Professional Documents
Culture Documents
De Heerenvan Sneek 1
De Heerenvan Sneek 1
Inhoudsopgave
Inleiding ......................................................................................................................................... 3
Theorievorming en historiografie over elites ................................................................................... 4
De stad Sneek tussen 1870 en 1910................................................................................................. 6
De elite verdeeld naar beroepsgroep ............................................................................................... 8
De inkomens van de economische en politieke elite ...................................................................... 21
De godsdienstige overtuiging van de economische en politieke elite ............................................. 29
De afkomst van de economische en politieke elite in Sneek .......................................................... 42
De leeftijdsgroepen binnen de economische elite .......................................................................... 45
De woonplaatsen van de elite in de stad ....................................................................................... 46
Het politieke systeem in Sneek ..................................................................................................... 49
Afwisseling en overlapping van de economische en politieke elite ............................................... 50
Huwelijks- en familieverbanden binnen de elite ............................................................................ 54
Conclusies .................................................................................................................................... 60
Colofon......................................................................................................................................... 64
Literatuur: .................................................................................................................................... 64
Inleiding
De 95e
Bevordering van de Nijverheid werd tussen 8 en 12 juli 1872 gehouden in Sneek.1 Op maandag 8
juli werden de de heerendirecteuren en afgevaardigden ontvangen met een muziekuitvoering in de
tuin van de buiten-sociteit de Harmonie. De volgende dag begon het congres in de doopsgezinde
kerk in Sneek. Na afloop werden de 'heeren' verwacht voor een dejeuner en een bal in de lokalen
van sociteit Amicitia, een matinee musicale in de buiten-sociteit en een table de hte in de hotels
de Wijnberg en de stad Munster. Voorts stonden op het programma de bezichtiging van enkele
fabrieken, landgoederen en boerderijen per rijtuig of stoomboot.
In verschillende studies is aandacht besteed aan de economische en politieke elite in steden
als Amsterdam, Groningen en Leeuwarden aan het eind van de negentiende eeuw.2 Deze steden
zijn allemaal de belangrijkste in hun provincie. De elite van middelgrote steden is echter
aanmerkelijk minder onderzocht. Uit het voorgaande programma blijkt wel dat er in en rond dit
soort steden, in de tweede helft van de negentiende eeuw ook allerhande economische
ontwikkelingen gaande waren. Dit moet zijn weerslag hebben gehad op de plaatselijke elite.
Daarom is in dit onderzoek gekozen om de economische en politieke elite van Sneek, een
middelgrote stad in het zuidwesten van Friesland, te onderzoeken.
De hoofdvraag van het onderzoek luidt: Hoe ontwikkelde de politieke en economische elite
in Sneek zich tussen 1870 en 1910 en hoe verhield zich dat tot de elite in provinciehoofdsteden als
Leeuwarden en Groningen? Aangezien het meeste eliteonderzoek is opgenomen in een uitgebreide
stadsgeschiedenis is een interessant aspect aan deze vraag of een stad valt te karakteriseren aan de
hand van zijn politieke en economische elite. Daarbij wordt aandacht besteed aan beroep, inkomen,
geloof, leeftijd, afkomst en huwelijksverbanden in deze elite.
Onder de economische elite zal iedereen worden verstaan die voor de inkomensbelasting
werd belast voor een inkomen van 4.000 gulden of meer.3 Dit bedrag is mede tot stand gekomen om
pragmatische beweegredenen. Was er gekozen voor een bedrag van 1.000 gulden of meer dan was
de groep te groot en zou iedere enigszins geslaagde burger in het onderzoek voorkomen, 8.000
gulden of meer was te hoog en
veranderingen waarschijnlijk eerder hun intrede deden in de politieke dan in de economische elite,
is er ook voor gekozen de politieke elite bij het onderzoek te betrekken. Bovendien wordt hiermee
1
'Programma van de 95e algemeene vergadering en congres van de Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van
Nijverheid' in: Leeuwarder Courant, 2 juli 1872.
B. de Vries, Electoraat en elite : sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986),
P. Kooij, Groningen 1870-1914 : sociale verandering en economische ontwikkeling in een regionaal centrum
(Groningen 1986) en R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914 : De modernisering van een provinciehoofdstad
(Leeuwarden 1994).
M.G.J. Duijvendak en J.J. De Jong, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen 1993), 27.
historischer eindjaartal gekozen, bijvoorbeeld door Kooij en van der Woude, maar zijn de ook daar
de statistieken slechts tot het jaar 1910 weergegeven.
De politieke en inkomens elite van Sneek (zoals hiervoor verwoord) is een overzichtelijke
groep die ik in zijn geheel wil doorlichten. Hierdoor kunnen eventuele onderlinge verschillen
duidelijk zichtbaar worden gemaakt. Ik maak daarbij primair gebruik van de belastinggegevens en
raadsverslagen over de jaren 1870 - 1910 en de bevolkingsregisters over de periodes 1860-1882 en
1882-1906 en 1906-1921.6
nevenfuncties het netwerk van personele verbindingen tussen ondernemingen vormden. Uit zijn
onderzoek bleek dat contacten in familie, vereniging of kerkgenootschap, een vertrouwdheid met
elkaars capaciteiten, die was ontstaan in een jarenlange samenwerking binnen dezelfde bedrijven,
meestal de doorslag gaven bij het copteren van een nieuwe functionaris. Deze wijze van
rekrutering droeg in het algemeen bij aan de handhaving van de cohesie binnen de financieeleconomische elite.8
Boudien de Vries deed onderzoek onder een financile stadselite. Zij bestudeerde de
samenstelling van de groep kiesgerechtigden in Amsterdam tussen 1850 en 1895 en de
veranderingen daarbinnen als gevolg van het optreden van sociale mobiliteit. Volgens haar was het
aantal ondernemers en mensen werkzaam in de nijverheid groeiende in de stedelijke toplaag. De
elite was een voornamelijk oudere groep en zij woonden over het algemeen in het centrum van de
stad.
Wat
betreft
oververtegenwoordigd.
de
religie
waren
vooral
doopsgezinden
en
waals
hervormden
Pim Kooij besteedde in zijn stadsgeschiedenis van Groningen tussen 1870 en 1914 ook
een aantal pagina's aan de economische en politieke elite in de stad. Hij analyseerde onder andere
de inkomens, de beroepen, de religie en de geboorteplaats van de verschillende elites. Verder heeft
hij aandacht besteed aan de onderlinge samenhang en afwisseling van oude en nieuwe elites in de
stad en de gemeenteraad. Hij constateerde dat de Groningse elite voornamelijk bestond uit niet te
jonge lieden, die emplooi hadden in de tertiaire sector. De topelite werd in Groningen gedomineerd
door de Leisure class. In de loop van de tijd werd dit aangevuld met nieuwe elite: fabrikanten,
industrilen, moderne groothandelaren of winkeliers en hoogleraren. De oude geslachten wisten
zich echter goed te handhaven door zich aan de nieuwe situatie aan te passen en door in zaken te
gaan, waarbij het bankwezen hun voorkeur had. Een andere opvallende conclusie van Kooij is dat
nieuwkomers richting hebben gegeven aan het stedelijk bestuur en de stedelijke economie.10
Rolf van der Woude heeft voor Leeuwarden tussen 1850 en 1914 ongeveer hetzelfde gedaan.
Ook hij analyseert de elite aan de hand van inkomen en beroep. Volgens hem waren de rijken in
Leeuwarden tot 1900 vooral een klasse van renteniers. Na 1900 kwam hier door verschillende
oorzaken, die deels met migratie te maken hadden langzaam verandering in. De in eerste instantie
tamelijk homogene elite viel in toenemende mate uiteen in deelelites. Een deel van de traditionele
elite wist haar economische kracht en sociaal prestige te handhaven, maar verloor veel van haar
politieke invloed. Deze veranderingen voltrokken zich echter langzaam en waren rond 1910 nog
volop in ontwikkeling. Ook heeft hij een uitgebreide analyse gemaakt van de gemeenteraad. Hierin
8
9
10
H. Schijf, Netwerken van een financieel economische elite : Personele verbindingen in het Nederlands bedrijfsleven
aan het eind van de negentiende eeuw (Amsterdam 1993).
B. de Vries, Electoraat en elite, 66, 67.
P. Kooij, Groningen 1870-1914, 59, 79 en 80.
besteedde hij aandacht aan afkomst, geloof, beroep en inkomen. Hij concludeert onder andere dat
de Leeuwarder politieke elite tevens een inkomenselite was. Tot 1900 was een bovenmodaal
inkomen een voorwaarde om in de raad gekozen te worden. Rond 1870 werd de raad in
Leeuwarden voornamelijk nog door ambtenaren en mensen met een vrij beroep uitgemaakt, rond
1900 was het merendeel van de raadsleden afkomstig van beroepen gerelateerd aan handel en
industrie. 11
Enkele studies richten zich op de aspecten van het sociaal-politieke functioneren van lokale
of regionale elites. Buning beschreef in 1966 de ontwikkeling van de Drentse elite in de periode
1748 tot 1888. Hij constateerde daarbij een betrekkelijk gesloten sociale en politieke elite die haar
operatiebasis in Assen had. Hij gaat vervolgens na op welke wijze deze groep haar positie kon
verwerven en langdurig kon behouden en wat de omstandigheden waren waaronder zij uiteindelijk
deze positie verloor. Vooral de nationale politieke ontwikkelingen, de grondwetswijziging van 1848
en de uitbreiding van het kiesrecht in 1887 bleken het einde van de provinciale dominantie van de
Asser heren in te luiden. Een verschuiving ten gunste van de burgerij en de (grote) boerenstand trad
op.12
In dit onderzoek zal worden getracht deze onderzoeken met elkaar te combineren. Er is
daarbij gekozen om zowel de economische als de politieke elite in Sneek tussen 1870 en 1910 aan
een diepgaand onderzoek te onderwerpen. Op die manier kan er worden opgemaakt wie er op welk
moment de elite vormden in Sneek en waarop dat was gebaseerd. Belangrijke vraag daarin is of
voor Sneek dezelfde conclusies zijn te trekken als voor Groningen en Leeuwarden?
waterwegen, waarmee zowel Groningen als Noord-Holland konden worden bereikt. Bovendien
stonden de Friese steden, Bolsward, Workum, Harlingen, Dokkum, Franeker, Leeuwarden en Sneek
in een dagelijkse vaarverbinding met elkaar. Het meeste goederentransport ging dan ook door
middel van beurtschepen. Uit het gemeenteverslag blijkt dat in 1870 28 grote en meer dan 100
kleinere vrachtschepen constant af en aan voeren. Deze infrastructuur werd nog verbeterd toen in
1885 de spoorlijn Leeuwarden-Stavoren in gebruik werd genomen. Deze spoorlijn was gekoppeld
aan de veerdienst Stavoren-Enkhuizen, die in verbinding stond met de treinverbinding EnkhuizenAmsterdam. In 1873 was al de verharde Macadam weg tussen Sneek en Bolsward in gebruik
genomen. In 1882 werd langs deze weg de tramverbinding Bolsward-Sneek geopend.
Aan het eind van de negentiende eeuw was er in Sneek sprake van een versnelde
industrialisatie. Dit kwam tot uitdrukking in het aantal fabrikanten. Het aantal kiezers van leden van
de kamer van koophandel nam van 174 in 1870 toe tot 293 in 1912.14 Bovendien steeg tussen de
beroepstelling van 1889 en 1909 het aantal werknemers per bedrijf.15
Afbeelding 1 (Sneek rond 1900. De bedrijvigheid in Sneek werd ondersteund door uitstekende
infrastructurele verbindingen via verschillende waterwegen.)
15
Gemeentearchief Sneek, Gemeentebestuur 1816-1911, Handel en verkeer, toe. 01.02.09, Naamlijsten betreffende
verkiezingen van leden voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken, 1852 1914 inv. no. 1512,1513 en 2777.
Beroepstelling 1889-1909.
inwoners. 16
1910
14
11
28
25
9
14
N = 80
In 1870 maakten ambtenaren de grootste groep uit in de economische elite in Sneek uit. Het
gaat hier onder andere om drie rechters en een griffier. Het relatief grote aantal juristen kan worden
verklaard uit de aanwezigheid van een arrondissementsrechtbank in Sneek.17 Van deze groep
behoorden een aantal tot het patriciaat of de adel; zoals Sybrand van Haarsma Buma, Petrus van
Beijma en Marcus van Heloma.
Het gemeentehuis van de nabijgelegen gemeente Wymbritseradeel was ook gevestigd in
Sneek. Zowel de burgemeester en secretaris van deze gemeente mochten zich tot de economische
elite van de gemeente Sneek rekenen. Vreemd genoeg, maakte burgemeester Hamester Dijkstra van
Sneek geen deel uit van de economische elite. Dit hoeft niet te betekenen dat er in Wymbritseradeel
beter werd betaald, burgemeesters en wethouders hielden er in deze periode vaak ook andere banen
16
17
Gemeentearchief Sneek, Gemeentebestuur 1816-1911, Algemeen, toe. 01.02.01, Verslagen der toestand in de
gemeente 1850-1911, inv. 2887-2927.
Gemeente Sneek, Overheidsarchieven toegangsnummer 1.02.12, inventarisnummer 1580a Stukken betreffende
acties voor het behoud van de arrondissementsrechtbank te Sneek, 1828-1882.
op na. Ook in de politieke elite waren ambtenaren goed vertegenwoordigd. Naast de burgemeester
van Sneek, ging het om een kantonrechter en een griffier.
In 1880 is het aantal ambtenaren in Sneek ten opzichte van 1870 gehalveerd. De bestaande
rechters en procureurs vertrokken naar provinciehoofdsteden, vier naar Leeuwarden en een naar
Assen.
Waarschijnlijk
kregen
deze
mensen
promotie,
of
vreesden
zij
dat
de
arrondissementsrechtbank in Sneek moest gaan sluiten, wat in 1882 ook definitief gebeurde. Na dat
jaar bleef alleen het kantongerecht over. Dat zorgde ervoor dat er nog drie juristen in Sneek in de
economische elite overbleven. De magistraten van Wymbritseradeel kozen in 1880 om onbekende
redenen Sneek niet langer als woonplaats.
Een deel van de vertrokken ambtenaren werd vervangen. Het aantal mensen in de
economische elite met een baan in het onderwijs steeg behoorlijk. Zo kwamen de conrector van het
gymnasium, van der Leij, directeur der H.B.S., Andreae en de docent van Braam de elite binnen.
Dit kan worden verklaard uit het feit dat in de jaren zeventig van de negentiende eeuw een Hogere
Burgerschool en een Gymnasium in Sneek werden opgericht.18 Nieuw in Sneek was ook de
gedeputeerde Marten Kingma Hzn. Deze oorspronkelijk uit Makkum afkomstige directeur van een
pottenbakkerij aldaar was tussen 1850 en 1898, onderbroken door een termijn in de Tweede Kamer,
18
J. Frieswijk, J. Huizinga, e.a., Geschiedenis van Friesland 1750-1995 (Amsterdam 1998) 195.
lid van de Provinciale en Gedeputeerde Staten van Friesland namens het kiesdistrict Sneek.
In de politieke elite wisten de ambtenaren zich in 1880 nog wel te handhaven. De vertrokken
juristen werden vervangen door een kantonrechter en een landmeter van het kadaster.
Afbeelding 3 (Marten Kingma was tussen tussen 1850 en 1895 lid van de Provinciale Staten van
Friesland.)
In 1890 en 1900 bevond het aantal ambtenaren in de Sneker economische elite zich op een
dieptepunt. Datzelfde gold ook voor de politieke elite. Er was nog slechts n kantonrechter in de
stad aanwezig en van de mensen werkzaam in het onderwijs wisten alleen de directeuren van het
gymnasium en de H.B.S. zich in de inkomenstop te handhaven.
In 1910 herstelde het aantal ambtenaren zich in de economische elite vooral door een
toename van mensen werkzaam in het gemeentelijke en provinciaal bestuur. Het hoge niveau van
1870 werd echter nooit weer gehaald. Twee leden van de economische elite waren Tweede
Kamerlid geweest, de reeds genoemde Marten Hzn. Kingma en de schoolopziener Hendrik Pollema
uit Sneek. Het aandeel van ambtenaren in de politieke elite kwam in 1910 zo toch weer op 20
procent. De beroepen van de ambtenaren in de gemeenteraad waren wel wezenlijk anders dan in
1870. Waren het toen vooral juristen, in 1910 ging het om een school- en een tramopzichter.
Het aantal mensen uit de economische elite dat werkzaam was in de handel en
dienstensector schommelde in de onderzochte periode tussen de 18 en de 28 procent. Het ging hier
voornamelijk om winkeliers en kooplieden in kleding en voedingsmiddelen. De handel in kleding
werd voor een groot deel bepaald door uit Mettingen afkomstige marskramers of 'lapkepoepen'.
Zowel de familie Stockmann, Lampe en Brenninkmeijer vestigden zich als manufacturier in Sneek.
In hoeverre het hier gaat om kooplieden of fabrikanten is moeilijk in te schatten. Zo speelden zij een
10
Afbeelding 4 (Het Hooghuis 1903, magazijn en kledingwinkel van Carl Gregor Stockmann aan de
Kruizebroederstraat in Sneek.)
20
Gemeentearchief Sneek, Gemeentebestuur 1816-1911 handel en verkeer, tgn: 01.02.09, Arbeidsregisters 1890-1906,
invn. 2939, 2940, 2941.
'J. Smit Ezn.', in: Leeuwarder Courant, 18 janauri 1904 en 27 augustus 1906.
11
Een belangrijk deel van de Sneker economische elite was werkzaam in de nijverheid of had
een ambachtelijk beroep. Producerend Sneek bestond tot 1890 voornamelijk uit personen met
economische activiteiten gerelateerd aan de landbouw. We zien onder deze ondernemers de
fabrikanten van landbouwproducten Johannes Halbertsma, Nammen Gerben Bouma, Nicolaas
Jurjan Wouda en leerlooier Jan ten Cate.21 De familieleden Hendrik en Lambertus Veen
exploiteerden samen een lijnolie en een chocoladefabriek. Daarnaast dreven zij handel in wijn en
koloniale waren.
De andere producenten in de economische elite zijn de directeur van de touwfabriek, twee
olieslagers, twee potten- en pannenfabrikanten en twee houtbewerkers. Uit de beroepstelling van
1889 blijkt dat het hier ging om betrekkelijk kleine familiebedrijfjes waar tussen de vijf en de
twintig personeelsleden werkten.22
Deze kleinschaligheid gold voor de economische elite, maar wil niet zeggen dat er in Sneek,
tussen 1870 en 1890 geen grotere fabrieken bestonden. De Duitse fabrikant Joachim Louwmans
richtte in 1865 een metaalwarenfabriek op. Hij kwam in 1870 niet in de economische elite voor,
maar zijn opvolger Hendrik Feites Pijttersen had in 1875 dertig en in 1885 honderd werknemers.
Tussen het jaar 1890 en 1900 kwam de industrialisatie in Sneek net als in de rest van
Nederland in een stroomversnelling. Dat blijkt onder andere uit het arbeidsregister van de gemeente
21
22
Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, N.J. Wouda's meelfabriek N.V. Sneek 1818-1968 (Groningen 1968)
18.
Volkstellingen, Beroepstelling 1889 (Den Haag)
12
in deze periode. Hierin werd het totaal aantal werknemers tussen de twaalf en de zestien jaar per
bedrijf in een bepaalde periode aangegeven. Volgens dit register was de metaalwarenfabriek
Louwmans en co. van Hendrik Feites Pijttersen inderdaad de grootste fabriek. Hier werkten tussen
1890 en 1903 in totaal 96 kinderen van tussen de twaalf en de zestien jaar. Kachelfabrikant Jaarsma,
die zelf in 1895 naar Den Haag vertrok, had tussen 1894 en 1904 in totaal 69 kinderen in dienst.
Overigens vertrokken deze fabrieken in 1903 en 1904 uit Sneek naar Wenum en Hilversum. Bij
touwslagerij Lankhorst werkten in dezelfde periode 62 kinderen en bij houtfabrikant Klaas ter Horst
werkten, tussen 1893 en 1905, 51 kinderen.23 Volgens een schatting betrof dat ongeveer tien procent
van de medewerkers.24 Uit deze gegevens blijkt wel dat het hier niet langer ging om
familiebedrijven, maar dat er daadwerkelijk sprake was van fabrieken van enige omvang.
Afbeelding 6 (Enkele werknemers van de firma Klaas ter Horst bij een volgeladen zeilschip.)
Vanaf 1900 komen eigenaren van boterfabrieken de economische elite binnen. Het gaat dan
voornamelijk om de gebroeders Halbertsma. De boterfabrikanten Herrius en Hylke Halbertsma van
de in 1888 opgerichte fabriek la Normandie (naar de nieuwe manier van boterverwerking aldaar)
vestigden zich in 1900 ook voor het eerst in de economische elite. Helemaal nieuw in de
economische elite was deze oorspronkelijk uit Grouw afkomstige familie niet.25 De vader van deze
broers, Johannes Halbertsma, was als boter- en kaashandelaar ook al in de economische elite
23
24
25
Gemeentearchief Sneek, Gemeentebestuur 1816-1911 handel en verkeer, tgn: 01.02.09, Arbeidsregisters 1890-1906,
invn. 2939, 2940, 2941.
M. Schroor, 'Het wel en wee van de firma Louwmans en co te Sneek' in: KVKontekst (nummer 3 1989) 12.
H. Halbertsma, Van Sneek naar Amersfoort (Utrecht 1992) 15.
13
aanwezig. Dat de Halbersma's zich met hun fabriek in de inkomenstop wisten te vestigen heeft alles
te maken met de geschiedenis van de landbouw. Aan het einde van de negentiende eeuw verplaatste
de boter- en kaasproductie zich van de boerderij naar de fabriek. Hoewel deze overgang in de
landbouwgeschiedenis een revolutionair karakter heeft, kwam de fabrieksmatige zuivelbereiding in
Friesland en de rest van Nederland moeizaam op gang.26 Pas aan het eind van de negentiende eeuw
ontstonden de eerste boterfabrieken. De speculatieve fabrieken, zoals die van Halbertsma namen
daarbij eerst een voorsprong op de coperatief ingerichte fabrieken.
26
Tresoar Leeuwarden, Archief N.V. Koninklijke Nederlandsche Mij. van Kaas- en Roomboterfabrieken te Sneek,
toegangsnummer 92-09.
14
doel van de onderneming was het kopen en verkopen van melk, het produceren van roomboter en
kaas en het verhandelen van deze producten. Met gebruik van de beste vakkennis in Nederland
probeerde men uitstekende producten te maken. Deze werden onder gedeponeerde handelsmerken
zowel in binnen als buitenland verkocht. De maatschappij bezat in 1910 meerdere fabrieken
waaronder een in Sneek, Bolsward, Oosterlittens, Oudega en Wommels.
De groep
27
28
15
Afbeelding 8 (Het Sint Antonius Ziekenhuis met tuin in Sneek op een ansichtkaart uit 1906.)
In het speculatieve bankwezen was ook een goede boterham te verdienen. In 1870 werd het
bankiersberoep voornamelijk nog als bijbaan uitgeoefend. Op dat moment wisten drie leden van de
economische elite hun geld in de financile sector te verdienen. Al deze banken waren in handen
van de familie ten Cate. Voor sommigen was het een goed betaalde bijbaan. Zo was Willem Olivier
Brunings koopman, fabrikant en kassier. De firma Brunings en ten Cate was het enige
kassierskantoor in Friesland dat over genoeg vermogen beschikte om zonder hulp van de
Nederlandse Bank kredieten te kunnen verstrekken. Jan ten Cate van Gonggrijp beheerde eerst met
wethouder Anthonie Veen en later met burgemeester Minne Bakker van Wymbritseradeel een
spaarbank. Ook de zoon van procureur Stienstra zat in de bankzaken. Hij wist daardoor in 1890 tot
de elite door te dringen.
16
In 1910 was de financile sector nog iets verder uitgebreid. Op dat moment waren er vijf
kassiers in Sneek actief. De belangrijkste banken waren de Ten Cate Fennemas en Veen's bank. Uit
een overzicht uit 1911 blijkt dat de Ten Cate Fennemas bank een omzet had van 368.000 gulden en
die van Egbert Veen 272.000 gulden. Bankierskantoor Egbert Veen en co. had daarnaast met 218.00
gulden het op vier na grootste vermogen van de Friese banken. In 1910 drong ook de eerste
werknemer door in de economische elite. Klaas van Hout was employee bij een
brandwaarborgmaatschappij.29
Negen tot vijfentwintig procent van de economische elite werd tussen 1870 en 1910
uitgemaakt door mensen zonder beroep. Het ging hier voornamelijk om mensen die in Sneek hun
vermogen hadden opgebouwd en daar ook bleven rentenieren. Een aantal van hen had nog een
behoorlijk inkomen. Hierbij valt te denken aan de grootgrondbezitter Jelle Douwes Bouma, die veel
pachtgeld ontving, maar ook aan de weduwe Reinouts van Haga die geld ontving van de door haar
man gexploiteerde tabaksfabriek aan de Marktstraat. Ook de zeelieden, admiraal Schuijt Korver en
Sluijterman pensioneerden in Sneek.
In 1870 is de economische elite van Sneek ten opzichte van Leeuwarden en Groningen een
ondernemende elite. Daarbij moet wel aangetekend worden dat in het onderzoek naar Leeuwarden
29
D.C.J. van der Werf en Joh. de Vries, De modernisering van de Friese economie in: Het platteland in een
veranderende wereld, red. van Herman Diederiks, J. Thomas Lindblad, Boudien de Vries (Hilversum 1994) 235255, 249.
17
en Groningen voor de economische elite een inkomenscriterium van 8.000 gulden per jaar is
gehanteerd. Aangezien deze groep in Sneek, in ieder geval tussen 1870 en 1900, niet groot genoeg
was vergelijken we dit met inkomens boven de 4.000 gulden. Wat daarbij onmiddellijk opvalt is dat
de zogenaamde leisure class van mensen zonder beroep in Leeuwarden en Groningen veel groter is
dan in Sneek. Dit is op verschillende manieren te verklaren. Allereerst hadden Leeuwarden en
Groningen een grotere aantrekkingskracht op de allerrijksten dan Sneek. Deze klasse wordt door
van der Woude en Kooij als een typische leisure class neergezet. Zij rentenierden op basis van
gerfd of opgebouwd vermogen graag in provinciehoofdsteden. Een ander reden is dat mensen tot
op zeer gevorderde leeftijd in het bevolkingsregister als koopman of ambachtsman werden
ingeschreven. Aangezien deze groep in de Sneker economische elite breder vertegenwoordigd was,
heeft dit een zichzelf versterkend effect. Hierover meer bij het hoofdstuk over de leeftijdsopbouw.
De grote aanwezigheid van mensen zonder beroep in Leeuwarden en Groningen gaat daar
met name ten koste van mensen die werkzaam waren in handel en industrie. En van de
verklaringen hiervoor is dat er in Leeuwarden en Groningen is gekozen voor de groep met
inkomens hoger dan 8.000 gulden. Aangezien veel handelaren en ambachtslieden ook in Sneek over
een inkomen tussen de 4.000 en 8.000 gulden beschikten zal deze groep in Leeuwarden en
Groningen iets ondervertegenwoordigd zijn in de economische elite. Een andere verklaring is dat in
Sneek een relatief groot percentage van de economische elite geld verdiende in de handel of de
industrie, terwijl er in Groningen en Leeuwarden meer renteniers en vrije beroepen waren.
Het aantal mensen in overheidsdienst lag zowel in Sneek, Leeuwarden als Groningen in
1870 rond de twintig procent. Dat Sneek procentueel evenveel ambtenaren in de elite had als
Leeuwarden en Groningen kan deels verklaard worden uit het feit dat Sneek in 1870 de hoofdstad
was van een van de drie arrondissementen waar Friesland op dat moment in was verdeeld. Dit
arrondissement had een bevolking van 22.000 en het arrondissement Leeuwarden op dat moment
40.000.
18
In 1890 is deze positie iets veranderd. Het aantal ambtenaren is dan in Sneek drastisch
teruggevallen. De belangrijkste reden daarvoor was dat het arrondissement Sneek tussen 1870 en
1890 in meerder districten werd opgedeeld. Verschillende juristen en bestuurders, veelal afkomstig
uit de adel of het patriciaat, keerden Sneek in deze periode de rug toe. Volgens van der Woude
moest adel en patriciaat ook in Leeuwarden in de periode tussen 1870 en 1890 haar invloedrijke
positie op politiek vlak opgeven. In Sneek was het effect hiervan nog groter dan in Leeuwarden en
Groningen, omdat het vertrek van juristen en bestuurders maar voor een klein deel werd aangevuld
door andere ambtenaren. In alle drie de steden groeide het aantal mensen in de economische elite
die in overheidsdienst hun geld verdienden. Het aantal renteniers liep in Sneek in 1890 een beetje
terug. Deze groep bestond met name uit mensen die hun geld als koopman of handelaar in de stad
hadden verdiend. In Leeuwarden en Groningen daalde het aantal mensen zonder beroep tussen 1870
en 1890 veel sneller. Het lijkt er daarom op, dat er minder nieuwe aanwas was in de economische
elite van Sneek, omdat deze stad harder werd getroffen door de agrarische crisis dan Leeuwarden en
Groningen.
Tabel 4 De economische elite naar beroepsgroepen 1910 (%)
Sneek
Leeuwarden Groningen
Ambtenaren
14
17
20
Vrije beroepen
11
15
12
Handel diensten
28
19
17
Ambacht nijverheid
25
20
16
Financiele sector
9
5
7
Zonder beroep
14
24
29
N = 80
N = 183
N = 164
In 1910 wist het aantal ambtenaren in de inkomenstop van Sneek zich licht te herstellen door
meer gemeentelijke en provinciale bestuurders. In de andere steden viel het aantal ambtenaren terug
ten faveure van het aantal industrilen. Het aantal ambachtslieden en mensen werkzaam in de
handel en diensten had in Sneek in 1890 al haar hoogtepunt bereikt, wat in 1910 werd gevenaard.
19
In Leeuwarden en Groningen steeg het aantal mensen werkzaam in deze sectoren sneller. Ook in
Sneek nam het aantal mensen in deze sector met een salaris van 8.000 gulden of meer verder toe.
De financile sector is vergeleken bij de andere steden ook goed in de economische elite aanwezig.
Tabel 5 Beroepsgroepen in de politieke elite van Sneek en Leeuwarden
Sneek 1870 Lwd.1870
Sneek 1890 Lwd. 1890
Ambtenaren
20
32
7
Vrije beroepen
7
26
13
Handel diensten
27
11
27
Ambacht nijverheid
40
11
33
Financiele sector
7
0
7
Zonder beroep
0
21
13
N = 15
N = 19
N = 15
N=
Sneek 1910
29
40
24
5
0
5
21
Lwd. 1911
20
13
27
33
7
0
N = 15
13
22
43
22
0
0
N = 23
Ook in de politieke elite waren meer ambtenaren aanwezig in Leeuwarden dan in Sneek.
Ook de vrije beroepsgroep was daar veel sterker vertegenwoordigd in de raad. Doordat Leeuwarden
provinciehoofdstad was kende het meer ambtenaren en mensen met een vrij beroep. Veertig procent
van de raadsleden had daar in 1870 een achtergrond in het juridisch circuit. In Sneek lag dat
percentage op twintig procent. De Sneker raad kenmerkt zich vooral door een groot aantal mensen
met een ambachtelijk beroep en kooplieden.
In 1890 werd deze ontwikkeling nog duidelijker zichtbaar omdat Sneek toen ook nog een
deel van haar centrumfunctie en daarmee een aantal ambtenaren verloor. De lege plaatsen werden
voornamelijk opgevuld door mensen met een vrij beroep of zonder beroep. Het aantal politici met
een baan in de handel en dienstensector bleef in Sneek op de gehele periode op het hoge percentage
van 27 procent. Kooplieden waren in Sneek zowel bij de kiezers van de Kamer van Koophandel als
in de economische en politieke elite goed vertegenwoordigd. In Leeuwarden groeide deze groep
tussen 1890 en 1910 behoorlijk en viel het aantal ambtenaren later terug. Verder is opvallend dat
Sneek in vergelijking met Leeuwarden nog steeds een hoog percentage van de politieke elite werkte
in de ambachtelijke sector.
Sneek is aan de hand van de beroepsgroepen in de elite in de periode 1870-1910 te
karakteriseren als een stad die functioneerde als regionaal centrum voor een belangrijk deel van de
provincie. Dit gold zowel voor de verwerking en de verkoop van levensmiddelen (voedsel, kleding
en brandstof) als de opkomende industrie (touw-, boter-, metaal-, steen-, hout- en kandijfabrieken).
Daarnaast huisvestte Sneek verschillende artsen en vanaf 1903 een ziekenhuis. Met de
arrondissementsrechtbank,
later
het
kantongerecht,
verschillende
notarissen
en
twee
gemeentehuizen in de stad manifesteerde zij zich ook op bestuurlijk en gerechtelijk gebied. Dit
klopt met het beeld van R. van der Woude dat de dynamische steden Sneek en Leeuwarden de
andere Friese steden in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer overvleugelden.
20
1900
58
20
8
13
N =60
1910
49
16
14
21
N = 80
In 1870 waren er in Sneek zes mensen die 10.000 gulden of meer per jaar verdienden. Het
ging hier om grootgrondbezitter Jelle Douwes Bouma, president van de spaarbank Jan ten Cate van
Gonggrijp, procureur Mr. Bouwe Sjoerds Stienstra, koopman en kassier Willem Olivier Brunings,
burgemeester van Wymbritseradeel Mr. Minne Bakker en touwslager Auke Stam van Lankhorst.
Twee van deze mensen, namelijk de grootgrondbezitter Jelle Douwes Bouma en de procureur Mr.
Bouwe Sjoerds Stienstra, kwamen voor op de lijst van hoogstaangeslagenen in de provincie
Friesland.32 J.D. Bouma is de eerste Sneker op deze lijst, hij bezat grond in Oppenhuizen, Nijland,
Scharnegoutum en Sneek waarvoor hij voor 826 gulden werd aangeslagen. Voor zijn geschatte
inkomen van 18.000 gulden per jaar betaalde hij 72 gulden belasting. B.S. Stienstra neemt met in
totaal 800 gulden aan belasting de 89ste positie in op deze lijst. Deze Stienstra bezat grond in
Vrouwen Parochie, Birdaard, Heijum en Sneek waarvoor 582,75 gulden aan belasting moest
worden betaald. In Sneek betaalde hij voor zijn geschatte inkomen van 12.500 gulden een belasting
30
21
De groep met een inkomen tussen de acht- en de tienduizend gulden bestaat uit vijf mensen.
Het zijn de wijnhandelaar Lambertus Veen, koopman Jan ter Horst, leerlooier Jan ten Cate, de arts
Pieter Risselada en de weduwe van burgemeester Teunis ten Cate. Vier mensen verdiend meer dan
zesduizend gulden, dit zijn de griffier Sijbrand van Haarsma Buma, notaris Christiaan Jorritsma,
textielhandelaar Dirk Bakker en de rechter Johan Willinge Prins. Drie kwart van de economische
elite verdienden tussen de vier- en de zesduizend gulden. Dat beroep, aanzien en inkomen hier niet
direct samenvallen blijkt wel uit het feit dat olieslager H. Fennema meer verdiende dan rechter
Bolman en wijnhandelaar Veen meer dan griffier S. van Haarsma Buma. Het gemiddelde inkomen
van de economische elite in Sneek lag in 1870 op 6.250 gulden.
Tabel 7 De tien hoogste inkomens van Sneek in 1870 in guldens
Bouma, J.D.
Grootgrondbezitter
Gonggrijp, J. ten Cate van
Pres. Spaarbank
Stienstra, Mr. B.S.
Procureur
Brunings W.O.
Koopman
Bakker, mr. M.
Burgemeester Wymbr.
Lankhorst, A. Stam van
Touwslager
Cate, J. ten
Leerlooijer
Risselada, P.
Heel en vroed-meester
Veen, L.
Wijnhandelaar
Cate, wed. T. ten
Weduwe / Burgemeester
18000
13000
12500
12500
12000
10000
9200
9000
9000
8000
Degene die het meest verdiende in de raad van 1870 is kassier Jan ten Cate van Gonggrijp
22
met een inkomen van 13.500 gulden per jaar. En raadslid verdiende tussen de 8.000 en de 1.000
gulden. Daarnaast zijn er vier leden die allen een inkomen tussen de 4.000 en de 5.000 gulden per
jaar verdienen. Vijf leden verdienden een bedrag tussen de 2.000 en de 4.000 gulden. Het gaat dan
om de burgemeester van Sneek, Mr. Rudolf Hamester Dijkstra, met 2.300, bakker Inne Fennema
2.500, leerlooier Hendrik Joustra 2.300, koopman Tjeerd van der Weerdt 3.000 en zeepzieder
Sijbrand Karst van der Meulen 3.000 gulden. Alle raadsleden, de burgemeester en wethouders
verdienden meer dan 1.000 gulden per jaar. Zilversmid J. Schijfsma verdiende het minst, 1.300
gulden per jaar. Het gemiddelde inkomen lag op 3.700 gulden per persoon.
In 1880 veranderde het beeld. Toen waren er zeven mensen met een inkomen boven de
10.000 gulden. De koopman en kassier Brunings zag zijn inkomen stijgen met 3.500 tot 16.000
gulden. Aangezien J.D. Bouma was overleden was Brunings op dat moment de best verdienende
Sneker. Stienstra was door zijn grondbezit de enige Sneker die voorkwam op de lijst van
hoogstaangeslagenen in de provincie.33 Er zijn drie nieuwe topinkomens in Sneek. Het gaat dan om
de koopman Gerard ter Horst, de koopman en olieslager Hendrik Veen en notaris Karsten de Jong
Rzn. Hendrik Veen zag zijn inkomen het hardst stijgen, van 4.000 naar 12.000 gulden per jaar.
Waarschijnlijk kwam deze stijging mede omdat zijn vader overleed. Ook de groep net onder de
10.000 is behoorlijk uitgebreid. Nieuwkomers in deze groep zijn: olieslager Hendrik Fennema,
gedeputeerde Marten Kingma, arts Klaas Dorama en wijnhandelaar Dirk Hesselink. Meelhandelaar
Nicolaas Wouda en groothandelaar Johannes Halbertsma wisten zich door een inkomensverbetering
van 30 procent ook in deze groep te vestigen. Kaashandelaar Franciscus Terwisscha van Scheltinga
was een van de weinigen in de elite waarvan het inkomen tussen 1870 en 1880 daalde. Door de
agrarische crisis daalden de prijzen van kaas in Sneek vanaf 1870 constant. Het gemiddelde
inkomen in de inkomenselite steeg van 6.250 naar 6.400 gulden.
In 1880 was notaris K. de Jong met 10.000 gulden per jaar de grootverdiener in de raad.
Naast hem waren nog drie andere leden van de economische elite in raad, burgemeester en
wethouders vertegenwoordigt. De middenklasse in de raad met inkomens tussen de 2.000 en de
4.000 gulden per jaar is een stuk groter geworden. Hier vinden wij de burgemeester, verschillende
kooplieden, een landmeter en een boekhandelaar. Zilversmid J. Schijfsma blijft met een inkomen
van 1.700 gulden het raadslid met het minste inkomen. Het gemiddelde inkomen in de raad steeg
van 3.700 naar 4.250 gulden.
In 1890 is een duidelijke achteruitgang van de topinkomens te ontwaren. Er zijn nog drie
mensen met een inkomen boven de 10.000 gulden. Het gaat dan om de touwslager W. Beckeringh
Lankhorst, de kassier G..J. ten Cate en de wijnhandelaar L. Veen.
33
Staatscourant, Lijst van hoogst aangeslagenen in des rijks directe belastingen in de provincie Friesland, 1880.
23
Afbeelding 11 (Kassier Gert Jan ten Cate met zijn vrouw Jeltsje Halbertsma en de kinderen Anton
en Hylkia)
Het inkomen van zijn neefje de koopman en olieslager Hendrik Veen viel terug van 12.000
naar 9.500 gulden. De rest van de inkomenstop vertrok uit Sneek of overleed. De agrarische
depressie bereikte eind jaren '80 begin jaren '90 haar hoogtepunt. Dat dit ook voor de elite geen
periode was om grote rijkdommen te vergaren blijkt wel uit het geringe aantal nieuwkomers in de
hoogste inkomensklasse. Net als in 1880 waren er zeven mensen met een inkomen tussen de 8.000
en de 10.000 gulden. Nieuw in deze groep waren de notaris Miedema, de touwslager N.J. Lankhorst
en de kassier E. Fennema ten Cate. Het aantal mensen met een inkomen tussen de 6.000 en de 8.000
gulden steeg van tien naar negentien. Dit waren voornamelijk mensen met een vrij beroep,
ondernemers en opkomende kooplieden. Opvallend is dat de (ex)gedeputeerde M. Kingma zijn
inkomen met 2.000 gulden achteruit zag gaan. Datzelfde gold voor olieslager Kingma, hij kwam in
1880 niet langer voor in de economische elite. In 1890 valt de superelite dus iets terug ten gunste
van de inkomens tussen de 6.000 en de 8.000 gulden. Het gemiddelde inkomen in de elite daalde
dan ook van 6.400 naar 6.000 gulden. Dit had geen invloed op de lijst van hoogstaangeslagenen in
Friesland, waarbij moet worden aangetekend dat deze werd uitgebreid van 97 naar 219.34 Op deze
lijst vinden we drie mensen uit Sneek terug. De houtmolenaar Teetse Gonggrijp betaalde in totaal
477 gulden belasting. Dit kwam voornamelijk door zijn grondbezit in Nijland en het feit dat hij in
Sneek voor zijn inkomen van 6.000 gulden voor 130 gulden werd belast en in het patent voor 67
gulden. Ook de koopman Durk Gorter stond op deze lijst. Alhoewel hij in Sneek werd aangeslagen
voor een inkomen van 4.500 gulden betaalde hij in totaal 461 gulden belasting. Hij had bezittingen
in Wommels en Baard en betaalde in Sneek meer dan 200 gulden patentbelasting. Ook Hendrik
Veen betaalde ondanks zijn inkomensachteruitgang 527 gulden belasting voor grondbezit, patent en
34
Staatscourant, Lijst van hoogst aangeslagenen in des rijks directe belastingen in de provincie Friesland, 1890.
24
personele belasting in Sneek. Hieruit blijkt dat de mensen met het hoogste inkomen niet
automatisch ook het meeste vermogen bezaten. Er komt echter niemand uit Sneek op deze lijst voor
die niet tot de inkomenstop van deze stad behoorde.
In de raad van 1890 heeft dokter Bouma met een inkomen van 6.300 gulden het hoogste
inkomen. In de politieke elite in Sneek deed zich hetzelfde voor als bij de topinkomens. De
superelite deed een stapje terug ten faveure van de klasse tussen de 4.000 en 8.000 gulden. Met
negen leden lag het zwaartepunt van de politieke elite in de inkomens tussen de 2.000 en de 4.000
gulden. Vijf verdienden meer en twee minder. Dit waren de boendermaker Camphuis met een
inkomen van 1.600 gulden en apotheker Steensma met een inkomen van 1.400 gulden. Het
gemiddelde inkomen in de raad viel dan ook terug naar 3.500 gulden.
Tabel 8 De tien hoogste inkomens van Sneek in 1890 in guldens
Beckeringh Lankhorst, W.
Touwslager
Veen L.
Wijnhandelaar
Cate, G.J. Ten
Kassier
Veen, H.
Koopman en Olieslager
Dorama dr. K.
Med. dokter
Fennema, E. ten Cate
Kassier
Lankhorst N.J.
Touwslager
Miedema, A.
Notaris
Fennema, H. sr.
Olieslager
Bakker, D.J.
Geen beroep
13500
10000
10000
9500
9500
9500
9000
9000
9000
8000
De inkomenstop van het jaar 1900 levert weer een heel ander beeld op. Nu zijn er acht
mensen die meer dan 10.000 gulden verdienen. Nieuw zijn daarbij de gebroeders Halbertsma, van
de melkfabriek, die zich met een inkomen van 24.000 gulden per persoon van een belangrijke plaats
in de inkomenstop wisten te verzekeren. De koopman in koffie en thee Regnerus Visser, zag zijn
inkomen stijgen van 7.500 in 1890 naar 11.800 in 1900. Ook notaris Fennema deed goede zaken,
zijn inkomen steeg van 7.000 naar 11.000 gulden. Doordat Lambertus en Hendrik Veen beiden
overleden in de jaren '90 kwam de familie Veen voor het eerst niet in de superelite voor. Bij de
inkomens tussen de 8.000 en de 10.000 gulden valt op dat de wijnkoopman en koffiehuishouder
Visser, de arts Risselada en Yke Wouda van de meelfabriek goede zaken hebben gedaan. Hun
inkomen steeg respectievelijk met 1.000, 1.900 en 4.100 gulden. Doordat een aantal mensen in deze
groep overleden daalde hun aantal van zeven naar vijf. Ook het aantal mensen in de groep tussen de
6.000 en de 8.000 gulden daalde van negentien naar twaalf. Dit valt te verklaren uit het feit dat veel
mensen uit deze groep overleden of vertrokken. Grote inkomensdalingen komen nauwelijks voor.
Het gemiddelde inkomen in de economische elite steeg dan ook van 6.000 naar 6.700 gulden. Dat
was ook te merken aan het aantal Snekers dat voorkomt op de lijst van hoogstaangeslagenen van de
provincie Friesland. Kwamen daar in 1890 nog drie Snekers op voor, in 1900 waren dertien van de
25
233 hoogstaangeslagenen woonachtig in Sneek.35 Deze groep bestond uit de acht Snekers met een
inkomen boven de 10.000 gulden en vijf mensen met lagere inkomens. Deze mensen kwamen op de
lijst doordat zij naast een behoorlijk inkomen veel patent en grondbelasting moesten betalen. Het
gaat hier om de artsen Dorama en Bouma, de houthandelaar Tjalling Gonggrijp, de koopman H.J.J.
Visser en de steenfabrikant Feenstra. Feenstra is met een inkomen van 5.500 gulden per jaar degene
met het laagste inkomen van de hoogstaangeslagenen in Sneek.
In de politieke elite van 1900 was de arts Risselada de enige met een inkomen boven de
8.000 gulden. Vijf mensen verdienden tussen de 4.000 en de 8.000 gulden. Het ging hier om
burgemeester Alma, procureur Paehlig, de kooplieden H.F. Pijttersen en Antonie Veen en wethouder
Fennema. Zeven van de zestien politici verdienden een inkomen tussen de 2.000 en de 4.000
gulden. Onder hen koopman de Vries, fabrikant Beekhuis en olieslager Kingma. Bakker Dokkum,
boendermaker Camphuis en de uit de kolonin teruggekeerde M. ten Cate verdienden een inkomen
tussen de 1.000 en de 2.000 gulden. Het gemiddelde inkomen steeg hiermee naar 4.000 gulden.
Afbeelding 12 (Een aantal leden van de Sneker economische elite in de tuin van de familie Wouda.
Zittend van links naar rechts: Wouda, Dirk Posthumus, Hendrika Beckeringh Lankhorst, Gerrit
Veen, Neeltje ter Horst Meihuizen, Klaas ter Horst, Auke Beckeringh Lankhorst, staand Maria
Aintoinneta Wouda, Jeltje Posthumus en Hilda Veen.)
Tussen 1900 en 1910 zag een grote groep het inkomen behoorlijk stijgen. Het aantal mensen met
een inkomen van meer dan 10.000 gulden steeg van acht naar zeventien. De bankier Enno Fennema
ten Cate zag zijn inkomen van 11.000 naar 19.000 gulden per jaar stijgen. Meelfabrikant Y. Wouda
35
Staatscourant, Lijst van hoogst aangeslagenen in des rijks directe belastingen in de provincie Friesland, 1900.
26
van 8.100 naar 15.000 en touwslager A. Beckeringh Lankhorst van 4.500 naar 15.000 gulden.
Waarschijnlijk namen deze zonen van ondernemers de zaak van hun vader of oom over.
27000
27000
19000
15000
15000
13000
12000
12000
12000
11000
Ook in de groep met een inkomen tussen de 8.000 en de 10.000 gulden is verandering
zichtbaar. Hun aantal steeg van vijf naar elf. Nieuw zijn onder andere de koopman en
metaalwarenfabrikant H.F. Pijttersen, burgemeester Tromp van Wymbritseradeel en de kassiers
Fontein en ten Cate. Opvallend is dat de manufacturiers tussen 1900 en 1910 goede zaken deden.
Het inkomen van Stockmann verdubbelde van 5.000 naar 10.000 gulden en dat van Lampe steeg
van 5.500 naar 8.000 gulden.
Afbeelding 13 (Bedrijvigheid rond het pakhuis van de meelfabriek van Yke Wouda rond 1900.)
De groep tussen de 6.000 en de 8.000 steeg van elf naar twaalf personen. Maar omdat veel
mensen uit deze groep tussen 1900 en 1910 overleden was er wel veel verandering. Van deze
27
Staatscourant, Lijst van hoogst aangeslagenen in des rijks directe belastingen in de provincie Friesland, 1910.
28
wisten echter steeds meer Snekers een plaats op deze lijst te veroveren. De elite van Sneek werd
vooral bepaald door mensen met een inkomen tussen de 4.000 en de 8.000 gulden per jaar. Toch
verviervoudigde, tussen 1870 en 1910, het aantal mensen met een inkomen boven de 8.000 gulden.
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat de Nederlands Hervormde gemeente in 1870 met 72
procent van de bevolking het grootst was in Sneek. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat bij de
economische elite deze groep ook goed vertegenwoordigd was. Hier was 60 procent Nederlands
Hervormd. De Nederlands Hervormden zijn relatief oververtegenwoordigd in beroepen bij de
overheid. Bijna alle rechters en daarmee ook alle adel en patriciaat was Nederlands Hervormd.
Uiteraard kwamen de hervormden verder in alle beroepsgroepen voor. De hervormde J. Kolff, was
de enige predikant, die zich tot de economische elite mocht rekenen.
De Rooms Katholieken zijn met zestien procent de tweede bevolkingsgroep in Sneek. Zij
maken dertien procent van de economische elite uit. Dat de katholieken redelijk vertegenwoordigd
zijn is met name te danken aan de Duitse manufacturiers Stockmann en Lampe. Daarnaast waren
enkele winkeliers en een notaris katholiek.
Met zeven procent maken de doopsgezinden de derde groep uit van de Sneker bevolking. In
de economische elite zijn zij echter met 27 procent behoorlijk oververtegenwoordigd. Het ging hier
met name om van oudsher bekende koopmansgeslachten als Veen, ten Cate, Hesselink en
Wouters.37 Deze waren actief in de handel in wijn en koloniale waren, de banksector en
37
C. Trompetter, Een grote familie : doopsgezinde elites in de Friese Zuidwesthoek 1600-1850 (Hilversum 2007), 85
29
Po. elite
58
7
28
N = 15
Tien jaar later zijn kleine veranderingen zichtbaar in de kerkelijke gezindte van de inwoners
van Sneek. Het aandeel Nederlands Hervormden was nog steeds groeiende, nu bijna 73 procent. Dit
is ook het geval bij de economische elite, hier stegen zij van 62 naar 67 procent. Ook in de 'nieuwe'
beroepsgroep van leraar of directeur van H.B.S. of gymnasium werden alleen Nederlands
38
39
en 86.
Ibidem, 120-140.
'Kiesdistrict Sneek' in: Leeuwarder Courant, 7 mei 1871.
30
Hervormden benoemd. Met het vertrek en overlijden van enkele doopsgezinden waren alle
overheidsdienaren in de economische elite Nederlands Hervormd. Nieuw in de hervormde elite
waren de broers van der Heij, beiden fabrikant en de architect de heer Albert Breunissen Troost.
Het Rooms Katholieke aandeel in de Sneker bevolking daalde licht ten opzichte van 1870
met n procent. In de economische elite steeg aandeel katholieken van dertien naar achttien
procent. Het absolute aantal nam met vier toe. Het ging hier om twee artsen, een apotheker en de
koopman in koffie en thee, Regnerus Josephus Visser.
De opvallendste verandering doet zich voor bij de doopsgezinden. In de bevolking vallen zij
terug van zeven naar zes procent, maar in de economische elite vind een halvering plaats van
zesentwintig naar dertien procent. De koopman Wouters en alle doopsgezinde bestuurders, rechters
en advocaten vertrokken of overleden in deze periode. Nieuw in de doopsgezinde elite was alleen
de kassier Fontein uit Harlingen.
De andere geloven bezetten maar n van de drie plaatsen, die zij procentueel in de
economische elite zouden moeten innemen. Alleen de christelijk gereformeerde aardappelkoopman
Jongbloed wist een plaats in de elite te veroveren.
Ook in de politieke elite van 1880 bleven de Nederlands Hervormden met 58 procent in de
meerderheid. Vier van hen waren niet vertegenwoordigd in de economische elite; dit waren naast
burgemeester Jacob van Driessen, koopman J. Gorter, boekhandelaar H. Pijttersen en zilversmid
Schijfsma. De doopsgezinden wisten, ondanks hun dalende aandeel in de economische elite, een
stevige positie in de raad te houden. Zij waren met vier mensen aanwezig, waarvan twee nieuw,
namelijk de groothandelaar J. Halbertsma en koopman Durk Gorter. Katholieken zijn niet langer
aanwezig in de raad. Hun plaats wordt ingenomen door de Waalsch Hervormde landmeter Mulder
en de Nederlands Isralitische winkelier Hermanus de Vries. Zowel Mulder als de Vries waren lid
van de liberale kiesvereniging in Sneek40.
40
31
Afbeelding 14 (De Wijde Burgstraat in Sneek rond 1900. In het midden het wijnpakhuis en de
woning van Johannes Gorter en aan de linkerkant de in 1880 gebouwde synagoge. De synagoge
maakte met haar drie minaretachtige torentjes een orintaalse indruk.)
Po. elite
56
19
6
19
N = 16
67 naar 58 procent.
De gereformeerden
profiteerden hier echter niet van, hun aantal bleef gelijk. Dat de doleantie minder effect had op de
elite is ook te verklaren. Armere mensen hadden meer redenen en frustraties om zich af te keren van
de moederkerk dan de hervormde elite.
Het aandeel van Rooms Katholieken in de bevolking bleef vijftien procent. In de
economische elite stegen zij van achttien naar twintig procent. Dit was met name te danken aan de
aanwas van kooplieden. De helft van de katholieken in de economische elite werd nog steeds
uitgemaakt door de Katholieke Duitse manufacturiers.
In de bevolking hadden de doopsgezinden nog een aandeel van vijf procent, in de elite steeg
hun aandeel weer van dertien naar zeventien procent. De meeste doopsgezinden kwamen nog steeds
van de familie Veen, Fennema en ten Cate. Zij hadden beroepen als notaris, bankier, koopman en
ambachtsman. Nieuw in de doopsgezinde elite waren Sjoerd Gorter, een zeepfabrikant en zijn broer
Durk Gorter een koopman.
32
na
1889
onder
de
bevolking
meer
aanhang
kreeg
bleven
zij
flink
Po. elite
37
6
31
13
6
6
N = 16
Het aantal Hervormden in de bevolking steeg tussen 1890 en 1900 van 48 naar 55 procent.
Dit ging ten koste van het aantal gereformeerden en de mensen met een ander of geen geloof. Bij
de elite daalde het aantal Nederlands Hervormden verder van 58 naar 52 procent. Dit kan worden
verklaard uit het feit dat twaalf hervormden overleden en vijf uit de stad naar elders vertrokken.
Dat de daling niet groter uitviel kwam vooral door de weduwes of nieuwe aanwas.
Het aantal katholieken in de bevolking bleef vrij constant op vijftien procent. In de
33
economische elite zakten de katholieken af van twintig naar vijftien procent. Het was dus even
voorbij met de relatieve oververtegenwoordiging van deze groep. Dit kwam voornamelijk omdat
zes katholieken overleden of vertrokken. Nieuw waren de fabrikant Verwer en de zusters van
Bergen, weduwen van winkeliers.
Alhoewel de doopsgezinden nog steeds slechts vijf a zes procent van de bevolking
uitmaakten wisten zij hun aandeel in de economische elite weer op 25 procent te brengen. Onder
deze 'nieuwe' doopsgezinde elite zien we burgemeester Alma van Sneek. In 1890 viel hij met een
inkomen van 3900 gulden per jaar nog net onder de economische elite. Verder doen hier de
gebroeders Halbertsma hun intrede, ijzerhandelaar Haga en predikant Loosjes. Hij is de eerste
doopsgezinde predikant in de inkomenstop.
Voor de groep 'geen' telt waarschijnlijk weer dat dit een vertekend beeld geeft. Zoals we
hebben kunnen zien werden de geloven steeds nauwkeuriger geteld. De groep geen is in 1899 voor
het eerst zelfstandig in de telling opgenomen en kwam op negen procent. De bevolkingsregisters
zijn op dit gebied conservatiever. Slechts zelden werd iemand zijn geloof aangepast. In de
economische elite van Sneek zijn in 1900 dan ook alleen Auke Beckeringh Lankhorst, een van de
jongeren onder de elite en meester Klein afkomstig uit Amsterdam als niet gelovig in het
bevolkingsregister geregistreerd.
De gereformeerden zijn in 1900 met twee personen in de economische elite aanwezig.
Nieuw was hierbij de reder en koopman P. de Jong, afkomstig uit IJlst. De lutherse gemeenschap
werd vertegenwoordigd door de houthandelaar K. ter Horst. In de economische elite van 1900
waren geen Nederlands of Portugees Isralieten aanwezig.
Raad, burgemeester en wethouders zijn in 1900 qua vertegenwoordigde geloofsgroepen het
meest gemleerd tot dan toe. Maar liefst zes verschillende richtingen zijn vertegenwoordigd. De
Nederlands Hervormde vertegenwoordiging viel terug tot 37 procent. De meeste van hen hadden
vrije beroepen, werkten bij de overheid of waren kooplieden. Zilversmid Johannes Schijfsma was
tevens wethouder.
34
Net als in de economische elite nam ook het aandeel van de doopsgezinden in de politieke elite toe.
Zij waren met liefst vijf personen aanwezig. Naast burgemeester Alma, wethouder Fennema, de
raadsleden ten Cate, Gorter en Veen.
olieslager Kingma is in 1900 nog de enige in de raad die aangaf geen geloof te hebben. Zij maakten
allen deel uit van liberale kiesverenigingen. De eerste tekenen van de verzuiling waren ook
waarneembaar in de Sneker politiek. De conventionele partijen wisten in 1900 twee zetels in de
raad te bemachtigen. Van Rooms Katholieke zijde werden zowel, R.S.H. Visser. koopman in koffie
en thee als T.L. Dokkum, koopman in levensmiddelen, gekozen in de raad. De anti revolutionairen
werden vertegenwoordigd door touwslager en tassenmaker Tjerk Hendrik Wielinga. De opkomst
van de conventionelen in de lokale politiek valt te verklaren uit de uitbreiding van het kiesrecht in
1896, de oprichting van de Anti Revolutionaire Partij in 1878 en de oprichting van de Rooms
Katholieke Staatspartij in 1896.
35
Po. Elite
40
20
13
6
13
6
N = 15
In 1910 is 51 procent van de Sneker bevolking Nederlands Hervormd. Van de elite was in
datzelfde jaar 49 procent Nederlands Hervormd. In absolute aantallen was de Nederlands
Hervormde elite met acht toegenomen van 31 naar 39. Die nieuwe aanwas bestond uit
gepensioneerden zoals de oud kapitein der zee G.J. Sluijterman die terugkeerde naar zijn
geboorteplaats41, de winkelier H. Zandstra42 , de notaris Gerbesma en de arts Risselada. De andere
geloven in de Sneker elite groeiden sneller, waardoor het aandeel van de hervormde gemeente in de
Sneker elite terugliep.
Het Rooms Katholieke aandeel in de Sneker bevolking blijft constant rond de vijftien
procent. In de economische elite van 1910 zijn de Rooms Katholieken met 12 procent
vertegenwoordigd. Zij wisten dus niet te profiteren van de terugloop van de Nederlands
Hervormden. Absoluut gezien steeg hun aantal met n. J. Bervoets, winkelier in huizenconfectie
vulde de bestaande Rooms Katholieke elite aan.
In aandeel van de bevolking bleven de doopsgezinden vrij stabiel rond de vijf procent. Hun
aandeel in de inkomenstop bleef met 25 procent ten opzichte van 1900 gelijk. Absoluut nam hun
aantal toe van vijftien tot twintig personen. Van die twintig verdienden zes hun geld in de financile
sector en drie in de wijnhandel. Verder bestond de groep doopsgezinden uit een aantal kooplieden
en ondernemers, de burgemeester en de oud wethouder. Bij de doopsgezinde elite zijn de namen
Veen, ten Cate, Fennema, Hesselink en Haga vrijwel doorlopend aanwezig.
Daar waar uit de volkstelling blijkt dat het aantal mensen zonder geloof iets terugloopt, lijkt
dit in de elite allerminst het geval. Het aantal mensen dat aangeeft geen geloof te hebben stijgt van
twee naar zes. Nieuw zijn de kassier de Greve, directeur der H.B.S. van Nooten, apotheker Dokkum
41
42
36
en koopman-fabrikant Houwink.
Het aantal remonstranten in Sneek lag volgens de volkstelling op dertig personen wat nog
geen procent van de bevolking aangeeft. Hun aandeel in de elite steeg van nul naar drie personen.
Aangezien in n geval de vrouw als remonstrants staat ingeschreven behoort dertien procent van
de remonstranten tot de elite. Remonstrant was dus echt een elitegeloof. Omdat er in Sneek net als
in Leeuwarden geen remonstrantse kerk bestond waren deze mensen niet afkomstig uit Sneek zelf.
Het ging om inspecteur van belastingen Veldhorst, oorspronkelijk uit Moordrecht, oud-directeur van
een melkfabriek J. Rinkes Borger, afkomstig uit Den Haag en militiecommissaris Koopman,
afkomstig uit Amsterdam.
Afbeelding 16 (Wielersport in Sneek in 1898. Het ging hier voornamelijk om kinderen van in de
economische elite voorkomende personen. Op de foto o.a. Anna Hesselink, Jaap Risselada, Clara
Paehlig, Titia de Voogd, Anton ten Cate, Herman Paehlig en Tine Feenstra.)
doopsgezinde families als Veen, ten Cate, Fennema en Haga niet in de raad vertegenwoordigd
waren. Op aannemer Foeke de Wolf
Uit deze tabel kan geconcludeerd worden dat de Hervormde Gemeenschap zich zowel in de
economische en politieke elite behoorlijk vertegenwoordigd zag. Vooral in de vrije beroepsgroep
wisten de Nederlands Hervormden een stevige positie op te bouwen. Dit gold met name voor banen
in de overheidssector, het onderwijs en bij de rechtbanken. Aan het eind van de onderzochte periode
was het echter voorbij met de hervormde hegemonie in beide elites. In de economische daalde het
aandeel hervormden van 60 procent in 1870 tot 48 procent in 1910. Dat kwam voornamelijk door
de groei van het aantal mensen wat aangaf geen geloof te hebben en de groei van het aantal
remonstranten, een hervormde elite afsplitsing. In de politieke elite liep het aantal hervormden nog
sterker terug, namelijk van 60 procent in 1870 naar 40 procent in 1910. Daar ging het ook deels ten
koste van mensen die aangaven geen geloof meer te hebben, maar ook de gereformeerden hadden in
1910 een behoorlijke positie in de raad opgebouwd.
43
44
38
39
Tabel 16 De religie van de leden van de economische elite in Groningen en Sneek (%)
Gr. 1870 Sneek 1870 Gr. 1890 Sneek 1890 Gr. 1910
Nederlands Hervormd
88
60
58
58
51
Rooms Katholiek
5
13
9
20
6
Ned. Isrealitisch
4
Doopsgezind
7
27
7
17
3
Evangelisch luthers
1
2
2
Gereformeerd
1
2
2
Remonstrants
12
7
Geen
12
2
25
Sneek 1910
49
13
1
25
1
4
8
In de Groninger superelite van 1870 namen hervormden een veel sterkere positie in dan in
de economische elite van Sneek in 1870. De belangrijkste reden hiervoor is dat de Groningse elite
veel meer banen had bij de overheid. Overheidsbanen werden ook in Sneek vaak onder de
hervormde elite verdeeld. Onder fabrikanten, kooplieden en in de financile sector waren met name
de doopsgezinden goed vertegenwoordigd.
In 1890 krijgen de hervormden in de Groninger economische elite een behoorlijke klap. Met
name remonstranten en mensen zonder geloof wisten hier van te profiteren. In Sneek was echter
geen remonstrantse kerk, waardoor alleen nieuwelingen bij dit kerkgenootschap waren aangesloten.
In beide steden wisten meer katholieken een plaats in de economische elite in te nemen. Vergeleken
met de bevolking namen zij een vergelijkbaar percentage in de elite in.
Uit het overzicht van 1910 blijkt dat de economische elite qua godsdienstige overtuiging in
Sneek iets conservatiever was dan die in Groningen. Daar had ondertussen een kwart van de
economische elite afscheid genomen van een godsdienstige overtuiging. In Sneek groeide dit aantal
tussen 1890 en 1910 ook vrij snel maar bleef het bij acht procent. Dit kan wellicht verklaard worden
uit het feit dat het aantal mensen met geen geloof in Sneek, volgens de bevolkingstellingen, afnam
in deze periode. Wat verder opvalt is dat het aantal doopsgezinden in de Groninger elite afnam tot
drie procent, terwijl dat in Sneek nog behoorlijk stijgende is. Doopsgezinden waren en bleven in de
Sneker elite een geloofsgroep van betekenis. In 1910 zijn de remonstranten voor het eerst in de
economische elite van Sneek aanwezig.
In Leeuwarden zien we wat betreft de geloofsgemeenschappen in de politieke elite een
zelfde beeld. Ook daar waren de rijkeren in meerdere mate bij de Nederlands Hervormde Kerk
aangesloten en doopsgezinden en remonstranten oververtegenwoordigd. Een verschil met
Leeuwarden op dit vlak is dat de katholieken daar ondervertegenwoordigd waren in de economische
elite terwijl daar in Sneek geen sprake van was. Dit kan verklaard worden uit het feit dat Sneek veel
rijke Rooms Katholieke immigranten kende. Voor gereformeerden geldt in Leeuwarden en Sneek
eenzelfde beeld.
40
Tabel 17 De kerkelijke gezindheid van de politieke elite verdeeld over tijdsvakken in Leeuwarden en Sneek
Sneek 1870
Lwd. 1870
Sneek 1890
Lwd. 1890 Sneek 1910
Lwd. 1910
Nederlands Hervormd
60
66
56
62
40
48
Doopsgezind
33
10
19
24
13
9
Rooms Katholiek
7
5
0
5
13
9
Gereformeerd
0
0
0
0
20
9
Anders
0
19
25
9
24
25
N = 15
N = 21
N = 16
N = 21
N = 15
N = 23
Als we de Leeuwarder raad vergelijken met die van Sneek zien we dat ook daar Nederlands
Hervormden en doopsgezinden oververtegenwoordigd waren. Volgens van der Woude paste de
tolerante kerkelijke cultuur van de doopsgezinden goed bij de vrijzinnigheid van de hervormde
liberalen. Vergeleken met Leeuwarden waren de doopsgezinden in de Sneker politiek nog
nadrukkelijker aanwezig, maar net als in die stad nam hun aantal vanaf 1900 af. Katholieken en
gereformeerden waren ook in de Leeuwarden politiek ondervertegenwoordigd en het lijkt zelfs dat
de politieke emancipatie van deze geloven zich in Sneek sneller voltrok dan in Leeuwarden. Zo
telde de Sneker raad in 1910 twee katholieken en drie gereformeerden op een totaal van vijftien en
die van Leeuwarden twee katholieken en twee gereformeerden op een totaal van 23.45
Tabel 18 De politieke kleur van de gemeentebestuurders in Sneek en in Leeuwarden in 1900, 1910 (%)
Sneek 1900
Lwd. 1900
Sneek 1910
Lwd. 1910
Liberaal
80
74
47
65
Radicaal-vrijz. / democr.
0
13
13
4
Rooms-katholiek
13
9
13
9
Anti revolutionair
6
4
20
9
SDAP
0
0
0
13
N = 16
N = 23
N = 15
N = 23
Dat de katholieken en gereformeerden in 1910 beter vertegenwoordigd waren komt voort uit
de politieke ontwikkeling in beide steden. Uit de bovenstaande tabel blijkt wel dat de verzuiling en
de partijvorming in Leeuwarden eerder dan in Sneek op gang kwam. Tussen 1900 en 1910 vind er
in de Sneker politiek een behoorlijke omslag plaats waarbij het aandeel van radicalen, katholieken,
gereformeerden en arbeiders stijgt van 19 tot 53 procent. Vooral de gereformeerden wisten in Sneek
van de politieke ontwikkelingen te profiteren. Leeuwarden bleef tot 1917 een liberaal bolwerk,
maar hier had het socialisme wel meer aanhang dan in Sneek.
Wat betreft de geloofsgroepen vertoond de Sneker elite een gelijk beeld aan dat van
Leeuwarden en Groningen. Ook hier waren de hervormden, doopsgezinden en remonstranten goed
vertegenwoordigd. De doopsgezinde elite is in Sneek van oudsher nog sterker aanwezig dan in deze
beide andere steden. Vooral doordat Sneek goed lag bij de Duitse textielhandelaren wisten de
Rooms Katholieken in Sneek zich beter in de inkomenstop te handhaven dan in Leeuwarden en
45
41
Groningen.
1890
58
18
3
12
0
8
N = 65
1900
53
17
2
20
2
7
N = 60
1910
55
19
1
20
1
4
N = 80
In 1890 is het aandeel Snekers in de economische elite het grootst. Het gaat nu om 38 van de
65 personen. De groep van mensen uit andere plaatsen in Friesland daalt van dertien naar twaalf.
Het aantal Leeuwarders bleef dalen, alleen de twee artsen bleven over. Acht mensen kwamen vanuit
andere delen van het land. Nieuw in deze groep waren een weduwe van een steenslager, een kassier,
42
een apotheker en een rijksontvanger. De groep uit Mettingen werd uitgebreid met een persoon.
In 1900 was nog 53 procent van de economische elite in Sneek geboren. Absoluut betekende
dit een afname van 38 naar 32 personen. Dit kwam vooral omdat een behoorlijk deel van de Snekers
overleed. Van de top tien van inkomens maakten zij echter 80 procent uit. De groep van mensen uit
andere plaatsen in Friesland daalde tussen 1880 en 1900 van 24 naar zeventien procent van de
economische elite. Dit kwam omdat deze groep het hardst werd getroffen door de agrarische crisis.
Veel mensen in deze groep verdienden hun geld met aan de landbouw gerelateerde beroepen en
door de agrarische crisis was er tussen 1880 en 1900 geen nieuwe aanwas binnen deze groep. In
1900 was er nog een arts afkomstig uit Leeuwarden. De groep vanuit andere plaatsen in het land
steeg daarentegen van twaalf naar twintig procent. Wat opvalt aan deze groep is dat die op een
enkele uitzondering na bestaat uit mensen met een vrij beroep. Vier mensen waren nog uit
Mettingen afkomstig. Dit kwam deels doordat er een aantal vertrokken en deels dat de tweede
generatie in Sneek geborenen de onderneming overnamen.
In 1910 was 55 procent van de economische elite geboren in Sneek. Absoluut een toename
van twaalf personen. Deze groep bestond nog steeds voornamelijk uit kooplieden, fabrikanten en
bankiers. Vijftien mensen waren afkomstig uit andere plaatsen in Friesland. Van deze vijftien
werkten zes in de vrije beroepssector, vier werkten in de handel, een was fabrikant en de anderen
werkten als notaris of in de financile sector. Uit Leeuwarden kwam nog een winkelier. Het
percentage vanuit andere delen van het land bleef op twintig procent. Hun aantal steeg van twaalf
naar zestien. Van de vijf nieuwelingen hadden drie een vrij beroep en waren twee winkelier. Uit
Mettingen kwamen nog drie textielhandelaren.
43
1890
2
1900
1
1910
1
2
1
1
2
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
2
2
1
Het grootste gedeelte van de economische elite was geboren in de twee andere grote Friese
steden, Leeuwarden en Harlingen. Verder valt vooral op dat de geboortesteden van de mensen in de
economische elite over heel het land gespreid waren. De verbindingen Friesland en Noord-Holland
waren het grootst, respectievelijk zes en vijf steden. In 1900 steeg het aantal mensen dat in een
andere stad geboren was procentueel het snelst, wat werd doorgezet in 1910.
Alhoewel de elite in Sneek tussen 1870 en 1910 flink groeide, van 45 naar 80 en geen van
de mensen uit de elite van 1870 nog voorkomt in de elite van 1910 bleef het aantal mensen dat in
Sneek geboren was meer dan vijftig procent van de elite uitmaken. Zij waren over de hele periode
vooral goed vertegenwoordigd in de handel, industrie en de banksector. De mensen van andere
plaatsen in Friesland hadden vaak aan de landbouw gerelateerde of vrije beroepen. Voor mensen
afkomstig
uit
Leeuwarden
of
uit
andere
delen
van
het
land
blijkt
een
enorme
44
buitenlanders lag in Sneek in het algemeen hoger dan in Leeuwarden. Een opmerkelijk verschil is
dat van der Woude voor Leeuwarden constateert dat er weinig verschil te ontdekken is tussen de
beroepskarakteristiek van de gehele inkomenstop en die van de immigranten. Dit ligt in Sneek
beduidend anders, de groep van buiten Sneek was oververtegenwoordigd in de vrije beroepen.
Kooij schrijft voor Groningen in dit verband dat veel nieuwkomers richting gegeven hebben aan de
het stedelijk bestuur en de stedelijke economie.47 Voor het stedelijk bestuur was dit in Sneek ook het
geval, gezien de aard van hun beroepen kan er echter moeilijk worden gesteld dat de nieuwkomers
richting hebben gegeven aan de stedelijke economie.
1900
0
5
30
23
18
18
3
2
N = 60
1910
1
9
26
33
18
6
8
0
N = 80
Uit deze tabel kan worden afgeleid dat de economische elite van Sneek een gemiddeld
oudere groep was. De gemiddelde leeftijd lag tussen de vijftig en en de zestig jaar. De groep 'rijken'
van onder de veertig schommelt tussen de vijf en de dertien procent. In 1890 was deze groep het
grootst. Het ging toen vooral om zonen van ondernemers of jonge beoefenaars van vrije beroepen.
De groep tussen de veertig en de zestig maakte tussen 1870 en 1910 de helft van de economische
elite uit. In deze groep vinden we dan ook een brede vertegenwoordiging van de beroepsbevolking.
De groep tussen de 70 en de 100 werd vooral bepaald door weduwes en gepensioneerden.
Rolf van der Woude beschrijft de rijken in Leeuwarden als een typische leisure class.48
Omdat veel mensen met hun oude beroep in het bevolkingsregister werden aangegeven betrekken
we hierbij ook de leeftijdsopbouw van de elite. In 1870 was 35 procent van de elite in Sneek zestig
jaar of ouder, in Leeuwarden had in datzelfde jaar 59 procent van de elite geen beroep. Dit verschil
is waarschijnlijk te verklaren uit het feit dat de Friese adel in Leeuwarden veel meer dan in Sneek
vertegenwoordigd was in de inkomenstop. Zij waren een typische leisure klas en de meerderheid
van hen rentenierde. Ook het oude patriciaat was in Sneek veel minder vertegenwoordigd. Volgens
van der Woude droeg het nieuwe patriciaat, waaronder veel bankiers en mensen uit de handel en
47
48
45
Afbeelding 18 (Een diner in societeit Amicitia met onder andere Dirk Hesselink(wijnkoper), dhr.
Fontein, dhr. Anthonie ten Cate, Zittend van links naar rechts: Mevr. Bouma-Beekhuis (echtgenote
dr. Bouma), Mevr. Niemijer, d.s. Niemeijer, dhr. Klaas ter Horst (houthandelaar), dhr. F.H.Pijttersen
(werktuigen), dhr. Feenstra (kalkovens)heer onbekend, mevr. N. ter Horst-Meihuizen.)
De Vries, Electoraat en elite, 51; P. Kooij, Groningen 1870-1914, 46; Van der Woude, Leeuwarden 1850-1914, 333.
46
Ook in 1880 bleef het Kleinzand in trek bij de economische elite, achttien van de 50
personen woonden hier. Het aantal mensen uit de elite dat aan het Grootzand woonde steeg van drie
naar acht. De toename bestond voornamelijk uit mensen met een vrij beroep en ook de gebroeders
Lampe woonden hier. Het aantal mensen buiten het centrum steeg van zeven naar elf.
De
raadsleden en bestuurders woonden in 1880 vooral in het centrum van de stad. Burgemeester van
Driessen en rechter Reitsma woonden aan de Marktstraat, de kooplieden Schijfsma en de Vries aan
het Grootzand. Het Kleinzand was iets minder in trek, daar woonde alleen nog groothandelaar
Halbertsma.
Rond 1890 zien we een verschuiving van het Kleinzand naar andere straten in het centrum.
Er woonden toen nog tien mensen uit de economische elite aan deze straat. Dertien waren
50
47
vertrokken of overleden en vijf waren nieuw. Vooral het Hoogend, een straat aan de gracht die
uitloopt op de waterpoort, kwam meer in de belangstelling. Hier woonden de molenaar Gonggrijp,
de koopman Gorter, de kassier Fontein en touwslager Auke Beckeringh Lankhorst. Door de
toename van het aantal winkeliers werd ook de Oosterdijk populairder. In 1890 was het Grootzand
het meest in trek bij de raad en B en W. Vier van de leden woonden hier. Opvallend is dat geen van
de politici nog langer aan de Marktstraat woonden. De nieuwe burgemeester Alma kocht een huis
aan de Singel.
Van 1880 tot 1900 bleef de Singel in populariteit toenemen. In deze straat woonden in 1900
acht mensen uit de economische elite. Het ging hier voornamelijk om vrije beroepen zoals
burgemeester Alma, procureur Paehlig en dominee Loosjes. In 1900 waren voor de politici de
Singel en het Grootzand nog het meest in trek. Naast burgemeester Alma woonden ook koopman
Pijttersen en procureur Paehlig aan de Singel. De kooplieden Visser en Veen woonden beide aan de
Stationsstraat.
Afbeelding 20 (Het buitenhuis van de Gerrit Jan te Cate en Jeltsje Halbertsma in het dorp
Scharnegoutum vlakbij Sneek.)
In 1910 is duidelijk een geheel andere verdeling van straten te zien. Het merendeel van de
economische elite woonde in andere straten in het centrum en buiten het centrum. Zo was het
gebied rond het nieuwe ziekenhuis en het station volop in ontwikkeling. Aan de Stationsstraat en
Stationsweg verrezen grote nieuwe huizen waar een deel van de elite een plaatsje wist te veroveren.
48
De politici bleven in het centrum van de stad wonen, echter wel verspreid over meerdere straten.
Zoals ook in Amsterdam woonde de elite ten opzichte van de rest van de bevolking relatief
veel in het centrum van de stad.51 Daar stonden de grootste statige huizen en was de meeste
bedrijvigheid. Met de groei van de stad ging ook de elite zich meer over de verschillende straten
verdelen. Bedrijvigheid vestigde zich steeds meer op plaatsen net buiten de stad. Opvallend is dat
ook de bestuurders en raadsleden ongeacht het inkomen vaak in het centrum van de stad woonden.
Tabel 22 De verdeling van de economische elite over de straten in Sneek
1870
1880
1890
Grootzand
3
8
6
Marktstraat
3
4
5
Singel
6
4
6
Oosterdijk
2
3
6
Kleinzand
16
18
10
Ander Centr.
8
7
19
Buiten Centrum
7
11
13
1900
4
7
8
5
9
15
12
1910
6
8
7
5
12
23
19
53
49
aangesloten was bij de liberale kiesvereniging Burgerplicht. Toen de katholieken in 1871 besloten
een eigen kiesvereniging op te richten namelijk Gelijk recht en Terwisscha van Scheltinga naar
deze vereniging overstapte, werd hij niet opnieuw gekozen. Vooraanstaande katholieke immigranten
als Carl Gregor Stockmann en Alexander Brenninkmeijer deden wel mee aan de verkiezingen maar
wisten nooit een meerderheid van stemmen te krijgen. Zij leverden wel een politieke bijdrage als
bestuurders van de Friesche Bond.54 Het duurde daarom tot 1890 alvorens er weer een katholiek in
de raad plaats mocht nemen. De verdubbeling van het aantal kiesgerechtigden en de samenwerking
tussen gereformeerden en katholieken hebben ervoor gezorgd dat het liberale bolwerk na 1900
geleidelijk plaats moest inruimen. In 1910 was het aantal gereformeerden en katholieken in de
politieke elite gegroeid tot 33 procent.
Een voorbeeld van verkiezingen in Sneek zijn de gemeenteraadsverkiezing van 8 juli 1899. Bij deze
verkiezing waren 843 kiesgerechtigden en konden vijf nieuwe leden voor de gemeenteraad worden
gekozen. Op de liberale kandidaat P. Fennema werden 578 stemmen uitgebracht, op de katholiek
R.S.H. Visser 544, de liberaal H.F. Pijttersen 510 en de liberaal Beekhuis 481. Tussen de liberaal
Knook 395 stemmen en de anti revolutionair T.H. Wielinga 374 stemmen vond een maand later een
herstemming plaats die werd gewonnen door T.H. Wielinga.
54
W.R. Casparie, H. Lampe en J. B. M. Westerman, Hoe wij groeiden : gedenkboek 1882-1932, 135-136.
50
1900
1910
X jr.
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X jr.
Uit deze tabel blijkt dat er wel enige continuteit bestond onder de politieke elite.
Een aantal mensen wisten een behoorlijke periode in de politiek vertegenwoordigd te zijn. De
meeste hiervan tien tot twintig jaar, maar de fabrikant Pijttersen en de koopman Gorter hielden het
zelfs meer dan dertig jaar vol. Opvallend is dat van de groep politici die langer dan tien jaar in het
stadsbestuur zat het grootste gedeelte behoorde tot de economische elite. Alleen Camphuis en de
Vries vormen hier een uitzondering op. Mensen met een lager inkomen behoorden vaker tot de
passanten in de politieke elite.
Tabel 24 Opvolging politieke elite
Nieuw
Vorige raad Familie
1880
73
20
1890
56
38
1900
44
56
1910
67
27
7
6
0
6
Dat er enige continuteit aanwezig was wil niet zeggen dat Sneek geen dynamische politieke
elite kende, iedere tien jaar werd namelijk meer dan de helft van de politieke elite vervangen. Alleen
1890 vormde hierop een uitzondering. Dat was tegelijkertijd ook het jaar met de meeste overlapping
tussen economische en politieke elite. Verreweg het merendeel van de politieke elite hield het niet
langer dan tien jaar vol. Onder familie zijn vader tot zoon verbanden gerekend.
Uit deze tabel blijkt dat er overlapping bestond tussen de economische en politieke elite. De
51
economische elite wist in deze gehele periode een behoorlijk stevige positie te behouden in de
politiek. Uit een korte inventarisatie van standpunten rond verschillende kwesties in de steekjaren is
echter niet gebleken dat zij daarbij een eenduidig machtsblok vormden in de gemeenteraad.55 Voor
1900 lijken vooral de belangen van de beroepsgroepen een doorslaggevende rol te hebben gespeeld.
Zo trokken de ambachtslieden H. Kingma, H. Joustra en S.K. van der Meulen vaak gelijk op in de
raad van 1870. Hetzelfde gold voor de rechters Bergsma, Beijma en Feenstra Kuiper en de
kooplieden Schijfsma, Fennema, Scheltinga en van der Weerdt . De koop- en handelslieden waren
vaak in de meerderheid in de raad en zagen hun belangen daardoor goed verdedigd. De raad was
daardoor eerder geneigd aan de belangen van de kooplieden tegemoet te komen dan aan belangen
van industrilen. Dit heeft waarschijnlijk ook invloed gehad op het besluit van de
metaalwarenfabriek Louwmans en de kachelfabriek Jaarsma om in resp. 1903 en 1904 naar Bedum
en Hilversum te vertrekken.56 Naast financile en logistieke redenen vonden zij dat de raad niet
genoeg tegemoet kwam aan de wensen van de fabrikant.57 In 1910 komt ook het sociale aspect aan
de orde in de raad als er moet worden gestemd over de verhoging van het schoolgeld. De
meerderheid van de raad gaat hier mee akkoord, maar de heren Gorter, Dwarshuis, Zelverder, de
Wolff, Brouwer en Elzer stemden tegen. Zij maakten allemaal geen deel uit van de economische
elite.
1880
74
36
N = 55
1890
54
46
N = 65
1900
47
53
N = 60
1910
56
44
N = 80
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat Sneek beschikte over een dynamische economische elite. Iedere
tien jaar werd minimaal 47 procent van de elite vervangen door nieuwe elite. Aangezien deze
percentages moeilijk gestaag zijn te noemen gaat het hier duidelijk om een abrupte afwisseling. In
het overgangsjaar 1880 was zelfs 74 procent van de elite nieuw, in de jaren daarna stagneerde dit
een beetje, maar het dieptepunt in 1900 lag nog altijd op 47 procent. De stelling van Pareto dat de
elite continu werd opgevolgd door een nieuwe elite gold dus ook voor Sneek.
55
56
57
Gemeentearchief Sneek, Gemeentebestuur 1816-1911, Algemeen, toe. 01.02.01, Verslagen van het verhandelde in
de gemeenteraad, inv. 2833-2873.
M. Schroor, 'Het wel en wee van de firma Louwmans en co te Sneek' in: KVKontekst (nummer 3 1989) 12.
Uit de provincie in: Leeuwarder Courant, 30 oktober 1903.
52
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat de sector handel en diensten en de ambtenaren de meest
dynamische groepen waren in de economische elite. Bij hen is het aantal nieuwe personen
gemiddeld vele malen groter dan de bestaande groep. Dat kan worden verklaard uit het feit dat
kooplieden en ambtenaren vaak niet aan de stad waar zij werken gebonden zijn, en dat het als
koopman of ambtenaar het makkelijkst was om promotie te maken. De groepen financieel, vrije
beroepen en geen beroep laten een heel wisselend beeld zien. Aangezien dokters en notarissen zich
vaak langer dan tien jaar in n stad vestigen is het logisch dat deze groep een evenwichtiger beeld
vertoont dan de ambtenaren. De beroepsgroep ambacht en nijverheid
had de evenwichtigste
spreiding tussen oude en nieuwe elite. Ambachtelijke bedrijven stonden dan ook vaak langer dan
tien jaar in de stad. Bij deze groep vond ook de meeste opvolging plaats tussen vader en zoon.
Om een antwoord te geven op de vraag in hoeverre het hier een homogene elite betrof, volgt
hieronder een vergelijking tussen de beroepsgroepen en plaatsen van herkomst van de nieuwe en de
1900
25
7
14
25
4
25
N = 28
1910
16
13
20
33
9
9
N =45
gehele elite.
53
1900
54
18
0
29
9
N = 28
1910
47
25
2
24
2
N = 45
Net als in de bestaande economische elite was het grootste deel van de nieuwe elite uit Sneek
afkomstig. Het aandeel uit Leeuwarden nam gedurende de tijd alleen maar af terwijl de groep van
buiten Friesland uit andere plaatsen in Nederland groeide.
Uit dit onderzoek naar de nieuwe elite in Sneek kan geconcludeerd worden dat de stelling
van Pareto, Mosca en Michels opgaat voor Sneek in de periode 1870-1910. Er was inderdaad sprake
van een elite die weliswaar continu werd vervangen door een nieuwe elite, maar deze nieuwe elite
week naar afkomst en beroepssamenstelling weinig af van de bestaande elite.
58
54
Jetze Bakker
Aaltje ten Brink
Doetje Bakker
Epeus Feenstra
Steenfabrikant
(elite 1900-1910)
Teetse Gonggrijp
Minke Ten Cate
Burgemeester (elite 1860)
Lysbert Bouma
Nicolaas Jurjen Wouda
Meelhandelaar
(elite 1870-1880)
Akke Droge
Nammen Gerben Bouma
Meelhandelaar
(elite 1880-1890)
Yke Wouda
Tita Lucia Pijttersen
Meelhandelaar
(elite 1900-1910)
Gerben Bouma
Wildina Christina Beekhuis
Arts
(elite 1890-1910)
Johannes Gorter
Titia Veen
Wijnhandelaar
(elite 1890)
Stamboom 1 (De verwevenheid tussen vier raadsleden en twaalf mensen uit de economische elite)
Verbindingen met pijlen geven rechtstreekse vader kind relaties aan / zijwaartse verbindingen
zonder pijlen zijn broer / zus relaties en verbindingen zonder pijlen van boven naar onder betekenen
andere familierelaties.
Zonen en dochters van hervormde fabrikanten en handelaren zochten elkaar duidelijk op. Zo
trouwde de dochter van koopman Veen met de zoon van koopman Gorter en de dochter van
meelhandelaar Bouma met de meelhandelaar Wouda. Ook hun kinderen trouwden weer met
dochters van hervormde fabrikanten. Huwelijken met katholieken en gereformeerden kwamen in
deze families niet voor. Voor rijke doopsgezinde families als ten Cate en Veen werd echter een
uitzondering gemaakt.
1. Auke Stam van Lankhorst was de neef van Geertje Stam, Tietje Stam en Akke Stam die via
hun huwelijk ook allemaal banden hadden met leden van de Sneker elite.
55
Meinte Joustra
Geesjen Bakker
Minne Bakker
Burgemeester Wymbr.
(elite 1870)
Jacob van Driessen
Janneke Gaastra
Burgemeester Sneek
(elite 1880)
Henrik Joustra
Tetje Gaastra
Leerlooier / raadslid
(elite 1870-1880)
Johannes
Halbertsma
Hylkia Kingma
Boterfabrikant /
Herrius Halbertsma
Margaretha Strootman
Boterfabrikant
(elite 1900-1910)
Hendrik Feites
Pijttersen
Johanna Francijntje
ten Cate
Hylke Halbertsma
Anna Margaretha
Pijttersen
Boterfabrikant
Durk Gorter
Antje Holkema
Koopman / raadslid
Stamboom 3 (De doopsgezinde families ten Cate, Gorter en Halbersma waren aan elkaar gelieerd)
57
In stamboom 4 is de structuur van de doopsgezinde families Fennema te zien. Hieruit blijkt dat de
olieslager Hendrik Fennema en bankier Isaac ten Cate Fennema neven waren van het raadslid en
bakker Inne Jentjes Fennema. Verder valt de grote verwevenheid met de familie ten Cate op. Zo
trouwde Isaac ten Cate Fennema, wiens moeder ook al een ver familielid van de ten Cates was, met
de dochter van Steven Teunis ten Cate. De familie ten Cate Fennema verhuisde een tijdje naar
Nijmegen, maar keerden vrij snel terug naar Sneek. De burgemeester van Sneek Dirk Alma,
geboren in Amsterdam, trouwde met de zuster van Enno ten Cate Fennema en kwam op die manier
in Sneek terecht.
Pieter Fennema
Antje Innes Rinkes
Ambtenaar / raadslid
(elite 1910)
Hendrik Fennema
Olieslager
(elite 1870-1890)
raadslid Piter Feenstra Kuiper afkomstig uit Bolsward met Fenna Veen. Zij was de zuster van
Lambertus Veen en de tante van Hendrik Veen. De uit Leeuwarden afkomstige arts Klaas Dorama
trouwde met de zuster van houthandelaar Gerrit Hendrik ter Horst. Het ging in deze gevallen om
elite van hetzelfde geloof, niet van dezelfde beroepsgroep. Antonie Veen haalde met zijn huwelijken
zelfs twee keer de banden met de rest van de economische elite aan. Hij trouwde zowel met de
dochter van koopman en kassier Willem Olivier Brunings als met het nichtje van Hendrik Feites
Pijttersen. Het valt aan te nemen dat ook bij katholieken vaak huwelijkskandidaten werden gezocht
binnen de economische elite. Zo was de koopman Regnerus Visser getrouwd met Maria
Brenninkmeijer.
Lambertus Veen
Rinske van Altena
Wijnhandelaar
Egbert Veen
Debora Johanna van Gelder
Kassier
(elite 1900-1910)
Fenna Veen
Piter Feenstra Kuiper
Procureur
(elite 1870)
Hendrik Veen
Helena Noteboom Adema
Koloniale waren
Antonie Veen
Elske Brunings
Hillegonda Maria Pijttersen
Antonia de Keijzer
(elite 1900)
Uit dit onderzoek van de top tien inkomens en de politieke elite blijkt wel dat er ontzettend
veel familieverbanden tussen de economische en de politieke elite in Sneek aanwezig waren. Van de
vijftig mensen in de toptien van de economische elite tussen 1870 en 1910 hadden 28, via henzelf
59
of via hun vrouw, familiebanden met andere leden van de toptien. Negen hadden geen
familiebanden met mensen in de toptien maar wel met andere mensen in de economische elite. Dit
wil niet zeggen dat er sprake was van een statisch geheel. Regelmatig werd de top aangevuld met
nieuwe familieleden.
Ook in de politieke elite waren familieverbanden bijna vanzelfsprekend. Van de 41
raadsleden die zelf in Sneek geboren waren of waarvan de vrouw in Sneek geboren was, hadden
negen geen familiebanden met mensen in de economische toptien en of in de politiek. Verreweg het
grootste deel van de raadsleden had dus banden met de economische top-elite en veel raadsleden
waren aan elkaar verwant. Bij de raadsleden Bouma, Fennema en Schijfsma was er sprake van
opvolging van vader op zoon. Daarbij moet worden aangetekend dat directe familieleden niet bij
elkaar in de raad mochten zitten.
Van adellijke dynastien was dus in de Sneker elite geen sprake. Er waren echter wel een
aantal families die doorlopend een stevige positie vertegenwoordigden in zowel de economische als
de politieke elite. Deze groep werd versterkt en klein gehouden doordat men huwelijken aanging
met mensen met een vergelijkbaar inkomen. Geloofsaspecten speelden daarbij wel een rol, maar
huwelijken tussen rijke doopsgezinden en hervormden kwamen relatief vaak voor. Het ging dus om
een gesloten elite waarbij de economische positie voor een groot deel door afkomst werd bepaald.
Conclusies
Sneek was tussen 1870 en 1910 een bloeiende en levende stad. Dat kwam ook tot
uitdrukking in de economische elite van de stad. Deze nam, met een geringe inflatie, tussen 1870 en
1910 toe van 45 naar 80 personen. Het aantal Snekers op de lijst van hoogstaangeslagenen in de
provincie Friesland nam in deze periode toe van twee naar zestien personen.
Zowel de inkomens elite als de politieke elite werd in Sneek voor een belangrijk deel
uitgemaakt door ambtenaren en mensen met een vrij beroep. Het gaat daarbij voornamelijk om
bestuurders, rechters, artsen en leraren. Hieruit kan een zekere verzorgende functie van Sneek voor
de regio worden opgemaakt. Tot 1882 had de stad een arrondissementsrechtbank en vanaf de jaren
zeventig het enige kantongerecht, H.B.S. en Gymnasium in de regio. Ook voor de artsen en
aanwezige apothekers gold dat hun werkgebied zich uitstrekte over de hele regio. Na enkele
pogingen in de jaren tachtig van de negentiende eeuw kreeg Sneek vanaf 1903 een professioneel
ziekenhuis. Voor de bestuurders geldt dat zowel het gemeentehuis van Sneek als dat van
buurgemeente Wymbritseradeel in de stad gevestigd waren. Het aantal mensen met een vrij beroep
lag echter tien procent lager dan dat in de provinciehoofdsteden Leeuwarden en Groningen. Op
basis van deze gegevens kunnen we Sneek dus typeren als een middelregionaal centrum.
Naast de vrije beroepsgroepen speelden handelaren, winkeliers, bankiers en fabrikanten een
60
belangrijke rol in zowel de economische als de politieke elite. Dit waren vooral fabrikanten en
handelaren in producten gerelateerd aan de landbouw. Daarbij valt te denken aan de twee
meelfabrieken, de leerlooierijen en de melkfabrieken. De industrie in Sneek bestond uit een
touwfabriek, een kandijfabriek, een metaalfabriek en steenfabrieken. De handel in bouwmaterialen
als hout, steen en metaal en de daarbij behorende potten, pannen en gereedschapsfabrikanten waren
een belangrijke pijler voor de Sneker economie.
De industrialisatie in deze fabrieken is ook in de elite terug te zien. In 1870 ging het met
name om familiebedrijfjes met hoogstens 10 tot 15 medewerkers. De meeste mensen in de
economische elite beschouwde zichzelf eerder als ambachtsman dan als fabrikant. In 1910 is dit
beeld veranderd, tien mensen in de economische elite noemden zich fabrikant en het aantal
werknemers per bedrijf nam toe. Dat komt ook tot uitdrukking in de inkomens en vermogens. Het
aantal hoogstaangeslagenen van de provincie Friesland uit de industrile sector van Sneek werd
tussen 1880 en 1910 verzesvoudigd.
Daarnaast bestond er een uitgebreide kledingindustrie in Sneek. Niet alleen de Duitse
manufacturiers, maar ook veel Sneker winkeliers verdienden hun geld in deze sector. De kooplieden
in Sneek verdienden vooral met de handel in wijn, koffie, thee, brandstoffen en koloniale waren.
Ten slotte was er een groep mensen die hun geld in de financile sector verdienden. Met de
fabricage van en handel in levensbehoeften (kleding, voedsel en brandstoffen), een opkomende
industrie en een behoorlijke financile sector manifesteerde Sneek zich duidelijk als de tweede stad
in de provincie Friesland na Leeuwarden.
Net als in de bevolking was de Nederlands Hervormde geloofsgroep zowel in de politieke
als economische elite dominant aanwezig. De percentages hiervan schommelde tussen de 60 en 70
procent. De Nederlands Hervormden waren vooral oververtegenwoordigd in de vrije
beroepsgroepen, ook alle adel en patriciaat behoorde tot deze geloofsgroep. Doopsgezinden
maakten in Sneek vier a vijf procent van de bevolking uit maar wisten zowel in de economische als
de politieke elite van de stad gemiddeld twintig procent van de plaatsen in te nemen. Een groot deel
van deze elites werd uitgemaakt door de families ten Cate, Veen en Fennema. Zij waren vooral
werkzaam in de handel, banksector en de ambachtelijke beroepen. In de politiek waren de
doopsgezinden goed vertegenwoordigd omdat hun vrije geloofsinvulling goed aansloot bij de
liberale principes. De katholieken waren in tegenstelling tot Leeuwarden en Groningen niet
ondervertegenwoordigd in de economische elite. Dit kwam voornamelijk door de succesvolle
Duitse manufacturiers als Stockmann, Lampe en Brenninkmeijer.
Politiek gezien hadden de katholieken, zeker in de negentiende eeuw weinig invloed. De
gereformeerden waren zowel in de economische als in de politieke elite ondervertegenwoordigd. De
politieke ondervertegenwoordiging van katholieken en gereformeerden kwam voornamelijk voort
61
uit het systeem met gelaagde verkiezingen. Met de opkomst van de politieke emancipatie en
uitbreiding van het aantal kiesgerechtigden aan het begin van de twintigste wisten zij toch enige
plaatsen in de raad te veroveren. Van een rijke joodse gemeenschap in Sneek was ook geen sprake.
Alleen de koopman Hermannus de Vries en de arts Hertzberger kwamen in de elite voor. Voorzover
er remonstranten waren in Sneek behoorden zij voor een groot deel tot de economische elite. Er was
echter geen remonstrantse kerk, waardoor zij vooral van buiten kwamen. Het aandeel van mensen
zonder geloof groeide in de economische elite van 1890 tot 1910. In de politieke elite was het aantal
mensen zonder geloof in 1890 het hoogst waarna het terugliep. In 1910 was alleen het Sociaal
Democratische raadslid niet gelovig. Zoals al eerder is gesteld wisten vooral de gereformeerden van
de politieke emancipatie te profiteren.
Aan de hand van de inkomens blijkt dat Sneek geen vestigingsplaats was voor de
superrijken. Een rijke adel zoals in Leeuwarden en Groningen bestond er niet. De elite van Sneek
werd vooral bepaald door mensen met een inkomen tussen de 4.000 en de 8.000 gulden per jaar.
Toch was er een groep ondernemers die een behoorlijk inkomen wisten te verdienen. Zij zaten
voornamelijk in het bankwezen, de handel en de industrie. Ook een aantal mensen met een vrij
beroep wisten inkomens hoger dan 8.000 gulden te vergaren. Het ging hier vaak niet alleen om
eigen vergaard inkomen en of vermogen. Veel van deze mensen hadden familie in de eerdere elite.
In de politieke elite werd een bovengemiddeld inkomen verdiend. Het aantal mensen met een
inkomen van onder de 2.000 gulden steeg echter gedurende deze periode. Het lijkt daarom dat
beroepsgroep, geloofsrichting en familieverbanden belangrijker waren om een politieke positie te
verkrijgen dan inkomen. In vergelijking met Leeuwarden en Groningen emancipeerden mensen met
een lager inkomen en geloof sneller in de Sneker politiek. Daarbij geldt wel dat er ook in Sneek
voor mensen met een inkomen onder de 1.000 gulden per jaar geen plaats was in de raad.
Zowel de politieke als de economische elite in Sneek werden regelmatig afgewisseld door
een nieuwe elite. Deze nieuwe elite week echter naar beroepssamenstelling en afkomst weinig af
van de bestaande elite. Het idee, van Pareto, Mosca en Michels, dat homogene elites voortdurend
werden vervangen door vergelijkbare homogene elites lijkt van toepassing op Sneek in deze
periode. De economische elite wist gedurende de hele periode een stevige positie te bewaren in de
plaatselijke politiek. De percentages schommelen tussen het hoogtepunt van 56 procent in 1900 tot
20 procent in 1910. Uit een steekproef van onderwerpen is echter niet gebleken dat de economische
elite een eenduidig machtsblok vormde in het politieke proces. De belangenafwegingen in de raad
werden vaker per beroepsgroep gemaakt dan per inkomensklasse.
Familie- en huwelijksverbanden waren binnen de Sneker elite vanzelfsprekend. Van de
economische top en de politieke elite afkomstig uit Sneek was 75 procent familie van elkaar. Van
adelijke dynastien was geen sprake. Er waren echter wel een aantal families die doorlopend een
62
stevige positie vertegenwoordigden in zowel de economische als de politieke elite. Deze groep werd
versterkt, maar ook klein gehouden doordat men huwelijken aanging met mensen met een
vergelijkbaar inkomen.
Zowel de politieke als de economische elite was voor een groot deel in Sneek geboren. Voor
de mensen van buiten Sneek geldt dat zij oververtegenwoordigd waren in de vrije beroepen.
Daarnaast kende Sneek een groot aantal succesvolle manufacturiers uit het Duitse textielgebied. Zij
wisten zich echter niet in de politieke elite van Sneek te vestigen. Op bestuurlijk politiek niveau
speelden mensen van buiten Sneek, maar binnen Nederland, een belangrijke rol door hun grote
tegenwoordigheid in de vrije beroepssector. De ontwikkelingen op economisch gebied werden voor
het grootste gedeelte bepaald door mensen die in Sneek geboren waren.
Net als in Groningen en Leeuwarden is de elite gemiddeld een oudere groep, voornamelijk
tussen de 50 en de 60 jaar. Het kostte dus enige tijd een goed inkomen op te bouwen en of de zaken
van vader of oom over te nemen. De elite woonde net als die in Amsterdam voor het grootste
gedeelte in de binnenstad, vooral het Grootzand, Kleinzand, Marktstraat, Hoogend en Singel waren
daarbij populair. Rond 1910 zochten veel fabrikanten een plaatsje iets buiten de stad of verhuisden
naar andere straten in het centrum.
In de algemene historische literatuur die tot nu over deze periode in Friesland is verschenen,
lijkt de rol van Sneek bij gebrek aan voldoende onderzoek verwaarloosd.59 Uit dit onderzoek is in
ieder geval gebleken dat er in de stad een succesvolle elite aanwezig was, die in tal van
verschillende bedrijfstakken hun geld wisten te verdienen. Dit gold niet alleen op economisch maar
ook op verzorgend en bestuurlijk gebied. Daaruit kan worden aangenomen dat Sneek een
belangrijke motor was achter de economische ontwikkeling in Friesland en het Noorden van
Nederland. De elite van Sneek was kleiner dan die van Leeuwarden en Groningen, maar had een
eigen en veelzijdig karakter.
59
J. Frieswijk, J. Huizinga, e.a., Geschiedenis van Friesland 1750-1995 (Amsterdam 1998) en Y.B. Kuiper en J.
Rijpkema, Religie en Socialisme : Friesland in de negentiende eeuw (Leeuwarden 1982).
63
Colofon
De rechten van het fotomateriaal berusten bij de volgende instellingen:
Afbeelding: 1, 2, 4, 6-21 zijn afkomstig uit de collectie van het Fries Scheepvaartmuseum in Sneek
Afbeelding 3 is afkomstig van de website: http://www.parlementenpolitiek.nl
Afbeelding 5 is afkomstig van de website: http://www.geheugenvannederland.nl
Literatuur:
Buning, L., Het Herenbolwerk : politieke en sociale terreinverkenning in Drenthe 1748-1888
(Assen 1966).
Camijn, A.J.W., Een eeuw vol bedrijvigheid : de industrialisatie van Nederland 1814-1914 (Utrecht
1987).
Dooper, W., Sneek in de 20e eeuw (Sneek 2006).
Duijvendak, M.G.J. en Jong, J.J. de, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden
(Zutphen 1993).
Duijvendak M.G.J., Rooms, rijk of regentesk, : Elitevorming en machtsverhoudingen in oostelijk
Noord-Brabant circa 1810-1914 (Utrecht 1989).
Duijvendak M.G..J. en Kooij, P., Sociale geschiedenis : theorie en themas (Assen 1992).
Frieswijk, J., Huizinga J., e.a., Geschiedenis van Friesland 1750-1995 (Amsterdam 1998).
Halbertsma, H., Van Sneek naar Amersfoort (Utrecht 1992).
Japenga, F.J., Sneek in de achttiende eeuw (Bolsward 1977).
Kuiper, Y.B. en Rijpkema, J., Religie en Socialisme : Friesland in de negentiende eeuw
(Leeuwarden 1982).
Kooij, P., Groningen 1870-1914 : sociale verandering en economische ontwikkeling in een
regionaal centrum (Groningen 1986)
Lucardie, P., Nederland Stromenland : Een geschiedenis van politieke stromingen (Assen 2007).
Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, N.J. Wouda's meelfabriek N.V. Sneek 1818-1968
(Groningen 1968).
Paping, R.F.J. en Woude, R. van der, 'Een stve stad als Leeuwarden'? : intergenerationele
inkomensmobiliteit circa 1870-1904: een poging tot meting in: Tijdschrift voor sociale
geschiedenis (1995) 429-455.
Schijf, H., Netwerken van een financieel-economische elite : Personele verbindingen in het
64
Nederlandse bedrijfsleven aan het eind van de negentiende eeuw ( Amsterdam 1993).
Schroor, M., 'Het wel en wee van de firma Louwmans en co te Sneek' in: KVKontekst (nummer 3
1989)
Trompetter, C., Een grote familie : doopsgezinde elites in de Friese Zuidwesthoek 1600-1850
(Hilversum 2007).
Verhage, J.H., Hervormde gemeente en gemeentepolitiek : aspecten van confessionele verzuiling in
Sneek 1865-1890 (Amsterdam 1990).
Vries, B. de, Electoraat en elite : sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895
(Amsterdam 1986).
Vries, H. de, Landbouw en bevolking tijdens de agrarische depressie in Friesland 1878-1895
(Wageningen 1971).
Werf, D.C.J. van der, en Vries J. de, De mondernisering van de Friese economie in: Het platteland
in een veranderende wereld, red. van Herman Diederiks, J. Thomas Lindblad, Boudien de Vries
(Hilversum 1994) 235-255, 249.
Woude, R. van der, Leeuwarden 1850-1914 : De modernisering van een provinciehoofdstad
(Leeuwarden 1994).
Zanden, J.L. en Riel, A. van, Nederland 1780-1914 : staat, instituties en economische ontwikkeling
(Amsterdam 2000).
Archieven
Gemeentearchief Sneek:
Gemeentebestuur 1816-1911
Algemeen toegangsnummer 01.02.01
Verslagen der toestand in de gemeente 1850-1911, inventarisnummers 2887-2927.
Verslagen van het verhandelde in de gemeenteraad, 1868-1911, 2833-2873.
Verkiezingen toegangsnummer 01.02.02
Stukken betreffende de verkiezing van leden voor de Raad, 1851 1917 inventarisnummer 417.
Artikelen
'Programma van de 95e algemeene vergadering en congres van de Nederlandse Maatschappij ter
Bevordering van Nijverheid' in: Leeuwarder Courant, 2 juli 1872.
'Sneek 14 april' in: Leeuwarder Courant, 16 april 1870.
J. Smit Ezn in: Leeuwarder Courant, 18 januari 1904 en 27 augustus 1906.
F.H.W. Mulder in: Leeuwarder Courant, 9 juni 1879.
'G.J. Sluijterman' in: Leeuwarder Courant, 18 juni 1912.
'Rechtszaken' in: Leeuwarder Courant, 21 oktober 1910.
'Gemeenteraadsverkiezingen' in: Leeuwarder Courant, 19 juni 1907.
'Gemeenteraadsverkiezingen (2)' in: Leeuwarder Courant, 1 juli 1909.
Uit de provincie in: Leeuwarder Courant, 30 oktober 1903.
Url:
http://www.volkstellingen.nl geraadpleegd 25-04-2008.
Volkstellingen, 1869-1909.
Beroepstelling 1889-1909.
66