte van Alzheimer:
Leer- en geheugengebrek door een verlies aan cholinerge neuronen
Therapie: marginaal effectief
o Centraal werkende reversibele cholinesterase-inhibitoren
o Memantine: NMDA-receptor-antagonist
Ziekte van Parkinson:
Neurochemische wijzigingen: geleidelijk verlies van gepigmenteerde cellen in
substantia nigra met sterke daling van dopamine in het striatum
Motorische stoornissen: hypokinesie, stijfheid, tremor
Farmaca: om het Ach-dopamine-evenwicht te herstellen:
o Verhogen van dopaminerge activiteit:
Stoffen die de aanmaak van dopamine herstellen: L-DOPA:
Precursor van dopamine die wel door de BHB kan (ong. 1%)
Door toediening met inhibitor van perifere dopa-decarboxylase
kan een groter percentage het corpus striatum bereiken
Vooral effect op bradykinesie en rigiditeit, minder op tremor
Verliest vaak zijn werkzaamheid na enkele jaren

~ 54 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Bijwerkingen:
Abnormale onwillekeurige bewegingen
Onvoorspelbaar on-off-fenomeen: plotse toename en
afname van bradykinesie en rigiditeit
Nausea, orthostatische hypotensie, soms psychotische
symptomen
Domperidon (dopamine receptorantagonist): om perifere
bijwerkingen te verminderen
Dopamine-agonisten: mimeren effecten van dopamine:
Bromocriptine: ergotderivaat, D2-receptoragonist
Stoffen die dopamine vrijstellen
Stoffen die de afbraak van dopamine verminderen:
MAOB-inhibitoren
COMT-inhibitoren (catechol-O-methyl transferase)
o Reduceren van cholinerge activiteit:
Anticholinergica met centrale werking:
Antagoneren de effecten van acetylcholine in het CZS
Muscarine-antagonisten brengen de balans meer in evenwicht
(Ach werkt exciterend, dopamine inhiberend)
Vooral effect op tremor
Bijwerkingen: droge mond, constipatie, nausea, mydriase,
accommodatiestoornissen, urineretentie, tachycardie, agitatie
Contra-indicaties: glaucoom, prostaatlijden

~ 55 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 23: Antipsychotica/Neuroleptica


Werkingsmechanisme van antipsychotica:

Allemaal antagonisten van dopamine D2-receptoren


80% van D2-receptoren moet bezet zijn om therapeutisch effect te bekomen
Werking pas na dagen tot weken
Weinig selectief voor de verschillende dopaminebanen

Bijwerkingen:
Door blokkade van dopaminereceptoren:
o Extrapiramidale mototische stoornissen:
Parkinsonachtige symptomen: bradykinesie (= vertraagd beginnen van
willekeurige bewegingen) en akinesie
Zich traag ontwikkelende (na maanden of jaren van antipsychotica
gebruik) tardieve dyskinesie, vaar irreversibel (= onwillekeurige
bewegingen van gezicht en ledematen)
o Endocriene verstoringen: toegenomen prolactine-vrijstelling galactorree,
amenorree, gynecomastie, impotentie
Door blokkade van andere receptoren:
o -receptoren: orthostatische hypotensie
o Muscarinereceptoren: droge mond, troebel zicht, obstipatie, urineretentie
o H1-receptoren: sedatie
o 5-HT-receptoren: gewichtstoename
Classificatie van antipsychotica:
Typische antipsychotica:
o Fenothiazinen (bv. Chloorpromazine)
o Thioxanthenen
o Butyrofenonen (bv. Haloperidol)
Atypische antipsychotica:
o Hebben minder extrapiramidale neveneffecten en/of therapeutische
meerwaarde
o Verklaring voor minder extrapiramidale neveneffecten:
Zwakkere affiniteit met D2-receptor dan dopamine
D4-receptor affiniteit, waardoor minder bezetting van D2 in striatum
Antagonisme van 5-HT2-receptoren dopamine in corpus striatum

~ 56 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 24: Affectieve stoornissen


Antidepressiva: Minstens 2 weken alvorens therapeutisch effect!!
Tricyclische antidepressiva (TCA):
o Inhiberen de opname van NA en/of 5-HT door monoaminerge zenuwuiteinden
facilitatie van transmissie
o Downregulatie van 1- en 5-HT2-receptoren
o Amitriptyline
o Bijwerkingen:
Blokkering -receptoren: orthostatische hypotensie
Blokkering muscarinereceptoren: droge mond, troebel zicht, constipatie
Blokkering H1-receptoren: sedatie
o Bij acute overdosering: hartritmestoornissen (blokkering NA-heropname!)
o Interacties met geneesmiddelen: verminderde afbraak van TCA
o Interacties met alcohol: potentiring van de effecten van alcohol:
onderdrukking ademhaling
Selectieve 5-HT heropname inhibitoren (SSRIs):
o Inhiberen preferentieel de opname van 5-HT
o Therapeutisch effect na 2 tot 4 weken
o Bijwerkingen: in relatie met de 5-HT-receptoren: nausea, diarree, angst,
rusteloosheid, slapeloosheid
o Geen anticholinerge of cardiovasculaire bijwerkingen en geringe acute
toxiciteit voordeel op TCA
o Fluoxetine (= Prozac)
o Soms inhibitie van cytochroom P450 verminderde afbraak van andere
farmaca
o NIET in combinatie geven met MAO-I! Serotoninesyndroom: gelijk aan
ecstasy effecten: tremor, hyperthermie, spierstijfheid en cardiovasculaire
collaps
Mono-amine oxidase inhibitoren (MAO-I):
o Inhiberen n of beide vormen van MAO in de hersenen (aanwezig in
adrenerge en serotonerge neuronen), waardoor er een toename is van NA, 5HT en dopamine in de hersenen
o Het biochemisch effect treedt sneller op dan het therapeutisch effect
o Voorkeur voor selectieve reversibele MAO A inhibitor: Moclobemide
o Niet-selectieve irreversibele MAO A en MAOB inhibitoren worden nog weinig
gebruikt vanwege interacties met andere farmaca en voedingsstoffen
Atypische antidepressiva:
o 2 categorien:
Farmaca die de opname van NA remmen
Farmaca zonder invloed op amine-heropname
o Therapeutisch effect na 2 tot 4 weken

~ 57 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Stemmingsstabilisatoren:
Lithium:
o Orale toediening als Lithiumcarbonaat
o Lange plasma-t1/2
o Controle van plasmaconcentratie is essentieel
o Toepassingen:
Depressie en manie
Profylactisch bij bipolaire depressie
o Bijwerkingen: veel, bij chronisch gebruik: schildklierfunctiestoornissen
o Interacties met vele farmaca en voedingsstoffen: werking van lithium wordt
versterkt door diuretica (want: tragere excretie van lithium bij natriumdepletie)

~ 58 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 25: Anxiolytica en hypno-sedativa


Klassen van anxiolytica en hypnotica:
Benzodiazepines:
o Werking via binding aan GABAA-receptor: versterken inhiberend effect
GABA
o Vermindering van angst en agressie; optreden van spierrelaxatie en verlies van
motorische cordinatie door binding aan 2-subunit
o Sedatie (met verbetering slapeloosheid), onderdrukking van convulsies (antiepileptisch effect) en anterograde amnesie, door binding aan 1-subunit
o Kortwerkende benzodiazepines: gebruikt als slaapmiddel
o Langwerkende benzodiazepines: Diazepam (= Valium): gebruikt als
anxiolyticum/sedativum (ook bij status epilepticus vanwege de
spierverslappende werking)
o Relatief veilig in overdosis
o Nadelen: interactie met alcohol, langdurende kater, ontwikkeling van
afhankelijkheid
Barbituraten:
o Niet-selectieve onderdrukkers van het CZS (werken deels via verhogen van de
werking van GABA)
o Sedatie en angstvermindering tot bewusteloosheid en dood wegens respiratoir
en cardiovasculair falen gevaarlijk in overdosis! niet meer gebruikt als
sedativum/hypnoticum
o Wel gebruikt in de anesthesie en bij de behandeling van epilepsie
o Geneesmiddeleninteracties: het zijn krachtige inductoren van hepatische
geneesmiddelmetaboliserende enzymen (cytochroom P450)
o Farmacokinetische tolerantie en afhankelijkheid treden op
5-HT1-receptoragonisten: anxiolytische effecten (pas na dagen of weken) met
weinig sedatie
-adrenoceptor antagonisten: reductie van de fysische symptomen van angst
(tremor, hartkloppingen, ), maar geen effect op de affectieve component

~ 59 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 26: Anti-epileptica


Epileptische aanvallen:
= Overmatige ontladingen (extreme depolarisaties) van een bepaalde groep neuronen in de
hersenen
Primair veralgemeende aanvallen: ontladingen ontstaan tegelijkertijd in beide
hersenhemisferen en nemen een groot deel van het CZS in.
o Grand mal: tonisch-clonische aanval: bewusteloos voor enkele minuten
o Petit mal: absences: kortstondige bewusteloosheid (10-30 sec)
Partile, lokale of focale aanvallen: ontlading vertrekt vanuit een bepaalde focus en
bestrijkt een welomschreven hersenzone. Neurologische afwijkingen zijn aanwezig.
o Eenvoudig: zonder bewustzijnsverlies
o Complex: met bewustzijnsverlies
Secundair veralgemeende aanvallen: veralgemening van partile aanval
Status epilepticus: levensbedreigend; repetitief optreden van veralgemeende
aanvallen zonder tussenin terug tot bewustzijn te komen
Werkingsmechanisme van anti-epileptica:
Vermindering van elektrische prikkelbaarheid van celmembranen (oa. door
blokkering van Na+-kanalen)
Verhoogde postsynaptische werking van GABA met versterking synaptische
inhibitie: via inhibitie GABA-transaminase, inhibitie GABA-heropname, of directe
GABA-agonisten
Inhibitie van T-type calciumkanalen
Anti-epileptica:
Anti-convulsiva houden bij 70-80% de epileptische aanvallen onder controle
Bij veel vermoeden van teratogeniciteit periconceptioneel foliumzuur geven
Nauwe therapeutisch-toxische grens van carbamazepine, fenytone, fenobarbital,
valproaat en ethosuximide
Valproaat:
o Breedspectrum anti-epilepticum
o Zwakke inhibitie van GABA-transaminase en inhibitie van Na+-kanalen
Carbamazepine:
o Bij grand mal en partile epilepsie (NIET bij petit mal)
o Inhibitie van Na+-kanalen
o Sterke inductor van hepatische enzymen geneesmiddelinteracties
Fenytone:
o Bij grand mal en partile epilepsie (NIET bij petit mal)
o Inhibitie van Na+-kanalen
o Verzadigingskinetiek: bij hogere concentraties neemt t 1/2 toe met de dosis
plasmaspiegels nemen toe monitoring nodig!
o Inductor van hepatische enzymen geneesmiddeleninteracties
Ethosuximide:
o Bij petit mal
o Kan grand mal verergeren!
o Blokkeren van T-type Ca++-kanalen

~ 60 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Fenobarbital (= een Barbituraat):


o Bij grand mal (NIET bij petit mal)
o Versterking van de GABA-werking
o Inductor van microsomaal oxidesysteem in lever GM interacties
o Tolerantie kan ontstaan door verhoogde eigen afbraak
Benzodiazepines:
o Bij status epilepticus: Diazepam
o Versterken van de GABA-werking
o MAAR: belangrijke sedatieve effecten
Nieuwere anti-epileptica:
o Als aanvulling bij behandeling epilepsie
o Vertonen minder geneesmiddeleninteracties dan de klassieke anti-epileptica
o Oa. via antagonisme van glycinebindingsplaats van NMDA-receptoren

~ 61 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 27: Analgetica


4 klassen analgetica:

NSAIDs
Morfinomimetica
Lokale anesthetica
Centraal werkende stoffen:
o Antidepressiva, carbamazepine: neuropathische pijn
o Ergotamine: migraine

Pijnperceptie:
Mechanisme van pijn en nociceptie:
o Nociceptie: mechanisme waarbij schadelijke prikkels uit de periferie worden
geleid naar het CZS
o Pijn: subjectieve gewaarwording met een belangrijke emotionele component
(overschrijdt nociceptie)
o Polimodale nociceptoren (PMN): belangrijkste perifere sensibele zenuwen
die gevoelig zijn voor schadelijke prikkels (vooral niet-gemyeliniseerde Cvezels gevoelig voor mechanische, thermische en chemische (bradykinine, H+,
ATP, vanilloden zoals capsacine) prikkels)
o PMN worden gesensitiseerd door prostaglandinen analgetisch effect
NSAIDs
o Nociceptieve afferente vezels eindigen in de dorsale hoorn waar ze synaptische
verbindingen vormen met transmissie neuronen die de prikkels naar de
thalamus voeren
o PMN-neuronen stellen glutamaat (snelle transmissie) en verschillende peptiden
(substantie P, neurokinine A en B) vrij die werkzaam zijn als trage
langwerkende neurotransmitters. Vrijstelling thv. de dorsale hoorn, maar ook
perifeer waar ze bijdragen in de neurogene inflammatie
o Neuropathische pijn: ontstaat door letsels van neuronen van de nociceptieve
pathway eerder dan in antwoord op een excessieve perifere prikkel. Maakt
frequent deel uit van chronische pijnsyndromen en antwoordt meestal matig op
opiode analgetica
Modulering van de pijntransmissie:
o Poortcontrole mechanisme van transmissie in de dorsale hoorn
o Dalende controlebaan: vertrekt uit middenhersenen en hersenstam, met
inhiberend effect op transmissie in de dorsale hoorn stimulatie van de
dalende baan werkt analgetisch! gemedieerd door enkefalinen, 5-HT,
adenosine en noradrenaline
o Opioden (endogeen: enkefalinen, endorfinen, dynorfinen) werken analgetisch,
deels via:
Activatie van de dalende controlebaan
Inhibitie van de transmissie van de dorsale hoorn
Inhibitie van de excitatie van de perifere sensibele zenuwuiteinden
o Repetitieve C-vezelactiviteit: faciliteert transmissie via de dorsale hoorn
(wind-up: toename pijn), oa. via NMDA- en substantie P-receptoren

~ 62 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Morfinomimetica:
Indeling van opiod analgetica:
o Morfine (-analogen): Morfine, Codene, Naloxone
o Synthetische derivaten: Pethidine, Methadon, Pentazocine
Opiodreceptoren:
o Koppeling via G-protenen aan inhibitie van adenylaatcyclase, openen K+kanalen ( hyperpolarisatie) en inhiberen Ca++-kanaalopening ( inhibitie
neurotransmittervrijstelling)
o -receptoren: meeste van de analgetische effecten, ook belangrijke
neveneffecten (depressie ademhalingscentrum, euforie, sedatie en
afhankelijkheid)
o -receptoren: belangrijk in de periferie (darmmotiliteit), kleine bijdrage aan
analgesie
o -receptoren: analgesie op spinaal niveau, weinig neveneffecten
Farmacologische effecten van morfine:
o Analgesie (vooral affectieve component)
o Euforie en sedatie
o Depressie van het ademhalingscentrum
o Nausea, braken, gedaalde GI-motiliteit: constipatie, constrictie sfincter van
Oddi
o Onderdrukking hoest; pupilconstrictie
o Histaminevrijstelling uit mestcellen bronchoconstrictie, hypotensie,
uriticaria, jeuk
Bijwerkingen: depressie ademhaling, constipatie
Acute intoxicatie: triade van ademhalingsdepressie, pinpoint pupillen en coma
Tolerantie:
o Komt snel tot stand
o Gepaard met fysisch dervingsyndroom
o Mechanisme: deels adaptieve opregulering van adenylaatcyclase
o Tolerantie voor het analgetisch, emetisch, euforiserend en
ademhalingsonderdrukkend effect van morfine
Afhankelijkheid:
o Gemedieerd door -receptoren
o Fysische afhankelijkheid: dervingsyndroom (dagen) bij inname-stop
o Psychische afhankelijkheid: craving (maanden tot jaren)
o Dervingsydroom ondervangen met langwerkende -receptor agonisten, bv.
Methadon
o Codene, Pentazocine en Buprenorfine geven minder aanleiding tot het
optreden van fysische en psychische afhankelijkheid
Andere opiode analgetica:
Codene:
o Metabolisatie in lever tot morfine: 1/5e van analgetisch effect van morfine
o Goede onderdrukking van hoest
o Zelden euforie, zelden aanleiding tot verslaving
o Bijwerking: constipatie
Pethidine: korter werkzaam dan morfine, gebruikt bij partus
Methadon: langer werkzaam, opvangen van abstinentiesymptomen

~ 63 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Pentazocine:
o Gemengde agonist-antagonist
o Kan dervingsyndroom uitlokken
Opiod antagonisten:
o Naloxone: kortdurend werkzaam
Zuivere antagonist: blokkering -, - n -receptoren
Geen benvloeding normale pijndrempel, wl blokkering analgesie door
stress
Bij behandeling opiodintoxicaties
Kan dervingsyndroom uitlokken

~ 64 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Hoofdstuk 28: Lokale Anesthetica


Werkingsmechanisme lokale anesthetica:
Blokkeren actiepotentiaal door blokkering Na+-kanalen
Lokale anesthetica zijn amfifiele moleculen met hydrofobe aromatische groep en
basische aminogroep
Activiteit van lokale anesthetica neemt toe bij alkalische pH en daalt bij zure pH
Volgorde van geleidingsblokkade:
1) Dunne gemyeliniseerde axonen nociceptie
2) Dunne niet-gemyeliniseerde C-vezels nociceptie
3) Dikke gemyeliniseerde vezels tastzin, proprioceptieve gevoeligheid,
motorisch
Farmacokinetiek:
Esters (bv. Cocane): metabolisatie door plasma-esterasen;
Amiden (bv. Lidocane): metabolisatie in lever
Plasma t1/2: na 1 tot 2 uur
Lokale anesthetica verschillen onderling in penetratiesnelheid (en dus anesthesieinductie) en activiteitsduur (bv. Lidocane penetreert snel in weefsels geschikt voor
oppervlakte-anesthesie)
Lokale anesthetica + adrenaline (voor vermindering resorptie) NIET bij ringanesthesie
van vingers of tenen gevaar voor necrose!
Ongewenste bijwerkingen:
Meestal gevolg van resorptie lokale anesthetica in de algemene circulatie
CZS: agitatie, verwardheid, tremor tot convulsies en ademhalingsdepressie
Cardiovasculair: myocarddepressie en vasodilatatie bloeddrukdaling (cocane:
tachycardie en hypertensie)
Overgevoeligheidsreacties

~ 65 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

Examenvragen & Antwoorden


Vraag 1 t/m 14 zijn terug te vinden achterin de cursus zelf!
15) Promethazine is een antihistaminicum. Het is een zwakke base met een pKa van 9.1.
Bij de behandeling van een overdosis van het geneesmiddel
1. Wordt de urinaire excretie bevorderd door toedienen van NH4Cl
2. Wordt de urinaire excretie bevorderd door toedienen van NaHCO 3
3. Is meer van het geneesmiddel geoniseerd bij de pH van het bloed dan bij de
pH van de maag
4. De absorptie van het geneesmiddel gebeurt sneller vanuit de maag dan vanuit
de dunne darm
5. Hemodialyse is de enige effectieve therapie in dit geval
16) Twee farmaca A en B hebben hetzelfde werkingsmechanisme. Farmacon A, in een
dosis van 5 mg, veroorzaakt hetzelfde effect (qua grootte) als farmacon B in een dosis
van 500 mg. Welke uitspraak is het meest juist?
1. Farmacon B heeft een kleinere efficaciteit dan farmacon A
2. Farmacon A is 100 maal meer potent dan farmacon B
3. De toxiciteit van farmacon A is geringer dan B
4. Farmacon A is een beter farmacon indien een maximale efficaciteit vereist is
5. Farmacon A heeft een kortere werkingsduur
17) In afwezigheid van andere farmaca, veroorzaakt alprenolol een toename in de
hartfrequentie door activatie van -receptoren. In aanwezigheid van potente agonisten, veroorzaakt alprenolol echter een dosis afhankelijke reversibele afname
van de hartfrequentie. Derhalve is alprenolol waarschijnlijk een
1. Niet-competitieve antagonist
2. Fysiologische antagonist
3. Chemische antagonist
4. Partile agonist
5. Agonist voor reserve receptoren
18) Stimulatie van de 1-receptor gaat gepaard met
1. Toename in de hartfrequentie
2. Vasodilatatie
3. Pupildilatatie
4. Bronchodilatatie
5. Alle bovengenoemden
19) Activatie van het sympathisch zenuwstelsel, zoals bij maximale inspanning, kan alle
volgende effecten veroorzaken, BEHALVE
1. Mydriase
2. Toename van de renale bloedflow
3. Afname van de darm motiliteit
4. Bronchodilatatie
5. Toename van de hartfrequentie

~ 66 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

20) Fysostigmine en bethanechol hebben in kleine dosis gelijkaardige effecten op al het


volgende, BEHALVE
1. De neuromusculaire junctie
2. De speekselklieren
3. De tonus van de uterus
4. De zweetklieren
5. De maagzuursecretie
21) Bij de behandeling van Myasthenia gravis kan men, teneinde een onderdosering van
een overdosering (cholinerge crisis) te kunnen onderscheiden, het best gebruik maken
van
1. Atropine
2. Fysostigmine
3. Ecothiopaat
4. Pralidoxime
5. Edrofonium
22) Atropine intoxicatie kan alle volgende effecten veroorzaken, BEHALVE
1. Mentale stoornissen
2. Relaxatie van de GSC van het GIS
3. Een daling van de maagzuursecretie
4. Pupilconstrictie
5. Een toename van de hartfrequentie
23) Dilatatie van de bloedvaten in gestreepte spieren, constrictie van huidbloedvaten en
positieve inotrope en chonotrope effecten kunnen allen veroorzaakt worden door:
1. Salbutamol
2. Noradrenaline
3. Acetylcholine
4. Adrenaline
5. Isoproterenol
24) Tot de neveneffecten welke het gebruik van adrenerge receptorblokkers beperken,
behoren
1. Bronchoconstrictie door -blokkers
2. Hartfalen door -blokkers
3. Slaapstoornissen bij -blokkers
4. Gestoord antwoord van de bloedsuiker bij -blokkers
5. Toename van de intra-oculaire druk bij -blokkers
25) Bij de gegeneraliseerde epilepsie (grand-mal) kunnen alle genoemde farmaca gebruikt
worden, BEHALVE
1. Carbamazepine
2. Ethosuximide
3. Fenytone
4. Fenobarbital

~ 67 ~

Biomedica Examenbundel 3de Ba 2013/2014

26) Neuroleptica kunnen alle hier genoemde effecten veroorzaken, BEHALVE


1. Antagonisme van muscarine receptoren
2. Inhibitie van de neuronale heropname van serotonine
3. Blokkering van -receptoren
4. Antagonisme van de dopaminerge transmissie
27) Welke bewering omtrent edrofonium is juist?
1. Is een agonist voor de muscarine receptor
2. Wordt zeer vlug gehydrolyseerd door cholinesterasen
3. Wordt gebruikt bij darm- en blaasatonie
4. Is een metaboliet van neostigmine
5. Geen van alle opgesomde
Correcte antwoorden:
Vraag 1
Vraag 2
Vraag 3
Vraag 4
Vraag 5
Vraag 6
Vraag 7

4
2
4
4
1
3
2

Vraag 8
Vraag 9
Vraag 10
Vraag 11
Vraag 12
Vraag 13
Vraag 14

2
3
4
1
4
2
4

Vraag 15
Vraag 16
Vraag 17
Vraag 18
Vraag 19
Vraag 20
Vraag 21

~ 68 ~

1
2
4
3
2
1
5

Vraag 22
Vraag 23
Vraag 24
Vraag 25
Vraag 26
Vraag 27

4
4
2
2
2
5

You might also like