Clavis of Sleutel PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 43

C L A V I S

Of

S L E U T E L:
Een

Verklaring van de voornaamste Punten en woorden, die


in de Schriften van de Autheur gebruikt worden; tot
meerder begrip van zijn andere Boeken.

Voor de beginnende (tot nadenken) in de


Goddelijke Openbaring. Anno 1624.
In Maart en April.
Door

J A C O B B Ö H M E;
Anders genaamd,

TEUTONICUS PHILOSOPHUS

Gedrukt in ’t Jaar 1642.


Aan de

L E Z E R
van deze

S C H R I F T E N.
I.
Er staat geschreven: De natuurlijke mens verstaat niets van ‘tgene dat des
Geestes is, noch van de verborgenheid van ’t Rijk Gods, het is hem een
dwaasheid, en hij kan het niet begrijpen. Hierover wil ik de Christelijke
Liefhebber der verborgenheden vermaant hebben, wil hij zich op deze
hoge Schriften toeleggen, en ze lezen, onderzoeken en verstaan; dat hij
niet uitwendig aanvangt te lezen, met scherp speculeren, naar het denken.
Zo zal hij alleen in de uitwendige beeldelijke grond blijven, en er niets
meer van bekomen dan een geschilderde afbeelding.
2. Want het eigen vernuft, zonder het licht Gods, kan in de grond niet
komen, dat is hem niet mogelijk. Het ingenium mag zo hoog en subtiel
1

zijn als ’t wil, toch begrijpt het daar niets meer van dan een spiegel-
schijn.
3. Want Christus sprak: Zonder mij kunt gij niets doen, en: Hij is het licht
des werelds, en het leven der mensen.
4. Wanneer nu iemand de Goddelijke grond (dat is, de Goddelijke
openbaring) wil onderzoeken, dan moet hij zich van te voren bedenken
met welk doel hij zulks begeert te weten; of hij ook hetgeen hij mocht
bekomen, begeert te praktiseren, en tot Gods ere en zijns naasten
welvaart aanlegt. Of hij ook daardoor de aardsheid en de eigen wil
begeert af te sterven, en in ‘tgene hij begeert en zoekt, begeert te leven, en
een enige Geest met Hem begeert te zijn.
5. Wanneer hij zodanig voornemen niet heeft, dat hij (wanneer God zich

1
verstand

2
in hem met Zijn verborgenheden openbaart) één Geest en één wil met
Hem wil zijn, en zich aan God geheel wil overgeven, dat de Geest Gods
met, en in hem doet hetgeen Hij wil, dat God Zijn weten, willen en
werken is; dan is hij nog niet bekwaam tot zodanige kennis en verstand.
6. Want velen zoeken verborgenheden omdat zij aanzienlijk, en voor de
wereld hoog geacht willen zijn; alleen tot eigen nut. Zij komen niet tot
een zodanige grond, alwaar de Geest alle dingen, ja ook de Diepten der
Godheid onderzoekt; gelijk geschreven staat.
7. Het moet een gans gelaten en overgegeven wil zijn, in welk God Zelf
onderzoekt en werkt. Een wil die gedurig in gelaten deemoedigheid en in
begeving tot God dringt, en niets anders zoekt, dan zijn eeuwige
Vaderland, en zijn naasten daarmee gedenkt te dienen; zo mag het wel
bereikt worden: hij moet zulks met boetewerking en ernstige Gebeden
aanvangen, dat hem het verstand van inwendig opgedaan wordt, dan zal
zich het inwendige ook in het uitwendige invoeren.
8. Wanneer hij nu zodanige Schriften leest, en ze nog niet kan verstaan,
dan moet hij ze niet van stonden aan wegwerpen, en het voor onmogelijk
houden het te verstaan. Hij moet zijn gemoed tot God wenden, en om
genade en verstand bidden, en opnieuw lezen, dan zal hij daar toch meer
in zien, tot hij uiteindelijk, door de kracht Gods, in de diepte getogen zal
worden, en in de boven-natuurlijke, boven-zinnelijke grond (dat is, de
Eenheid Gods) komen. Aldaar zal hij onuitsprekelijke werkelijke
woorden Gods horen, welke hem terug, door de Goddelijke uitvloed,
uitwaarts zullen voeren, tot op de grofste materie der aarde; en wederom
innerwaarts tot God: zo onderzoekt de Geest Gods, door en met hem,
alle dingen, en zo is hij door God recht geleerd en gedreven.
9. Daar er nu door de Liefhebbers een Clavis of Sleutel van mijn
Schriften wordt begeert, zo wil ik hen gaarne ter wille zijn, en een kort
begrip van de grond aldaar stellen, vanwege de vreemde woorden welke
deels uit de natuur en uit de Sensu zijn genomen, en deels ook woorden
van onbekende meesters zijn, die ik, naar de Sensu geprobeerd, en goed
bevonden heb.
10. Het vernuft wil zich aan zulks stoten, wanneer het natuurlijke dingen
(menigmaal heidense Terminos en woorden) tot verklaring ziet, en het
meent dat men alleen maar Bijbelse woorden behoort te gebruiken,
welke tot grondige verklaring van de eigenschappen der natuur hen

3
nimmer willen schikken, omdat men de grond hiermee niet uit kan
spreken. Ook de wijze Heidenen en Joden hebben de diepe grond der
natuur onder zodanige woorden verborgen gehouden, daar zij wel
verstaan hebben dat de kennis der natuur niet voor iedereen is, maar
alleen behoort aan degenen die God, door de natuur, daartoe verkoren
heeft.
11. Niemand behoeft zich daaraan te stoten, want wanneer God Zijn
verborgenheden aan een mens openbaart, zo voert Hij hem ook in een
zin , hoe hij deze uitspreken moet, gelijk God erkent dat het in ieder
2

Seculum noodwendig en behoeftig is, om de verwarde tongen en


meningen wederom op de grond te zetten. En niemand moet denken dat
zulks bij geval , door menselijk vernuft geschiedt!
3

12. De openbaring van de Goddelijke dingen wordt door de inwendige


grond van de Geestelijke wereld geopend, en in zichtbare vormen
gebracht, gelijk de Schepper het openbaren wil.
13. Ik wil dan nog een korte verklaring van de Goddelijke Openbaring
schrijven, zo veel ik in de engte vermag te begrijpen; en de vreemde
woorden verklaren, tot meerder begrip van de andere Boeken, en een
summa van deze Schriften (dat is, een korte formulam) daar stellen, voor
de aanvangenden tot nadenken; verder verklaring zal in de andere
Boeken te vinden zijn.

Jacob Böhmen

2
bewustzijn
3
ohne gefähr

4
C LAVIS of S LEUTEL
enige voorname Punten en Woorden

Hoe men God, buiten Natuur en Creatuur moet betrachten

14.
Mozes spreekt: De Heer onze God is een enige God. En op een andere
plaats staat: van Hem, door Hem, en in Hem zijn alle dingen. En: Ben Ik
het niet, die alle dingen vervul. En: door Zijn Woord zijn alle dingen
gemaakt zoals ze gemaakt zijn. Daarom moet men zeggen, dat Hij de
oorsprong van alle dingen is; Hij is de onmetelijke Eenheid.
15. Als voorbeeld, zo denk ik; wat zou er in de plaats van deze wereld
blijven wanneer de vier Elementen, en het gesternte, tezamen met de
natuur verging en ophield, zodat er geen natuur noch Creatuur meer
was? Resp. Deze eeuwige Eenheid, waaruit de Natuur en Creatuur hun
oorsprong hebben ontvangen, zou blijven.
16. Zo ook wanneer ik denk, wat is daar vele duizenden mijlen boven
het gesternte, of in het oord waar geen schepsel is? Resp. Daar is de
eeuwige onwandelbare Eenheid, die daar het enige Goed is, welk niets
achter Zich, noch voor Zich heeft, dat Hem iets neemt of geeft, of waar
deze Eenheid van ontstaat: Daar is grond, tijd noch plaats; het is de enige
God, of het enige Goed, welk men niet uit kan spreken.

Verdere verklaring, hoe deze Enige God Drievoudig zij!

17.
De Heilige Schrift wijst ons aan, dat deze enige God Drievoudig is;
namelijk een enig Drievoudig Wezen, welk drieërlei werking heeft, en
toch maar een Enig Wezen is, zoals men zulks aan de uitgevloeide kracht
aan alle dingen kan zien; zo wie daar acht op geeft. Voornamelijk is daar

5
zo’n beeld aan het vuur, het licht en aan de lucht, welk drieërlei
werkingen zijn, en toch maar een enige grond en Wezen is.
18. En gelijk men ziet dat het vuur, het licht en de lucht uit de kaars
ontstaat (waar de kaars niet een van hen is, en toch de oorzaak tot zulk
een werking) zo is de eeuwige Eenheid de oorzaak en de grond van de
eeuwige Drieheid, die zich uit de eeuwige Eenheid zelf openbaart, en
zich in een begeren of willen, lust, en uitgaan voert.
4

19. Het Begeren of de Wil, is de Vader, zijnde de openbaring of de


beweging van de Eenheid, waarmee de Eenheid zichzelf begeert.
20. De Lust is de Zoon, zijnde het enige dat de Wil wil, te weten; Zijn
Liefde en Welgevallen, gelijk bij de Doop des Heren Christi is te zien,
waar de Vader getuigde: Deze is mijn beminde, aan wie ik een
welgevallen heb; hetzelfde zult gij horen.
21. De lust is de invattelijkheid van de wil, waar de wil zich mee in de
Eenheid, in een stede en werking van zichzelf, invoert, en waardoor de
wil werkt en wil; een bevindelijkheid en kracht van de wil.
22. De wil is Vader, zijnde het begeren. De lust is Zoon, zijnde de kracht
en de werking in het willen, waarmee de wil werkt. De Heilige Geest is
de uitgaande wil door de lust van de kracht; dat is, een leven van de wil,
van de kracht en van de lust.
23. Zo zijn daar drieërlei werkingen in de eeuwige Eenheid, namelijk de
Eenheid is het begeren van Zichzelf; en de lust is een werkelijk Wezen
van de wil, en een eeuwige vreugde en bevindelijkheid in ’t willen; en de
Heilige Geest is het uitgaan van de kracht. Zo ziet men een gelijkenis aan
het kruid.
24. De Magneet (zijnde de Essentiële begeerte van de natuur; dat is, de
wil van de begeerte der natuur) vat zich in een Ens of Wezen tot een
5

kruid, en in de invattelijkheid van de begeerte wordt de begeerte


bevindelijk; dat is, werkende. En in de zelfde werking ontstaat de kracht
waarin de Magnetische begeerte der natuur (zijnde de uitgevloeide Wil
Gods) op natuurlijke wijze werkt.
25. In zodanige werkelijke bevindelijkheid wordt de magnetische
begeerlijke wil verheven en vreugdenrijk, en gaat van de werkende kracht

4
wollen
5
formeert

6
uit: daarvan ontstaat de wasdom en de reuk van het kruid, en alzo ziet
men de afbeelding van de Drieheid Gods in alle wassende en levende
dingen.
26. Wanneer er niet een zodanige bevindelijke begeerlijke uitgaande
werking der Drieheid in de eeuwige Eenheid was, zo zou de Eenheid een
Eeuwige stilte zijn, gelijk een Niets, en daar zou ook noch natuur, noch
creatuur zijn, ook geen beelden, noch gestalten. Zo zou ook in deze
wereld niets zijn zonder deze drieërlei werking, en er kon ook geen
wereld zijn.

Van ’t Eeuwige Woord Gods

27.
De Heilige Schrift zegt, dat God alle dingen door Zijn Eeuwige Woord
heeft gemaakt: ook, het Woord zij God, Ioh. 1. Dit verstaat men als
volgt.
28. Het Woord is niets anders dan de uitsprekende wil, uit de kracht;6

een scheiding van de kracht, in een veelheid van krachten, een deling en
uitvloed der Eenheid, waar de Wetenschap ontstaat . 7 8

29. Want in een enig Wezen, waar geen scheiding is, omdat het maar
Enig is, daar is geen Wetenschap; want al was het zo, dan wist het zelf
toch niets anders dan een enig ding. Maar wanneer het zichzelf verdeelt,
en dat van elkander scheidt, zo gaat de gescheiden wil in veelheid, en een
iedere afscheiding werkt in zichzelf.
30. En toch, omdat de Eenheid zich niet delen kan, en uitelkander kan
wijken, zo blijft de scheiding in de uitsprekende wil, in de Eenheid. En
de scheiding van het spreken geeft niets anders dan onderscheid,
waardoor de eeuwige Wil, samen met de Lust en het uitgaan , de 9

Wetenschap van oneindige vormen of verstand in gaat; namelijk in een


eeuwige bevindelijke, werkelijke, Sensualische Wetenschap der krachten,

6
aushauchenden
7
zie ook ‘over het woord Scientz’ einde van het boek.
8
urständet
9
Vader, Zoon en Heilige Geest

7
waar altijd in de deling van de wil, in de scheiding, de ene Sensus, of
vorm van de wil, de ander beziet, voelt, proeft, ruikt en hoort, en waar
het [tegelijkertijd] toch maar een enige Sensualische werking is, zijnde de
grote vreugdenband der Liefde en het weldoende eeuwige wezen.

Van de Heilige Naam Jehova

31.
De oude Rabijnen (bij de Joden) hebben dit enigszins verstaan, want zij
hebben gezegd, deze naam is de Allerhoogste en heiligste naam Gods,
waarmee men de werkelijke Godheid (daarin) in de Sensu verstaat. En
dit is waar, want in deze werkelijke Sensu ligt het ware leven aller dingen,
in tijd en eeuwigheid, in grond en ongrond, en het is God zelf. Namelijk,
de Goddelijke werkelijke Ondervindelijkheid, Bevindelijkheid,
Wetenschap, en Liefde; zijnde het ware Verstand in de werkelijke
Eenheid, waaruit de vijf Zinnen van ’t ware Leven ontspringen.
32. Iedere letter in deze naam wijst een bijzondere werking en kracht
aan; dat is, een vorm in de werkende kracht.

I.

33. I. is de uitvloed van de Eeuwige ondeelbare Eenheid, zijnde de zoete


vriendelijkheid van de grond der Goddelijke ietsheid .10

E.

34. De E. is een Drievoudige I, alwaar de Drieheid zich in een Eenheid


sluit: want de I gaat in de E, en sluit I.E. (zijnde een uitspreken der
Eenheid) in zichzelf.

10
of ik-heid

8
H.

35. De H. is het Woord of het Spreken der Drieheid Gods.

O.

36. De O. is de Circumferentie, namelijk de Zoon Gods, waardoor de


JE, met de H. uitblaast , uit de gevatte lust van de kracht.
11 12

V.

37. De V. is de vreugderijke uitvloed van ’t Spreken; zijnde de uitgaande


Geest Gods.

A.

38. De A. is het uitgegane van de kracht, namelijk de Wijsheid, een


Subjectum van de Drieheid, waar de Drieheid in werkt, waarin de
Drieheid openbaar is.

39. Deze naam is niets anders dan een uitspreken van de drieërlei
werking in de heilige Drievuldigheid, in de Eenheid Gods. Lees hierover
verder in de verklaring over de Tafel van de drie Principiën van de
Goddelijke Openbaring.

Van de Goddelijke Wijsheid

40.
De Heilige Schrift spreekt; de Wijsheid is het spreken van de Goddelijke
kracht, een Straal en Adem des Almachtigen. En, dat God door Zijn
Wijsheid alle dingen heeft gemaakt, dit verstaat men als volgt;

11
of uitspreekt, hauchen
12
geformeerde

9
41. De Wijsheid is het uitgevloeide Woord van de Goddelijke Kracht,
Wetenschap, en Heiligheid, een subjectum en tegenbeeld van de
ongrondelijke Eenheid, in het Wezen; waarin de Heilige Geest werkt,
formeert, en beeldt. Hij formeert en beeldt het Goddelijke begrip in de
13

Wijsheid, want dit is het lijdende, en de Geest Gods is in haar het


doende, het leven, gelijk als de ziel in het lichaam.
42. Zij is het grote Mysterium van de Goddelijke aard , want in haar
14

worden de krachten, beelden en deugden openbaar. In haar is de


scheidelijkheid van de kracht; het verstand, dat is, de Goddelijke
Beschouwlijkheid waarin de Eenheid openbaar is.
43. Zij is de rechte Goddelijke Chaos, waar alles in ligt, te weten, een
Goddelijke imaginatie, in welk de Idea der Engelen en Zielen van
15

eeuwigheid, in een Evenbeeld Gods gezien worden, niet zoals Creaturen,


maar in een tegenbeeld, zoals een mens zich in een spiegel beziet. Zo zijn
de Engelen- en Mensen-gestalten uit de Wijsheid gevloeid en in een
beeld geformeert, gelijk Mozes zei; God schiep de mens in Zijn Beeld,
dat is, Hij schiep het lichaam, en blies het de Adem van de Goddelijke
uitvloed, van het Goddelijke begrip , uit alle drie de Principiën van de
16

Goddelijke Openbaring in.

Van ’t Mysterium Magnum

44.
Het Mysterium Magnum is een subjectum der Wijsheid, alwaar het
17

sprekende Woord, of de werkende willende kracht van het Goddelijke


begrip1, door de Wijsheid uitvloeit, waarin ook de Eenheid Gods, tot
Zijn Openbaring, mede uitvloeit.
45. Want in het Mysterium Magnum ontstaat de eeuwige natuur, en in ’t
Mysterium Magnum worden altijd twee Wezens en Willen verstaan,

13
of ‘erkentenis’ verständnus
14
of eigenschap
15
Gestalte of beeltenis
16
verständnus
17
of tegenbeeld

10
namelijk, het ene Wezen is de Eenheid Gods, zijnde de Goddelijke
Kracht, de uitvloeiende Wijsheid.
46. Het andere Wezen is de scheidelijke wil, die door het uitsprekende 18

Woord ontstaat, die zijn grond niet in de Eenheid heeft, maar in de


beweeglijkheid van de uitvloed, of van het uitspreken, die zich in ’t eigen
willen en in begeerlijkheid tot de natuur invoert, te weten, in
eigenschappen, tot aan het vuur en licht. Alwaar in het vuur het
natuurlijke leven wordt verstaan, en in ’t licht het heilige leven, zijnde
een openbaring van de Eenheid, waardoor de Eenheid een lieflijk vuur,
of licht is.
47. En naar deze plaats of werking noemt God Zich een lieve
barmhartige God; naar de scherpe vuurbrandende Liefde, en een
toornige naijverige God naar de vurige grond, naar de Eeuwige natuur.
48. Het Mysterium Magnum is de Chaos, waaruit licht en duisternis
(zijnde het fundament van Hemel en Hel) uit de eeuwigheid vloeit, of
openbaar is geworden. Want het fundament dat wij tegenwoordig Hel
noemen (zijnde een eigen Principium) is de grond en de oorzaak tot het
vuur van de eeuwige natuur, welk vuur, in God, niets anders is dan een
lieflijk branden. En waar God in een ding niet openbaar is naar de
Eenheid, daar is het een pijnlijk vuur-branden.
49. Dit vuur-branden is niets anders dan een openbaring des levens en
van de Goddelijke Liefde, waardoor de Goddelijke Liefde (te weten, de
Eenheid) zich ontvlamt en scherpt tot een vurige werking van de Kracht
Gods.
50. Deze grond wordt daarom Mysterium Magnum genoemd, of een
Chaos, omdat daaruit kwaad en goed ontstaat, namelijk licht en
duisternis, leven en dood, vreugde en leed, zaligheid en verdoemenis.
51. Want dit is de grond der Zielen en Engelen, en van alle eeuwige
Creaturen, zowel kwade als goede, een grond van de Hemel en van de
Hel, en van de zichtbare wereld, met alles wat daar is. Alles is in een
enige grond gelegen, gelijk als het beeld in de boom, alvorens de
kunstenaar het uitsnijdt en formeert.
52. Men kan dan nog van de geestelijke wereld niet zeggen, dat deze
aanvang heeft genomen, maar zij is in eeuwigheid, uit de Chaos,

18
of blazende, hauchende

11
openbaar geworden. Want het licht heeft, in de eeuwigheid, in de
duisternis geschenen, en de duisternis heeft het niet begrepen, gelijk dag
en nacht in elkander, en toch ook twee zijn in een.
53. Ik moet maar alzo indelend schrijven, alsof het een aanvang genomen
had, om de Goddelijke grond van de Goddelijke Openbaring te
betrachten, hoe men Natuur en Godheid moet onderscheiden, tot
meerder verstand, waarvan het kwade en het goede zijn gekomen, wat
het Wezen aller Wezen is.

Van ’t Centrum der Eeuwige Natuur

54.
Met het woord Centrum verstaat men de eerste aanvang tot de Natuur,
zijnde de inwendigste grond, waar de eigen ontstane wil zich in een
aannemelijkheid tot de ietsheid invoert, namelijk, in een natuurlijk
werken. Want de natuur is niets anders dan een werk-instrument Gods,
waarmee Gods Kracht werkt, en het heeft toch een eigen zelf-
beweeglijkheid, door de uitgevloeide Wil Gods. Alzo is het Centrum de
grond of het punt van de eigen aannemelijkheid tot de ietsheid, waarvan
iets wordt, namelijk, waar de zeven Eigenschappen uit ontstaan.

Van de Eeuwige Natuur en haar zeven Eigenschappen

55.
De Natuur is niets anders dan Eigenschappen der aannemelijkheid van
de eigen ontstane begeerte. Deze begeerte ontstaat in de scheidelijkheid
van het sprekende woord (zijnde de sprekende kracht), waar zich de
Eigenschappen in het Wezen invoeren. Zo is dit zelfde Wezen genaamd;
een natuurlijk Wezen, en het is niet God Zelf.
56. Want God doorwoont wel de natuur, maar de natuur begrijpt Hem
alleen voor zover de Eenheid Gods zich mede in het natuurlijke Wezen
begeeft, en ook Wezenlijk maakt, namelijk, in het Wezen des Lichts,
12
welk binnen de natuur, in Zichzelf werkt, en de natuur doordringt en
penetreert. Anders is de Eenheid Gods voor de natuur (dat is, voor de
begeerlijke aannemelijkheid) onbegrijpelijk.
57. De natuur ontstaat in ’t uitgevloeide woord van de Goddelijke
bevindelijkheid en wetenschap, en zij is een voort-durende verbeelding
en formering van de wetenschap en bevindelijkheid, hetgeen ’t woord
door de Wijsheid bewerkstelligt, hetzelfde beeldt en formeert de natuur
in Eigenschappen. Zij is gelijk de timmerman die het huis bouwt, welk
het gemoed zich tevoren in zich heeft gefigureerd, zo is het ook hier te
verstaan.
58. Wat het eeuwige gemoed, in de eeuwige Wijsheid Gods, in de
Goddelijke Kracht figureert, en in een Ideam voert, hetzelfde beeldt de
natuur in een eigenschap.
59. De natuur staat, in haar eerste grond, in zeven Eigenschappen, en de
zeven verdelen zich in oneindig.

DE I. EIGENSCHAP.
60. De eerste Eigenschap is de begeerte, die maakt wrangheid, scherpte,
hardheid, koude, en wezen.

DE II. EIGENSCHAP.
61. De tweede is de beweging of het intrekken van de begeerte. Deze
maakt steken, breken en scheiding der hardheid. Zij scheidt de
aangetogen begeerte, en brengt deze in veelheid, en zij is een grond van ’t
bittere Wezen, en ook de ware wortel tot het leven, en zij is de
Vulcanum tot het oplaaien van het vuur.
19

DE III. EIGENSCHAP.

62. De derde Eigenschap is de bevindelijkheid in de verbreking van de


wrange hardheid, en zij is de grond van de angst, en van het natuurlijke

19
Smit

13
willen, waarin de eeuwige wil openbaar wil worden, dat is, hij wil een
vuur of licht (namelijk een bliksem of glans) zijn, waarin de krachten,
beelden en deugden verschijnen. In deze drie eerste Eigenschappen staat
het fundament van de toorn en van de Hel, en alles wat grimmig is. 20

D E I V. E I G E N S C H A P .

63. De vierde Eigenschap is het vuur, waarin de Eenheid in het Licht


verschijnt, dat is, in een lieflijk branden, en in de grim, in de Essentie
21

van het vuur.

D E V. E I G E N S C H A P .

64. De vijfde Eigenschap is het Licht met zijn Kracht der Liefde, waarin
de Eenheid meewerkt, in een natuurlijk Wezen.

DE VI. EIGENSCHAP.

65. De zesde Eigenschap is de klank of het geluid, of het natuurlijke


begrip , waarin de vijf Sensuum, geestelijk werken, dat is, in een
22

verstandig natuurleven.

DE VII. EIGENSCHAP.

66. De zevende Eigenschap is het subjectum of het bevatten van de


andere zes Eigenschappen, in welk zij werken; gelijk het leven in ’t vlees.
En de zevende is terecht genaamd, de grond of de stede van de natuur,
waarin de Eigenschappen in een enige grond staan.
Het eerste W E Z E N in de zeven Eigenschappen

20
boos, strijdig, vijandig, kwaad
21
de werking of de barende eigenschap
22
verständnus

14
67.
In de zeven Eigenschappen moet men altijd twee Wezens verstaan,
namelijk, naar de ongrond van zodanige Eigenschappen verstaat men het
Goddelijke Wezen, dat is, de Goddelijke Wil met de uitvloeiende
Eenheid Gods, die mede door de natuur uitvloeit en zich in
aannemelijkheid tot de scherpte invoert, waardoor de Eeuwige Liefde
bevindelijk en werkelijk is, dat zij iets heeft wat daar lijdende is, waarin
zij zich mag openbaren, en waarin zij bekend wordt, waardoor zij
wederom geliefd en begeert wordt; te weten, de pijnlijke lijdende natuur,
welk in de liefde, in een eeuwige vreugde wordt veranderd. Zo wanneer
de Liefde in het vuur, zich in het licht openbaart, zo overvlamt zij de
natuur, en doordringt haar, gelijk de Zon het kruid, en het vuur het ijzer.

HET II. WEZEN


68. Het tweede Wezen is de natuur haar eigen Wezen, welk pijnlijk en
lijdend is, en ’t werk- instrument van het werken: want waar geen lijden
is, daar is ook geen begeerte naar verlossing of naar iets beters, en waar
geen begeerte is naar iets beters, daar rust een ding in zichzelf.
69. En daarom voert de eeuwige Eenheid zich door haar uitvloed en
scheidelijkheid in natuur, opdat zij een tegenbeeld heeft, in welk zij zich
openbaart, opdat zij iets bemint, en wederom door iets bemind wordt,
dat alzo een bevindelijk werken en willen is.

15
Verklaring van de zeven Eigenschappen der Natuur

ђ DE I. EIGENSCHAP

70.
De eerste Eigenschap is de begeerlijkheid, gelijk een Magneet, namelijk,
de vattelijkheid van de Wil, alwaar de Wil iets wil zijn, en toch niets
heeft waaruit hij zich tot iets maakt. Zo voert hij zich in een
aannemelijkheid van zichzelf, drukt zichzelf samen, en vat zichzelf tot
23

een iets. En ditzelfde iets is niets anders dan alleen een scherpe
Magnetische honger, een wrangheid, gelijk een stijfheid, waarvan ook
hardheid, koude en wezen ontstaat.
71. Dit indrukken of aantrekken beschaduwd zichzelf, en maakt zich tot
duisternis, welk ook de grond van de tijdelijke en eeuwige duisternis is.
Door deze scherpte is in de aanvang van deze wereld zout, stenen, been,
en alles wat hierop gelijkt ontstaan.

DE II. EIGENSCHAP

72.
De tweede Eigenschap van de eeuwige natuur ontstaat uit de eerste, en
zij is het trekken of bewegen in de scherpte, want de Magneet maakt
stijfheid, en de beweging verbreekt de stijfheid wederom; het is een
altijddurende strijd in zichzelf.
73. Want wat de begeerte vat en tot iets maakt, dat verdeelt de beweging,
zodat het in vormen en beelden komt. Tussen deze beide Eigenschappen
ontstaat een bittere wee, zijnde een prikkel der bevindelijkheid.
74. Want, wanneer een beweging in de scherpte is, dan is de Eigenschap
pijnlijk, en dit is ook de oorzaak van alle bevindelijkheid en weldoen,
want wanneer daar geen scherpte en beweging was, zo zou er geen

23
formeert

16
bevindelijkheid zijn. Deze beweging is ook een grond van de lucht in de
zichtbare wereld, die door het vuur openbaar werd, gelijk hierna verhaald
zal worden.
75. Zo verstaan wij dat de begeerlijkheid de grond is tot de ietsheid, dat
uit niets iets wordt, gelijk is dan te betrachten, dat dit de aanvang van
deze wereld is geweest, waardoor God alle dingen in ’t Wezen heeft
gebracht, want zij is hetzelfde waarover God sprak: Het wordt: zij is het
worden, hetgeen gemaakt heeft waar niets was dan alleen maar ene Geest.
Zij heeft het Mysterium Magnum, welk geestelijk is, zichtbaar en
wezenlijk gemaakt, gelijk aan de Elementen, Sterren en Creaturen is te
zien.
76. En de tweede Eigenschap (de beweging) is in de aanvang van de
wereld de scheider of Separator in de krachten geweest, waardoor de
Schepper (dat is de Wil) uit het Mysterium Magnum alle dingen in een
vorm heeft gebracht, want het is een uitgevloeid beweeglijk Woord,
waardoor de boven-natuurlijke God alle dingen heeft gemaakt, en in
beeltenis heeft gebracht.

DE III. EIGENSCHAP

77.
De derde Eigenschap van de eeuwige natuur is de angst, zijnde het willen
dat zich in aannemelijkheid tot natuur en ietsheid heeft ingevoerd,
alwaar de eigen wil in de scherpe beweeglijkheid ontstaat; zo komt hij in
de angst, in de bevindelijkheid. Want buiten de natuur kan hij niet
bevindelijk zijn, maar in de beweeglijke scherpte wordt hij bevindelijk.
78. En deze bevindelijkheid is de oorzaak van het vuur, ook van het
gemoed en de zinnen. Want de eigen natuurlijke wil wordt daardoor
vluchtend, en zoekt rust. Zo gaat de scheidelijkheid van de wil van
zichzelf uit, en doordringt alle Eigenschappen, waar de smaak in de
scherpte van ontstaat, dat de ene Eigenschap de andere proeft en gevoelt.
79. En dit is ook de grond en de oorzaak der zinnen, dat de ene

17
Eigenschap de andere indringt, en de andere aansteekt, dat de wil erkent 24

waar het lijden van komt. Want wanneer er geen bevindelijkheid was, zo
zou de wil niets van Eigenschappen weten, want hij zou niets anders zijn
dan één, en alzo neemt de wil Natuur aan zich, wanneer hij de scherpe
beweging in zich bevindt.
80. Deze beweging is gelijk een draaiend rad. Niet dat daar een zodanig
draaien is, maar zo is het in de Eigenschappen, want de begeerte trekt in
zichzelf, en de beweging dringt uit zichzelf. Zo kan de wil in zodanige
angst noch in zichzelf noch uit zichzelf, en wordt toch in zichzelf en uit
zichzelf getogen. Zo blijft het een gestalte, welk in zichzelf en uit zichzelf
wil (dat is, over zichzelf en onder zichzelf ) en kan toch nergens heen:
maar het is een angst en het ware fundament van de Hel en Gods toorn,
want deze angst staat in de duistere scherpe beweging.
81. Uit deze grond en fundament is de schepping des werelds, de zwavel-
geest, tezamen met de materia van de zwavelachtige Arth ontstaan. Deze
25

zwavel-geest is het natuurlijke leven van de aardse en Elementische


Creaturen.
82. De wijze Heidenen hebben deze grond in enige mate verstaan: want
zij hebben gezegd, in Sulphur , Mercurii en Sals bestonden alle dingen
26 27 28

in deze wereld. Daarmee hebben zij niet alleen juist op de materia gezien,
maar op de geest, waarvan de materia ontstaat. Want de grond hiervan
bestaat niet in Zout, Kwikzilver en Zwavel, en zij menen dat ook niet,
maar de geest van zodanige Eigenschappen, daarin bestaat zowaar alles
wat in deze wereld leeft, wast en is. Hetzij Geestelijk, hetzij Lichamelijk .
29

83. Want met het Sal wijzen zij aan, de scherpe Magnetische begeerte
30

der natuur, en met de Mercurii de beweging en de scheiding der natuur,


en met de Sulphur hebben zij het bevindelijke, willende, wassende leven
aangewezen.
84. Want in de zwavel-geest ligt de Olie, waar het vuur-leven in brandt.

24
of begrijpt
25
Eigenschap
26
Geestelijke lichamelijkheid
27
Het Woord of het spreken
28
De grove, vattelijke lichamelijkheid
29
Spiritualisch / Materialisch
30
zout

18
En in de Olie ligt de quinta Essentia zijnde de vurige Mercurius, het
31 32

rechte leven der natuur, welk een uitvloed des woords van de Goddelijke
Kracht en beweging is, waarin de grond des Hemels wordt verstaan. En
in de quinta Essentia ligt de Tinctuur; zijnde de Paradijselijke grond, het
uitgevloeide woord van de Goddelijke Kracht, waarin de Eigenschappen
in de gelijkheid liggen . 33

85. Alzo verstaan wij met de derde Eigenschap van de natuur (de angst)
de scherpheid en pijnlijkheid van het vuur, namelijk het branden en het
verteren. Want wanneer de wil in zodanige scherpte wordt gezet, dan wil
hij voortdurend de oorzaak van zodanige scherpte verteren, want hij
dringt gedurig naar de Eenheid Gods, dat is, naar de rust. En de Eenheid
dringt met haar uitvloed tot deze beweging en scherpte, en alzo is het een
altijd-durende tezamenvoeging tot de Openbaring van de Goddelijke
Wil, gelijk men dan in deze drie (namelijk in Zwavel, Zout en Olie)
altijd een Hemelse in het Aardse vindt; zo wie dit recht verstaat, en met
de geest betracht.
86. Want in de scherpte ligt de ziel van ieder ding, en in de beweging het
ware leven van de zinnelijke aard, en in de Olie des Zwavels ligt de
krachtige geest, die uit de tinctuur ontstaat. Zo ligt altijd een Hemels
Wezen in het aardse verborgen, want de onzichtbare geestelijke wereld is 34

in de schepping mee uitgevloeid.

D E I V. G E S TA LT E

87.

De vierde gestalte van de eeuwige Natuur is het geestelijke vuur, waarin


het licht (zijnde de Eenheid) openbaar wordt. Want de glans van het
vuur ontstaat van de uitgevloeide Eenheid die zich in de natuurlijke
begeerte mede heeft inbegeven. De bron en het branden van het vuur
(zijnde de hitte) ontstaat van de scherpe verteerlijkheid van de drie eerste

31
de vijfde eigenschap
32
of Sulphurische
33
in Harmonie, in gelijke concordantie
34
de lichte en duistere wereld, Gods Liefde en toorn

19
Eigenschappen, dit geschied als volgt.
88. De eeuwige Eenheid (die ik anders, in enkele van mijn Schriften, de
eeuwige vrijheid noem) die is zacht, stil en lieflijk, gelijk een zacht
weldoen, hetgeen men niet uit kan spreken, wat voor een zachtheid
buiten de natuur, in de Eenheid Gods is. En de drie Eigenschappen tot
de natuur zijn scherp, pijnlijk en verschrikkelijk.
89. In deze drie pijnlijke Eigenschappen staat de uitgevloeide wil, die
door ’t woord, of door het Goddelijke spreken, is ontstaan. En de
Eenheid staat ook daarin; zo trekt zich de wil naar de zachte Eenheid, en
de Eenheid trekt zich naar de bevindelijkheid, dat is, naar de vurige
grond. Zo gaat het een in het andere, en wanneer zulks geschied, is het
als een schrik of bliksem, alsof men staal en steen in elkander wreef, of
water in het vuur goot, in gelijkenissen gesproken.
90. In deze Bliksem ontvangt de Eenheid de bevindelijkheid, en de wil
ontvangt de zachte Eenheid. Zo wordt de Eenheid een glans van het
vuur, en het vuur wordt een lieflijk branden, want het ontvangt Ens en
35

kracht van de zachte Eenheid. In zodanig aansteken wordt de duisternis


van de Magnetische impressie of invattelijkheid met het Licht
36

doordrongen, zodat deze niet meer wordt bekend, al is het dat zij in de
Impressie, in zichzelf eeuwig blijft.
91. En alhier ontstaan twee eeuwige aanvangen, namelijk de duistere,
wrange, scherpte en pijn, in zichzelf wonende: en de bevindelijke kracht
van de Eenheid in ’t Licht, waar de Schrift van zegt: God (zijnde de
eeuwige Eenheid) woont in een Licht, waar niemand toe kan komen.
92. Want alzo openbaart zich de eeuwige Eeuwigheid Gods, door het
geestelijk vuur, in het Licht. En dit Licht wordt genoemd, Majesteit, en
God (zijnde de boven-natuurlijke Eenheid) is hierin de Kracht.
93. Want van de Eenheid ontvangt dit geestvuur Ens, zodat het schijnt.
Anders zou de vuur-grond niets anders zijn dan een pijnlijke,
37

verschrikkelijke honger, en stekende begeerte, zoals het ook is wanneer


deze wil zich van de Eenheid afbreekt, en naar de begeerte der zelfheid
wil leven, gelijk de duivelen hebben gedaan, en de valse ziel ook doet.

35
Grond des Wezens
36
De intrekkende samendrukking
37
of vuur-geest

20
94. Versta hier de twee Principiën: namelijk het eerste is de grond tot het
vuurbranden, dat is, in de scherpe, beweeglijke, bevindelijke, pijnlijke
duisternis in zichzelf. En het andere is in het licht des vuurs, waarin de
eeuwige Eenheid in beweeglijkheid en vreugde komt, want het vuur is
een tegenbeeld van de grote Liefde der Eenheid Gods.
95. Want alzo wordt de eeuwige lust bevindelijk, en deze bevindelijkheid
der Eenheid is genaamd; Liefde, zijnde een branden of leven in de
Eenheid Gods, en God noemt Zich naar zodanig lieflijk branden, een
Barmhartige lieve God, want de Eenheid Gods bemint of doordringt de
pijnlijke wil des vuurs, welk aanvankelijk in ’t spreken des woords, of in
de uitgang van de Goddelijke lust, is ontstaan, en verandert het in de
grote vreugde.
96. En in deze vurige wil der eeuwige natuur staat de ziel van de Mens,
en ook de Engelen, dit is hun grond en Centrum. Daarom, wanneer een
ziel zich van de Liefde en van ’t Licht Gods afbreekt, en in de natuurlijke
begeerte der eigen zelfheid ingaat, dan wordt zodanige duisternis en
pijnlijke bron in haar grond openbaar; dit is het Helse vuur en Gods
toorn dat openbaar wordt, gelijk aan Lucifer te zien is. En al wat we in
de Creatuur kunnen bedenken, is ook buiten de Creatuur, want de
Creatuur is niets anders dan een beeld of figuur van de scheidelijke
kracht van het ganse Wezen.
97. Versta ook recht wat de vuur-grond is, namelijk koude, van de
impressie, en hitte, van de angst, en beweging, dat is de Vulcanus. In
deze drie staat het vuur. Maar de glans des Lichts ontstaat van de
38

samenvoeging der Eenheid in de vuur-grond, en de ganse grond is toch


niets anders dan de uitgevloeide wil.
98. Daarom staat in het vuur, en in het Licht, het leven van alle dingen
(dat is, naar de wil van alle dingen) hetzij de stomme, of de wassende, of
de vernuftige, alles naar wat het vuur een grond heeft, hetzij van de
Eeuwige (gelijk de ziel), hetzij van de tijdelijke, zijnde de Astralische
Elementische. Want ‘t ene vuur is het eeuwige, en ‘t ander het tijdelijke,
gelijk hierna aangewezen zal worden.

38
of bestaat, of ontstaat

21
D E V. E I G E N S C H A P

99.
De vijfde Eigenschap is nu het lieve vuur, zijnde de kracht- en licht-
wereld, welk in de duisternis, in zichzelf woont, en de duisternis begrijpt
haar niet, gelijk in Ioh.1 staat: En het licht schijnt in de duisternis, en de
duisternis heeft het niet begrepen. En; het Woord is in het licht, en in ’t
Woord is het ware verstandige leven des mensen; dat is, de ware geest.
100. Dit vuur is dan nog de ware ziel van de mens, welk God bij de
mens tot een Creatuurlijk leven inblies.
101. Versta zo in ’t geestelijk vuur van de wil de ware begeerlijke ziel uit
de eeuwige grond: en in de kracht van het licht, de ware verstandige geest
in welk de Eenheid Gods woont en openbaar is, gelijk de Schrift zegt:
het Rijk Gods is in u. En; gij zijt de Tempelen van de Heilige Geest die
in u woont; Dit is de stede van de Goddelijke inwoning en Openbaring.
102. En zo kan de ziel ook verdoemd worden, wanneer de vurige wil zich
van de liefde en Eenheid Gods afbreekt, en in zijn natuurlijke eigendom
(dat is, in zijn boze Eigenschappen) in gaat; wat verder is te betrachten.
103. O! Zion, neemt acht op deze grond, zo zijt gij van Babel verlost.
104. Met deze vijfde Eigenschap wordt het tweede Principium (zijnde de
Engelen wereld, of de tronen) verstaan, want het is de beweging van de
Eenheid, alwaar alle Eigenschappen van de vurige natuur in liefde
branden.
105. Zie een gelijkenis van deze grond aan een aangestoken kaars. In de
kaars ligt alles in elkander, en toch is geen der Eigenschappen voor de
ander openbaar, totdat het wordt aangestoken, dan ziet men een vuur,
een olie, een licht en een lucht, en een water uit de lucht. Alle vier de
Elementen worden daarin openbaar, die voorheen in een enige grond
verborgen waren.
106. Alzo op gelijke wijze is ook de eeuwige grond te betrachten, want
het tijdelijke Wezen is uit het eeuwige gevloeid, daarom heeft het ene een
Eigenschap gelijk het andere, alleen het ene is eeuwig en het andere
vergankelijk, het ene geestelijk, het ander lichamelijk.
107. Wanneer het geestelijk vuur en licht wordt aangestoken (gelijk het
22
dan in eeuwigheid voortdurend heeft gebrand) zo wordt ook
voortdurend en eeuwig de grote verborgenheid van de Goddelijke Kracht
en Wetenschap daarin openbaar, want in het vuur worden alle
Eigenschappen van de eeuwige natuur geestelijk, en de natuur blijft toch
ook inwendig in zichzelf, zoals zij is. Toch wordt de uitgang van de wil
geestelijk.
108. Want in de schrik of bliksem van het vuur wordt de duistere
aannemelijkheid verteerd, en zo gaat van de vertering, de pure, klare
vuur-geest uit, met de glans van het licht doordrongen, en wij verstaan in
zodanige uitgang, drieërlei Eigenschappen.
109. Ten eerste, boven en over zichzelf gaat de vurige wil; en ten tweede,
onder zichzelf (in het zinken) gaat de water-geest uit, zijnde de
zachtmoedigheid; en ten derde, voor zich (te weten, in het midden), als
een Centrum van de vurige geest van de wil, gaat de geest van de Olie uit
(zijnde het Ens van de Eenheid Gods) welk in de begeerte van de natuur
in een Wezen is ingegaan, en waar alles toch niets anders is dan kracht en
geest. Toch, in de figuur van de Openbaring staat het zo; niet dat daar
een afscheiding geschiedt, maar het is alleen zo in de openbaring.
110. Deze drieërlei Openbaring geschiedt naar de Drieheid, want het
Centrum waar het in staat is de enige God, naar Zijn Openbaring.
Boven en over zich gaat de vuurvlammende lieve geest, en onder zich de
zachtmoedigheid uit de liefde, en in ’t midden staat het Centrum, dat is,
de Circumferentie, zijnde de Vader of ganse God, naar Zijn Openbaring.
111. En gelijk het in de Goddelijke Openbaring is te kennen, zo ook in
de eeuwige natuur, naar de natuur haar eigenheid, want de natuur is
maar een tegenbeeld van de Godheid.
112. Zo is onze natuur verder te kennen. De blik van de oorsprong des
vuurs is een schrik, een Salnitrische grond, waar de natuur in oneindige
39

deling uitgaat, dat is, in de veelheid der krachten, waar ook de velerlei
Engelen en Geesten alsmede beelden en werkingen zijn ontstaan, alsook
de vier Elementen, in de aanvang des tijds.
113. Want de Temperamentum van het vuur en van het licht is het H.
Element, zijnde de beweging in ’t licht van de Eenheid. Maar door deze
Saltrinische grond (versta dit geestelijk, niet aards) ontstaan vier

39
scheidende; Salniter is de Separator

23
Elementen, te weten, in de impressie van de vurige Mercurii, de aarde en
stenen; en in de vijfde Essentia van de vurige Mercurii het vuur en de
40

Hemel; en in de beweging of in het uitgaan, de lucht; en in de verdeling


van de begeerlijkheid, door het vuur, het water.
114. De vurige Mercurius is een droog water, en heeft metalen en stenen
gebaard. Maar de verdeelde Mercurius heeft door de doding in het vuur
het [natte] water gebaard, en de impressie heeft de grove ruwheid in de
aarde gebracht, welk een grove Saltrinische Saturnische Mercurius is.
115. Met het woord, Mercurii, zult gij alhier in de geest, altijd het
uitgevloeide natuurlijke werkende woord Gods verstaan, welk de
Separator, scheider, en formeerder van alle Wezens is geweest, en met het
woord Saturnii, de impressie.
116. In de vijfde Eigenschap (namelijk in het licht) is de eeuwige
Eenheid Wezenlijk, dat is, een heilig geestelijk vuur, een heilig licht, een
heilige lucht, die niets anders is dan geest. Ook, een heilig water, welk uit
de uitvloeiende liefde van de Eenheid Gods is. Ook, een heilige aarde,
die niets anders is dan enkel kracht en werking.
117. Deze vijfde Eigenschap is de ware geestelijk Engelenwereld van de
Goddelijke vreugde, die in deze wereld verborgen is.

DE VI. EIGENSCHAP

118.
De zesde Eigenschap van de eeuwige natuur, is de klank, het geluid, of
het verstand : want in de vuur-bliksem worden de Eigenschappen al
41

tezamen luidbaar. Het vuur is de mond van de Essentia , en het licht is 42

de geest, en de klank is het verstand, waarin de Eigenschappen al


tezamen elkander verstaan.
119. Naar de Openbaring van de Heilige Drievuldigheid, met de
uitvloed van de Eenheid, is deze klank of dit geluid, het Goddelijk
werkelijke woord, dat is, het verstand, in de eeuwige natuur, waardoor de

40
Eigenschap
41
schal, hal oder die verständnus
42
het vuur spreekt (of baart) de inwendige grond van alle Wezens uit.

24
boven-natuurlijke Wetenschap zich openbaart. En naar de natuur en
Creatuur is dit de kennis Gods, waarin het natuurlijk verstand God
43 44

kent, want het natuurlijke verstand is een tegenbeeld en een uitvloed uit
het Goddelijke verstand.
120. In het natuurlijk verstand liggen de vijf Zinnen naar geestelijke
aard, en in de tweede Eigenschap (dat is, in de beweging, in de vurige
Mercurio) liggen zij naar de natuurlijke aard.
121. De zesde Eigenschap geeft het verstand in de klank, te weten, in de
rede des woords. En de tweede Eigenschap is de drager, dat is, de woning
of het werkinstrument van de rede of van het geluid. In de tweede
Eigenschap is de kracht pijnlijk, en in de zesde Eigenschap is deze
vreugdenrijk, en daar is toch geen ander onderscheid tussen de tweede en
zesde Eigenschap, dan alleen het licht, en de duisternis, en zij staan in
elkander gelijk vuur en licht, en zijn ook maar voor zoverre te
onderscheiden.

DE VII. EIGENSCHAP

122.
De zevende Eigenschap is het Wezen, zijnde een Subjectum of woning
van de andere zes, waar zij al tezamen Wezenlijk in zijn, gelijk de ziel met
het lichaam. Daarmee is voornamelijk, naar de lichte wereld, het Paradijs
of de groenende werkende kracht te verstaan.
123. Want een iedere Eigenschap maakt zich een Subjectum of
tegenbeeld met haar eigen uitvloed, en in de zevende staan alle
Eigenschappen, in de Temperamentum, gelijk als in een enig Wezen.
Zoals ze allemaal tezamen uit de Eenheid voortkomen, zo gaan zij allen
tezamen wederom in een enige grond in.
124. En al is het dat zij in onderscheidelijke aard en Eigenschap werken,
zo is hier toch niets anders dan een enig Wezen, waarvan de kracht is
genaamd, Tinctuur, dat is, een heilig doordringend wassen.

43
klank of geluid
44
of erkentenis

25
125. Niet dat de zevende Eigenschap de tictuur is, maar zij is het
Corpus hiervan. De kracht van het vuur en het licht is de tinctuur, met
45

het Wezenlijke lichaam. Maar de zevende Eigenschap is het Wezen, welk


door de tinctuur wordt doordrongen en geheiligd. Zo staat het Paradijs
(zijnde een geestelijk groenen) in de zevende Eigenschap. Versta; het is
zo naar de kracht van de Goddelijke Openbaring. Maar naar de
eigenheid der natuur is het een Wezen, van de aangetogene begeerte van
alle Eigenschappen.
126. Het is voornamelijk te merken dat altijd de eerste en de zevende
Eigenschap voor één enkele worden gerekend. En ook de tweede en de
zesde, en de derde en de vijfde, en de vierde is alleen de scheidslijn.
127. Want er zijn maar drie Eigenschappen der natuur, naar aard en
Openbaring van de Drieheid Gods. Namelijk de eerste; de begeerte, die
wordt God de Vader toegeëigend, en is niets anders dan een geest, en in
de zevende is deze begeerte Wezenlijk.
128. De tweede wordt God de Zoon (zijnde de Goddelijke Kracht)
toegerekend. Deze is in ’t tweede getal niets anders dan een geest, maar in
de zesde is zij de verstandige kracht.
129. De derde wordt God de Heilige Geest, naar Zijn Openbaring
toegerekend, en zij is in de aanvang van de derde Eigenschap niets anders
dan een vuur-geest, maar in de vijfde Eigenschap is hierin de grote Liefde
openbaar.
130. Alzo is de uitvloed van de Goddelijke Openbaring naar de drie
Eigenschappen, in het eerste Principium voor het Licht, Natuurlijk; en
in ’t tweede Principium in het Licht, Geestelijk.
131. Dit zijn zo zeven Eigenschappen, in een enige grond, welke alle
zeven eeuwig zijn, zonder aanvang. Geen enkele kan voor de eerste,
tweede, derde, vierde, vijfde, zesde of laatste geteld worden, want zij zijn
allen even eeuwig, zonder begin, en hebben zo een eeuwige aanvang uit
de Eenheid Gods.
132. Men moet dit alleen op beeldelijke aard zetten om te verstaan, hoe
het ene uit het andere wordt geboren, tot nader begrip, wat de Schepper
is, en dat men het Wezen, en ’t leven van de zichtbare wereld kan
betrachten.

45
Lichaam of Wezen

26
27
28
Van ’t derde Principium; dat is, van de zichtbare Wereld,
waarvan zij ontstaan is, en wat de Schepping is?

133.
Deze zichtbare wereld is uit de bovenverhaalde geestelijke wereld
(namelijk uit de uitgevloeide Goddelijke Kracht) gesproten, en zij is een
Subjectum of tegenbeeld van de geestelijke wereld. De geestelijke wereld
is de inwendige grond in de zichtbare wereld; de zichtbare staat in de
geestelijke.
134. Deze zichtbare wereld is niets anders dan een uitvloed der zeven
Eigenschappen, want uit de zes werkende Eigenschappen is ze ontstaan,
en in de zevende (dat is, in het Paradijs) staat zij in de rust. Want het is
de eeuwige Sabbath van de rust, waarin het werken van de Goddelijke
Kracht rust.
135. Mozes spreekt; God heeft in zes dagen Hemel en Aarde, en alle
Creaturen geschapen, en heeft op de zevende dag gerust, en het
geschapene te ruste geboden.
136. In deze woorden ligt het begrip heimelijk verborgen. Hij had toch
wel in één dag al Zijn werken kunnen maken! Ook kan men toch van
geen dag spreken, voor de Zon er was; want in de diepte is maar een
enige dag.
137. Maar het begrip ligt in dezelfde woorden verborgen. Hij verstaat
met het dag-werken de Schepping of Openbaring van de zeven
Eigenschappen, want hij zegt, in de aanvang schiep God Hemel en
Aarde.
138. In de eerste beweging heeft de Magnetische begeerte de vurige en
46

waterige Mercurium met de andere Eigenschappen tezamen gedrukt en


47

gecompacteerd. Toen heeft zich de grofheid gescheiden van de geestelijke


aard; en de vurige is tot metalen en stenen geworden, en een deel tot
Salniter, dat is, aarde. En de waterige is tot water geworden. Toen is de
vurige Mercurius der werking rein geworden, dat noemt Mozes Hemel,
want de Schrift zegt: God woont in de Hemel. Want deze vurige

46
het samentrekkende
47
het uitsprekende woord

29
Mercurius is de kracht van het Firmament, namelijk, een tegenbeeld van
de geestelijke wereld, in welk God openbaar is.
139. Toen dit geschiedde sprak God: Er zij licht. Daar is het inwendige,
door de vurige Hemel, uitgedrongen, waardoor een schijnende kracht in
de vurige Mercurio ontstond, en dit was het licht van de uitwendige
natuur in de Eigenschappen, waar het wassende leven in staat.

DE IIE DAG
140. Op de tweede werk-dag heeft God de waterige en de vurige
Mercurium van elkander gescheiden, en de vurige het Firmament des
Hemels genoemd, welk uit het midden van het water was, dat is, van de
Mercurii. Aldaar is de Mannelijke en Vrouwelijke aard in de geest van de
uitwendige wereld ontstaan, namelijk, in de vurige Mercurio de
Mannelijke, en in de waterige de Vrouwelijke.
141. Zodanig scheiden is overal door alles geschiedt, en tot dien einde,
omdat de vurige Mercurius wederom naar de waterige, en de waterige
naar de vurige zou trekken, opdat tussen hen, in ’t licht der natuur, een
lieve begeerte zou zijn (waar de tezamenvoeging van ontstaan is). Zo
heeft zich de vurige Mercurius (zijnde het uitgevloeide woord) naar de
vurige en de waterige aard van het licht gescheiden, en daarvan komt nu
de Mannelijke en de Vrouwelijke aard van alle dingen, beide in de
levende, en in de wassende.

DE III. DAG
142. Op de derde werk-dag zijn de vurige Mercurius en de waterige
wederom in de Conjunctie of vermenging gegaan, en hebben elkander
ontvangen. Aldaar heeft de Salniter (zijnde de scheiding in de Aarde)
Gras, Kruid, en Bomen gebaard, en is de eerste baring tussen Mannelijke
en Vrouwelijke aard geweest.

D E I V. D A G

30
143. Op de vierde werk-dag heeft de vurige Mercurius zijn vruchten
gebaard (zijnde de 5 Essenties); die een hogere kracht des levens is dan de
vier Elementen, en welke toch in de Elementen is. Hiervan zijn de
Sterren geschapen.
144. Want gelijk als de impressie der begeerte de Aarde in een klomp
heeft gebracht (welke impressie in zichzelf gaat) zo is ook de vurige
Mercurius van de impressie uitdringende geweest. Daarom heeft hij de
Locum van deze wereld met het gesternte besloten.
48

D E V. D A G
145. Op de vijfde werk-dag heeft de Spiritus Mundi (zijnde de Ziel van
de grote wereld) zich in de vijfde Essentie geopend (versta, het leven van
de vurige en waterige Mercurii). Aldaar heeft God alle Dieren, Vissen,
Vogels, en Wormen geschapen, een ieder uit zijn Eigenschap van de
verdeelde Mercurii.
146. Aldaar ziet men hoe de eeuwige Principiën zich naar kwaad en goed
hebben bewogen, naar alle zeven Eigenschappen, naar hun uitvloed en
vermenging. Want er zijn kwade en goede Creaturen geschapen, alles
naar ‘tgeen waarin de Mercurius (zijnde de Separator) zich in een Ens
heeft gebeeld , gelijk aan de kwade en goede Creaturen is te zien. En
49

allerlei leven is toch in het licht der natuur (dat is, in de liefde der
natuur) ontstaan, waardoor alle geslachten zich in hun Eigenschap naar
deze uitgevloeide liefde beminnen.

48
plaats
49
gefigureerd

31
DE VI. DAG
147. Op de zesde werk-dag heeft God de mens geschapen, want, op de
zesde werk-dag heeft het verstand des levens zich uit de vurige
Mercurium (dat is, uit de vurige grond) geopend.
148. God schiep deze mens in Zijn gelijkenis, uit alle drie de Principiën,
in een beeld, en blies hem de verstandige vurige Mercurium in, naar de
inwendige, en naar de uitwendige grond (dat is, naar tijd en eeuwigheid),
tot een levendige verstandige ziel. En in deze zielsgrond zweefde de
Openbaring van de Goddelijke heiligheid (zijnde het levende
uitvloeiende woord Gods) met de eeuwig gekende Idea, welk in
eeuwigheid in de Goddelijke Wijsheid gekend was geworden, gelijk als
een Subjectum of vorm van de Goddelijke imaginatie.
149. Deze werd met het Wezen van de Hemelse wereld bekleed, zo werd
het een verstandige geest en Tempel Gods, een beeld van Goddelijke
beschouwlijkheid, wiens geest aan de ziel tot gemalin werd gegeven,
gelijk vuur en licht verhuwelijkt zijn, zo is het hier ook te verstaan.
150. Dezelfde Goddelijke grond groende, en doordrong ziel en lichaam;
dit was het rechte Paradijs in de mens, welk hij door de zonde verloor
toen de grond van de duistere wereld met de valse begeerte in hem het
regiment verkreeg.

DE VII. DAG
151. Op de zevende dag heeft God van al Zijn werken die Hij gemaakt
had, gerust; zei Mozes. Nu behoeft God geen rust, want Hij heeft in
eeuwigheid gewrocht, en is een Enige werkende Kracht! Hierover ligt het
verstand in het woord verborgen, want Mozes zei: God heeft de zevende
dag geboden te rusten.
152. De zevende dag is geweest, het ware Paradijs (versta zulks
geestelijk), zijnde de tinctuur van de Goddelijke Kracht, die een
50

Temperamentum is. Deze heeft door alle Eigenschappen gedrongen, en


in de zevende (dat is, in het Wezen van alle andere) gewrocht.

50
de kracht van het vuur en het licht; het H. Element

32
153. De tinctuur heeft door de aarde, en door alle Elementen gedrongen,
en alles getingeerd: aldaar was het Paradijs op aarde, en in de mens, want
de boosheid was verborgen. Gelijk de nacht in de dag verborgen is, zo
was ook de grim der natuur in ’t eerste Principii verborgen, tot aan de val
van de mens; toen vluchtte het Goddelijk werken, met de tinctuur, in
Zijn eigen Principium, namelijk, in de inwendige grond van de lichte
wereld.
154. Want de grim keerde zich in de hoogte, en bekwam het opperste
regiment. Dit is de vloek, waarmee God de aarde vervloekt heeft, want
Zijn vervloeken is Zijn werkend vlieden, gelijk wanneer Gods Kracht in
een ding met zijn leven en geest werkt, en Zich daarna met Zijn werking
uit het ding ontrekt, zo is het vervloekt, want dan werkt het in eigen wil,
en niet in Gods Wil.

Over de Spiritus Mundi, en over de vier Elementen.

155.
Wij kunnen de verborgen geestelijke wereld geheel wel aan de zichtbare
wereld betrachten, want wij zien dat zich in de diepte van de wereld
doorgaans vuur, licht en lucht baart, en dat daar geen rust noch
51

ophouden van zodanig baren is, wat van het begin des werelds al zo
geweest is. En toch kan in de uitwendige wereld hier geen oorzaak voor
gevonden worden, wat het voor een grond is. Maar het vernuft zegt; God
heeft het zo geschapen; en daar blijft het bij. Wat op zich wel waar is,
maar het kent de Schepper niet, die zonder ophouden alzo schept,
52

namelijk, de rechte Archaeus of Separator, die een uitvloed is uit de


53

onzichtbare wereld, zijnde het uitgevloeide woord Gods, welk ik met het
woord ‘de vurige Mercurii’ aanwijs.
156. Want, hetgeen de onzichtbare wereld in een geestelijk werken is,
waar licht en duisternis in elkander zijn, en ’t een het ander niet begrijpt,

51
of water
52
vernuft
53
NB Archaeus wordt vergeleken met de Maag, die een behoedster en scheidster is van alle krachten, elke kracht
plaatsend waar het behoort.

33
dat is ook de zichtbare, in een Wezenlijk werken. Wat in de inwendige
geestelijke wereld voor krachten in het uitgevloeide woord zijn te
verstaan, hetzelfde verstaat men ook in de zichbare wereld, aan het
gesternte, en ook aan de Elementen, echter, in een ander Principii, van
heiliger aard.
157. De vier Elementen vloeien uit de Archaeo van de inwendige grond,
dat is, uit de vier Eigenschappen van de eeuwige natuur. Deze zijn in de
aanvang des tijds, van de inwendige grond uitgesproken, en in een
werkelijk Wezen en Leven gevat. Daarom is de uitwendige wereld een
Principium genaamd, zijnde een Subjectum van de inwendige wereld,
dat is, een werk-instrument van de inwendige Meester, welk het Woord
en de Kracht Gods is.
158. En gelijk de inwendige Goddelijke wereld in zich een verstandig
leven heeft, van de uitvloed van de Goddelijke Wetenschap, waarin de
Engelen en de Zielen worden verstaan, zo heeft de uitwendige wereld
ook een vernuftig leven in zich, welk in de uitgevloeide krachten van de
inwendige wereld staat. Dit uitwendig leven heeft geen hoger verstand
dan alleen in hetgene waarin het staat, te weten, in ’t gesternte en in de
vier Elementen.
159. De Spiritus Mundi is in de vier Elementen verborgen, gelijk de ziel
in het lichaam, en hij is niets anders, dan een uitvloed en werkelijke
kracht van de Zon het van ’t gesternte. Zijn woning, in welk hij werkt, is
geestelijk, met de vier Elementen omvangen.
I. 160. De geestelijke woning is in de eerste plaats een scherpe
Magnetische kracht, van de uitvloed van de inwendige wereld, van de
eerste Eigenschap der Eeuwige natuur: dit is de grond van alle zout en
kracht, alsmede van alle beelding en Wezendheid.
II. 161. Ten tweede is het de uitvloed van de inwendige beweging,
welk van de tweede gestalte der eeuwige natuur is uitgevloeid, en staat in
vurige aard gelijk een droge waterbron, waarin de grond van alle metalen
en stenen wordt verstaan; want daaruit zijn ze geschapen.
162. Deze noem ik de vurige Mercurium in de geest van deze wereld,
want hij is de beweging aller dingen en een scheider der krachten, een
54

formeerder van de gestaltenissen, een grond van het uitwendige leven;

54
Separator

34
naar de beweging en de zinnelijkheid.
III. 163. De derde grond is de bevindelijkheid in de beweging en
scherpte, zijnde een geestelijke zwavelbron van de grond van de
angstelijke wil in de inwendige grond. Daarvan ontstaat de geest met de
vijf Zinnen, namelijk Zien, Horen, Voelen, Proeven, Ruiken; zijnde het
ware Essentialische leven, waarvan het vuur (dat is, de vierde gestalte)
openbaar wordt.
164. De Oude Wijzen hebben deze drie Eigenschappen genoemd;
Sulphur, Mercurium, en Sal , naar hun materiën die daaruit in de vier
55

Elementen geboren worden, in hetgeen zodanige geest zich Coaguleert of


Wezenlijk maakt.
165. De vier Elementen liggen ook in deze grond, en zijn daar niet van
afgescheiden of iets zonderlijks. Zij zijn alleen de Openbaring van
zodanige geestelijke grond, gelijk een woning des geestes, in welk
zodanige geest werkt.
166. De Aarde is de grootste uitvloed van deze subtiele geest: na de
Aarde het Water, de tweede. Na het Water de Lucht, de derde. En na de
Lucht is het Vuur, de vierde. Deze zijn uit een enige grond ontstaan,
namelijk, van de Spiritus Mundi welk zijn wortel in de inwendige wereld
heeft.
167. Nu spreekt het vernuft: met welk doel heeft de Schepper zodanige
Openbaring gemaakt? Resp. Er is geen andere oorzaak, dan dat de
geestelijke wereld zich daardoor in een zichtbare beeldelijke vorm
invoert, dat de inwendige krachten beeldelijk en vormelijk worden. Zou
dit geschieden, dan moest het geestelijke Wezen zich in een
materialistische grond invoeren, waar het zich mocht beelden en
formeren; en er moest een zodanige scheiding geschieden opdat de
afgescheidenheid gedurig zich wederom naar haar eerste grond neigde ,
56

namelijk, het inwendige naar het uitwendige, en het uitwendige naar het
inwendige.
168. Zo ook de vier Elementen, welke inwendig niets anders zijn dan een
enige grond. Daarom moet zich het ene naar het andere neigen, en ’t
andere begeren, en de inwendige grond in ’t andere zoeken.

55
Zout
56
of verlangen, sähnete

35
169. Want het inwendige Element is in hen gescheiden, en de vier
Elementen zijn niets anders dan Eigenschappen van ’t gedeelde Element.
Daarom is er een grote angst en begeren tussen hen, en willen ze
voortdurend wederom in de eerste grond (dat is, in een enig Element)
waarin zij kunnen rusten. Hiervan zegt de Schrift; Alle Creaturen
begeren en vrezen, naast ons, om van de ijdelheid ontslagen te worden,
waaraan zij onderworpen zijn tegen hun wil.
170. In zodanige beangstiging en begeerte wordt de uitgevloeide
Goddelijke Kracht door de werking der natuur meegebeeld en in figuren
gebracht, tot eeuwige heerlijkheid en beschouwelijkheid der Engelen en
Mensen en alle eeuwige Creaturen, gelijk wij zulks klaar kunnen zien,
aan allerlei leven, en ook aan het wassende, hoe de Goddelijke Kracht
zich mede inbeeldt en formeert.
171. Want er is geen één ding in ’t Wezen van deze wereld, waar niet een
gebeelde vorm, naar de geestelijke inwendige wereld, in staat. Hetzij naar
de grim van de inwendige grond, hetzij naar de goede kracht. In de
allervergiftigste kracht, in de inwendige grond, ligt menigmaal de
allergrootste deugd, uit de inwendige wereld.
172. Toch, waar in een ding een duister leven is (te weten, een duistere
Olie), daaruit is weinig te verhopen, want het is een fundament van de
grim, namelijk, een vals, boos, verwerpelijk vergif.
173. maar, waar het leven in ‘t vergif staat, en een lichte glans in de Olie
57

(dat is, in de vijfde Essentie ) heeft, daar staat de Hemel in de Hel


58

openbaar, en aldaar ligt een grote deugd verborgen, voor de onzen te


verstaan.
174. De ganse zichtbare wereld is een enkele Spermatisch werkende
grond: een ieder Wezen neigt zich naar ’t andere; het bovenste naar het
59

onderste, en het onderste naar het bovenste, want het is van elkander
gescheiden, en in zodanige honger ontvangen zij elkander in de begeerte.
175. Gelijk aan de aarde is te verstaan, deze is zo zeer hongerig naar ’t
gesternte, en naar de Spiritus Mundi (dat is, naar de geest uit welk zij in
aanvang is ontstaan) dat zij geen rust vanwege de honger heeft. Dezelfde

57
of pijn
58
of Eigenschap
59
verlangt, hongert

36
honger van de aarde is een vertering der lichamen opdat de Spiritus
60

wederom van de grove Elementische Aard gescheiden wordt, en wederom


in zijn Archaeum inkeert. 61

176. Verder zien wij in zodanige honger de bezwangering van de Archaei


(dat is, van de Separator), hoe de onderste Archaeus van de aarde, de
bovenste subtiele van het gesternte, boven de aarde, aan zich trekt, waar
dan deze ingevatte grond van de bovenste Archaeo zich wederom naar
62

zijn grond neigt en uitdringend wordt, naar de bovenste, in welk


uitdringen de wasdom der metalen, kruiden en bomen ontstaat.
177. Want de Archaeus der aarde wordt daardoor zeer vreugdenrijk, dat
hij zijn eerste grond wederom in zich smaakt en voelt, en in zodanige
vreugde wassen alle dingen uit de aarde. Alsmede staat daarin de wasdom
in het levende, namelijk, in een altijddurende conjunctie van het
Hemelse en Aardse, waarin de Goddelijk Kracht mee werkt; gelijk aan de
tinctuur van het wassende is te kennen, aan haar inwendige grond.
178. Daarom moet de mens (zijnde een edel beeld) die zijn grond in tijd
en eeuwigheid heeft, zich wel betrachten, en niet zozeer blind lopen, en
zijn Vaderland verre van zich zoeken, want het is in hem, echter, met de
grofheid der Elementen, door haar strijd, bedekt.
179. Wanneer nu de strijd der Elementen in het afsterven van het grove
lichaam ophoudt, dan wordt de geestelijke mens openbaar. Of hij nu in
het licht of in de duisternis is geboren , welk het regiment voert, welk hij
63

in zich heeft, daarin blijft de geestelijke mens eeuwig; hetzij in het


fundament van Gods toorn, hetzij in Zijn Liefde.
180. Want de uitwendige zichtbare mens is tegenwoordig het ware
Evenbeeld Gods niet! Hij is niets anders dan een evenbeeld van de
Archaei, zijnde een woning van de geestelijke mens, waarin de geestelijke
mens wast, gelijk het Goud in een grove steen, en het kruid uit de wilde
aarde. Zoals de Schrift zegt; zoals we een natuurlijk lichaam hebben, zo
hebben we ook een geestelijk lichaam; en zoals het natuurlijke is, is ook
het geestelijke.
181. Echter, het uitwendige grove vuur-Elementische lichaam zal het

60
Corper
61
Separator, scheider, of Saltrinische kracht
62
of gecompacteerde
63
tot wasdom gekomen, gegroeid

37
Rijk Gods niet erven, maar hetgene dat uit het enige Element wordt
geboren, versta uit Goddelijke Openbaring en werking.
182. Want niet dit lichaam van vlees en van de menselijke wil is het,
maar hetgeen welk in dit grove lichaam door de Hemelse Archaeus wordt
gewrocht, waartoe het grove een woning en werk-instrument is.
183. Maar wanneer de schors vergaat, dan wordt het openbaar waarom
wij ons alhier ‘mensen’ hebben genoemd, terwijl we toch deels slechts
dieren, ja, nog bozer dan dieren, zijn geweest.
184. Alzo moeten wij de Spiritus van de uitwendige wereld recht
betrachten, namelijk, dat zij een woning en werk-instrument van de
inwendige geestelijke wereld is, die daarin verborgen ligt, en door de
uitwendige wereld werkt, en zich alzo mede in beeltenissen invoert.
185. En zo is het vernuft van de mens ook niets anders dan een woning
van het ware verstand van de Goddelijke Kennis, en niemand moet op
zijn vernuft en scherpzinnigheid vertrouwen; het is niets anders dan het
uitwendige gesternte, naar zijn Constellatie, en het brengt hem in
vervoering als voerde het hem tot de Eenheid Gods.
186. Het vernuft moet zich aan God gans overgeven opdat de inwendige
Archaeus openbaar wordt. Deze zal een ware geestelijke verstandige
Goddelijke grond werken en baren, waarin Gods geest openbaar wordt,
en het verstand tot God voert. Dan doorvorst de geest in zodanige grond
alle dingen, ja, ook de diepten der Godheid, gelijk St. Paulus zei.
187. Dit heb ik voor de liefhebbers een weinig willen schetsen, om ’t zelf
verder te overdenken.

38
Volgt een korte verklaring of Formula van de Goddelijk Openbaring.

188.
God is de eeuwige, onmetelijke, onvattelijke Eenheid. Die openbaart
Zich in ZichZelf, van eeuwigheid in eeuwigheid, met de Drieheid, en is
een Vader, Zoon en Heilige Geest, in drieërlei werking; gelijk hiervoor is
verhaald.
189. De eerste uitvloed en openbaring van deze Drieheid is het eeuwige
Woord of uitspreken van de Goddelijke Kracht.
190. Het eerste uitgesproken Wezen uit de Kracht is de Goddelijke
Wijsheid, zijnde een Wezen, waar de Kracht in werkt.
191. Uit de Wijsheid vloeit de kracht van het uitspreken uit, en gaat in
scheidelijkheid en formering in. Daarin wordt de Goddelijke Kracht, in
Haar Deugd, openbaar.
192. De zelfde scheidende krachten voeren zich tot in aannemelijkheid,
tot hun eigen bevindelijkheid, en uit de bevindelijkheid ontstaat eigen
zelf-wil en begeerte. Deze eigen wil is de grond van de eeuwige natuur,
en voert zich, met de begeerte, tot in Eigenschappen, tot aan het vuur.
193. In de begeerte ontstaat de duisternis, en in het vuur wordt de
eeuwige Eenheid met het licht in de vurige natuur openbaar.
194. Uit deze vurige Eigenschap en de Eigenschap van het licht zijn de
Engelen en Zielen ontstaan, zijnde een Goddelijke Openbaring.
195. De Kracht van het vuur en het licht, is Tinctuur genaamd, en de
beweging van deze Kracht is genaamd, het heilige of reine Element.
196. De duisternis wordt in zichzelf Wezenlijk, en het licht wordt in de
vurige begeerte ook Wezenlijk. Deze beide maken twee Principiën,
namelijk in de duisternis is Gods toorn, en in ’t licht is Gods Liefde. Een
ieder werkt in zichzelf, en er is alleen een onderscheid als tussen dag en
nacht; ze vormen toch allebei maar een enige grond, en het ene is
doorgaans een oorzaak van ’t andere, dat het andere in hem openbaar en
bekend wordt, gelijk het licht uit het vuur.
197. De zichtbare wereld is het derde Principium, zijnde de derde grond
en aanvang. Deze is uit de inwendige grond (dat is, uit beide eerste)
uitgesproken en in Creatuurlijke vorm en aard gebracht.
198. De inwendige eeuwige werking is in de zichtbare wereld verborgen,
39
en zij is in alles, en door alles, en van alles, in eigen macht, doch
onvattelijk. De uitwendige krachten zijn niets anders dan het lijdende, of
de woning waar de inwendige krachten in werken.
199. De algemene Creaturen zijn niets anders dan uit het Wezen van de
uitwendige wereld, maar de mens is uit tijd en eeuwigheid, uit het Wezen
aller Wezen, in een Evenbeeld van de Goddelijke Openbaring,
geschapen.
200. De eeuwige Openbaring van het Goddelijke Licht is genaamd;
Hemelrijk, een woning der heilige Engelen en Zielen.
201. De vurige duisternis is genaamd, Hel, of Gods toorn, waar de
duivelen in wonen, samen met de verdoemde zielen.
202. In de deze wereld is overal Hemel en Hel tegenwoordig, doch naar
de inwendige grond.
203. Inwendig, in Gods Kinderen, is het Goddelijk werken openbaar, en
in de goddelozen het werken van de pijnlijke duisternis.
204. De plaats van ’t eeuwige Paradijs is in deze wereld (in de inwendige
grond) verborgen, en in de inwendige mens (waar de Kracht Gods in
werkt) openbaar.
205. Van deze wereld zullen de vier Elementen, met het Gesternte, en de
aardse Creaturen, ofwel het uitwendige grove leven van alle dingen,
vergaan.
206. De inwendige kracht van alle Wezendheid blijft eeuwig.

Mysterium Magnum

207.
God heeft uit de Kracht van Zijn Woord het Mysterium Magnum
geopenbaard, in welk de ganse Creatie, essentieel zonder vorming in het
Temperamento heeft gelegen, en door welk Hij in scheidelijkheid de
geestelijke vormingen heeft uitgesproken, in welk de Scients van de
64

krachten in de begeerte (dat is, in ’t fiat) hebben gestaan, alwaar zich een
iedere Scients in de begeerte tot openbaring in een lichamelijk Wezen

64
Wetenschap

40
heeft ingevoerd.
208. Zodanig Mysterium Magnum ligt ook in de Mens (dat is, in het
beeld Gods), zijnde het Essentialische woord van de Kracht Gods, naar
eeuwigheid en tijd, door welk het levendige woord Gods zich uitspreekt,
in liefde of in toorn, of in de fantasie, alles waarnaar het Mysterium in
een beweeglijke begeerte staat, tot kwaad of goed, naar de spreuk; Zoals
het volk is, zo is hun God.
209. Want in wat voor Eigenschappen het Mysterium in de mens in de
opwekking staat, een zodanig woord spreekt zich ook van zijn krachten
uit, gelijk men voor ogen ziet dat in de goddelozen niets anders dan
ijdelheid wordt uitgesproken.

Loof de Heer, en al Zijn Werken.

Hallelujah!

E I N D E.

~~~~

41
Over het woord

S C I E N T Z .
210.
Het woord Scientz wordt door mij verstaan gelijk men het in de Latijnse
spraak verstaat. Ik versta daarin, de ware grond naar zijn Sensu, welk
echter bij de Latijnse spraak, evenals alle andere spraken, in een
onverstand is gekomen, want ieder woord in zijn vatting, formering, en
uitspreken, geeft het ware verstand wat het is, ’t geen alzo genaamd is.
211. Gij verstaat met Scientz een wetenschap of kennis. In het duits is ’t
wel recht gesproken, maar niet gans uitgesproken . 65

212. Scientz is de wortel tot het verstand, en tot de zinnelijkheid . Het is


66

de wortel tot het Centrum van de vatting van het Niets in Iets; als daar
67

de wil des ongronds zich in zichzelf trekt tot een Centrum van de
invattelijkheid (dat is, tot het woord), zo ontstaat het ware verstand.
213. Hij is in de scheidelijkheid van de Scientz, waar de wil zich scheidt
68

uit de gevatte Compactie. Zo verstaat men in het gescheidene (waar de


scheidelijkheid zich in Wezen vat) allereerst de Essents.
214. Want, Essents is een Wezenlijke kracht, maar Scientz is een
zwevende en vliegende, gelijk de zinnen, en het is ook de wortel van de
zinnen.
215. Doch, in het verstand is zij Scientz genaamd, en is zij de
zinnelijkheid niet, maar de oorzaak tot de zinnelijkheid; gelijk zich het
verstand in het gemoed vat, zo moet voorheen een oorzaak zijn die het
gemoed geeft, waarvan het verstand uitvloeit, in zijn beschouwelijkheid.
Zo is de Scients de wortel tot het vurige gemoed, en zij is, in somma, de
wortel van alle geestelijke aanvangen, zijnde de ware wortel der zielen etc.
door al het leven, want zij is de levensgrond, waar ’t uit komt.
216. Ik heb het geen andere naam kunnen geven die het, in de Sensu, zo

65
niet de volle betekenis
66
of bedenkelijkheid
67
of formering
68
de wil

42
gans treffend is; want zij is er de oorzaak van dat de Goddelijke
ongrondelijke wil zich in-trekt, en in natuur vat , tot het scheidelijke,
69

erkennelijke, en bevindelijke leven van het verstand en onderscheid, want


met het intrekken van de Scients, waar de wil deze in zich trekt, ontstaat
het natuurlijke leven, en het woord van alle leven.
70

217. De onderscheiding uit het vuur is als volgt te verstaan. De eeuwige


Scients in de wil des Vaders, trekt de wil (die Vader is genaamd) in zich,
en sluit zich in een Centrum van de Goddelijke geboorte der Drieheid,
en spreekt zich door de Scients uit in een woord des verstands, en in ’t
spreken is de scheidelijkheid in de Scients. Aldaar is in iedere
scheidelijkheid de begeerte tot de invatting van het uitspreken, en de
invatting is Wezenlijk, en genaamd, Goddelijke Essents.
218. Uit deze Essents spreekt nu het woord zich in de tweede scheiding
(dat is, van de natuur) uit, en in hetzelfde uitspreken, waar de natuurlijke
wil zich in zijn Centrum scheidt in een zinnelijkheid, aldaar wordt de
scheiding uit de vurige Scients verstaan, want daar komen de ziel en alle
Engelen uit.
219. De derde scheiding geschied naar de uitwendige natuur van ’t
uitgesproken geformeerde woord, waarin de dierlijke Scients ligt, gelijk
in het Tractaat van de Genadige Verkiezing is te zien, welk zeer scherp in
verstand, en een van de klaarste onder mijn Schriften is.

E I N D E .

69
formeert
70
of fiat, de Maker of Schepper

43

You might also like