Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 119

Start- en laadsystemen

Start- en laadsystemen
Deze module bestaat uit twee delen; deel 1 Startsystemen
(p. 1 t/m 62) en deel 2 Laadsystemen (p. 63 t/m 119).

Deel 1 Startsystemen
Inhoud
1 Inleiding .....................................................................5
2 Opbouw van het startsysteem .................................6
2.1 E-O-L-model van het startsysteem ......................6
2.2 Subsystemen .......................................................7
2.3 Elektrische schemas .........................................21
3 Bijzondere constructies .........................................25
3.1 Startmotor met verschuifbare rondselas ............25
3.2 Startmotorbeveiliging .........................................29
3.2.1 Start-sperrelais ........................................29
3.2.2 Startblokkering .........................................29
4 Startmotorkarakteristieken ....................................33
4.1 Formules ............................................................33
4.2 Seriemotor .........................................................34
4.3 Motor met permanente magneten......................36
4.4 Invloed van de accu-capaciteit...........................37
5 Voorgloeisystemen .................................................42
5.1 E-O-L-model van het voorgloeisysteem.............42
5.2 Voorgloeisysteem met gloeitijdregelaar en gloeistiften voor indirecte inspuiting...........................42
5.3 Gloei-installaties voor direct-ingespoten dieselmotoren ..............................................................47
6 Storingen en diagnose ...........................................56
6.1 Storingen aan het startsysteem .........................56
6.2 Storingen aan het voorgloeisysteem..................58

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

1e druk augustus 1996


1996 INNOVAM, Nieuwegein
Nederland
ISBN 90 405 1733 9
NUGI 173

Dit werk, al zijn delen inbegrepen, is auteursrechtelijk beschermd. Ieder gebruik buiten de beperkte
mogelijkheden die de auteurswet toelaat, is zonder de toestemming van de uitgever ontoelaatbaar,
illegaal en dus strafbaar.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopien,
opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or
by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission from the
publisher.
Voor zover het maken van kopien uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j het Besluit
van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient
men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW
AMSTELVEEN). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Leerdoelen Startsystemen
Wanneer u het gedeelte Startsystemen van deze
opleidingseenheid hebt doorgewerkt, kunt u:
het startsysteem in een E-O-L-model weergeven en
verklaren
de verschillende onderdelen van het startsysteem en hun
taken noemen
verschillende elektrische schemas analyseren en de
werking ervan verklaren
de werking van bijzondere constructies verklaren: de
startmotor met verschuifbare rondselas, het start-sperrelais
en de startblokkering
de belangrijkste startmotorkarakteristieken verklaren
het E-O-L-model van het voorgloeisysteem weergeven en
verklaren
de werking van voorgloeisystemen verklaren
de meest voorkomende storingen en hun oorzaken noemen.

EAT/EBAT

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Start- en laadsystemen

Inleiding

Het startsysteem is over het algemeen een betrouwbaar


systeem. Eventuele reparaties bestaan meestal uit het
vervangen van de accu of de startmotor. Toch kunnen er meer
storingen voorkomen. Bij het stellen van een diagnose is het
daarom belangrijk, dat men goed op de hoogte is van de
werking van het totale systeem.
Een verbrandingsmotor kan niet, zoals een elektromotor
zichzelf in beweging zetten. De krukas moet op een (van het
soort motor afhankelijke) bepaalde minimum rotatiefrequentie
gebracht worden.
Deze rotatiefrequentie is afhankelijk van:
soort motor (otto- of dieselmotor)
motortemperatuur
buitenluchttemperatuur
ontstekingskwaliteit van de brandstof
mengselvorming.
Praktijkmetingen door de firma Bosch hebben uitgewezen dat
de volgende start-rotatiefrequenties gangbaar zijn:
ottomotor:
0,6 1 Hz
(36 60 omw/min)
indirect ingespoten dieselmotor: 1,6 2 Hz
(96 120 omw/min)
direct ingespoten dieselmotor: 1,3 1,6 Hz
(78 96 omw/min).
Bij een buitenluchttemperatuur van 253 K (-20 C) moeten de
rotatiefrequenties ongeveer verdubbeld worden.
Het totale startsysteem bestaat in principe uit de accu, de
contactschakelaar en/of startschakelaar en de startmotor. Bij
dieselmotoren wordt het startsysteem uitgebreid met een
voorgloei-installatie en diverse relais. Moderne autos
beschikken steeds vaker over een startblokkering tegen
diefstal.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Opbouw van het startsysteem

In het startsysteem wordt elektrische energie omgezet in


mechanische energie en in warmte. De elektrische energie
bevindt zich in de accu. In de startmotor wordt deze energie
omgezet in mechanische energie. In het voorgloeisysteem
wordt elektrische energie omgezet in warmte.
Het complete systeem kan worden weergegeven in een E-O-Lmodel (Energie-Overbrenging-Last).
Het gestippelde deel geldt voor bedrijfswagens.

2.1 E-O-L-model van het startsysteem


Het E-O-L-model van het startsysteem kan er uitzien zoals
afbeelding 1.
A500
C666
E085
G053
G184

hoofdschakelaar

accu

schakelaar

startmotor

relais

twee accus
bediening hoofdschakelaar
zekering bediening hoofdschakelaar
relais hoofdschakelaar
relais hoofdschakelaar overname D+

voorgloeisysteem

beveiliging
verbrandingsmotor

verwarmingsinlaatlucht

Afb. 1 E-O-L-model startsysteem

Afb. 2 Elektrisch bediende hoofdschakelaar

Hoofdschakelaar
Bij systemen met een hoofdschakelaar moet deze eerst
gesloten worden voordat het startsysteem kan werken. Er
bestaan mechanisch bediende, elektrisch bediende en
pneumatisch bediende hoofdschakelaars.
De uitvoering van hoofdschakelaars is vaak afhankelijk van
wettelijke eisen.
Afbeelding 2 geeft een voorbeeld van een elektrisch bediende
hoofdschakelaar.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Accu
De accu is de bron die uiteindelijk de energie levert voor het
ronddraaien van de startmotor en het verwarmen van de
gloeipluggen of -spiralen.

Schakelaars
Bij personenautos wordt het startsysteem in werking gesteld
door de contactschakelaar. Bij bedrijfswagens is er soms
sprake van een aparte startschakelaar.

Startmotor
In de startmotor wordt elektrische energie omgezet in
mechanische energie.

Relais
Bij de eenvoudigste systemen wordt met relais het startrelais
bedoeld. Het startrelais schakelt de hoofdstroom in en duwt
bovendien het rondsel in de starterkrans.
Bij bedrijfswagens werd hier tot enige jaren terug vaak het startsperrelais aan toegevoegd. Dit relais krijgt een signaal van de
dynamo, of van een rotatiefrequentiesensor wanneer de motor
loopt.
Als er sprake is van een startblokkering (bij een automatische
versnellingsbak of bij diefstal beveiligingssystemen), is er ook
een start-blokkeerrelais.

Voorgloeisysteem
Het voorgloeisysteem kan als een apart subsysteem worden
beschouwd. De taak van het voorgloeisysteem is: de inlaatlucht
zodanig voorverwarmen, dat aan het einde van de compressieslag de zelfontbrandingstemperatuur wordt gehaald.

2.2

Subsystemen

Het startsysteem is te verdelen in de volgende subsystemen:


accu
startmotor
startschakelaar(s)
startbeveiliging
gloei-installatie en vlamstart

Accu
Doel: Voldoende elektrisch vermogen leveren, zodat de
startmotor in alle omstandigheden aan de minimum
startvoorwaarden kan voldoen.
Deze voorwaarden zijn:
minimum benodigd startkoppel
minimum start-rotatiefrequentie
voldoende groot aanloopkoppel
dit alles gedurende een bepaalde minimum tijdsduur.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Het door de accu te leveren vermogen wordt benvloed door:


temperatuur
ladingstoestand
capaciteit
koudstartstroom
conditie van de accu.

Temperatuursinvloeden
Temperatuursveranderingen bij voertuig-accus kunnen zowel
door invloeden van het buitenaf (omgevingstemperatuur) als
door invloeden van binnenuit (verwarming bij het laden en
ontladen door het inwendige verlies) optreden.
Zij hebben tot gevolg, dat de chemische omzettingen in de accu
sneller of langzamer verlopen, al naar gelang de temperatuur
hoger of lager wordt (afb. 3 en 4).
ontlaadspanning (V)

ontlaadspanning (V)

12

12

9
8

+2
0 C

18 C

+ 27 C

4
40 C

0
C

0
0

4
6
ontlaadtijd (min)

Afb. 3 Ontlading van een 12-volt accu bij


-18 C en +27 C

20

400
ontlaadstroom (A)

600

Afb. 4 Invloed van de temperatuur op de ontlaadspanning

Invloed van de ladingstoestand


Een lege of gedeeltelijk geladen accu levert niet het maximale
startvermogen. Dit komt vooral tot uiting bij een koude motor.

Invloed van de capaciteit


De capaciteit van een accu heeft ook invloed op het goed
functioneren van de startmotor.
De capaciteit wordt weer benvloed door:
temperatuur van de accu
ladingstoestand
leeftijd van de accu (conditie)
ontladingsstroom.
De capaciteit van een accu wordt uitgedrukt in ampre-uur (Ah).
Deze wordt bepaald bij een 20-urige ontlading bij een
temperatuur van 300 K (27 C), terwijl na het beindigen van de
ontlading de celspanning nog 1,75 V moet zijn.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Invloed van de koudstartstroom


Koudstartstroom
Voor een voertuigaccu die de elektrische energie voor de
startmotor moet leveren, is het startvermogen bij lage
temperatuur nog belangrijker dan de capaciteit.
Het startvermogen bepaalt daarom naast nominale spanning en
capaciteit, het karakter van een accu.
De koudstartstroom is een voorgeschreven hoge ontlaadstroom, waarmee de te testen en hiervoor op lage temperatuur
(255 K of -18 C) gebrachte accu ontladen wordt.
Voorbeeld van de nominale waarden van een accu:
12 V
nominale spanning
in volt
bij 20 uur ontlading

84 Ah
bij 300 K tot 1,75 V/cel
nominale capaciteit
na 180 s; 1,0 V/cel

280 A
koudstartstroom bij 255 K (-18 C)
na 30 s; 1,4 V/cel

Storingen in het startsysteem kunnen veroorzaakt worden door


de accu.

Oorzaken van het niet goed functioneren van


accus
1 Onvoldoende geladen accu. Dit kan veroorzaakt worden
door:
niet goed functionerend laadsysteem
veelvuldig starten
slechte staat van accuklemmen
overgangsweerstand in bedrading
veel extra verbruikers ingeschakeld zoals:
* airco-systemen
* communicatie-apparaten.
Voor bedrijfswagens kan nog genoemd worden:
standkachel
laadklep
elektrische lier
koelkast.
2 Droogstaan van de accuplaten door:
slecht onderhoud
defect aan laadinstallatie (te hoge afgeregelde spanning)
lekke accubak (voor bedrijfswagens; denk aan stenen of
bout onder de accu).
3 Te kleine capaciteit veroorzaakt door:
ouderdom
verkeerd type accu gemonteerd
zeer lage buitentemperaturen.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

10

Startmotor
Doel: De verbrandingsmotor op het minimum start-rotatiefrequentie brengen.
In bedrijfswagens kunnen we de volgende soorten startmotoren
onderscheiden:
startmotor met verschuifbaar rondsel (zoals bij personenwagens)
startmotor met verschuifbaar anker (wordt vrijwel niet meer
toegepast)
startmotor met doorboord anker en inspoormagneet.

Basisprincipe
Een startmotor is een elektromotor. In deze motor wordt
elektrische energie omgezet in mechanische energie.

noordpool

Principe van een elektromotor


Ontstaan van een koppel

We beginnen met een korte samenvatting van het principe van


de elektromotor. Als we een stroomvoerende geleider in een
magnetisch veld brengen, dan ondervindt deze geleider een
kracht F (afb. 5).
De richting van deze kracht F kan als volgt worden bepaald:
als de stroom van ons af vloeit, is de richting van het
magnetisch veld om de geleider rechtsom. Hierdoor wordt het
magnetisch veld tussen de polen verwrongen. Anders gezegd:
het magnetisch veld wordt aan de rechterzijde van de geleider
versterkt en aan de linkerzijde van de geleider verzwakt.
De kracht F, ook wel Lorentzkracht genoemd, die hierdoor
ontstaat, is dan ook naar links gericht (afb. 6).

zuidpool

Afb. 5 Een stroomvoerende geleider


ondervindt een kracht F

F
B

Afb. 6 De richting van F en B bij een gegeven


stroomrichting

EAT/EBAT

Deze lorentzkracht is afhankelijk van drie factoren:


de stroom I door de geleider
de magnetische inductie B van het magnetische veld
de lengte L van de geleider in dat magnetisch veld.
In formulevorm:
F = B x I x L (formule 1)
F = kracht in Newton (N)
B = magnetische inductie in weber per vierkante meter of tesla
(Wb/m2 of T)
I = elektrische stroom in ampre (A)
L = lengte van de geleider in meter (m).

Start- en laadsystemen

11

Als we nu in plaats van een geleider een winding in het


magnetisch veld brengen, dan ontstaat een linksomdraaiende
beweging (afb. 7 en 8) met een koppel T of Md..
koolborstel
magneet

koppel T

Z
1 omwenteling
geleider
collector

Afb. 7 Draaiende ankerdraad

Afb. 8 Koppelverloop bij n winding in het magnetisch veld

Dit koppel T wordt bepaald door:


de kracht F
de diameter d van de winding (d = 2r).
In formulevorm:
T = 2xFxr=Fxd

koolborstel

(formule 2)

magneet

T = koppel in Nm
F = kracht in newton (N)
d = diameter van de geleider in meter (m).

Z
geleider
collector

Afb. 9 Opheffen van dode punten door


meer windingen aan te brengen

Als de winding 90 verdraaid is, worden er geen krachtlijnen


gesneden en is het koppel nul. Om nu de winding verder te
laten draaien moet deze over het dode punt heen geholpen
worden en de stroomrichting omgekeerd. Dit laatste gebeurt
door middel van de collector.
Om het probleem van de dode punten op te heffen en ervoor te
zorgen dat het anker in elke stand blijft draaien, worden
meerdere windingen aangebracht (afb. 9). Verder wordt ook het
koppel T veel gelijkmatiger (afb. 10).

koppel T

Het resulterende koppel T wordt dan bepaald door het aantal


werkzame windingen. Formule (1) en (2) kunnen we
samenvoegen tot:
T = BxIxlxdxN

1 omwenteling

Afb. 10 Door meerdere windingen ontstaat


een ander koppelverloop

T
B
I
l
d
N

=
=
=
=
=
=

resulterend koppel in Nm
magnetische inductie of fluxdichtheid in Wb/m2
stroom in A
lengte van de geleider binnen de velden in m
diameter van de geleider in m
aantal windingen.

EAT/EBAT

12

Start- en laadsystemen

We kunnen nu concluderen dat het resulterend koppel T


bepaald wordt door:
magnetische inductie B (of fluxdichtheid B) in Wb/m2
stroom in A
afmetingen van het ankerdeel l x d in het magnetisch veld
in m2
het aantal werkzame windingen.
De afmetingen en de werkzame windingen horen tot de vaste
waarden, de zgn. motorconstante c zodat T = B x I x c.

De genduceerde tegenspanning Et
In de elektromotor wordt als hij draait ook een spanning
opgewekt, de zogenaamde tegenspanning. Er worden immers
krachtlijnen door stroomvoerende geleiders gesneden.
Uit de behandeling van de dynamo is al bekend, dat de
opgewekte bronspanning E wordt bepaald door:
de magnetische inductie B
de snelheid waarmee het veld gesneden wordt
de lengte L van de geleider in het magnetisch veld.
De opgewekte spanning wordt tegenspanning Et genoemd.
Et = c x x n
Et =
n =
c =
=

Afb. 11 Dubbele ankerdraad

opgewekte tegenspanning in V
rotatiefrequentie in Hz
motorconstante dimensieloos
magnetische flux in Wb

In afbeelding 11 is een dubbele ankerdraad getekend. In de


ononderbroken getekende draad is de stroomrichting
aangegeven, in de gestippelde straal is de richting van de It
aangegeven (It is de stroom ten gevolge van Et).
Hieruit blijkt dat de Et wil tegenwerken, de Et is tegengesteld
gericht ten opzichte van de aangelegde spanning Uk. Nu is de
snelheid van magnetische fluxverandering in een dynamo te
vertalen in omtreksnelheid van de rotor of het anker.
V = xdxn
V = snelheid van fluxverandering
n = rotatiefrequentie in Hz
d = diameter rotor in m
en de diameter d zijn bij een motor vaste gegevens.
Alleen de rotatiefrequentie (n) varieert.
We kunnen dus zeggen dat een elektromotor vaste en
wisselende waarden kent. De vaste gegevens komen tot
uitdrukking in de motorconstante c.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

13

Bij een kleinere magnetische veldsterkte moet het anker een


hoge rotatiefrequentie hebben om een Et van voldoende grootte
op te kunnen wekken. Daardoor wordt de stroom in het anker
niet te groot.
Bij een grote veldsterkte wekt het anker dan bij een relatief lage
rotatiefrequentie al een Et van voldoende grootte op. De hoogte
van de opgewekte tegenspanning wordt dan ook alleen maar
groter of kleiner als de veldsterkte of rotatiefrequentie
verandert.
De aangelegde spanning Uk (klemspanning) moet dus het
inwendig spanningsverlies Uv van een motor en de opgewekte
tegenspanning Et overwinnen. In formulevorm:
Uk = Uv + Et
luchtspleet

windingen

poolschoen

anker

Het inwendige spanningsverlies Uv = I x Ri, zodat we kunnen


zeggen:
Uk = I x Ri + Et

Willen we de stroom I weten, dan blijkt uit bovenstaande


formule:
I=

Ri

In woorden: de stroom door de geleider (ankerwikkeling) wordt


bepaald door:
het verschil tussen klemspanning en tegenspanning
de inwendige motorweerstand.

Afb. 12 Verloop van de magnetische krachtlijnen bij een tweepolige elektromotor


luchtspleet

(Uk Et)

windingen

Samenstelling van een elektromotor


Er zijn twee hoofdcomponenten te herkennen:
stator (veldwikkelingen) met poolschoenen
rotor met wikkelingen (anker).

anker
poolschoen
N

Stator (hoofdveld)
Het aantal veld- of poolschoenen in de door ons gebruikte
elektromotoren is meestal twee of vier. In afbeelding 12 en 13 is
het verloop van de magnetische krachtlijnen bij twee- en
vierpolige elektromotoren weergegeven.
Bij vierpolige elektromotoren wordt het resulterend koppel T bij
dezelfde afmetingen van de motor groter ten opzichte van
tweepolige elektromotoren.
Bij kleinere motoren, zoals kachel- en ruitenwissermotoren, kan
men gebruik maken van permanente magneten. Grotere
motoren worden veelal met elektromagneten uitgerust.

Afb. 13 Verloop van de magnetische


krachtlijnen bij een vierpolige
elektromotor

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

14

ankerpakket

Afb. 14 Totale opbouw van het anker

Afb. 15 Het anker is opgebouwd uit lamellen


ter vermindering van de wervelstromen

noordpool

hoofdveld

neutrale lijn

zuidpool

Afb. 16 De neutrale lijn staat altijd


loodrecht op het hoofdveld
B

Afb. 17 Anker van de elektromotor


(schematisch)

EAT/EBAT

as

wikkelkop

anker

collector

Anker (Rotor)
Het anker (afb. 14) is opgebouwd uit een groot aantal ten
opzichte van elkaar gesoleerde weekijzeren ankerlamellen
(0,5 mm dik). Door dit zogenaamde lamelleren worden de
wervelstromen aanzienlijk beperkt (zie afb. 15).
Ankerreactie
Bij de bespreking van de tegenspanning Et stelden we dat er
een spanning in de ankerdraden wordt opgewekt als de
elektromotor draait.
Nu is de opgewekte tegenspanning 0 V als de draden waarin
deze spanning wordt opgewekt 90 graden ten opzichte van het
hoofdveld staan. Wij zeggen dan dat de ankerdraden op de
neutrale lijn liggen. Deze neutrale lijn (afb. 16) staat altijd
loodrecht op het hoofdveld.
Deze neutrale lijn is een belangrijk gegeven voor de
elektromotorfabrikant. Het vonken van de koolborstels treedt
daar niet op. In afbeelding 17 is een elektromotoranker
schematisch weergegeven.
De koolborstels bevinden zich op de neutrale lijn en sluiten de
ankerspoelen A en D kort. Tijdens het draaien van het anker
lopen de spoelen A en D onder de borstels door en de spoelen
F en C komen nu onder de borstels. De verklaring hiervoor is
dat elke keer als de koolborstel een spoel niet meer kortsluit er
in die spoel een stroom gaat lopen. Er treedt op dat moment
dan een flux-verandering op en er wordt een spanning
opgewekt die de stroom wil tegenwerken (wet van Lenz).
Als de borstel de collectorlamel verlaat, zou er vonkvorming aan
de borstel gaan optreden.
Wij weten al dat elke keer als de spoel 180 graden verder draait
de stroomrichting in die spoel wordt omgekeerd (zie afb. 9).
Dit betekent dat als de ankerspoel de neutrale lijn passeert de
stroomrichting in die spoel omgekeerd wordt. Ook ontstaat er
hierdoor in de spoel een inductiespanning.
Deze twee inductiespanningen werken elkaar tegen. Het
resultaat is dan ook dat er geen vonkvorming aan de borstels
optreedt als de koolborstels zich op de neutrale lijn bevinden.
Als de elektromotor draait, vloeit er een ankerstroom door de
ankerdraden. Er wordt dan ook een magnetisch veld door het
anker opgewekt, het zogenaamde ankerveld.

Start- en laadsystemen

noordpool
verdraaide
neutrale lijn

oorspronkelijke
neutrale lijn
F

zuidpool

Afb. 18 De invloed van het ankerveld op het


hoofdveld

15

Door de invloed van dat ankerveld wordt het hoofdveld


verwrongen (afb. 18). Omdat de neutrale lijn altijd loodrecht op
het hoofdveld staat, gaat deze lijn nu tegen de draairichting van
het anker in draaien. De grootte van de verdraaiingshoek wordt
door de stroom in de ankerdraden bepaald. Hoe groter immers
de stroom, des te groter de verwringing van het hoofdveld.
Als de elektromotor nu maar altijd dezelfde ankerstroom had,
zou er geen probleem ontstaan. De neutrale lijn zou dan
vastgesteld kunnen worden en de borstels op de juiste plaats
gezet. Echter, de elektromotoren hebben lang niet altijd
dezelfde belasting en dus dezelfde ankerstroom. Dit wordt
onder andere bepaald door de bedrijfsomstandigheden.
De fabrikant plaatst de koolborstels dan ook zo, dat bij de
meeste bedrijfsomstandigheden de borstels op de neutrale lijn
staan. De vonkvorming aan de borstels is zo het minst.

Verder kan men ook nog de volgende componenten aan een


startmotor tegenkomen (afb. 19):
startrelais
inspoordrijfwerk
vrijloopkoppeling
koppelbegrenzer.

permanente magneten

Afb. 19 Startmotor met permanente magneten

Werkingsprincipe startmotoren
Omdat er al veel besproken is in het voorgaande deeltjes
startsystemen volgen hier nog enkele aanvullingen.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

16

Startmotor met verschuifbaar rondsel


De meeste startmotoren in deze categorie zijn uitgevoerd met
een zogenaamd schuif-schroefrondsel (afb. 20).

12

10
5

11

13

14

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14

rondsel
meenemer
geleidering
ankeras
vrijloopkoppeling
wikkeling
spoel
gaffel
aanslagring
veer
veer
contacten
aanslagring
veer

2 3 9

Afb. 20 Schematische voorstelling van de startmotor met startrelais

Bij deze startmotor wordt de inspoorweg samengesteld uit de


schuifweg en de schroefweg.

Schuifweg
Wanneer het startrelais bekrachtigd wordt, beweegt het rondsel
met rollenvrijloop richting vliegwiel. Het rondsel is door middel
van een grove schroefdraad op de ankeras bevestigd. Hierdoor
draait tijdens het schuiven, het rondsel enigszins. Hierdoor
sporen de tanden van het rondsel gemakkelijker in de
starterkrans in.
Wanneer het rondsel zich voldoende diep in de starterkrans
bevindt, sluiten de relaiscontacten en wordt de elektromotor
ingeschakeld.

Schroefweg
Door de tegenwerking die de startmotor nu ondervindt, wordt
het rondsel via de grove schroefdraad verder in de starterkrans
getrokken totdat het rondsel tegen de aanslagring op de
ankeras komt.
De contacten van het startrelais worden hierdoor sterker op
elkaar gedrukt. Ook nu is de inspoorwikkeling kortgesloten
(soms wordt ook de inspoorwikkeling inschakelspoel of
aantrekspoel genoemd).
De hoofdwikkeling blijft alleen ingeschakeld. Deze levert
voldoende magnetische kracht om het relais-anker in
ingetrokken stand te houden.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

17

Uitsporen
Nadat de verbrandingsmotor aangeslagen is, neemt de
rotatiefrequentie ervan toe. Hierdoor neemt ook de startmotorrotatiefrequentie toe. Als deze rotatiefrequentie te hoog wordt,
voorkomt de rollenvrijloop dat het startmotoranker aangedreven
wordt door de verbrandingsmotor, dit om schade aan de
startmotor te voorkomen.
Wanneer de startschakelaar losgelaten wordt, brengt de terugdrukveer in het startrelais de vorkhefboom en het rondsel in
ruststand. Ook zorgt deze veer ervoor dat het rondsel niet door
trillingen van de motor tegen de draaiende starterkrans kan
lopen.

Vragen
1 De vereiste minimum start-rotatiefrequentie is bij een
dieselmotor met compressieverlies hoger / lager dan die
van een motor in goede conditie. Wat is de verklaring
hiervoor?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Wat is de invloed van de buitenlucht op de vereiste minimum
start-rotatiefrequentie?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
3 De minimum start-rotatiefrequentie is het hoogst bij een
direct ingespoten dieselmotor / indirect ingespoten
dieselmotor.
4 Wanneer moet de accu de grootste stroom leveren?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
5 Hoe komt het dat accus vaak in het najaar onvoldoende
startcapaciteit leveren?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

18

Start- en laadsystemen

Een koude dieselmotor vraagt een groter startkoppel dan


een warme motor. Waardoor komt dit?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................

7 a Een accu van 180 Ah kan bij 300 K gedurende 20 uur


een stroom leveren van .......... A.
b Als men deze accu met de dubbele stroom ontlaadt, zal
de capaciteit dan gelijk blijven? Verklaar je antwoord.
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
8 Aan welke voorwaarden moet voldaan zijn voordat men bij
een accu een belastingstest uitvoert?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
9 Noem twee methoden om een belastingstest uit te voeren.
1 ...........................................................................................
.............................................................................................
2 ...........................................................................................
.............................................................................................
10 Van welke factoren is het koppel afhankelijk?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
11 Hoe is het te verklaren dat in een draaiende beweging een
tegenspanning wordt opgewekt?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

19

12 Wat wordt verstaan onder de motorconstante?


.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
13 Welke twee variabele factoren bepalen de grootte van de
tegenspanning?
1 ...........................................................................................
2 ...........................................................................................
14 Welke twee spanningen moet de aangelegde spanning
overwinnen?
1 ...........................................................................................
2 ...........................................................................................
15 Door welke factoren wordt de stroom door een wikkeling
bepaald tijdens stilstaan en draaien van een winding?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
16 Uit welke twee hoofdcomponenten is een elektromotor
samengesteld?
1 ...........................................................................................
2 ...........................................................................................
17 Wat is het voordeel van vierpolige elektromotoren ten
opzichte van tweepolige elektromotoren?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
18 a Een startmotor heeft 11 tanden. De starterkrans heeft
165 tanden. De start-rotatiefrequentie van de
verbrandingsmotor is 2 Hz (120 omw/min). Bereken de
rotatiefrequentie van de startmotor tijdens het starten.
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................

EAT/EBAT

20

Start- en laadsystemen

b De motor slaat aan en draait met een rotatiefrequentie


van 16 Hz (960 omw/min). De vrijloopkoppeling is
defect (zit vast). Bereken nu de start-rotatiefrequentie
van de startmotor.
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
19 Waarom vonken de koolborstels van de dynamo bij strenge
vorst sterker dan normaal?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
20 Wat gebeurt er als de houdwikkeling onderbroken is?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
21 Bekijk afbeelding 20 (p. 16).
a Kleur de onderdelen rood waar een stroom door loopt
tijdens het insporen van het rondsel in de starterkrans.
b Wat gebeurt er als door een beschadigde starterkrans
het rondsel niet wil insporen? (Let hierbij op veer 11.)
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
c Wat is het gevolg van een versleten asje in de
vorkhefboom?
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................
.............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

2.3

21

Elektrische schemas

Hoewel er normalisaties zijn op het gebied van elektrische


schemas, zijn er maar weinig fabrikanten die zich hier volledig
aan houden. Voorbeelden van normalisaties zijn de NEN-norm
(voor Nederland), de ISO-norm (internationaal) en de DIN-norm
(voor Duitsland). In de Verenigde Staten en Japan wordt
gebruik gemaakt van de Amerikaanse norm.
Het is wel zo dat de meeste fabrikanten hun schemas tekenen
volgens het watervalprincipe: van boven naar beneden en van
links naar rechts.
Afbeelding 21 op de volgende pagina is een elektrisch schema
van een startsysteem van een personenauto.
Veel fabrikanten geven in de elektrische schemas informatie
over (afb. 21):
codenummer of benaming van componenten (1)
kleur van de kabels (2) en kabeldoorsnedes (3)
plaats en/of codenummer van connectoren (4)
plaats en/of codenummer van massapunten (5)
verbindingen met andere deelschemas.

Opdracht:
1 Kleur in afbeelding 21 (met verschillende kleuren) pluskabel,
minkabel en kabel naar het startrelais.
2 De draaddoorsnede van de pluskabel is .............. en van de
kabel naar het startrelais is ...........
Verklaar het verschil in draaddoorsneden.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

22

accu
5

contactschakelaar

instrumentenpaneel

startmotor

Afb. 21 Startsysteem personenauto

EAT/EBAT

dynamo

Start- en laadsystemen

23

Startsysteem bedrijfsauto
Afbeelding 22 geeft een elektrisch schema van een startsysteem van een bedrijfsauto.

A500
G015

twee accus
relais contactschakelaar (verbinding klem 30 en 15)

G203
C539

relais overname startmotor (schakelt het startrelais)


contactschakelaar

a startsysteem

Het bedienen van relais G053 gebeurt via schakelaar C666.


Deze schakelaar bevindt zich in de cabine. Als de schakelaar
C666 tijdens het lopen van de motor wordt bediend, heeft dit
geen invloed op de hoofdschakelaar. Hiervoor zorgt relais
G184. Dit relais is namelijk verbonden met aansluiting D+ van
de dynamo. Op aansluiting D+ staat spanning zodra de dynamo
op spanning is. Relais G053 blijft daardoor altijd bekrachtigd
zolang de motor loopt.

b elektrisch bediende hoofdschakelaar


Afb. 22 Startsysteem bedrijfsauto

Om het schema overzichtelijk te houden (geen kruisende lijnen)


heeft de fabrikant de schakelkant van sommige relais op een
andere plaats getekend dan de stuurkant.
In het schema wordt vaak verwezen naar een andere plaats in
het schema. Daarom worden alle plaatsen in het schema
genummerd. Het startsysteem bevindt zich bijvoorbeeld bij de
nummers 2 t/m 18. Er wordt verwezen naar de plaatsen 288,
066 en 703.
Deze fabrikant gebruikt niet de DIN-coderingen. In dit schema
zijn de aanduidingen 30, 15 en 31 dan ook niet te vinden.

EAT/EBAT

24

Start- en laadsystemen

Vragen
1 Bekijk afbeelding 22a (p.23).
a Geef de coderingen voor de volgende aansluitingen en
onderdelen:
plus accu: ..............................................................................
plus na contactslot: ................................................................
massa: ...................................................................................
de accus: ...............................................................................
de startmotor: .........................................................................
b Kleur:
- de pluskabel rood
- de minkabel blauw
- de kabel naar het startrelais oranje
- de stuurkant van het overnamerelais van de startmotor
groen.
2 Wat is de taak van de hoofdschakelaar?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
3 Teken een E-O-L-model van het startrelais.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

25

Bijzondere constructies

Bij startsystemen voor personenautos zijn er weinig verschillen


in de constructie van de startmotor. Bij bedrijfswagens zijn er
een aantal constructies die niet voorkomen op personenautos.
Dit is bijvoorbeeld de startmotor met verschuifbare rondselas en
het start-sperrelais.

3.1 Startmotor met verschuifbare


rondselas
Deze startmotoren (afb. 23) worden bij de grotere dieselmotoren toegepast. Bij dit type startmotor wordt het rondsel
door middel van een elektromagneet in de starterkrans
gebracht. De startmotor draait dan nog niet. Het voordeel van
deze constructie is, dat dan de kans op het beschadigen van
het rondsel erg klein is. Deze startmotor heeft het nadeel, dat
wanneer het insporen niet tot stand komt, de startmotor niet
gaat draaien.
6

7
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11

9
12
13
14
15
13

10
12 11

16

aandrijflager
lamellenkoppeling
anker
poolhuis
elektrische aansluitingen
koolborstels
stuurrelais
rondsel
loshefboom
blokkeerpal
opkomrelais (grendelspoel en
bedieningsspoel)
schuifstang
collector
veldspoelen
rondselas met schroefvormige
spiebanen
rondsel

14

16

15

Afb. 23 Startmotor met verschuifbare rondselas

De belangrijkste afwijkende kenmerken van deze startmotor zijn


(vergeleken met de startmotor met schuifbaar rondsel):
begrenzing van de maximale rotatiefrequentie door
toepassing van een shuntspoel
geen rollenvrijloop, maar een lamellenkoppeling
schakelen van de hoofdstroom is pas mogelijk nadat het
rondsel is ingespoord.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

26

2 3

Afbeelding 24 is het schema van deze startmotor.


Om het rondsel soepel te laten ingrijpen, wordt de hoofdstroom
in twee fasen geschakeld.

Eerste fase
In de eerste fase vloeit een stroom door het stuurrelais (6) en
door de grendelspoel (2) (afb. 24). De schakelcontacten van het
stuurrelais staan nu in stand 1 (middelste stand). Er loopt nu
een stroom door:
de grendelspoel/houdspoel (2) naar massa (31)
de bedieningsspoel/aantrekspoel (3) in serie met het anker
naar massa
de shuntspoel (4) in serie met het anker naar massa.
8
1
2
3
4

opkomrelais
grendelspoel
bedieningsspoel
shuntspoel

7
5
6
7
8

Door de magnetische kracht van de bedieningsspoel beweegt


het rondsel via de schuifstang (12 in afb. 23) en de
lamellenkoppeling (2 in afb. 23) in de starterkrans. De
schuifstang loopt dwars door de holle ankeras.

seriespoel
stuurrelais
startschakelaar
blokkeerpal

Afb. 24 Elektrisch schema startmotor met


verschuifbare rondselas
1

2 3

De hoofdstroom kan pas worden ingeschakeld nadat het


rondsel voldoende is ingespoord. Zolang dit nog niet het geval
is, blijven de schakelcontacten van het stuurrelais (7 in afb. 23)
in de middelste stand staan. Er loopt nu een kleine stroom door
het anker. Tot het rondsel volledig is ingespoord, draait het
anker zeer langzaam.

Opdracht:
Kleur in afbeelding 25 alle stromen tijdens de eerste fase.

Tweede fase

Afb. 25 Eerste fase van het starten

EAT/EBAT

Als het rondsel volledig is ingespoord, wordt de blokkeerpal (10


in afb. 23) door de loshefboom (9) gelicht. De schakelcontacten
van het stuurrelais staan nu in stand 2 (rechter stand). Er loopt
nu een stroom door:
de grendelspoel (2) naar massa (31)
de seriespoel (5) in serie met het anker naar massa
(hoofdstroom)
de shuntspoel (4) parallel aan het anker naar massa.
De startmotor gaat nu op vol vermogen draaien. Doordat er een
constante stroom door de shuntspoel loopt, blijft de veldsterkte
niet afnemen als de rotatiefrequentie toeneemt. Dit gebeurt wel
bij een startmotor met alleen een seriewikkeling.
De shuntspoel zorgt ervoor dat de startmotor niet op hol kan
slaan. Bovendien sluit de shuntspoel het anker na een
startpoging kort. De kortsluitstroom wekt een Lorentzkracht op
die tegengesteld is aan de draairichting van het anker. Het
anker wordt daardoor snel afgeremd.

Start- en laadsystemen

2 3

27

Opdracht:
Kleur in afbeelding 26 alle stromen tijdens de tweede fase.

Lamellenkoppeling
In vergelijking met de rollenvrijloop heeft de lamellenkoppeling
nog een andere taak: het begrenzen van het maximum startmotorkoppel. Als de verbrandingsmotor te zwaar draait, slaat de
lamellenkoppeling door. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als:
de inwendige wrijving in de verbrandingsmotor te groot is
de versnelling of PTO (Power Take Off) is ingeschakeld.
De lamellenkoppeling voorkomt dat de startmotor kan
blokkeren. Hierdoor wordt verbranding van de spoelen
voorkomen.

Afb. 26 Tweede fase van het starten


aanslag- aanslagring
lamel
sliplamel

Er zijn 4 werkingsmogelijkheden van de lamellenkoppeling te


onderscheiden:
ruststand
mechanische koppeling
koppelbegrenzing
vrijloop.

druknok

schroefveer A

drukring

lagerhuis

verende schijven
meenemerflens

rondsel

rondselas

drukmoer

schroefveer B

ankeras

Afb. 27 Lamellenkoppeling tussen ankeras en rondselas

Ruststand

verende schijven

krachtverloop

Afb. 28 Het startkoppel wordt overgebracht

Bij de lamellenkoppeling (afb. 27) zijn de afzonderlijke lamellen


axiaal verschuifbaar, maar niet verdraaibaar in de meenemerflens of de drukmoer. De meenemerflens is door middel van
een spie aan de ankeras bevestigd. De drukmoer is, door
middel van schroefdraad met grote spoed op de aandrijfas van
het rondsel bevestigd. Deze rondselas draait vrij van de
ankeras.
Door de schroefbeweging verplaatst de drukmoer zich in de
richting van het anker. Dit gebeurt alleen als het anker begint te
draaien en het rondsel in de starterkrans geschoven is. Doordat
de drukmoer zich verplaatst, worden de lamellen met steeds
grotere kracht op elkaar gedrukt. Op een bepaald moment is de
wrijving tussen de lamellen voldoende groot om het startkoppel
over te kunnen brengen. Het verloop van de krachten is
aangegeven in afbeelding 28.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

28

aanslaglamel

aanslagring

Afb. 29 Rondsel raakt starterkrans,


aanslaglamel raakt aanslagring

Mechanische koppeling
Om de lamellenkoppeling een kracht over te laten brengen, is
het nodig dat de lamellen stevig tegen elkaar gedrukt worden.
Daarom is er een aantal kleine schroefveren A (afb. 27) in de
drukmoer aangebracht. De schroefveren drukken de eerste
lamel (de sliplamel) tegen een buiten de meenemer uitstekende
lamel (de aanslaglamel). In ruststand ligt de aanslaglamel onder
invloed van de schroefveer B (die het anker terug duwt) tegen
een in het lagerhuis gemonteerde aanslagring. De veerdruk van
de veren A werkt nu alleen op de slip (een aanslaglamel), zodat
er slechts een gering koppel overgebracht kan worden. De
bedoeling is namelijk dat het anker wel verschuift, maar slechts
weinig verdraait. Het draaien is alleen nodig om de tanden van
rondsel en starterkrans in elkaar te schuiven. De overige
lamellen worden nu niet benut. Het koppel dat het rondsel op de
starterkrans overbrengt, komt dus overeen met het koppel dat
door de lamellenkoppeling afgegeven wordt. Bij het vooruitbewegen van het anker gaat de aanslaglamel van de
aanslagring af. Wanneer echter de tanden van het rondsel en
de starterkrans met elkaar in aangrijping komen, gaat de
drukmoer naar binnen (naar rechts in afbeelding 29), totdat de
aanslaglamel weer tegen de aanslagring ligt.

Koppelbegrenzing
In de lamellenkoppeling is een koppelbegrenzer aangebracht,
die als volgt werkt.
De kracht wordt van de meenemer naar het lamellenpakket
overgebracht met behulp van verende schijven en een drukring.
De drukmoer is aan het uiteinde voorzien van een druknok,
zoals in afbeelding 27 aangegeven is. De door het indraaien
van de drukmoer toenemende wrijving op de lamellen (dus het
over te brengen koppel) wordt door deze druknok begrensd. Bij
het bereiken van de maximale belasting drukt deze druknok
namelijk de verende schijven van de drukring af (afb. 30). Het
gevolg is dat de koppeling slipt. Bovenin de afbeelding is te zien
dat zich aan de voorkant (links) van de drukmoer een
frictieschijf bevindt. Dit werkt als demper bij het volledig
uitschuiven van het anker.
Afb. 30 De lamellenkoppeling slipt

Rondsel ontkoppelen van startkrans (vrijloop)


Slaat de verbrandingsmotor aan en is de startknop nog niet
losgelaten, dan gaat het rondsel sneller draaien dan het anker.
De kracht op de schroefdraad van de rondselas werkt nu
precies in tegenovergestelde richting als bij het starten. Er
wordt nu geen koppel meer overgebracht.
De drukmoer verschuift nu over de schroefdraad iets naar links,
zodat de verbinding tussen de diverse lamellen verbroken
wordt. De lamellenkoppeling gaat dus als vrijloopkoppeling
werken.
Als gevolg van de daardoor ontstane ontlasting van het anker
neemt de rotatiefrequentie toe en daalt daardoor de stroom
door anker en veldwikkelingen. Bovendien wordt de druk tussen
de tanden van rondsel en starterkrans erg klein.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

29

De terugtrekveer, die zich aan het einde van de ankeras


bevindt, kan nu het anker terugtrekken, zodat ook het rondsel
volledig los komt van de starterkrans. Terugtrekken van het
anker geschiedt echter pas als de startknop wordt losgelaten
(waardoor er geen stroom meer door het anker vloeit). Bij het
terugtrekken van het anker wordt de door de veer belaste
blokkeerhefboom weer in ruststand gebracht, zodat eventueel
opnieuw gestart kan worden (afb. 31).
blokkeerhefboom

terugtrekveer

3.2 Startmotorbeveiliging
Afb. 31 De terugtrekveer trekt het anker terug

3.2.1 Start-sperrelais
In combinatie met de startmotor met verschuifbare rondselas
wordt vaak het start-sperrelais toegepast (afb. 32).

50e

30

D+ 31

50f

Afb. 32 Start-sperrelais schematisch

Het start-sperrelais heeft de volgende taken:


uitschakelen van de startmotor als de motor is aangeslagen
voorkomen dat er gestart wordt komt bij lopende of
uitlopende motor
voorkomen dat er te lang gestart wordt.
De aansluitingen volgens DIN-codering zijn (afb. 32):
50e verbonden met klem 50 van de startschakelaar
50f verbonden met klem 50 van de startmotor
D+ verbonden met klem D+ van de dynamo;
het signaal motor loopt kan ook worden afgenomen
van een rotatiefrequentiesensor
30 plus accu
31 min accu.
Start-sperrelais werken vrijwel altijd elektronisch. In de
elektronische schakeling zijn vastgelegd:
de maximale tijd dat er zonder onderbreking gestart kan
worden; dit is noodzakelijk om thermische overbelasting van
de startmotor te voorkomen
de vertragingstijd na een mislukte startpoging of na het
afzetten van de motor; dit is noodzakelijk om ervoor te
zorgen dat het rondsel alleen kan insporen als het vliegwiel
stilstaat.

3.2.2 Startblokkering
Het doel van een startblokkering is kort gezegd: voorkomen dat
er gestart kan worden. Dit kan om twee redenen wenselijk zijn:
bij voertuigen met een automatische transmissie; er mag
alleen gestart worden wanneer de keuzehendel in de stand
N of Pstaat

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

30

bij voertuigen met een diefstal-beveiligingssysteem; steeds


meer voertuigen worden standaard al met een startblokkering uitgerust.
Afbeelding 33 toont het schema van een startblokkering die een
onderdeel is van een diefstal-beveiligingssysteem. Er is altijd
sprake van een relais, dat bijvoorbeeld gestuurd wordt door:
een schakelaar (bij een automatische transmissie)
een stuureenheid (bij een diefstal-beveiligingssysteem).

(+30)
(+15)

brandstofpomp relais

onderbreking
sturende zijde
van onderbroken draad

stuureenheid
startblokkering

brandstofpomp

digitale motor
elektronica

Afb. 33 Startblokkering (voorbeeld van massa-gestuurd systeem)

Vragen
1 Bij een startmotor met verschuifbare rondselas zijn de
lamellen van de lamellenkoppeling versleten. Wat is het
gevolg van deze storing?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Wat is het gevolg van een onderbroken bedieningsspoel?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
3 Welke wikkelingen zijn bekrachtigd op het moment dat de
startmotor de verbrandingsmotor aandrijft, bij een startmotor
met verschuifbare rondselas?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

31

4 Tijdens een startpoging schakelen de bedieningsspoel en de


grendelspoel in, maar de startmotor draait niet. De
startstroom blijkt zeer laag te zijn. Noem hiervoor drie
mogelijke oorzaken.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................
3 .............................................................................................
...............................................................................................
5 Wat kan er de oorzaak van zijn dat de rotatiefrequentie van
de verbrandingsmotor te laag is, terwijl de accu voldoende
capaciteit heeft en de startmotor elektrisch normaal werkt?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
6 Wat is het gevolg als het startmotoranker geblokkeerd
wordt?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
7 Bekijk afbeelding 34.
Kleur de delen die met de ankeras meedraaien rood.
Kleur de delen die met het rondsel verbonden zijn groen.
aanslag- aanslagring
lamel
sliplamel
schroefveer A

druknok
drukring

lagerhuis

verende schijven
meenemerflens

rondsel

rondselas

drukmoer

schroefveer B

ankeras

Afb. 34

EAT/EBAT

32

Start- en laadsystemen

8 Waarvoor dient de grove schroefdraad op de rondselas?


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
9 Bij een start-sperrelais is de D+ aansluiting onderbroken.
Noem n mogelijk gevolg van deze storing.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
10 Leg in het kort uit hoe een startmotor met verschuifbare
rondselas na een startpoging wordt afgeremd.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

33

Startmotorkarakteristieken

Om het gedrag van een startmotor goed te kunnen begrijpen, is


het belangrijk te weten welke factoren hier invloed op hebben.
Het blijkt bijvoorbeeld dat de stroom afhangt van de rotatiefrequentie, maar hoe hangt die stroom daarvan af? In dit
hoofdstuk komen de belangrijkste karakteristieken aan de orde.

4.1

Formules

Om de startmotorkarakteristieken te kunnen verklaren, moeten


we gebruik maken van een aantal formules (behoeven niet
allemaal uit het hoofd geleerd!):
(1) Ures = I x Rtot
De wet van Ohm. Ures is de resulterende spanning die
uiteindelijk de stroom bepaalt.
(2) Ures = Uk - Ut
Uk is de klemspanning aan de startmotor. Deze spanning
kan worden gemeten. Ut is de tegenspanning die de
startmotor opwekt als hij draait. Deze spanning kan niet
worden gemeten.
(3) M = c1 x x I
Het koppel van een startmotor. c1 is een constante, is de
flux (de sterkte van het magnetisch veld) en I is de stroom
door de startmotor.
(4) Ut = c2 x x n
De tegenspanning die in de startmotor wordt opgewekt. De
tegenspanning is tegengesteld aan de aangelegde
spanning. c2 is een constante en n is de rotatiefrequentie
van de startmotor.
(5) Ptoe = Uk x I
Het toegevoerde vermogen.
(6) Paf = M x 2 x n
Het afgegeven vermogen. De rotatiefrequentie n moet
ingevuld worden in Hz.
De belangrijkste karakteristieken worden altijd als functie van
de stroom getekend:
klemspanning als functie van de stroom
rotatiefrequentie als functie van de stroom
koppel als functie van de stroom
afgegeven vermogen als functie van de stroom.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

34

In afbeelding 35 zijn de karakteristieken getekend van een 24


V-startmotor met een vermogen van 3,75 Kw.

Opdracht:
Bepaal bij deze startmotor de blokkeerstroom. Hoe hoog is dan
de rotatiefrequentie?
....................................................................................................
....................................................................................................
....................................................................................................
n
Hz

....................................................................................................

P T U
kW Nm V

25

U
T

40

40

20

30

30

15

20

20

10

10

10

200

400

600

I (A)

Afb. 35 Voorbeeld startmotorkarakteristieken (24 V - 3,75 kW)

4.2

Seriemotor

Bij de meeste startmotoren, behalve de startmotor met


permanente magneten, staan de veldspoelen in serie met het
anker (afb. 36). De veldspoelen zorgen voor het magnetisch
veld (de flux). Hoe groter de stroom, des te groter de flux.
veldwikkeling
veldwikkeling

veldwikkeling

ankerwikkeling

ankerwikkeling

Afb. 36 Seriemotor

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

35

Klemspanning
Doordat de klemspanning van de accu daalt bij toenemende
stroom, daalt ook de klemspanning van de startmotor. In de
grafiek van afbeelding 35 is dit duidelijk te zien.

Rotatiefrequentie
Als de startmotor blokkeert, kan hij geen tegenspanning
opwekken (formule 4). De stroom wordt dan alleen bepaald
door de weerstand van de anker- en veldwikkelingen en alle
overgangsweerstanden (formule 1). Omdat deze weerstanden
erg laag zijn, is de blokkeerstroom bijzonder hoog (enkele
honderden ampres).
Als de startmotor sneller gaat draaien, wordt de tegenspanning
steeds hoger. Doordat de tegenspanning de aangelegde
spanning tegenwerkt (formule 2), wordt ook de stroom minder.
Conclusie: hoe sneller de startmotor draait, des te lager is de
stroom. Hierin zit ook een gevaar: als de startmotor niet wordt
belast, kan de rotatiefrequentie zeer hoog oplopen. Als dit
gebeurt, kunnen de lagers beschadigd worden. Ook kunnen de
ankerwikkelingen door de grote centrifugaalkracht losschieten.
Blokkeren van de startmotor is ook ongewenst. Door de langdurig hoge stroom kunnen de wikkelingen dan verbranden of
lossmelten van de collector.

Koppel
Volgens formule 3 neemt het koppel evenredig toe met de
stroom. Daarom is in afbeelding 35 een rechte lijn te zien.
Eigenlijk moet ook rekening worden gehouden met de flux.
Blijkbaar hoeft dat niet, en is de flux bij toenemende stroom
ongeveer constant. Het magnetisch veld is verzadigd. Dit houdt
in dat het magnetisch veld niet meer sterker kan worden als de
stroom wordt opgevoerd.

Afgegeven vermogen
Het afgegeven vermogen is zowel afhankelijk van de rotatiefrequentie als van het koppel (formule 6). In de grafiek is te zien
dat de rotatiefrequentie afneemt en het koppel toeneemt. Bij
een lage stroom is het koppel z laag, dat het vermogen ook
laag is. Bij een bepaalde stroom is het product van rotatiefrequentie en koppel maximaal. Het vermogen is dan ook
maximaal.
Als de stroom nog verder toeneemt, neemt het koppel
weliswaar toe maar daalt de rotatiefrequentie sterker. Het
vermogen daalt dan ook. Onder normale omstandigheden
draait de startmotor om en nabij het maximaal afgegeven
vermogen.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

36

4.3

Motor met permanente magneten

Bij de motor met permanente magneten (afb. 37) is er geen


sprake van veldwikkelingen. De permanente magneten zorgen
voor een constante flux.

permanente magneten

Afb. 37 Startmotor met permanente magneten

Rotatiefrequentie
Als de startmotor wordt belast, daalt de rotatiefrequentie. De
tegenspanning daalt daardoor ook, waardoor de stroom
toeneemt. Door de hogere stroom neemt het koppel toe. Het
gevolg is dat de rotatiefrequentie ook weer toeneemt.
Conclusie: een startmotor met permanente magneten
probeert een constante rotatiefrequentie te handhaven.
Vergelijk dit met een ruitenwissermotor; deze heeft een vrijwel
constante rotatiefrequentie. Het maakt niet uit of de ruit droog of
nat is.
De startmotor moet echter een hoge rotatiefrequentie kunnen
halen. Hij moet zich dus gedragen als een seriemotor. Dit
probleem is op verschillende manieren opgelost:
Uitgaan van een zeer hoge rotatiefrequentie en gebruik
maken van een overbrenging. De rotatiefrequentie daalt en
het koppel neemt toe.
Gebruik maken van een accu met een lage capaciteit. Bij
hoge belasting is de klemspanning dan laag. De rotatiefrequentie is dan ook laag. Als de startmotor gaat draaien,
neemt de klemspanning toe en neemt dus ook de
rotatiefrequentie toe.
Beide oplossingen worden, tegelijk of apart, toegepast. De
karakteristieken van een startmotor met permanente magneten
zijn dan ook ongeveer gelijk aan die van een seriemotor.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

4.4

37

Invloed van de accu-capaciteit

Niet alleen de startmotorgrootte, maar ook de accu-capaciteit


speelt een rol bij het geleverde vermogen van een startmotor.
Hoe kleiner de capaciteit van de accu (grotere inwendige
weerstand van de accu), des te sneller daalt de klemspanning
als er veel stroom gevraagd wordt. Het gevolg hiervan is, dat
dan het startkoppel en de startstroom kleiner zijn.
Bij een te grote accu-capaciteit is er een kans dat de startmotor
beschadigd wordt. Deze beschadiging kan optreden bij het
aanlopen van de startmotor. Er is dan immers geen tegenspanning! De stroom door de startmotor is dus zeer groot. Als
nu de klemspanning niet voldoende daalt, kan deze grote
stroom de startmotorwikkelingen los solderen van de collector.
Men mag daarom niet zomaar een accu met grotere capaciteit
monteren.
In afbeelding 38 zijn startmotorkarakteristieken weergegeven bij
drie verschillende accu-capaciteiten. Het betreft hier een
12 V-startmotor met een nominaal vermogen van 1,9 kW.

P
F
kW Nm
3

60

n
Hz

U
Volt

40

12

30

20

6
P

20
10

0,75

10

30
40

1,5

10

50
2,25

Batt. 180 Ah (162 Ah)


Batt. 135 Ah (122 Ah)
Batt. 105 Ah (94,5 Ah)
Batterij halfvol

200

400

600

800

1000

I (A)

Afb. 38 Karakteristieken van een 12 V-startmotor bij verschillende accu-capaciteiten

In afbeelding 39 wordt de startmotorgrafiek van een startmotor


met permanente magneten (12 V - 0,8 kW) afgebeeld met de
daarbij behorende accu van 12 V - 55 Ah.
Twee zaken vallen hier op:
1 de vrij hoge blokkeerstroom
2 de vrijwel rechte snel dalende lijn van de rotatiefrequentie n.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

38

n
min-1
3200

M
Nm
16

P
kW
1,6

U
V
16

2800

14

1,4

14

2400

12

1,2

12

2000

10

1,0

10

1600

0,8

1200

0,6

800

0,4

400

0,2

bij 20C, PE = 20%, Rs = 10,4 m


bij +20C, PE = 0%, Rs = 6,5 m
n

Us

200

400
stroom /

600

Afb. 39 Startmotorgrafiek startmotor 12 V - 0,8 kW, accu 12 V - 55 Ah

Nummer 1 is al besproken. De snel dalende rechte lijn van de


rotatiefrequentie is in tegenspraak met het karakter van een
elektromotor met een permanente magneet. Deze heeft immers
een vrij constante rotatiefrequentie. Bij een seriemotor hoort
echter een snelle rotatiefrequentiedaling. Dit was n van de
redenen waarom de seriemotor zo geschikt was als startmotor.
Als wij bij de startmotor met permanente magneet een bepaalde
(niet de grote) accu capaciteit nemen, daalt de klemspanning
(Uk) aan de startmotor sterk. In formulevorm:
Uk = Eb - Is x Ri
Uk
Eb
Is
Ri

=
=
=
=

klemspanning
bronspanning accu
startstroom
inwendige weerstand accu

Is x Ri stelt het inwendige spanningsverlies Uv voor. Hoe groter


de startstroom, hoe lager de Uk. Een lagere klemspanning van
de accu geeft een snelle daling van de startmotorrotatiefrequentie. Op deze manier krijgt de fabrikant zn vrijwel
gelijke en gewenste karakteristiek zoals bij de seriemotoren.
Conclusie: men mag niet afwijken van de door de fabrikant
voorgeschreven accu-capaciteit.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

39

Vragen
1 Een accu heeft de karakteristieken van afbeelding 40.
a De smeerolie van de bijbehorende verbrandingsmotor is
te dik. Wat gebeurt er met de startstroom?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b Er wordt nu een accu gemonteerd met een twee keer zo
grote capaciteit. Wat gebeurt er met:
de rotatiefrequentie
de opgenomen stroom
het opgenomen vermogen?

n
Hz

P T U
kW Nm V

25

U
T

40

40

20

30

30

15

20

20

10

10

10

200

400

600

I (A)

Afb. 40 Startmotorkarakteristieken

c Bepaal aan de hand van afbeelding 40 en het gegeven


Md = 48 Nm:
de startstroom
de rotatiefrequentie.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

40

Start- en laadsystemen

d Hoe groot is dan het rendement van deze startmotor?


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
e Wat is op dat moment het door de startmotor geleverde
vermogen?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
f

Bepaal bij een stroom van 600 A: het koppel, de


rotatiefrequentie, het vermogen en het rendement.

...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
g Bepaal bij een geleverd vermogen van 2 kW het
rendement van de startmotor.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 In afbeelding 38 is te zien, dat het koppel, de rotatiefrequentie, het vermogen, de klemspanning en de
startstroom toenemen bij het monteren van een accu met
een grotere capaciteit.
a Bepaal met behulp van deze grafiek:
startstroom
klemspanning
startmotor-rotatiefrequentie
koppel
bij montage van een accu van 105 Ah en een benodigd
startkoppel van 30 Nm.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

41

b Bepaal met behulp van deze grafiek:


startstroom
klemspanning
startmotor-rotatiefrequentie
koppel
bij montage van een accu van 180 Ah bij een benodigd
startkoppel van 30 Nm.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
c Zet de uitkomsten ter vergelijking in een tabel naast
elkaar

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

42

Voorgloeisystemen

Bij een dieselmotor is het voorgloeisysteem een subsysteem


van het startsysteem. De meeste direct-ingespoten
dieselmotoren slaan aan zonder voorverwarming van de
inlaatlucht. Alleen bij lage temperaturen (5 C en lager) hebben
ook deze motoren een voorgloeisysteem nodig.
Indirect-ingespoten dieselmotoren hebben altijd een voorgloeisysteem.
Het voorverwarmen van de inlaatlucht kan op verschillende
manieren gebeuren:
gloeistiften in de voor- of wervelkamer
gloeispiralen of een verwarmingselement in het
inlaatspruitstuk
een vlamstartinstallatie.

sensoren

accu

schakelaar

5.1 E-O-L-model van het voorgloeisysteem


Het E-O-L-model van het voorgloeisysteem kan er uitzien zoals
afbeelding 41.

Schakelaar
gloeistiften

gloeitijdregelaar

Als schakelaar fungeert in de meeste gevallen de


contactschakelaar.

Gloeitijdregelaar en sensoren
verwarming
inlaatlucht

controlelamp

De gloeitijdregelaar heeft als taak de gloeistiften of -spiralen


een juist aantal seconden van spanning te voorzien. Bovendien
geeft de regelaar via een controlelampje de bestuurder de
informatie wanneer er gestart kan worden.

Afb. 41 E-O-L-model voorgloeisysteem

De gloeitijdregelaar krijgt zijn informatie van verschillende


sensoren, bijvoorbeeld: contactschakelaar, koelvloeistoftemperatuursensor (of schakelaar), snelheidssensor,
stroomsensor en dynamo.

5.2 Voorgloeisysteem met gloeitijdregelaar en gloeistiften voor indirecte


inspuiting
Bij het stellen van diagnose aan een voorgloeisysteem is het
belangrijk de werking van het systeem te kennen. Anders
gezegd: hoe gedraagt het systeem zich onder verschillende
omstandigheden? Als voorbeeld wordt hier het systeem
besproken van afbeelding 42.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

43

contactschakelaar

accu

smeltveiligheid

temperatuurschakelaar

gloeitijdregelaar

relais
2
relais
1

voorschakelweerstand

snelheidsschakelaar

L-aansluiting
dynamo

gloeistiften

Afb. 42 Elektrisch schema van een modern voorgloeisysteem

Opdracht:
Bestudeer het schema van afbeelding 42 en beantwoord de
volgende vragen (de accuspanning is 12 V; bij 12 V is de
stroom door n gloeistift ca. 10 A).
a Wat is de spanning op de gloeistiften als relais 1 wordt
bekrachtigd?
...............................................................................................
...............................................................................................
EAT/EBAT

44

Start- en laadsystemen

b Wat is de spanning op de gloeistiften als alleen relais 2


wordt bekrachtigd? (De voorschakelweerstand heeft
ongeveer dezelfde weerstand als de vervangingsweerstand
van de gloeistiften.)
...............................................................................................
...............................................................................................
c Noem de vijf sensoren die hun signaal afgeven aan de
gloeitijdregelaar.
1 .............................................................................................
2 .............................................................................................
3 .............................................................................................
4 .............................................................................................
5 .............................................................................................

Werking
De gloeitijdregelaar heeft de volgende vijf functies (afb. 42):
1 Voorgloeien
Nadat het contact aan is gezet, wordt er drie seconden
voorgegloeid. Relais 1 wordt bekrachtigd.
2 Gloeien tijdens starten
Tijdens het starten wordt relais 2 constant bekrachtigd en wordt
relais 1 afwisselend wel en niet bekrachtigd (choppen).
3 Nagloeien
Na het aanslaan van de motor wordt relais 2 constant
bekrachtigd en wordt relais 1 gedurende 10 seconden
afwisselend wel en niet bekrachtigd.
4 Lang nagloeien
Relais 2 wordt bekrachtigd totdat:
de spanning op aansluiting L (= D+) van de dynamo lager is
dan 3 V.
Dit kan gebeuren als
de motor afslaat
de dynamo defect is
de snelheid van het voertuig groter is dan 8,5 km/h
de temperatuur van de koelvloeistof hoger is dan 30 C.
5 Beveiliging tegen oververhitting
Als de spanning op de gloeistiften hoger wordt dan 12,8 V,
wordt er gestopt met gloeien. De gloeistiften zijn dus ook
sensoren!
Om de werking van een voorgloeisysteem preciezer aan te
geven, gebruikt de fabrikant tabellen en schemas/grafieken.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

45

Afbeelding 43 geeft een voorbeeld (van het voorgloeisysteem


van afb. 42).
wanneer contact aan staat
wanneer de L-aansluiting < 3 V is
wanneer de snelheidsschakelaar gesloten is

start

contactschakelaar

contact
aan
gesloten

temperatuurgeopend
schakelaar
snelheidsschakelaar
L-aansluiting

gesloten
geopend
>3
<3
gesloten

relais 2
geopend

relais 1

L-aansluiting snelheidsschakelaar
<3V
gesloten

gesloten

temperatuursensor
(schakelaar) geopend

geopend
voorgloeien

choppen

nagloeien

lang nagloeien

starten
ca. 1100 C
ca. 900 C

temperatuur
gloeistiften

Afb. 43 Werking van een modern voorgloeisysteem (schematisch)

Opdrachten:
1 Bestudeer het schema van afbeelding 43.
a Geef met een pijl of een kleur aan wanneer er gestart
wordt.
b Hoe kan men zien wanneer relais 1 of relais 2 wordt
bekrachtigd?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
c Hoe lang duurt het voorgloeien?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
d Hoe lang duurt het nagloeien?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

46

e Wat gebeurt er met relais 1 na het nagloeien?


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
f

Wat gebeurt er met relais 2 na het nagloeien?

...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
g Wat gebeurt er met relais 2 wanneer het voertuig begint
te rijden?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

Tabel 1 Werking voorgloeisysteem

2 Het schema van afbeelding 43 kan ook worden samengevat


in een tabel. Vul de tabel verder in met behulp van de
volgende begrippen:
open (niet bekrachtigd)
gesloten (bekrachtigd)
open gesloten
0V
06V
6V
0 12 V
12 V
6 12 V.

Conditie

Contact aan

Contact in
startstand

toestand van component


Relais 1
Relais 2
Eerste 3 seconden

gesloten

open

12 V

7 seconden (na 3 seconden)

open
gesloten

open

0 12 V

Na 7 seconden

open

open

0V

Eerste 3 seconden nadat het contact


is aangezet
Na 3 seconden nadat het contact is
aangezet

Nadat motor is
aangeslagen

Binnen 10 seconden nadat de motor


is aangeslagen
Na 10 seconden nadat de motor is
aangeslagen
L-aansluiting lager dan 3 V
Snelheid hoger dan 8.5 km/h

EAT/EBAT

Spanning op
gloeipluggen

Start- en laadsystemen

47

5.3 Gloei-installaties voor directingespoten dieselmotoren


Voorverwarming kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Daarvoor kan in het inlaatspruitstuk gemonteerd zijn:
speciale gloeispiralen of een verwarmingselement
een vlamstartinstallatie.

Gloeispiralen
Gloeispiralen zijn in het inlaatspruitstuk geplaatst (afb. 44). Ze
werken vaak op een spanning van 12 volt, daarom zijn ze dan
serie/parallel geschakeld. Afbeelding 45 geeft hier een
voorbeeld van.

Afb. 44 Gloeispiraal bestemd voor montage in


het inlaatspruitstuk

Afb. 45 Serie-parallelschakeling

gloeibougie
elektromagnetische klep
brandstof-retour naar brandstoftank
lekolieleiding van de verstuivers
brandstofleidingen tussen brandstofinspuitpomp en elektromagnetische klep
6 brandstofleiding tussen elektromagnetische
klep en gloeibougie
7 aansluitring met gesmoorde boring

1
2
3
4
5

7
3

Voorgloeisysteem met vlamstartinrichting


Afb. 46 Voorgloeisysteem met vlamstartinrichting

Het voorgloeisysteem met vlamstartinrichting komt alleen voor


bij grote direct-ingespoten dieselmotoren. De vlamstartinrichting
treedt pas in werking bij zeer lage temperaturen, bijvoorbeeld
lager dan 268 K (-5 C). Het systeem (afb. 46) bestaat uit:
vlamstartelement (afb. 47)
magneetklep met afzonderlijke brandstofvoorziening vanaf
het brandstoffilter
stuureenheid.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

48

2
4
1
3

1
2
3
4

aansluiting brandstofleiding
elektrische aansluiting
gekalibreerde opening
gloeispiraal

Afb. 47 Vlamstartelement

1
2
3
4

accu
contactschakelaar
controlelamp
stuureenheid

5
6
7
8

voorschakelweerstand
vlamstartelement
magneetklep
diagnose-aansluiting

Afb. 48 Elektrisch schema vlamstartinrichting

Afbeelding 48 is het elektrische schema van de vlamstartinrichting. In de stuureenheid zit een temperatuursensor, die
ervoor zorgt dat het systeem in werking treedt bij lage
temperaturen. Na het aanzetten van de contactschakelaar gaat
de dashboard-controlelamp branden en wordt de gloeispiraal
(4) bekrachtigd. De spiraal wordt dan tot 1270 K (1000 C)
verwarmd. Na 10 seconden gaat het controlelampje uit en kan
er gestart worden.
Tijdens het starten wordt er een magneetklep geopend. Er
stroomt dan brandstof naar het vlamstartelement. Door de hoge
temperatuur van de gloeispiraal (4) verdampt de brandstof. De
verdampte brandstof vermengt zich met de lucht in het
inlaatspruitstuk en verbrandt. Op deze manier wordt de lucht in
het inlaatspruitstuk verwarmd.
De brandstofdruk naar het vlamstartelement wordt verkregen
door een overdrukklep in de retourleiding van het brandstoffilter.
De hoeveelheid brandstof wordt bepaald door de gekalibreerde
opening (3). Ongeveer 10 seconden na het starten sluit de
magneetklep en wordt de stroomtoevoer naar het
vlamstartelement onderbroken.
Afbeelding 49 (op paginas 50 en 51) toont het schema van een
moderne gloei-installatie. Hier is te zien dat deze installatie
temperatuurgestuurd is. Afhankelijk van de temperatuur van de
motor en de aangezogen lucht bepaalt de CTU of er gegloeid
wordt. Ook wordt bepaald hoe lang er gegloeid wordt.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

49

In afbeelding 50 op pagina 52 is het elektrische schema van


een moderne vlamstartinstallatie te zien. De vlamstart wordt
hier door een elektronische regeleenheid geregeld. Deze
bedient de gloeispiralen en de elektromagnetische klep
afzonderlijk.
De bediening is afhankelijk van:
motortemperatuur
bediening startschakelaar
dynamospanning.
Eerst worden de gloeispiralen ingeschakeld. Als deze op
temperatuur zijn en er wordt gestart, dan wordt de elektromagnetische klep aangestuurd. Dit alles gebeurt beneden een
bepaalde motortemperatuur.

Opdracht
Kleur in afbeelding 50 de tijdens de gloeifase stroomvoerende
draden rood.

EAT/EBAT

50

Start- en laadsystemen

Afb. 49 Schema moderne gloei-installatie (DAF 95)

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

51

EAT/EBAT

52

Start- en laadsystemen

Afb. 50 Schema startmotorregeling en vlamstart (MAN)

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

B
F
F
G
G
H
H
K
K
K
M
R

1
24
26
1
2
1
2
43
66
72
1
1

temperatuursensor vlamstart
zekering instrumenten, controlelampen
zekering vlamstartinstallatie
dynamo
accus
laadstroomcontrolelampje
controlelampje vlamstart
relais verbruikers klem 15
relais gloeibougie(s)
vlamstartregeleenheid
startmotor
gloeibougies

Q 1
Q 2
V 53
X 3
X 4
X 28
X 29
X 46
X 70
Y 1
(a)

53

accuhoofdschakelaar (mechanisch)
stuurstartslot
diode vrijloop klem 15 (led)
stekkerverbinding 37-pol. chassis-cabine
stekkerverbinding 21-pol. motor-cabine
verdeeldoos, links (kabel 159)
verdeeldoos, rechts (kabel 159)
doorverbinding op relais-/zekeringhouder
stekkerverbinding 1-pol. (testpuntvlamstart)
elektromagnetische klep vlamstart
reservekabel voor elektr. accuhoofdschakelaar

Legenda bij afbeelding 50

Vragen
1 Bekijk afbeelding 42 en 43. (p. 43 en 45). Wat kunnen de
mogelijke gevolgen van de volgende storingen zijn (geef ook
een verklaring):
a De snelheidsschakelaar is kortgesloten naar massa.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b De voorschakelweerstand is doorgebrand en daardoor
onderbroken.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
c De stuurleiding van relais 1 is onderbroken.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
d De 10 A-smeltveiligheid tussen de contactschakelaar en
de gloeitijdregelaar is doorgebrand.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

54

Start- en laadsystemen

e Het controlelampje is defect.


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Verklaar waarom direct-ingespoten dieselmotoren pas bij
zeer lage temperaturen een voorgloeisysteem nodig
hebben.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
3 Wat zijn de mogelijke gloeitijden die worden toegepast?
(Bekijk eventueel afb. 49.)
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
4 Kan kortsluiting in de gloeispiralen de CTU beschadigen?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
5 Wat wordt er behalve het gloeirelais nog meer van spanning
voorzien tijdens het gloeien?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
6 Een gloei-installatie heeft 4 gloeispiralen van 12 V,
serie/parallel geschakeld (afb. 45); 1 gloeispiraal is
onderbroken.
a Hoeveel gloeispiralen werken nog?
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

55

b Als men over de defecte gloeispiraal een voltmeter


aansluit, hoeveel volt geeft deze dan aan? (tijdens het
gloeien) Verklaar het antwoord.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
c Wat gebeurt er als stekkerverbinding X70 geen goede
doorverbinding geeft?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
d Brandt de controlelamp al tijdens de gloeifase of pas
wanneer de elektromagnetische klep aangestuurd wordt?
Geef hiervoor een verklaring.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

56

Start- en laadsystemen

Storingen en diagnose

Het is duidelijk, dat men bij het stellen van een diagnose de
werking van het systeem moet kennen. Men kan dan sneller
achterhalen in welke component de storing zit. Het kan moeilijk
zijn bij het storingzoeken een goede werkvolgorde te hanteren.
Vaak maken fabrikanten daarom een storingstabel of flowchart.
Het gebruik hiervan is altijd nuttig. Afbeelding 51 is een
voorbeeld van een flowchart (storing: de startmotor draait niet).

6.1

Storingen aan het startsysteem

Veel voorkomende storingen aan het startsysteem (exclusief


het voorgloeisysteem) zijn:
slechte of lege accu
overgangsweerstand in plus- en minkabels
slechte massa-aansluitingen
defecte startschakelaar of contactschakelaar
defecte relais
versleten koolborstels.
Let bij het storingzoeken op de veiligheid!:
zet de versnelling in de neutrale stand
kom niet in de buurt van draaiende delen
pas op voor kortsluiting.
Controleer bij een niet of te langzaam draaiende startmotor
eerst de toestand van de accu. Als deze leeg of in een slechte
conditie is, functioneert het startsysteem nooit goed! Als de
accu in orde is, kan de oorzaak van een storing liggen bij:
de verbrandingsmotor (te dikke smeerolie)
de verschillende relais (niet werken of overgangsweerstand)
de bedrading of aansluitingen
de startmotor.
Het is vaak wenselijk een startmotor, voordat deze
gedemonteerd wordt, eerst op de motor te testen.
Hierbij kunnen we twee testmethoden onderscheiden:
belastingproef
kortsluitproef.
Bij de belastingproef meet men de opgenomen stroom, terwijl
de verbrandingsmotor wordt rondgedraaid. Tegelijkertijd wordt
de accuspanning gemeten. Let op: de verbrandingsmotor
mag hierbij niet aanslaan!
Bij de kortsluitproef wordt de stroom bij een geblokkeerde
verbrandingsmotor gemeten. Hiervoor zet men de motor in de
hoogste versnelling en worden de remmen vastgezet.
Deze proef mag slechts 1 2 seconden duren, omdat
anders de startmotor kapot gaat!

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

57

Afb. 51 Voorbeeld van een flowchart voor een bedrijfswagenstartmotor

De gemeten waarden worden vergeleken met de fabrieksgegevens. Ook kunnen mechanische defecten buiten of in de
startmotor startproblemen veroorzaken. Enkele voorbeelden:
starterkrans beschadigd
Hierdoor slecht of niet insporen.

EAT/EBAT

58

Start- en laadsystemen

vrijloop defect
Het anker draait wel, maar het rondsel wordt niet of
onvoldoende aangedreven.
geleiding van het rondsel vervuild of droog
Dit veroorzaakt het niet insporen of niet in ruststand
terugkomen van het rondsel.
versleten of drooggelopen lagers
Gevolgen hiervan zijn het zwaar draaien van de startmotor.
Als de verbrandingsmotor niet wil aanslaan, terwijl de
rotatiefrequentie van de startmotor voldoende is, moet de
storing worden gezocht bij:
het brandstofsysteem
het voorgloeisysteem
de mechanische toestand van de motor.

6.2

Storingen aan het voorgloeisysteem

De snelste manier om gloeistiften te controleren is het meten


van de stroom met een stroomtang. Men kan dan
achtereenvolgens meten:
de totale stroom
de stroom van drie (of vijf) gloeistiften
de stroom van twee gloeistiften
de stroom van n gloeistift.
Als de stroom niet steeds met ongeveer een kwart (bij een
zescilinder met een zesde) afneemt, is de betreffende gloeistift
defect. De stroom is afhankelijk van de weerstand van de
gloeistiften. Als deze niet bekend is, kan als richtwaarde 50 A
(totaal) worden genomen.
Als het niet mogelijk is de stroom te meten, moet de weerstand
van de gloeistiften worden gemeten. De plus-aansluitingen van
de gloeistiften moeten dan wel worden losgenomen.
De werking van de gloeitijdregelaar kan gecontroleerd worden
door met een voltmeter of een proeflampje de spanning op de
gloeistiften te meten. De werking van het systeem moet dan
uiteraard wel bekend zijn! De voorgloeitijden kunnen dan
vergeleken worden met de gegevens van de fabrikant.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

59

Vragen
1 Een startrelais schakelt tijdens het starten beurtelings in en
uit. Geef een mogelijke oorzaak van deze storing.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Noem vier mogelijke storingen als de startmotor een te hoge
stroom opneemt.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................
3 .............................................................................................
...............................................................................................
4 .............................................................................................
...............................................................................................
3 Noem vier mogelijke storingen als de startmotor een te lage
stroom opneemt.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................
3 .............................................................................................
...............................................................................................
4 .............................................................................................
...............................................................................................
4 Beschrijf hoe men spanningsverliezen in de startkabels en
massakabels op kan sporen.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

60

Start- en laadsystemen

5 Tijdens het testen van een startsysteem is een voltmeter


met de meetpennen aangesloten op de massa van de
startmotor en de minpool van de accu. Wanneer men start
meet men daar 4 volt. Geef hiervoor een verklaring.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
6 a Waar moet men, om de juiste polarisatie van de meter te
waarborgen, bij de test van vraag 5 de rode (+) meetpen
houden?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b Geef hiervoor een verklaring.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
7 Tijdens het bedienen van de startschakelaar gebeurt er
niets. Bij meting blijkt dat er geen spanning staat op
aansluiting 50 van de startmotor. Noem twee mogelijke
oorzaken van deze storing.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................
8 Noem twee oorzaken die ervoor zorgen dat na het starten
het rondsel niet in zijn ruststand terugkomt.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

61

9 Van een motor draait de startmotor zeer langzaam. Er is net


een nieuwe goed geladen accu gemonteerd.
Maak een stappenplan met de verschillende handelingen
om zo snel mogelijk een goede diagnose te stellen voor de
oorzaak van de storing.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
10 Waar wordt de startstroom gemeten tijdens de belasting- of
de kortsluitproef?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
11 Tijdens het bedienen van de startschakelaar gebeurt er
niets. Bij meting blijkt dat er geen spanning staat op
aansluiting 50 van de startmotor. Noem twee mogelijke
oorzaken van deze storing.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................
12 Een monteur controleert de gloeipluggen met een ohmmeter
zonder de aansluitingen van de gloeipluggen los te nemen.
Verklaar waarom een goede diagnose nu niet mogelijk is.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

62

1
+

13 Bij een voorgloeisysteem met gloeipluggen worden de


volgende metingen verricht (afb. 52):
punt 1: 39 A
punt 2: 26 A
punt 3: 24 A
punt 4: 12 A
Verklaar welke gloeiplug(gen) defect is (zijn).
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

Afb. 52 Metingen aan voorgloeisysteem

...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

63

Deel 2 Laadsystemen
Inhoud
1 Inleiding ...................................................................67
2 Opbouw van het laadsysteem................................68
2.1 Onderdelen ........................................................68
2.2 E-O-L-model van het laadsysteem ....................70
2.3 Elektrische schemas .........................................72
3 Constructie en uitvoeringsvormen........................78
3.1 Statorschakelingen ............................................78
3.2 Verliezen en rendement .....................................83
3.3 Voorbekrachtiging ..............................................86
3.4 Regelaarschakelingen .......................................89
3.5 Dynamokarakteristieken ....................................95
4 Bijzondere constructies .......................................105
4.1 Twee accus parallel ........................................105
4.2 Twee accus in serie ........................................106
4.3 Beveiliging tegen piekspanningen ...................109
5 Storingen en diagnose .........................................114
5.1 Lokaliseren van een storing .............................114
5.2 Dynamo of spanningsregelaar? .......................116
5.3 Storingen aan de dynamo ................................116

EAT/EBAT

64

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Start- en laadsystemen

65

Leerdoelen Laadsystemen
Wanneer u het gedeelte Laadsystemen van deze opleidingseenheid hebt doorgewerkt, kunt u:
het laadsysteem in een E-O-L-model weergeven en
verklaren
de verschillende onderdelen van het laadsysteem en hun
taken benoemen
verschillende elektrische schemas analyseren en de
werking ervan verklaren
verschillende manieren van voorbekrachtiging noemen en
verklaren
twee manieren noemen en verklaren om accus parallel te
plaatsen
de taak van de 24/12 V-omvormer noemen en verklaren
drie manieren van beveiliging tegen piekspanningen
noemen en verklaren
de belangrijkste verschillen tussen de compacte dynamo en
de conventionele dynamo noemen
de belangrijkste dynamokarakteristieken verklaren
de meest voorkomende storingen en hun oorzaken
benoemen.

EAT/EBAT

66

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

Start- en laadsystemen

67

Inleiding

De eisen aan de stroomvoorziening in motorvoertuigen zijn de


laatste jaren steeds hoger geworden. Met het toenemen van het
aantal verbruikers moet het laadsysteem een steeds hoger
vermogen leveren. Een aantal voorbeelden van nieuwe
verbruikers zijn:
motormanagementsysteem
comfortsystemen: uitgebreidere audiosystemen,
navigatiesystemen
veiligheidssystemen: ABS, airbag
elektronisch geregeld veersysteem
elektronisch geregelde automaat.
Elk elektrisch of elektronisch systeem moet gevoed worden. Het
is geen uitzondering meer, dat een dynamo een stroom moet
kunnen leveren van 100 A of meer. De principe-opbouw van het
laadsysteem is echter hetzelfde gebleven.
In dit deel van de opleidingseenheid komen met name aan de
orde:
constructie en uitvoeringsvormen van dynamos
het stellen van een goede diagnose bij storingen.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

68

Opbouw van het laadsysteem

In het laadsysteem wordt mechanische energie omgezet in


elektrische energie en chemische energie. De mechanische
energie wordt geleverd door de verbrandingsmotor. In de
dynamo wordt de mechanische energie omgezet in elektrische
energie. In de accu wordt elektrische energie omgezet in
chemische energie en omgekeerd.
Het complete systeem kan worden weergegeven in een E-O-Lmodel (Energie-Overbrenging-Last).

2.1 Onderdelen
De belangrijkste onderdelen van het laadsysteem (afb. 1) zijn:
1 de dynamo, aangedreven door een V-riem:
voor het leveren van stroom aan verbruikers en het laden
van de accu
2 de spanningsregelaar:
voor het constant houden van de spanning op ongeveer
14 volt
3 de accu:
voor het leveren van stroom aan verbruikers als de motor
niet draait
4 het laadstroomcontrolelampje:
voor het aangeven van storingen in het laadsysteem
5 elektrische bedrading:
voor het verbinden van de verschillende onderdelen.

1
2
1 V-riem
2 dynamo
3 accu

Afb. 1

Het laadsysteem in een auto

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

69

Bij moderne dynamos zit de spanningsregelaar in de dynamo


(afb. 2; 6).

1
2
3
4
6
7

8
9

11
12

13
14

10

17
15
16

18

19

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10

isolatie B+ aansluiting
deksel
bevestiging borstelhouder
borstelhouder
koolborstels
spanningsregelaar
gelijkrichter
beugel voor kabelboom
achterste lagerschild
isolatiehuls

11
12
13
14
15
16
17
18
19
20

veerring
tussenring
achterste lager
rotor
houder voor voorste lager
voorste lager
verbindingsbout
stator met statorhuis
poelie
poeliemoer

20

Afb. 2 Dynamo met spanningsregelaar in exploded view

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

70

2.2 E-O-L-model van het laadsysteem


Het EOL-model van het laadsysteem kan er uitzien zoals
weergegeven in afbeelding 3.

motor

Verbrandingsmotor
dynamo

De verbrandingsmotor drijft via een V-riem de dynamo aan. Hoe


groter het vermogen van de dynamo, des te groter is het
vermogen dat door de verbrandingsmotor moet worden
geleverd.
Tegenwoordig wordt steeds meer de compactdynamo
toegepast (afb. 4), waarbij de dynamo:
a kleiner van diameter is
b een kleinere sleepringdiameter heeft
c sleepringen heeft die van brons zijn.

accu

elektrische
verbruikers
Afb. 3 E-O-L-model van het laadsysteem

borstels

stator

spanningsregelaar

L
S

rotor
B

gelijkrichter

poelie

condensator
ventilatoren
S verbonden met plus accu (meetleiding)
L verbonden met laadstroomcontrolelampje
B B+-aansluiting (klem 30)

Afb. 4 Compacte dynamo met interne


ventilators

Omdat de kleinere dynamodiameter een hogere rotatiefrequentie betekent, zal bij een oud type V-riem, de
omvattingshoek groter moeten worden. Om dit te vermijden,
past men een multi V-riem toe (afb. 5). Dit is een zeer buigzame
riem met een groot wrijvingsoppervlak. Deze riem kan grote
trekkrachten, zonder slip, overbrengen.
Aan de spanning van deze riem worden hoge eisen gesteld.
Om de slijtage aan de koolborstels en sleepringen te beperken,
worden kleine sleepringen van brons toegepast. Door de
kleinere diameter van de sleepringen (ca. 12 mm in diameter)
wordt de omtreksnelheid verlaagd, terwijl brons zorgt voor een
grotere slipvastheid van de sleepringen.

Dynamo

Afb. 5 Dynamo met multi V-riem

EAT/EBAT

In de dynamo wordt mechanische energie omgezet in


elektrische energie. Bij deze energie-omzetting gaat energie
verloren in de vorm van warmte.

Start- en laadsystemen

71

Bij elke combinatie van rotatiefrequentie en belasting


(geleverde stroom) hoort een bepaald rendement:
= Paf : Ptoe
Hoewel het geleverde vermogen van dynamos steeds groter is
geworden, zijn de dynamos zelf steeds kleiner geworden. En
of twee ventilators worden steeds vaker in de dynamo
gemonteerd. Hetzelfde geldt voor de elektronische spanningsregelaar. Als er eventueel een reparatie nodig is, is dat meestal
het vervangen van lagers en koolborstels.

Elektrische verbruikers
De elektrische energie van de dynamo wordt door de
verbruikers omgezet in een andere energievorm, bijvoorbeeld:
licht, mechanische energie (elektromotoren) of geluid.

Accu
De accu heeft twee taken:
het leveren van stroom aan de verbruikers als de dynamo
niet draait
het leveren van stroom aan de verbruikers als deze meer
stroom vragen dan de dynamo kan leveren.
Verder vormt de accu een permanente belasting voor de
dynamo. Dit is belangrijk, omdat een onbelast draaiende
dynamo hoge piekspanningen kan opwekken ook als de
spanningsregelaar goed functioneert. Daarom is het gevaarlijk
om bij draaiende motor de accu los te koppelen. Door de
opgewekte piekspanningen kunnen elektronische componenten
defect raken. In 24 V-installaties worden twee accus in serie
geschakeld (afb. 6).

Afb. 6 24 V-installatie

EAT/EBAT

72

Start- en laadsystemen

2.3

Elektrische schemas

Zoals al eerder is vermeld, zijn er maar weinig fabrikanten die


zich volledig aan de normalisaties voor elektrische schemas
houden. Voorbeelden van normalisaties zijn de NEN-norm (voor
Nederland), de ISO-norm (internationaal) en de DIN-norm (voor
Duitsland). In de Verenigde Staten en Japan gebruikt men de
Amerikaanse norm. Wel tekenen de meeste fabrikanten hun
schemas volgens het watervalprincipe: van boven naar
beneden en van links naar rechts.

Laadsysteem personenauto
Afbeelding 7 is een deel van het elektrische schema van een
personenauto. Veel fabrikanten geven in de elektrische
schemas informatie over:
codenummers of benamingen van componenten (1)
verbindingen met andere deelschemas (2)
kleur van de kabels (3)
kabeldoorsnedes (4)
plaats en/of codenummers van connectoren (5)
plaats en/of benaming van massapunten (6).
In het schema wordt vaak verwezen naar een ander schema.
Dit elektrische schema heeft daarom onderaan een
genummerde balk. Het laadsysteem zit hier tussen 15 en 27.

Opdracht
1 Is het schema van afbeelding 7 getekend volgens het
watervalprincipe? Verklaar het antwoord.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Kleur in afbeelding 6 met verschillende kleuren de B+ kabel
en de kabel naar het laadstroomcontrolelampje.
3 Wat is de doorsnede van de B+-kabel?
...............................................................................................
...............................................................................................
4 Waar zit in het schema van afbeelding 6 het
laadstroomcontrolelampje?
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

73

4
3

1
6

A
B
C
C1
F125
J60
T2ab

accu
startmotor
dynamo
spanningsregelaar
multi-functie-schakelaar
relais voor automatische bak
dubbele steker, rechterkant motorruimte

Afb. 7

T6z
T10v
T10x
11
81
114

6-polige steker, verdeeldoos E-box, waterkast


10-polige stekker, stekkerdoos rechts, A-stijl
10-polige stekker, stekkerdoos rechts, A-stijl
massapunt, in accubak
massalas, in dashboardstreng
massalas, in kabelstreng automatische bak

Elektrisch schema personenauto (gedeelte)

EAT/EBAT

74

Start- en laadsystemen

Laadsysteem bedrijfsauto
Afbeelding 8 toont een deel van het elektrische schema van
een bedrijfsauto. Het laadsysteem bevindt zich hier tussen de
nummers 1 en 6. De voorbekrachtiging van de dynamo loopt via
weerstand B036 en diode D668. Het laadstroomcontrolelampje
wordt door een aparte stuureenheid aangestuurd. Deze
fabrikant gebruikt niet de DIN-coderingen.
In dit schema zijn de aanduidingen 30, 15 en 31 dan ook niet te
vinden. Om het schema overzichtelijk te houden (geen
kruisende lijnen), heeft de fabrikant de schakelzijde van
sommige relais op een andere plaats getekend dan de
stuurzijde.

B036
D668
G015
C539
G107

weerstand voor D+
beveiligingsdiode voor D+
relais contactschakelaar
contactschakelaar
relais verlichting

Afb. 8 Elektrisch schema bedrijfsauto (gedeelte)

Opdracht
1 Geef van afbeelding 8 de coderingen voor de volgende
aansluitingen:
plus accu
plus na contactslot
massa.
EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

75

2 Wat is het codenummer van de dynamo?


...............................................................................................
3 Kleur de stuurzijde van relais G015 groen. Kleur de
schakelzijde van relais G015 rood. Wat is de functie van dit
relais?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
4 Is het schema van afbeelding 8 getekend volgens het
watervalprincipe? Verklaar het antwoord.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

Vragen
1 Wat kunnen de gevolgen zijn van een te lage riemspanning?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Wat kunnen de gevolgen zijn van een te hoge
riemspanning?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
3 Onder welke voorwaarde mag een accu op startcapaciteit
worden getest?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

76

Start- en laadsystemen

4 De startcapaciteit van een accu loopt s winters terug. Geef


hiervoor een verklaring.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
5 Omschrijf met eigen woorden de taak van:
de accu(s)
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
de V-riem
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
de dynamo
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
de spanningsregelaar
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
het laadstroomcontrolelampje
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

77

6 Waarom wordt soms de schakelzijde van een relais op een


andere plaats getekend dan de stuurzijde?
Noem een nadeel van deze methode.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

7 Als er meer verbruikers worden ingeschakeld, moet de


dynamo meer stroom leveren. Waarom wordt er dan toch
een spanningsregelaar toegepast en niet een
stroomregelaar?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

78

Constructies en uitvoeringsvormen

Zowel van personenautos als van bedrijfsautos kunnen


laadsystemen van verschillende merken, erg van elkaar
verschillen door:
de manier waarop de statorspoelen zijn geschakeld
de methode van voorbekrachtiging van de rotor
de manier waarop de regelaar in het rotorcircuit is
geschakeld.

3.1 Statorschakelingen
In het boekje Laadsystemen van de opleiding Autotechnicus
is al vermeld dat er drie methoden zijn waarop de statorspoelen
zijn geschakeld:
de nfase-schakeling
de sterschakeling
de driehoekschakeling.

Afb. 9 De statorspoelen van de nfase-, de ster- en de driehoekgeschakelde dynamo


U

In deze katern gaan we hier iets verder op in.

De nfase-statorschakeling
Door Paris Rhone en Ducellier zijn er nfase-dynamos op de
markt gebracht. Deze hadden een maximaal vermogen van
500 W en een laag rendement. De laatste jaren zijn deze niet
meer toegepast en worden daarom niet verder besproken.

Afb. 10 Het principe van de driefasendynamo

EAT/EBAT

Zoals reeds eerder werd beschreven, worden er in de statorspoelen U, V en W een wisselspanning opgewekt (afb. 10).
Deze drie afzonderlijke wisselspanningen zijn 120 t.o.v. elkaar
verschoven. In het onderste figuur van afb. 11 zijn deze
spanningen in n omwenteling gezamenlijk weergegeven.
Deze statorspoelen of ook wel fasen worden nu met elkaar
verbonden. Er ontstaat dan n generator met drie samenwerkende fasen (afb. 12).

Start- en laadsystemen

79

fasespanning Uu

+
B+

t
0

D+w

D+v

D+u

fasespanning Uv

+
B

fasespanning Uw
W

D -w

D -u

D -v

spanning U

T2

T1
U

0
S

90

180

270
hoek ()

Afb. 11 De drie fasenspanningen hebben een


onderlinge faseverschuiving van 120

Afb. 12 Drie samenwerkende fasen

Sterschakeling
Bij een sterschakeling worden de uiteinden van de drie fasen
met elkaar verbonden. Het knooppunt noemen we sleeppunt.
Dit kunnen we doen omdat de som van de momentele waarden
altijd 0 is (eerste wet van Kirchhoff).
fasespanning
lijnspanning

Bij T1 is de som van de positieve stroom in fase U gelijk aan de


negatieve stroom van fase V en W. Dit zijn de momentele
waarden. De sterschakeling mogen we vergelijken met een
serieschakeling.
In een serieschakeling geldt:
de stroom is overal even groot
de totale spanning is de som van de deelspanningen.

Afb. 13

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

80

De totale spanning noemen we lijnspanning. De deelspanning


noemen we fasespanning (afb. 13). Het verband tussen
fasespanning en lijnspanning wordt weergegeven door de factor
33 = 1,73.
Hier geldt: lijnspanning = 33 x fasespanning of in formulevorm:
Ulijn = 33 x Ufase.
Voor de stroom door de sterschakeling volgen we de
laad/verbruikersstroomkring (afb. 14).

B+

DF
mindioden

plusdioden

mindioden

B+

plusdioden
B+

verbruiker

verbruiker

U (+)

W()

V(O)

statorwikkelingen

U (+)

batterij

U = pos
V = 0
W = neg

V(+)
W()
statorwikkelingen

batterij
U = pos
V = pos
W = neg

a laadstroomkring bij een rotorverdraaiing


van 120

b laadstroomkring bij een rotorverdraaiing


van 150

Afb. 14 De driefasen-dynamo met gelijkrichter

Wordt er na 120 hoekverdraaiing van de rotor de fase U nader


bekeken, dan zien we dat de spanning van fase V nul is. De
stroom loopt nu van fase-einde U, plusdiode, B+, accu en/of
verbruikers via massa, naar dynamo, mindiode en vandaar naar
de statorwikkeling door fase W naar het sterpunt.
De stroom door de sterschakeling is dus overal gelijk. Dit
noemen we: de lijnstroom = fasestroom.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

81

Voor 150 statorverdraaiing geldt hetzelfde. Hier is de som van


de momentele stroom van U en V gelijk aan de momentele
stroom van fase W.
Samengevat:
Voor de sterschakeling geldt:
a Ulijn = 33 x Ufase
b Ilijn = Ifase.

Driehoekschakeling
U

U fase

U fase

Afb. 15 Driehoekschakeling

Bij een driehoekschakeling wordt telkens een fase-begin aan


een fase-eind verbonden. De drie knooppunten die zo ontstaan,
worden aan de diodenbrug gekoppeld. Ook hier gaan we uit
van de drie sinusvormige spanningen die 120 t.o.v. elkaar zijn
verschoven (de faseverschuiving).
Wij vergelijken de driehoekschakeling met een
parallelschakeling. Voor een parallelschakeling geldt:
de spanning is overal even hoog
de totale stroom is gelijk aan de som van de deelstromen.
Hier is de lijnspanning gelijk aan de fasespanning maar voor de
stromen geldt dit niet. Ook voor de stromen geldt de factor 33.
De totale stroom (lijnstroom) is 33 x de fasestroom.
Samengevat:
Voor de driehoekschakeling geldt:
a Ulijn = Ufase
b Ilijn = 33 x Ifase.
Voorbeeld
Stel:
de maximale stroom in een fase is 40 A en de lijnspanning is
14 V.
Gevraagd:
de fasespanning en de fasestroom en de lijnspanning en
lijnstroom bij zowel ster- als driehoekschakeling.

I fase
U fase

Oplossing:
Sterschakeling (afb. 16):
Ulijn = 33 x Ufase
Ulijn 14
Ufase =

I fase

Afb. 16 Sterschakeling

= 8,08 V
33

33

Ifase = Ilijn = 40 A.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

82

Driehoekschakeling (afb. 17):


Ulijn = Ufase = 14 V
Ilijn = 33 x Ifase
= 33 x 40 A = 69,3 A.

U fase
I fase

Hieruit blijkt dat bij een driehoekschakeling de stroom groter is


dan bij een sterschakeling. De sterschakeling wordt
voornamelijk voor grotere vermogens toegepast.

I fase

Afb. 17 Driehoekschakeling

Opdracht:
Een fase heeft een weerstand van 0,15 1. Hoe groot is nu de
inwendige weerstand van de stator bij een ster- en bij een
driehoekschakeling?
.....................................................................................................
.....................................................................................................
spanning U

.....................................................................................................
.....................................................................................................

+
0

Gelijkrichting

De lijnspanningen zijn wisselspanningen en moeten worden


gelijkgericht.
Dit wordt ook wel dubbelzijdige gelijkrichting genoemd. De
positieve halve perioden worden door de plusdioden en de
negatieve halve perioden door de mindioden doorgelaten.

a de driefasenspanning
spanning U

Er zijn altijd maar twee dioden tegelijk in werking.


+

In afbeelding 18 wordt bij de 150 verdraaiingslijn, op het punt


waar fase U en V elkaar snijden, van de ene plusdiode
overgeschakeld naar een andere plusdiode.
Wij noemen dit punt het commutatiepunt.
In de bovenste grafiek (afb. 18 a) wordt nogmaals het verloop
van de fasen U, V en W weergegeven.

b de resulterende dynamospanning

Het middendeel (afb. 18 b) geeft de nog niet gelijkgerichte


generatorspanning Ug weer. Deze spanning Ug geeft het
spanningsverschil tussen de fasen aan (lijnspanning).

spanning U

De onderste afbeelding (afb. 18 c) geeft de gelijkgerichte


spanning aan. Hier is het laagste potentiaal op de nulas
(massa) gezet. De generatorspanning Ug is daarop afgezet. Er
ontstaat dan een licht pulserende gelijkspanning. Door middel
van de wiskunde is aan te tonen, dat de effectieve waarde
0,955 x de topwaarde van de rimpel bedraagt.
0

90

180

270

360
hoek ()

c de spanning na gelijkrichting
Afb. 18 Gelijkrichting

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

83

Afsluiting
In de behandeling van de statorschakelingen zijn we uitgegaan
van 3 fasen en n rotorwikkeling. In werkelijkheid zijn er veel
meer poolparen (6) en zijn de statorspoelen over de omtrek
verdeeld (zie afb. 19). Hier zijn de perioden niet verdeeld over
360, maar over 360 : 6 = 60.
Een periode wordt doorlopen in 60. Bij ieder poolpaar horen
dus 3 statorspoelen die dan 60 : 3 = 20 t.o.v. elkaar verschoven staan. Bij 6 poolparen van de rotor horen dus 6 x 3 =
18 statorspoelen.
spanning
U V W

60

120

180

240

300

360

hoek ()

Afb. 19 Bij een draaistroomdynamo worden drie


(U, V en W) onderling in fase verschoven
sinusvormige spanningen opgewekt

Afb. 20 Drie in fase verschoven


sinusvormige spanningen

Opdracht
a Kleur in afbeelding 19 de U-fasespoelen rood en fase V
groen; fase W blijft zwart.
b. Geef in deze tekening aan hoe hier een sterschakeling
gemaakt kan worden.

3.2

Verliezen en rendement

Bij het omzetten van mechanische energie in elektrische


energie gaat energie verloren. We onderscheiden:
mechanische verliezen
elektrische verliezen.
Onder mechanische verliezen verstaan we alle verliezen die
door koeling, wrijving in lagers en riemslip worden veroorzaakt.
Bij de elektrische verliezen onderscheiden we:
ijzerverliezen
koperverliezen.
IJzerverliezen
Bij de ijzerverliezen ontstaat warmte in het blikpakket van de
statorspoelen. Deze warmte ontstaat door het steeds
wisselende magnetisch veld in de stator. Bovendien lopen er
kleine wervelstromen in het blikpakket.

EAT/EBAT

84

Start- en laadsystemen

Koperverliezen
De koperverliezen ontstaan door:
warmteverlies in de gelijkrichtdioden
weerstand van de rotorspoel
impedantie van de statorspoelen en de zgn. extra
statorverliezen.

Warmte-ontwikkeling diodenbrug
Dioden kennen een spanningsval van ca. 0,7 V. Het warmteverlies wordt bepaald door de formule P = U x I waarin U de
diodedrempelspanning is en I de dynamostroom.

Warmte-ontwikkeling rotorspoel
De rotorspoel heeft een ohmse weerstand R. Het warmteverlies
wordt hier bepaald door:
P = I2 x R, waarin I de rotorstroom is en R de ohmse
spoelweerstand.

Statorspoelen
Een statorspoel heeft niet alleen een ohmse weerstand, maar
ook een wisselstroomweerstand, de zgn. reactantie XL met ook
de eenheid ohm. Deze reactantie wordt bepaald door de
formule XL = 2 x / x f x L.
Hierin is f de frequentie en L de zelfinductie-cofficint.
Hieruit blijkt dat vooral de frequentie f en de zelfinductie L van
de spoel bepalend zijn. Nu is de L een vaste waarde van de
spoel even als het getal 2 x /.
De conclusie is dan dat de wisselstroomweerstand van de
statorspoel wordt bepaald door de frequentie van de dynamo.
Deze frequentie is weer afhankelijk van de rotatiefrequentie van
de dynamo en het aantal poolparen van de rotor.
Immers: f = p x n waarin p het aantal poolparen is en n de
rotatiefrequentie van de dynamo.
De impedantie Z van een spoel wordt bepaald door de ohmse
weerstand en de reactantie volgens de formule:
Z=

XL2 + R2

Het warmteverlies in de statorspoel wordt bepaald door de


formule: P = I2 x Z.
Hierin is I de effectieve stroom in de dynamo en Z de
impedantie van de statorspoelen.
Samengevat:
De grootte van belastingsstroom en de rotatiefrequentie van de
dynamo bepalen dus de warmte-ontwikkeling door de
impedantie van de statorspoelen.

Extra statorverliezen
Deze ontstaan doordat het driefasesysteem wordt verstoord. Bij
de statorschakelingen gaan wij uit van ideale omstandigheden
zoals:
de accu, alle apparaten en elektrische accessoires, motoren
enz. vormen een zuivere ohmse weerstand

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

85

de stator is perfect geconstrueerd en precies symmetrisch


spanning en stroom lopen in fase en zijn exact sinusvormig.
In werkelijkheid mankeert hier nog wel eens iets aan. De stator
is niet ideaal symmetrisch en er vloeit geen ideale sinusvormige
stroom. Ook worden de fasen niet ideaal belast. Het gevolg is
dat de som der stromen in een sterpunt niet nul is. Naarmate
de stroom toeneemt, zal dit steeds meer afwijken. Er gaan dan
vereffeningsstromen, via het sterpunt, van de ene fase naar de
andere fase stromen. Deze vereffeningsstromen lopen ook door
de uitwendige belasting. De belasting begrenst de vereffeningsstroom. Bij een driehoekschakeling treedt dit ook op, alleen
gaan deze stromen niet door de uitwendige belasting. Zij zullen
gaan rondlopen in de driehoekschakeling en worden dan ook
niet begrensd. Er kunnen daardoor verliezen van ca. 35%
optreden. Door deze verliezen wordt er vaak bij grotere
vermogens geen driehoekschakeling meer toegepast.
In afb. 21 en afb. 23 t/m 28 worden verliezen en rendement
naast elkaar gezet. Bij afbeelding 22 zien we dat de
rendementen telkens verschillend zijn. Dit komt natuurlijk
doordat bij elke rotatiefrequentie en belasting van de dynamo
de verliezen verschillen.
P

(kW)
P1
U1

Pm
Ps

U3

Pij
Pd
P2

Pv

0
0

50

100

150

200 250
n (s-1)

Afb. 21 Vermogensverliezen
I

180

360

180

360

(A)
50

60%

U1 + U3

50% 40% 30%

25
20%
10%
0
0

50

100

150

200 250
n (s-1)

Afb. 22 Rendement van een dynamo

Afb. 23 Fasespanningen tezamen met de


spanningsvariatie aan het sterpunt

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

86

D3

D3

monolitische regelaar

dynamo

Afb. 24 Schema van de dynamo


stroom (A)
60
50

met sterpuntdioden

40
zonder
sterpuntdioden

30
20
10

Bij sommige stergeschakelde dynamos maken we gebruik van


de extra statorverliezen. In afbeelding 23 zien we het
verschijnsel afgebeeld als spanning U3 die in fase loopt met de
andere fasespanningen. Opgeteld geeft dit een verhoging van
de sinusvormige spanning. Om ook deze sterpuntspanning
gelijk te richten worden er sterpuntdioden toegepast (afb. 24
gemerkt met D3).
In afbeelding 25 is het resultaat te zien. Er is een verhoging van
10 tot 15% te bespeuren. De W-aansluiting in afbeelding 24
wordt gebruikt als rotatiefrequentiemeter bij dieselmotoren. De
W-aansluiting levert een eenzijdige gelijkgerichte spanningspuls
af. De gelijkrichtbrug bestaat uit zeven dioden. In hoofdstuk 4.3
wordt hier nader op teruggekomen.

Opdracht

0 1000 2000 3000 4000 5000 6000


dynamotoerental (min-1)

Afb. 25 15% meer stroom met sterpuntdioden

Als in afbeelding 21 P1 gesteld wordt op 100% en P2 op 75%


geef dan een schatting in % van de afzonderlijke verliezen.
.....................................................................................................
.....................................................................................................
.....................................................................................................

3.3

Voorbekrachtiging

Om de ijzerverliezen in de rotor te bepalen en om de dynamo


bij hoge rotatiefrequentie regelbaar te houden, wordt er
rotormateriaal gebruikt met een heel gering remanent
magnetisme.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

87

Het betekent echter dat het aanwezige remanent magnetisme


niet voldoende is om bij lage motorrotatiefrequentie (denk aan
starten en stationair draaien) een voldoende hoge spanning op
de rotorspoel te verzorgen. Hierdoor wordt de rotorspoel niet
bekrachtigd en de dynamo komt niet op spanning. De
opgewekte dynamospanning moet ten minste 1,4 - 1,5 V
bedragen om de drempelspanning van de mindioden en een
velddiode te overwinnen (afb. 24). Er moet dus een
voorbekrachtiging plaatsvinden. Dit gebeurt tegenwoordig
meestal via het laadstroomcontrolelampje.

Voorbekrachtiging via laadstroomcontrolelampje


Deze constructie (afb. 26) wordt onder andere door Bosch,
Mitsubishi en Delco Remy toegepast.
Om te voorkomen dat de dynamo niet wordt voorbekrachtigd
als het controlelampje defect is, wordt er vaak een weerstand
parallel aan het lampje geschakeld.
30
15

contactschakelaar
controlelamp

accu

rotor

dynamo

regelaar

31

Afb. 26 Voorbekrachtiging via het laadstroomcontrolelampje

Opdracht
1 Geef in afbeelding 26 de voorbekrachtigingsstroom aan.
2 Geef in afbeelding 26 de aanduidingen B+, D+, DF en Baan.
3 Geef in afbeelding 26 de plaats van de koolborstels aan.
4 Teken op de juiste plaats een weerstand in het schema. De
weerstand moet ervoor zorgen dat de dynamo toch wordt
voorbekrachtigd als het laadstroomcontrolelampje defect is.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

88

Bij deze constructie is er sprake van velddioden. Zodra de


dynamo op spanning is, wordt de rotor gevoed via deze
velddioden. Afbeelding 27 geeft het gedetailleerde schema.
30
15
controlelamp
contactschakelaar

accu

regelaar

rotor

31

Afb. 27 Dynamo met velddioden

Opdracht
1 Geef in afbeelding 27 de voorbekrachtigingsstroom aan.
2 Geef in afbeelding 27 de aanduidingen B+, D+, DF en Baan.

Direct vanaf contactschakelaar


Het is ook mogelijk om de rotor direct vanaf klem 15 voor te
bekrachtigen. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij accus van ParisRhne, Nippon Denso en Marelli.
Voor de aansturing van het laadstroomcontrolelampje is in de
spanningsregelaar een aparte elektronische schakeling
opgenomen. Afbeelding 28 geeft het principeschema.
Deze dynamos hebben geen velddioden nodig. De rotor wordt
direct vanaf klem 15 gevoed.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

89

30
15

contactschakelaar

controlelamp

accu

rotor

dynamo

regelaar

31

Afb. 28 Voorbekrachtiging direct vanaf klem 15

Opdracht
1 Geef in afbeelding 28 de voorbekrachtigingsstroom aan.
2 Hoe hoog is de spanning op de pluszijde van de rotor tijdens
het voorbekrachtigen?
...............................................................................................
...............................................................................................
3 Hoe hoog is de spanning op de pluszijde van de rotor als de
dynamo op spanning is?
...............................................................................................
...............................................................................................

3.4

Regelaarschakelingen

In het katern Laadsystemen van de opleiding Autotechnicus is


uitvoerig besproken waarom er geregeld moet worden en hoe
een regelaar werkt.
Nog even in het kort:
de dynamo levert vermogen aan alle verbruikers
de spanning moet vrijwel constant blijven onder alle
belastingsomstandigheden en motorrotatiefrequenties
het afgegeven vermogen is afhankelijk van de rotatiefrequentie van de dynamo en de veldsterkte (rotorveld).

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

90

Aangezien de rotatiefrequentie van de dynamo afhangt van de


motorrotatiefrequentie zal de regeling zich in het rotatiecircuit
moeten bevinden.
Kortom: De regelaar zit in het rotor(veld)circuit.
De tegenwoordige regelaars zijn bij de dynamo ingebouwd en
zijn volelektronisch. De meeste regelaars zijn uitgevoerd in
hybride techniek. Dit is een bouwwijze van afzonderlijke
elementen, waaronder: weerstanden, condensatoren,
transistoren en gentegreerde ICs op n stukje keramisch
materiaal (afb. 29).

gelijkrichter

regelaar

Afb. 29 Regelaar en gelijkrichter; gentegreerd in dynamo

Voordeel van deze regelaar:


1 compacte bouwwijze
2 weinig onderdelen
3 zeer betrouwbaar
4 reageert op omgevingstemperatuur.
De eerste 3 punten spreken voor zich. Het 4e punt
omgevingstemperatuur verdient extra aandacht.
In koude omstandigheden is de inwendige weerstand van een
accu lager, de chemische reactiesnelheid van de accu wordt
aanmerkelijk trager en de stroomafname is groter. De
afgeregelde spanning wordt dan iets verhoogd.
In de zomer wordt dan de afgeregelde spanning iets lager,
waardoor eventueel waterverlies van de accu sterk wordt
beperkt.
Het zal duidelijk zijn dat elk schema van een regelaar een
principeschema is. Met dat schema kunnen regelmethoden
worden verklaard; men kan er uiteraard niets in meten of
veranderen. Wel kan men er aan meten. Om aan de dynamo
te meten moeten enkele regelaar-schakelmethoden worden
verklaard.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

91

Het schakelen van de veldstroom kan op twee manieren


gebeuren door:
het regelen tegen massa
het regelen tegen de plus.
Bij het regelen tegen de massa wordt de rotor(veld)spoel via
de regelaar aan de massa geschakeld. De rotorspoel is dus in
de dynamo met de velddioden verbonden (afb. 30).
D+/61

D+

D
R1

R3
T1

DF
stator

T2
Dz

rotor

R2
DF

D
regelaar

dynamo

Afb. 30 Dynamo met losse regelaar

Bij het regelen tegen de plus wordt de rotorspoel via de


regelaar aan de plus geschakeld. De rotorspoel is dan in de
dynamo met de massa verbonden (afb. 31).
De tegenwoordige, aangebouwde regelaars zijn vrijwel altijd
geregeld tegen de massa.
Een korte samenvatting van de regelaarwerking (afb. 30):
Voorbekrachtiging
Via contactslot, controlelamp, rotor, DF-regelaar, T1, massa D.
Op spanning komen
T1 nog in geleiding, via velddioden, rotor, T1 naar massa,
controlelamp uit.
Spanningsregeling
Via spanningsdeler R1, R2 wordt bij een te hoge dynamospanning, de doorslagspanning van de zenerdioden Dz bereikt.
Hierdoor wordt T2 bekrachtigd; T2 schakelt T1 uit, en de
veldstroom stopt.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

92

D+/61

D+

R1
Dz
stator
T2
T1

DF

rotor

R2
R3

DF

D
regelaar

dynamo

Afb. 31 Dynamo met losse regelaar

De diode D (uitloop- of vangdiode) neutraliseert de inductiepiek


die door het afschakelen van de rotorspoel is ontstaan. De
weerstand R3 wordt de hysteresis-weerstand genoemd.
De weerstand dient ervoor om een klein verschil tussen de
afschakelspanning en de inschakelspanning te veroorzaken. De
afschakelspanning wordt iets hoger en de afschakelspanning
iets lager (13,9 - 14,2 V) dan de gewenste geregelde spanning.
Door deze hysteresis wordt voorkomen dat de transistor T1
continu aan- en uitschakelt (zgn. resoneren). Hierdoor wordt de
transistor erg warm, en wordt de levensduur van de regelaar
sterk verminderd.
De spanningsdeler R1, R2 is als het ware de sensor waarop de
regelaar reageert.
De spanning die op de spanningsdeler staat is de
meetspanning voor de zenerdiode Dz.
In het besproken schema is dus de spanning die op de uitgang
van de velddioden D+/61 staat, de spanning waarop de
regelaar reageert.
Afbeelding 32 toont een schema van een moderne monolitische
regelaar en een dynamo met sterpuntdioden.
De transistor T1 is een Darlingtonchip met een zeer hoge
versterkingsfactor.
De sensorweerstanden R1 en R2 zijn hoogohmig, zodat de
stroom door de sensor heel klein is. Ook hier is de sensor- of
meetspanning van de velddiode-uitgang D+/61 afgetakt. Dit
noemen we: dynamo-geregeld of ook wel dynamo-sensing. Het
wordt onder andere toegepast door o.a. Bosch, Lucas en Delco
Remy.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

93

D+/61

B+

D
R3
R1

T1

T2
Dz

rotor

R2

regelaar

dynamo

Afb. 32 Dynamo met aangebouwde regelaar type dynamo-sensing

Er bestaat een tweede methode. Hierbij wordt de sensorspanning van de accu afgenomen (afb. 33). Dit noemen we
accu-geregeld of accu-sensing.
ind

B+
+
D
F

R3
R1

T1

T2
Dz
R2

rotor

regelaar

dynamo

Afb. 33 Dynamo met aangebouwde regelaar type accu-sensing

EAT/EBAT

94

Start- en laadsystemen

Opmerking
De stroom door de sensor R1, R2 is zo laag dat de regelaar, bij
stilstand, niet van de accu hoeft te worden afgeschakeld. Deze
wordt toegepast bij Lucas, Delco Remy, Nippon Denzo en
Valeo dynamos.
Het voordeel van dynamo-sensing is:
a bij onverhoopte breuk in de B+ aansluiting van de dynamo,
naar de accu, zal de spanning niet of vrijwel niet oplopen;
hierdoor zal de installatiespanning beneden de gevaarlijke
spanning blijven (denk aan de elektronica)
b er zijn vrijwel geen uitwendige aansluitingen (kabels), dus
geen overgangsweerstanden, die de afgeregelde spanning
kunnen benvloeden.
Een nadeel ontstaat, als er een velddiode is onderbroken. Er
ontstaat dan een spanningsverschil tussen de B+ en de D+/61
aansluiting. De aansluiting D+/61 zal daardoor ongeveer 2 V in
spanning dalen. Hierdoor meet de sensor 14 V op D+/61,
terwijl in werkelijkheid de accuspanning ca. 2 V hoger is,
namelijk 16 V.
Het gevolg is:
een overladen accu en een oververhitte dynamo
de dynamo wordt zo heet omdat in dat geval de stroom
continu maximaal blijft
de accu zal sterk gassen, erg warm worden en snel
beschadigen, zo niet erger.

Vraag:
Hoe komt het dat de dynamo continu maximaal gaat laden?
.....................................................................................................
.....................................................................................................
.....................................................................................................

Het voordeel van accu-sensing zal duidelijk zijn. De


afgeregelde spanning, zal altijd afgestemd zijn op de accu en
veel nauwkeuriger zijn. Tevens zullen spanningsverliezen in
aansluitingen en leidingen geen rol meer spelen.
Een nadeel ontstaat als de plus-aansluiting van de regelaar
(afb. 33) breekt of losraakt. Er zal dan geen sensor- of
meetspanning aanwezig zijn. De regelaar kan dan niet meer
regelen en zal de dynamo vol bekrachtigen.
De dynamospanning loopt dan ontoelaatbaar hoog op. Om dit
te voorkomen past Lucas een veiligheidsschakeling toe (afb.
34).

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

95

ind
V

R4

B+
Dz

D
F

R3
R1

T1

T2
D2

rotor

R2

regelaar

dynamo

Afb. 34 Dynamo met aangebouwde regelaar type accu-sensing met veiligheidsschakeling

Als nu de + aansluiting van de regelaar los of kapot gaat zal de


sensorspanning altijd nog via de gestippelde aansluiting V en
de weerstand R4 verzorgd worden. Het resultaat zal zijn, dat de
afgeregelde spanning niet zal oplopen, maar hoger wordt dan
de oorspronkelijk afgeregelde spanning.

3.5

Dynamokarakteristieken

We onderscheiden:
regelkarakteristieken
stroomkarakteristiek.

Regelkarakteristieken
In de regelkarakteristieken van afbeeldingen 35 kunnen we
aflezen hoe hoog de veldstroom is bij verschillende belastingen.
Zoals bekend wordt de afgeregelde spanning geregeld door de
veldstroom in en uit te schakelen.
Als gevolg van de inductieve werking van de rotorspoel in
combinatie met de vrijloopdiode in de spanningsregelaar, zal de
stroom bij het schakelen niet direct maximaal zijn en ook niet
direct wegvallen. Het verloop van de veldstroom verloopt via
een zogenaamde e-macht-kromme.

EAT/EBAT

96

Start- en laadsystemen

Imax

In de afbeelding is te zien dat de gemiddelde veldstroom


afhangt van de belasting:
t1 bij onbelaste dynamo (accu vol, weinig of geen verbruikers)
is de gemiddelde veldstroom laag; de rotor wordt gemiddeld
kort bekrachtigd
t2 bij normaal belaste dynamo is de gemiddelde veldstroom
hoger
t3 bij zwaar belaste dynamo (direct na het starten, veel
verbruikers) is de gemiddelde veldstroom het hoogst; de
rotor wordt gemiddeld lang bekrachtigd.
I0

t1

t2

t3

Afb. 35 Toename en afname van de veldstroom als functie van de tijd (n is


constant)

Opdracht
Geef in afbeelding 35 aan bij normaal belaste dynamo:
de inschakeltijd van de veldstroom
de uitschakeltijd van de veldstroom.

Een andere regelkarakteristiek geeft de klemspanning en de


veldstroom als functie van de rotatiefrequentie. Het verloop van
klemspanning en veldstroom hangt niet alleen af van de
rotatiefrequentie, maar ook van de belasting. Afbeelding 36
geeft de karakteristieken bij drie verschillende belastingen. In
het algemeen geldt:
zolang de afgeregelde spanning niet is bereikt, neemt de
gemiddelde veldstroom toe bij toenemende rotatiefrequentie
als de afgeregelde spanning is bereikt, zal de gemiddelde
veldstroom bij toenemende rotatiefrequentie steeds verder
afnemen.
U generator

(V) (A)
U Iv

Iv (hoge belasting)
Iv (gemiddelde belasting)
Iv (nullast)
0

Afb. 36 Klemspanning en veldstroom als functie van de rotatiefrequentie

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

dynamostroom I

97

aandrijfvermogen
kW

A
nL

70
Imax

Stroomkarakteristiek
De stroomkarakteristiek geeft aan welke stroom er maximaal
door de dynamo kan worden geleverd bij een bepaalde
rotatiefrequentie. Afbeelding 37 geeft een voorbeeld; hierin is
ook het aandrijfvermogen opgenomen.

60
In

n0

50
p

40
2/ I
3 n

30
I
20

10

1
n

nn

nmax

0
0 n0

4000

8000

1200

min 1

dynamotoerental n

Afb. 37 Stroomkarakteristiek

Het minimum toerental (rotatiefrequentie). Bij deze


rotatieffrequentie begint de dynamo stroom te leveren.
n2/3 De rotatiefrequente waarbij 2/3 deel van de nominale stroom
wordt geleverd. Deze rotatiefrequentie moet zo laag mogelijk
liggen, omdat de dynamo bij stationair draaiende motor al
voldoende stroom moet kunnen leveren.
nN De rotatiefrequentie waarbij de nominale stroom wordt
geleverd.
IN De nominale stroom. Dit is de stroom die vermeld staat op
het typeplaatje. Deze moet geleverd worden bij de
afgeregelde spanning.
nmax Maximale rotatiefrequentie ca. 300 Hz (18.000 t/min)
Imax De maximale stroom die kortstondig geleverd mag worden.
P Het benodigd aandrijfvermogen bij een gegeven stroom en
rotatiefrequentie.

Uit de karakteristiek blijkt, dat de geleverde stroom in het begin


zeer sterk toeneemt. Bij een hoger toerental wordt de stroomtoename steeds kleiner. Dit komt doordat het magnetisch veld
van de rotor wordt benvloed door het magnetisch veld van de
stator. Hoe hoger de geleverde stroom, des te sterker is het
magnetisch veld van de stator. Het gevolg is dat de maximale
stroom automatisch wordt begrensd. Dit is door de constructeur
vastgelegd in de constructie van de dynamo.

Opdracht
1 Bij welk toerental begint deze dynamo stroom te leveren?
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Hoe hoog is bij deze dynamo de nominale stroom?
...............................................................................................
...............................................................................................

Vragen
1 Bij wisselspanningen spreekt men over een periode en
frequentie.
a Wat verstaat men onder een periode van wisselspanning?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

98

Start- en laadsystemen

b Wat verstaat men onder frequentie bij wisselspanning?


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Waarom wordt de stator van meerdere spoelen en de rotor
van meerdere polen voorzien?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
3 Een wisselstroomdynamo heeft zes poolparen en de rotor
maakt 8000 omwentelingen per minuut.
Hoe groot is de frequentie van de genduceerde
wisselstroom?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
4 Wat weet u van de spanning en de stroom bij een
sterschakeling?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
5 Hoeveel dioden zijn maximaal tegelijk in geleiding bij een
driefasen-dynamo?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
6 Hoe groot zijn de lijnspanning en lijnstroom bij een
driehoekschakeling?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

D+

5
3

B+

99

O
2

3
2
F

F = fasekabel
O = verbindingskabel

Afb. 38

7 Over afbeelding 38.


a Waarom wordt de stator dubbel uitgevoerd?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b Waarvoor dienen de dioden?
...............................................................................................
...............................................................................................
1

...............................................................................................
...............................................................................................

4
3

Afb. 39

8 In afbeelding 39 is een compactdynamo te zien.


a Waarom is het ijzer no. 1 van de stator als een pakket
dunne plaatjes uitgevoerd?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

100

Start- en laadsystemen

b Waarom is dit bij een rotor niet nodig?


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
c De scheidingsvlakken van de statorplaatjes staan
loodrecht op de rotoras. Waarom is dit gedaan?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
d Een compactdynamo is veel kleiner van afmeting dan
voorheen. Hoe is het mogelijk dat deze dynamo
voldoende en soms meer vermogen levert dan de typen
daarvoor?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
9 Waarom is het niet mogelijk iedere dynamo met een
sterpuntdiode uit te voeren?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
10 Waarom is de rotor niet als permanente magneet
uitgevoerd?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
11 Waarom moet het laadstroomcontrolelampje van een
bepaald vermogen zijn?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

101

12 Wat is de functie van de velddioden bij het zogenaamde


voorbekrachtigen van de rotor door de accu?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
13 Welk dynamo-onderdeel is bij een dynamo met velddioden
defect, als het laadstroomcontrolelampje blijft branden bij
uitschakelen van het contact?
...............................................................................................
14 a Wat is de functie van de spanningsdeler bij een
elektronische regelaar?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b Uit hoeveel weerstanden moet de spanningsdeler
minstens bestaan?
...............................................................................................
c Hoe worden deze weerstanden ten opzichte van elkaar
geschakeld?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
15 Geef in het kort aan wat men onder een stroomregelende en
onder een massaregelende regelaar verstaat.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
16 Verklaar waarom onderling uitwisselen van een stroomregelende en massaregelende regelaar niet mogelijk is.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

102

17 Waarom wordt er een hysteresis-weerstand in een


elektronische regelaar toegepast en verklaar wat de
gevolgen zouden zijn als deze defect zou gaan?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

R1

18 Wat zijn de voordelen van de zogenaamde hybride


spanningsregelaar?
...............................................................................................
...............................................................................................

R2

...............................................................................................
T1

...............................................................................................
19 a Is de regelaar in afbeelding 40 regelend tegen de plus of
tegen de massa (verklaren)?
...............................................................................................
...............................................................................................

D+

DF

B+

...............................................................................................
...............................................................................................
+

b Is dit systeem accugeregeld of massageregeld?


...............................................................................................
20 Geef aan welke aansluitpunten van de dynamo met de
punten 1, 2 en 3 worden verbonden (afb. 41).

W
U

...............................................................................................

...............................................................................................
G

...............................................................................................

...............................................................................................

Afb. 40

21 Wanneer is de klemspanning bijna gelijk aan de bronspanning bij een dynamo?


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
22 Waarom gedraagt de veldspoel zich als een inductieve
weerstand?
...............................................................................................

Afb. 41

EAT/EBAT

...............................................................................................
...............................................................................................

Start- en laadsystemen

dynamostroom I

103

aandrijfvermogen
kW

A
nL

70
Imax
In

...............................................................................................
...............................................................................................

60

23 Bekijk afbeelding 35 (p. 96). Waardoor komt het dat de


afnemer van de veldstroom in gebied t1 veel sterker is dan
bij een belaste dynamo?

...............................................................................................
...............................................................................................

50

24 Als de rotatiefrequentie stijgt zal de veldstroom een lagere


gemiddelde waarde aannemen. Wat is hiervan de oorzaak?

p
4

40
2/ I
3 n

...............................................................................................
...............................................................................................

30
I

...............................................................................................
...............................................................................................

20

10

1
nn

nmax

25 Gegeven:
de afgeregelde spanning bedraagt 28,8 V
de dynamo draait met een toerental van 6000 omw/min
(100 Hz) (afb. 42).
Bereken het rendement.
...............................................................................................

0
0 n0

4000

8000

1200

min 1

dynamotoerental n

...............................................................................................
...............................................................................................

Afb. 42

...............................................................................................
26 Wat kan men zeggen van de veldstroom als de afgeregelde
spanning niet wordt gehaald?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
I

...............................................................................................

(A)
50

27 Bepaal in afbeelding 43 het rendement van de dynamo:


a Bij een rotatiefrequentie van 150 Hz en een stroom van
30 A.
60%

50% 40% 30%

...............................................................................................

25
20%
10%

...............................................................................................
b Bij een rotatiefrequentie van 50 Hz en een stroom van
10 A.
...............................................................................................

0
0

Afb. 43

50

100

150

200 250
n

...............................................................................................

EAT/EBAT

104

Start- en laadsystemen

28 Noem twee soorten verliezen die toenemen bij toenemend


toerental.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................
29 Noem twee soorten verliezen die toenemen bij toenemende
stroom.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

105

Bijzondere Constructies

4.1

Twee accus parallel

Bij speciale toepassingen kan het nodig zijn om twee accus


parallel te plaatsen. Bijvoorbeeld:
bij autos met een accu in de caravan die door de dynamo
moet worden geladen
bij bedrijfsautos met een elektrische laadlift.
Bij deze toepassingen is het belangrijk, dat de startaccu niet
leeg raakt als bij afgezette motor de andere accu wordt
gebruikt. Anders gezegd: de accus moeten van elkaar worden
gescheiden. Dit kan op twee manieren gebeuren:
met een diodenblok
met een scheidingsrelais.

Diodenblok
Een diodenblok bestaat uit twee of drie dioden die de twee
accus van elkaar scheiden. De accus kunnen beide geladen
worden, maar kunnen elkaar niet ontladen.
Bij een dynamo met velddioden moet de verbinding tussen de
velddioden en de spanningsregelaar worden losgemaakt.
Tussen de velddioden en de spanningsregelaar moet ook een
diode (D3) worden geplaatst (afb. 44).
30
15

contactschakelaar

D1

accu 1

controlelamp

D2

rotor

accu 2

D3

regelaar

31

Afb. 44 Twee accus parallel met diodenblok

EAT/EBAT

106

Start- en laadsystemen

Als deze diode wordt weggelaten, wordt de dynamo afgeregeld


op de normale spanning (ongeveer 14 volt). De spanning op de
accus is echter 0,7 volt lager; een diode heeft namelijk een
drempelspanning van ongeveer 0,7 volt. De accus worden
daardoor slechts geladen met 13,3 volt. Dit is niet voldoende
om ze volledig vol te laden.
Diode D3 zorgt ervoor dat de regelaar een spanning meet die
gelijk is aan de spanning van accu 1 en accu 2. De accus
worden daardoor gewoon volgeladen.

Vraag
Wat is nu de spanning, gemeten op de dynamo, als de
accuklemspanning 14,1 V bedraagt?
.....................................................................................................
.....................................................................................................
.....................................................................................................

Het diodenblok wordt gevormd door de dioden D1, D2 en D3.


De dioden D1 en D2 laten de volle laadstroom door. Hiervoor
worden dan ook vermogensdioden gebruikt. Het diodenblok
moet goed worden gekoeld.

Scheidingsrelais
Een scheidingsrelais zorgt ervoor dat de twee accus parallel
met elkaar worden verbonden op het moment dat de dynamo
op spanning is. Als de dynamo niet op spanning is (de motor
loopt niet of de dynamo is defect), openen de relaiscontacten
en zijn de accus gescheiden.
Afbeelding 45 toont een schema van dynamos met velddioden.
Er komt pas spanning op D+ als de dynamo op spanning is.
Bij dynamos zonder D+ aansluiting moet er een andere
aansluiting gezocht worden. Op deze aansluiting mag alleen
spanning staan als de dynamo op spanning is.

4.2

Twee accus in serie

In middelgrote en grote bedrijfsautos zit niet n 24 V-accu


maar twee in serie geschakelde 12 V-accus.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat een voertuig
binnenkomt waarvan n accu kapot is geladen
(drooggeladen), terwijl de andere ontladen raakt, maar verder
niets mankeert. Bij meting blijkt dat de spanningsregelaar goed
functioneert en er verder geen fout te ontdekken is.
Dit komt doordat de ene accu meer wordt ontladen dan de
andere. Normaal gesproken is dit niet mogelijk. De werkelijke
oorzaak kan een 12 V-accessoire zijn die ondeskundig is
ingebouwd (zend- en audio-apparatuur, koelkast); afbeelding 46
laat dit zien.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

107

30
15

contactschakelaar
controlelamp
scheidingsrelais

accu 1

B+
dynamo
D+
D

accu 2

31

Afb. 45 Scheidingsrelais

Het is bekend dat de laadstroom wordt bepaald door de:


klemspanning van de accu
bronspanning van de accu
inwendige weerstand van de accu.
accu 1

accu 2

Rekenvoorbeeld
R verbruikers

Gegeven is een klemspanning die gelijk is aan de afgeregelde


spanning (28,8 V). De inwendige weerstand van de accus
samen is Ri = 0,02 1.
De bronspanning van de accus samen is Ub = 28,76 V.
12 Volt gebr.

dynamo

Bereken de laadstroom IL.

verbruikers

Afb. 46 12 V-accessoire aangesloten op n


accu

Oplossing
Uk - Ub
28,8 V - 28,76 V
IL =
=
=2A
Ri
0,02
Normaal gesproken heeft in zon geval elk van de twee 12 V
accus ongeveer de helft van de totale bronspanning. Elke accu
heeft dus een bronspanning van 28,76 : 2 = 14,38 V. De
laadstroom gaat door beide accus.
Als een verbruiker is ingebouwd zoals in afbeelding 46, staan
verbruiker en accu 2 parallel geschakeld. Stel dat nu de
verbruiker een weerstand heeft van 3 1.
De spanning erover zal zijn: 28,76 : 2 = 14,38 V.
De stroom door de uitwendige weerstand: 14,38 : 3 = 4,8 A.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

108

De stroom door accu 1 wordt dan aanmerkelijk groter dan de


berekende 2 A. Het resultaat is dat accu 1 veel meer geladen
wordt dan accu 2. De bronspanningen gaan nu verschillen.
Bijvoorbeeld accu 1: E = 14,5 V en accu 2: E = 14,1 V.
Totale bronspanning 14,5 V + 14,1 V = 28,6 V.

Opdracht
Toon met een berekening aan dat de laadstroom nu 10 A is.
....................................................................................................
....................................................................................................
....................................................................................................
....................................................................................................

Voor accu 2 die minder geladen is, is dit geen probleem. Accu 1
(die al vol is) wordt door deze 10 A echter overladen. Dit is ook
te zien aan de bronspanning van accu 1. Deze bronspanning
stijgt tot boven de 14,4 V (de gasspanning). Doordat de
spanning hoger is dan de gasspanning, kookt de accu droog en
raakt deze defect.
Als oplossing voor dit probleem monteren de meeste
fabrikanten standaard een 24/12 V-omvormer (afb. 47). Als een
omvormer wordt toegepast, worden beide accus tegelijkertijd
ontladen en geladen. Dit is beter voor de levensduur.
Het is ook mogelijk achteraf een omvormer te monteren. Bij
achteraf monteren moet de omvormer apart gezekerd worden.
Verder moet erop gelet worden dat de omvormer goed gekoeld
wordt.

accu 1

accu 2

R verbruikers

extra zekering

verbruikers

12 Volt gebr.

dynamo

Afb. 47 24/12 V-omvormer

Het vervangen van een defecte accu


Het probleem van een ongelijke bronspanning doet zich ook
voor als de twee accus een verschillende inwendige weerstand
(Ri) hebben. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als slechts n accu
tegelijk wordt vervangen. De afgeregelde spanning zal zich dan
niet gelijkmatig over de twee accus verdelen.
Het gevolg is dat de oude accu (met de hoogste inwendige
weerstand) de hoogste klemspanning krijgt. De nieuwe accu
(met de laagste inwendige weerstand) krijgt de laagste
klemspanning. De nieuwe accu wordt niet voldoende geladen,
terwijl de oude accu droogkookt.
Conclusie: altijd twee accus tegelijk vervangen!

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

4.3

109

Beveiliging tegen piekspanningen

Onder normale omstandigheden zorgt het laadsysteem ervoor,


dat de spanning in de elektrische installatie niet hoger kan
worden dan de afgeregelde spanning. Toch kan het voorkomen
dat de spanning gedurende korte tijd (bijvoorbeeld enkele
milliseconden) veel hoger oploopt. Dit kan bijvoorbeeld
gebeuren:
tijdens het laden met een acculader; op het moment dat de
klemmen van de acculader worden vastgemaakt of
losgenomen, ontstaat er een hoge inductiespanning
bij het in- en uitschakelen van verbruikers; ook dan kunnen
hoge inductiespanningen ontstaan
bij een defecte spanningsregelaar
bij slechte contacten of kabelbreuk
bij het niet goed ontstoord zijn van het ontstekingssysteem.
Deze piekspanningen kunnen oplopen tot enkele honderden
volts. De meeste laadinstallaties hebben geen extra beveiliging
tegen piekspanningen. Gevoelige componenten, bijvoorbeeld
stuur- en regeleenheden, zijn namelijk normaal gesproken zelf
voldoende tegen piekspanningen beveiligd. Toch wordt soms
een aparte beveiligingseenheid toegepast. Dit gebeurt
voornamelijk bij bedrijfsautos.

Beveiliging met zenerdiode


De eenvoudigste beveiliging tegen piekspanningen is de
beveiliging met een zenerdiode (afb. 48). De zenerspanning
bedraagt ongeveer 30 V.
30
15

contactschakelaar
controlelamp

accu

dynamo
zenerdiode

31

Afb. 48 Beveiliging met zenerdiode

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

110

Bij sommige dynamos zijn de plus- en mindioden al uitgevoerd


als zenerdioden. In die gevallen is niet aan de buitenkant te
zien dat er sprake is van een extra beveiliging. Als de spanning
hoger dreigt te worden dan 30 V, komt de zenerdiode in
geleiding. De spanning kan dan niet verder stijgen.

Beveiliging met aparte beveiligingseenheid


Bij een aparte beveiligingseenheid wordt de dynamo
kortgesloten op het moment dat de spanning te hoog wordt.
Een kortgesloten dynamo kan geen spanning opwekken en kan
zichzelf ook niet meer bekrachtigen.
Bij oudere systemen moest in zon geval eerst de motor worden
afgezet als de beveiliging in werking trad. Bij de nieuwere
systemen is dit niet meer nodig. Afbeelding 49 geeft het
schema van een beveiligingseenheid.
30
15

contactschakelaar
R1

relais
R3

B+

accu
dynamo

stuureenheid

D+

Th1
C1
R2

R4

31

Afb. 49 Beveiliging met aparte beveiligingseenheid

De beveiligingseenheid bevat:
een spanningsdeler R1/R2 met condensator C1
een spanningsdeler R3/R4
een stuureenheid
een thyristor Th1
een kortsluitrelais.
Als de beveiliging in werking treedt, zal de stuureenheid de gate
van thyristor Th1 aansturen. Er kan nu een stroom lopen van
D+ via de relaisspoel door de thyristor naar massa.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

111

Opdracht
Kleur in afbeelding 49 alle stromen als thyristor Th1 in geleiding
wordt gestuurd. Geef ook de richting van de stromen aan.

De relaisspoel heeft een zeer lage weerstand. Er kan daarom


gesteld worden dat de dynamo is kortgesloten. De spanning op
D+ en ook op B+ zal sterk dalen. Door de stroom door de
relaisspoel zal het relaiscontact worden aangetrokken. De
stroom loopt niet meer door de thyristor naar massa, maar door
de relaiscontacten. De thyristor dooft (gaat uit geleiding). De
spanning op D+ daalt nog verder, waardoor de stroom door de
relaisspoel afneemt.
Wanneer de kortsluitstroom gedaald is tot ongeveer 3 A,
openen de relaiscontacten. De dynamo is niet meer
kortgesloten en kan weer een spanning opwekken.
De beveiliging werkt op twee manieren:
1 Een snelle beveiliging tegen piekspanningen. De
stuureenheid meet hiervoor de spanning op D+ via de
spanningsdeler R3/R4. De vertragingstijd is minder dan 0,5
ms.
2 Een langzamer beveiliging tegen een defecte
spanningsregelaar. De stuureenheid meet hiervoor de
spanning op B+ via de spanningsdeler R1/R2 en de
condensator C1. Als deze beveiliging in werking treedt (bij
ongeveer 30 V) zal de stuureenheid de dynamo blijven
kortsluiten (de gate van de thyristor blijft aangestuurd). Het
laadstroomcontrolelampje blijft branden, totdat de motor is
afgezet.

Vragen
1 Gegeven:
de weerstand van de rotor is 4 1
de weerstand van het laadstroomcontrolelampje is 20 1
de accuspanning is 12 V.
a Bereken de spanning op de rotor (D+) tijdens
voorbekrachtigen.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b Hoe hoog is de spanning op D+ als de dynamo op
spanning is?
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

112

Start- en laadsystemen

2 Noem een voordeel van een diodenblok ten opzichte van


een scheidingsrelais.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
3 Noem een nadeel van een diodenblok ten opzichte van een
scheidingsrelais.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
4 Gegeven:
Een 24/12 V-omvormer voedt een 12 V audio-installatie met
een totaal opgenomen vermogen van 48 W.
Bereken het vermogen dat in de omvormer wordt omgezet in
warmte.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
5 Gegeven:
Bij een 24 V-systeem wordt n accu vervangen door een
nieuwe. De accu die blijft zitten, heeft een inwendige
weerstand (Ri) van 0,04 1. De nieuwe accu heeft een Ri van
0,01 1. De afgeregelde spanning is 28,8 V. De totale
bronspanning is 27,8 V.
Gevraagd:
a de laadstroom
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b de gemiddelde bronspanning
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
c de klemspanning van de oude accu
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

113

d de klemspanning van de nieuwe accu


...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
e welke accu(s) gaat (gaan) kapot? Verklaar het antwoord.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
6 Verklaar waarom moderne spanningsregelaars de
afgeregelde spanning direct op de accu meten.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................

EAT/EBAT

114

Start- en laadsystemen

Storingen en diagnose

Bij het stellen van een diagnose aan een laadsysteem is het
belangrijk de werking van het systeem te kennen. Men komt er
dan sneller achter in welke component zich een storing bevindt.
Zo wordt bijvoorbeeld voorkomen dat de dynamo vervangen
wordt, terwijl er eigenlijk sprake is van een clandestiene
verbruiker. Vaak geven fabrikanten een storingstabel of
flowchart voor het zoeken naar een storing. Het is altijd nuttig
deze te gebruiken.

5.1

Lokaliseren van een storing

Veel motortesters kunnen automatisch bepalen of er in de


dynamo een storing zit. Er bestaan ook speciale testers die een
accu of het complete laad- en startsysteem kunnen testen.
Toch kunnen hier niet altijd alle storingen mee worden opgelost.
Ga als volgt te werk als er geen speciale tester beschikbaar is:
1 Controleer eerst visueel alle verbindingen. Heeft de dynamo
een goede verbinding met massa? Zit de aansluiting met het
laadstroomcontrolelampje goed vast? Controleer ook de
spanning van de V-riem.
2 Zet de autoradio aan en luister of er een zoemend geluid te
horen is dat hoger wordt bij stijgend motortoerental. Als dit
het geval is, is in de meeste gevallen de dynamo defect.
3 Controleer de ladingstoestand van de accu(s). Laad de
accu(s) op als dat nodig is.
4 Controleer de accu(s) met een belastingstest. Let op! In een
24 V-systeem mag nooit n accu worden vervangen.
Vervang altijd beide accus. Doordat de inwendige
weerstand van een nieuwe accu lager is dan van een
gebruikte, zal de laadspanning van de nieuwe accu te laag
zijn en van de gebruikte accu te hoog. De levensduur van
beide accus wordt dan veel korter.
5 Sluit een volt- en ampremeter aan volgens afbeelding 50.
Laat de motor stationair draaien en schakel nog geen
verbruikers in.
Controleer of de dynamo inderdaad slechts een kleine
stroom levert en meet de afgeregelde spanning. Als de
afgeregelde spanning wordt gehaald, is de spanningsregelaar in orde. Als de afgeregelde spanning te hoog is, is
de spanningsregelaar defect.
Wordt de afgeregelde spanning niet gehaald, dan kan de
storing zitten in:
de dynamo
de spanningsregelaar of koolborstels
het voorbekrachtigingscircuit.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

115

30
15

contactschakelaar
controlelamp
A
V
accu

dynamo

31

Afb. 50 Aansluiting voltmeter en ampremeter

Men kan controleren of de veldspoel wordt voorbekrachtigd


door met een ampremeter te controleren of er een
veldstroom loopt. Ook kan men meten of er spanning staat
op de D+ of een vergelijkbare aansluiting, hoewel het dan
nog niet zeker is of er inderdaad een stroom loopt (denk aan
versleten koolborstels). Loopt er geen
voorbekrachtigingsstroom, dan kan de storing zitten in:
het laadstroomcontrolelampje
de bedrading of connectoren
de contactschakelaar
de koolborstels of spanningsregelaar.
6 Als bij stationair draaien de afgeregelde spanning wordt
gehaald, laat dan de motor draaien met een rotatiefrequentie
van ongeveer 50 Hz (3000 omw/min). Belast de accu met
een belastingsweerstand, totdat de spanning begint te
dalen. De dynamo moet nu de nominale stroom kunnen
leveren. Als dit niet het geval is, is de dynamo defect.
Als het laadsysteem alleen voor een onderhoudsbeurt wordt
getest (dus als er geen merkbare storing aanwezig is), moet
gecontroleerd worden:
de accu met een belastingstest
de afgeregelde spanning
de nominale dynamostroom.

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

116

Afb. 51 Dynamo met opening voor


maximaal bekrachtigen (F)

5.2

Dynamo of spanningsregelaar?

Als men weet dat er een storing zit in de dynamo f in de


spanningsregelaar, kan het nodig zijn uit te zoeken waar de
storing precies zit. Sommige dynamos hebben een voorziening
om de spanningsregelaar uit te schakelen en de veldspoel
maximaal te bekrachtigen (afb. 51). Door een schroevendraaier
in de opening (F) te steken wordt de veldspoel aan massa
gelegd. De spanningsregelaar wordt hierdoor buiten werking
gesteld.
Bij een motorrotatiefrequentie van 50 Hz moet de dynamo de
maximale stroom kunnen leveren. Zorg er dus voor dat er
voldoende verbruikers zijn ingeschakeld! Een belastingsweerstand parallel aan de accu aansluiten is ook toegestaan.
Als de dynamo nu nog niet zijn maximale stroom levert, is de
dynamo defect of zijn de koolborstels versleten.
Ook kan de afgeregelde spanning te hoog zijn. Denk eraan,
voordat de regelaar wordt vervangen dat niet de regelaar, maar
de dynamo kapot kan zijn. Een dynamo met dynamo sensing
kan bij een onderbroken velddiode een te hoge spanning
geven. Ook bij accu sensing kan er een draadbreuk van de
sensing-kabel optreden. Ook dan wordt de afgeregelde
spanning te hoog, zonder dat de regelaar kapot is.

5.3

Storingen aan de dynamo

Als men besluit de dynamo te repareren, is het verstandig eerst


te bepalen waar de storing zit. Een scoop kan hierbij een goed
hulpmiddel zijn. De meeste storingen zullen optreden in n of
meer dioden.
Afbeelding 52 geeft een voorbeeld van de spanning, gemeten
op de aansluitingen D+ en DF. De spanning op B+ komt
overeen met de spanning op D+. In de praktijk is de spanning
op DF niet direct te meten:
als de spanning op DF ongeveer 0 V is, wordt de rotor
bekrachtigd; de rotorstroom zal dan stijgen
als de spanning op DF ongeveer 14 V is, wordt de rotor niet
bekrachtigd; de rotorstroom zal dan dalen.

Opdracht
Verklaar waarom de spanning op D+ stijgt als de spanning op
DF laag wordt, en omgekeerd.
.....................................................................................................
.....................................................................................................
.....................................................................................................
.....................................................................................................
.....................................................................................................
.....................................................................................................

EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

117

Afb. 52 Spanning op D+ en DF bij goed functionerende dynamo

Bij een defecte diode zal de rimpelspanning op D+ of B+ een


afwijking vertonen (afb. 53). In dit geval is een plusdiode
kortgesloten. Bij n van de drie fasen zal de spanning op B+
zakken tot de accuspanning.
In de meeste gevallen is het niet belangrijk om precies te weten
welke diode defect is. Men vervangt dan het complete
diodenblok.

Afb. 53 Spanning op D+ en B+ bij kortgesloten plusdiode

EAT/EBAT

118

Start- en laadsystemen

Vragen
1 a Wat kan het gevolg zijn van een defect laadstroomcontrolelampje bij een dynamo met velddioden zonder
weerstand parallel aan het controlelampje?
...............................................................................................
...............................................................................................
b Wat kan het gevolg zijn van een defect laadstroomcontrolelampje bij een dynamo met velddioden met
weerstand parallel aan het controlelampje?
...............................................................................................
...............................................................................................
c Wat kan het gevolg zijn van een defect laadstroomcontrolelampje bij een dynamo met aparte schakeling
voor het controlelampje?
...............................................................................................
...............................................................................................
2 Bij het aanzetten van de contactschakelaar blijft het
laadstroomcontrolelampje uit. Noem twee mogelijke
oorzaken van deze storing.
1 .............................................................................................
...............................................................................................
2 .............................................................................................
...............................................................................................
3 De volgende vragen behoren bij afbeelding 54.
a Een klant komt binnen met de klacht dat de accu telkens
leegloopt. Als bij uitgeschakeld contact een schroevendraaier tegen de poelie wordt gehouden, wordt deze
aangetrokken. Waar ligt de oorzaak van deze storing?
Geef in het schema aan waar de stroom loopt.
...............................................................................................
...............................................................................................
b De massa-aansluiting van de spanningsregelaar heeft
overgangsweerstand. Wat is het gevolg van deze
storing?
...............................................................................................
...............................................................................................
c Wat is het gevolg van een onderbroken velddiode?
...............................................................................................
...............................................................................................
EAT/EBAT

Start- en laadsystemen

119

d Wat is het gevolg van een onderbroken statorwikkeling?


...............................................................................................
...............................................................................................
30
15
controlelamp
contactschakelaar

regelaar

accu

rotor

31

Afb. 54 Dynamo met velddioden

4 Bij controle van twee accus in een 24 V-systeem blijkt dat


n accu defect is. Men besluit om slechts n accu te
vervangen.
De accu die blijft zitten heeft bij het laden een bronspanning
van 14,3 V en een inwendige weerstand van 0,015 1. De
nieuwe accu heeft bij het laden een bronspanning van
14,3 V en een inwendige weerstand van 0,01 1.
De afgeregelde spanning is 28,8 V.
a Bereken de laadspanning (klemspanning) van beide
accus.
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
...............................................................................................
b Teken hiernaast het vervangingsschema van deze
situatie.

EAT/EBAT

You might also like