Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 25

1

Geleidelijnen en attentiemarkeringen voor visueel gehandicapten


Door: Ing. A.J. (Ton) Grahmbeek
Voor informatie en foto’s zie ook www.tglining.nl

Inhoud Pag

1 Inleiding 2
2 De gebruikelijke wijze van onderzoek 4
3 Ons onderzoek 4
4 Ervaringen in het buitenland 5
5 Hoe visueel gehandicapten zich oriënteren in openbare ruimten 6
6 Concentratievermogen 7
7 Aan welke voorzieningen bestaat behoefte? 8
8 Onze zintuigen en de wijze van gebruik 8
9 Wat maakt een voorziening tot een goede voorziening? 12
10 Onderzoek in opdracht van de gemeente Amsterdam 13
11 Functionele eisen aan voorzieningen 14
12 Uitwerking uitvoering op basis van de vereiste zekerheden 15
13 De mening in andere landen 22
14 Kosten voorzieningen 22
15 Specifieke omstandigheden 22
16 Waar moeten geleidelijnen aangebracht worden? 25
17 Ten slotte 25

1
2

1. Inleiding

Ieder van ons kent ze wel, de ribbel-geleidelijnen en waarschuwingsmarkeringen bij


oversteekplaatsen, op perrons of in andere openbare ruimten. Blinden en slechtzienden
maken er dankbaar gebruik van, bij het vinden van hun weg.
Veel minder bekend is het echter, dat deze voorzieningen vaak enorm verschillen in
uitvoering. Er is weinig sprake van standaardisatie.

Ook in het buitenland wordt dit soort voorzieningen toegepast, zij het wat minder frequent
dan in Nederland. Evenals hier, zien we ook daar grote verschillen in uitvoering.

Het zal duidelijk zijn dat eenduidige uitvoering een eerste vereiste is. De doelgroep van
blinden en slechtzienden, die ongeveer drie tot vier procent uitmaakt van de mensheid, heeft
grote behoefte aan internationale standaardisatie.
Ook voor hen is het “onafhankelijk gaan en staan waar men wil en op elk moment dat
men dat wil”, een elementaire levensbehoefte.

Meer dan tien jaar geleden kregen we het verzoek van een openbaarvervoer organisatie en
de voorloper van de huidige Nederlandse organisatie voor visueel gehandicapten, ons te
willen verdiepen in dit onderwerp. Zij wensten te komen tot optimale uitvoering en vergaande
standaardisatie van de voorzieningen. De uitvoering diende zowel binnen als buiten
toepasbaar te zijn. Gedacht werd daarbij vooral aan stationshallen, perrons, trottoirs en
openbare gebouwen.

Wij dachten aanvankelijk dat de behoeften eenvoudig te peilen zouden zijn, door daar direct
de mening van visueel gehandicapten over te vragen. Niets bleek minder waar.

In diverse landen hebben wij uitgebreid gesproken met visueel gehandicapten en met hun
belangenorganisaties. We hebben hen gevraagd welke kenmerken aan voorzieningen en
welke soorten van voorzieningen gewenst zouden zijn.
De meningen bleken zeer verdeeld. Dit laatste kan naar onze mening een verklaring zijn
voor het feit dat de voorzieningen zo van elkaar verschillen.

Wereldwijd zijn er vele wetenschappelijke onderzoeken over het onderwerp verricht maar de
resultaten zijn nog steeds verre van eenduidig.

Ook een door TNO “Menskunde” in 1998 uitgevoerd onderzoek gaf geen volledige
duidelijkheid. Tijdens dat onderzoek kwamen al tegenstrijdige opvattingen naar voren en de
voorstellen die gedaan werden, waren verre van eenduidig en dikwijls technisch moeilijk
realiseerbaar. Zoals zo vaak bij dit soort onderzoeken, was ook toen de conclusie, ‘dat nader
onderzoek gewenst zou zijn’.

Gevolg van dit alles is dat er momenteel richtlijnen gehanteerd worden die veel ruimte laten
voor eigen interpretatie. Er worden nog regelmatig voorzieningen aangebracht die niet- of
nauwelijks functioneel genoemd kunnen worden. Soms ontstaan er zelfs situaties waardoor
men eerder in gevaar gebracht wordt dan dat men er door geholpen wordt.

“TG Lining”, (het bedrijfje dat in die jaren door ons opgericht werd) stelde zich van meet af
aan de vraag welke factoren een rol spelen bij het klaarblijkelijk niet kunnen komen tot een
eensluidend oordeel met betrekking tot de uitvoering en de soort van de voorzieningen.

Wij constateerden dat ontwerpers voor openbare ruimten er bijna altijd vanuit gaan dat ieder
zijn zintuigen op een normale wijze kan gebruiken. Het is nog lang niet vanzelfsprekend, dat
men rekening houdt met visueel gehandicapten. Pas wanneer belangenorganisaties of
overheidsinstanties hen daar op wijzen, zullen zij schoorvoetend ‘een concessie doen’ en het

2
3

ontwerp een beetje willen aanpassen. Als aanbevelingen van belangenorganisaties of


overheden daarbij dan verschillend zijn, is dat uiteraard funest voor de acceptatie.

De EU-commissie “Facilitair” in Brussel, vroeg ons onze zienswijze in een lezing duidelijk te
willen maken. Men had producten en publicaties van ons gezien en men was van mening dat
het zinloos zou zijn advies te vragen aan belangenorganisaties. “Ieder heeft daar toch weer
een eigen opvatting over”.
Wij hebben voor de EU commissie onze inzichten op een rijtje gezet en aangegeven waarom
wij van mening zijn dat een veel pragmatischer benadering van de problemen de voorkeur
verdient.

Naast de EU commissie, hebben ook producenten van ribbeltegels voor geleidelijnen en


attentiemarkeringen de ervaring, dat de opvattingen en eisen enorm verschillen. Er zijn geen
gelijkluidende eisen en dus: “maken wij gewoon wat zij vragen”.
Wij zijn ook geen producenten tegengekomen die serieus aandacht besteden aan de
bruikbaarheid van de door hen geproduceerde voorzieningen. De eisen van
overheidsinstanties met betrekking tot duurzaamheid en prijs spelen voor hen een veel
belangrijker rol.

Getracht is dit verslag voor een zo groot mogelijke groep geïnteresseerden toegankelijk te
laten zijn, in het bijzonder voor de doelgroep zelf.
We hebben zoveel mogelijk voorbeelden uit de dagelijkse praktijk gebruikt om lange
wetenschappelijke verhandelingen te vermijden. Ook schetsen, grafieken en diagrammen
hebben we vermeden. Onze opvattingen zijn tekstueel weergegeven en gerelateerd aan de
dagelijkse praktijk. Wij hopen dat ieder onze argumenten daardoor zal ‘herkennen’ en dat
vooral visueel gehandicapten het kritisch zullen willen becommentariëren. Juist de reacties
uit deze groep zijn voor ons van veel belang gebleken.

***********

3
4

2. De gebruikelijke wijze van onderzoek

Het bleek ons dat de onderzoeken meestal op eenzelfde wijze uitgevoerd worden.

Bestaande voorzieningen zoals geleidelijnen en markeringen van verschillende producenten,


worden in korte testprogramma’s beoordeeld door willekeurig samengestelde groepen
visueel gehandicapten. De meningen worden verzameld en statistisch verwerkt waarna een
aanbeveling geformuleerd wordt. Op het eerste gezicht is daar weinig op aan te merken.
Gezien echter de vaak tegenstrijdige uitkomsten, trokken wij de effectiviteit van deze
onderzoekmethode sterk in twijfel.

In de tot nu toe gehouden onderzoeken krijgt men eigenlijk alleen maar opgedragen
bepaalde kenmerken te onderscheiden. Men doet dat meestal op een testtraject met een
lengte van soms niet meer dan enkele passen en vaak ook nog begeleid. De test
omstandigheden vertonen grote verschillen met de omstandigheden in de praktijk.

Doorgaans worden de verschillende gebruikswijzen van hulpmiddelen afzonderlijk


vergeleken. Men kan schrapen met de stok en de vibraties in de hand interpreteren, maar
men kan ook met de stok zwaaien of op de ondergrond tikken en het geluid beoordelen.
Verder kan men met de voeten “tactiel” (op het gevoel) een geleidelijn volgen of iets
opmerkelijks waarnemen. Ook kan men op allerlei wijzen het eigen resterend
gezichtsvermogen gebruiken.

Het viel ons ook op, dat er veel onderzoek uitgevoerd wordt vanuit in hoofdzaak één
bepaalde discipline.
In Amerika bijvoorbeeld, worden vrijwel alleen bouwkundige facetten onderzocht zoals
duurzaamheid en inpasbaarheid, terwijl de functionele aspecten nauwelijks aan de orde
komen.
We constateerden verder, dat voor veel ontwerpers het esthetische aspect belangrijker is
dan het functionele en dat de plaatselijke omstandigheden dikwijls de belangrijkste leidraad
zijn voor het ontwerp.

Veel onderzoek is verricht naar ‘opvallendheid’ op basis van kleurcontrasten. De uitkomsten


daarvan blijken echter moeilijk te vertalen naar de praktijk. Na enkele dagen in gebruik
zijnde, blijkt de ‘opvallendheid’ grotendeels verloren te zijn.

Ook merkten wij op dat het weinige onderzoek dat verricht wordt naar functionaliteit, zich
vrijwel alleen richt op blinden, terwijl de bruikbaarheid voor slechtzienden nauwelijks aan de
orde komt. De laatste groep is echter veel groter.
Men gaat uit van de naar onze mening onjuiste veronderstelling: “wat goed is voor blinden is
zeker ook goed voor slechtzienden”.

Onze mening:
Een zuiver wetenschappelijke onderzoekmethode is niet het meest effectief, doordat het een
typisch ‘toegepast’ onderwerp betreft. Het onderwerp is multidisciplinair en het heeft onder
meer, gedragswetenschappelijke, medisch/ergonomische en technische aspecten.
Benadering vanuit één discipline leidt er vrijwel zeker toe dat de resultaten ‘onvertaalbaar’
zullen zijn naar een functioneel juiste uitvoering.

********

3. Ons onderzoek

Wij hebben gekozen voor een meer pragmatische en integrale benaderingswijze. Naar onze
mening moet het onderzoek vooral gericht worden op functionele aspecten.

4
5

Onze financiële positie was trouwens ook zodanig dat we ons geen uitgebreid en streng
wetenschappelijk onderzoek konden veroorloven. Als basis voor ons onderzoek hebben wij niet de
‘voorzieningen’ gekozen, maar ‘de visueel gehandicapte mens zelf’. Wij onderzoeken vooral de wijze
waarop zij hun resterende zintuigen en mogelijkheden inzetten om zich te oriënteren en de weg te
vinden. Aan de hand van de bevindingen hebben we de soorten en gewenste uitvoeringen van
voorzieningen trachten vast te stellen.

Dit ‘omgekeerde’ onderzoeksmodel hebben we op pragmatische wijze toegepast door


visueel gehandicapten en niet visueel gehandicapten ongemerkt te bestuderen. Wij
observeerden de wijze waarop zij zich oriënteren en hoe zij zich bewegen in de openbare
ruimten. Aansluitend bekenden wij onze handelswijze aan hen en volgde een interview.
Alle visueel gehandicapten waar wij contact mee hadden waren enthousiast over deze
benaderingswijze en de uiteindelijke resultaten die wij op deze wijze wisten te bereiken.

Het onderzoek leverde al direct drie opmerkelijke conclusies op:


• Elke visueel gehandicapte heeft zijn eigen manier om zijn beperking te compenseren.
• Het blijkt dat men zich daar niet bewust van is. Men neemt aan dat mede visueel
gehandicapten, zich op gelijke wijze oriënteren.
• Oriëntatie blijkt niet alleen afhankelijk van het ‘aantal’ en soort resterende zintuigen
dat nog gebruikt kan worden, maar ook van de ’intensiteit’ waarmee die zintuigen
ingezet moeten worden.

Dit drietal conclusies verklaart waardoor men zo verschillend denkt over de bruikbaarheid
van voorzieningen. Bepaalde kenmerken blijken voor de één veel belangrijker dan voor de
ander. Visueel gehandicapten denken niet alleen heel verschillend over de kenmerken die
voorzieningen moeten hebben, maar ook over de vraag welke soorten voorzieningen
gewenst zijn.

Opvallend is het, dat officiële instanties, die de belangen behartigen van visueel
gehandicapten en aan wie wij commentaar en kritiek vroegen, tot nu toe nauwelijks
gereageerd hebben. Ook van de uitvoerders van andere onderzoeken mochten wij tot nu toe
(september 2007) geen reactie ontvangen.

**********

4. Ervaringen in het buitenland

In het buitenland constateerden wij dat het daar in hoofdzaak “niet- visueel gehandicapten”
zijn, die bepalen wat goed is voor visueel gehandicapten. Vele niet- visueel gehandicapten
blijken de mening toegedaan dat de voorzieningen in hoofdzaak bedoeld zijn als
waarschuwing voor “gevaar”.
In veel landen treft men daarom uitsluitend “waarschuwingsmarkeringen” aan. Deze zijn
dikwijls onbeholpen uitgevoerd, op onlogische plaatsen aangebracht en niet éénduidig.
Het gebrek aan éénduidigheid heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat in de Verenigde Staten van
Amerika slechts één type waarschuwingsmarkering aangetroffen wordt terwijl dat er in
Engeland niet minder dan zeven zijn.

Ondanks het feit dat door het aanbrengen van goede voorzieningen, de zelfstandige
mobiliteit van visueel gehandicapten aanzienlijk verbetert, is daar van de zijde van vele
buitenlandse belangenorganisaties nog maar nauwelijks aandacht voor. Dit geldt zelfs voor
zeer grote belangenorganisaties, zoals ONCE in Spanje.
Men houdt zich in het buitenland nauwelijks bezig met de vraag hoe een visueel
gehandicapte zijn boodschappen moet doen of naar zijn werk moet gaan. Men ziet het

5
6

mobiliteitsprobleem als een sociaal probleem dat maar liefst door de familie opgelost moet
worden.
Veelal ontbreekt het de verantwoordelijke instanties ook geheel aan de meest elementaire
basiskennis met betrekking tot deze specifieke mobiliteit.

In Nederland, waar de visueel gehandicapten meer geëmancipeerd zijn en meer inbreng


hebben rond de uitvoering van voorzieningen, ligt het wat anders. Men wil hier nadrukkelijk
voorzieningen hebben waarbij men zelf kan bepalen of men op een ‘veilige plaats’ loopt en in
de juiste ‘richting’.

**********

5. Hoe visueel gehandicapten zich oriënteren in openbare ruimten

Veel ondervraagde visueel gehandicapten wisten niet precies onder woorden te brengen hoe
zij zich in openbare ruimten oriënteren. “Het is afhankelijk van de omstandigheden en verder
doe ik maar wat”. Sommige vertrouwen het meest op informatie die zij tactiel met de voet
waarnemen. Anderen richten zich meer op informatie die men schrapend met de blindenstok
over de ondergrond verkrijgt en weer andere kiezen juist voor een zwaaiend stokgebruik om
obstakels te detecteren. Velen hebben vooral steun aan het geluid dat men zelf opwekt, al
schrapend of tikkend met de stok.

Meer dan 90% van de visueel gehandicapten is niet blind, maar slechtziend. Deze grote
groep kan in meer of mindere mate gebruik maken van het gezichtsvermogen. Men maakt
daar dan ook optimaal gebruik van en vult het aan met informatie, die wordt verkregen via
andere zintuigen. Men luistert naar en interpreteert geluiden en men probeert ze te
herkennen.
Het veranderen van een windrichting kan duiden op een straathoek, een echogeluid kan
duiden op een muur, ‘galmt’ het geluid dan loopt men in een tunnel en men ‘ruikt’ de bakkerij.
Als de grond opeens vlak is, dan staat men al op de rijweg en als men tegen geparkeerde
fietsen oploopt, dan is men al bij de ingang van het station.

Wij hebben ook gesproken met visueel gehandicapten die hun geheugen maximaal inzetten
en hun stappen tellen. “Na de tweede lantaarnpaal 45 stappen en daar moet links de ingang
van de groenteman zijn”.
In Amerika spraken we iemand die werkelijk alles tellend aflegde om zijn weg te vinden. “Als
ik dat enorm lange hek volg (ca. 300 passen) en aan het eind ben, moet ik weer ca 35
passen terug lopen en dan een kwartslag naar links, enkele stappen vooruit, enz”.
Met enkele meters geleidelijn hebben we een voor hem groot probleem op simpele wijze
kunnen oplossen.

Het werd ons duidelijk dat ieder zijn resterende zintuigen en zijn ervaringen gebruikt op zijn
of haar persoonlijke wijze.

Enkele concrete voorbeelden:


* Een blinde, die ook slechthorend was en die door diabetes, nauwelijks beschikte over enig tactiel
waarnemingsvermogen in de voet, kon desondanks toch prima overweg met een geleidelijn op een
perron die bestond uit slechts enkele sterk vervuilde groeven, die alleen nog maar schrapend met de
blindendstok, door de vibratie in de hand opgemerkt worden. (het nieuwe station Duivendrecht in
Amsterdam)
Voor deze gehandicapte was het dus blijkbaar een geschikte voorziening, maar voor een slechtziende
zonder stok of voor een slechtziende die gewend is zijn stok zwaaiend te gebruiken en/of zich baseert
op tactiele waarneming met de voet, totaal ongeschikt. Zelfs als deze laatste groep zou beschikken
over een uitstekend gehoor en goed tactiel waarnemingsvermogen in de voet, zou zij zich op dat
perron hulpeloos voelen vanwege het ontbreken van geprofileerde ribbels in een contrastkleur
uitgevoerd. Sterker nog, men zou de lijn niet eens kunnen vinden.

6
7

* Een blinde adviseerde geleidelijnen aan te brengen, doorlopend tot aan een wand. Hij kon die wand
daarna dan als een gidslijn volgen. Deze blinde zou de wand ongetwijfeld altijd op tijd bemerken
omdat hij gewend was zijn stok zwaaiend en schrapend voor zich uit houdend te gebruiken.
Slechtzienden zonder stok, die zich vooral op geluiden en met hun restzicht oriënteren, hebben echter
grote kans dat ze de wand pas bemerken als ze er tegenaan lopen. Bovendien betrof het in dit geval
een glazen wand met een spiegelend oppervlak waardoor het leek alsof de geleidelijn doorliep. Zelfs
niet- visueel gehandicapten lopen dan kans om in aanvaring te komen met de wand. Het was dus
duidelijk beter om de geleidelijn op één stap afstand van de wand op te laten houden.

* In hetzelfde project (Haagse tramtunnel) werd door een blinde geadviseerd om vóór de trapgaten
een noppenmarkering aan te brengen. Deze adviseur liep zijn weg altijd zoekend en heel voorzichtig
schuifelend. Hij zou het subtiele verschil tussen de ribbels van de geleidelijn en de noppen van de
markering zeker wel opmerken maar anderen, met nog beperkt gezichtvermogen, lopen veel sneller.
Zij letten vooral op medevoetgangers en gebruiken nauwelijks hun voeten voor tactiele waarneming.
Zij hebben er heel weinig aan. Ook visueel gehandicapten met diabetes en daardoor een verminderd
gevoel in de voet, ondervinden problemen. Deze laatste groepen hebben grote kans plotseling met
een trapgat geconfronteerd te worden.

Het was in dit geval dus beter, de geleidelijn ruimschoots vóór de trap op te laten houden omdat de
attentiewerking tussen ribbels en een vlakke ondergrond veel groter is dan tussen ribbels en noppen.
Alternatief; dat men geattendeerd wordt door dwars in de looprichting aangebrachte ribbels die
eveneens zich goed laten onderscheiden met de ribbels van de geleidelijn en die in de looprichting
aangebracht zijn.

Het advies van één enkele visueel gehandicapte, geeft geen enkele zekerheid over de
juistheid van het advies.

Wat een bruikbare voorziening is voor de één kan onbruikbaar zijn voor de ander. Het is
afhankelijk van wat men aangeleerd heeft, maar vooral ook van het concentratievermogen.

**********

6. Concentratievermogen

De laatste jaren is veel onderzoek verricht naar het concentratievermogen van mensen. (o.a.
door Steven Yantis, John Hopkins University)
Het blijkt dat de mens gelimiteerd is in concentratievermogen. We kunnen ons heel moeilijk
gelijktijdig concentreren op verschillende zaken en ook is het moeilijk de concentratie lange
tijd vast te houden. Te verwachten is dat een slechtziende, die zijn uiterste best doet om nog
iets te zien en daarbij ook intensief luistert naar het verkeer, niet ook nog eens zijn aandacht
zal kunnen richten op datgene dat hij met zijn voeten nog zou kunnen waarnemen.

We kunnen onze concentratie ook niet lang vasthouden. Een les of een lezing kunnen we
niet langer met volle aandacht volgen dan een bepaalde, gelimiteerde tijd. Deze periode
wordt vooral bepaald door het meer of minder betrokken zijn bij het onderwerp.
Geschat wordt, dat de gemiddelde mens over zijn omgeving, met zijn gezichtsvermogen,
ongeveer 70% van de totaal voorhanden zijnde informatie waarneemt. In het voetbalstadion
zal dat waarschijnlijk meer zijn en in het concertgebouw minder.

Het gelimiteerde concentratievermogen van de mens is naar onze mening de belangrijkste


verklaring voor het feit, dat aanbevelingen gebaseerd op het testen van voorzieningen op
korte- en veilige testtrajecten, weinig met de dagelijkse praktijk te maken hebben. Men
concentreert zich daarbij namelijk volledig en slechts korte tijd op de te testen voorziening en
men vertrouwt erop dat er geen gevaar te duchten is.

**********

7
8

7. Aan welke voorzieningen bestaat behoefte?

Voordat men zich daadwerkelijk kan gaan richten op het ontwerpen van voorzieningen zal
eerst vastgesteld moeten worden aan welke voorzieningen behoefte bestaat.

Wij achten het zinloos om te trachten uit de veelheid aan opvattingen, op te maken waar
behoefte aan is. Niemand kon ons de grote verscheidenheid verklaren en vrijwel niemand
streefde doelbewust naar meer eenheid. Het ‘eigen gelijk’ is een overheersende factor.

Voor het vaststellen van gewenste soort voorzieningen, hebben wij daarom ook gekozen
voor een pragmatische benadering.
Het belangrijkste uitgangspunt bij onze benadering is het gegeven dat elk mens zich onder
alle omstandigheden veilig moet kunnen voelen.

Ieder mens, gehandicapt of niet, heeft in openbare ruimten behoefte aan de zekerheid:

1. Dat men zich op een veilige plaats bevindt


2. Dat men in een veilige en juiste richting loopt
3. Dat men zich op tijd bewust is, dat men een plaats nadert die extra attentie
vereist
4. Dat men weet in welke omgeving men zich bevindt

Visueel gehandicapten kunnen de eerste drie zekerheden verkrijgen door voorzieningen op


de ondergrond. Voor de vierde zekerheid geldt dat niet. We komen daar later op terug.
Het is verder ongewenst de derde zekerheid zover door te voeren dat men daar precies uit
kan afleiden wat de aard van het gevaar is. In sommige Angelsaksisch georiënteerde landen
tracht men dat, door het gebruik van vele verschillende markeringen, wel te bereiken.
Veel gehandicapten zijn echter beperkt in hun onderscheidingsvermogen en meerdere
soorten markeringen werken verwarring in de hand.

Meerdere uitvoeringen van markeringen werken contraproductief!

Het zal verder duidelijk zijn dat voorzieningen opgemerkt moeten kunnen worden met zoveel
mogelijk zintuigen. Zij zijn dan bruikbaar voor zoveel mogelijk visueel gehandicapten,
ongeacht persoonlijke voorkeuren of mogelijkheden.

Het ideaal is, dat voorzieningen duidelijke kenmerken hebben, waar men niet direct actief
naar zoekt, maar die men op passieve wijze gewaar wordt.

**********

8. Onze zintuigen en de wijze van gebruik

De mening van Aristoteles, dat we vijf zintuigen hebben, namelijk: smaak, gehoor, zicht,
reukzin en tastzin, is al jaren achterhaald. Geleerden zijn het erover eens dat we er minstens
tien hebben en sommige tellen er meer dan dertig.

Wij zijn van mening dat het ontwerp van voorzieningen voor visueel gehandicapten
gebaseerd dient te zijn op de wijze waarop men gebruik maakt van, voor zover mogelijk, alle
nog resterende zintuigen.
Wij hebben ons onderzoek daarom gericht op de vraag welke zintuigen men inzet bij het zich
oriënteren in de openbare ruimten en op de wijze waarop men er gebruik van maakt.
We moeten daar wel wat dieper op ingaan omdat we het ontwerp van voorzieningen daar
direct van willen afleiden:

8
9

Gebruik van de zintuigen algemeen:


• Bij het bestuderen van de wijze waarop visueel gehandicapten zich oriënteren in de
openbare ruimte kwamen we tot de ontdekking dat zij hun informatie vooral verkrijgen
via die zintuigen, waarvan men de ervaring heeft dat die het meest geëigend zijn
onder de gegeven omstandigheden.
• Het gebruik van zintuigen kan op passieve of actieve wijze geschieden. Passief als
men er niet bewust gebruik van maakt en actief als men daar wel bewust gebruik van
maakt.
• De aanleiding tot reageren op signalen, bepaalt grotendeels de mate waarin een
zintuig ingezet wordt.
• Signalen waarop men reageert, kunnen een natuurlijk of onnatuurlijk karakter
hebben.
• Naast het reageren op signalen van buitenaf, kan men ook zelf het initiatief nemen tot
het oproepen van signalen of het inzetten van een bepaald zintuig.

Toelichting:

A. Tastzin, evenwichtszintuig en richtingsgevoel


Bij het zich oriënteren op een bepaalde richting speelt het evenwichtszintuig van visueel
gehandicapten een belangrijke rol. Dit zintuig is actief wanneer men over dwars of in langs/looprichting
aangebrachte ribbels van een geleidelijn loopt. Met de voet verzamelde informatie wordt doorgegeven
naar de hersenen. De tastzin van de voet wordt daarbij uitgesplitst naar meerdere zintuigen. De
vervorming van de voetzool, die optreedt als men op een ribbel of richel staat en loopt, geeft vrijwel
tijdloos een signaal naar de hersenen. De hersenen activeren het evenwichtcentrum (equilibrium) en
dit hersendeel geeft aan de spieren de opdracht zich zodanig te spannen of te ontspannen dat men in
evenwicht blijft. Men blijft daarbij in balans door het zwaartepunt van het lichaam voortdurend
enigszins te verplaatsen. Het tactiel waarnemen van ribbels via de zool appelleert dus aan het
evenwichtszintuig maar ook beinvloedt het ons richtingsgevoel. Het afleiden van een richting gebruik
makend van het evenwichtszintuig vereist nauwelijks bewuste concentratie en inspanning.

Het richtingsgevoel en dus het lopen in een rechte lijn is gebaseerd op het visueel continue vergelijken
van de persoonlijke positie ten opzichte van de directe omgeving die tijdens het lopen verandert.
Zodra de omgeving het zelfde blijft, zoals in een dicht begroeid bos waar we het niet mogelijk is ons te
oriënteren op schaduwen en zonlicht, raken we het spoor bijster. Dit zelfde ervaren wij als we
geblinddoekt zouden lopen.
Wij corrigeren, ongemerkt en voortdurend, de afwijkingen die wij hebben t.o.v. de door ons gewenste
looprichting.

Het met de voet tactiel vaststellen van een patroon van steentjes of nopjes waarop men staat is
eveneens moeilijk vast te stellen. Pas als we deze in het gevoel ervaren als een rij liggend in een
rechte lijn, dwars of in de looprichting gelegen, herkennen we die als een rij van steentjes of noppen.
Zodra deze lijn maar enigszins afwijkt van de dwars- of lengteas van de voet appeleert dat niet meer
aan ons evenwichtszintuig en zijn we niet in staat een richting tactiel te onderscheiden in een
noppenpatroon. Daar wij de ribbels ook met de stok voor ons uithoudend zwaaiend en schrapend,
willen waarnemen is het beter om de ribbels in de lengte van de voet dus in de looprichting aan te
brengen. Het gevaar bestaat dan wel dat de voet niet horizontaal afgesteund wordt op de geleidelijn
maar schuin waardoor het enkelgewricht belast wordt. De ribbels dienen dus zodanig uitgevoerd te
worden, dat staande op de geleidelijn de voet door de ribbels minimaal van een horizontale positie in
dwarsrichting afwijkt.

Met tactiel via de voetzool waarneembare ribbels in de looprichting gelegen, compenseert men
met het evenwichtszintuig het gemis aan visuele positie waarneming t.o.v. de omgeving. Deze
waarneming vereist weinig aandacht en inspanning.

Met ribbels die men niet via de zool maar met het enkelgewricht waarneemt leidt men indirect
de richting af. De richtingswaarneming is dan gebaseerd de wijze waarop wij onze voeten gaan
neerzetten om (ver) zwikking te voorkomen. Dit vereist relatief veel inspanning en aandacht.

9
10

Met de blindenstok schrapend over ribbels doet men dat eveneens op een indirecte wijze en
vergt dat meer inspanning en concentratie om in een rechte lijn over een ribbel geleidelijn te
lopen.

Ribbelvorm, doorsnede en afmetingen beinvloeden in hoge mate de tactiele waarneembaarheid en


dus de belangrijkste functie van een geleidelijn; het zonder veel inspanning kunnen volgen van een
geleidelijn. Over een kort testtraject, scoort een geleidelijn hoog gebaseerd op ‘enkelgewricht
’waarneming’, maar is dus voor de praktijk eigenlijk ongeschikt.
Het evenwichtsgevoel wordt gezien als een autonoom zintuig. Als we lopen, besteden we niet bewust
aandacht aan het in balans blijven en het lopen in een rechte lijn. Onder normale omstandigheden
gaat het automatisch en vergt het evenwichtszintuig en de visuele positiebepaling t.o.v. de directe
omgeving nauwelijks iets van ons concentratievermogen. Dit wordt uiteraard anders als we gaan
klimmen of koorddansen.

B. Omschakelen van passief- naar actief gebruik van de zintuigen


Als men op iets scherps stapt, als de enkel dreigt te verzwikken of als men merkt dat de weg glad is,
dan richt men plotseling vooral dáár de aandacht op. Afhankelijk van de omstandigheden en de
ervaring zet men automatisch die zintuigen in, die daar op dat moment het meest geëigend voor zijn.
Als men bijvoorbeeld oud en slecht ter been is en het is glad, dan zal men aan die gladheid meer
aandacht besteden dan wanneer men nog jong en lenig is. De jongere weet dat hij na uitglijden nog
wel in staat zal zijn zich staande te houden.

Uit het oogpunt van ‘veiligheid’ is het voor visueel gehandicapten van groot belang dat de
voorzieningen waarvan men gebruikt maakt minimale aandacht vereist. Die aandacht zou namelijk
direct ten koste gaan van de aandacht die zij kunnen besteden aan de omgeving.
Vele zintuigen werken grotendeels automatisch. Het evenwichtszintuig zorgt vrijwel automatisch voor
balans, het gehoor kan men niet uitschakelen, evenmin als de reukzin of visus. Het vergt niet of
nauwelijks iets van de aandacht. Deze zintuigen staan als het ware voortdurend “standby”. Pas als er
‘iets speciaals aan de hand is’, verschuift het passieve gebruik van de zintuigen, naar een actief
gebruik. Men schakelt dan automatisch die zintuigen in, die het meest geëigend zijn om de gegeven
situatie te beoordelen.
Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer men bemerkt dat de grond glad is of als men een auto
erg snel hoort naderen. Met de (rest) visus probeert men iets dat ‘verdacht snel’ nadert of plotseling
opdoemt, te identificeren. Men schenkt automatisch meer aandacht aan de reukzin wanneer er een
brandlucht is of aan het gehoor, bij een alarmerend geluid.

Een goede voorziening is een voorziening waarbij automatisch het juiste zintuig of zintuigen
ingezet wordt.

C. Doelbewust omschakelen naar verhoogd attentieniveau


Naast de ‘automatische omschakeling van gebruikswijze’ kan men ook doelbewust het gebruik van de
zintuigen ‘omschakelen’. Men is iets kwijt en dus gaat men bewust zoeken. Hierbij wordt de (rest)
oogvisus als eerste ingeschakeld en aanvullend ook de tastzin. Daarnaast wordt ook het geheugen
doelbewust ingeschakeld. “Wanneer heb ik dat ding het laatst gezien of gebruikt”? Als men een mug
in het donker hoort, dan probeert men die doelbewust te lokaliseren via het gehoor. Als men zijn huis
binnenkomt en het stinkt er, dan zet men de reukzin doelbewust in, om de bron van de onaangename
geur te vinden.

Uit deze simpele voorbeelden blijkt duidelijk dat men op natuurlijke wijze gebruik gaat maken van dat
zintuig of die zintuigen die onder de gegeven omstandigheden het meest geëigend zijn. De overige
zintuigen blijven daarbij in de “standby” stand.

D. Op kunstmatige wijze aangeleverde informatie


Naast de genoemde passieve of actieve wijze van verzamelen van informatie hebben we ook te
maken met ‘op kunstmatige wijze aangeleverde informatie’.
Als er iets omgeroepen wordt op een station dan richt ieder zijn aandacht op wat er uit de (slechte)
omroepinstallatie komt. Men concenteert zich maximaal met het gehoor en sluit zich af van informatie
die men ervaart met de overige zintuigen. We zien dat velen dan zelf even stil gaan staan.

10
11

Bij het oversteken let men meer op het voetgangerslicht dat op groen springt dan op de auto die
onverwacht door rood licht rijdt en die men niet heeft horen aankomen. Een visueel gehandicapte zal
die waarschijnlijk wel bemerken omdat die zijn concentratie op een andere wijze verdeelt over zijn
overige zintuigen en in het bijzonder zijn gehoor.

Als men in gesprek is en de telefoon gaat, dan richt de aandacht zich automatisch op de telefoon en is
men al gauw de draad van het gesprek kwijt, en let men minder op de omgeving.

Als een visueel gehandicapte ongevraagd (elektronische) informatie aangeleverd krijgt over een
richting of een obstakel, dan kan hij zich daarna dikwijls niet of nauwelijks meer concentreren op zijn
omgeving.

Voor visueel gehandicapten is het dus niet alleen van belang welke informatie verkregen wordt over
de omgeving, maar vooral ook de mate waarin en op welke wijze die verkregen wordt. Het totale
pakket bepaalt de wijze van reageren.

Een voorziening die bewuste aandacht vergt en waarvan dus op actieve wijze gebruikt gemaakt moet
worden, leidt de aandacht af en is dus een slechte voorziening.

Informatie die men onverwacht aangeleverd krijgt, leidt de aandacht sterk af van de omgeving.

E. Zintuigen beïnvloeden elkaar


Professor Jean Vroomen van de universiteit Tilburg heeft veel onderzoek verricht naar de onderlinge
beïnvloeding van de zintuigen. De wijze waarop men de aandacht verdeeld over de zintuigen is
hoogstwaarschijnlijk vooral afhankelijk van ervaringen uit het verleden.

* Als we hoofdpijn hebben en we liggen op bed, dan lijkt dat erger dan wanneer we werken en het
druk hebben.
* Als men een brandlucht ruikt, dan wordt de alarmknop in de hersenen ingedrukt en vele mensen zijn
op slag hun oriëntatievermogen volledig kwijt en lopen de verkeerde kant op, zelfs als men de
omgeving al jaren kent. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de 9/11 aanslag, de aanslagen in metro’s en
dergelijke, zo heeft men ons in Washington verteld.
* Iets kan er onsmakelijk uitzien of onaangenaam ruiken terwijl het toch heel goed kan smaken”. Ook
dit wijst erop dat het gebruik van onze zintuigen zeer persoonsgebonden is.

F. Coördinatie tussen de zintuigen


Een voetballer die een vrije schop mag nemen zal liever niet met zijn voet de bal op een bepaalde
plaats positioneren, hij ‘kan niet aan de drang ontkomen’ de bal toch met de hand op het laatste
moment nog even enigszins te verplaatsen. Hij gebruikt onbewust zoveel mogelijk zintuigen om
informatie te verzamelen, waardoor hij zich optimaal kan concentreren om maar die bal in de kruising
te krijgen.
Men kan de snelheid van een naderende auto beter bepalen met de combinatie van een visuele
waarneming en het gehoor dan met één van deze zintuigen.

Visueel gehandicapten zetten ook meerdere zintuigen in om informatie te verzamelen over de


omgeving. Zij oriënteren zich tactiel met de voet, schrapend met de stok en met het gehoor. Men
realiseert zich dat niet altijd: ”Ik maak, lopend over die geleidelijn, nooit gebruik van tactiele
voetinformatie, ik gebruik altijd alleen mijn stok”. Toch weet men pas of men misschien (onbewust),
toch op passieve wijze gebruik maakt van tactiele voetinformatie, als men hetzelfde traject ook eens
zonder stok moet afleggen.

Slechtzienden met resterend gezichtsvermogen hebben minder behoefte aan informatie over de
ondergrond en concentreren zich daar dan ook minder op.
Heeft men totaal geen gezichtsvermogen, dan zal men noodgedwongen meer aandacht besteden aan
de ondergrond, op omgevingsgeluiden met het gehoor, en intensiever van het geheugen gebruik
maken.
Voor de waarneming van voorzieningen door visueel gehandicapten, moeten we met alle aspecten
rekening houden.

11
12

Bijna al deze boven genoemde informatie hebben we op eenvoudige wijze verkregen door
waarneming van het gedrag van de ziende en niet ziende mens in de openbare ruimte. Voor
ons vormde dat de basis voor het ontwerpen van voorzieningen.

**********

9. Wat maakt een voorziening tot een goede voorziening?

A. Uitvoering optimale geleidelijn


Een geleidelijn is een lijn met ribbeltjes. Uit oogpunt van stokgebruik hebben ribbeltjes in de
looprichting de voorkeur. Bij een ‘verkeerde’ uitvoering in langsrichting bestaat eerder de
kans op overmatige enkelbelasting dan dwars gesitueerde ribbels. De ribbeltjes worden
waargenomen via de zool en de zenuwen in de voetzool sturen informatie naar het
evenwichtszintuig.

Een optimale geleidelijn is een geleidelijn waarvan men weet dat men daarop het evenwicht
niet zal verliezen en er niet op zal uitglijden. Het is een ribbelpatroon die het enkelgewricht
niet belast en waaruit men direct de juiste richting kan afleiden. Het is ook de geleidelijn die
met een minimale restvisus en beperkingen in het gezichtsveld nog waarneembaar en
herkenbaar is.
Verder is het een lijn van waaruit men met de stok een herkenbaar geluid kan opwekken om
door ‘ritme interval verschillen’ eenvoudig een richting vast te stellen.

B. Uitvoering attentie- en waarschuwingsmarkering


Een “markering” is een voorziening waarvan men kan afleiden dat men een plaats nadert die
extra attentie vereist en, waarvan men daar op staande, een juiste (oversteek) richting van
kan afleiden. Dit benadert de wijze waarop de ziende mens een plaats waarneemt die extra
attentie vereist.
Een ideale markering is een markering die men op passieve wijze opmerkt, vóórdat men
deze daadwerkelijk bereikt heeft, zodat men de gelegenheid krijgt om daar het loopritme op
aan te passen, en daarop stil staande, zich kan oriënteren over een bepaalde richting.

Een markering gebaseerd uitsluitend op het waarnemen van een noppenpatroon gevormd
door tegels voorzien van noppen of noppen die direct op de ondergrond zijn aangebracht,
zijn echter niet vooraf waarneembaar. De noppen bestaan meestal uit hetzelfde materiaal als
de ondergrond en zij hebben doorgaans de vorm van een afgeplatte halve bol.

Een bruikbare markering met noppenpatroon is een markering waarbij het noppenpatroon
zowel via de voetzool als met de blindenstok en het eventueel resterend gezichtsvermogen
zich eenvoudig laat onderscheiden van de omliggende ondergrond, en een eventueel daar
naar toe leidende geleidelijn.
Doordat, vooral bij een ruwe ondergrond, aan deze eisen dikwijls niet goed voldaan kan
worden, vereist dit dat de markering meerdere stappen diep uitgevoerd moet zijn waardoor
de kans vergroot wordt, dat de markering herkend wordt en men tijdig de loopsnelheid kan
aanpassen, zodat men tijdig stil staat, aan het eind van de markering.

De oorspronkelijke noppenmarkering (Engeland) werd daarom op deze wijze uitgevoerd,


waarbij de omliggende ondergrond zo vlak mogelijk en ‘voegvrij’ werd uitgevoerd en iedere
vorm van een aansluitende geleidelijn vermeden werd.

In de praktijk blijkt deze functioneel goede uitvoering veel praktische bezwaren te hebben. Er
werden meer en meer consessies gedaan in de loop der jaren aan de oorspronkelijke
uitvoering, zoals het wel gaan combineren met ribbel geleidelijnen en het noppenoppervlak
aanzienlijk gaan verkleinen, accepteren dat omliggende ondergronden bestonden uit tegels

12
13

met voegen, enz. De betrouwbaarheid van deze markering werd daardoor aanzienlijk
verminderd.
In enkele landen, waaronder Nederland, is men relatief kleine markeringen gaan ontwikkelen
die bestaan uit rubber tegels met een zachter oppervlak dan de omliggende ondergrond. Bij
het aantikken met de stok bemerkt men dan een geluidsverschil. In de praktijk bleek echter
deze uitvoering veel praktische bezwaren te hebben; niet slijtvast, algen aanslag, gladheid
onder natte weersomstandigheden, het niet bestand zijn tegen gemotoriseerd verkeer dat in
de praktijk bijna altijd toch daarover plaats vindt. Hardere en meer slijtvaste uitvoeringen
bleken niet meer auditief waarneembaar te zijn.

Hoewel deze uitvoeringen door TNO uitdrukkelijk als ongeschikt omschreven werd voor deze
toepassing, zien we in de loop der jaren iedere keer weer dat fabrikanten deze rubbertegels
als ‘vernieuwde uitvoering’ op de markt proberen te brengen.

Gebleken is dat metalen klanktegels al de genoemde bezwaren niet hebben. Juist het door
TNO gewenste;
“luider klankeffect opwekken bij het aantikken of schrapen i.p.v. een ‘stiller’ klankverschil
t.o.v. de omligende ondergrond, heeft grote voordelen”
De klanktegel markering verschaft die aanvullende informatie waardoor deze veel korter in
looprichting uitgevoerd kan worden. Door met de stok over de noppen te schrapen of erop te
tikken, ontstaat een herkenbaar geluid op ‘arm en stoklengte afstand’.(Zie ook Viziris folder
Geleidelijnen en markeringen)
Slechtzienden nemen op enkele passen afstand het herkenbare blijvend licht reflecterend
oppervlak waar dat een aanzienlijk hogere attentiewaarde heeft dan in contrastkleur
uitgevoerde voorzieningen waardoor deze al op enige passen afstand waarneembaar en
herkenbaar is. Deze uitvoering voldoet dus aan het ideaal dat een plaats die extra attentie
vereist door visueel gehandicapten op afstand op passieve wijze waarneembaar en
herkenbaar is en de plaats nauwkeurig bepaald kan worden.

Dit komt overeen met zoals de ‘ziende mens’ een plaats waarneemt die extra attentie vereist
en daar automatisch zijn loopritme op zal gaan aanpassen.

**********

10. Onderzoek in opdracht van de gemeente Amsterdam

TG Lining werkte in 2001 mee aan een onderzoek naar de waarneembaarheid van
geleidelijnen en attentiemarkeringen ten behoeve van visueel gehandicapten. Opdrachtgever
was wethouder Guusje ter Horst, de huidige minister, namens de gemeente Amsterdam.
Het onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met “NPK Industrial Design” uit Leiden, het
“Gebruikonderzoekbureau P 5”, de toenmalige “Overkoepelende organisatie voor visueel
gehandicapten” en de “Stichting Gehandicapten Overleg Amsterdam”.
De opdracht was, te onderzoeken of visueel gehandicapten hun weg kunnen vinden over
geleidelijnen, aangebracht op een (ruwe) klinkerondergrond en dat zij attentiemarkeringen
tijdig konden onderscheiden.

De visueel gehandicapte testpersonen werden tevoren niet geïnformeerd over het doel van
de test. Pratend met een begeleider werd men niets vermoedend over een testtraject geleid
met verschillend uitgevoerde ribbels en achteraf werd gevraagd of men iets opgemerkt had
over de ondergrond. Enkelen hadden gemerkt dat ze over een ribbel geleidelijn gelopen
hadden, maar zij hadden alleen smalle ribbels herkend. De, ook aanwezige bredere ribbels
van thermoplastisch materiaal en de op verschillende wijzen uitgevoerde noppen had men
niet onderscheiden van de ruwe klinkers. Vervolgens werd hen medegedeeld dat het een
test betrof van geleidelijnen en werd hen gevraagd de route zelfstandig af te leggen. Bijna

13
14

alle testpersonen waren toen in staat de geleidelijn met smalle ribbels te onderscheiden van
de klinkerbestrating. Ook nu werden de brede ribbels niet of nauwelijks opgemerkt.

Noppenmarkeringen, waarover men in een vervolgonderzoek niet vooraf over geïnformeerd


was, werden door vrijwel niemand waargenomen. Pas nadat men daarover expliciet
geïnformeerd werd, kon men bewust zoekend met de voet en de stok en langzaam lopende,
enig verschil opmerken. Enkelen merkten de noppenmarkering pas achteraf op, toen men al
op de vlakke rijweg stond.
NPK en TG lining hebben diverse soorten nopvormen ontwikkeld en bij dit onderzoek laten
testen. De ‘normale’ tapse afgeplatte nopvorm werd als beste beoordeeld.

De volgende dag werd de test herhaald zonder dat men wist dat het om hetzelfde testtraject
ging. Ditmaal werd de markering gevormd door TG Lining verzorgde metalen “klanktegels” in
plaats van tegels met betonnen- of door ons verschillend uitgevoerde kunststof noppen.
Iedereen herkende nu de smalle ribbels maar ook de klanktegel, zelfs voordat men deze
daadwerkelijk bereikt had!
Slechtzienden werden vooral geattendeerd door het opvallende reflecterende oppervlak van
de metalen tegels en stokgebruikers door het afwijkende geluid dat men met de stok, door
aantikken of schrapen, zelf opgewekt had.

Een geleidelijn met smalle ribbels, gecombineerd met een klanktegel markering, blijkt
een voor de praktijk bruikbare combinatie te zijn, zelfs als deze gelegen is op een ruwe
klinkerbestrating.

Helaas is aan het Amsterdamse onderzoek nauwelijks aandacht besteed. Het gevolg is dat
er nog steeds op grote schaal geleidelijnen en (betonnen) noppenmarkeringen toegepast
worden, die eigenlijk als ondoelmatig gekwalificeerd zouden moeten worden.

**********

11. Functionele eisen aan voorzieningen

Zoals in hoofdstuk 7 genoemd hebben wij een viertal zekerheden vastgesteld, waar ieder
mens die zich in een openbare ruimte bevindt, behoefte aan heeft.
Uit die behoeften hebben wij een aantal eisen vastgesteld waaraan voorzieningen dienen te
voldoen:

• De voorzieningen dienen het eerste drietal zekerheden zo goed mogelijk te dekken.


• De voorzieningen dienen zoveel mogelijk zintuigen te activeren en zij moeten op
zoveel mogelijk verschillende manieren informatie verschaffen.
• De voorzieningen dienen nog voldoende informatie te leveren als men een aantal
zintuigen niet optimaal kan inzetten, door bijvoorbeeld verminderd tactiel vermogen in
de voet, het beperkt zijn in ruimtelijk voorstellingsvermogen, beperkt verstandelijk
vermogen, slecht ter been zijn, enz.
• De voorzieningen dienen zodanig te zijn, dat zij ook appelleren aan niet direct actieve
zintuigen.
• Bij het naderen van een plek die extra attentie vereist moeten zoveel mogelijk, op dat
moment nog passieve zintuigen, geactiveerd worden.
• De voorzieningen dienen overal herkenbaar te zijn, dus ook op een voor de
gehandicapte nog onbekende plaats.
• De voorzieningen dienen zoveel mogelijk op gelijke wijze uitgevoerd te worden,
ongeacht de omgeving of situatie.
• De voorzieningen dienen gecombineerd te kunnen worden met elektronische
informatie systemen zoals bakens, blue-tooth informatie overdracht, GPS systemen,
en dergelijke.

14
15

Naast de bovengenoemde functionele eisen, hebben wij de voorzieningen ook


geoptimaliseerd met betrekking tot niet direct functionele aspecten zoals kosten,
toepasbaarheid, duurzaamheid, onderhoud, esthetica, zelfreinigend vermogen en minimale
overlast veroorzakend en het er comfortabel over kunnen lopen.

**********

12. Uitwerking uitvoering op basis van de vereiste zekerheden

Eerste zekerheid: Veilige plaats


Voorzieningen dienen uitsluitend aangebracht te worden in voetgangersgebieden. De
gebruiker weet dan met zekerheid dat hij of zij zich op een voor verkeer veilige plaats
bevindt.

Tweede zekerheid: Veilige en juiste richting


Zekerheid over de juiste richting is binnen de huidige mogelijkheden alleen te verkrijgen door
het gebruik van ribbel geleidelijnen met smalle ribbels, die op voldoende afstand van
obstakels (60 cm) aangebracht zijn.

Uitwerking eisen aan ribbel geleidelijnen


• Richting van de ribbels: De ribbels van geleidelijnen moeten zodanig zijn dat de
looprichting daar eenduidig uit valt af te leiden. Hoewel uit oogpunt van verkeerde
enkelbelasting dwars in looprichting geplaatste ribbels zeker ook in aanmerking
komen, is het beter deze in langsrichting aan te brengen i.v.m. de waarneembaarheid
met de taststok die men n.l. dwars op de looprichting zwaaiend gebruikt. De ribbels
dienen dan wel zodanig uitgevoerd te worden dat de voet staande op de ribbels
minimaal van een horizontale dwars positie afwijkt, dus minimale enkelbelasting.

• Onderlinge afstand ribbels: De afstand tussen de ribbels moet zodanig zijn dat de
doorbuiging van de zool optimaal is. Het blijkt dat 60 à 70 mm, de beste hart op hart
afstand is. Hierbij heeft men minstens één en maximaal twee ribbels onder de zool.
Zodra de afstand kleiner is dan 60 mm blijkt de doorbuiging onvoldoende. De
doorbuigingshelling is exponentieel afhankelijk tot de derde macht tussen twee
draagpunten en de ‘ zakking’ zelfs tot de vierde macht.

Bij de bestaande Nederlandse beton ribbellijnen is de afstand 45 mm waardoor de


doorbuighelling en dus de waarneembaarheid ongeveer 40% bedraagt van die bij 60 mm en
de ‘doorzakking’ slechts ca. 30% bedraagt. Wanneer de onderlinge afstand 30 mm is, of nog
minder zoals in Duitsland, is de doorbuighelling van de zool minder dan 1/8 (ca. 12%) van de
doorbuiging en de zakking slechts ca. 6%.
Bovendien wordt het gewicht dan over meer ribbels verdeeld waardoor de doorbuiging ook
nog eens verminderd. Deze geleidelijnen bemerkt men met de voetzool niet. Ribbels met een
hart op hart afstand van 45 tot 50 mm, die relatief hoog, afgerond of sinus vormig zijn
uitgevoerd, zijn dan nog uitsluitend waarneembaar door zwikbewegingen in het enkelgewricht.

• Breedte van de ribbels: Ribbels moeten voor het veroorzaken van voldoende buiging
van de zool, altijd smal uitgevoerd worden. De hoogte van de ribbels dient niet groter
te zijn dan de maximale doorbuiging van de zool. Deze doorbuiging is mede
afhankelijk van het aantal ribbels dat door de schoenzool geraakt wordt.
Wij kwamen tot de conclusie dat op een zeer ruwe ondergrond (grindtegels of ruwe
klinkers) een ribbel met driehoekige doorsnede, die aan de basis 10 mm breed is en
die een hoogte heeft van maximaal 4,5 mm, het best voldoet. Smallere ribbels zijn
beter via de zool waarneembaar, maar het ‘aanhechtingsoppervlak’ aan de
ondergrond wordt te klein, een geleidehond heeft er last van, enz.

15
16

Op een vlakke ondergrond voldoet een ribbel met rechthoekige doorsnede het best.
Optimaal is daarbij een ribbelbreedte van 10 mm en een hoogte van 1,5 tot 2,5 mm.
Op een zeer vlakke en gladde ondergrond, zoals op linoleum, waar de kans op
meerdere draagpunten onder de zool door een oneffen vloer bijna uitgesloten is, is
een hoogte van 1,1 tot 1,5 mm al voldoende.

Bij ribbels met een hoogte van minder dan 2 mm speelt in de waarneembaarheid bij vlakke en
gladde ondergronden niet alleen de doorbuiging van de zool een rol, maar ook het verschil in
frictie. De ribbelbaan geeft een grotere wrijving en dat kan men ook waarnemen via de zool.
(antislip richting) Ribbels dwars in looprichting geplaatst geven daarbij en grote effect dan in
langsrichting.

Bredere ribbels met een relatief groot plat oppervlak zoals in Japan en Engeland, worden niet
of nauwelijks tactiel met de voet waargenomen. Deze zijn ook voor velen nauwelijks
waarneembaar met de stok. Deze zijn dan ook hoofdzakelijk bedoeld voor waarneming met
het resterend gezichtsvermogen.

Brede gegolfde of sinusvormige ribbels, zoals in vele beton ribbeltegels, voelt men nauwelijks
via de voetzool ondanks het feit dat de ribbels relatief hoog zijn uitgevoerd. Men neemt deze
ribbels waar door een (eigenlijk ongewenste) zwikbeweging in het enkelgewricht.

• Materiaal ribbels: Doordat ribbels smal uitgevoerd moeten worden is de slijtbelasting


aan de top zeer hoog. Het totale gewicht drukt namelijk op een klein oppervlak. De
ribbels moeten dus geheel van slijtvast materiaal zijn en veel slijtvaster dan de
ondergrond. PVC, pure kunstharsen, ribbels opgebouwd uit verflagen,
thermoplastische materialen, en dergelijke zijn daar ongeschikt voor. Wij hebben dit
opgelost door gebruik te maken van een meercomponenten kunsthars met een zeer
hoge hechtkracht aan praktisch elke ondergrond, gecombineerd met een extreem
hoge fractie aan zeer hard en slijtvast kwartspoeder waardoor uitsluitend handmatige
verwerking nog mogelijk is. Het aanbrengen van alleen een slijtvaste deklaag blijkt
onvoldoende; de ribbel moet absoluut ‘door en door slijtvast’ zijn gezien de hoge
belasting. Door de grote hardheid hecht zich weinig vuil aan deze ribbels en is de
kleurvastheid beter.

• Aantal ribbels naast elkaar: Een geleidelijn mag, ook als men die dwars benadert,
niet onopgemerkt blijven. Het is ons gebleken dat de breedte minstens 60 cm (één
stap) moet zijn. Dit komt overeen met 10 ribbels.

Geleidelijnen bestaande uit slechts één (relatief hoge) ribbel zoals in Scandinavië, zijn
ongeschikt voor tactiele waarneming. Met de stok is een dergelijk lijn nog wel te volgen, maar
het gevaar bestaat dat de ribbel verward wordt met de voeg tussen tegels.
Wanneer men deze ribbels dwars benadert, dan kan men er gemakkelijk over struikelen
(Overtoom, Amsterdam) en slechtzienden die geen stok gebruiken, hebben er heel weinig
aan.

• Vormgeving ribbels bij stokgebruik: Voor optimale waarneembaarheid van de ribbels


bij gebruik van een blindenstok moeten de ribbels vlakke zijkanten hebben en
scherpe hoeken. Bij afgeronde zijkanten bemerkt men nauwelijks verschil met een
ruwe of klinker ondergrond. Met juist uitgevoerde ribbels herkent men het
geluidsritme en het vibratie ritme in de hand, met ieder type blindenstok. Dit vereist
dat het materiaal zowel zeer hard en slijtvast moet zijn maar ook taai, anders
brokkelen de hoeken af van de ribbels.

• Patroon ribbels bij stokgebruik om de richting daarvan af te leiden: Met de stok is het
moeilijk een richting van een ribbelatroon af te leiden indien de ribbels relatief dicht bij
elkaar liggen. Het ritme interval verschil in absolute tijd gemeten minder van elkaar
dan bij ribbels die op grotere afstand van elkaar zijn aangebracht. Een hart op hart

16
17

ribbelafstand van ca. 60 mm geeft voldoende ritme interval verschil indien men de
stok in verschillende hoeken houdt bij het schrapen over de ribbels om daar een
richting van af te leiden.

Bij smalle ribbels die dicht naast elkaar gelegen zijn, is het moeilijk de richting van de
geleidelijn met de stok te bepalen. Deze geleidelijnen zijn namelijk meestal ook erg smal (30
tot 40 cm) uitgevoerd. Stokgebruikers reageren dan niet op de ribbels zelf maar op de vlakke,
ernaast liggende ondergrond, als de stokpunt of rol daar op terecht komt. Men concentreert
zich dus op de ‘foutmeldingen’ en niet meer op de geleidelijn. Men loopt niet meer op een
natuurlijke wijze in een rechte lijn, maar al slingerend van links naar rechts over- en naast de
geleidelijn. Niet alleen door de visuele beperking maar ook door de geleidelijn zelf wordt het
lopen in een rechte lijn bemoeilijkt.
Dit zelfde effect ontstaat ook bij smalle geleidelijnen (o.a. Angelsaksische landen, Japan) die
bestaan uit enkele naast elkaar gelegen cm-ers brede platte lage ribbels.

• Patroon en lengte van de ribbels: Het patroon van de ribbels moet zodanig zijn dat
vuil en water kan wegvloeien. Daarom mogen ribbels in langsrichting niet langer zijn
dan 45 cm met tussenafstanden van ongeveer 5 cm in langsrichting. Ribbels mogen
dus geen gesloten lange gootjes vormen waartussen water en vuil blijft liggen, zoals
dat veelal het geval is bij betonnen, keramische en natuurstenen ribbeltegels. Vooral
de laatstgenoemde natuurstenen tegels kunnen dan spiegelglad worden.

• Contrastkleur van ribbels: Slechtziendheid kan betekenen dat men de dingen alleen
nog maar wazig ziet. In de meeste gevallen betreft het echter dat het gezichtsveld
ernstig beperkt is, waardoor men als het ware door een kokertje kijkt of daar juist
niets door waarneemt, dus uitsluitend aan de periferie van het gezichtsveld. Als
gevolg van glaucoom ontstaan vaak ondoorzichtige vlekken in het gezichtsveld.
Anderen zien rechte lijnen als kromme lijnen, enz. De waarneembaarheid kan dan
aanzienlijk verbeterd worden door uitsluitend de ribbels uit te voeren in een
contrastkleur direct t.o.v. de ondergrond waardoor een specifiek en herkenbaar
patroon ontstaat.
Het is beter, niet de gehele geleidelijn uit te voeren in een contrastkleur. De kans
bestaat dan namelijk dat de lijn verward wordt met de schaduw van de dakrand op
het perron of met de perronrand zelf. Ook kan de indruk gewekt worden dat de lijn
hoger of lager ligt, dan de omgeving. Deze lijn onderscheidt zich niet van een
perronrand aanduiding in het buitenland of de aanduiding tussen een drukke
verkeersweg en een voetgangersgebied bv. in Thailand, enz.
Door alleen de ribbels in een contrastkleur uit te voeren t.ov. de direct onderliggende
ondergrond, verkrijgt men betere resultaten.

Samenvatting uitvoering van de optimale geleidelijn

• Ribbels dienen relatief smal zijn (ca 10 mm), de ribbelflanken moeten recht en
met nauwkeurig scherpe hoeken uitgevoerd zijn en moeten in looprichting
aangebracht worden. De afstand tussen de ribbels moet ongeveer 60 mm hart op
hart bedragen en de ribbels moeten in lengterichting regelmatig onderbroken
worden. De lengte van een ribbel mag niet groter zijn dan ongeveer 45 cm en de
onderbreking moet ongeveer 5 cm zijn.
• De breedte van een geleidelijn moet minstens één stap zijn, dus ongeveer 60 cm.
• De hoogte van de ribbels dient afgestemd te worden op de ruwheid van de
ondergrond. Van 1,1 mm op een zeer vlakke en gladde ondergrond tot 4,5 mm op
een zeer onregelmatige en ruwe ondergrond. De doorsnedenvorm van de ribbels
is eveneens afhankelijk van de ruwheid van de ondergrond. Bij een vlakke
ondergrond rechthoekig met een basis van 10 mm en een hoogte van 1,1 tot 2,5

17
18

mm. Bij een zeer ruwe ondergrond een driehoekige doorsnede met een basis van
10 mm en een hoogte van 2,5 tot 4,5 mm.
• Uitsluitend de ribbels dienen in een contrastkleur uitgevoerd te worden.

Derde zekerheid: Tijdig bemerken van een plaats die extra aandacht vereist
In hoofdstuk 9 werd onder “B” aangegeven, wat verstaan wordt onder een “ideale markering”
en wij gaven aan wat wij verstaan onder een “bruikbare markering gevormd door een
noppenpatroon”.
Naar onze mening moet dus voldaan worden aan de volgende basiseis:

Waarschuwings- en attentiemarkeringen moeten zo duidelijk mogelijk appelleren aan


zo veel mogelijk, aan niet direct actieve, zintuigen.

In hoofdstuk 10 werden de resultaten gegeven van een onderzoek in opdracht van de


gemeente Amsterdam. Uit dat onderzoek blijkt duidelijk dat klanktegels, met
noppenmarkering verre de voorkeur verdienen, boven de meestal toegepaste exemplaren
gebaseerd uitsluitend op een noppenpatroon. Onderstaand enige specificatie van de door
ons ontwikkelde klanktegel.

Uitvoering TG Lining attentie/ waarschuwingsmarkering

Onze klanktegels:
In het in de “Inleiding” genoemde TNO onderzoek, wordt een dwingende oproep gedaan aan
het bedrijfsleven om een goede klanktegel te ontwikkelen.
TNO schreef: “Gegeven de enorme verbetering die een klanktegel met noppenpatroon zou
brengen, is het aan te bevelen deze te onderzoeken”.

De overkoepelende belangenvereniging Viziris schreef in de folder ‘Geleidelijnen en


markeringen’: “Voor een waarschuwingsmarkering is een afwijkende, liefst sterkere, klank bij
het aantikken met de stok gewenst, als waarschuwing om de loopsnelheid te verminderen.”

Het klankeffect dat met een ‘hard’ oppervlak bereikt zal worden wordt veel hoger geschat
dan met een ‘zacht’ oppervlak. Materiaal als rubber werd minder geschikt beoordeeld
doordat het z.g. ‘stillere rubber’ klankeffect, voor velen onvoldoende bleek te zijn, in het
bijzondere bij verkeersgeluiden.

De gewenste nopvorm en patroon wordt door TNO en in de folders van Viziris duidelijk
omschreven. Deze dienen volgens het internationaal geaccepteerde ‘modified truncated
blister pattern’ te zijn. Basis diameter 25 mm, topdiameter 15 mm, hoog 4 tot 5 mm. Ondanks
dat dit algemeen bekend is, worden er toch veelvuldig de moeilijk waarneembare cilindrische
nopvormen voorgeschreven en toegepast.

TNO, het bedrijfsleven en de universiteiten, die gevraagd waren een klantegel te ontwikkelen, zijn
blijven steken in het idee dat dit alleen maar op te lossen zou zijn met een hard keramisch product. Wij
waren toen al tot de ontdekking gekomen dat dit niet goed mogelijk zou zijn. Een dunne keramische
plaat (tegelmaat 30 x 30cm) die nauwelijks ondersteund mag worden doordat het klankeffect dan
teniet gedaan wordt en waar ook zwaar verkeer over moet kunnen, is moeilijk te realiseren.
Dit ‘keramische uitgangspunt’ was gebaseerd op de ervaringen die men had met rubber en
kunststoffen. Deze producten zijn onvoldoende slijtvast en indien harder en dus slijtvaster uitgevoerd,
kan men er onvoldoende onderscheidend geluid mee opwekken. Deze materialen blijken ongeschikt
of onvoldoende sterk om een klankruimte te overspannen. De praktijk leert namelijk dat ook in
voetgangersgebieden markeringen nogal eens belast worden door zwaar vrachtverkeer, zoals
verhuisauto’s, vuilniswagens, veegwagens, vrachtauto’s voor wegwerkzaamheden, taxi’s die
bejaarden voor de deur moeten afleveren, enz.

18
19

Wij hebben daarom gekozen voor een aluminium of roestvrijstalen noppenplaat met
daaronder een smalle klankruimte. De plaat wordt om een tegel geperst of uitgevoerd in
doosvorm met een vulling van beton zodanig dat er een klankruimte uitgespaard blijft.

Deze tegels zijn onder meer getest in de oprit van een gemeentewerf van de gemeente
Amsterdam. Ondanks het feit dat de tegels voortdurend belast werden door zwaar
vrachtverkeer, zoals zandwagens, was er geen sprake van enige schade of blijvende
vervorming.

De klanktegels zijn in het Amsterdamse onderzoek en in een onderzoek op het


blindeninstituut ‘Het Loo-Erf’ in Apeldoorn, ook getest op ‘bruikbaarheid voor blinden en
slechtzienden. De resultaten waren verbluffend.
De testpersonen, namen de klanktegel al waar, nog vóórdat zij er op stapten. Herkenning
vond plaats door het gebruik van restzicht of door gebruik van de stok, zelfs als men er geen
idee van had, waar men op moest letten. Nadat men de markering ‘op afstand’ bemerkt had,
paste men de loopsnelheid zodanig aan dat men stil stond op de markering. Zelfs een één
tegel diepe markering (30 cm), gaf een bijna 100% score.

Uit veiligheidsoverwegingen adviseren wij echter toch om een ’twee tegels diepe’ markering
toe te passen.

Waarneembaarheid van onze metalen klanktegels:


‘Slechtzienden’ zonder stok nemen de klanktegel markering vooral waar door het zeer grote
reflectieverschil van het licht t.o.v. de omliggende ondergrond. Dit verschil is te danken aan
het blank metalen- of blank geanodiseerde oppervlak.
‘Blinden’ bemerken de klanktegel markering op arm en stoklengte door een lichte tik-, schuif-
of schraapbeweging met de blindenstok.
Men voelt een andere vibratie in de hand of een totaal ander, maar wel herkenbaar geluid.
Gebleken is dat zelfs doofblinden de klanktegel markering kunnen detecteren.

TG Lining heeft met haar klanktegel, de “Europese Aluminium Award 2000-2001”,


categorie ‘Enviriomental’ gewonnen, samen met VW/Audi, die dit dankte aan haar
automodel A3 in de categorie ‘Automotive’

Geen kleurcontrasten gewenst bij noppenmarkeringen:


Hoewel het toepassen van kleurcontrasten tussen de ribbels van geleidelijnen en de
ondergrond, ook door ons toegepast wordt, zijn wij toch van mening dat dit voor
noppenmarkeringen niet de beste oplossing is. Ons is gebleken dat het reflecterend
vermogen van onze metalen klanktegel een veel beter resultaat oplevert.

Het gebruik van contrastkleuren is een geliefd studie onderwerp, vooral in Duitsland en Amerika.
Onder laboratoriumomstandigheden vergelijkt men kleuren en kleurcontrasten om de opvallendheid te
bepalen voor slechtzienden. Een glanzend gele kleur scoort daarbij erg goed. De praktijk leert echter
dat noppenmarkeringen voorzien van een glanzend gele deklaag, al na enkele dagen hun
opvallendheid grotendeels verloren hebben door het verdwijnen van de glans, dus door
reflectieverlies. Vooral gele pigmenten zijn bijzonder gevoelig voor ultra violet licht en vergrijzen
daardoor snel. Betere pigmenten bevatten vaak cadmium of lood, stoffen die uit milieu overwegingen
meer en meer verboden worden.

Bepalen van de juiste oversteekrichting

19
20

Een volkomen verwaarloost aspect in veel landen en helaas ook op veel plaatsen in
Nederland, is de eis dat uit het patroon van de noppenmarkering ook de juiste
oversteekrichting afgeleid moet kunnen worden.
Een noppenpatroon is echter op zichzelf al moeilijk tactiel vast te stellen, maar wanneer de
rijen van de noppen niet precies in het verlengde van de looprichting liggen, zoals
aangebracht met de bocht mee in een trottoirbocht, zijn wij tactiel niet in staat een richting
van een noppenpatroon af te leiden.
Noppen moeten daarom beslist altijd in rechte lijnen aangebracht zijn, zowel in langs- als in
dwarsrichting en met hart op hart afstanden van circa 60 mm, loodrecht op de rijweg of in de
gewenste oversteekrichting.

Bijna alle markeringen in Amerika zijn onjuist aangebracht. Men wordt daar niet naar de overkant
gestuurd, maar juist naar de verkeerskruising. De markering is daar eigenlijk meer bedoeld als plaats
waar men moet wachten totdat er een medevoetganger bereid is de gehandicapte naar de overkant te
begeleiden. In Amerika kan dat soms wel heel erg lang duren omdat iemand die wel kan zien, vrijwel
altijd gebruik maakt van de auto. Onbegeleide visueel gehandicapten ziet men dan ook nauwelijks in
de VS. Dit in tegenstelling tot rolstoelgebruikers waar de faciliteiten wel behoorlijk voor geregeld zijn.

In België worden op veel plaatsen de noppen van de markeringen niet in de oversteekrichting gelegd
maar een kwart slag verdraaid. Ook op deze methode is zeer veel aan te merken en zij voldoet in de
praktijk zeer slecht. Het is vrijwel onmogelijk om van deze verdraaide noppenmarkering op tactiele
wijze de juiste oversteekrichting af te leiden. In België gebruikt men ook wel eens de stok tussen de
ribbels voort zich uitduwend waardoor de kans bestaat dat men niet tegen de noppen stoot maar de
stokpunt onopgemerkt tussen de noppen doorschuift. Door het noppenpatroon een kwart slag te
verdraaien meent men dat dan te voorkomen. Met een ‘klanktegelmarkering’ bemerkt men echter ook
met deze stokwijze de markering door het geluid dat men, daarover schuivend, met de stok opwekt.

Met onze klanktegel kan de juiste oversteekrichting wel tactiel bepaald worden.

Wij hebben de noppen van onze klanktegels voorzien van een speciaal profiel om de tactiele
waarneembaarheid te optimaliseren. Ook wordt door deze profilering het antislip effect
verbeterd, waardoor deze markering zich nog beter onderscheidt van een aansluitende
geleidelijn en omliggende bestrating.
Tussen de noppen is een extra profilering aangebracht zodat de blindenstok voor zich
uitduwend, men de klanktegel eveneens bemerkt indien men gehoor problemen heeft.

Vierde zekerheid: Dat men weet in welke omgeving men zich bevindt
We leven in een tijd waarin plaatsbepaling meer en meer op elektronische wijze plaatsvindt.
Vele bakens verschaffen radiografisch informatie over de omgeving waarin men verkeert. Op
blue-tooth gebaseerde systemen hebben ook deze mogelijkheden. Waarschijnlijk zullen
deze systemen in de toekomst ingehaald worden door GPS systemen.

Wij vermoeden dat de combinatie van geleidelijnen, waarschuwingsmarkeringen en


sprekende GPS systemen, voor visueel gehandicapten, de toekomst zullen hebben in
de openbare ruimten.

Een zeer nauwkeurige plaatsbepaling zoals dat met geleidelijnen en markeringen mogelijk is,
zal met een GPS systeem voorlopig nog niet bereikt kunnen worden. Wel zal de
elektronische plaatsbepaling steeds meer verfijnd worden en in de verdere toekomst wellicht
overgaan van aanvullend naar leidend.
Deze moderne technieken brengen de gewenste vierde zekerheid binnen bereik.
Het met geleidelijnen en markeringen verkregen drietal eerder behandelde zekerheden,
wordt nu zodanig aangevuld, dat men duidelijk geïnformeerd kan worden over de straat, over
het gebouw of over het huisnummer, waar men voor staat.

20
21

Kortom de combinatie van geleidelijnen, markeringen en elektronische plaatsbepalende en


informerende technieken geven de visueel gehandicapten dezelfde basisinformatie als die,
waarover niet- visueel gehandicapten kunnen beschikken.

Wij zijn nu in een ontwikkeling betrokken waar ook niet viseel gehandicapten van deze informatie
systemen gebruik kunnen maken. Als men maar in de buurt is van een geleidelijn kan men via de
GSM/internet aansluiting in de toekomst informatie opvragen over de plaatselijke omgeving. “Waar is
de taxistandplaats, wanneer komt de volgende bus aan, waar is bv. Albert Heijn of een restaurant”.
Deze systemen zijn spraakherkennend.

Het ontwerpen van ‘electronic tools’ ten behoeve van visueel gehandicapten, is wereldwijd een
populair afstudeeronderwerp. Vooral het ontwikkelen van een ‘intelligente blindenstok’ die aangeeft
waar een object zich bevindt scoort heel hoog. De bedoeling is, dat men in de hand waarmee men de
‘intelligente stok’ vasthoudt, een vibratie voelt of dat men een toon hoort, die waarschuwt voor een
obstakel in de looprichting. Ondanks het feit dat daar op veel plaatsen veel onderzoek naar verricht is,
is het nog niet gelukt een ontwerp te realiseren dat in openbare ruimten algemeen toepasbaar is.
Visueel gehandicapten blijken er ook weinig behoefte aan te hebben. Bij navraag noteerden wij onder
anderen de volgende reacties:

“Je kunt toch met je stok een object detecteren en bovendien herken je dan of het de informatiepaal is
die je zoekt of een boom of een medevoetganger”.
“Je krijgt vaak niet- relevante en verwarrende signalen door over verderop gelegen obstakels”.
“In een drukke omgeving met veel bewegende voetgangers werken de signalen die de stok geeft
verwarrend en het leidt af van wat je hoort en van wat je waarneemt vanaf de grond of van de
geleidelijn die je volgt”.
“Iedere keer moet ik een keuze maken over mijn stokgebruik. Moet ik daarmee actief en met mijn
eigen zintuigen een obstakel detecteren en mijn richting bepalen of moet ik me afwachtend opstellen
en me alleen concentreren op de elektronische informatie die mijn aandacht steeds van de omgeving
en mijn route afleidt”.

De meerderheid van de visueel gehandicapten gebruikt bovendien helemaal geen stok.

Zelf hadden wij ook een systeem ontwikkeld en gepatenteerd. Het was gebaseerd op een eenvoudige
koperen metalen draad of strook, aangebracht in de ondergrond of in een ribbel, die met een
eenvoudige minimetaaldetector in de punt van de stok, gevolgd kon worden. De lijn volgend, ook in
bochten, hoorde men een piepje of voelde men een trilling in de hand bij iedere zwaaibeweging met
de stok. Vlak voor een plaats waar extra attentie gewenst was, zoals bij een oversteekplaat of een
deur, lagen echter meerdere draden naast elkaar en hoorde men bij het naderen daarvan, eerst twee
en vervolgens drie piepjes per zwaaiende beweging. Toch was dit goedkope en effectieve systeem
geen succes.
De voorkeur ging er toch naar uit, dat men zelf iets kon waarnemen, dus gewoon de ribbels met de
voet of stok voelen. Niet-visueel gehandicapten bemerken de elektronische voorzieningen helemaal
niet indien ze niet met geleidelijnen gecombineerd zijn en houden daardoor minder rekening met wel
visueel gehandicapten.

Bakens die infrarood licht uitzenden of mini radar systemen waarop men zich met behulp van
een ontvanger kan richten om de weg in een rechte lijn te volgen, zijn ook populaire
studieobjecten. De zenders dienen daarbij zodanig hooggeplaatst te zijn, dat het
richtingssignaal geen verstoringen ondervindt door objecten. De bedoeling is dat men uit de
signalen, bijvoorbeeld hogere of lagere tonen, de richting kan afleiden. Het nadeel van deze
bakens is dat de signalen van baken naar baken in rechte lijnen gevolgd moeten worden. In
steden vormt dit een probleem. De gebruiker moet kiezen tussen deze signalen of andere
informatiebronnen. Gelijktijdig en langdurig concentreren op verschillende informatiebronnen
gaat tegen de menselijke natuur in.
Een bijkomstig probleem is dat mede-voetgangers ook deze systemen niet kunnen
waarnemen. Men houdt dus geen rekening met gehandicapten. Visueel gehandicapten die
niet bekend zijn met deze lokale systemen en niet bekend zijn met de omgeving, hebben er
ook weinig aan.

21
22

Als hulpmiddel voor het recht oversteken van een weg zou het wel iets kunnen betekenen.
Probleem blijft dat de aandacht afgeleid wordt van wat zich in de omgeving afspeelt.

Informatie die men op passieve wijze ervaart of op actieve wijze zelf oproept, geven meer
zelfvertrouwen aan de visueel gehandicapten en worden ervaren als betrouwbaarder.

**********

13. De mening in andere landen

In alle landen waar we de situatie bestudeerd hebben, blijkt een algemeen ongenoegen te
bestaan met betrekking tot de voorzieningen.
Men realiseert zich meer en meer dat er een relatief grote bevolkingsgroep is die belemmerd
wordt in een basisbehoefte, namelijk “zelfstandige mobiliteit”.

Wat het bovenstaande betreft wijkt Duitsland weinig af van andere landen.
Waar Duitsland zich echter wel in onderscheidt, is dat men algemeen van mening is dat men
in de ontwikkeling van de voorzieningen is vastgelopen. Dit schrijft men toe aan de
normering die in het verleden is vastgesteld. Deze normering is een eigen leven gaan leiden
en wordt door ontwerpers belangrijker geacht dan de voorzieningen zelf en de functionaliteit
ervan.

Niemand kon ons verklaren waar de normering van ribbeltegels op gebaseerd is en vrijwel iedereen is
er ook minder gelukkig mee. Verbeteringen worden dikwijls gesmoord in de bestaande regels, die
blijkbaar niemand doorbreken kan.

**********

14. Kosten voorzieningen

Het is moeilijk om de kosten tegen de baten af te zetten. Gezien echter de investeringen die
gemaakt worden om bv. de toegankelijkheid van rolstoelgebruikers te verbeteren en het
aantal, dat daar baat bij hebben, zijn investeringen in de nu besproken voorzieningen zeker
verantwoord.
Tot nu toe worden deze voorzieningen als een onverwachte sluitpost behandeld.
Anderzijds zien we dat er grote investeringen terecht geaccepteerd worden om de veiligheid
van voetgangers te verhogen en dat uit esthetisch oogpunt grote extra bouwkundige
investeringen geaccepteerd worden die ‘het oog moeten plezieren’ en prestige effecten
moeten bewerkstelligen. Zelfstandige mobiliteit, de basis van de menselijke communicatie, is
een levensbehoefte. Investeringen mogen daarom geen discussiepunt vormen.

15. Specifieke omstandigheden

1. Perrons
Als we wereldwijd de perrons van treinstations kritisch bekijken, dan blijkt dat deze vaak op
een voor visueel gehandicapten zeer onvriendelijke wijze zijn uitgevoerd. Zij vormen dikwijls
de zwakste schakel in de keten van voorzieningen, die zelfstandig reizen mogelijk moet
maken.
Een perron is dikwijls een hectische plaats voor visueel gehandicapten. Het is er druk met
haastige mensen, die meer aandacht hebben voor de informatieborden dan voor de
medereizigers. Het is moeilijk oriënteren op geluiden, doordat die in het station worden
vervormd of door de binnenkomende en vertrekkende treinen. Bruikbare natuurlijke
gidslijnen ontbreken en men loopt tegen (tijdelijke) obstakels op, zoals koffers of zelfs
honden.

22
23

Juist op perrons is het van groot belang dat de voorzieningen duidelijk zijn.

Voorbeelden:
* Langs de perronrand legt men een waarschuwingsstrook aan van noppen, al dan niet gecombineerd
met een gekleurde lijn. Men gaat ervan uit dat visueel gehandicapten er achter blijven als ze deze
bemerken. Dat is een onlogische gedachtegang.
Omdat visueel gehandicapten de zekerheid willen hebben dat ze op voldoende afstand staan van de
perronrand, proberen zij allereerst vast te stellen waar die rand is. Zij gaan dus zoeken op de
gevaarlijkste plaats van het perron. Als men de markering eindelijk bemerkt, dan geeft dat nog geen
enkele informatie over de rest van het perron.
In België heeft men dit klaarblijkelijk onderkend en getracht het op te lossen door een ribbel
geleidelijn, bijvoorbeeld vanaf een trap, direct en loodrecht te laten aansluiten op een noppenbaan bij
de perronrand. Als men zich realiseert dat het verschil tussen een geleidelijn en een noppenmarkering
nauwelijks te onderscheiden is, dan mag dit wel een uiterst onverantwoorde wijze van toepassing van
voorzieningen genoemd worden.

* Visueel gehandicapten willen zekerheid hebben dat ze op een perron in de goede richting lopen en
dat het tracé veilig is. Het is dus voor de hand liggend om een ribbel geleidelijn parallel aan de
perronrand aan te brengen op een veilige afstand van de rand, (minimaal 125 cm). Gelukkig is dit in
Nederland ook de standaard. Pas nadat de trein of metro gestopt is en de passagiers uitgestapt zijn,
maakt men enkele passen naar de trein of metro. Aan de perronrand zelf moet juist iedere profilering
uit veiligheidsoverwegingen (struikelen bij drukte en bij het in- en uitstappen) vermeden worden.
De geleidelijn op het perron sluit aan en is onderdeel van een aantal geleidelijnen naar bushaltes,
naar de stationsuitgangen, naar de geldautomaat, ticketcontrole, trap, lift, enzovoort.

* De conducteur controleert vóór het geven van een vertreksein of er zich nog iemand bevindt tussen
een attentielijn (niet te verwarren met de geleidelijn) op de perronrand en de trein. Om te voorkomen
dat slechtzienden deze lijn verwarren met de perronrand en andersom, moet deze attentielijn geen
doorgaande lijn zijn. Het moet een lijn zijn in een opvallende kleur, die op regelmatige afstanden
onderbroken is. Op de perrons van de luchthaven Schiphol is dit uitstekend opgelost door blokken van
reflecterend roestvrij staal op regelmatige plaatsen langs de rand aan te brengen. Nog beter zou het
zijn om in plaats van de rechthoekige in contrastkleur uitgevoerde blokvormen, cirkels in contrastkleur
toe te passen op ongeveer 50 cm van de rand. De cirkels zouden dan een diameter moeten hebben
van circa 10 cm en een onderlinge afstand van 50 cm. Deze cirkels vormen gezamenlijk een
onderbroken lijn, die door slechtzienden niet verward kan worden met de perronrand of andersom.

2. Trappen

Ernstige ongelukken op trappen gebeuren hoofdzakelijk bij het afdalen.


De belangrijkste oorzaak is het verkeerd schatten van de steilheid. Ook weet men dikwijls
niet waar het begin van de trap is.
Visueel gehandicapten oriënteren zich over de steilheid van een trap veelal door met de
hand de leuning te volgen. De leuning moet dus vóór de trap horizontaal beginnen en daarna
dezelfde steilheid krijgen als die van de trap. De hand is als het ware ‘een halve stap vooruit’
op de voeten.

Bij een onderzoek dat we gehouden hebben op luchthaven Schiphol blijkt dat ouderen met
een leesdeel in hun bril, moeite hebben met het schatten van de steilheid van een trap. Men
kijkt door het leesdeel, juist op het moment dat men de steilheid van de trap moet bepalen en
men ziet dan de trap niet in focus. Men is als het ware van het ene op het andere moment
bijziend geworden waardoor een onjuiste driedimensionale indruk van de trap ontstaat.
Wanneer traptreden over de volle breedte van de trap voorzien worden van een opvallende
markeringsrand, geeft dat ook geen verbetering. Een gevolg van het verkeerd schatten van
de steilheid is, dat men het bewegingsritme van de benen en de voeten niet juist afstemt op
de steilheid van de trap en dat leidt tot valpartijen.

23
24

Dit verkeerd schatten kan op eenvoudige wijze voorkomen worden door korte opvallende
lijnstukjes aan te brengen op de linker en rechterzijde van de treden. Op het moment dat
men de steilheid moet bepalen, maakt men nog een naar voren gaande beweging. Men ziet
dan de opvallende lijnstukjes in het gezichtveld ten opzichte van elkaar verschuiven en dat
geeft voldoende ruimtelijke informatie.
Voor de eerste trede dient men meerdere lijnen parallel naast elkaar aan te brengen over de
volle breedte en op ca. 60 cm van de trap, waardoor men geattendeerd wordt op het begin
van de trap.
Ook als een geleidelijn aansluit op een trap, bemerkt men de trap eerder op deze wijze dan
met een noppenmarkering. Dwars in de looprichting aangebrachte ribbels laten zich beter
onderscheiden van in langsrichting aangebrachte ribbels dan een noppenpatroon.
Trappen in buitensituaties dient men aan te geven met klanktegel markeringen.

3. Oversteekplaatsen

Uit het voorgaande weten we al dat oversteekplaatsen waargenomen moeten worden, nog
vóór het daadwerkelijk bereiken daarvan. Men kan er dan de loopsnelheid op aanpassen.
Zowel voor blinden als slechtzienden is dit te bereiken door het gebruik van klanktegels.
Slechtzienden worden geattendeerd door het reflectieverschil van de klanktegels, dat op
enkele passen afstand al waarneembaar is. Blinden en stokgebruikers worden geattendeerd
door het vibratie- en geluidsverschil dat men waarneemt, bij het aantikken van- of schrapen
en schuiven over de tegels ‘op arm met stoklengte afstand’.

Deze markering bij oversteekplaatsen, dient minstens één stap (60 cm) diep te zijn. De
noppen en het patroon dienen volgens de internationaal geaccepteerde ‘modified truncated
blister pattern’ uitgevoerd te worden. De nop taps toelopend, basisdiameter 25 mm en
topdiameter 15 mm, hoog 4 tot 5 mm. De noppen in ‘vierkante patronen’ uitvoeren, ribbe
maat 60 mm. De breedte van de markering is afhankelijk van de lengte van de oversteek. In
het bijzonder visueel gehandicapten hebben problemen met het lopen in een rechte lijn bij
het ontbreken van tactiele waarnemingsmogelijkheden.
Ongeveer 180 cm (6 tegels) bij 4 meter lengte en telkens één tegel extra voor elke meter die
de oversteek langer is. De richting van de noppenrijen dient in het verlengde te liggen van de
oversteekrichting.
Indien er geen geleidelijn aansluit op een markering en er sprake is van een verkeersluwe
omgeving kan gebruik gemaakt worden van uitsluitend een noppenpatroon. Dit patroon moet
dan minstens enkele stappen ‘diep’ zijn aangebracht. (oorspronkelijke Engelse uitvoering)
waarbij de onderliggende en omliggende ondergrond vlak en voegvrij moet zijn. (Zie ook de
richtlijnen in de folder ‘Geleidelijnen en waarschuwingsmarkeringen’ van de
belangenvereniging Viziris)

4. Richtingkeuzepunten en hoeken in geleidelijnen

Richtingkeuzepunten zijn punten waar geleidelijnen kruisen of een hoek maken.

In het vlak van een dergelijk keuzepunt (60 x 60 cm) mogen geen noppen toegepast worden.
Het is veel beter dit uit te voeren als een vlak vierkant of eventueel met 2 x 2 klanktegels.
Een vlakke ondergrond laat zich veel beter onderscheiden van een ribbel geleidelijn dan een
noppenaanduiding.

De straal van bochten in geleidelijnen moet niet kleiner gekozen worden dan 2,5 m, anders
‘vliegt men de bocht uit’.
**********

16. Waar moeten geleidelijnen aangebracht worden

24
25

Lukraak aanbrengen van geleidelijnen is onwenselijk. Zij moeten alleen daar aangebracht
worden waar een natuurlijke obstakelvrije gidslijn ontbreekt. Men moet selectief te werk gaan
zodat men er vanuit kan gaan dat er gebruik van gemaakt zal worden.
Aanbevolen kan worden ze aan te brengen bij plaatsen van openbaar vervoer, naar en in
openbare gebouwen, ziekenhuizen, gemeentehuizen en dergelijke. Van een taxistandplaats
of bushalte naar een stationsingang, naar de kaartautomaat, de trap, enzovoort.
Geleidelijnen aanbrengen op minstens 60 cm afstand van obstakels en aan laten sluiten
loodrecht op en in het midden van markeringen.

Nevenfuncties (spin off) van geleidelijnen:


• Geleidelijnen blijken niet alleen bruikbaar te zijn voor visueel gehandicapten maar ook
voor niet-visueel gehandicapten. Als men bijvoorbeeld op regelmatige afstanden een
ribbel in een andere kleur uitvoert dan kan dat voor iedereen als verwijzingslijn
dienen. (volg de gele ribbels naar afdeling X)
• Ook is de geleidelijn, bij een calamiteit zoals brand, bruikbaar als informatiebron om
een vluchtroute aan te geven.
Rook trekt naar boven en als eerste worden de normale uitgangsbordjes aan het zicht
onttrokken. Vele mensen raken in paniek en verliezen hun oriëntatie ondanks dat
verondersteld mag worden dat zij van de plaatselijke situatie op de hoogte zijn.
Een geleidelijn, die tevens bruikbaar is als vluchtroute aanduiding, is dan een
uitkomst.
• Bij plotselinge rookontwikkeling of lichtuitval, in bijvoorbeeld tunnels of metrostations,
kan men de geleidelijn ook volgen als richtingsaanduiding, wanneer op regelmatige
afstanden ribbels van een fotoluminescent materiaal aangebracht worden.

• Doordat het contactoppervlak tussen de schoen en de ondergrond relatief klein is


(<15%) ontstaat er een grotere frictie t.o.v. de omliggende ondergrond.
Op hellingen, stalen scheepsgangboorden, en dergelijke functioneren deze
geleidelijnen dan ook dikwijls als antislipbanen.

17. Ten slotte

Goede voorzieningen aanbrengen is belangrijk, maar zeker zo belangrijk is het, dat die op de
juiste plaatsen worden aangebracht.
Goede voorzieningen op verkeerde plaatsen aangebracht zijn slechte voorzieningen.

Met het maken van lay-outs hebben we veel ervaring en daarom vraagt men ons veelvuldig
om advies. Op het principe van geleidelijnen en antislip toepassing met de daarbij behorende
applicatiemethoden, hebben we internationaal patentrechten verworven. Ditzelfde geldt voor
de klanktegels als attentiemarkering. Op licentiebasis mag men gebruik maken van ons
intellectueel eigendom waarbij het advies van ons over de wijze van toepassen een
belangrijke rol speelt.

Voor vragen op- en aanmerkingen kunt u contact opnemen met:

TG Lining BV
Haesackerlaan 47, 1851 ML Heiloo, Nederland.
Tel.: +31 (0)72 5070153, fax: +31 (0)72 5070531
E-mail: info@tglining.nl, informatie: www.tglining.nl

25

You might also like