Professional Documents
Culture Documents
Macro Ex
Macro Ex
Macro Ex
2.
3.
4.
Beschouw het model voor een rele economie. Welke variabele is exogeen?
1.
2.
Het spaarvolume S
3.
De overheidsuitgaven G
4.
Beschouw het model voor een rele economie. De variabele I is exogeen. De consumptie C
vanuit de gezinnen wordt beschreven door C = 250 + 0.75 YD. De investeringsmultiplicator in
deze rele econmie is gelijk aan:
1.
1 0,75 = 0,25
2.
1 / (1 0,25) = 4 / 3 = 1,33
3.
1 / (0,75 0,25) = 2
4.
1 / (1 0,75) = 4
Op 1 april besluit een garagist om een uur langer te werken, en om in plaats van zelf te koken
langs een take-home Chinees te passeren. Het extra uur werk levert 20 euro op. De rekening bij
de Chinees bedraagt 5 euro. Het effect op het gemeten BBP bedraagt:
1.
20 5 euro
2.
20 + 5 euro
3.
20 euro
4.
5 euro
Beschouw het model voor een rele economie. De variabele I is exogeen. De overheid wenst (i)
een budgettair beleid te voeren en (ii) het overheidstekort onder controle te houden. De overheid
verhoogt simultaan de belastingsinkomsten T n het budget G met n eenheid.
Precies n van volgende uitspraken is correct. Welke?
1.
2.
3.
4.
5.
6.
2.
3.
4.
Beschouw het model voor een rele econmie met de volgende karakteristieken:
C = 150 + Yd I = 100
G = 100
T = 100
7.
8.
1.
2.
3.
4.
2.
3.
4.
Een daling van de intrestvoet op de geldmarkt kan het gevolg zijn van
1.
2.
3.
Het feit dat het publiek meer chartaal geld en minder giraal geld gebruikt
4.
9.
De geldhoeveelheid aangehouden door het publiek bestaat voor 1/6 uit chartaal geld (c = 1/6).
De kasreservecofficint q van de financile instellingen bedraagt 1/10. Indien de geldbasis
toeneemt met 60 miljard euro, dan zullen de kasreserves van de financile instellingen
toenemen met (herinner dat 1 1/6 = 5/6)
1.
2.
3.
4.
De interstvoet stijgt
2.
3.
4.
2.
3.
4.
12. Beschouw de variant op het basismoedel waarbij de belastingen afhankelijk worden van het inkomen.
Met andere woorden, T wordt endogeen: T = t0 + t1Y met t1 positief en kleiner dan 1. Precies n vna de
volgende uitspraken is correct. Welke?
1.
Het effect van een budgettair beleid neemt af naarmatie t1 groter wordt
2.
3.
Een schok in het consumentenvertrouwen zal een groter effect genereren naarmate t1 groter
wordt
4.
13. Het snijpunt van de IS-curve en de LM-curve beschrijft het simultane evenwicht van de rele ecnomie
en van de geldmarkt.
Welke onevenwichten doen er zich voor in het punt A?
1.
2.
3.
4.
2.
3.
4.
15. Beschouw de omzetting van de aggregatieve aanbodcurve naar een verband tussen inflatie en
werkloosheid. Bij deze overgang wordt et gedefinieerd en gebruikt. Precies n van de voglende
uitspraken is correct. Welke?
1.
2.
3.
4.
16. Vertrek vanuit het basismodel en modelleer het investeringsniveau door I = I (i), het BBP-volume
heeft dus geen impact op het investeringsneveau. Beschouw het KT en MLT effect van een contractief
budgettair beleid (een daling in de G) op het volume van investeringen.
1.
KT: I stijgt
MLT: I keert terug naar het initile niveau
2.
KT: I stijgt
MLT: I blijft boven het initile niveau
3.
KT-effect op I: onzeker
MLT: I keert terug naar het intile niveau
4.
KT-effect op I: onzeker
MLT: I ligt boven het initile niveau
2.
3.
4.
2.
3.
4.
2.
3.
4.
20. De neutraliteit van geld impliceert dat een stijging van geldgroeiritme
1.
2.
3.
4.
21. De productie van een welbegpaalde economie ligt boven het natuurlijke niveau. Precies n van de
voglende uitspraken is correct. Welke?
1.
Het prijspeil ligt boven het verwachte prijspeil; het prijspeil zal nog toenemen
2.
Het prijspeil ligt boven het verwachte prijspeil; het prijspeil zal afnemen
3.
Het prijspeil ligt onder het verwachte prijspeil; het prijspeil zal toenemen
4.
Het prijspeil ligt onder het verwachte prijspeil; het prijspeil zal nog afnemen
2.
3.
4.
De belastingen afnemen
2.
3.
4.
1.
Nul procent
2.
Twee procent
3.
Vier procent
4.
Acht procent
25. Beschouw het basis AS-AD model. Beschouw de effecten van een verlaging van de belastingen op
het BBP, het prijspeil, en de interestvoet. Precies n van de volgende uitspraken is correct. Welke?
1.
2.
Er is geen enkel effect in de middellange termijn op het BBP, de interestvoet en het prijspeil
3.
Op korte termijn stijgt het BBP, op middellange termijn is er enkel een effect op de intrestvoet
4.
2.
3.
4.
27. Beschouw het lange termijn model (Y = f (K,N)). In de figuur stelt de rechte de depreciatie per
arbeider voor, de kromme steld de investering per arbeider voor:
Beschouw de lange termijn toestand van een dergelijke economie. Precies n van de volgende
uitspraken is correct. Welke?
1.
2.
3.
4.
2.
In het AS-AD model n in het Solow-model, maar niet in het IS-LM model
3.
In het Solow model; maar niet in het IS-LM model, noch in het AS-AD model
4.
In het IS-LM model n in het Solow model; maar niet in het AS-AD model.
29. Beschouw het LT model met de productiefunctie Y = f (K, N x A). De bevolking n de technologie in
de econmie kennen beiden een positieve groei. In het LT evenwicht zal
1.
K constant zijn
2.
N x A constant zijn
3.
C / N constant zijn
4.
S / (N x A) constant zijn
Arbeid (Labor)
2.
Effectieve arbeid
3.
Productie (Output)
4.
ANTWOORDEN:
AntwoordenMeerkeuze Macro
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10. D
11. A
12. A
13. C
14. B
15. C
16. B
17. A
18. D
19. A
20. C
21. A
22. D
23. D
24. C
25. D
26. C
27. D
28. B
29. D
30. B