Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 62

ARMENZORG

DOOR

MI D. P. D. FABIUS

UTRECHT - G. I. A. RUYS - 1912

V O O R W O O R D .

In het midden der vorige eeuw heeft het vraagstuk der armverzorging een onderwerp van levendige gedachtenwisseling
uitgemaakt, waarbij het niet het minst ging over de inmenging
van het openbaar gezag in deze aangelegenheid. Naar JHR. MR.
SMISSAERT in zijn akademisch proefschrift: Het aandeel van den
Staat in de verzorging der armen (1893), bl. 3 0 , mededeelt, wist
M R . B L A U P O T TEN C A T E destijds 2 9 brochures over het pauperisme
te noemen, verschenen tusschen 1848 en 1853.
Vergelijkt men daarme de kalmte, die ook na de indiening
van het thans aanhangige ontwerp tot wijziging van de Armenwet
heeft geheerscht, dan is moeielijk de indruk te weren, dat de
ernstige belangstelling in de beginselen, die hierbij ter sprake
komen, op bedenkelijke wijze is verminderd.
Ook rijst soms het vermoeden, dat zij, die in het openbaar
over dit vraagstuk hunne meening uitten, zich niet de moeite
hadden gegund de beraadslagingen, in 1854 over de Armenwet
in de Staten-Generaal gevoerd, na te gaan.
Zelfs heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken, die volgens
J H R . M R . SMISSAERT in Onze Eeuw, afl. v. Juni 1 9 1 0 , bl. 154, zich
in dezelfde richting beweegt als waarin M R . GOEMAN BORGESIUS
ging met het ontwerp van 1 9 0 1 ; zeer ver" van GROEN VAN
P R I N S T E R E R staat; zelfs dichter bij THORBECKE, wiens ontwerpen
zoo hevige beweging hebben gewekt en tot den val van zijn
Ministerie in 1 8 5 3 bijgedragen, dan bij V A N R E E N E N , het niet

6
noodig geacht ook maar met een enkel woord in wederlegging
te treden van het standpunt, door de antirevolutionaire groep in
het jaar 1854, na jarenlange voorbereiding eenstemmig ingenomen.
Ook kan men niet zeggen, dat op dit gebied de beginselen
uiteraard aan wisseling met den tijd onderhevig zijn. Veeleer
zijn het door alle eeuwen henen dezelfde beginselen, die onderling
strijd voeren. Zoo vindt men wat de antirevolutionairen in genoemd
jaar bepleitten, reeds bij B U R K E in zijn Thoughts and details on
scarcity (Works (1815), dl. VII, bl. 3 7 5 en volgg.), en bij D E BONALD,
Pense'es, dl. I [Oeuvres, dl. VI), bl. 2 1 1 , en nog bij C L A U D I O J A N N E T ,
Le socialisme d'e'tat et la rforme sociale, 2de dr. (1890), bl. 4 / 5 1 ) .
M R . V A N DER V L U G T schreef in Onze Eeuw, afi. v. Mei 1 9 1 1 ,
bl. 180: Zelfs ken ik uit ons jongste staatkundige verleden weinig
verkwikkender gebeurtenissen dan de enparigheid wel nagenoeg,
waarmede Minister H E E M S K E R K ' S ontwerp tot betere regeling
der armenzorg en tot verruiming der overheidsbevoegdheid op
dat veld is toegejuicht door onze pers."
Voor mij ware omgekeerd mindere eenstemmigheid om
trent het spoor, zooals J H R . M R . SMISSAERT het teekende, grooter
verkwikking geweest.
Herhaaldelijk liet ik mij over Armenzorg uit. Het breedst in
mijn Sociale Vraagstukken (1905), bl. 245344. Met het oog op
de aanstaande bespreking van Minister H E E M S K E R K ' S ontwerp
in de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal heb ik het niet ondienstig geacht in het kort voor de beginselen, die bij dit onderwerp
naar mijne overtuiging, welke overeenstemt met wat ook de antirevolutionaire school in tal harer uitnemendste woordvoerders
geleerd heeft, moeten gelden, nogmaals de aandacht te vragen.
!) Zie mijne Studin

en Schetsen,

enz., serie I, bl. 178/79.

Armoede zal nooit geheel verdwijnen.


Toch schijnt men zich nu en dan te vleien, in staat te zullen
zijn haar voor goed weg te nemen. Velerlei maatregel van
gedwongen verzekering heet zelfs door sommigen niet het minst
deswege gesteund te worden, wijl zij hopen langs dezen weg de
armoede schier geheel te bannen.
Gelijk zich telkens de gedachte en het streven openbaren, om
de maatschappij op zoodanigen voet in te richten, dat men niet
langer behoefte heeft aan de werking van ethische machten;
het leven in dier voege te regelen, dat het goed moet loopen,
al zouden de menschen kwaad willen, zoo lijkt het ook velen
begeerlijk het algemeene menschelijke leven op stoffelijk gebied
derwijze te organiseeren, dat aan naastenliefde en barmhartigheid
weinig behoefte is. Zij mogen althans geen element zijn, dat
voor het ineenzetten van het maatschappelijk gebouw noodzakelijk
is. Voor zoover dat het geval mocht zijn, acht men nog een
zwakke plek in de samenstelling aanwezig. Evenals velen aan
de Kerk wel eene plaats willen gunnen; ten minste er niet
aan denken, haar met geweld tegen te staan, doch weigeren in
hunne beschouwingen omtrent Staat en maatschappij met de
Kerk als een instituut te rekenen, dat voor het welzijn des volks,
voor de maatschappelijke verhoudingen, voor de werkzaamheid,
ja, voor het bestaan van het staatsgezag van groot belang is.
De inrichting van het algemeene menschelijke leven moet van
dien aard zijn, dat, al zinkt de Kerk in, zelfs al mocht zij verdwijnen, niets in het ongereede geraakt. Evenals dat het geval
zoude zijn bij het wegvallen van allerlei vereeniging ten behoeve
van vermaak, van lichamelijke of van geestelijke ontspanning.

8
Zelfs slooft menigeen zich uit, om het betoon van barmhartigheid, waarme getracht wordt in het gebrek aan het dagelij ksch
brood te voorzien, verdacht te maken, den arme afkeerig te
doen worden van het aannemen van hulp, hem van particuliere
wijze geboden. Althans is wat geschonken wordt, zoo heet het
soms, slechts teruggaaf van wat eigenlijk den arme onthouden,
ontstolen is, die juist ten gevolge daarvan in nood verkeert.
Zoo schreef het te Amsterdam verschijnende weekblad De
Gemeente-Arbeider 30 Sept. 1.1. naar aanleiding van eene daar
gehouden openbare inzameling van geld, ten einde arme schoolkinderen van klompjes te voorzien : Philanthropie, in de tegenwoordige kapitalistische maatschappij, heeft onze antipathie."
Wat nader aldus verklaard werd: De goedhebbers, die op
klompjesdag" hun gulden of rijksdaalder offerden, gaven iets
terug van hetgeen zij gestolen hebben van die arme schoolkinderen. Dat is in 't kort philanthropie. Dit laatste eischt echter
een nadere verklaring. De patroon, heel het kapitalistendom, is
dagelijks bezig de arbeidende klasse uit te mergelen. Dehongerloonen die zij betalen, veroorzaken een allertreurigsten toestand,
maken dat de arbeider zijn kinderen zelfs geen klompen kan
verstrekken, om van schoeisel niet te spreken."
Ook schreef eenmaal MR. T R E U B : Wanneer er op maatschappelijk terrein eenige werkzaamheid voor den staat is weggelegd,
dan is het wel deze: de armenzorg, zooveel in zijn vermogen is,
overbodig te maken. De liefdadigheid is er per slot van rekening
niet voor den gever, maar voor den ontvanger; voor den gever
moge zij zalig zijn, voor den ontvanger is zij, omdat hij er geen
aanspraak op heeft die hij met opgeheven hoofd kan doen gelden,
maar er om bedelen moet, en er door vernederd wordt, een pest."
Anders oordeelt de Graaf D'HAUSSONVILLE, die in de Revue des
Deux Mondes, afl. van 1 Maart, en die van 15 Maart 1894, een
betoog schreef, onder den titel : L'assistance par le travail.
Het tweede dier opstellen eindigt met deze schoone woorden :
Je sais combien ce vieux mot de charit sonne mal certains
oreilles; mais ne jamais oser le prononcer, il faut prendre
garde que ce ne soit pas seulement le mot, mais la chose ellemme qui tombe en dsutude. Notre dmocratie orgueilleuse
incline croire en effet qu'elle pourrait rayer la charit de son
organisation, et il n'est pas tonnant qu'elle s'abandonne cette
illusion lorsque quelques-uns de ceux qui devraient avoir le courage
Over sociale verzekering

(1906), bl. 21.

9
de lui ouvrir les yeux semblent l'y encourager. Elle a voulu
l'galit des droits: elle l'a obtenue ; elle veut aujourd'hui l'galit
du bien-tre. C'est l qu'elle chouera, car elle vient se heurter
contre la nature des choses, qui est plus forte qu'elle. Plaise
Dieu que le heurt ne soit pas trop fort et que le naufrage de
ses esprances ne fasse pas trop de victimes. Ces victimes, c'est
encore l'infatigable et patiente charit qui les recueillera et qui
oubliera, comme c'est son devoir, toutes les infidlits et toutes:
les ingratitudes dont elle aura t l'objet. Nanmoins cette
priode d'preuve et de discrdit qu'elle traverse ne lui sera
pas inutile. Elle aura appris se montrer moins aveugle, plus
rflchie, menagre de ses forces et meilleure distributrice de ses
deniers. Mais il faudra bien revenir elle comme la grande
consolatrice des affligs, consolatrix afflictorum, et l'on finira
par reconnatre que dans ce monde obscur o nous vivons, dans
ce monde vou sans trve aux deux grandes souffrances de
l'humanit
L'ternelle douleur et l'immense dsir
le meilleur remde la douleur comme au dsir sera toujours
la charit, c'est--dire l'amour inspirant le sacrifice et le don de
quelque chose de soi."
Men wil de liefdadigheid als onmisbaar element uit het lever
schrappen ; haar overbodig maken. En inmiddels is de beteekenis
dezer pogingen dikwijls slechts deze, dat in wezen hetzelfde zou worden verricht, doch onder anderen naam, en zonder liefdadigheid.
De armoede zal nooit ophouden.
Maar dit beteekent niet, dat er als het ware op den bodem
der maatschappij, als de onderste laag, een vast bezinksel is,
de klasse der proletarirs, waarin de geslachten blijven voortleven, al slaagt zoo nu en dan een enkele er in, zich duurzaan
daarboven te verheffen. Toch denken zich velen het aldus
Het volk is voor hen als een stroom, waarvan de oppervlakte
helder water is, maar als men in de diepte afdaalt, vindt men
eene moddermassa, waarin allerlei wegzakt, en die men liefst
zoo min mogelijk beroeren moet. Het is eene onaangename
gedachte, dat zich beneden ons die zwarte hoeveelheid bevindt
maar het schijnt nu eenmaal niet anders te kunnen. Men heeft
er zelfs gaarne wat voor over, om die klasse stil te houden ; om
te voorkomen, dat zij in gisting gerake, en daardoor de gansche
maatschappij vertroebeld worde.
Treffend is wat men omtrent zoodanige opvatting leest in

10
dagblad De Nederlander van 7 Maart
1853, waarin een als geachte correspondent aangeduide schrijver
dit opmerkt: eene afzonderlijke gesloten caste van armen
bestaat er niet, tenzij men die schept door het systeem van
vaste bedeeling."
Ja, het is het jagen naar een ijdel droombeeld, zich in te
spannen aan alle armoede een einde te maken. Echter behoeft
er daarom niet zulk eene vaste klasse van armen te zijn. Veeleer
heeft men toe te zien, dat men ze niet als het ware kunstmatig
scheppe.
Armoede is een toestand, waarin nu eens deze, straks gene
verzinkt, en waaruit men dengene, wien dit trof, moet trachten
op te heffen. De arme waaronder men toch waarlijk niet
versta alle mindergegoeden, alle werklieden moet niet arm
blijven. Toch zal, nadat men dezen geholpen heeft, straks een
ander in den toestand van gebrek verkeeren.
In zekeren zin is het hier als met krankheid. Ook haar zal
men in deze bedeeling nooit kunnen uitdrijven. Toch is er
daarom niet eene klasse van zieken. Ook wordt de geneesheer
niet wanhopend, wijl hij, na nauwelijks den een tot beterschap
gebracht te hebben, weder voor een nieuw ziektegeval staat.
Hij rekent er zelfs op, dat het nooit anders worden zal. Dat
doet hem echter geenszins verslappen in zijne zorg voor den
lijder, bij wien hij geroepen wordt.
Ook zijn de armen niet eene soort minderwaardige wezens.
Het is wel opmerkenswaard, dat de behoeftigen, voor zoover
zij tot de gemeente van C H R I S T U S behooren, herhaaldelijk in de
Heilige Schrift als heiligen, d. w. z. als geloovigen, worden aangeduid. Zoo vindt men gesproken van de inzameling of de
bediening, die voor de heiligen geschiedt 1 ). Zelfs ware er in de
samenkomsten der gemeente aan te denken, dat men zich meer
van deze uitdrukking bediende. Het is zelfs tamelijk overbodig
er bij te voegen, dat de gave voor de in armoede verkeerende
broeders en zusters wordt gevraagd. Niemand zal toch anders
in twijfel zijn, of dit wellicht voor de rijken geschiedt. In elk
geval zie men toe, niet op eenigerlei wijze de gedachte te voeden,
als waren de armen menschen van iets lager orde dan de welgestelden. De in gebrek verkeerende leden der gemeente zijn
broeders en zusters, als de anderen; mede-geloovigen, die door
het geloof het beginsel der heiligmaking deelachtig zijn, en alzoo
GROEN VAN P R I N S T E R E R ' S

1) R o m . 12 : 13; 15 : 25, 26, 3 1 ; 1 Cor. 1 6 : 1 ; 2 Cor. 8 : 4 ; 9 : 1 , 1 2 ; H e b r . 6 : 10.

11
evenals de anderen, naar het spraakgebruik der Heilige Schrift,
heilig-verklaarden.
En wat geldt voor de aankondiging van de inzameling, en
dit geschiedt maar al te weinig voor de bespreking van de
armenzorg bij de bediening van het Woord, heeft natuurlijk
ook kracht voor de uitdeeling van wat op het altaar der liefde
gestort is. Deze mag nooit van dien aard zijn, als werd daarme
eene eenigermate vernederende gave uitgereikt.
Armoede is ook waarlijk niet iets, dat aan het menschelijk
leven, gelijk het thans, buiten het Paradijs, bestaat, vreemd is.
Nochtans schijnt menigeen in de voorstelling te leven, dat
eigenlijk ieder in welstand moet . verkeeren; dat die staat de
normale is.
Zeker doet de drang anderen daartoe te brengen, weldadig
aan; is het liefelijk, als er lust gevonden wordt, om ook anderen
te doen deelen in de stoffelijke zegeningen, die men zelf geniet,
hen van den druk der armoede te ontheffen.
Toch staat het daarom niet zoo, dat eigenlijk ieder zekere
aanspraak op welvaart heeft, en eerst, als hij die verkreeg,
grond tot klagen over zijn materieel bestaan mist.
O gewis, de aarde, gelijk zij eenmaal was, zou alleen weelde
hebben doen uitspruiten.
Maar na en door de zonde is het anders. Sedert en ten gevolge
van de zonde is elke bete broods en iedere teug waters alleen
genade, vrucht van het kruis van C H R I S T U S .
Niet is vreemd, dat hier of daar armoede heerscht. Maar wel,
dat zij niet overal zich gevoelen doet.
Niet is wonder, dat er menschen zijn, die gebrek lijden.
Maar dit is gansch bijzonder, dat zoo weinig menschen in
gebrek verkeeren.
Dat eene menschheid, die het brood niet van GOD vraagt, en
Hem daarvoor niet dankt, het nochtans dag aan dag heeft.
Ja, zelfs dit is genade, dat de mensch, die het wl van GOD
vraagt, het ook van Hem ontvangt.
W&t wonder is, het zijn de welgevulde broodkarren, die
langs onze straten rijden, en huis aan huis het voedsel afgeven;
het zijn de winkels, waar ieder op zijne beurt binnentreedt, om
zich zijne nooddruft, vaak zelfs zijn genot, zijne weelde te koopen;
het is het geld, dat de menschen hebben, hetzij veel, hetzij
weinig, waarme zij zich verschaffen wat zij behoeven.
Dat GOD ln den hemel, die geenen mensch van noode heeft,
dag aan dag in niet te berekenen hoeveelheid voedsel in over-

12
vloed geeft aan eene menschheid, die naar Hem niet vraagt, en
Hem niet dankt, ziet, dat is het, wat ons dagelijks met verwondering moet vervullen, en doen nerknielen in aanbidding
voor z groote genade.
Onnoemelijk veel verwarring heerscht er in de sociale beschouwingen door gemis aan een behoorlijk punt van uitgang; door
het niet eerst tot den bodem doorgaan. In oppervlakkigheid
deinzen daarvoor velen terug. Zij durven dat niet aan, vreezende
voor de uitkomsten, waartoe zij dan zouden geraken.
Toch is het volstrekt noodzakelijk dat te doen.
Zonder twijfel kan men dan wel tot uitspraken komen, die
oppervlakkig, bij het eerste hooren, hard klinken, den schijn
van onbarmhartigheid dragen. Maar geloove men het toch, ook in
dezen is de waarheid niet onpractisch; wel wijst zij de alleen
gezonde practijk. De waarheid is voorts niet onbarmhartig.
Doch de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed.
De armen moeten verzorgd worden.
In hun belang?
Velen, die wel bereid zijn behoeftigen te helpen, beschouwen
toch eenigermate de verplichting daartoe als eenigszins drukkende
noodzakelijkheid; als een last, waaronder men zich heeft te buigen,
maar waarvan de wegneming toch heerlijke verlichting ware.
Is deze beschouwing juist?
Zoude er niet reden zijn om te zeggen, dat de verzorging
van de armen in de eerste plaats een belang is voor wie steun
kunnen bieden?
Zij het al niet dit belang, dat zij nu een goed werk kunnen doen.
Denke men eens aan wie in ander opzicht, niet met het oog op de
stoffelijke bestaansmiddelen, zich in beklagenswaardigen toestand
bevinden, aan de zieken; aan hen, die lijden door voortdurende
krankheid.
Ieder weet van hen; van de ongelukkigen, die jaren achtereen
onder kwalen gebogen, daardoor vaak zelfs aan hunne legerste
gebonden zijn; de tobbers, wier lichamelijke toestand hen belet
iets van het vrije, vroolijke leven te genieten; wier verscheiden
aan menigeen zoo licht het woord ontlokt, op een gevoel van
bevrijding wijzende, dat zij nu van hun smarten verlost zijn,
waardoor zij jaren achtereen een last waren, zoo voor zich
zeiven, als voor hunne omgeving.
Ach, zoo weinig wordt de beteekenis begrepen, die het lijden
in deze wereld heeft.

13
Wie zal zeggen, hoeveel diamanten van waarlijk goddelijk
schoon op het ziekbed door G O D ' S eigen hand geslepen worden ?
O! schijnbaar looft veler mondden Gever alles goeds, wanneer
het hun geheel naar wensch gaat; de schuren vol zijn; de
weeldelach der vreugd werklinkt.
Maar zou die danktoon altijd van het zuiverste gehalte, volkomen echt zijn?
Is althans niet meer waarborg daarvoor, wanneer die toon
opklimt waar uiterlijk schier niets dan ellende heerscht?
Zou niet uit den hemel met heilig welgevallen worden nergezien op tal van stumperds naar menschelijke opvatting, maar
die te midden van hunnen nood het oog slechts op den Heere
gevestigd houden, stil het oogenblik verbeidende, waarop Hij
hen tot Zich roept, en wier mond, als hij zich opent, in ste van
bittere klacht te uiten, slechts roemt in 's Heeren goedheid ?
Hoort men niet zelfs omtrent menschen, die niet ziek zijn,
maar nochtans geene belangrijke uitwendige bezigheid binnenof buitenshuis verrichten kunnen, de vraag gesteld, waarom
toch hun leven zoo wordt verlengd?
Alsof het niet voor velen heel wat zwaarder is, tevreden te
zijn met zulk een voor het oog suf bestaan, dan waar allerlei
arbeid, door ieder van groote waarde geschat, onze krachten
vraagt, en wij in ruimen kring waardeering oogsten voor wat
wij verrichten.
En als dan zulk een eenzame, wiens dood voor niemand een
verlies lijkt te wezen, desniettemin zijn leven stil en dankbaar
voortzet, zou dan daar ook niet dikwijls een edelgesteente
zijn, waarvan de stralen schitteren ter eere van GOD, en die,
worden zij al niet door eenig menschenoog opgevangen, toch
doordringen tot de eeuwige zalen des lichts?
Ook hierbij komt uit, tot hoe verkeerde opvattingen van het
leven de mensch komt, als hij de geheele schepping op zich
betrekt. Indien de menschen geen profijt van iemands leven
trekken, zou dit reden van bestaan missen.
Maar GOD heeft alle dingen om Zijns zelfs wille geschapen.
En hij verlustigt zich in elke ziel, die zich tot Hem wendt. Gelijk Hij behagen schept in de door het zonnelicht parelende
sneeuwvlakten, die geen voet ooit betreedt; zijn blik wellicht
eeuwen met welgevallen op trotsche watervallen heeft gerust,
eer een menschelijk oog ze ontdekte; ja, in alles wat waarlijk
schoon is, meer zal zien dan ooit het schepsel daarin bewondert.
De dwaze mensch waant echter, dat iets eerst dan eigenlijk

14
beteekenis krijgt, wanneer hij daarvan nut trekt of genoegen
smaakt.
Doch niet alleen, dat de lijder, die met geloof en dankbaarheid ootmoedig verbeidt wat zijn Vader in de hemelen over
hem beschikt, kostbaar is voor 's Heeren aangezicht, ook
heeft het lijden groot belang voor anderen, die daarvan bevrijd zijn.
Wordt u gevraagd, waartoe toch het leven van dezen of genen
kranke zonder eenige hoop op beterschap jaar aan jaar verlengd wordt, geef dan vrijelijk ten antwoord: wellicht om uwe
hardheid.
O, hoe goddeloos zou de menschheid worden zonder het
lijdende deel, dat in haar midden verkeert. Zeker is het lijden
gevolg van de zonde. Maar een ander gevolg had zij in de verharding van ons hart, waardoor wij, in plaats van klein te
worden bij het genot van de verbeurde zegeningen, die dagelijks
ons ten deel vallen, meenen, dat wij daarop recht bezitten, terwijl wat aan de bevrediging van onze wenschen hapert, het
onrecht is, dat, ten minste bij langen duur, billijken grond tot
morren geeft.
Tegen die verharding nu, tegen dien misstand in ons denken
en waardeeren, kan het zien van anderer nood zegenrijken
invloed oefenen.
Naar eene uitdrukking van den in 1890, op 40-jarigen leeftijd
ontslapenen Dr. W . V A N DEN B E R G H , bedienen de blinden ons
de genade van het zien; de dooven, die van het gehoor; de
kreupelen, die van den ongebroken gang.
Waarlijk de practische beteekenis, de wezenlijke nuttigheid
van de lijders is in deze wereld zoo groot.
En hoe moeten zij, die in vergelijking met hen zich in groote
voorrechten mogen verheugen, zich beijveren om het lot dezer
medemenschen, die zoo smartelijke roeping ten behoeve van
ons allen vervullen, zoo mogelijk te lenigen.
Hoe vreeselijk is het toch, dat anderer lichamelijk gebrek
soms zelfs den lachlust in ons prikkelen kan. Dat waarlijk het
kinderhart geen tempel van onschuld vormt, komt ook daarin
uit, dat juist de jeugdigen van jaren vaak sterke neiging toonen
tot het bespotten van misvormden. Gelijk ons reeds van E L I S A
staat opgeteekend, dat hij door kleine jongens uit Jericho kaalkop" gescholden werd (2 Kon. 2:23).
En gruwelijk is het, ook aan kinderen waarlijk niet vreemde,
kwaad van mishandeling van het dier, dat zonder schuld der

15
ij delheid onderworpen is, niet gewillig, maar om diens wille,
die het der ijdelheid onderworpen heeft.
Op hope, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden
van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen GOD'S." (Rom. 8 : 2 0 b en 21)
De lijders bedienen aan hunne medemenschen dezer voorrechten.
Zoo doen het ook de armen. Door den arme moeten zij, die
in overvloed zich kunnen verheugen, hunnen rijkdom leeren
tellen. Leeren tellen, niet om zich te vermeien in voorstellingen
van zingenot, door dit metaal mogelijk, maar als stukken genade.
Elke gulden en iedere rijksdaalder, eerlijk verkregen, is genade
in zilver.
Vaak wordt gemeend, dat het bestaan van meervermogenden
een groot belang is voor de armen, die wel der wanhoop ten
prooi moesten zijn, als de rijken ontbraken, wier milddadigheid
nog hun eenige uitzicht is.
Zoude het zoo wezen?
Of staat het wellicht veeleer andersom? Dat de armen de
grootste beteekenis hebben voor de rijken? Opdat dezen niet
omkomen in vrekheid?
Zij zouden de eenige toevlucht voor de armen wezen? De rijken
alzoo der armen GOD, gelijk menigeen afgoderij bedrijft met,
knielt voor zijn eten of het geneesmiddel, denkende daarin het
leven te zullen vinden.
Neen, zoo is het niet. GOD is in staat den arme te kleeden en
te voeden zonder tusschenkomst van nen rijke. En behoort
er al dankbaarheid bij den arme te wezen jegens den mensch,
die hem bijstond in zijnen nood, toch vergete hij nooit, dat
het ten slotte de Heere is, welke hem langs dien weg hulp
beschikte.
Zelfs is het zoo verkeerd te meenen, dat er om in den gewonen weg de armen te helpen, rijkdom noodig is. Zoo velen
leven in die voorstelling, en komen daardoor tot gansch bedenkelijke gevolgtrekkingen. Het klinkt wel paradoxaal, maar toch
is het zoo, dat zelfs zonder dat de Heere raven gebruikt om
spijs te brengen, niet altijd rijkdom vereischt wordt, om in der
armen nood te voorzien. Reeds schreef de Apostel PAULUS over
de gemeenten in Macedoni, dat in veel beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap en hunne zeer diepe
armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid;" enz. (2 Cor. 8:2).

16
Lette men toch op de woorden. De seer diepe armoede was
overvloedig geweest tot den rijkdom hunner goeddadigheid.
Een zeer weinig bemiddelde kan rijkdom toonen.
Ja, G O D is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in
u, opdat gij in alles te allen tijde, alle genoegzaamheid hebbende,
tot alle goed werk overvloedig moogt zijn," enz. (2 Cor. 9:8).
Ook dit werd geschreven in verband met stoffelijke hulp.
Kan het sterker worden uitgedrukt?
Door G O D ' S genade kan iemand, blijkbaar zonder dat aan
groot vermogen gedacht wordt, in staat wezen in alles te allen
tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig te zijn.
En zij, die niet alleen van studeerkamerberekeningen bestaan,
maar het leven kennen, weten ook iets van deze dingen.
C H A L M E R S heeft verklaard, dat de mindergegoeden de beste
armverzorgers zijn.
Ja, dit ware wel groote ellende van kleine middelen, als men
daardoor belet werd goeddadigheid te bewijzen.
Maar G O D E zij dank! het is zoo niet.
Neen, de armen komen niet om, als er geen rijken zijn, of
dezen hunne beurs gesloten houden.
Maar de rijken loopen gevaar zonder aanraking met de armen
te verzinken in een eeuwigen dood, nadat zij reeds hier op aarde
gemist hebben de weelde van barmhartigheid te mogen bewijzen, die koninklijker weelde is dan de fijnste kleedij.
Men is jaloersch op wie lekker kunnen eten.
Och, of men meer jaloersch mocht worden op wie, trots gebrek aan rijkdom, den rijkdom der goeddadigheid betoonen!
En die rijkdom is voor allen mogelijk.
Ja, de arme is er veel meer om den rijke dan deze voor den eerste.
Wij, beter-gestelden, hebben voortdurend behoefte bij anderer
nood bepaald te worden. Wij liepen zonder dien te aanschouwen
door de zonde gevaar steeds ellendiger te worden.
En al ware het, dat een arme stierf van honger, deze gaat
daardoor niet wezenlijk verloren. Maar een rijke, die der geldzucht ten offer valt, komt voor eeuwig om. De bedelaar, wiens
zweren de honden lekten, rustte later in A B R A H A M ' S schoot.
Maar de rijke, die gekleed was geweest met purper en zeer fijn
lijnwaad, levende allen dag vroolijk en prachtig, smachtte straks
te vergeefs naar een druppel water tot verkoeling van zijne
tong en leed smarten in de vlam. (Lukas 16: 19 en volg.)
Houdt men dit in het oog, dat de rijke door den arme barm-

17
hartigheid moet leeren, dan vervalt tevens voor een groot deel
het gewicht van het bezwaar, vaak wellicht als uitvlucht aangegrepen, dat men weinig van der armen toestand weet; dat
men zoo gemakkelijk door het voorwenden van nood bedrogen
wordt; dat men geen waarborg heeft voor het goed besteden
van de gift.
Missen die bedenkingen waarde? Allerminst. Zij moeten dan
ook daartoe leiden, dat men niet onbedachtzaam geve; niet
centen in de pet van eiken neergehurkten bedelaar late vallen;
zich eenige moeite getrooste om behoorlijk op de hoogte te komen
van den toestand dergenen, die om hulp aankloppen. Maar dat
laatste willen velen niet. Zelfs dat is hun te veel. En dan maken
zij zich van hulpbetoon af achter het masker van groote nauwgezetheid.
Men geve niet ondoordacht; men poge zich in te lichten omtrent
het bestaan van behoefte, die gemeld wordt, en eventueel omtrent
hare oorzaak. Heeft men echter in dezen gedaan, wat redelijkerwijs gevraagd mocht worden, dan komt ten slotte de verantwoordelijkheid voor eene valsche voorstelling of het verkeerd gebruik
van geschonken middelen voor rekening van hem, die zich
daaraan schuldig maakte. En men zie wel toe, dat een en ander
niet worde tot een strik van geldgierigheid. Gelijk daarop ook
de Apostel P A U L U S schijnt te doelen in den tweeden brief aan de
gemeente van Thessalonica, hoofdstuk 3, waart hij bestraft degenen,
die ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ij dele dingen doende,
doch daaraan toevoegt in v. 13: En gij, broeders, vertraagt niet
in goed te doen." Blijft helpen, laat u in het verleenen van
steun niet ontmoedigen, zoo is, naar het schijnt, dat woord
te verstaan, al zijn er onder hen, die gebrek lijden, bij wie dit
voortkomt uit afkeer van ernstig werk; laten daarvan niet het
slachtoffer worden zij, die waarlijk aanspraak hebben op bijstand;
laat daardoor dit vooral niet bij u verdooven de lust om
goed te doen.
Een bedriegende bedelaar moet niet behalve al het kwaad
van zijn bedrog ons nog gierig maken.
De armen moeten verzorgd worden.
Dat is een gebod aan wie in betere omtandigheden verkeer en.
Niet maar is het er om te doen, dat de arme toch brood zal
hebben, onverschillig schier, hoe hij er aan komt.
Neen, wij, die niet arm zijn, moeten barmhartigheid leeren,
naastenliefde betoonen.
2

18
En zoo ligt daarin tevens veel aangaande de wijze, waarop
den arme hulp verstrekt moet worden.
Met medelijden; krachtens liefde; in het besef, dat wij in ons
zelven, omdat wij meer goed bezitten, niets beter zijn; uit het
gevoel, dat wij zegeningen onverdiend genieten; ja, die hebben
verbeurd.
Wie ten einde van de menschen gezien te worden, den behoeftige geld schenkt, heeft niet aan zijnen plicht voldaan om armen
te verzorgen. Hij heeft zich zelve, zijn naam, zijn aanzien verzorgd. Zij het al, dat, zonder dat zijnerzijds eigenlijk te bedoelen,
de arme profijt daarvan trekt.
Wie in nijdigheid wat afstaat, om van het aandringen, het
gezeur ontslagen te zijn, geeft geen gevolg aan het gebod om
den arme te helpen.
Hij heeft zich voor zekere opoffering rust gekocht, die hem
iets meer waard was dan het daarvoor betaalde geld!).
Ik zal waarlijk niet ontkennen, dat er ook in onzen tijd medelijden gevonden wordt. Maar evenmin, dat wij lijden onder
gebrek van medelijden. Dit echter in anderen zin dan velen
doen, die smalen over groote hardvochtigheid.
Medelijden eischt kracht. De mensch is van lijden afkeerig.
Te meer naarmate de slapheid grooter is. Er is moed noodig
om te kunnen lijden. Velen werken uit gebrek aan moed over
het lijden heen. Zij durven de smart niet door hun hart te laten
gaan. Reeds komt dit voor bij wat hen onmiddellijk raakt. Nog
meer, wanneer het anderen geldt. Zoodra zij van droefheid hooren,
i) Zoo schreef ook Mr. G. J. A. FABER, als hij in De Gids van het jaar
1851, tweede deel, bl. 197/98, in een opstel: Pauperisme en armoede, aldus
de rijken toespreekt: Het is waar, veel wordt door u gegeven. Wanneer gij
een arme op uw weg ontmoet, die u een penning vraagt om een bete broods
te koopen, zelden zult gij hem onverhoord voorbijgaan. Maar wat is het doel
van die gift ? wilt gij den lijdenden natuurgenoot helpen, of is het dat zijne
tegenwoordigheid u afschrik baart ? dat zijn gelaat door kommer en ellende
geteekend, dat die aanblik waaruit de zonde is te lezen, en de haveloosheid
der lompen, waarmede hij bedekt is u walging inboezemt ? De les van den
Apostel wordt door u opgevolgd; de linkerhand weet niet wat de regter geeft.
Maar tot u heeft de Christus niet gezegd : wat gij den minsten mijner broederen
doet, hebt gij mij gedaan, omdat in uw hart de liefde niet woont. Dan toch
zoudt gij niet geven zonder te weten, dat die gift goed werd besteed, die
aalmoes niet strekte om lui- en vadsigheid te voeden, en wellicht in kroeg,
bordeel of dobbelhuis zou worden verteerd; zulk een daad is geen werk van
liefdadigheid; gij hebt aan uw (u ?) zeiven, niet aan uw naasten gedacht."
De Nederlander van 27 Aug. 1851 schrijft, na een groot deel van het opstel
te hebben aangehaald, dat daarin veel is dat overweging verdient."

19
raakt er bij hen iets in beweging, om althans dien aanblik van
kommer kwijt te raken, weinig er over nadenkende, of niet wellicht
het middel, dat zij aanwenden, juist het kwaad verergert. Aan
wie in geestelijke donkerheid verkeert, werpen zij haastig, lukraak, eenen Bijbeltekst voor, zonder zich rekenschap te geven,
of die wel past op het geval; zonder den moed te hebben kalm,
met waar medelijden, over den toestand na te denken, om wellicht,
na eenigen tijd met hun hart daarop te zijn ingegaan, voorzichtig
eene poging te wagen om uitkomst te geven. En aan wie zich
in tijdelijken nood bevindt, stoppen zij in-aller-ijl wat toe, zonder
zich af te vragen, of zij daardoor de eigenlijke ellende niet veeleer
bestendigen.
Men kan het lijden niet zien, en drom doet men iets.
Doch om waarlijk, om goed te helpen, is in de eerste plaats
noodig, dat men het lijden kan aansien. Natuurlijk niet uit
ongevoeligheid. Maar wijl men den moed bezit, het lijden mede '
te lijden. Hoe meer die kracht gevonden wordt, zal men er te
eer toe komen, om de wond geheel open te maken en te peilen.
En z alleen is er goede hoop, dat men het rechte geneesmiddel
zal vinden.
Op het motief, waaruit gehandeld wordt, komt het in de eerste
plaats aan.
Wie, getroffen door wat hij aangaande den stoffelijken nood
van een gezin vernam, na ernstig onderzoek, uit wezenlijk
mededoogen daaraan wat gaf, heeft armen verzorgd, wat aangaat
zijnen plicht in dezen; zij het al, dat hij bedrogen is; de armoede
in waarheid niet bestond, of gemakkelijk zonder hulp ware weg
te nemen geweest.
Heeft zoo de noodzakelijkheid om voor de armen te zorgen,
in de eerste plaats beteekenis voor hem, die zulks doet, voor
het subject, toch is de wijze, waarop het geschiedt, niet onverschillig ook voor hem, die daarvan het voorwerp is.
Voorop sta, dat men den arme, dien hongert, te eten geve.
Eten is niet iets ongeestelijks, dat eigenlijk den hoogstaanden
mensch minder voegt.
GOD heeft den mensch met ziel en lichaam geschapen.
De Heere J E Z U S heeft ons leeren bidden: Onze Vader, die in
de hemelen zijt, geef ons heden ons dagelijksch brood.
Hij heeft niet gezegd van de vijf duizend mannen, dat, als
zij in zijne tegenwoordigheid mochten deelen, de behoefte aan
lichamelijk voedsel niet bij hen mocht opkomen, maar heeft

20
zelfs zijne wondermacht gebruikt, om hen met de vrouwen en
de kinderen door vijf brooden en twee visschen te verzadigen
(Matth. 14 : 15 en volgg.).
Straks merkte de Heiland zelve op, dat de schare van vier
duizend mannen, benevens de vrouwen en de kinderen, niet
nuchteren moest vertrekken, waardoor zij wellicht op den
weg zouden bezwijken, en verzadigde hij nogmaals zoo groote
menigte door middel van zeven brooden en weinige vischjes
(Matth. 15:32 en volgg.).
En als hij het dochtertje van J A R U S had opgewekt, gebood hij,
dat men haar te eten gave (Markus 5:43).
Ja, de nooden des lichaams kunnen den voorrang hebben
boven de onmiddellijke voorziening in geestelijke behoeften.
De samenhang tusschen ziel en lichaam maakt, dat soms de
toestand des lichaams voor het oogenblik geene vrucht van
zielezorg kan doen verwachten.
Den lijder, die deerlijk verwond is, al was het door eigen
toedoen of zijne onvoorzichtigheid, wascht men de wonden, en
men helpt hem met een verband. Gelijk deed de barmhartige
Samaritaan.
En wie brandt van dorst, dien laaft men.
Toch bestaat armenzorg waarlijk niet alleen in het oogenblikkelijk brengen van eten en vullen van den haard.
Vooral niet, zoo te verwachten is, dat straks dezelfde nood
zal heerschen.
Bij alle armenzorg heeft de gedachte te leiden, hoe voor goed
aan den toestand van armoede een einde is te maken.
Daarom is voor goede armenzorg eisch, naar de oorsaak van
den kommer te onderzoeken; die zoo mogelijk te stoppen.
Bij het spreken over hetgeen, waaruit het gebrek is voortgekomen, dient men met teederheid te werk te gaan; wel toe
te zien, dat men niet aanstonds de hulpbehoevendheid toeschrijve
aan slechte huishouding, of andere verkeerdheid. Dat eene
moeder van kinderen, die haren man, den kostwinner des gezins,
door den dood verliest, vaak geholpen zal moeten worden, spreekt
toch vanzelf, en wie zal hier altijd schuld durven aannemen?
Maar dit vooropgesteld zijnde, blijft nochtans, dat armoede
dikwijls daaraan valt te wijten.
Het is hier eenigermate als bij ziekte, die ons zeker zonder
tekortkoming onzerzijds kan overkomen, maar toch ook door
roekeloosheid, door achteloosheid, door gebrek aan verstandige
levensmanier.

21
Moet men zoo bij het nagaan van wat tot armoede bracht, met
groote omzichtigheid handelen, toch moet het oog gericht blijven
op de mogelijkheid van schuld.
Reeds heeft de vraag te rijzen, of de arme zijnen nood den
Heere heeft geklaagd.
Het onze Vader . . . ons dagelijksch brood geef ons heden",
bevat, juist wijl de Heiland het den zijnen op de lippen heeft
gelegd, behalve eene bede, tevens eene belofte.
Menschelijk gesproken, kon toch de Heere moeielijk meer doen,
dan laten boodschappen, dat men Hem, die over alle brood
beschikt, het voedsel mag vragen.
De fonteinen, die GOD uitzendt door de dalen, drenken al
het gedierte des velds; de woudezels breken er hunnen dorst mede."
Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten," enz..
Zelfs de jonge leeuwen, brieschende om een roof, hebben
hunne spijs van GOD te zoeken (Ps. 104 : 11, 14, 21). Hij is het,
die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen."
(Ps. 147 : 9)
Zoo heeft ook de mensch de toezegging, dat hij op zijne bede
brood ontvangen zal. Maar de mensch slaat dien weg niet in.
Is het dan vreemd als hij voedsel mist ? f, als het hem nochtans
geschonken wordt?
Toch kon blijken, dat inderdaad het gebed niet ontbrak. Maar
is waarlijk gebeden wat ons werd geleerd? Velen zeggen wel
de woorden: geef ons heden ons dagelijksch brood," maar desniettemin, al geschiedt het niet geheel werktuigelijk, bidden zij
toch iets anders; vragen zij eigenlijk: geef mij, of geef mij en
mijnen huisgenooten, het dagelijksch brood. Zij denken, nauw
zijnde in hun hart, slechts aan zich zeiven, hoogstens nog aan
hunne naaste omgeving, maar niet aan wie daarbuiten staan;
niet aan hunnen vijand; ook niet aan de armen. Zoo hebben
zij niet voor dezen gebeden; niet gebeden voor die allen, welke
de Heere bedoelde. Is het dan vreemd, als zij het juist voor
zich zei ven niet ontvingen?
Doch misschien was het gebed wl voor ruimer kring.
Evenwel komt dan nog de vraag: is gebeden in geloof? met
kinderlijk vertrouwen? De Apostel J A K O B U S wijst op allerlei,
wat aan de verhooring van het gebed in den weg kan staan.
Ook dit: die twijfelt (in zijn bidden), is eene baar der zee
gelijk, die, van den wind gedreven, op en neer geworpen wordt.
Want die mensch meene niet dat hij iets ontvangen zal van
den Heere." (Hoofdstuk 1 : 6b en 7)

22
Het spreekt toch wel van zelf, dat bidden, niet naar den door
GOD gestelden regel, maar naar'smenschen goeddunken, weinig
grond biedt voor verhooring. De Heilige Schrift geeft tal van
aanwijzingen omtrent hetgeen voor een gebed noodig is, omtrent
wat het verkrijgen van wat gevraagd wordt, kan tegenhouden 1).
Waarom van zooveel belang is, ook met het oog op de voorziening in stoffelijken nood, ook ten dienste van hen, die zich
min of meer aan armenzorg wijden, dat de dienst des Woords
aan dit punt ernstige aandacht wijde.
Er zou armoede kunnen zijn, wijl in de prediking te zeer
verzuimd werd het licht te laten vallen op wat GOD'S Woord
leert ten aanzien van het gebed.
Dienaren des Woords, die beseffen, dat hun ambt ook voor
het tijdelijke leven eene roeping heeft; die gevoelen, dat armoede
ook hunne hulp vraagt zouden beter doen met de gemeente
behoorlijk te onderrichten aangaande de practijk van het gebed,
dan door giften ter uitdeeling te vragen, wat eer op den weg
van diakenen ligt.
Voor het voorzien in stoffelijken nood, het voorkomen van
armoede, het opkomen uit armoede, blijft het gebed het voornaamste. Alle beschouwing, die daaraan te kort doet, is schadelijk; schadelijk zeer nuchteren, reel gedacht ook uit
practisch oogpunt.
De Christen zweeft waarlijk niet boven de aarde. Maar evenmin
kan hij strenge afscheiding gedoogen tusschen de hemelsche en
de aardsche dingen. Voor de goede behartiging van het aardsche,
voor het wezenlijk daarin nuttig werkzaam zijn, vindt hij het
richtsnoer ook boven de aarde.
Zoo kan het verzuimen van het gebed, het bidden niet naar
GOD'S wil, oorzaak van armoede zijn.
En de Heere kan in genade juist daardoor ontdekken aan wat
verkeerd is.
Gelijk Hij aan den anderen kant den mensch in het leven
buiten Hem kan laten voortgaan, en van ongestoorden
voorspoed doen genieten, die dan evenwel de schuld vermeerdert.
Armoede kan liefderijke kastijding zijn.
Maar is al het gebed het voornaamste, waaraan bij het zoeken
naar de oorzaak van iemands armoede gedacht moet worden,
het is waarlijk niet het eenige.
1

) B.v. in het boek der Spreuken. Ook i Petr. 3 : 7.

23
Zoo behoort ook in aanmerking te komen de wijze, waarop
in beter dagen het geld besteed werd.
Was er wellicht gebrek aan goed beheer, een zorgeloos voortleven, verkwisting?
Werd het huis des Heeren verzorgd? en niet van wat er
overschoot, maar van de eerstelingen? Hoe stond het met de
handreiking aan den armen medemensch?
Dr. VAN DEN BERGH leerde den diakenen, ook op deze punten
het oog te vestigen, wijl de Heere zijnen kinderen, die hunne
uitgaven niet regelen als het moet, ook dergelijke fouten langs
pijnlijken weg ontdekken kan.
Waarop bezuinigt een mensch bij geldelijken achteruitgang
het eerst? De Heere kan iemand hierin beproeven.
Vermindert hij bij tegenslag alleen zijne bijdrage voor de
Kerk, of wat hij gewoon was aan liefdadige doeleinden te besteden, wellicht dat de Heere hem dan nog meer van zijne
inkomsten inhoudt.
Misschien verstaat hij het niet, en gaat hij op zijnen verkeerden
weg voort.
Maar de Heere laat in goedertierenheid hem niet los, neemt
hem nog meer af. Zoo kan hij ten leste als pal tegen den muur
gedrukt zijn.
Ten einde hem te laten voelen waarin hij feil ging.
Wie denzulken, die door stoffelijk gebrek hunne geestelijke
tekortkoming moeten leeren verstaan, alleen zou helpen aan
brood, liep gevaar aan den beproefde de les te doen ontgaan,
die de Heere hem wo geven; ja, zelve er aan me te werken, dat de bron karig blijft vloeien, die voor ruimer stroomen
alleen hierop wacht, dat de fout zal zijn ingezien, beleden en
vermeden.
Gelijk ook HELDRING eens schreef, dat soms het geven niet
leert door het zwaard des hongers de straffen kennen, welke
God op de verkwisting, de luiheid, de brooddronkenheid en de
dronkenschap gelegd heeft. Het voorkomt, het verijdelt, door
een dwaas medelijden, de uitkomsten, welke de eenige lessen,
de eenige weg hadden moeten zijn van den zwijnentrog"
waartoe de verloren zoon kwam, die zijne goederen verkwist
had tot God." 1)
Zoo kon armenzorg, die te weinig met geestelijk oog naar de
!) In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten (1840), bl. 25. Uit
dit geschrift spreekt ware levenswijsheid. Ook toont het, hoe waarlijk armen-

24
oorzaken van het gebrek vraagt, en eigenlijk niet anders doet
dan voor brood en brandstof zorgen; die alleen bedeelt,"
oorzaak zijn, dat een gezin jaren achtereen in gedrukten staat
blijft voortleven; zoo kan eene diaconie door stoffelijke hulp
armoede bestendigen. Ofschoon zij toch handelt met groote
mate van wat men economische wijsheid pleegt te heeten.
En er is nog meer, dat bij het nagaan van wat tot het gebrek geleid kan hebben, in aanmerking komt.
Ook zal dienen gevraagd te worden, of de verarmde zich
wellicht in zijne zaken, zijn bedrijf of zijn handwerk iets heeft te
verwijten.
Zette hij misschien roekeloos zijnen winkel op, zonder voldoende kennis of het vereischte kapitaal? Heeft hij zijne klanten
steeds met eerlijkheid bediend? Was de arbeider trouw in zijn
werk? Gaf hij zich daaraan, als aan zijne eigene belangen?
Heeft hij niet uit hoop op voordeel eenen vroegeren patroon
op ondankbare, althans onbillijke wijze, bij staking of op andere
manier, in den stek gelaten?
Voor goede ware, doeltreffende armenzorg is naast barmhartigheid veel geestelijke wijsheid noodig, ruime mate van
voorlichting door G O D ' S Woord. Eene voorlichting, die aan
ieder ook voor zich zelve te stade kan komen. Om aanstonds
zijn eigen leven te bezien, als hij in moeite geraakt. En ter
voorkoming daarvan.
Ook behoeft wie een ander, die in nood verkeert, behulpzaam
wil zijn in het opsporen van de oorzaak, dit niet te doen als
de hooger staande, de betere, die zich van alle schuld vrij weet.
Wat zeg ik? Het behoeft niet zoo te zijn? Het mag niet geschieden in farizeeuwsche eigengerechtigheid. Ja, het spreken
met den arme moet nog hem, die dit doet, den zegen brengen,
dat hij ook zijne eigene fouten beter leert verstaan en als naast
den arme neerknielt om te samen hunne zonden te belijden.
Want dat hij niet in nood verkeert, bewijst immers allerminst,
dat hij beter is.
zorg niet opgaat in uitreiken van levensmiddelen, en hoe door toewijding, zelfs
met weinig of zonder geld, veel gedaan k a n worden. Voorts is treffend wat
men op bl. 81 leest: Die veel met de armen omgaat, leert in dien omgang
veel. E r zijn schatten van wijsheid in de woning des armen mans op (te)gaderen,
onbetaalbaar voor ieder, die ze vindt.
Ik vond ze, God zij d a n k ! I k ben gelukkig geweest in de woningen des
armen. I k heb daar geleerd, wat niemand mij ooit heeft kunnen zeggen,
maar waarvan dit boekje eenigermate moge getuigen."

25
Misschien is zijne schuld ng grooter, omdat hij zoo goed
inzicht heeft in wat G O D ' S wil voor het aardsche leven is.
Naar de oorsaken van de armoede te vorschen, is de eigenlijke armensorg.
Het verschaffen van etenswaar en turf is geenszins het voornaamste.
Toch schijnen velen dat te meenen.
Omdat zij niet genoeg verstaan, dat waarlijk niet als eene
onvermijdelijke noodzakelijkheid het bestaan van eene klasse van
armen is te aanvaarden, die arm zijn en dit moeten, althans
zullen blijven, terwijl dan weldadigheid voortdurend in hun
gebrek heeft te voorzien.
Breke men toch met die gedachte. Er moet, er mag niet zijn
zekere klasse van armen, van voortdurend bedeelden.
Alle hulp moet bedoeld zijn als tijdelijk van aard.
Natuurlijk niet in dezen zin, dat des-noods met onbarmhartigheid na zekeren tijd zal worden te verstaan gegeven, dat er
een einde aan de hulp moet komen, wijl zij al zoo lang verleend
werd; of dat ten leste zelfs de arme aan zijn lot wordt overgelaten, hoe groot ook zijn gebrek is, op grond van de theorie,
dat de hulp immers tijdelijk behoort te zijn.
Met de uitspraak, dat zij als tijdelijk beschouwd moet worden,
is dit gemeend, dat men zich niet heeft ner te leggen bij eene
klasse van bedeelden; dat armoede als een toestand moet worden
opgevat, waaruit wie daarin verkeert, zoo eenigszins mogelijk
moet worden opgetrokken.
Armen zullen er altijd zijn. Maar niet zullen dezelfden steeds
arm zijn. Evenmin als men eene klasse van zieken heeft of
eene klasse van menschen, die in het water liggen, omdat nu
eens deze, straks gene daarin terecht komt.
Van groot gewicht is de vraag: wie moet voor de armen sorgen ?
Ook voor het antwoord op deze vraag is van beteekenis, dat
men zich de armen niet heeft te denken als eene vaste klasse.
Armen zijn menschen, die geldgebrek hebben. Een gezin, welks
kostwinner sterft, kan daardoor onverwacht in geldnood raken.
Wellicht wordt het straks geholpen, en is het weder uit den nood.
Straks komt een ander in dezelfde moeielijkheid. Wie heeft nu
te helpen hem, die alzoo in verlegenheid verkeert?
In de tweede plaats heeft men hierbij te bedenken, dat het
helpen van den arme weldadigheid moet leeren; een middel is
om vrekheid tegen te gaan.

26
En in de derde plaats, dat armenzorg niet maar is het z. g.
bedeelen; het uitreiken van gort en roggebrood; dat de armenzorg bovenal bestaat in het zoeken naar de oorzaak van het
gebrek; met geestelijk onderscheidingsvermogen; tot leering van
den arme n van ons zeiven.
Nog eens: wie moet den arme helpen?
Kan het antwoord eigenlijk twijfelachtig zijn?
Voelt men niet, dat ook in dezen G O D ' S Woord de ware wijsheid leert?
Wat zegt de Heilige Schrift?
In 1 Tim. 5 leest men in den aanhef: zoo eenige weduwe
kinderen heeft, of kindskinderen, dat die leeren eerst aan hun
eigen huis Godzaligheid oefenen, en den voorouderen wedervergelding doen, want dat is goed en aangenaam voor GOD."
Zoo worden dan vr alle anderen de kinderen en kindskinderen
van wie hulp behoeft, geroepen die te verschaffen.
Wel wordt daar bepaaldelijk van eene weduwe gerept, doch
dit, naar is aan te nemen, wijl de weduwe het meest sprekende type is van een onverzorgden mensch, die steun van anderen
noodig heeft. Zeker volgt men delijn der Heilige Schrift, door onder
weduwe de ouders en grootouders in het algemeen te verstaan.
De kinderen zijn dan in de eerste plaats geroepen hunnen
ouders, in geval van stoffelijken nood, bij te springen.
Beteekenisvol is tevens de wijze, waarop die hulp wordt aangeduid en gemotiveerd. Zij is niet liefdadigheid in engeren zin.
Maar den ouders te bewijzen wedervergelding.
Volgens K A N T komt een kind eigenlijk ter wereld met een
vordering tegen zijne ouders wTegens onrechtmatige daad in de
kleine vuist, wijl het door hen ter wereld kwam zonder dat het
verklaard had dat te willen, en hebben de ouders nu tot taak,
het kind tevreden met zijn bestaan te maken, zoodat dit verklaart
niets meer van hen te vorderen te hebben.
Gansch omgekeerd de Bijbel. De kinderen zijn hunnen ouders
wedervergelding schuldig.
Dit ne woord snijdt bij den wortel alle gedachte af, alsof
kinderen ooit wat zij hunnen ouders aan onderstand geven, dezen
als bijzonder liefdesbetoon zouden mogen in rekening brengen. De
hulpbehoevende ouders zijn niet door die gift schuldenaars van
hun kind geworden. Maar het kind doet op die wijze als het
ware iets af van de groote schuld, die het tegenover zijne
ouders heeft.
Zoo moet het den kinderen tot blijdschap stemmen, als zij

27
in staat zijn, langs dien weg hunne dankbaarheid te toonen.
Men zie dan ook wel toe, op geenerlei wijze me te doen met
hen, die over dergelijke hulp spreken op eenen toon, als ware
die last nooit op de kinderen te leggen, als ware dit voor hen te
zwaar, als ware van het kind niet te vergen aan zijne ouders
met liefde en eerbied tot gedeeltelijke wedervergelding steun te
verstrekken, en liet zich dit niet anders denken dan als een met
kwalijk verholen weerzin toegeworpen stuk broods. En als ware
het voor ouders schier immer krenkend, steun uit der kinderen
hand te ontvangen.
De hulp van kinderen aan hunne ouders is de ordening van
GOD. Wee dengene, die daarop smaalt; haar voorstelt als niet
passende voor het leven ; als onpractische dwaasheid van eenen
aan het leven vreemden idealist. Voor G O D ' S ordening hebben
we ons te buigen. Wij moeten daarin gelooven; vertrouwen, dat
zij waarlijk aan het leven voldoet; beter dan wat ons, in afwijking
daarvan, practischer lijkt. Die ordening moet gepredikt worden;
gepredikt, zooals de Heilige Schrift haar stelt, als wedervergelding.
De behandeling van het vijfde gebod in de Catechismus-prediking
biedt daartoe voortreffelijke gelegenheid. Het kind, dat met een
onwillig hart zijnen ouders de gave toeschuift, doet sonde. Ja,
het kind moet zich eerder aan alle weelde spenen, dan zich
tegenover zijne ouders op onvermogen beroepen, ten einde vrij
te komen van het voldoen aan zijne verplichting. Het kind heeft
eene eere te stellen in het verzorgen van zijne ouders, zoodat
dezen zich niet tot anderen hebben te wenden.
Het Friesche Kerkblad schreef in het jaar 1909, dat zelfs in
orthodoxe kringen jongelingen en jongedochters van hun loon
een zeer matig kostgeld betalen aan hunne ouders bij wie zij
inwonen, en op deze wijze gelegenheid zoeken voor zich zeiven
voor de toekomst te sparen, f, wat veel erger is, om zelf allerlei
genoegens na te jagen, of hun pronkzucht te bevredigen, en zich
allerlei weelde te veroorloven, terwijl zij de ondersteuning van
hulpbehoevende ouders of de verzorging van een arme moeder
overlaten aan armvoogdij of diaconie."
Wedervergelding wordt de hulp van kinderen aan hunne ouders
geheeten. Zij is niet liefdadigheid in engeren zin. Daarom behoeft
het wellicht niet met goede beginselen in strijd te worden geacht,
dat ons Burgerlijk Wetboek in art. 376 voor de kinderen, en in
art. 377 voor de schoonkinderen, deze verplichting beschouwt
als eene, tot het nakomen waarvan zij door den rechter gedwongen kunnen worden.

28
In de tweede plaats, dus als er geene kinderen zijn of dezen
buiten staat verkeeren om hulp te verleenen, wordt naar dezulken
verwezen, die niet door banden des bloeds, maar door betrekkingen van anderen aard met den arme in verbinding staan: Zoo
eenig geloovig man of geloovige vrouw weduwen heeft, dat die
haar genoegzame hulp doe, en dat de gemeente niet bezwaard
worde" enz. (v. 16).
Die particuliere armenzorg heeft dus aan steun van de zijde
der Kerk vooraf te gaan. Wordt zij verzuimd, dan loopt men
gevaar, dat de gemeente boven hare krachten wordt belast,
alzoo belemmerd in het volvoeren van de op haar rustende
taak in zake armenzorg; straks gesmaad om het karige der hulp.
De naam, de eer der gemeente staan hierbij dus op het spel.
Zeer duidelijk worden naar mij voorkomt in de Heilige
Schrift de particuliere en de kerkelijke armenzorg van elkar
gescheiden, met voorrang aan de eerste. De kerkelijke armenzorg is eigenlijk exceptioneel. Slechts voor degenen, die onder
menschen geenen helper hebben, of althans van die zijde geene
voldoende hulp ontvangen.
Met beslistheid werd particuliere armenzorg althans op den
voorgrond gesteld door Jhr. Mr. J . D E BOSCH K E M P E R in zijn
bekend werk: Geschiedkundig ondersoek naar de armoede in
ons Vaderland, als hij schrijft:
De bijzondere liefdadigheid, waar zij door waarachtige liefde
krachtig en door kennis wijs bestuurd wordt, is ook daarom de
meest vruchtbare, omdat zij zich schikt naar de duizendvoudige
behoefte aan hulp, die zich in het maatschappelijk leven voordoet: zij werkt nu eens door raadgeving, dan weder door teregtwijzing; nu door voorschrift (voorschot?), dan weder door
afbetaling van schuld; nu eens door het aankoopen van gereedschap, dan weder door het ondernemen van iets, dat wel
productief is voor den algemeenen rijkdom, maar geene winst
voor den ondernemer zeiven belooft, enz. enz. De bijzondere
liefde kan zoo onderscheiden werken, dat geene vaste regelen
voor haar te stellen zijn. Zij behoeft geene organisatie in het
patronaatschap; maar zij heeft n beginsel, dat al hare daden
overheerscht: waarachtige zelfopofferende belangstelling in het
lot van den naaste." *)
Intusschen is opmerkenswaard, hoe velen zij het niet altijd
') In de Historische en letterkundige
Verhandelingen
schappij van Wetenschappen, dl. I (I851), blz. 273.

van de Holl.

Maat-

29
opzettelijk de particuliere armenzorg, die op den voorgrond
moet staan, de normale is, juist uitschakelen, haar niet o f t e
nauwernood vermelden. In de door de Maatschappij Tot Nut
van 't Algemeen in 1851 uitgegeven verhandeling van den Heer
B L A U P O T TEN C A T E : Armwezen
en Armverzorging
vindt men
eigenlijk alleen de armverzorging door den Staat en die door
de Kerk besproken; alleen die, waarvan de eerste er in het
geheel niet, en de andere slechts exceptioneel moet zijn. Maar
de normale armenzorg, die door particulieren, blijft achterwege.
Ook luidt art. 20 onzer Armenwet: De ondersteuning der armen
wordt, behoudens de verdere bepalingen dezer afdeeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid." De particuliere armenzorg, niet door eenige instelling,
blijft zelfs geheel onvermeld. Eveneens hebben zij, die destijds bij
de behandeling van de Armenwet in de Tweede Kamer de
openbare armenzorg bestreden, de geheel particuliere niet altijd
genoeg naar voren gebracht, en teveel gesproken, alsof, behalve
aan openbare, alleen aan kerkelijke armenzorg ware te denken.
Ook hoort men heden ten dage in christelijke kringen wel
spreken, alsof zelfs principieel kerkelijke armenzorg bovenaan
de lijst moest staan. Ja, nog verder gaat een enkele, volgens
wien alle particuliere armenzorg in verband met de Diaconie
moet komen, door deze als trechter heeft te vloeien, en alzoo
zelfstandig bestaansrecht mist.
Voorrang werd aan de kerkelijke armenzorg door Dr. K U Y P E R
gegeven, toen hij 22 Maart 1900 zich in de Tweede Kamer aldus
uitliet: Al moet dus volgens mijn overtuiging in de eerste
plaats de Kerk en daarna de particuliere philanthropie hier
optreden, toch schroom ik niet te zeggen, dat, waar deze heiliger
krachten te kort schieten, en er toch werkelijk gebrek wordt
geleden, ook hulpe moet komen van de overheid." 1)
En dat de particuliere armenzorg zich eigenlijk zelfs in de
kerkelijke moet oplossen, werd vr eenigen tijd enkele malen
in De Standaard betoogd. Zoo in het nummer van 8 November
1909, alwaar geschreven stond, dat de Kerk van Christus
geroepen is, in de behoefte van haar eigen verarmde broeders
en zusters uit het beginsel der broederlijke liefde te voorzien."
Dit sluit," zoo werd voortgegaan, de particuliere weldadigheid niet uit, maar in geloovige kringen is het toch misplaatst zoo ieder er zijn eigen Armverzorging op na houdt.
') Pari. redevoeringen,

dl. 1, bl. 485.

30
Dit verarmt het Diaconaat, doet het dalen in beteekenis, en
geeft van zelf aanleiding tot die stijging van het kwaad, die alle
ongeorganiseerde armenzorg met zich brengt. Particuliere krachten
en ook particuliere verzorging te gebruiken is uitnemend, maar
ze moeten met het Diaconaat in verband staan, en het Diaconaat
moet er zich op inrichten, om deze particuliere actie te bevorderen en te leiden, mits ze nooit worde gedrukt."
Twee dagen later, 10 November 1909, noemde hetzelfde blad
den meest gewenschten toestand, dat de Kerken zich inkrompen
op haar belijdend deel, en voor dit deel der bevolking volledig
zorgden, en dat de buiten-kerkelijke bevolking in de behoefte
van haar medegenooten voorzag door de particuliere liefdadigheid." Alzoo de particuliere liefdadigheid alleen te oefenendoor
de buiten-kerkelijke" bevolking.
Gelijk dit ook nader aldus werd gezegd: Steeds moet daarom
onzerzijds aan den gezonden regel worden vastgehouden, dat
de kerkelijke armen door hun Kerk en de buitenkerkelijke
armen door de particuliere liefdadigheid verzorgd worden."
Welke laatste dan krachtens het humanitair beginsel geoefend
wordt."
Daar echter het buiten-kerkelijke leven zeker niet normaal,
maar verkeerd is, zou derhalve volgens De Standaard eigenlijk
alle particuliere liefdadigheid abnormaal zijn.
Ook verklaarde De Standaard 7 Dec. 1910 het verre verkieselijk" te blijven achten, zoo de geheele gemeente het Diaconaat
krachtig steunt en zoo het Diaconaat de gezamenlijke zorg op
zich neemt."
Drie gronden gaf het blad toen voor hare meening aan:
1. het hooge karakter van de weldadigheid (gaat zoo licht) te
loor, zoo ieder op zichzelf geeft. Het moet steeds zijn een onzerzijds uit dankbaarheid geven aan onzen Verlosser en eenzorge
van den Christus voor zijn armen." 2. Zoo komt alleen de
regel tot zijn recht, dat de linkerhand niet mag weten wat de
rechterhand doet. Naar luid van onzen Catechismus is de Kerk
de plaats, om handreiking te doen aan den arme op den Sabbath
des Heeren, en dan anoniem, niet op open schaal, maar in
gesloten bus." 3. Het misbruik, dat bijna vanzelf bij de particuliere weldadigheid intreedt. Alleen wie het geheel overziet,
kan vergelijken en den nood van wie hulp inroepen onderscheiden en beoordeelen. Tevens heeft de andere methode zoo
vaak ten gevolge, dat de rijkste leden der Gemeente het
Diaconaat slechts pover voorzien," zoodat het Diaconaat het

31
soms met schrale collecten moet stellen en het schier een schande
wordt van de Diaconie te worden bedeeld".
Destijds 1 ) gaf ik op het voorafgaande ten bescheid wat ik
hier herhale: Ad. 1. Het gansche leven des Christens moet
dankbaarheid zijn. Kan die slechts door kerkelijke kanalen tot
uiting komen, dan moest het geheele leven kerkelijk worden.
Ad. 2. Dat de linkerhand niet weten zal wat de rechterhand
doet, beteekent toch slechts, dat aan het weldoen geene ruchtbaarheid gegeven worde. Die behoeft er niet te zijn bij geheel
particuliere zorg en kan er zijn ook bij geven door middel van of
aan de Diaconie. Voorts is het eene vergissing, dat volgens den
Heidelberger Cathechismus de Kerk de plaats is om handreiking
te doen. Slechts staat er in Zondag 38, dat op den rustdag in
de samenkomsten der gemeente den armen handreiking worde
gedaan. Of zou De Standaard ook meenen, dat handreiking
alleen op den rustdag, niet op werkdagen geschieden mag?
Ad. 3. Misbruik kan bij particuliere liefdadigheid zeker voorkomen. Maar ook bij diaconale. Zeifs is de vraag, of zich nauwkeurig op de hoogte stellen bij particuliere verzorging niet
gemakkelijker is. Men denkt bij armenzorg juist wel eens te
veel aan het willen overzien van het geheel, en te weinig aan
de bijzondere gevallen.
Ook komt hierbij dit. Te vaak wordt gemeend, dat armenzorg eigenlijk alleen ter wille van de armen geschiedt. En daaruit
komt zoo licht de bedenking en het bedeksel der gierigheid
voort, dat men, wijl menigwerf bedrogen wordt, niets doet.
Is echter niet de tegenovergestelde opvatting juist, dat armverzorging bovenal een belang is voor wie kunnen geven ? De
armen moeten ons leeren onze voorrechten te verstaan en
barmhartigheid te bewijzen. Zij kunnen ons helpen tegen gierigheid en ontevredenheid. De Heere kan de armen ook zonder
ons in het leven houden. Het is voor ons een zegen, dat wij
daarbij als tusschenpersoon hebben op te treden. Daarom is de
gift, gedaan na behoorlijk onderzoek en uit goed motief, niet
vruchteloos, al wist de begiftigde toch te misleiden. Hare voornaamste vrucht: betoon van barmhartigheid heeft zij wel
gehad. En het bedrog komt voor rekening van den schuldige.
Ook moet ons treffen, dat het formulier van de Gereformeerde
Kerken voor de bevestiging van Diakenen in overeenstemming
') In Studin

en Schetsen enz., serie 11, bl. 300/01.

32
is met wat m. i. de Heilige Schrift klaarlijk zegt, en hetgeen
dus afdoende is. Zoo worden de Diakenen vermaand de rechte
weduwen en te weezen te verzorgen." Wat ook schijnt te doelen
op wie gansch hulpeloos zijn.
Dan vergete men niet, dat armenzorg toch waarlijk nog meer
inhoudt dan het geven van geld. Eene vrouw, die op de kinderen
past van eene arme buurvrouw, welke uitgaat om wat te verdienen, bewijst ook armenzorg. Bij het geld moet de liefde
komen, en de liefde kan er zijn zonder geld.
Ja, ging het stelsel van De Standaard op, dat geven uit dankbaarheid en in stilte eigenlijk alleen geschieden kan, als de
gift door den trechter der Diaconie gaat, dan moeten ook vervallen de giften aan tal van liefdadige vereenigingen, zelfs die
voor scholen. Dat alles zou dan kerkelijk moeten worden. Dat
kan toch niet de goede weg zijn. Zoo kreeg men bloedarmoede
in het leven, en te groote aandrang van bloed in het ambt.
In haar nummer van 19 Jan. 1911 heeft De Standaard hare
stelling, dat onder Christenen schier alle directe armenzorg door
particulieren verdwijnen moet, gehandhaafd.
Zij beriep zich toen op wat de kantteekenaren zeggen bij 1
Jak. 5: 16, waar het in den aanhef heet dat, zoo eenig geloovig
man of eenige geloovige vrouw weduwen heeft, dat die haar
genoegzame hulp doe.
In bedoelde kantteekening nu wordt hierbij opgemerkt: in
hun geslacht of onder hunne voorouders; verstaat zoo zij de
middelen hebben zulks te kunnen doen.
Derhalve, zoo besluit De Standaard, heeft dit met de particuliere armenzorg, voor behoeftigen die niet tot onze familie
behooren niets uitstaande."
Zou inderdaad door de kantteekenaars bedoeld zijn, eene scherpe
grenslijn te trekken tusschen wie wel en wie niet tot de familie
behooren ?
Reeds ware de vraag te stellen, hoever de familie" gaat.
Maar ook haalde De Standaard slechts het eerste deel van vers
16 aan, en liet zij het laatste, dat licht op het eerste werpt, weg.
In dit laatste gedeelte nu wordt gezegd: dat de gemeente
niet bezwaard worde, opdat zij degenen die waarlijk weduwen
zijn, genoegzame hulp doen moge."
En nu wordt van die woorden (waarlijk weduwen") door
dezelfde kantteekenaars, in gelijken geest als bij vers 4 en vers
5, waar ook van waarlijk weduwen" gesproken wordt, bij vers
16 gezegd, dat die woorden zien op hen, die zonder volwassene

33
kinderen of kindskinderen, en van alle vrienden en hulpe verlaten zijn.
Alleen voor dezulken moet dienvolgens de gemeente zorgen.
En de vrienden moeten hulpe bieden aan wie in hunnen
kring gebrek lijden.
Evenals C A L V I J N zegt in zijne aanteekening op vers 1 6 : ubi
deficiunt humanae opes omniaque praesidia, Ecclesiae officium est
manum porrigere ad opem ferendam:" enz..
Neemt men alzoo de kantteekeningen in haar geheel, dan zijn
zij niet voor, maar tegen het stelsel van De Standaard.
Nog schrijft zij wat aangaat hare opvatting, dat de aanhef
van vers 16 alleen op familie" zou zien: Er is onder de goede
uitleggers dan ook geen verschil van gevoelen op dit punt. Allen
zijn het er hierover eens, dat hier alleen wordt uitgesproken,
dat, zoo er familie is, die zorgen kan, deze zorgen moet, in haar
behoeftige leden niet ten laste der diaconie mag laten komen."
Mijn overleden ambtgenoot B I E S T E R V E L D , die van armwezen
en diaconaat ernstige studie had gemaakt, schreef nochtans op
bl. 359 van in het door hem bewerkte gedeelte van Het Diaconaat
(1907): Men heeft wel gemeend, dat hier gedoeld wordt op weduwen, die niet bepaald tot de huishouding behooren, zooals zusters,
stiefdochters, nichten. En zeker kan dit mee inbegrepen zijn.
Maar zeker is ook hier bedoeld, dat men zich niet onttrekken
mag aan hulpbehoevenden, die door Gods voorzienig bestel met
ons in aanraking gekomen zijn, zonder dat zij de rechten van
vs. 4 en 8 kunnen doen gelden. Hetzij dan verwijderde bloedverwanten, of gewezen dienstboden, of anderen. Ook hiertoe moeten de
diakenen opwekken. Rondzien of er ook zijn die de zorg voor
zulke hulpbehoevenden op zich willen nemen."
Het heeft mij wel bevreemd, dat ik over dit punt, over den
omvang, de plaats der diaconale armenzorg, noch in de kerkelijke samenkomsten iets heb vernomen, noch daarover iets gevonden in de kerkelijke bladen, die mij onder de oogen kwamen.
Deze zaak is toch voor de Kerk van groote beteekenis. De
gemeente mag niet aan de Diaconie onthouden wat aan deze
toekomt. Als de gemeente de armenzorg op geheel verkeerde
wijze beoefent, dient haar daarop immers gewezen te worden.
Ja, het is de vraag, wat G O D ' S Woord in dezen zegt. Een kerkeraad moet in dit opzicht eene stellige meening hebben, en de
Dienaren des Woords hebben ook hierin de gemeente te wijzen
op de eischen van G O D ' S Woord. Te meer, als daarover verschil
van meening zich openbaart.
3

34
Prof. B I E S T E R V E L D deelde ten volle de door mij gehuldigde
opvatting wat aangaat de verhouding tusschen particuliere en
kerkelijke armenzorg.
Nadat hij in het aangehaalde werk eerst op bl. 307/08 met
een enkel woord had opgemerkt, dat de diaconie slechts voor
de alleen-gelatenen is, besprak hij dit punt uitvoeriger op
bl. 357 en volgg.. Ook hij was van oordeel, dat de Heilige Schrilt
een zeer duidelijk" antwoord geeft op de vraag naar de goede
orde in dezen: eerst de verplichte wedervergelding van kinderen
aan hunne ouders, dan de particuliere liefdadigheid, en ten
slotte de diaconale hulp.
Soms" dus leest men op bl. 359 heeft men in deze orde
gemeend eene achteruitzetting van het ambt te zien, dat, zoo
denkt men dan toch maar achteraan komt! In zekeren zin moet
het ambt ook achteraan komen, namelijk met de eigenlijke hulp."
En op bl. 360: Geen enkele natuurlijke verhouding wordt
door de genade te niet gedaan. Wij weerstaan altijd het radicale
staatssocialisme, omdat het de levensverhoudingen bederft, en
het mechanische boven het organische stelt. Maar wij weerstaan
ook het clericalisme, dat meent de dingen worden alleen goed
gedaan, als zij door het ambt geschieden. Wel die dingen alleen,
waartoe slechts het ambt geroepen is."
Zoo terecht wees Prof. B I E S T E R V E L D er op, dat de genade de
particuliere verhoudingen geenszins te niet doet. Het helpen nu
van onzen evenmensch is eene zuiver natuurlijke zaak. Wel
verre, dat het ambt, de Kerk, die overbodig zouden mogen maken,
moeten zij juist bevorderen, dat die natuurlijke plicht beter
wordt vervuld. De natuurlijke betrekkingen raken door de bijzondere genade niet op den achtergrond, maar worden door
haar bevestigd. Genade verwoest het natuurlijke leven niet,
maar herstelt het.
Hoeveel liefelijks ging ook verloren, indien alle armenzorg
ging door de diaconie. Juist die onmiddellijke, persoonlijke aanraking tusschen den beter gestelde en den arme is zoo heilzaam.
Er is waarlijk groot verschil tusschen het helpen door en op
grond van persoonlijke bekendheid, de gift in verband met een
nauwkeurig kennis nemen van de bijzondere behoeften, en het
beschikbaar stellen van geld of goed vr de diaconie. Het kan
voor de opvoeding van kinderen zoo nuttig zijn, hen mee te
nemen naar de woningen der armen; hen te doen zien, hoe
menschen, die niets minder sijn dan zij, toch zooveel minder
hebben; hun te leeren, hoe men leed kan verzachten.

35
Hoeveel meer wordt ook megeleefd als dagelijks iemand uit
het behoeftige gezin komt, om het aan den rijke toevertrouwde
deel der armen te ontvangen, en de eerste langs dien weg
voortdurend op de hoogte blijft van der laatsten toestand.
Trouwens bedenke men toch, dat het beginsel van armenzorg
zich veel verder uitstrekt dan het gewoonlijk met dat woord
bedoelde. Hierboven zeide ik reeds, dat armenzorg niet alleen
in stoffelijke hulp bestaat. En met name kan die niet-stoffelijke
hulp zoo vaak te pas komen, waar men niet licht aan armenzorg denkt, en toch in den grond dezelfde behoefte aanwezig is,
als waarin zij tracht te voorzien. Een kind, dat den rechten weg
niet weet, verdwaald is, heeft behoefte aan hulp; verkeert in
betrekkelijken zin in armoede. De man, die trots al zijne inspanning den wagen niet tegen de brughoogte of uit het diepe
wagenspoor kan opbrengen, heeft bijstand van noode. De hulp,
in het eene en het andere geval geboden, is toch eigenlijk van
denzelfden aard als de steun aan wie arm heet in den gewonen
zin des woords.
Zoo blijf ik dan van meening, dat de Kerk eerst komt in de
derde plaats; dat voorop staat de wedervergelding" door kinderen
en kindskinderen; daarna volgt de particuliere armenzorg, en
eerst dan de kerkelijke, welke zeer beperkt is; uitsluitend voor
wie waarlijk weduwe is en alleen gelaten, die hoopt op GOD"
(1 Tim. 5 : 5 a en 16b).
Zelfs mag de diaconie niet geregeld alle leden der gemeente
helpen, die zich bij haar aanmelden en gebrek lijden, tenzij zij
zich overtuigd hebbe, dat hun althans voorloopig geen bijstand
van elders verstrekt wordt.
Al moge zij steunen om in den oogenblikkelijken nood te voorzien, zij heeft tevens te onderzoeken, of er niet anderen zijn, op
wie in zoodanig geval de plicht der barmhartigheid rust, en zoo
noodig tot dezen te gaan en hen met de behoefte aan onderstand
in kennis te stellen. Onverschillig of dezen tot de gemeente behooren. Een man, buiten alle Kerk levende, kan nog wel op verzoek van, na inlichting door een diaken bereid gevonden worden
zijne vroegere, nu verarmde, schoonmaakster te helpen.
Niet het minst is het de taak der diaconie, om te trachten
bedeelden van hare registers af te voeren, en wel door ze als
het ware bij anderen onder te brengen. Het ware een uitnemende
toestand, als de diaconie een gansch schoone lei had, wijl de
armen in het midden der gemeente verzorgd werden door particulieren, die zich door nadere betrekking met hen tot het ver-

36
leenen van hulp geroepen achtten. Zij het al, dat hare deur
steeds open moet staan, om, zoo noodig voor het oogenblik te
helpen wie bij haar aanklopt.
Ja, het zoeken van particulieren, die, op grond van eenigen
band met het arme gezin, aangewezen zijn het te steunen, is
een zeer ernstige roeping voor de diaconie.
Anders is het mede hare schuld, als de gemeente te zeer bezwaard wordt, waartegen G O D S Woord juist waarschuwt, dat
waarlijk zoo onwijs niet is, als de eigenwijze soms waant.
Immers is het mogelijk, dat de last te groot werd. Want de
gemeente kan niet volstaan met eenvoudig uit te deelen naar
wat inkomt; minder te geven naar gelang het aantal armen
grooter wordt. De diaconie mag niet de tering naar de nering
zetten. G O D ' S Woord geeft toch niet slechts de orde aan, die
moet gelden onder wie de armen hebben te verzorgen, maar
ook de mate, waarin dit behoort te geschieden.
Er moet genoegzame hulp worden verstrekt. Zelfs tweemaal
wordt dit gezegd. Eerst voor de particulieren, en daarna voor
de gemeente.
De eersten moeten genoegzame hulp bieden, opdat de gemeente niet bezwaard worde, en deze dengenen, die waarlijk
weduwen zijn, genoegzame hulp moge doen. In de armenzorg
moet naast liefde ook nuchterheid zijn; gewis. Het hart mag
niet kortweg over het verstand heerschen; voorwaar. En evenwel zal de hulp voldoende, genoegzaam wezen. De nood mag
niet voor een gedeelte bestendigd blijven, zoo maar iets wordt
gedaan. De nood moet verholpen worden. Dat is des Heeren eisch.
En G O D ' S Woord waarschuwt ons, dat het mis loopt, als de
mensch eigen wijsheid verkiest boven wat daar geschreven staat.
Intusschen blijft de beteekenis der Kerk met betrekking tot
het armwezen steeds groot, al ware het, dat de diaconie niemand
te helpen had. Men late de opvatting toch varen, alsof het bij
armenzorg eigenlij k over niet anders gaat dan over het uitreiken van
stoffelijke middelen. Uit die bekrompen opvatting komt zoo licht
een gansch verkeerde koers voort. Zoo uitnemend zeide G R O E N
VAN P R I N S T E R E R 1 2 Mei 1 8 5 4 in de Tweede Kamer: Wat de
kerkelijke (liefdadigheid) betreft, de Kerk wordt somtijds te veel
beschouwd enkel als trechter waardoor geld voor de armbedeeling toevloeit; men bedenkt te weinig dat van haar invloed,
niet slechts vermeerdering van gelden ter bedeeling, maar vooral
ook vermindering van het cijfer der bedeelden mag worden verwacht. Ik verheug mij dat de Kerk ook door mijn vrienden in

37
een ander licht is gesteld. Wij spreken van de Kerk, aan welke
de woorden des levens zijn toevertrouwd; van de Christelijke
Kerk in al haar omvang en historisch bestaan; van de Kerk die
elke ondeugd bestrijdt waardoor de armoede gevoedt wordt, elke
deugd aankweekt waardoor de armoede wordt verzacht; niet
enkel voorschriften geeft, maar de kracht aanwijst om ze in
praktijk te kunnen brengen; elke bron opent van eigen veerkracht en onderling hulpbetoon." i)
De particuliere liefdadigheid helpt; de kerkelijke is er slechts
voor wie geenen helper hebben. Maar voorts is de Kerk de voorname bron, die de particuliere liefdadigheid voedt, en de behoefte
aan hulp vermindert. Mits natuurlijk de bediening van het Woord
op een en ander zij gericht. Voor sociale preeken" moge de
gemeente worden bewaard. Maar een predikant, wiens prediking
niet aan den hier gestelden eisch voldoet, beantwoordt weinig
aan zijn roeping. En wie nog in het onzekere verkeert omtrent
de verhouding tusschen particuliere en kerkelijke armenzorg,
is niet bij machte leiding te geven; behoort in de kerk eer onder
de hoorders te zitten dan op den kansel te staan.
Gelijk bekend is, hebben zich niet alleen particulieren en de Kerk
met de armenzorg bemoeid, maar is dit ook door publiekrechtelijke
lichamen gedaan, met name door Staat en gemeente.
Zelfs schreven de Heeren H . W. TYDEMAN, J. HEEMSKERK AZ.
en J . W. TYDEMAN: Dat de armenverzorgers van Staatswege
zich hunner aantrekken, die het noodzakelijke ontberen en geene
bedeeling van elders genieten, zal wel niemand afkeuren." 2)
Ja, er zijn niet weinigen, die armenzorg bij voorkeur, althans
hoofdzakelijk, in handen dezer lichamen zagen, en nog grooter
is het aantal dergenen, die meenen, dat de publieke armenzorg
althans niet gemist kan worden. Zij het slechts ter aanvulling,
voor zoover particuliere en kerkelijke liefdadigheid niet voldoende
helpen. Zoo is men meer gematigd". Particulieren en Kerk
mogen wel medoen. En men wil zelfs gaarne dezen op den
voorgrond schuiven. Maar al wat ontbreekt, moet toch ten laste
van de burgerlijke autoriteit komen. Waarme dus volstrekt niet
is uitgesloten, dat zij, die in de theorie op den achtergrond stond,
in de practijk op den voorgrond raakt; en ten gevolge waarvan
) Adviezen in de Tweede Kamer dtr S. G., dl. I, bl. 429.
) Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen
Nederland, (1850), bl. 81/82.
x

in

38
ook degenen, die de openbare armenzorg tevens in theorie
bovenaan zetten, tegen dat theoretisch voorafgaan van anderen
gemeenlijk weinig ernstig bezwaar maken.
Zoodat principieel eigenlijk de scheidslinie ligt tusschen het
al of niet mengen van het publiek gezag in de onmiddellijke
verzorging van armen.
Om in dezen tot goede uitkomst te geraken, dient in de eerste
plaats naar de beginselen te worden gevraagd.
En dan dunkt ook mij, dat voor openbare armenzorg als
gewone hulp geen plaats is.
Zelfs op meer dan nen grond.
Ten eerste, wijl het publiek gezag niet over stoffelijke middelen
beschikt, en immers wordt juist aan dergelijke hulp het meest,
of schier alleen gedacht, wanneer van openbare armenzorg
sprake is.
Het publieke gezag is eigenlijk de grootste proletarir, of de
kleinste, die gevonden wordt.
Wat zou iemand denken van hem, die, het geld missende, dat
hij den arme wilde geven, dit nam van een ander, en het daarna
aan den arme ter hand stelde?
Niemand zeker zal dergelijke wijze van armenverzorging verdedigen.
Ook hebben P E T R U S en JOHANNES volgens Handl. 3, toen zij tot
den kreupele moesten zeggen: Zilver en goud heb ik niet",
daaraan niet toegevoegd: maar ik zal het wel met geweld of
tersluiks van een ander zien te krijgen.
Toch geschiedt zulks, als hier het publieke gezag optreedt.
Het dwingt alsdan de burgers om van het hunne af te staan
aan de publieke kas, welke, op die wijze gevuld, door het publieke gezag ter uitdeeling gebruikt wordt.
De macht der Overheid wordt aangewend om het geld, dat
naar de bestaande rechtsorde iemands eigendom werd, dezen te
ontnemen en het te geven aan een ander. Eigenlijk dringt de
openbare macht iemands wroning binnen, eischt zij van dezen
geld en reikt zij dit daarna aan den arme uit, die buiten de deur
wacht.
Dat het inderdaad zoo is, werd ook door Jhr. Mr. H. SMISSAERT
destijds uitgesproken, als hij schreef dat ter wille van zijn zelfbehoud de staat aan den eenen burger (geeft) om niet wat hij
aan den anderen heeft ontnomen." i)
l

) Het aandeel van den Staat

in de Verzorging

der Armen (1893), bl. 112.

39
Is dit overeenkomstig de roeping van het publiek gezag, of
vierkant daarme in strijd?
Kan het antwoord twijfelachtig wezen?
Ja, zou men eigenlijk niet moeten wenschen, dat de arme zelfs
weigerde, dergelijk aan een ander afgenomen geld in ontvangst
te nemen?
De heer SNOECK HENKEMANS schreef onlangs: De burgerlijke
armenzorg moet zijne middelen in hoofdzaak vinden uit de
belastingpenningen; zij neemt dan het geld uit de beurs van
den eene, om het te leggen in de hand van den ander." J)
Waaraan hij toevoegde: Maar dit nemen is een werk, dat
met groote voorzichtigheid moet geschieden, of het zou zich
spoedig wreken."
Veeleer zoude ik zeggen: dit nemen is een werk, dat in
het geheel niet geschieden mag; onvoorwaardelijk is af te keuren.
Zeker mag de Overheid belasting heffen; eischen, dat haar
gegeven worde wat zij noodig heeft tot vervulling van hare
taak. Dat zegt Rom. 13 duidelijk genoeg. Inzoover was het een
strijd tegen een windmolen, toen Mr. TREUB de stelling aanvocht,
dat ieder de vrije, onbeperkte beschikkingsbevoegdheid over
zijn inkomen behoort te hebben en te houden." 2)
De Overheid mag vorderen wat zij voor sich noodig heeft.
Maar overigens moet zij elkeen handhaven in zijn eigendom,
inzoover niemand daarop eenig recht kan doen gelden. Zeker
kan er eene rechtsvordering bestaan van den een tegen den ander,
waardoor deze veroordeeld wordt van het zijne af te staan. Men
kan zich door contract verbonden hebben iets te zullen leveren.
Wie door eene onrechtmatige daad schade veroorzaakt heeft,
draagt de kosten van het nadeel. Maar in die gevallen is er
eene rechtsverplichting, waarover bij geschil door de rechterlijke
macht beslist wordt. Hier echter bestaat geenerlei rechtsband.
Zonder eenigen rechtsband tusschen den een en den ander, en
daarom ook buiten den rechter om, komt het publieke gezag
van den een iets nemen, om het aan den ander te geven.
Daarme doet de Overheid toch eigenlijk vlak het omgekeerde
van hetgeen, waartoe zij geroepen is. Aanspraken op eens anders
geld en goed behooren bij den rechter thuis. Daarbuiten moet
ieder door de Overheid in het zijne beschermd worden 2 ).
1)
2)
2
)
wet

Armverzorging.
Het Elberfeldsche en het Nederlandsche stelsel, bl. 32.
T . a. p., bl. 14.
Mr. F . C. H. DRIELING, Beschouwingen over het nieuwe ontwerp van
op het Armbestuur
(1853) noemde het laten onderhouden van alle be-

40
Ongetwijfeld moet ons goed ook dienen om den arme te helpen.
Niemand mag zijn geld, voor zoover geen rechtsplicht is om het
af te staan, alleen voor zich en de zijnen besteden. Over dit
punt bestaat geen verschil van meening.
Maar het is niet de openbare macht, welke het geld des eenen
in des anderen "macht heeft over te brengen. Het zijn zedelijke
machten, waardoor dit heeft te geschieden. Dit moet in vrijwilligheid tot stand komen.
Rekent men voor het leven niet met de zedelijke machten;
beschouwt men den Staat als de instelling, die het gansche leven
omvat, als het orgaan van de zoogenaamde gemeenschap, dat
alles regelen kan, wat het gemeenschappelijke leven, desamenleving, de maatschappij raakt, dan is het geen wonder, dat men
den Staat ook bevoegd acht te zorgen, dat ieder van zijn goed
wat afzondere voor den arme.
Maar dit alles omvattende wezen is de Staat niet. Hij is
beperkt van natuur; heeft te beseffen, dat er naast de macht,
die hij oefent, nog andere machten door GOD gegeven zijn, even
onmisbaar, en die in hunne werking niet belemmerd mogen
worden.
Ja, de Overheid, die zelfs den vrek beschermen moet, wiens
weelde ligt in zijn gebrek, heeft, waar zij die bescherming met
de eene hand verleent, als met de andere de Kerk op te roepen,
dat deze toch haren invloed doe gelden. Zelfs niet in de eerste
plaats om toch den arme aan geld te helpen, maar wijl er een
gierigaard is, die in de handen der hebzucht verstrikt ligt, en
dreigt voor eeuwig verloren te gaan.
De Staat, het openbare gezag heeft niets; de belastingmachinerie,
die dient om de publieke macht te helpen aan wat zij voor haar
taak noodig heeft, mag niet worden in beweging gebracht, eenvoudig om het geld des eenen aan den ander te brengen.
Het openbaar gezag heeft niets; is daardoor ook buiten staat
iets te geven. Het deelt uit wat het nam.
Het gaat dan ook niet aan, armenzorg door particulieren en die
van de Kerk, met openbare armenzorg kortweg op ne lijn te
plaatsen. Particulieren en Kerk kunnen geven. Wat het openbaar gezag doet, is heel wat anders.
hoeftigen ten koste van hunne medeburgers een echt socialistisch denkbeeld . . . ,
waarbij een gedeelte van het eigendom op staatsgezag wordt ontnomen aan
den een, om het aan den anderen te geven." Zie De Nederlander van 18 Maart
1853 (no. 837) en die van 25 Maart d.a.v. (no. 843).

41
Het tweede bezwaar tegen alle openbare armenzorg is dit, dat,
al had de Overheid de middelen, zij nog onbekwaam ware den
arme op de rechte wijze te helpen.
Waarin toch bestaat armenzorg?
Loopt deze alleen uit in het berekenen van den stoffelijken
nood, en het uitreiken van spijs en brandstof en kleren overeenkomstig de behoefte?
Neen, waarlijk niet. Dat is maar het uiterlijk. Niet genoeg kan
herhaald worden, dat men met die hulp het gebrek juist voeden
kan. In het aangehaalde opstel van M R . F A B E R wordt op bl. 1 9 8
zoo juist gezegd, dat de ware philantropie niet bestaat om zoo
veel mogelijk te geven, maar om te zorgen dat zoo weinig mogelijk
behoeft gegeven te worden."
Goede armenzorg openbaart zich in het opsporen van de oorzaken van het gebrek, en zoo mogelijk in het stuiten daarvan.
Welke oorzaken gelijk ik hierboven aangaf kunnen zijn
van geheel geestelijken, zedelijken, godsdienstigen aard.
Het publieke gezag nu als zoodanig mist de gave, om die
oorzaken op te zoeken en te behandelen.
Hoe is het mogelijk van dit gezag te eischen, dat het den arme
bepale bij 's menschen plicht om ook voor stoffelijken nood des
Heeren hulp in te roepen ? hem wijze op de belofte, geschonken
in de ons door den Heiland geleerde bede om dagelijksch brood?
Hoe kan de publieke autoriteit den waarborg bieden, dat
over de zedelijke fouten, die de arme wellicht in het besteden
van zijn geld beging, op waarlijk geestelijke, en zoo echt-practische
wijze met hem gehandeld worde?
Ook waar alle ruwheid gemeden wordt, de openbare armenzorg op haar best wordt gedacht, kan het toch niet anders, of
zij moet leiden tot voor den arme zeer gevaarlijke veruitwendiging,
het materialiseeren van het leven, Er kan eenig vermaan ten
goede met de uitdeeling gepaard gaan, tot een wezenlijk doordringen in den geestelijken nood, waarvan de geldelijke dikwijls
slechts een openbaring is, kan het uiteraard in den regel niet
komen.
Ten derde dit bezwaar; dat evenals het vorige juist den
arme treft.
Behalve dat van het publiek gezag niet is te wachten de geestelijke toon, welke voor den dienst der barmhartigheid gevorderd
wordt, kleeft voor den arme aan de openbare armenzorg ook
dit zeer ernstige gebrek, dat zij zoo gemakkelijk den waan wekt
of versterkt, dat de mensch in geval van nood recht heeft op

42
hulp uit de openbare kas. Trouwens is wat de Overheid verstrekt,
niet eene gift.
De Heeren H . W. TYDEMAN, J. H E E M S K E R K AZ. en J. W. T Y D E M A N
schreven destijds: Op het beginsel: dat niemand regt heeft op
ondersteuning: kan geene goede Armenwet gebouwd worden;"
enz. i). Alleen behoefde dit beginsel niet in de Wet te worden
uitgedrukt"; enz.. Alsof men met dergelijke verberging iets won!
En ofschoon zij dus eigenlijk wl een recht op onderstand
erkenden, meenden zij door de bepaling, dat wie van de openbare
hulp genieten, zich moeten onderwerpen aan de voorwaarden,
welke hun van overheidswege volgens de wet worden opgelegd,
het denkbeeld te vermijden van het regt op onderstand en het
regt op den arbeid, zooals het door de Fransche demagogen en
hunne volgelingen werd begrepen;" enz.2).
Alsof een recht niet bestaat, wanneer daaraan zekere verplichtingen zijn verbonden. Hoe men het ook wende of keere, hoe voorzichtig de wet zich uitdrukke, om toch allen schijn te mijden,
dat zij een recht zou vestigen, het kan niet anders, of de inmenging van het openbaar gezag in de armenzorg leidt tot de voorstelling, dat zoodanig recht bestaat, en werkt ook daardoor
verderfelijk op den volksgeest.
En het is niet moeielijk te begrijpen, hoe dit gevolg ontstaat.
Immers wordt de openbare armenzorg bijna immer gemotiveerd
met eenige bewering aangaande een plicht van den Staat in
dezen. Waar nu zoodanige plicht geleerd wordt, is het gansch
natuurlijk, dat de behoeftige dan ook zijnerzijds meent een recht
te hebben.
Ook schreef Jhr. Mr. SMISSAERT, t. a. p., bl. 148, ten aanzien
van de openbare armenzorg, hoewel hij die niet losliet: In de
praktijk en het is altijd de praktijk, die in zake armenzorg
het belangrijkst is komt het ten slotte vrijwel op hetzelfde neer
of men den arme recht op onderstand geeft of niet."
Immers weet de arme, dus gaat de Schrijver voort, dat hij
onder zekere omstandigheden van het gemeentebestuur of burgerlijk armbestuur ondersteuning zal erlangen. En voor den Staat
ook maakt het weinig verschil uit of hij den behoeftige onder
zekere voorwaarden een recht op onderstand geeft, of wel hem
het recht niet toekent, maar hem toch op zijn verzoek, mits
diezelfde voorwaarden vervuld zijn, de ondersteuning verschaft,
') T . a. p., bl. 34.
') T . a. p., bl. 83.

43
op grond dat het Staatbelang dat vordert. Zoo die ondersteuning
een gunst is, mist zij toch het eigenaardig willekeurige van een
gunst; mij staat het vrij een arme iets te geven of niet te geven,
maar de Staat kan den behoeftige die gunst niet onthouden;
hij is tot het verleenen daarvan verplicht, niet tegenover den
vrager, maar tegenover zichzelf, omdat zijn eigen belang gebiedend eischt het pauperisme krachtig te bestrijden."
Of nu inderdaad het pauperisme krachtig bestreden wordt door
dergelijke uitdeeling, is misschien nog zoo zeker niet. Maar dat
de arme weet, onder zekere omstandigheden altijd te zullen, te
moeten worden geholpen, maakt, zooals Mr. SMISSAERT erkent,
dat het weinig verschil geeft, of men een recht op onderstand
al of niet openlijk erkent. Ja, bij de theorie, dat de Staat in zijn
belang helpt, verricht de arme bij het vragen eigenlijk staatsdienst.
Hij kan in het belang van den Staat hulp vragen, eischen.
Het staatsbelang geeft hem een recht. Zoo men die theorie van
het armen verzorgen uit staatsbelang huldigt. En niet oordeelt,
dat het staatsbelang, het behoud van den Staat integendeel
dringend gebiedt zich van alle gewone directe armenhulp geheel
te onthouden.
In de vierde plaats is de openbare armenzorg weinig geschikt
om inspanning en spaarzaamheid bij den mindergegoede te
kweeken. Gelijk dan ook Mr. W . VAN LYNDEN 10 Mei 1854 in de
Tweede Kamer opmerkte: De eerste bron, die door het openlijk
en regelmatig ondersteunen der armen van staatswege, op vele
plaatsen is opgedroogd, is de spaarzaamheid en de zucht om in
eigen behoeften te voorzien; het beginsel van zelfbehoud zoo
krachtig in den mensch, maar dat verlamd wordt door de overtuiging, dat de openbare armmeester gereed staat met eene
geldelijke ondersteuning." J)
Ook de Heer VAN HEIDEN REINESTEIN weet voor een deel het
pauperisme juist aan de burgerlijke armenzorg. Die burgerlijke
armenzorg werd bij velen aanleiding tot luiheid en werkeloosheid."2)
AAGE SRENSEN, een Deen, schreef nog vr enkele jaren, dat
het Deensche stelsel, volgens hetwelk ouden van dagen onder
zekere voorwaarden, alleen op grond van hunnen leeftijd, aanspraak hebben op onderstand van Rijk en gemeente, den zin
tot sparen en het streven om zich zelf te helpen bij de bevolking
in het algemeen schijnt te verzwakken 3 ).
1) Handd. der S.-G., 1853/54, II, bl. 783.
2) T . a. p., 1853/54, II, bl. 7993
) In afl. Ib. van ZACHER'S groote werk: Die Ar beiter- Versicherung in A us lande.

44
In de vijfde plaats is openbare armenzorg veroordeelenswaard
als een groot gevaar voor de liefdadigheid.
Mr. W. V A N L Y N D E N liet destijds op het zoo even aangehaalde
volgen: De tweede bron, die gestopt wordt, is de belangstelling
van vrienden en betrekkingen. Waar den arme in den regel
geen uitzigt op ondersteuning van staatswege gegeven is, daar
openbaart zich de medelijdende hulp van buren of naastbestaanden. Die hulp komt dikwijls op een roerende wijze te
voorschijn, en is omvattender dan men gewoonlijk denkt.
De beste verzorgers der armen zijn de armen zeiven. Dit is
de uitspraak van iemand die zich veel met armen had beziggehouden, en die in deze materie wel als een deskundige mag
genoemd worden, van den te vroeg gestorven Chalmers. Er ligt
in het menschelijk hart een groote genegenheid voor een lotgenoot, en de armoede is vernuftig in het aanbrengen van
leniging in behoeften, die zij bij ervaring kent. De openbare
bedeeling dooft die begeerte, maakt de banden los, die gemeenschappelijke nood gelegd had en doet alle gevoel van verantwoordelijkheid tusschen de armen onderling verdwijnen.
Een derde bron, die ophoudt te vloeien, is het medelijden
van den rijke met den arme. Waar over een domicilie van onderstand getwist en de uitspraak der overheid kan gevraagd worden,
daar wordt het werk der liefde een werk van dwang, en verdwijnt
alle denkbeeld van een blijmoedig geven. Men geeft gedwongen,
en ontvangt als een regt wat zonder dat veel ruimer en overvloediger zou geweest zijn.
En dit alles is waar, zelfs zonder eenigen invloed aan het
Christendom hierin toe te kennen; het ligt in de natuur van
het menschelijk hart; zoodat een openbare armenbedeeling dezelfde nadeelige gevolgen zou hebben in Konstantinopel als hier.
Doch nog veel zwaarder wegen de aangevoerde argumenten in
een Christelijk land, onder een Christelijke bevolking.
De slotsom mijner beschouwingen is, dat het bedeelen van
staatswege een dubbel kwaad te weeg brengt, het vermeerdert
de aanvraag om hulp, en vermindert de middelen om er in te
voorzien."
Dat de openbare armenzorg het element van liefde, van barmhartigheid in het leven ondermijnt, is een zoo ernstig kwaad,
waartegen zelfs niet kon opwegen grooter hoeveelheid van stoffelijke middelen om in den nood te voorzien.
De openbare armenzorg neemt den arme over van den betergestelde. Deze heeft voortaan niets meer te doen dan het betalen

45
van zijne belastingen. Barmhartigheid kan hij missen. Al verkoudt hij inwendig tot bevriezen toe, de arme zal daardoor geen
schade lijden. Het verkrijgen van de middelen gaat nu mechanisch. Met ne wet en wellicht nog enkele Koninklijke besluiten
is de zaak in haar geheel geregeld. Het is prachtig zooals het
dan loopt. Men heeft een flink stel ambtenaren en weet ieder
jaar beter te voorkomen, dat nog iemand, die zou kunnen geven,
door de mazen glipt.
Men vindt het en zeer zeker terecht verschrikkelijk als
iemand omkomt door gebrek. Maar weinig voelt men er van, of
al honderden en duizenden geestelijk verkillen, doordien de barmhartigheid in hen versterft.
Het is telkens de eenzijdigheid ten gunste van het stoffelijke.
Voor het voorzien in den stoffelijken nood des eenen offert men
geestelijk den ander op. En de meervermogende is niet alleen,
wijl hij dat is, een object, dat gebruikt mag worden. Ook bedoelt
men dat niet. Maar dit is de zaak het stoffelijke is het
voornaamste, en het geestelijke daaraan ondergeschikt.
Zelfs is van aanvullende openbare armenzorg het kwaad te
duchten, dat de liefdadigheid, het waarlijk mevoelen, de lust
om den arme te helpen, verdwijnt.
Liefdadigheid heeft altijd behoefte aan versterking, dreigt door
de zonde van ons hart steeds te verslappen. Zij moet voortdurend
worden opgewekt, worden gescherpt.
Den 12den Mei 1854 bij de behandeling van de thans geldende
Armenwet zeide G R O E N V A N P R I N S T E R E R in de Tweede Kamer
zoo juist: Wij blijven in den ouden slender, en al uwe fraaie
artikelen van het overlaten aan de Kerk, en al uwe betuigingen,
en ook de bij de Memorie van Beantwoording aangebrachte
wijzigingen, om te doen uitkomen dat de Staat enkel bij volstrekte onvermijdelijkheid te hulp komt, zijn eene protestatio
actui contraria. Gij geeft niet den prikkel, waarvan de afgevaardigde uit Gelderland 1 ) sprak; gij geeft aan de kerkelijke en
bijzondere liefdadigheid een slaapdrank, een lokaas om werkeloos te blijven. Gij brengt ze in gedurige verzoeking om, met
het oog op de armenzorg van den Staat, eigen roeping uit het
oog te verliezen. Gij geeft eigenlijk aan het geheele land n
gemengd armbestuur, waaromtrent ook geldt hetgeen te regt
omtrent die categorie gezegd is: het zou dwaasheid zijn zich opofferingen te getroosten voor datgene waarin, bij eigen werke') M r . DE KEMPENAER.

46
loosheid, door een ander, door het burgerlijk bestuur, zal worden
voorzien.
Ik heb de staatsambtenaren een magtig reserve-corps genoemd. Van welken aard? het zal wezen eene toevlugt, eene
schuilplaats; het zal tegen den algemeenen vijand dezelfde dienst
bewijzen, als in een welbekenden veldslag schepen digt bij het
strand, indien de veldheer ze niet verbrand had. Dit verbranden
was geen vermetele, maar een stoute greep van den veldheer,
die zijne troepen wilde noodzaken tot verdubbeling van inspanning en van kracht. Een reserve-corps, niet als in den strijd de
reserve welke de voorhoede aanmoedigt en ondersteunt; eene
reserve die de voorhoede ik wil niet zeggen ontmoedigt
maar overtuigt dat voor haar geen strijd te pas komt. Eene
reserve die alle opgewektheid tot strijden, dat is hier tot geven
beneemt; eigenlijk eene onuitputtelijke reservekas, waarvoor uit
de beurs der ingezetenen genomen wordt zooveel als men behoeft.",!)
In gelijken zin 11 Mei 1854 Mr. D E KEMPENAER, als hij zeide:
De weldadigheid heeft eene overhellende geneigdheid tot werkeloosheid, tot rust, tot slapen. De mensch wordt tot weldadigheid opgewekt door menschenmin, voortgestuwd door godsdienstzin. Deze zijn de goede geniussen, die hem ter regterzijde
staan, en hem nopen, om daar, waar hij behoefte ontdekt, hulp
en leniging te brengen. Maar aan de linkerzijde staan eigenbelang en gierigheid. En wanneer hij de hand reeds in den zak
heeft gestoken om eene gift te voorschijn te brengen, dan fluisteren deze hem in: het is niet noodig. Gij behoeft uw geld niet
ten offer te brengen; er is een ander die het beter doen kan,
doen wil en doen moet; laat het aan hem over; gij hebt misschien
uw geld voor iets anders, voor de uwen noodig; er kan een
grootere nood oprijzen; en daarin zult gij dan beter en met
gunstiger uitkomsten kunnen voorzien; bewaar uw geld. Het
gevolg is niet zelden dat de hand ledig terug wordt getrokken,
de oogleden der weldadigheid zich sluiten en zij inslaapt. Zoo
bestaat de mensch. Zijne weldadigheid moet wakker worden
geschud; zij moet worden aangespoord. En dan heeft zij steeds
en vooral in ons vaderland, uitnemend veel uitgewerkt." 2 )
En verder: Het is voor den geestelijke geen aangename taak
overal en bij alle gelegenheden te vragen voor de armen. Het
!) Adviezen in de Tweede Kamer der S.-G., dl. I, bl. 431.
2) Handd. der S.-G., 1853/54, I I , bl. 802.

47
is voor den armverzorger geene streelende bemoeijing telkens
te kennen te geven, dat hij geld te kort komt. De geestelijke en
armverzorger zullen ijverig zijn in het belang der armen, wanneer
zij weten dat het op hen alleen aankomt. Maar zij willen niet
ijverig werken tot verligting van den last der armbesturen van
staatswege 1)."
MR. VAN DER BRUGGHEN noemde het eene tamelijk wel uitgemaakte zaak," dat de staatszorg voor de armen nadeelig is en
de werking van de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid verlamt;"
enz. 2). Hij achtte dit eene res judicata, door de ondervinding
en door de wetenschap uitgemaakt."
Veertig jaar later liet de Heer HINTZEN, die zooals bekend
is zich jarenlang ernstig met het armwezen bezig hield, zich
eigenlijk in denzelfden geest uit, toen hij tegen de z. g. dubbele
bedeeling dit aanvoerde:
Bij kerkelijke en particuliere besturen onderling is de dubbele
bedeeling ook zonder voorafgaand overleg aan minder bedenking
onderhevig. Beiden zijn beperkt in hunne middelen en ten allen
tijde bevoegd de hulp in te trekken. Bij het openbaar bestuur
is de toestand anders. Heeft dit eenmaal erkend, dat een gezin
ruimer moet worden gesteund, en vult het daarom de bedeeling
van de diakonie aan, dan kan de diakonie zonder bezwaar hare
hulp intrekken; zij weet immers dat het openbaar armbestuur
zich niet onttrekken kan, en zich verplicht zal zien de bedeeling
te verhoogen. De ondervinding heeft dit bevestigd; weinige
armbesturen kunnen weerstand bieden aan de verzoeking om
af te schuiven, en vinden eene gereede verontschuldiging in den
toestand hunner geldmiddelen; de arme zelf wordt er niet door
benadeeld. Dit gevoelen was ook Bhmert toegedaan, toen hij
in zijne studie over Elberfeld de opmerking maakte. Seitdem
allgemein bekannt ist, dass die kirchliche Untersttzung von der
stdtischen Armenverwaltung als ein vorhandenes Einkommen
des Untersttzten angerechnet wird, hat sich allmhlig die Praxis
herausgebildet, dass man die der ffentlichen Armenpflege anheimfallenden Flle von Hlfbedrftigkeit derselben ganz berlsst.""
Ja, volgens GROEN VAN PRINSTERER werd de liefdadigheid door
de aanvullende openbare armenzorg aangetast, eigenlijk vernietigd, ook waar deze schijnbaar nog bestond. Nu verliest in
i) T . a . p . , 1853/54, II, bl. 807.
'-') Praeadviezen v. d. Vereen, voor de Staathuish.
1894, bl. 59

en de Stat. van het jaar

48
veler oog" dus liet hij op het straks aangehaalde volgen
de gift der kerkelijke of bijzondere liefdadigheid het karakter
van Christelijke pligtbetrachting; zij is niet meer eene bijdrage
op het heilig altaar, maar eene som, langs kerkelijken omweg,
bij den gemeente-ontvanger in de gemeene schatkist gestort."
Waar toch de openbare kas aanvult voor zoover particuliere
en kerkelijke liefdadigheid te kort schieten, is het voor die kas
een voordeel, als particuliere en kerkelijke liefdadigheid ruim
vloeien; een nadeel, als die opdroogen. Bij de opbrengst van
het kerkzakje krijgt dan de openbare macht het grootste belang.
Eigenlijk stort men op die wijze wat men in de Kerk aan de
armen geeft, inderdaad in de openbare kas; is het inderdaad
de openbare ontvanger, die in het midden der gemeente rondgaat,
als diaken aangekleed.
Ik kan mij" zeide de Heer V A N H E I D E N R E I N E S T E I N 11 Mei
1854 in de Tweede Kamer slechts twee zuivere systema's
voorstellen: het eene is zuivere STAATS-ARMENZORG, en het tweede
zuivere KERKELIJKE L I E F D A D I G H E I D " , die van particulieren schijnt
daarin begrepen, niet gepaard met eene staatszorg," enz.
Het samengaan van openbare en vrije armenzorg, die op
onderling geheel verschillenden wortel stoelen, zal telkens blijken
onmogelijk te zijn.
P A U L L E R O Y B E A U L I E U schrijft: Quoiqu'on fasse, la philanthropie officielle, sous une forme obligatoire et gnrale, et la
philanthropie prive et libre ne peuvent longtemps fonctionner
en compagnie: 1'une doit ruiner 1'autre."2)
Ja, men kan meer zeggen. De openbare armenzorg zal hier
wel schier immer zijn aan de winnende hand, die in dit geval
tevens de verliezende is.
Openbare armenzorg, zooals zij gemeenlijk bestaat, is ook uit
zuiver logisch standpunt onhoudbaar, en eischt aanvulling in
een stelsel van curateele voor allen, die dreigen te eeniger tijd
in armoede te vervallen.
Dit als gevolg hiervan, dat openbare armenzorg immer
zekere verplichting tegenover de hulpbehoevenden beteekent. De
particulier kan zijne gave weigeren zonder vermelding van
redenen. De Kerk eveneens. Bij beiden heerscht vrijheid. Het
openbare gezag mist die feitelijk.
1) Handd. der St.-G., 1853/54, I I , bl. 799.
) L'tat moderne et ses fonctions,
3de dr. (1900), bl. 385.

49
3

En waar nu dit gezag verplicht is den arme te helpen, gaat


het toch eigenlijk niet aan, dat ieder in zijn particuliere leven
volkomen vrij wordt gelaten, zoodat hij zich geheel door eigen
schuld tot armoede kan brengen en dat daarna de openbare
kas zich ontsluiten moet om te helpen.
Ik betwijfel, of er eenig ernstig staatsman zal gevonden worden,
die in den grond zoodanig stelsel voor zijne rekening durft
nemen. Is de openbare kas steeds gehouden, om in geval van
nood bij te springen, zoo is het niet meer dan natuurlijk, dat
het publiek gezag ook toezicht houdt, ten einde te voorkomen,
dat iemand armlastig worde.
Zekere curateele is dan uiteraard geboden. Niet maar over de
armen, maar vr het ontstaan van armoede; dus over allen,
van wie eenigszins te vreezen is, dat zij te eenigertijd tot
armoede vervallen. Anders is het stelsel van openbare armenzorg eigenlijk eene ongerijmdheid, in strijd met alle behoorlijke
financieele practijk.
Eenigen tijd geleden schreef dan ook A L F R E D F O U I L L E I), dat,
als men op den Staat de verantwoordelijkheid legt voor de middelen van bestaan, men hem moeielijk een recht van toezicht
kan weigeren in zake het aantal monden, dat hij zal hebben te
voeden, en verdere beperking van de individueele vrijheid.
Ook haalt hij in een ander werk 2 ) aan het betoog van S T U A R T
M I L L in diens Program of the land tenu re reform
association,
waar deze eenerzij ds recht op onderstand verdedigt, maar daarnevens stelt, dat, als elk lid der menschheid recht heeft op eene
plaats aan den maaltijd, dien de gezamenlijke pogingen van zijn
geslacht hebben toebereid, daaruit niet voor ieder het recht volgt,
tot dien maaltijd te noodigen zonder toestemming der overigen.
En C L A U D I O J A N N E T wijst er op 3), hoe ook eene practijk in

1) In de Revue des deux Mondes, afl. v. 15 Aug. 1908, bl. 802 en volgg.,
schreef hij een opstel: La dclaration socialiste des droits. Op bl. 811/12
nu treft men dit aan: si on confre l'tat la responsabilit des moyens
d'existence, comment lui refuser un droit de contrle sur le nombre des
bouches qu'il aura nourrir, autrement dit le droit de limiter la population
en rglementant les mariages et les naissances?" Comment ne tirerait-il pas
encore de cette responsabilit le droit d'imposer chaque copartageant une
somme de travail dterminine dans sa nature et sa quantit, comme moyen
pour chaque individu d'acqurir les vivres, le couvert, toutes les autres
satisfactions des besoins de la vie journalire, que le socialisme pourrait
envisager comme dsirables pour l'humanit? Le droit l'existence aboutit
au communisme pur."
2
) L'idee moderne du droit, 4de dr. (1897), bl. 183.
3
) Le socialisme d'tat et la rforme sociale, 2de dr. (1890), bl. 151/52.

50
dien geest op vele plaatsen bestaan heeft; hoe in Duitschland
de gemeente verplicht was in geval van nood de inwoners te
onderhouden, maar dan ook het recht bezat huwelijken van noodlijdenden te verbieden; dat niemand het recht had zich buiten
zijne geboorteplaats te vestigen dan met vergunning van de
gemeente, op wier gebied hij wilde komen. Welke toestand in
Oostenrijk zou hebben bestaan tot 1859, in Beyeren tot 1860, en
in sommige deelen van Noordelijk Duitschland tot 1870.
Voorts meldt G U I L L E M E N O T I), dat in 1 8 8 4 nog in verschillende
Staten van Duitschland straf bedreigd was tegen ouders, die
kinderen hadden doen geboren worden, welke zij niet in staat
waren te onderhouden. Hij schroomt niet dit ten ernstigste te
wraken, doch juist op grond, dat de Staat niet verplicht is die
kinderen te onderhouden.
In Denemarken staan heden ten dage wie geene z. g. ouderdomsondersteuning kunnen genieten, maar gewone bedeeling
ontvangen, onder bijzonder toezicht van de Overheid, met verschillende beperkingen van hunne vrijheid. Zoo deelt Mr. E L I N K
SCHUURMAN omtrent den toestand in Dememarken mede: Het
armbestuur moet eiken hulpbehoevende het voor levensonderhoud en voor passende genezing en verpleging bij ziekte noodige
verschaffen. Het bepaalt de wijze waarop naar goeddunken; het
kan, indien het den persoon voor onderstand in eigen woning
ongeschikt acht, bepalen dat een behoeftige de hulp in een
gesticht ('t zij armhuis of werkinrichting) genieten zal. Weigert
deze zich te laten opnemen, dan kan het armbestuur de hulp
der politie inroepen en hem derwaarts brengen."
Overal in het land zullen werkhuizen met gedwongen arbeid
daargesteld worden.
Wie in den loop der laatste v i j f j a r e n armenonderstand genoten heeft, mag geen huwelijk aangaan zonder toestemming
van het armbestuur."
Tevens bedenke men bij dit alles, dat, gelijk Mr. E L I N K
SCHUURMAN ook opmerkt, een hulpbehoevende in Denemarken
tot de burgerlijke overheid zich wenden moet;" enz..
De N. Rott. Ct. schreef 2 Dec. 1909 in haar avondblad omtrent
Frankrijk: Onze lezers weten, dat de regeering zich op het
standpunt stelt, dat, waar de Staat aan alle werklieden op 65i) Essai de science sociale ou lments d'conomie politique (1884), bl. 194.
-) Rapport omtrent een Onderzoek naar de werking van de Wet op de
Ouderdomszorg in Denemarken (Juli 1909), bl. 7/8.

51
jarigen leeftijd een pensioen verzekert, hij hun ook kan voorschrijven op welke wijze zij voorzorgsmaatregelen voor hun
ouden dag moeten nemen."
Ook werd in de Staatscommissie van 31 Juli 1895 gezegd, dat
de Staat het recht heeft van zijne burgers waarborg te eischen,
dat zij niet armlastig worden" enz..
Insgelijks heeft het Handelsblad destijds in de verplichting van
het openbare gezag om den arme te onderhouden den rechtsgrond gezocht om dengene, die wellicht te eeniger tijd armlastig
werd, aan verzekeringsdwang te onderwerpen!).
Niet ten onrechte werd blijkens het Rapport der genoemde
Staatscommissie door anderen opgemerkt, dat de Staat dan
even goed kan vragen een waarborg tegen brand, tegen verkwisting, mogelijk ook tegen een overtalrijk kroost."
Dergelijk stelsel van staatscurateele heeft althans zekere
redelijkheid. Welke openbare armverzorging zonder meer, die
feitelijk tot plicht aan den eenen, en tot recht aan den anderen
kant wordt, mist. Ik betwijfel, of bij wezenlijk doordenken
iemand haar zou durven verdedigen. Zeker steekt in zoodanige
curateele ernstig bezwaar. Mij komt zij beslist verwerpelijk voor.
Maar wie haar verwerpt, erkenne toch, dat zij een moeielijk
te loochenen aanvulling van de openbare armenzorg is, zoodat
deze moet worden losgelaten, als men van dergelijke curateele
niet wil weten. Echter ontbreekt maar al te vaak de moed om
die gevolgtrekking te aanvaarden. Daarom sukkelt men voort;
knutselt een weinig; wellicht vertrouwende, dat het zoo wel
eenigen tijd duren kan. Aprs nous le de'luge. Kon men bewerken, dat iemand eene eeuw lang in het ministerambt
bleef, zoodat er meer uitzicht was, dat elk minister de gevolgen
van wat hij wist tot stand te brengen, zag en voelde, wellicht
dat dit den ernst der staatkunde niet onbelangrijk versterken zou.
Ook is wel opmerkenswaard, dat velen, die de groote gevaren
aan staatsarmenzorg verbonden, beseffen, een correctief gaan
zoeken in het op bijzondere wijze onaangenaam maken van het
ontvangen van die zorg. Zoo schrijft Mr. D E MONCHY: tusschen
de overheid en den particulier is er dit verschil, dat de laatste
eerst gaat ondersteunen, als hij de hulp verdiend, billijk acht,
terwijl deze prealabele vraag bij het burgerlijk bestuur nooit
rijzen mag."
') Zie mijn Sociale
dl. II. bl. 9/10.

Vraagstukken,

bl. 382/83, en Staatsrecht

en

Politiek,

52
Werkelijk hulpbehoevenden, hetzij dan dat zij met of zonder
schuld in hun deerniswaardigen toestand zijn geraakt, kan de
overheid niet afwijzen. Maar dan is het ook een onafwendbare
eisch, dat de overheid deze ondersteuning zoo afschrikkend
kunne maken, dat een voldoende prikkel bestaat om zelfstandig
te blijven. Het gevaar is anders zeker niet denkbeeldig, dat
velen zullen nalaten tijdig voorzorgen te nemen, omdat zij toch
weten, dat in het uiterste geval de staat helpt."
Daarom moet aan ieder, die zich tot het burgerlijk bestuur
wendt, het gevaar boven het hoofd (hangen), dat hij slechts
onder voorwaarde van opneming in een werkhuis ondersteund
wordt."
Donner et retenir ne vaut. Het geven van aanspraak eenerzijds en het afschrikken om die te doen gelden anderzijds heeft
toch iets vreemds. Met name voor wie de openbare armenzorg
als hoog staatsbelang bepleiten.
Voelt men niet door het aanbevelen van dergelijke correctieven,
dat de openbare armenzorg zelve verkeerd is? dat het eigenlijk
aan moed ontbreekt om tot het eenig ware stelsel over te gaan.
Waarlijk geldt ook in dezen, dat zachte heelmeesters, schijnbaar barmhartige heelmeesters, stinkende wonden veroorzaken.
Op allerlei grond en wijze is getracht den Staat in de verzorging van armen te betrekken. En het is bekend, hoe door
, alle eeuwen heen de practijk in die richting is gevoerd.
Mr. FABER merkt op, dat, hoe verderfelijk het ook zij, het regt
van de armen op onderhoud bijna bij alle beschaafde volken is
aangenomen, hetzij dit met duidelijke letteren in de wetgeving
is geschreven, hetzij het feitelijk besta." 2)
Maar aanstonds moet hieraan worden toegevoegd, dat de
ervaring allerminst de juistheid van dit beginsel heeft gestaafd;
dat veeleer de toepassing altijd en overal tot moeielijkheden,
tot bedenkelijke toestanden heeft geleid; dat men telkens met
lapwerk heeft getracht de meest aan den dag tredende euvelen
te bezweren.
Zoo nu en dan is het recht op onderstand uitdrukkelijk in de
wet uitgesproken. De Fransche wet van XXIV Vendemiaire,
an 2 (15 Oct. 1793) verklaarde: le domicile de secours est le
lieu ou 1'homme ncessiteux a le droit de secours."
Onze staatsregeling van 1798 bepaalde in art. 47 harer Bur1
) De Nederlandsche wetgever
2) T . a. p., dl. II, bl. 191.

tegenover

de armoede (1905), bl. 33.

53
gerlijke en Staatkundige
Grondregels'. De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle haare Leden, verschaft
arbeid aan den Nijveren, onderstand aan den Onvermogenden.
Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De
Maatschappij vordert de volstrekte wering van Bedelarij."
En men weet hoe ook in dezen tijd zoodanig recht door niet
weinigen wordt geleerd. De Heer SPIEKMAN verklaarde eenige
jaren geleden te willen bovenal de erkenning van een recht,
d. w. z. een Avettelijk omschreven recht op onderhoud." i)
In den grond vindt men hetzelfde bij Mr. TREUB. Volgens hem
moet de bestaande Armenwet vervangen worden door eene
andere, die er van uitgaat, dat de armoede niet bloot eene
individueele aangelegenheid is, maar een kwaad waaraan de
maatschappij zelve steeds in meerdere of mindere mate schuld
heeft, zoodat de staatszorg zich in deze niet tot politiezorg bepalen mag." 2)
De behoeftige heeft eigenlijk eene vordering tegen de maatschappij, op grond van het kwaad, dat zij hem heeft gedaan.
Eene actie, als art. 1401 B. W. geeft tegen ieder, die door eene
onrechtmatige daad anderen schade berokkent. Voorts is het de
Staat, bij wien men aanklopt; tegen wien men de Vordering
heeft in te stellen; die verantwoordelijk is voor het kwaad, dat
de maatschappij den menschen doet.
Gelijk velen de maatschappij de voorname oorzaak der misdaden heeten, zoo wordt zij hier ook in meerdere of mindere
mate aansprakelijk gesteld voor de armoede, en de Staat heeft
daarvoor te betalen.
Tot dusver vernam ik nog niet, dat aan den misdadiger eene
vordering tegen den Staat gegeven werd, om hem het nadeel
te vergoeden, dat hij door de maatschappij misdadiger werd.
Maar in zake armoede meent Mr. TREUB dat toch te kunnen doen.
De maatschappij zou dan de schuld dragen, als het gezin
achteruit gaat door misbruik van sterken drank; door onmatig
offeren aan allerlei genot; door slordige huishouding; door onbekwaamheid, luiheid of slecht gedrag vau den man, die daardoor
buiten betrekking kwam; door langdurige ziekte of sterfgeval;
door niet goed oppassen van de kinderen; door het verloopen
van de zaak.
En waar is voorts die maatschappij te vinden? Als eens voor
!) Over de gemeentelijke armenzorg (1909), bl. 42.
2
) Het economisch standpunt der vrijzinnig-democraten

(1901), bl. 64.

54
een deel die maatschappij in het buitenland lag? Indien ten
gevolge van uitvindingen, of regeeringsmaatregelen, daar genomen, hier een bedrijf in de klem geraakte? Moet de actie dan
worden ingesteld tegen de maatschappij of haren vertegenwoordiger in het buitenland?
Maar zelfs wat de maatschappij binnen onze grenzen aangaat,
kan de Staat aansprakelijk worden gesteld voor het kwaad,
dat de maatschappij gedaan heeft? Het is zeker gemakkelijk
om, na eerst zeer algemeen aan de maatschappij voor een goed
deel de schuld voor de armoede te hebben gegeven, vervolgens,
daar de maatschappij, als het op invorderen van pretentin
aankomt, natuurlijk zoek is, een ongrijpbaar iets vormt,
kortweg den Staat daarvoor in de plaats te stellen. Is dit echter
redelijk? En zal nu ieder, die gerekend kan worden door de
maatschappij" nadeel te hebben geleden, vergoeding krijgen?
Dat kon in de papieren loopen. Nog te meer, als men niet
behoeft aan te toonen, dat en in hoever men door de maatschappij schade leed, gelijk dat althans tegenover eenen particulier moet gesehieden, maar apriori reeds wordt vastgesteld,
dat menschen, die arm zijn, schade van de maatschappij hebben
ondervonden, en dus wat moeten hebben.
Voorts dit. Als de Staat voor zijne rekening krijgt het stoffelijke nadeel, dat de maatschappij" dezen of genen berokkent,
dan mag, ja, moet de Staat waarlijk wel maatregelen nemen,
om niet door die maatschappij geruneerd te Avorden. Art. 1403
B. W, regelt de verantwoordelijkheid, die men te dragen heeft
voor zekere schade, door anderen aangericht. Maar die anderen
zijn personen, voor wie men aansprakelijk is, omdat men over
hen te zeggen heeft, en hun zulke schade veroorzakende daden
moet beletten. De verantwoordelijkheid houdt dan ook op, als
zij, die aansprakelijk zijn, kunnen aantoonen, dat zij de daad
niet hebben kunnen verhinderen.
Op gelijke manier zal dan de Staat verstandig doen met aan
de maatschappij zooveel mogelijk de gelegenheid om schade te
veroorzaken, te ontnemen. Dat is toch wellicht practischer wijze
van handelen, dan om die maatschappij eenvoudig haren gang
te laten gaan, en straks de schade te vergoeden.
Tevens ware misschien redelijk den Staat van de verplichting
tot schadevergoeding te ontheffen, als hij bij machte ware aan
te toonen, dat hij der maatschappij de daad, voor welke hij
aansprakelijk is, niet kon beletten.
Inderdaad komt men tot zeer eigenaardige gevolgtrekkingen,

55
zoo men op den Staat de verantwoordelijkheid legt van het kwaad,
dat de maatschappij heet veroorzaakt te hebben.
En het toeschrijven van alle armoede in meerdere of mindere
mate aan de maatschappij, zoodat de behoeftigen immer aan
haar meer of minder de schuld van den toestand, waarin zij zich
bevinden, kunnen wijten, is voor verbetering daarvan niet bijster
geschikt.
Vaak is openbare armenzorg als politiezorg verdedigd; ter
verzekering van rust en veiligheid. Men vindt dit gezegd als
eerste der algemeene beginselen, door de heeren H . W. TYDEMAN,
J. HEEMSKERK A Z . en J. W. TYDEMAN voor eene Armenwet genoemd, wanneer zij dit aldus formuleeren: In den regel is
ieder verplicht door eigene kracht en vlijt te voorzien in zijne
behoeften en in die van zijn gezin. In den nooddruft van den
behoeftige, die aan zich zeiven of aan zijn gezin geen of niet
genoegzaam levensonderhoud kan verschaffen en die geene of
ontoereikende ondersteuning geniet van de kerkelijke of particuliere liefdadigheid, wordt in het belang der openbare zedelijkheid, orde en veiligheid, zooveel mogelijk van overheidswege
voorzien."
Ook bij de behandeling van de nog geldende Armenwet is
de openbare armenzorg als politiezorg verdedigd.
Nog schreef ten vorigen jare de Heer BLANKENBERG: als de
armen ten slotte onvoldoende geholpen worden, dan mag de
openbare armenzorg zich niet onttrekken, en eischen alleen reeds
de openbare orde en veiligheid haar optreden.
Overheidsheidsonthouding kan een misdaad zijn." 2 )
Eveneens heeft Minister HEEMSKERK in de toelichting bij het
thans aanhangige wetsontwerp de openbare armenzorg verdedigd op grond van het algemeen belang, dat geschaad wordt
wanneer burgers in een toestand van groote ellende verkeeren,
waardoor immers gevaar dreigt voor de kracht van het volk
en voor de rechtsorde,"3)
Mr. V A N DER BRUGGHEN zeide dienaangaande destijds, na gevraagd te hebben op welk beginsel de plicht van staatsarmenzorg rust, het volgende: Ik geloof dat ik mij niet bedrieg,
wanneer ik dat beginsel waarop in den loop dezer discussien
i) T . a. p., bl. 36/37.
-*) I n het Tijdschrift
voor Armenzorg
enz., nummer van 14 Jan. 1911.
3
) D e laatste woorden zijn door mij gecursiveerd.

56
reeds meermalen gezinspeeld is, kenmerk, als het beginsel, dat
stelt, dat de Staat verpligt is te onderhouden degenen die niet
voor zich zeiven kunnen zorgen, dat dit behoort tot de politiezorg van den Staat. Dit is, geloof ik, een verkeerd begrip van
die, gewis, verpligte politiezorg. Het is waar, dat de Staat geroepen is om door politiemaatregelen te zorgen voor de rust
van den Staat, die rust te herstellen waar zij verstoord is en
middelen te beramen om te voorkomen, dat die rust niet verstoord worde. Dit zal niemand betwijfelen. Ik zeg het nog eens,
dat staat vast. Maar tot die politiezorg van den Staat om de
rust en de orde te bewaren, behoort niet en daarmede is in
strijd het koopen van de rust door de monden te stoppen. Dat
is een bedelen van rust
Door dat systeem en ik heb
reeds meermalen over dit onderwerp gesproken door dat
systeem, zeg ik, doordat koopen van rust met haarpanisgradilis
te Rome, is vooral in later tijd het Byzantijnsche Rijk, ten verderve geleid; de armlastigen hadden aan graan- en geld-uitdeeling
niet meer genoeg: er moest gebakken brood, panis gradilis worden
uitgedeeld. Daartoe was de Staat verpligt; maar daardoor ging
hij ook te gronde. En het kan ook niet anders; want dat is niet
de roeping van eene Regeering." l)
Ook G R O E N VAN P R I N S T E R E R besprak het oefenen van armenzorg als maatregel van politie, en zeide daaromtrent: die politie
is van zonderlingen aard; eene politie, die onderstand geeft, die
de rust koopt, die waar ze bedwingen moest, bijkans in onderhandeling treedt. Van waar dit? In den grond der zaak, omdat
men vasthoudt aan het denkbeeld, hoe zeer ook naar den achtergrond verdrongen, dat de behoeftige in den uitersten nood regt
op onderstand van wege den Staat heeft." 2 )
De Staat zal het pauperisme bestrijden. Maar kweekt het.
O verheidsonthouding kon een misdaad zijn, zegt de Heer
B L A N K E N B E R G . Waartegenover is te stellen, dat overheidsbedeeling
veeleer de misdaad kan bevorderen, wijl zij met het geld vooral
voedt aanspraken en ontevredenheid.
R I E H L , die geheel stond buiten de politiek van dezen tijd, heeft
reeds vr meer dan 50 jaar het anti-sociale karakter der openbare armenzorg in het licht gesteld, als hij schreef: Hoe meer
ten tijde van het Voorloopig Bewind in Frankrijk bij de
Februari-revolutie van 1848 de Staat als zoodanig zich met
1) Handd.
der S.-G., 1853/54, I I , bl. 808.
2
) Adviezen
enz., dl. I , bl. 429.

57
de broodelooze arbeiders inliet, hoe proletarische!-, hoe gevaarlijker zij werden voor de maatschappij').
Het geven van onderstand, wijl anders de rechtsorde bedreigd
wordt, behoort tot de staatkunde van gouvernementeele regeeringloosheid, die de beroeringen in de maatschappij, de revolutionaire
uitbarstingen juist bevordert.
Er moet kracht zijn zeker! om de uitbarstingen te onderdrukken.
Bovenal echter is noodig een regeeringsbeleid, dat niet den
wortel van sulke uitbarstingen voedt.
Eerst door slap, verkeerd regeeringsbeleid de kwade kiemen
ontwikkelen, en daarna zoo het dan al geschiedt! de uitbarsting nerslaan, is flauwheid en hardheid tegelijk.
Zoodanig regeeringsbeleid is verderfelijk; is mishandeling van
het volk.
Zij het al met den schijn van barmhartigheid.
Ook in ruimeren zin wordt nog openbare armenzorg bepleit
in het belang van den Staat, voor zijn behoud, in het algemeen
belang.
Zoo geschiedde het door Minister GOEMAN BORGESIUS in de
toelichting bij het in 1901 ingediende wetsontwerp op het armwezen, waar men op bl. 19 leest: De Regeering is van oordeel,
dat de overheid staande tegenover een Staatsburger, die in zijn
noodzakelijk levensonderhoud niet kan voorzien, een hoogere
roeping heeft dan vervuld zou worden door de uitsluitende
politie-zorg als boven aangeduid; van oordeel ook, dat het de
plicht is der gemeenschap een plicht te vervullen door de
organisatie der gemeenschap, welke de Staat is , dat deze
maatschappelijk-zwakke zoo mogelijk tot economische zelfstandigheid worde gebracht of teruggebracht. De vervulling van
dien plicht is ook het regelrecht belang der gemeenschap, dat
geschaad wordt door het bestaan en voortbestaan van eene talrijke
klasse van paupers, die niets tot de volkswelvaart bijdragen en
op kosten der gemeenschap moeten worden onderhouden."
Minister HEEMSKERK heeft zich gelijk uit het reeds aangehaalde bleek eveneens beroepen op het algemeen belang",
dat geschaad wordt door het verkeeren van burgers in groote
1) Die brgerliche Gesellschaft, 9de dr. bl. 314/15. Van dit boek, rijk aan
gezonde gedachten, verscheen in 1908 de 10de druk.

58
ellende, waardoor gevaar dreigt voor de kracht van het volk en
voor de rechtsorde.
In de eerste plaats zij ten aanzien van dit standpunt de vraag
gesteld, of het een waardig, een menschwaardig standpunt is,
armen te onderhouden, niet uit liefde, niet in hun belang,
uitdrukkelijk zegt laatstgenoemde Minister, dat het niet geschiedt
ter wille van eenig individueel belang", maar om het algemeen belang.
Gelijk men in het algemeen belang den wildstand kan aankweeken of voor mooi vee zorgen.
Zoo voedert men ook de armen; om de volkskracht op peil te
houden, en wijl zij anders wellicht stalen of aan het muiten
sloegen.
Mr. MACKAY zeide in 1 8 5 4 over de openbare armenzorg in het
heidensche Rome: Er was geen liefde bij dit geven, het geschiedde alleen in het belang van den Staat" 1 ). En voorts:Zoo
was het ook in het oude Griekenland; en wanneer wijsgeeren
als Cicero en Plato ook al iets mogten doen om te weeg te
brengen dat men uit een ander beginsel handelde, dit vond noch
bij den Staat, noch bij de bevolking ingang."
Moeten wij dan zoo-waar naar dat verleden terug?
Mr. BORGESIUS heeft het eenen plicht der gemeenschap" geheeten economisch-zwakken zoo mogelijk tot economische zelfstandigheid te brengen, of terug te brengen.
Deze stelling, aldus verstaan, dat de maatschappij, de menschheid, ieder voor zich, verplicht is den zwakke te steunen, kan
zonder veel voorbehoud worden aanvaard.
Maar Mr. BORGESIUS doet daarna den sprong, dat hij dien
plicht der maatschappij overbrengt op den Staat, wijl deze zou
zijn de organisatie der gemeenschap.
Die redeneering is minder aannemelijk; ja, beslist verwerpelijk.
Is de Staat de organisatie der gemeenschap", dan is het
gansche leven opgesloten in den Staat; onderworpen aan diens
regeling. Dan is er geen terrein meer, waarop ook aan den Staat
ware toe te voegen: tot hiertoe en niet verder.
Trouwens kan reeds deswege genoemde verplichting niet kortweg van de maatschappij op den Staat worden overgebracht,
wijl zij voor de maatschappij een gebod van barmhartigheid, van

') Handd.

der S.-G.,

1853/54, I I , bl. 8081.

59
naastenliefde is, terwijl, als de Staat het doet met afgeischt
geld, van liefde natuurlijk geen sprake is.
Minister H E E M S K E R K spreekt zelfs nadrukkelijk uit, dat openbare
armenzorg niet op liefdadigheid rust. Liefdadigheid is volgens
hem het kenmerk van particuliere armenzorg; het algemeen
belang de grondslag der openbare.
Dit algemeen belang komt volgens den Minister daarin uit,
dat burgers, die zich in groote ellende bevinden, gevaarlijk zijn
voor de kracht van het volk en voor de rechtsorde."
Over het laatste sprak ik hierboven. Maar hoe staat het met
de openbare armenzorg tot verhooging van de kracht van het volk ?
M R . W . V A N L Y N D E N zeide in 1 8 5 4 gelijk ik reeds daaraan
herinnerde dat openbare armenzorg juist de volkskracht vermindert. De eerste bron, dus sprak hij, welke door die zorg
opdroogt, was volgens hem de spaarzaamheid; de zucht om in
eigen behoeften te voorzien; het beginsel van zelfbehoud, zoo
krachtig in den mensch; maar dat verlamd wordt door de overtuiging, dat de openbare armmeester gereed staat met eene
geldelijke ondersteuning."
Ja, wel mag worden gevraagd, of de volkskracht, die door
openbare armenzorg verhoogd wordt, niet bovenal die kracht is,
waarin een gevaar voor elke regeering ligt; de kracht om steeds
hooger eischen aan de regeering te stellen; met bedreiging van
geweld, als daaraan niet voldaan wordt; de kracht, die zich ten
slotte tegen alle staatsmacht richt.
Mr. M A C K A Y herinnerde in 1 8 5 4 aldus aan den gang van zaken
te Rome: Men begon koren te geven aan het volk voor lageren
prijs. Later werd het gegeven voor niets, eindelijk werd het
geschonken als brood; eerst brood alleen, later ook olie en spek;
eerst aan 1/s, toen aan 1/3, eindelijk aan % der bevolking." 1 )
Zou dat op verhooging van volkskracht wijzen, of op het
tegendeel?
T . a. p., 1853/54, I I , bl. 808. Over de uitdeelingen te Rome vindt men
tal van mededeelingen in het groote werk van LON LALLEMAND, Histoire de
la charit, dl. I (1902), bl. 136 en volgg.. Men leest daar op bl. 142: Afin
de bien comprendre la pense qui prside de pareilles prodigalits, rappelons
nous qu'en principe les citoyens seuls y prennent part, les enfants (habituellement), les femmes, les trangers (toujours), en un mot, ceux qui ne votent pas,
se trouvent exclus."
Hij verwijst daar tevens naar het voordeel van MARQUARDT in gelijken zin.
E n zoo heeft ook meer dan n opgemerkt, dat VON BISMARCK'S verzekeringswetten eveneens bovenal een stembusdoel hadden. Trouwens heeft hij
zelve dat niet onduidelijk uitgesproken.

60

Maar het gaat toch niet aan, dat door onvoldoende hulp iemand
den hongerdood zou sterven.
Reeds werd op dien grond voor openbare armenzorg gepleit
door de HH. H . W . T Y D E M A N , J . H E E M S K E R K A Z . en J . W . T Y D E MAN, in hun hiervoren genoemd geschrift. En telkens wordt dit
naar voren geschoven.
Natuurlijk is er niemand, die het aldus gestelde zal werspreken.
Ook deed Mr. F A B E R dit niet; hij noemde het zelfs volkomen
juist, maar" dus voegde hij er aan toe, men zal daaruit
moeielijk de gevolgtrekking kunnen maken, dat juist de Staat
in het onderhoud van zoodanig iemand moet voorzien." 1 )
Er is veel, dat in eene welgeordende maatschappij niet mag
voorkomen. Allerlei misstand heerscht door de zonde in het
menschelijk leven. En waarlijk behoeft, ja, mag men zich daarbij
niet nederleggen. Misstanden zullen blijven, evenals ziekten.
Evenwel is strijd geboden. Maar toch is de Staat niet de macht,
die iederen misstand in het leven heeft te verhelpen; en dan
ook straks voor allen misstand aansprakelijk gesteld kan worden.
En als de Staat, dezen misstand van honger en lijden willende
verhelpen, wellicht eenen anderen misstand in het leven riep?
den misstand, dat de liefdadigheid, de naastenliefde verflauwen ?
den misstand, dat gekweekt wordt een leunen op hulp uit de
openbare kas?
Hinderen die misstanden niet?
Zoo neen, dan is het ook onwaar, dat ten slotte de Staat
iederen misstand moet opruimen.
Maar nog nader dient op dit punt te worden ingegaan. Men
heeft het telkens over den hongerdood."
In de grootste stoffelijke ellende sterven soms menschen, wien
het waarlijk niet onmogelijk zou geweest zijn hulp te ontvangen;
zij sterven in den uitersten kommer, trots alle instellingen van
weldadigheid; trots ook de openbare armenzorg.
Met eenige inspanning is het ook buiten de openbare armenzorg
waarlijk niet moeielijk aan den hongerdood in letterlijken zin
te ontkomen.
Die hongerdood behoeft ons in dit verband waarlijk niet ernstig
bezig te houden.
Veel ernstiger is de toestand van bittere verarming; van wegkwijnen van een gezin in allerlei ellende.
En daarvoor is openbare armenzorg, die niet uit liefdadigheid
!) T . a. p., dl. I I , bl. 193 noot 3.

61
handelt, maar om het algemeen belang", zeer weinig geschikt.
Misschien zou althans in een enkel geval het algemeen belang"
zelfs het meest gebaat kunnen schijnen met heel wat anders
dan groote zorg.
Immers wordt ook bepleit het dooden van onverbeterlijke"
misdadigers in het algemeen belang.
En het is alleen ware barmhartigheid, het is alleen liefde, die,
zich niet verliezende in berekeningen van algemeen belang, in
oprechte toewijding, de eigenlijke macht is van wie de passende
hulp in dergelijke, oppervlakkig vaak hopelooze gevallen te
wachten is.
Ja, het is juist de openbare armenzorg, zoo het heet, noodig,
opdat niemand den hongerdood sterve, die maar al te vaak
het pauperisme kweekt; den toestand van eene klasse, die, van
ouders op kinderen, in verkommering het leven voortsleept.
Ook wijl naar toch allen, die meer van nabij met het armwezen bekend zijn toegeven, dat in de openbare armenzorg
ernstig gevaar voor de particuliere liefdadigheid schuilt.
Minister H E E M S K E R K schrijft in zijne Memorie van toelichting:
De omvang van de burgerlijke armenzorg worde bepaald door
den omvang van de liefdadigheid; tegen invloed in omgekeerde
richting worde zooveel mogelijk gewaakt. Aan de samenleving
zelve is het dan te bepalen, waar de grens tusschen beide zal liggen;
naarmate de liefdadigheid meer opbloeit, zal het terrein van de
overheidszorg inkrimpen."
Maakte de Minister het zich op die wijze niet al te gemakkelijk
met de verhouding tusschen particuliere en openbare armenzorg?
Volgens den Minister kan de Regeering zelfs niet bevorderen,
dat liefdadigheid het geheele werk der armenzorg volbrengt.
Of wl?
Ja, zij kan dit zeer ernstig bevorderen', door zelve terug te gaan.
Het is bloot schijn, dat, als openbare armenzorg steeds gereed
staat om te helpen, het nog van de samenleving alleen zou afhangen, de grens tusschen particuliere en openbare armzorg
te bepalen.
Wijl de aanvullende openbare armenzorg maar al te licht als
slaapdrank op de samenleving werkt; de particuliere armenzorg
niet prikkelt, veeleer dooft.
Maar de laatste blijkt immers onvoldoende.
Is dan met een ophouden van alle openbare armenzorg de
proef genomen?
Immers neen.

62
Dat met aanvullende openbare armenzorg de particuliere
gebrekkig zal zijn, is geen wonder; werd ook in 1854 voorzegd.
Kan men aantoonen, dat, bij toepassing van deze tweerlei armenzorg, de particuliere inkromp, dan ware dit, wel
verre van een argument te zijn om de openbare uit te breiden,
veeleer grond om haar te doen vervallen.
En wane men toch niet, dat openbare armenzorg wel in staat
zal zijn voldoende en wezenlijk in alle gevallen te voorzien.
Ook van haar is dit niet te wachten.
Maar de particuliere liefdadigheid heeft althans n barmhartigheid n een onbeperkt uitzettingsvermogen.
Mr. D E K E M P E N A E R zeide 11 Mei 1 8 5 4 in de Tweede Kamer:
Geene aanvrage om ondersteuning blijft bij ons onbeantwoord.
Ziet uwe dagbladen in. Van elders worden bijdragen gevraagd
voor behoeftigen, die men niet kent, voor onderscheidene ongelukken, waarvan men niets heeft waargenomen: en de bijdragen
tot leniging vloeijen en vloeijen mild. Geschiedt dat voor de behoeften die men niet onder het oog heeft, wat is er te wachten
voor de behoeften, de ellenden, die men zelf waarneemt? Zal
dan de laatste bijdrage niet grooter zijn dan de eerste? En heeft
men in dat geval niet dikwijls, in dezelfde dagbladen, het bewijs
aangetroffen, dat meer werd gegeven dan noodig was, en dat
men overschotten had, die men dan tot andere doeleinden
besteedde ?"
Doch men late de particuliere liefdadigheid vrij. En verdoove
haar niet. Maar wekke haar voortdurend op om in nood te voorzien. Om armen te helpen. Die er altoos zullen blijven. In dien
zin, dat er telkens personen en gezinnen uit armoede zullen
moeten worden gered.
Het is waarlijk geene zich openbarende volkskracht, als steeds
meer van den Staat wordt gewacht; men den Staat belast met
allerlei wat thuis hoort in de vrije maatschappij.
De Staat zal onderwijs geven.
De Staat zal eigenlijk niet straffen, maar de criminaliteit
bestrijden.
De Staat zal den ouders voorschrijven, hoe lang zij hunne
kinderen naar school moeten zenden.
De Staat zal in patriarchale voogdij den menschen leeren,
hoe zij voor den kwaden dag moeten zorgen.
De Staat zal de armen verzorgen.
i) T . a. p., 1833/54, I I , bl. 802.

63
Maar als de Staat doet datgene, wat niet tot zijnen werkkring
behoort, is het gevaar groot, dat zijn optreden ernstige nadeelen
veroorzaakt.
De Staat, die armen gaat verzorgen in het algemeen belang",
vat deze aangelegenheid aan van gansch verkeerden kant; dreigt
daardoor juist pauperisme te kweeken.
Reeds werd in 1850 door Mr. BOER1), en het volgende jaar
door Mr. FABER, aangedrongen op het in beginsel prijs geven
van alle gewone openbare armenzorg.
Met grooten ernst is daarvoor later in de Tweede Kamer
gestreden.
Reeds na de indiening van THORBECKE'S tweede ontwerp was
volgens Mr. BOISSEVAIN de toestand deze: de beschouwing dat
de armenzorg niet als een staatsbelang, niet als een deel der
publieke dienst, maar louter als de uitoefening van individuele
deugden of godsdienstige pligten, moest worden aangemerkt,
won zoowel in de Tweede Kamer als vooral daarbuiten, meer
en meer veld." 2)
Maar het volledig doorbreken van het gezonde beginsel is toen
door het ontwerpVAN REENEN verijdeld.
Zal men in het oude spoor blijven? Ja, daarop eene schrede
verder doen? Zich steeds meer verwijderende van den goeden weg.
Voor het breken met den traditioneelen slender wordt naast
onbevangenheid en nuchteren zin ongetwijfeld moed vereischt.
Niet dat gevraagd zou worden aanstonds table rase te maken;
alle sporen van openbare armenzorg onverwijld uit te wisschen.
Ook in 1854 hebben de tegenstanders van openbare armenzorg
duidelijk genoeg uitgesproken, dat zij niet anders wenschten
dan, met principieele verwerping van de openbare armenzorg,
den toestand voorbereiden, waarin deze geheel had opgehouden.
Toch wordt reeds daarvoor moed vereischt. Aldus een ander
beginsel ten grondslag te leggen. Natuurlijk is het veel gemakkelijker op het oude pad te blijven. En het gemakkelijkst daarop
eene schrede verder te doen.
Toch kan men waarlijk niet zeggen, dat de uitkomsten het
vermoeden wekken, van zich althans in juiste richting te bewegen. Veeleer is het, alsof de moeielijkheden steeds vermeerderen.
') Zie mijn Sociale Vraagstukken, bl. 325.
'-) De Armenwet,
opgehelderd door eene aanteekening van Mr. J. H. G .
BOISSF-VAIN, (Arnhem, 1854) bl. X X I .

64
Daarbij dit. Het is voor niemand een geheim, dat het armwezen
nauw samenhangt met den geheelen toestand onzer minder
gegoede bevolking. Ook weet ieder, hoe het onder haar woelt
en gist. De stemming onzer lagere klassen baart in steeds
wijderen kring zorg. Het oog daarvoor sluiten gaat niet. Eene
uitbarsting moge met kracht worden onderdrukt, daarmee
is het gevaar niet weggenomen, de geest niet verbeterd.
En deze verschijnselen zijn waarlijk niet tot onze erve beperkt.
Zoude er dan geen reden zijn, om zich ernstig af te vragen,
of niet op sommige punten een regeeringskoers gevolgd is, dien
men heilzaam, ja, noodzakelijk achtte, en waarvan toch de
hedendaagsche toestand doet vermoeden, dat hij verkeerd is
geweest ?
Zou men durven meenen, dat tot zooveel wat met vreeze voor
de toekomst vervult, niet ook heeft bijgedragen hetgeen geheel
te goeder trouw als ware staatsmanswijsheid is beschouwd en
toegepast ?
De ontzaggelijke ernst van dezen tijd maakt inderdaad tot
plicht diep ingrijpende wijziging van regeeringsbeleid te overwegen.
En daaronder, of niet geheel het stelsel van openbare armenzorg, met alle daaraan verbonden beschouwingen, in belangrijke
mate tot de ontwrichting van de verhoudingen en de voortdurende beroering van het leven heeft megewerkt.

Van denzelfden schrijver verscheen vroeger:


Het goddelijk karakter van het recht. . .
De Fransche revolutie.
Gewogen. De Praktijk onzer grondwet van
Mr. J . HEEMSKERK AZ. beoordeeld. . . .
Beschouwingen over het huwelijk, inzonderheid met betrekking tot de persoonlijke
verhouding der echtgenooten onderling .
Voorheen en Thans. Het heden in het licht
bezien van GROEN V. PRINSTERER'S werken
Het Reglement van '52. Historisch-juridische
studie over het Hervormd Kerkbestuur .
Mozasch en Romeinsch recht. Eene vergelijkende rechtsstudie
4
Elout van Soeterwoude
.
Zonde en recht
. . . . . . . . .
Gereformeerde beginselen
Huiskamer en keuken
Voortvaren . . . .
2e druk. 2.40, geb
Schuld en straf
.
Beginselen en eischen
Effectus civilis voor Vrije Universiteiten
Sociale vraagstukken . . . . 4.25, geb
Wezen en praktijk der vrijzinnigheid. .
De Vrije Universiteit en hare beteekenis
voor ons volk .
. A
De doodstraf . . . . < ,
V o l k e n r e c h t . . . . . . . . . . . .
Staatkundige Gedachten. Twee brieven van
Dr. A . KUYPER besproken
Staatsrecht en Politiek, 2 deelen. . . .
Verzekeringsdwang
Studin en Schetsen p het gebied van Staat
en Maatschappij
Serie I 1.25, serie II en III p. jaarg. . .

0.50
1.25
1.25
1.25
1.75
3.90
1.10

0.40
1.25
0.60
1.25
2.90
1.50
0.90
0.40
5,~

1.10
0.40
2.25
2.75
n 1-40

7.50
3.25
2,50

You might also like