Economie en Ethiek Begrippen

You might also like

Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 5

Economie en ethiek: begrippen

1.
2.
3.

4.
5.

6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.

16.
17.
18.
19.
20.
21.

Tifosi: Een Italiaans woord om een groep supporters te beschrijven, vooral in de sport
de Ideengeschichte: Een Duits woord voor een onderdeel van de geschiedenis dat
onderzoekt hoe menselijke ideen worden uitgedrukt, worden behouden en veranderen.
Negatief vrijheidsbegrip: Een negatief vrijheidsbegrip stelt dat je mensen geen opties mag
geven, ze niet je eigen mening mag geven want dan belemmer je ze in hun vrijheid. Men moet
zoveel mogelijk de externe belemmeringen wegnemen zodat mensen hun eigen morele
keuzes kunnen maken. Daarom is het het beste om geen onderscheid te maken tussen goed
of slecht, rechtvaardig of onrechtvaardig,
Positief vrijheidsbegrip: Mensen, je mening geven, je waarden communiceren werkt als
voorbeeld. Men moet mensen verschillende opties geven zodat ze een genformeerde keuze
kunnen maken, dan zijn ze echt vrij.
Methodische twijfel: Twijfelen aan alles, aan alle zekerheden, de radicalisering van de
twijfel. Er blijft tenslotte nog maar n zekerheid over en dat is: Ik denk dus ik ben. De
methodische twijfel gaat gepaard met het optimisme dat men met de rede uiteindelijk alles kan
oplossen en achter alles kan komen.
Filosofie: De radicalisering van de twijfel en de verwondering. Het streven/verlangen naar
redelijk verklaarde kennis van (een deel van) de totale werkelijkheid. In de filosofie streeft men
naar de kennis om de kennis, niet om er een andere doel mee na te streven.
Ideologie: Het geheel van opvattingen dat een groep mensen gebruikt om zijn denken en
gedragingen te richten en te rechtvaardigen.
Metafysica: Alle filosofische onderzoeken naar de laatste grond van de werkelijkheid, het zijn
en de zijnden. Dit overtreft wat kan worden waargenomen met de zintuigen en
natuurverschijnselen. De metafysica bestaat uit de algemene en de bijzondere metafysica.
Algemene Metafysica: De algemene metafysica of de ontologie formuleert een antwoord op
de volgende vraag: Hoe moet het zijn zijn opdat de zijnden zouden zijn zoals ze zijn. Het is
de studie van het alles vanuit het standpunt van het zijn.
Bijzondere Metafysica: De bijzondere metafysica bestudeert deelgebieden van het zijn. Het
bestaat uit de filosofische theologie (of de theodicea), de wijsgerige kosmologie en de
wijsgerige psychologie (of de wijsgerige antropologie).
De theodicea: Bestudeert het zijn met behulp van de rede. Bestudeert het hoogste zijnde, de
oorsprong van alle zijnden, de filosofische God, het Zijn.
De wijsgerige kosmologie: Bestudeert het stoffelijke, materile aspect van de zijnden. Men
vraagt zich af wat deze zijnden zijn en wat hun plaats is binnen het zijnsgeheel
De wijsgerige psychologie: Bestudeert het immaterile aspect van de zijnden, de
menselijke ziel en het zelfbewustzijn.
Het ontologisch godsbewijs: God is het grootste wat bestaat, en een God die bestaat is
groter dan een God die niet bestaat, dus God moet bestaan. Hier wordt vaak kritiek op geuit
omwille van de overgang van idee naar realiteit.
Het spiritualistisch monisme: Enkel het bovenzinnelijke kan als werkelijk zijn worden
beschouwd, alles wat zintuiglijk wordt waargenomen is slechts een schijn of een niet zijn.
Mensen kunnen de werkelijkheid niet waarnemen en het heeft dus geen zin om het zijn te
bestuderen.
Materialisme: Materialisme of empirisme of positivisme stelt dan al het werkelijke, alles wat
bestaat, materieel is, ook de geest. Hierdoor gaat een deel van de transcendentie van het
mens zijn verloren.
Transcendentie: Allesomvattend, overstijgend, boven of buiten iets staan. In de
transcendentale kritiek van Kant slaat het op de mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis.
Logica: De wetenschap van hoe men de taal moet gebruiken in een redenering, de
wetenschap van de rede en de wetten van het denken.
Het niet-contradictiebeginsel: Een bewering en de ontkenning van die bewering kunnen niet
tegelijkertijd waar zijn.
Een geldige redenering: Een redenering is geldig indien ze vormelijk correct is, de heeft
niets met de inhoud te maken. De conclusie wordt op een correcte, geldige manier afgeleid uit
de premissen.
Een ware redenering: Een redenering is waar indien wat in de premissen en in de conclusie
staat, overeenkomt met de werkelijkheid.

22. Een formele redeneerfout: Dit betekent dat men een fout maakt in de overgang van de
premissen naar de conclusie doordat er geen wet of regel is die zo een gevolgtrekking toelaat.
Er zijn verschillende soorten proposities: Universeel Ontkennend, Particulier Ontkennend,
Universeel Bevestigend en Particulier Bevestigend. Slechts een aantal combinaties van deze
proposities leiden tot geldige redeneringen.
23. Een niet formele redeneerfout: Een niet formele redeneerfout heeft ofwel betrekking op de
taal waarin de redenering is opgesteld ofwel op de relevantie van de premissen voor de
conclusie.
24. Ambifolie: De afwezigheid van leestekens.
25. Hypostasiren: Het verzelfstandigen van abstracte begrippen.
26. Antropomorfisme: Het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet mensen.
27. De dubbelzinnigheid: Een propositie die zo geformuleerd is dat het verschillende
betekenissen heeft zodat men er verschillende en dus ook de foute interpretatie aan kan
geven.
28. De compositiefout: De compositiefout is een niet formele redeneerfout met betrekking tot de
taal. Men bevestigd iets voor een geheel en gaat ervan uit dat dit ook bevestigd is voor het
geheel. Maar wat geldig is voor een deel is niet noodzakelijk geldig voor het geheel.
29. De divisiefout: De divisiefout is een niet formele redeneerfout met betrekking tot de taal, het
is het tegenovergestelde van de compositiefout. Men gaat ervan uit dat wat geldt voor een
geheel ook geldt voor alle delen terwijl dat niet noodzakelijk zo is.
30. De bifurcatie of splitsing: Men heeft twee proposities waarvan er n wordt geacht waar te
zijn. Men gaat er dan automatisch van uit dat de andere onwaar is. Dit is echter enkel het
geval indien de twee proposities tegengesteld zijn. Twee niet elkaar uitsluitende proposities
kunnen allebei waar zijn.
31. De particularisering: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie van de
premissen. Men gaat ervan uit dat iets dat vaak waar is ook in een particulier geval waar is.
32. De veralgemening: Een redeneerfout met betrekking tot de relevantie van de premissen. Het
tegenovergestelde van de particularisering. Men gaat er van uit dat iets dat n keer waar is,
altijd waar is.
33. De cirkelredenering: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie van de
premissen. Men beschouwt hetgene dat men wil bewijzen al als waar en gebruikt het in de
premissen als bewijs voor de conclusie.
34. De complexe vraag: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie van de
premissen. Een geheel van een aantal complexe factoren wordt als iets heel simpels gezien
zodat het bewijzen van n stelling voldoende lijkt om de conclusie te bewijzen.
35. De onvolmaakte analogie: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie
van de premissen. Men gaat ervan uit dat twee zaken die n ding in gemeen hebben, meer
dingen in gemeen hebben.
36. De verkeerde oorzaak: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie van de
premissen. Men gaat ervan dat iets de oorzaak van iets anders is terwijl het eigenlijk: een
gevolg is, een gevolg van dezelfde gemeenschappelijke oorzaak is, een bevorderende
omstandigheid is, tegelijkertijd voorkomt, gewoon twee zaken zijn die elkaar opvolgen.
37. Argument tegen de persoon: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie
van de premissen. Men weerlegt de bewering van een persoon, niet door tegenbewijs voor
zijn proposities te leveren maar door de persoon persoonlijk aan te vallen, door
eigenschappen van deze persoon te gebruiken. Men kan dit ook doen door aan te tonen dat
deze persoon vroeger de tegenovergestelde mening had. Dit kan ook gebruikt worden in het
voordeel van een persoon.
38. Gezagsargument: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie van de
premissen. Men bewijst de waarheid van een propositie doormiddel van de instelling of de
persoon die deze propositie gedaan heeft. Dit is een geldige methode indien de persoon of
instelling kennis ter zake heeft. Het wordt echter vaak gebruikt bij mensen die niets kennen
van het desbetreffende vakgebied.
39. Demagogische drogreden: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie
van de premissen. Men probeert een conclusie aan iemand op te dringen, niet door de
conclusie te bewijzen maar door in te werken op het enthousiasme van de mensen.
40. Argument van het medelijden: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de
relevantie van de premissen. Gelijkend op de demagogische drogreden. Men probeert een
conclusie aan iemand op te dringen door medelijden op te wekken.

41. Argument van onwetendheid: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de
relevantie van de premissen. Men gaat ervan uit dat iets waar is omdat de onwaarheid niet
bewezen is of omgekeerd.
42. Argument van de stok: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie van
de premissen. Men probeert een conclusie aan iemand op te dringen door de persoon schrik
aan te jagen.
43. Non-sequitur argumenten: Een niet formele redeneerfout met betrekking tot de relevantie
van de premissen. Het volgt er niet uit. Een verzameling van diverse redeneerfouten waarbij
ofwel de conclusie niet voldoende gegrond is, ofwel de premissen niet relevant zijn voor de
conclusie. Het kan bijvoorbeeld gaan om premissen die gericht zijn op een andere conclusie
dan wat je wil bewijzen. Ofwel kan het gaan om premissen die gaan over een situatie die nu
niet bestaat waarmee men iets wil bewijzen in het heden.
44. De moraal: De normen, waarden, verwachtingen en gebruiken van hoe mensen zich moeten
gedragen. Het is groepsgebonden/cultuurgebonden en tijdsgebonden. De moraal is nergens
neergeschreven en wordt mondeling overgeleverd.
45. De zedenleer: De wetenschap van de actuele of historische zeden en gebruiken of moraal.
De zedenleer beperkt haar studiegebied vaak tot een historische tijdperk of een groep. De
zedenleer, beschrijft de feiten in een iets ruimere historische en culturele context maar vormt
geen waardeoordeel.
46. De ethiek: Filosofisch reflecteren, nadenken over de moraal, het gedrag van mensen en de
motivatie erachter. De ethiek onderzoekt vragen zoals wat is de moraal, van waar komt de
moraal, wat is het verband tussen de verschillende moraalelementen, wat is goed en wat is
slecht. Net als de zedenleer onderzoekt de ethiek verschillende moraalsystemen in hun
context. Maar de ethiek reflecteert ook over de uitgangspunten, methodes en
gevolgtrekkingen. De ethiek levert dus wel een waardeoordeel.
47. Morele handelingen: Handelingen die in overeenstemming zijn met de heersende moraal
binnen een groep en binnen de tijdsgeest.
48. Immorele handelingen: Handelingen die niet in overeenstemming zijn, die ingaan tegen de
heersende moraal binnen een groep en binnen de tijdsgeest.
49. Amorele handelingen: Handelingen die noch moreel, noch immoreel zijn. Men heeft er als
het ware geen mening over omdat ze buiten het morele veld vallen. Dit zijn geen vrijwillige,
menselijke handelingen of zuiver subjectief willekeurige handelingen die geen of weinig
impact hebben op de menselijke samenleving.
50. Het morele veld: De verzameling van handelingen en gedragingen waar mensen een mening
over hebben. Ze zijn ofwel moreel ofwel immoreel. Het gaat om vrije, bewuste menselijke
handelingen of niet subjectief willekeurige handelingen met een zekere invloed op de
menselijke samenleving
51. Een norm: Een norm is een morele regel die universeel en onvoorwaardelijk is. Dit betekent
dat alle redelijke wezens dit in alle omstandigheden moeten naleven.
52. Een waarde: Een waarde is persoonlijk, het is de reden waarom mensen iets begeren, willen,
nastreven, tot doel van hun handelen stellen. Anders gezegd is het de betekenis die mensen
geven aan een activiteit of aan het doel van hun activiteit.
53. Een intrinsieke waarde: Iets wat waardevol is op zich, wat mensen niet nastreven om iets
anders te bereiken, iets waarboven geen andere waarde bestaat.
54. Vrijheid: Het hebben van verschillende opties, keuzemogelijkheden. Dit betekent echter niet
automatisch dat je zelf kan kiezen tussen deze verschillende opties.
55. Autonomie: De mogelijkheid om zelf te kiezen tussen verschillende keuzemogelijkheden.
56. De algemene ethiek: De algemene ethiek beantwoordt enkele fundamentele vragen zoals
bvb wat is de moraal, van waar komt de moraal, wat is het verband tussen de verschillende
moraalelementen, wat is goed en wat is slecht.
57. De bijzondere ethiek: De bijzondere of toegepaste ethiek reflecteert over morele problemen
in specifieke domeinen zoals de zakenethiek of de biomedische ethiek.
58. De normatieve ethiek: De normatieve ethiek schrijft voor hoe we zouden moeten leven en
handelen.
59. De ethiek van de verantwoordelijkheid: Een combinatie van de liberale en
communitaristische ethische theorien om zo te komen tot n ethische theorie die moreel
verantwoorde doelen stelt en die probeert te bereiken met middelen die tenminste ethisch
neutraal zijn.
60. Eschatologische verwachtingen: Verwachtingen over het einde der tijden, het einde van de
wereld.

61. De levensbeschouwing: De levensbeschouwing is zeer nauw verbonden met de moraal. Het


gaat over de zin, het uiteindelijke doel van het leven. De levensbeschouwing benvloedt het
gedrag van de mens, een andere levensbeschouwing leidt tot een ander gedrag. Daarnaast
benvloedt de levensbeschouwing ook ons mensbeeld en wereldbeeld aangezien het toont
wat we mogen verwachten en verlangen van anderen.
62. Een religie: Een geloof in het bestaan van bovenmenselijke wezens waaraan de mensen hun
bestaan te danken hebben.
63. Zingeving: Zin geven aan het leven in het algemeen. Er is bij zingeving een subjectieve kant
en een objectieve kant. De subjectieve kant beslaat de zingeving die wordt gegeven door het
zingevend subject, de mens. De objectieve kant is hetgene waaraan zin wordt gegeven, dit
moet van zichzelf al betekenis hebben. Men kan enkel zin geven aan wat betekenis heeft.
64. Thesme: Het geloof in God
65. Desme: Het geloof in God als een horlogemaker
66. Polythesme: Het geloof in vele goden
67. Monolatrie: Het vereren van n God zonder het bestaan van de andere goden te
ontkennen.
68. Monothesme: Het geloof in n God.
69. Athesme: Het ontkennen van het bestaan van God.
70. Agnosticisme: De leer dat men God niet kan kennen, men weet niet of God bestaat en de
mens zal het nooit weten.
71. De diaspora: De verspreiding van de Joden over de wereld.
72. Immanent: God is nabij en overal aanwezig.
73. De fundamentalistische bijbellezing: Een manier van lezen van de Bijbel waarbij men alles
letterlijk interpreteert tot in de kleinste details. Hierdoor kan de Bijbel gebruikt worden om
allerlei extremistische politieke ideen te steunen. Een mildere vorm bestaat erin dat men
citaten los van hun context gebruikt om beweringen te ondersteunen of te ontkrachten.
74. De moralistische bijbellezing: Een manier van lezen van de Bijbel waarbij men de Bijbel ziet
als een ethisch receptenboek. Hierdoor worden de Christelijke en de Joodse traditie herleid tot
ethiek, de relatie met God valt volledig weg. Dit kan ook leiden tot relativisme, mensen zullen
hun eigen tekortkomingen relativeren door aan te tonen dat mensen in de Bijbel ook morele
tekortkomingen hadden.
75. De historisch-kritische methode: Een manier van lezen van de Bijbel waarbij men de Bijbel
met wetenschappelijke methodes benadert als een historisch boek. In de Bijbel staan zeer
weinig ooggetuigenverslagen. De meeste verslagen zijn van de tweede of de derde generatie.
Al deze teksten zijn een combinatie van content, context en constructie. De historisch-kritische
methode probeert de feiten (content) de achterhalen, de context waarin die genterpreteerd
moet worden en de constructie van de auteur, wat in feite een eerste tijdsgebonden
interpretatie van de feiten zijn.
76. Ipsissima verba: De eigen woorden van Jezus
77. Mythe: Een imaginair verhaal dat de menselijke situatie wil ophelderen, natuurlijke
fenomenen wil verklaren en of culturele gebruiken legitimeren.
78. Theologie: Systematisch nadenken over het geopenbaarde.
79. Wetenschappelijke theologie: Dit is een wetenschappelijke benadering van de religie,
reflectie over het geloof en de openbaring. Wetenschappelijke theologie kan bepaalde zaken
in het geloof inzichtelijk verduidelijken. Het kan ook verwijzen naar de openbaring en op basis
van de rede een vermoeden creren van de openbaring.
80. Creationisten: Mensen die geloven dat het scheppingsverhaal een antwoord geeft op de
vraag hoe de wereld is ontstaan in plaats van op de vraag waarom de wereld is ontstaan. Ze
interpreten de inhoud dus alsof het niet om een mythe gaat maar om historische feiten.
81. Intelligent Design: De wereld is geprogrammeerd door een intelligente ontwerper. Dit gaat in
tegen het Darwinisme.
82. Sofisten: Vreemdelingen die vanaf de 5de eeuw voor Christus als leerkrachten rondtrokken in
Athene.
83. De homo-mensura leer: Een leer ontwikkeld door de sofist Protagoras van Abdera. De mens
is de maat van alle dingen, van wat is dat het is en van wat niet is dat het niet is.
84. Nihilisme: De leer die zegt dat niets bestaat. De zijn en de zijnden bestaan niet en zelfs als
zouden ze wel bestaan dan kunnen we er niet aan denken. En als we er wel aan zouden
kunnen denken dan kunnen we er niet over communiceren.
85. Utilitarisme: De morele waarde van iets, van een handeling worrdt bepaald door het nu
ervan, de bijdrage aan het algemeen nut. Het algemeen nut is het geluk van alle mensen.

86. Deugd: Een deugd is een goede gewoonte van verstandig gedrag. Een natuurlijke neiging om
het goede te doen.
87. Dianotische deugd: Een verstandsdeugd of hogere deugd die de verstandelijke activiteiten
regelt. Matigheid is hier uit den boze. Men moet deze verstandsdeugden tot in het extreme
nastreven.
88. Ethische deugd: Een karakterdeugd of lagere deugd die het streven en het passionele leven
regelt. Deze worden gecontroleerd door de hogere deugden en hier moet men wel zorgen
voor matigheid.
89. Economie volgens Aristoteles: De economie of de huishoudkunde bepaalt de rol van elke
persoon in het huishouden en de intermenselijke verhoudingen die bestaan tussen deze
personen. De huishoudkunde gaat ook het goede gebruik en beheer van goederen.
90. Chremastiek: De chremastiek regelt de verwerving van goederen. De natuurlijke chremastiek
regelt de verwerving die kadert in de normale behoeftebevrediging van de leden van het
huishouden. Het gaat hier dan bijvoorbeeld om jacht en visvangst. De artificile chremastiek is
de verwerving van goederen om geldgewin te verkrijgen. Dit gaat volgens Aristoteles in tegen
de moraal. Daarom is hij ook tegen handel en voor het intrestverbod.
91. Homo economicus: De visie van de bijbel op de economische mens. De mens is een
rentmeester die respectvol de wereld moet ontginnen. De vruchten ervan moeten gedeeld
worden met de armen en zij die het nodig hebben.
92. Scholastiek: De Middeleeuwse filosofie zoals ze toen onderricht werd. Gestructureerd in
vragen, gevolgd door antwoorden, gevolgd door nieuwe vragen.
93. Encycliek: Pauselijke brief met leerstellige inhoud.
94. Solidariteit: Het gemeenschappelijk belang nastreven, ten voordele van de groep (inclusief
de armen) en soms ten nadele van zichzelf.
95. Subsidiariteit: Hogere instanties moeten niet doen wat lagere instanties ook kunnen
uitvoeren. Alles moet op een zo laag mogelijk niveau worden uitgevoerd.

You might also like