Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 56

DEEL I: DE TRANSFORMATOR

1 De ideale transformator
1.1 Inleiding
Men beschouwt een ideale spoel met n windingen die een flux omvatten.
Indien de flux verandert zal er op de klemmen van de spoel een spanning worden
genduceerd:

E= n .

d
dt

+ voor verbruikerreferentiestelsel
- voor generatorreferentiestelsel
Indien we onderstellen dat de wisselspanning een sinusodaal karakter heeft, zal
de flux ook van die vorm zijn.

^ sin t=n .
E= E

d
dt

=^ . cos t
E=n . . ^ . sin t
Eeff =
^
=

^
E
=4,44.n . f . ^
2

E
1
. eff
4,44. n f

Bij een constante frequentie is de flux in de magnetische kern enkel afhankelijk


van de spanning. Gezien de flux in een ijzeren kern een maximale waarde bezit
omwille van de verzadiging, zal ook de verhouding

E
f

een maximale waarde

bezitten.

1.2 De ideale transformator


De ideale transformator bestaat ui twee magnetisch gekoppelde spoelen. De
ideale transformator is verliesvrij.

1.3 De nullastwerking
^ 1 sin t
U 1=U
Welk wordt voorgesteld door de fasor

E1=U 1 =n1 .
E2 =n2 .
0

d
dt

d
dt
1

Bij nullast is de uitgangsstroom gelijk aan nul:

I 2 =0
0

En het afgegeven vermogen aan de uitgans is eveneens nul. Gezien er in de


transformator geen verliezen optreden, moet het opgenomen vermogen dus
eveneens nul zijn, en is de stroom in de primaire eveneens nul.

I 1 =0
0

Het aantal amprewindingen is hier gelijk aan nul. Men kan nu de grootheden
gaan voorstellen in fasoren.

1= E 1 = j . .n 1 .
U

2= E 2= j . . n2 .
U
U 1 n1
=
U 2 n2

1.4 De belasting
Men kan nu op de secundaire een belasting aansluiten. Er zal dan in de belasting
een stroom I 2 lopen.

P2=U 2 . I 2 .cos 2
Dit vermogen moet door de transformator uit het net worden opgenomen. Er zijn
geen verliezen in de vermogens P1=P2 .
De stoom

I1

geeft aanleiding tot een flux

in wijzerzin in de kern, de

stroom I 2 geeft aanleiding tot een flux 2 in tegenwijzerzin. De totale flux in


de kern is de vectorile som van deze beide fluxen:

1+ 2
=
Zowel bij nullast als bij belasting geldt:

U 1
j . . n1

De flux is dus constant en onafhankelijk van de belasting, en is slechts functie

1 . Het verband tussen de flux in de


van de aangelegde spanning
U
magnetische keten en het product van de stroom en het aantal windingen (de
amprewindingen) wordt gegeven door de wet van Hopkinson:

n.I
R

Het aantal amprewindingen bij nullast moet dus gelijk zijn aan het aantal
amprewindingen bij belasting:

n1 . I 1=n 2 . I 2

I 1 n2
=
I 2 n1

2 De werkelijke transformator
2.1 De spoel op haar ijzeren kern
2.1.1 De spanningsvergelijkingen
Indien een spanning wordt aangelegd aan de klemmen van de spoel, zal er
stroom door de spoel lopen en zal er een flux worden opgewekt. De flux die wordt
opgewekt door

n1

amprewindingen wordt gelijkgesteld aan

'1 . Deze flux

zal een spanning opwekken gelijk aan


'

d
E1=n 1 . 1
dt
Het grootste deel van de flux loopt effectief door de kern, dit is de flux . Een
klein deel van de flux neemt echter een andere weg, dit is de lekflux of
spreidingsflux

'1=+ l

l .
1

De gemiddelde veldlijn voor l


loopt deels door de lucht en deels door de
magnetische kern. De lengte van de veldlijn is d, waarvan d door lucht gaat.
1

Rlucht =

d'
0 . A

Rijzer =

dd '
Fe . A

Gezien de permeabiliteit van het ijzer veel groter is dan van de lucht, zal de
magnetische weerstand (reluctantie) van de weg door de lucht veel groter zijn
dan van de kern en kan men zeggen dat l bijna volledig door de lucht wordt
bepaald. Men laat dan met deze flux een luchtspoel overeenkomen met
inductantie l 1 . Men kan nu de spanningsvergelijkingen van gans de kring
neerschrijven:
1

n.

d
+ r . I U 1=0
dt 1 1

U 1=r 1 . I 1 +n .
l =
1

d ( + l )
1

dt

l1 . I 1
n1

U 1=r 1 . I 1 +n .

dI
d
+l 1 . 1
dt
dt
3

De ijzerverliezen

PFe =Physteresis + Pfoucault


Het vermogen overeenstemmend met de ijzerverliezen kan ook worden
voorgesteld als het vermogen gedissipeerd in een (denkbeeldig) weerstand R .

E21
PFe =
R
De stroom die door de weerstand

loopt is in fase met de spanning over

R , het gaat hier immers over een zuivere weerstand. Deze stroom wordt
aangeduid als I a , dit is een actieve stroom die een actief vermogen voorbrengt
gelijk aan de ijzerverliezen.

PFe =I a . E1
In de kern moet nog de flux

opgewekt worden. Bij de werkelijke


transformator heeft men amprewindingen nodig:

n1 . I r =R .
Deze stroom is een zuiver reactieve stroom, die 90 na-ijlt op de spanning. Men
L of
kan deze voorstellen als de stroom door een spoel met inductantie
reactantie

X = . L

De stroom door de werkelijke spoel zal dan gelijk zijn aan de som van de actieve
en reactieve stromen:

I 1 =I a + I r
2.1.2 Het equivalent schema van de spoel
Met als karakteristieke afwijkingen:

U 1=r 1 . I 1 +l 1 .
E1=n .

d I1
d
+n .
dt
dt

d
dt

E1=R . I a
E1= . L . I r
I 1 =I a + I r
Om de ideale spoel te magnetiseren is geen stroom nodig.

2.1.3 Het fasordiagram

2.2 De werkelijke transformator bij nullast


Men gaat nu op de kern van vorig paragraaf een tweede spoel aanleggen met
n2 windingen. In deze spoel wordt een spanning E2 opgewekt.

E2 =n2 .
0

d
dt

2.3 Het gedrag van de werkelijke transformator bij belasting


2.3.1 De fluxen
Door de n1 , n2 windingen van de primaire en de secundaire gaat een flux gelijk
aan

'1=1 + l 2
1

'

2=1 2 l

De totale flux in de kern:

'1=+ l

= 1+ 2

'

2= l

2.3.2 De spanningsvergelijkingen

Voor de secundaire:

U 2=n 2 .
U 2=n 2 .

d ( l )
2

dt

r 2 . I 2

dI
d
l 2 . 2 r 2 . I 2
dt
dt

Of met vectoren

j . .l 2 . I 2r 2 . I 2
2=J . . n2 .
U
2= E 2 j . . ( r 2+ l2 ) I 2
U
2= j. . n2 .
E
2.3.3 De amprewindingen
Zoals gezien zal bij nullast de nullaststroom

I 1 in de primaire wikkeling vloeien.


0

Deze stroom bestaat uit een actieve en een reactieve component. De actieve
component van de nullaststroom staat voor de ijzerverliezen. De reactieve
component staat voor de magnetisatie van de kern. De uitdrukking

n1 . I 1

is

een weergave voor de amprewindingen bij nullast.

1=( r 1+ j . . l 1 ) . I 1 + E 1
U
0

Bij belasting heeft men:

1=( r 1+ j . . l 1 ) . I 1+ E
1
U
Gezien de weerstand van de wikkelingen
klein zijn, kan men benaders stellen dat

r1

en de lekinductantie

l1

zeer

( r 1 + j . . l1 ) . I 1 ( r 1+ j . .l 1 ) . I 1
0

Zodat

1 E 1
E
0

2.4 De fasorvoorstelling
De faseverschuiving tussen stroom en spanning aan de belasting zal afhangen
van het type belasting.

2=U I
2

Bij een inductieve belasting is


Bij een capacitieve belasting is

2 >0 : de stroom ijlt na.


2 <0 : de stroom ijlt voor.
6

Om het volledige vectordiagram van de transformator te bepalen gaat men als


volgt te werk:

Men bepaalt

2
U

I 2

en

volgens de belasting en neemt bijvoorbeeld

2
U

als referentievector (oorsprong van de fasen)


2 , r 2 . I 2 en j . . I 2 op, dit geeft
Men telt bij U

1 = n1 . E

E
n2 2

Merk op dat

wordt afgeleid uit

1
E

2
E

( E 2= j . . n2 . )

2 loodrecht staan op
E
I 1 volgt uit ( E1=R . I a )
I 1 volgt uit ( E1= . L . I r )
I 1 =I 1 + I 1
n
I volgt uit I 1 =I 1 2 . I 2
n1
r 1 + j . . l1
1 wordt bekomen uit U
1=(). I 1+ E 1
U

en

0a

0r

0a

0r

Men bekomt tevens de werkelijke fluxen:

l1 . I 1
1 = + l = +
n1
r

l =
l2 . I 2
2 =
n2
r

3 Het equivalent schema


3.1 Het volledig equivalent schema
Het volledige vervangingsschema bij belasting houdt rekening met de inwendige
weerstand en de lekinductantie van de secundaire, alsmede met de belasting.

3.2 Het vereenvoudigen van het vervangingsschema

3.3 Het herleiden naar primaire of secundaire


Men vervangt in het vereenvoudigd schema de ideale transformator door een
transformator met wikkelverhouding 1:1, en uitgangsstroom en spanning

I '2

'2 . Een dergelijke transformator gedraagt zich als een doorverbinding, men
E

en

heeft dus:

I '2 =I 1
'2= E 1
E
Om deze schakeling elektrisch gelijkwaardig te maken met de oorspronkelijke
transformator, moeten de stromen en spanningen secundair aangepast worden.
Gezien

1 = n1 . E

E
n2 2
Zal ook

'2= n1 . E

E
n2 2
En evenzo

I '2 = n 2 . I 2
n1
Om de verliezen in de secundaire gelijkwaardig te houden, moeten ook de
impedanties worden aangepast:

r 2= I 22=r '2 . I '22=r '2 .


n
r =r 2 . 1
n2

n2 2 2
. I2
n1

( )

( )

'
2

En evenzo voor
dus:

De

l 2 . Om de schakeling te herleiden naar de primaire zal men

secundaire

spanningen

transformatorverhouding

vermenigvuldigen

met

de

n1
n2
8

De secundaire stromen delen door de transformatorverhouding


De impedanties (weerstanden en spoelen) vermenigvuldigen met het
kwadraat van de transformatorverhouding

L1=l 1+ l'2=l 1+l 2 .

n1
n2

( )
( )

R1=r 1 +r '2 =r 1+ r 2 .

n1
n2

Op dezelfde wijze kan men de primaire ook herleiden naar de secundaire, men
krijgt dan:

'1= n2 . E

E
n1 1
I '1 = n 1 . I 1
n2
n
R2=r 2 +r 1 . 2
n1
L2=l 2+ l 1

( )
( )
n2
n1

3.4 Fasordiagram
Driehoek van Kapp: omschrijft het verschil tussen de ingangsspanning
de uitgangsspanning

1
U

en

'2
U

3.5 Spanningsregulatie
Onder spanningsregulatie verstaat men de verandering van de secundaire
spanning in functie van de aangelegde belasting. Deze is sterk afhankelijk van de
arbeidsfactor.

U2=

U 2 U 2
.100
U2
0

Deze kan zowel worden uitgedrukt met secundaire spanningen als met
spanningen herleid naar de primaire:

U2=

U 2 U 2
.100 =
U2
0

U2 .
0

n1
n
U 2 . 1
n2
n2
U U '2
.100 = 1
.100 = U '2
n1
U1
U2 .
n2
0

3.6 De kortsluitspanning
De kortsluitspanning wordt gedefinieerd als de spanning die men moet aanleggen
aan de klemmen om de nominale stroom te doen vloeien.
De kortsluitspanning wordt meestal uigedrukt als een percentage van de
nominale spanning

U1 =
k

U1
.100
U1
k

nom

De verhouding van de kortsluitstroom op de kortsluitspanning geeft de


kortsluitimpedantie:

U
Z k = k =R 1+ j . . L1=( r 1+ r '2 ) + j . . ( l 1+ l '2)
I k
Wanneer men de kortgesloten transformator zou voeden met de nominale
spanning, bedraagt de kortsluitstroom:

I k=

U1
U1
I1
I1
=
=
=
.100
Zk
U1
U1
U1
I1
U1
nom

nom

nom

nom

nom

nom

3.7 De actieve vermogens en het rendement


Het vermogen verbruikt door de transformator omvat de kopen- en ijzerverliezen.

P1=PC u + PFe + P Cu + P2=P Cu + PFe + P2


1

Het rendement is de verhouding van uitgaand op ingaand vermogen

P2
U 2 . I 2 . cos 2
=
P1 U 1 . I 1 . cos 1 + PCu + P Fe

10

P2
P +P
=1 Fe cu
P1
P1

De ijzerverliezen zijn vrijwel onafhankelijk van de belasting

U 21
PFe =
R
De koperverliezen daarentegen nemen toe met het kwadraat van de stroom

PCu=R 1 . I 21
2

PCu=R 1 .

I1

nom

I1
I1

( )
( )
( )
nom

PCu=R 1 . I 21 .
nom

I1
I1

nom

PCu=P Cu .
nom

I1
I1

nom

Dit geeft voor het rendement

P Fe + PCu
=1
=1
P1

P Fe + PC u

nom

I1
.
I1

( )
nom

U 1 . I 1 . cos 1

Het rendement is dus functie van de belastingenstroom. Men kan bepalen voor
welke waarde van de stroom het rendement maximaal is, dan zal:

=0
I1

1
I1

P Fe + PC u

nom

I
. 1
I1

( )
nom

U 1 . I 1 . cos 1

U 1 . I 1 . cos 1 2

P Cu
I

nom

2
1nom

=0

)(

. I 1 P Fe +

PC u

U 21 . I 21 . cos 2 1
U 1 .cos 1 .
PC u
I

nom

2
1nom

PC u
I

nom

2
1nom

nom

2
1nom

. I 21 . U 1 .cos 1
=0

. I 21PFe =0

. I 21=PFe

PFe =PCu
11

I 1 =I 1 .
nom

P Fe
PC u

nom

Het grootste rendement wordt bekomen bij de


belastingsafhankelijke
verliezen
(koperverliezen)
belastingsonafhankelijke verliezen (ijzerverliezen).

belasting waarvoor
gelijk
zijn
aan

de
de

3.8 De polariteit van de wikkelingen


Men kan dit meten met een voltmeter, door bij een onbelaste transformator n
klem van de primaire te verbinden met n klem van de secundaire, en de
spanning te meten tussen de overige primaire en secundaire klemmen. De
spanningsvergelijking van de kring wordt:

U 1U V U 2 =0
0

U V =U 1U 2

Indien de spanningen
waarde aflezen:

U1

U 1U 2

en

U2

in fase zijn, zal men op de voltmeter de

Zijn ze in tegenfase, dan is de aflezing:

U 1 +U 2

3.9 De parallel- en serieschakeling van de wikkelingen

4 Het beproeven van de transformator


Het beproeven van de transformator omvat het uitvoeren van een aantal
typemetingen die het gedrag van het toestel volledig beschrijven. Men
onderscheidt hier:

De nullastproef en de kortsluitproef, die toelaten de elementen van het


equivalent schema te bepalen
De belastingsproef om het gedrag van de transformator bij belasting na te
gaan
De bepaling van het rendement

4.1 De nullastproef
Voor de nullastproef wordt de transformator in nullast bemeten, de secundaire
wikkelingen blijven dus open en de secundaire stroom is nul. De stroom die wordt
opgenomen is gelijk aan de magnetisatiestroom. Men zal de volgende
grootheden meten:

De spanning U 1 aangelegd aan de primaire


De stroom I 1 in de primaire
Het actief vermogen P1 opgenomen door de transformator

Gezien

r1

klein is tegenover

mag

r1

meestal worden verwaarloosd,

men ondersteld dat het volledig vermogen wordt gedissipeerd in

R .

12

P1 U 1 . I 1 . cos 1 =R . I 1 . cos 1
0

P1 R . I
0

2
1a

U2
R 1
P1

De nullastproef laat dus toe de ijzerverliezen te bepalen:

PFe =

U 21
R

De reactieve magnetisatiestroom wordt bepaald door


worden uit het reactieve vermogen:

Q1 U 1 . I 1 . sin 1 = S21 P 21 = U 21 I 21 P21


0

Q1 X . I 21
0

X . Deze kan afgeleid

U2
U 21
X = . L 1 =
Q1 U 21 . I 21 P 21
0

Voor het bepalen van R


spanning aan de primaire.

en

wordt de proef uitgevoerd met de nominale

4.2 De kortsluitproef
Bij de kortsluitproef worden de elektrische eigenschappen van de transformator
bepaald. De transformator wordt aan de secundaire kortgesloten en gevoed met
verlaagde spanning, zodat de stroom in de secundaire de nominale waarde
bereikt. Dit is in feite de kortsluitspanning die slechts enkele procenten van de
nominale spanning bedraagt. Gezien de aangelegde spanning laag is en R > R 1
, zal men de ijzerverliezen en de magnetisatietak verwaarlozen.

P1 =R1 . I 21 =r 1 . I 21 +r '2 . I ' 22


k

P1 =r 1 . I 21 +r 2 .
k

nom

n1 2 2
n
. I2 . 2
n2
n1

nom

( ) ( )

P1 =r 1 . I 21 +r 2 . I 22
k

nom

nom

Men bekomt de waarden van de inwendige weerstand en de spreidingsreactantie


uit het vereenvoudigd equivalent schema:

R1=

P1
I 21

X 1= . L1=

Q1
I

2
1k

U
=

2
1k

. I 1 P1
k

2
1k

U1
I

2
1k

R 21

De kortsluitproef laat dus toe de koperverliezen te bepalen:


13

PCu=R 1 . I 1
R1

en L1 moeten nu nog verdeeld worden over primaire en secundaire. In


vele gevallen kan men een goede benadering maken door te stellen:

R1=r 1 +r '2
r 1=r '2 =

R1
2

n1 2 R 1
r 2=
.
n2
2

( )

En analoog voor

L1 .

4.3 De belastingsproef
Bij de belastingsproef zal men de transformator voeden met de nominale
U 1 en voor een gegeven belasting (bepaald door stroom en
spanning
arbeidsfactor) de grootheden meten aan primaire en secundaire:

Primaire stroom
Primair ingaand vermogen
Secundaire stroom
Secundaire spanning
Secundair uitgaand vermogen

Hieruit kan men de koperverliezen, de spanningsregulatie en het rendement


bepalen. Men zal de proef uitvoeren met een bepaalde arbeidsfactor voor de
belasting.

4.4 Het rendement


4.4.1 Rechtstreeks methode uit de belastingsproef

P2
P1

4.4.2 Onrechtstreekse methode uit de nullast- en kortsluitproef

P1
U 2 . I 2 . cos 2
S2 .cos 2
=
=
P2 U 2 . I 2 . cos 2 + P Fe + PCu S2 .cos 2 + PFe + PCu

4.4.3 Oppositiemethode
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van twee identieke transformatoren. Men zal
deze met de hoogspanningswikkelingen aan elkaar verbinden, dit laat toe om
metingen enkel met laagspanning te voeren. Men zal de voeding aansluiten aan
de laagspanningszijde van de eerste transformator, en de belasting aansluiten
aan de laagspanningszijde van de tweede transformator. Het vermogen wordt
gemeten aan de ingang en de uitgang. Het vermogen aan de hoogspanningszijde
is Ph .

14

1 =

Ph
P

2 =

Pout
Ph

1=2=
2=1 . 2=
=

Pout
P

Pout
P

5 De driefasige transformator
5.1 Inleiding
Deze kan als kerntransformator met drie kernen of als manteltransformator met
vier of vijf kernen, waarvan n of twee sluitkernen worden uitgevoerd; de
kerntransformator wordt het meest toegepast. Op elke kern wordt zowel een
primaire als een secundaire wikkeling aangebracht. De laagspanningswikkelingen
ligt binnen bij de kern, dit geeft minder isolatie problemen.

5.2 De schakelingen
De driefasige transformator beschikt aan primaire en secundaire over drie
fasewikkelingen, die op verschillende manieren kunnen worden geschakeld. De
schakeling aan primaire en secundaire hoeft niet noodzakelijk dezelfde te zijn.
Men onderscheidt:

De sterschakeling
De driehoekschakeling
De zigzag schakeling

5.2.1 De sterschakeling
Bij de sterschakeling worden drie wikkelinguiteinden onderling verbonden tot het
zogenaamd sterpunt. Men duidt dit voor de primaire aan met een hoofdletter Y,
voor de secundaire met een kleine letter y.
5.2.2 De driehoeksschakeling
Bij de driehoeksschakeling wordt het einde van elke wikkeling verbonden met het
begin van de volgende wikkeling. Men duidt dit voor de primaire aan met D en de
secundaire met d.
5.2.3 De zigzag schakeling
Bij de zigzag schakeling bestaat elke wikkelingfase uit twee halve wikkelingen.
Men verwezenlijkt een sterschakeling waarbij elke wikkelingfase is opgebouwd uit
de tegenschakeling van twee halve wikkelingen van opeenvolgende fasen. Men
duidt dit voor de secundaire aan met een kleine letter z, voor de primaire wordt
deze schakeling niet toegepast.
15

5.3 Het klokgetal


5.3.1 Definitie
In elektrische netten worden transformatoren dikwijls in parallel gebruikt.
Hiervoor is het nodig dat de genduceerde spanningen in fase zijn en is het dus
nodig de faseverschuiving tussen de primaire en de secundaire spanning te
kennen. Het klokgetal is hier een uitdrukking van. Het wordt afgeleid uit het
vectordiagram van de primaire en secundaire spanningen. De primaire
spanningsvector wordt op de positie 12 gelegd, de secundaire spanningsvector
geeft als uur het klokgetal aan. De positie 12 voor de secundaire
spanningsvector geeft het klokgetal 0.
5.3.2 Het bepalen van het klokgetal
Om het klokgetal te bepalen, zal men het primair en secundair vectordiagram
van de spanningen opstellen. Men beschouwt vervolgens de vectoren voor de
primaire lijnspanning
positioneert

P
U

12

P
U

12

en de secundaire

op de positie 12 uur;

S
U

12

lijnspanning

S .
U
12

Men

geeft dan het klokgetal aan.

Primaire en secundaire in ster

P =U
P U
P
U
12

10

3
U P = . U P
2
12

20

10

De lijnspanning is

3
2

maal de fasespanning. Het klokgetal bedraagt 0, de

schakelgroep wordt Yy0.

16

Primaire in driehoek, secundaire in ster

P =U
P .
U

De primaire is in driehoek geschakeld:

12

10

De lijnspanning is gelijk aan

de fasespanning.
De secundaire is in ster geschakeld:

S =U
S U S .
U
12

10

20

Het klokgetal bedraagt 11, de schakelgroep wordt Dy11.


Primaire in driehoek, secundaire in zigzag

De fasespanningen aan de secundaire worden:

S =U
'S U
''S
U
10

10

S =U
S U S
U
12

10

30

20

Het klokgetal bedraagt 1; de schakelgroep wordt Yz1.

17

5.4 De fasespanningen en de lijnspanningen

Op te merken valt dat voor de zigzag schakeling de secundaire spanning kleiner


zal zijn dan voor een schakeling die zou bekomen worden door de twee halve
wikkelingen van eenzelfde fase in serie te schakelen. Men heeft dan:

S =U
'S U
''S
U
10

10

30

3
U S =U 'S . cos 30 +U ''S .cos 30 =2. . U 'S = 3 . U 'S
2
10

10

30

10

Tegenover een fasespanning van

2.U 'S

10

10

als de halve wikkelingen van eenzelfde

fase samen worden genomen. Dit betekent dat voor een zigzag schakeling er

2
3

maal, of 16% meer windingen, en dus meer koper, nodig is om dezelfde

spanning te bekomen. De zigzag schakeling zal echter vooral nuttig zijn in het
geval van een onevenwichtige belasting: doordat elke secundaire fase gevoed
wordt door twee verschillende primaire fasen, zal het effect van een
onevenwichtige belasting aan de secundaire enigszins worden uitgevlakt aan de
primaire. Voor de lijnspanningen heeft men:

S =U
S U S
U
12

10

20

U S =U S . cos 30 +U S .cos 30 = 3 . U S =3.U 'S


12

10

20

10

10

Men bekomt de vergelijkende tabel van de schakelingen, waarbij de fasespanning


aan 1 wordt gelijk gesteld
Ster

Driehoek

Zigzag

Fasespanning

Lijnspanning

2
3
2

18

5.5 De parallelschakeling
5.5.1 De voorwaarden
Om transformatoren met succes parallel te schakelen, moeten volgende
voorwaarden voldaan zijn:

Bij een onbelast secundaire net mogen de secundaire wikkelingen geen


stroom voeren, er mogen m.a.w. geen circulatiestromen tussen de
transformatoren vloeien.
Bij een belast secundair net moet de belasting zich evenwichtig over de
transformatoren verdelen, dit is in evenredigheid met hun respectieve
vollastvermogens, zodat er in individuele transformatoren geen
ontoelaatbare overbelastingen optreden.

Aan de eerste voorwaarde wordt voldaan indien:

De transformatoren zo geschakeld zijn dat de genduceerde spanningen in


fase zijn, dit betekent:
o De fasevolgorde moet dezelfde zijn
o De transformatoren moeten hetzelfde kloklgetal hebben
De transformatieverhoudingen dezelfde zijn, in de praktijk is een afwijking
tot 0,5% toelaatbaar.

5.5.2 Het equivalent schema


Opdat er bij verbinding van de uitgangsklemmen geen stroom zou lopen, moeten

'2
U

de spanningen

'2
U

en

gelijk zijn in grootte en in fase, derhalve moeten

de transformatorverhoudingen en de klokgetallen van beide transformatoren


dezelfde zijn.
Bij belasting krijgt men:

I 1 =I 1 + I 1
1

I 1 . Z k = I 1 . Z k
1

Met de kortsluitimpedanties:

Z k =R 1 + j. . L11
1

Z k =R 1 + j. . L1
2

Indien de verhouding van de inwendige weerstanden op de spreidingsreactanties


ongeveer gelijk is voor beide transformatoren geldt:

R 1 R1

L1 L1
1

Zullen beide stromen

I 1 . Z 1 =I 1 . Z 1
1

Met

I1

en

I1

in fase zijn, en mag men stellen:

Z k =U nom .

U1
I1

bekomt men:

nom

19

I 1 .U 1
1

nom ,1

U1
I1

=I 1 .U 1

k,1

nom ,1

nom ,2

U1

k ,2

I1

nom ,2

Gezien de nominale primaire spanning voor beide transformatoren dezelfde is,


bekomt men:

I1

I1
U1
=
I1
U1
I1
nom ,1

k ,2

k ,1

nom ,2

De relatieve belasting van elk van de transformatoren zal dus omgekeerd


evenredig zijn met de procentuele kortsluitspanningen. Teneinde de stromen
evenwichtig te verdelen over beide transformatoren voor een goede
parallelwerking volgens de verhouding van de nominale stromen zullen de
procentuele kortsluitspanningen dus moeten dezelfde zijn:

U 1 =U 1
k,1

k ,2

5.5.3 De schakelgroepen
De genormaliseerde aanduiding van de klemmen is van de gedaante 1U1,
waarbij

Het eerste cijfer aangeeft of men met de primaire (1) of de secundaire te


maken heeft.
De letter aangeeft welke fase (U, V of W)
Het laatste cijfer het nummer van de klem aangeeft, overeenkomstig de
polariteit

6 Bijzondere transformatoren
6.1 De autotransformator
6.1.1 De spanningsvergelijkingen
Bij de autotransformator of spaartransformator is er slechts n spoel, en is een
deel van de wikkeling gemeenschappelijk voor de primaire en de secundaire. Het
gedeelte van de wikkeling dat gemeenschappelijk is aan primaire en secundaire
wordt wel de parallelwikkeling genoemd ( n2 windingen), het overige gedeelte (

n1n2

windingen) de seriewikkeling. Indien de flux in de magnetische kern

gelijk is aan

, heeft men:

1= j. . n1 .
E

2= j. . n2 .
E
Gezien

E , geeft dit:
U

U 1 n1
=
U 2 n2
20

De spanningsverhouding stemt dus overeen met de gewone transformator met


gescheiden wikkelingen. Voor de amprewindingen heeft men:

( n1n2 ) . I 1+ n2 . I R =0
( n1n2 ) . I 1+ n2 ( I 1I 2 )=0
n1 . I 1n 2 . I 2=0
I 1 n2
=
I 2 n1
6.1.2 Het schijnbaar vermogen
Bij het gebruik van een gewone transformator is het schijnbaar vermogen (met
verwaarlozing van de verliezen) is gelijk aan:

S 1=U 1 . I 1=U 2 . I 2=S 2


Bij de gewone transformator moet dit schijnbaar vermogen volledig op
elektromagnetische wijze overgedragen worden van de primaire naar de
secundaire; de transformator moet hierop ontworpen zijn. Men kan nu dezelfde
omzetting verwezenlijken met een spaartransformator. Het schijnbaar vermogen
aan de serie- en de parallelwikkeling is hetzelfde.

( 1k ). U . I

S s =( U 1U 2 ) . I 1= 1

1
1
S p=U 2 . ( I 2I 1 ) = . U 1 . ( k 1 ) . I 1= 1 .U 1 . I 1
k
k

( )

S a=S s=S p
Het deel van het schijnbaar vermogen dat in de transformator effectief ongezet
worden bedraagt dus slechts een deel van het volledige schijnbaar vermogen:

Sa
1
=1
S1
k
Dit geldt voor het geval dat k >1( n1> n2) , in het omgekeerde geval kan men
aantonen dat de fractie bedraagt:

Sa
=1k
S1
6.1.3 Voordelen
Dimensies zijn kleiner. Dit geldt vooral als het spanningsverschil klein is (primaire
en secundaire spanning liggen dicht bij elkaar)
6.1.4 Nadelen
Een aanzienlijk nadeel van de spaartransformator is dat er geen galvanische
scheiding bestaat tussen primaire en secundaire, hetgeen op het vlak van de
veiligheid risicos kan scheppen.

21

6.2 De rheotor
Een rheotor is een autotransformator waarbij het aftakpunt van de secundaire
verplaatsbaar is via een glijcontact. De magnetische kern is cirkelvormig
uitgevoerd, zodat het toestel met een draaiknop op de centrale as wordt bediend.

6.3 De meettransformatoren
De meettransformatoren worden gebruikt om hoge spanningen en stromen te
herleiden naar meer handelbare en genormaliseerde waarden. Bij deze
transformatoren zal men trachten het getransformeerd vermogen zoveel mogelijk
te beperken, gezien dit hier een verbruik is, en om de invloed op de gemeten
grootheid te beperken.

6.4 De lastransformatoren
De lastransformator wordt gebruikt voor het elektrisch booglassen met
wisselstroom. Men maakt hierbij gebruik van laselektroden die bekleed zijn met
een beschermingslaag. De elektrode smelt af en vormt het lasmetaal, het
beschermingsmateriaal smelt mee en vormt een beschermende laag tegen
oxidatie op de las, die na afkoeling wordt verwijderd. Een deel van het
beschermingsmateriaal zal bovendien verdampen en ervoor zorgen dat er geen
zuurstof uit de lucht bij de boog komt.
De samenstelling van de elektrode hangt af van het te lassen metaal. De
diameter wordt gekozen in functie van de dikte van de te lassen stukken,
afhankelijk van de dikte van de elektrode wordt de lasstroom ingesteld op een
waarde van enkele tientallen A tot honderden A.

6.5 De isolatietransformatoren
De isolatietransformatoren dienen om
bewerkstelligen tussen bron en belasting.

een

galvanische

scheiding

te

22

DEEL

II:

DE

GELIJKSTROOMMACHINES
7 De algemene werkingsprincipes
7.1 Inleiding
Bij de generatorwerking wordt een spanning opgewekt in een geleider met lengte
dl die met een snelheid v in een magnetisch veld met inductie
B
beweegt:

d
E =dl ( v
B)
Bij de motorwerking wordt er een kracht uitgeoefend op een stroomelement dat
zich in een magnetisch veld bevindt:

d
F =i ( d l
B)
Het verband tussen de flux en de amprewindingen wordt gegeven door de wet
van Hopkinson:

R . =n . I

7.2 De opbouw van de gelijkstroommachine


Het aantal polen is altijd even, en is gelijk aan
poolparen.

2 p , met

het aantal

7.3 Het magnetisch veld


Het opwekken van het magnetische veld in de machine wordt aangeduid met de
term bekrachtiging. Voor machines met een klein vermogen kan men hiervoor
gebruik maken van permanente magneten. Voor gelijkstroommachines met een
groter vermogen wordt stroombekrachtiging, I b , toegepast met behulp van
bekrachtigingwikkelingen op de polen. Het is noodzakelijk dat de zin van het veld,
bepaald door de polariteit van de bekrachtigingstroom, voor beide polen van een
poolpaar dezelfde is.
De magnetische weerstand van gans de keten wordt bepaald door alle
onderdelen waar de flux doorheen gaat: juk, poolkern, poolschoen, luchtspleet,
ankergleuven, ankerkern. In de praktijk wordt een machine dikwijls ontwikkeld,
dit betekent dat de machine opengeknipt en rechtgetrokken wordt zodat de
luchtspleet als een rechte lijn kan worden afgebeeld.
Wanneer de machine draait, schuift het anker onder de polen door; de snelheid in
de luchtspleet is gelijk aan

v l = .
Met

D
2
de straal van het anker en

de pulsatie (rad/s).

23

7.4 Het principe van de generatorwerking


Op de borstels is derhalve op elk moment de spanning over de winding te meten.
Slechts het deel van de geleider dat onder de poolschoen ligt, staat onder de
invloed van de magnetische inductie van de poolschoen, dit is de actieve lengte
l van de geleider. Onder de Noordpool heeft men bijvoorbeeld:

e = d e = ( v
B ) dl
l

De in de rotor genduceerde spanning heeft het karakter van een wisselspanning.


Het elektrische equivalent schema van de winding wordt gegeven door een
wisselspanningbron in serie met een weerstand en een spoel. De spoel is voor
gelijkstroom een kortsluiting ( =0 , dus
X = . l=0 ), in het gelijkstroom
equivalent schema komt deze dus niet voor.
Gezien v en l constant kunnen worden ondersteld, is de spanning bepaald
door de magnetische inductie
B .

7.5 De collector
Hiertoe wordt een sleepring verdeeld in twee onderling gesoleerde delen, de
zogenaamde lamellen, die ieder met een uiteinde van de wikkeling worden
verbonden. De borstels worden op de collector geplaatst precies tussen de
poolschoenen, deze positie noemt men de neutrale lijn.
De spanning die tussen de borstels wordt gemeten heeft nu steeds dezelfde zin.,
maar zal nul zijn indien de actieve geleider zich tussen d poolschoenen bevindt in
de neutrale lijn. Bij deze stand van de lus wordt deze door de borstels
kortgesloten. Dit moment waarbij de borstels van de ene naar de andere lamel
overgaan wordt commutatie genoemd.

7.6 Het principe van de motorwerking


d
F =i ( d l
B)
Het vectorieel product geeft de orintatie voor de kracht. De kracht is dus naar
beneden gericht, en zal aanleiding geven tot een koppel dat de rotor in
tegenwijzerzin doet draaien. Een halve toer verder is de stroomzin omgekeerd
door de collector, de kracht loopt naar boven en zal de rotor eveneens in
tegenwijzerzin doen draaien.
Men heeft echter nog steeds te maken met een geleider die beweegt in een
magnetisch veld. Overeenkomstig de vorige paragraaf zal er in deze geleider een
spanning worden opgewekt gelijk aan

d
E =dl ( v
B)
Deze spanning is de zogenaamde elektromotorische kracht die genduceerd
wordt in het anker.

7.7 Het equivalent schema en de spanningsvergelijkingen


Het equivalent schema van het anker bestaat uit een bron (het anker),
voorgesteld door een symbolische rotor met twee borstels, in serie met een
weerstand (de ankerweerstand). Voor de generator gebruikt men het
24

generatorreferentiestelsel gezien het om een bron gaat: de stroompijl en de


spanningspijl hebben dezelfde zin.

U=ERa . I a
Voor de motor, een verbruiker van elektrische energie, gebruikt men het
verbruikerreferentiestelsel: stroompijl en spanningspijl zijn tegengesteld.

U=E+ Ra . I a
Aan de machine wordt een mechanisch vermogen
uitgaand elektrisch vermogen wordt gelijk aan

Pmech

toegevoegd; het

Pel=U . I a

8 De wikkelingen

9 De opgewekte spanningen
9.1 De poolsteek
Het aantal polen van de machine is altijd even en gelijk aan 2 p , met p het
aantal poolparen. Het aantal parallelle takken wordt gelijkgesteld aan 2 a , met
a het aantal paar parallelle takken. Indien p=1 , zal ook a=1 . In de praktijk
zal men de machines verwezenlijken naargelang de toepassing:

Wanneer een hoge spanning, maar een lage stroom is vereist neemt men
a=1 (golfwikkeling)
Wanneer een lage spanning maar een hogere stroom is vereist, neemt
men
p>1 en a=p , zodat de stroom zich over meerdere parallel
takken verdeelt (luswikkeling)

De spanning opgewekt in elke geleider is gelijk aan v . l. B . Men definieert de


poolsteek p als de hoek die met n pool overeenstemt.

p=

2
=
2. p p

De poolafstand, gemeten in de luchtspleet is gelijk aan

d p=

.D p. D
=
2p
2

De poolafstand is tevens de afstand van neutrale lijn tot neutrale lijn. De


poolschoen wordt gekarakteriseerd door , dit is gelijk aan de verhouding van
de poolboog (de lengte van de poolschoen gemeten in de luchtspleet) en de
poolafstand.

b 2. p .b
=
dp . D

Indien er op het ankeroppervlak in totaal z actieve geleiders zijn gelegen, zullen


er . z geleiders zich onder de poolschoenen bevinden. In elk van de geleiders
25

wordt een spanning


geleiders wordt dan:

v . l. B

opgewekt, de totale spanning in de actieve

E=v .l . B . . z

9.2 De snelheid van de geleiders


De snelheid van de geleiders wordt bepaald door de snelheid van de rotor:

=2. .

n
60

In de luchtspleet heeft men de lineaire snelheid

v = .

D
2

Zodat de snelheid van de geleiders wordt:

v = .

n
.D
60

9.3 De flux
De flux die een poolschoen verlaat of binnenkomt is gelijk aan het product van de
magnetische inductie met de oppervlakte

=B . A=B . b .l=B .
B=

.D.B
.l
2. p

2. . p
=
A . D. .l

9.4 De spanning
E=v .l . B . . z= .
E=2. p . z .

n
2. . p
. D .l .
.z .
60
.D. .l

n
.
60

Deze waarde is de rekenkundige som van alle spanningen die in de geleiders


onder de poolschoenen worden opgewekt. Men kan deze in
2 a parallele
takken verdelen. a is minstens gelijk aan 1 omdat alle geleiders een gesloten
lus vormen en aldus twee takken vormen. De opgewekte spanning in de
generator wordt dus opgegeven door:

E=

p.z n
. .
a 60

Men kan deze formule ook schrijven gebruik maken van de pulsatie

E=

p.z
2. .n
. . =K 1 . . = K 1 .
.
2. . a
60

Met

K 1=

K1

de machineconstante

p.z
2. . a
26

Voor een gegeven machine ligt K 1 vast, en kan men dus zeggen dat de
opgewekte spanning evenredig is met de snelheid van de machine en met de
flux.

10 Commutatie en de ankerreactie
10.1 De commutatie
Het omkeren van stroomzin in een lus van het anker noemt men commutatie. Om
dit verschijnsel te verklaren, wordt gebruik gemaakt van het vervangingsschema
van de lus, waarbij ditmaal, gezien men te maken heeft met een veranderlijke
spanning, naast de weerstand van de geleider wel degelijk rekening moeten
moet gehouden worden met de zelfinductie. In de lus wordt een spanning E
opgewekt. De inwendige weerstand van de lus wordt
genoemd, de
r
zelfinductie l . De spanningsval tussen de collectorlamel en de borstel wordt
voorgesteld door 1 en 2 . Voor de lus D in commutatie heeft men de
spanningsvergelijking:

1 Er . I ( t )l .

dI ( t )
2=0
dt

Gezien men kan aannemen dat 1= 2 mogen deze termen wegvallen. De


commutatie zal normaal plaatsvinden op een plaats waar er geen magnetische
inductie is (neutrale lijn) en waar er dus ook geen genduceerde spanning is, de
term E is dus eigenlijk gelijk aan nul. Men bekomt de differentiaalvergelijking:

r . I ( t )l .

dI ( t )
=0
dt

Met als beginvoorwaarde

I (0)=

Ia
2

De oplossing van deze vergelijking (R-L kring) wordt gegeven door:

I a t
I ( t )= . e
2

( )

Met

l
r

Om het moment dat de eerste collectorlamel de borstel verlaat, zal er een vonk
optreden.

10.2 Hulppolen
Een goede commutatie echter vereist een geleidelijke overgang van de stroom
zodat de vonkvorming vermeden wordt. Teneinde t=T negatief te kunnen
maken, moet een bijkomende spanning worden genduceerd, dit gebeurt door
middel van de hulppolen. De hulppolen zijn bijkomende polen die in de neutrale
lijn worden geplaatst. De wikkeling van de polen wordt doorlopen door de
27

ankerstroom I a . Door de hulppolen zal er op het moment van commutatie wel


een inductie plaatsvinden:

r . I ( t )l .

dI ( t )
=E h
dt

Met

Eh=n h .

d h
dt

In dit geval is de waarde van de stroom gelijk aan:

I ( t )=

t
I a t
E
e h . 1e
2
r

( )

De eindwaarde van de stroom is hier

Eh
. Door een goede dimensionering
r

van de hulppolen kan men de voorwaarde voor een ideale commutatie trachten
te verwezenlijken, zijnde:

I ( T )=

I a
2

Bij een slecht commutatie is er een plotse stroomovergang op t=T , met


vonkvorming als gevolg. Niet allen versnelt dit de slijtage van collector en
borstels, maar het geeft ook aanleiding tot een toename van de verliezen en tot
radiostoringen.

10.3 De ankerreactie
In het voorgaande werd uitgegaan van nullastwerking: de generator wordt niet
belast, en in functie van snelheid en flux wordt een spanning opgewekt op de
borstelklemmen. Het veld in de machine wordt opgewekt door de bekrachtiging
op de polen. Wanneer nu echter een belasting op de machine wordt aangesloten,
zal er een stroom vloeien in de ankerwikkeling. Deze stroom zal op zijn beurt
zorgen voor een magnetisch veld. Dit veld wordt de ankerreactie genoemd. Het
veld van de ankerreactie staat loodrecht op het hoofdveld. De magnetische
inductie veroorzaakt door dit veld zal het grootst zijn aan de uiteinden van de
poolschoenen (poolneus). Rond de neutrale lijn is de magnetische inductie van de
ankerreactie klein, daar de magnetische weerstand groter is ten gevolge van de
grotere luchtspleet buiten de poolschoenen.
Het resulterend veld is ten opzichte van het hoofdveld verdraaid in de zin van de
draairichting. Deze verdraaiing is afhankelijk van de grootte van het
ankerreactieveld, en dus van de ankerstroom of de belasting.

10.4 De effecten van de ankerreactie


10.4.1
De borstels en de neutrale lijn
Door de ankerreactie zal het resulterend veld verdraaien, en dus ook de neutrale
lijn. De borstels zullen niet meer op de neutrale lijn staan. De parallel takken die

28

door de borstels worden verbonden zullen geleiders omvatten met tegengestelde


spanningen, de totale opgewekte spanning tussen de borstels zal dus dalen.
10.4.2
Het veld
Men kan nu ook het verloop van de ankerreactieflux illustreren. De stroom in elke
ankergeleider is gelijk aan de ankerstroom gedeeld door het aantal parallelle
takken. Voor een tweepolig machine is dit de helft van de ankerstroom

I g=

Ia
2. a

Men kan onderstellen dat de inductie van de ankerreactie lineair varieert met de
hoek , om een maximum te bereiken ter hoogte van de poolneus. Op de
poolas, in het midden van de poolschoen, is de inductie van de ankerreactie nul
en verandert van teken. Tussen de poolschoenen is het veld van de ankerreactie
sterk verzwakt.
Het magnetisch gedrag van het ijzer is echter niet lineair. Bij de meeste
elektrische machines zal bij nominale bekrachtigingstroom het ijzer bijna in
verzadiging werken. De werkelijke magnetische inductie bij de uittrede van de
poolschoen zal dus worden gereduceerd. Dit betekent dat de resulterende
oppervlakte onder de kromme, die een maar is voor de flux onder de poolschoen,
vermindert. De negatieve bijdrage van de ankerreactie in de eerste helft van de
poolschoen wordt immers niet gecompenseerd door de positieve bijdrage van de
ankerreactie in de tweede helft van de poolschoen, daar deze laatste door de
verzadiging wordt afgetopt.
De toename van het veld en het verzadigingsverschijnsel zullen echter leiden tot
een toename van de ijzerverliezen. De opgewekte spanning van de machine
hangt af van de flux en zal dus door de ankerreactie worden verminderd:

E=K 1 .
Waarbij

2. .n
2. . n
. =K 1 .
. ( 0 ) =E0 E
60
60
0

de flux bij nullast is en

de fluxdaling door de ankerreactie.

10.4.3
De spanning over de collectorlamellen
De spanning opgewekt tussen twee naast elkaar liggende lamellen van de
collector waarover n lus van een golfwikkeling is aangesloten is gelijk aan

uk =e=2. v .l . B . ns
Door de stijging van het veld bij de uittrede van de poolschoen ten gevolge van
de ankerreactie kan de lamelspanning uk zo hoog worden dat er overslag
optreedt tussen beide lamellen. Deze overslag kan zich over alle lamellen
voortplanten en tenslotte leiden tot een rechtstreekse boogvorming tussen de
plus- en de min- borstels. Dit is het alles verwoestende rondvuur. De maximale
optredende lamelspanning uk , max mag met het oog op overslag niet groter zijn
dan 40V. Als er k lamellen zijn, is de gemiddelde lamelspanning gelijk aan

uk , gem=

2. p
.U
k
29

In verband met de isolatie tussen de lamellen mag


zijn dan 23V.

uk , gem

in geen geval groter

10.5 De compensatie van de ankerreactie


10.5.1

Constructie van de poolschoenen

10.5.2

De hulppolen

10.5.3
De compensatiewikkeling
Hier worden er in de poolschoenen gleuven aangebracht, die plaats bieden aan
I a . Het veld dat
compensatiewikkelingen doorlopen door de ankerstroom
hierdoor wordt opgewekt moet de ankerreactie tegenwerken en moet dus
dezelfde zin hebben dan het veld van de hulppolen.

11 Het vermogen en het koppel


11.1 Het elektrisch en het mechanisch vermogen
Het elektrisch vermogen in het anker is gelijk aan:

Panker =E . I a
De spanning aan de klemmen van de machine, is echter niet de ankerspanning
E , maar de klemspanning U .

U=E ( ( R a + Rh + Rc ) . I aeb )
Waarbij het plusteken geldt voor motorwerking en het minteken voor
generatorwerking. Het verschil tussen de klemspanning
en de
U
ankerspanning E is gelijk aan de spanningsval over de weerstanden van het
eb
anker, de hulppolen en de compensatiewikkeling, en de spanningsval
tussen borstels en collector. Deze laatste term wordt meestal verwaarloosd. Het
elektrisch vermogen is dus gelijk aan

Pel=U . I a
Het aan de as toegeleverde vermogen bedraagt:

Pmech =T mech . =T mech .

2. . n
60

11.2 De verliezen
Door de verliezen bekomt men:

Pel=P mech ( PCu + PFe + P wr + P vent + Pb )


Waarbij het plusteken geldt voor motorwerking en het minteken
generatorwerking. Het rendement van de machine wordt gegeven:

voor

30

Voor een generator waar geen vermogen moet geleverd worden voor de
bekrachtiging

P el
Pmech

Voor een generator waar de bekrachtiging door een externe bron wordt
gevoed

Voor een generator die zichzelf bekrachtigt

Pel
Pmech + P b
Pel Pb
Pmech

Voor een motor

Pmech
P el

Indien men de verliezen verwaarloost, kan men stellen:

Pmech P el E . I a

11.3 Het koppel


Door het vorige te delen door de snelheid bekomt men de uitdrukking voor het
koppel:

p. z
. . . I a
E . I a 2. .a
p. z
T em=
=
=
. . I a=K 1 . . I a

2. . a
Het koppel is dus evenredig met de flux en met de ankerstroom.
Dit koppel is een elektromagnetische koppel. Het verschil tussen het
elektromagnetische koppen en het koppel op de as is het koppel dat moet
geleverd worden ter compensatie van de verliezen:

IJzerverliezen

T Fe =

Wrijvingsverliezen

T wr =

P Fe

Pwr

Ventilatorverliezen

T vent =

P vent

Het elektromagnetisch koppel is dus gelijk aan

T em=T mech ( T Fe +T wr +T vent )


Met het plusteken voor de motor en het minteken voor de generator. Het
elektrisch vermogen aan de klemmen wordt uiteindelijk:

Pel=T em . ( Ra + Rh + R c ) I 2a=K 1 . . . I a ( Ra + Rh + R c ) . I 2a

31

11.4 De stroombelegging
Voor het bepalen van het koppen en de velden van de elektrische machines
maakt men ook gebruik van de zogenaamde stroombelegging. De
stroombelegging is de som van de stromen in de afzonderlijke geleiders per
eenheid van lengte van de ankeromtrek, het is dus in wezen een lineaire
stroomdichtheid.
In het algemeen zal de stroombelegging functie zijn van de hoek (positie van
het anker). Bij de gelijkstroommachine is de stroombelegging binnen n
poolsteek constant en zal van pool tot pool van teken wisselen. Voor een machine
met 2 a parallelle takken, z geleiders en een ankerdiameter D is de
stroombelegging gelijk aan:

A=

z
.I
2. . a . D a

De stroombelegging bepaalt ook de thermische belasting van de machine. Het


koppel kan uitgedrukt worden in functie van de stroombelegging:

T em=

p.z
. . I a =p . D . A .
2. . a

12 De bekrachtiging
12.1 De permanente magneten
Op deze wijze moet geen extra vermogen geleverd worden om de
bekrachtigingspoelen te voeden, het totaal rendement van de machine dus hoger
zal zijn. Bovendien gedragen de permanente magneten zich op magnetisch vlak
als lucht

( r 1 )

, zodat de ankerreactie bij dit type machines veel kleiner zal

zijn.
Voor de permanente magneten zal men gebruik maken van een hard
magnetisch materiaal, met een steile en brede hysteresislus. Een dergelijk
materiaal wordt gekenmerkt door een sterke remanente inductie (snijpunt met de
B-as), en sterk corcitief veld (snijpunt met de H-as). Voor een magnetisch
materiaal is het interessant dat het maximum van het product van B en H
zo groot mogelijk is. Dit product B . H noemt men het energieproduct van de
magneet.
Het equivalent schema van de gelijkstroommachine met permanent magneet
bekrachtiging is afgebeeld hieronder. Dit schema is zowel van toepassing op
generator- als op motorwerking, naargelang het teken van I a .

32

12.2 De stroombekrachtiging
Indien de bekrachtiging voorzien wordt door bekrachtigingspoelen op de polen,
zal een stroom door deze spoelen aanleiding geven tot de gewenste flux volgens:

n.I
R

12.2.1

De afzonderlijke bekrachtigde machine

12.2.2
De shuntmachine
Bij de shuntmachine wordt de bekrachtigingspoel parallel over het anker
geplaatst. In serie met de spoel wordt veelal een regelbare weerstand geplaatst
voor het instellen van de bekrachtigingstroom.

12.2.3
De seriemachine
Bij de seriemachine wordt de bekrachtigingspoel in serie met het anker geplaatst
en doorlopen door de ankerstroom. De spoelen van de seriemotor zullen dus
weinig windingen, gemaakt uit dikke draad, tellen. Eventueel wordt een
weerstand parallel op de spoel geplaatst om een deel van de ankerstroom af te
leiden indien men de flux wil verminderen, een dergelijke weerstand wordt een
shunt genoemd.

12.2.4
De compoundmachine
Bij de compoundmachine bevatten de polen zowel wikkelingen parallel op het
anker geplaatst (shuntwikkelingen) als wikkelingen die in serie met het anker
worden geplaatst (seriewikkelingen). Naargelang de onderlinge schakeling van
deze wikkelingen onderscheidt men de lange shunt, waar de luchtspoel parallel
wordt geschakeld over het ankerspoel en de seriespoel en de korte shunt, waar
de shuntspoel enkel over het anker geschakeld wordt.
33

In de meeste gevallen zal de seriespoel zodanig aangesloten dat haar veld in


dezelfde zin verloopt als het veld van de shuntspoel, dat zij meewerkt met de
shuntspoel om het veld te verwezenlijken. Men noemt dit hypercompound. Men
kan de seriespoel echter ook zo schakelen dat zij het shuntveld tegenwerkt, in dit
geval spreekt men van hypocompound. Dit is afhankelijk van de stroomzin van
het anker.

Toont dit aan voor motorwerking. De machines uit figuur 12.7 en 12.8 zijn
hypercompound voor motorwerking en hypocompound voor generatorwerking.

13 De karakteristieken van de gelijkstroommachines


13.1 De basisvergelijkingen
13.1.1

De spanningsvergelijking

U=E ( Ra . I a )
Waarbij de + staat voor motorwerking

(U > E)

en de voor generatorwerking

(U < E) .
13.1.2

De ankerspanning of tegen-e.m.k.

E=K 1 . . =K 1 .

2. . n
.
60

Met de machineconstante:

K 1=

p.z
2. . a

34

13.1.3

Het koppel

T em=K 1 . . I a

13.2 De karakteristieken

13.3 De generatorkarakteristieken
13.3.1
De nullastkarakteristiek
De nullastkarakteristiek geeft de verhouding tussen de klemspanning en de
stroom in de bekrachtigingwikkeling. De snelheid wordt constant ondersteld. De
bekrachtiging wordt hierbij afzonderlijk gevoed, het bepalen van de karakteristiek
gebeurt dus op dezelfde wijze voor alle types machines.
Gezien de opgewekte spanning evenredig is met de flux zal de
nullastkarakteristiek de magnetisatiekromme van het ijzer weergeven. In de
praktijk zal de bekrachtigingstroom van de generator steeds dezelfde richting
bezitten. De stijgende en dalende karakteristiek vallen niet samen omwille van
de hysteresis. Ten gevolge van de remanentie snijden de krommen de verticale
as niet in het nulpunt maar iets daarboven.

13.3.2
De belastingskarakteristiek
De belastingskarakteristiek geeft de klemspanning in
bekrachtigingstroom bij constante belasting (ankerstroom).

functie

van

de

De afzonderlijke bekrachtigde generator


Indien er stroom door het anker loopt, zal er een spanningsval zijn over de
ankerweerstand. Men moet bovendien rekening houden met het defluxerend
effect van de ankerreactie, dat zal leiden tot een vermindering E r van
de e.m.k. zodat men tot de betrekking komt

U=( E0 Er ) Ra . I a

35

Men beschouwt bijvoorbeeld de waarde


overeenstemmend met het punt P op de x-as.

van

de

bekrachtigingstroom

PD is de nullast-e.m.k. die overeenkomt met deze stroom


PB is de verminderde nullast-e.m.k. ten gevolge van de ankerreactie
AB is de spanningsval over de ankerweerstand, evenredig met de
ankerstroom
PA is de klemspanning
N is de waarde van de bekrachtigingstroom om de verminderde nullaste.m.k. te bekomen, de machine gedraagt zich dus alsof de
bekrachtigingstroom slechts deze waarde bezit. Men kan dus stellen dat NP
= BC evenredig is met de ankerstroom.

Voor een bepaalde ankerstroom is de driehoek ABC dus gegeven. Deze wordt de
karakteristieke driehoek genoemd. Verschuift deze driehoek zodat het punt C de
nullast-karakteristiek beschrijft, zal het punt A de belastingskarakteristiek
beschrijven, en punt B de zogenaamde inwendige belastingskarakteristiek.
De shuntgenerator
I a=I + I b . Gezien de bekrachtigingstroom typische
Bij de shuntgenerator is
slecht enkele procenten bedraagt van de nominale ankerstroom, mag men bij
vollast deze verwaarlozen. De belastingskarakteristiek ziet er identiek ui als de
afzonderlijke bekrachtigde generator.
De seriegenerator
Bij de seriegenerator is
n punt.

I =I a=I b . De belastingskarakteristiek herleidt zich tot

De compoundgenerator
Bij de compoundgenerator zorgt de seriewikkeling voor een bijdrage tot de flux
die evenredig is met de ankerstroom. Deze bijdrage is dus vergelijkbaar met die
van de ankerreactie.
Voor hypocompoundgenerator zal dit effect nog versterkt worden. Voor
hypercompoundgenerator zal de ankerreactie worden tegengewerkt, indien het
effect van de seriewikkeling groter is dan de ankerreactie zal de driehoek worden
omgekeerd en zal de belastingskarakteristiek boven de nullastkarakteristiek zijn
gelegen.

36

Het analoog equivalent schema


Gezien de spanningsval E r veroorzaakt door de ankerreactie evenredig is
met de stroom, kan men deze in het equivalent schema van de afzonderlijk
bekrachtigde generator voorstellen door een bijkomende (theoretische)
weerstand Rr

13.3.3
De uitwendige karakteristiek
De uitwendige karakteristiek geeft de verhouding weer van de klemspanning in
functie van de ankerstroom. De snelheid van de machine wordt constant
ondersteld.
De afzonderlijke bekrachtigde generator
Bij stijgende ankerstroom en constante bekrachtigingstroom zal er een
spanningsval optreden te wijten aan enerzijds de ankerweerstand en anderzijds
de ankerreactie. De uitwendige karakteristiek heeft dus de gedaante van een
dalende rechte.

De shuntgenerator
Bij de shuntgenerator is het moeilijk de bekrachtigingstroom constant te houden
gezien de bekrachtigingspoel parallel staat op het anker. Men stelt de
bekrachtiging in met de regelweerstand Rb .
Het opkomen van de spanning
Indien de bekrachtigingspoel niet is aangesloten zal er tussen de klemmen
een kleine spanning worden gemeten veroorzaakt door het remanent
magnetisme. Sluit men nu de bekrachtigingsekten, dan zal deze spanning
een kleine stroom voortbrengen in de bekrachtigingspoel, die het remanent
magnetisme versterkt en de spanning doet toenemen. Hierdoor stijgt de
stroom in de spoel, en spanning en stroom blijven toenemen tot een
evenwichtstoestand is bereikt. Dit punt wordt bepaald door het snijpunt van
de nullastkarakteristiek met een rechte door de oorsprong die een hoek
maakt met de x-as, zodanig dat
37

tan =R b
Wanneer de machine niet belast is heeft men immers dat

U=R b . I b=Rb . I a
Indien de bekrachtigingspoel verkeerd wordt aangesloten, zal de stoom in
de spoel het remanent magnetisme tegenwerken zodat de spanning verder
daalt
en
de
machine
zichzelf
niet
meer
kan
bekrachtigen
(zelfmoordschakeling).
De uitwendige karakteristiek
De uitwendige karakteristiek van de shuntgenerator zal sneller dalen dan
voor de afzonderlijk bekrachtigde generator, gezien een daling van de
ankerspanning tevens een daling van de bekrachtigingstroom en dus de flux
zal bewerkstelligen.
De kortsluiting
Wanneer de belasting sterk toeneemt, zal de klemspanning blijven dalen.
Gezien tevens ook de flux daalt, zal er evenwel een maximum zijn voor de
stroom, bij verdere stijging van de belasting zullen stroom en spanning
dalen tot het kortsluitpunt wordt bereikt. Dat betekent dat een shuntdynamo
zonder gevaar kan worden kortgesloten, voor zover dit geleidelijk gebeurt.
Bij een plotse kortsluiting zal de ankerreactie niet de tijd hebben om de flux
te verminderen en kunnen gevaarlijk grote kortsluitstromen optreden.

De seriegenerator
Gezien her I b=I a , zal deze karakteristiek bepaald worden door het verschil
tussen de nullastspanning en de klemspanning:

U=E 0( R a+ R s ) . I a Er
De seriegenerator wordt gekenmerkt door een sterk veranderlijke spanning in
functie van de belastingstroom, dit toestel vindt daarom weinig toepassing.

38

De compoundgenerator
Bij de compoundgenerator zal de flux van de serieschakeling de ankerreactie
versterken of tegenwerken. Naargelang het aandeel (aantal windingen) van de
seriewikkeling zal de daling van de klemspanning al dan niet worden
tegengewerkt. De compoundgenerator laat aldus toe om een vrij constante
uitgangspanning te bekomen (compound). Bij een sterk aandeel van de
seriewikkeling zal de klemspanning stijgen met de belasting (hypercompound).
Wanneer de seriewikkeling wordt omgepoold (hypocompound) zal de
klemspanning sterk afnemen met de belasting. Dit wordt wel toegepast bij
lasgeneratoren.

13.3.4
De regelkarakteristiek
De regelkarakteristiek geeft de waarde van de bekrachtigingstroom in functie van
de ankerstroom bij constante snelheid en constante klemspanning. Voor een
afzonderlijke bekrachtigde of shuntgenerator bekomt men de volgende kromme.
Het stijgend karakter van
deze kromme
vertolkt de bijkomende
bekrachtigingstroom die moet geleverd worden om de fluxdalen door de
ankerreactie te compenseren.
Fig. 13.10 P.149

13.4 De motorkarakteristieken
13.4.1
De shuntmotor
Men ondersteld du shuntmotor waarbij de stroom in de bekrachtigingwikkeling
Rb . De studie van de
geregeld wordt door de veranderlijke weerstand
shuntmotor volstaat om de eigenschapen van de afzonderlijke bekrachtigde
machine te beschrijven.
De koppelstroomkromme
Bij een bepaalde instelling van de bekrachtigingstroom hoort een bepaalde flux.
Als deze constant is, zal het koppel evenredig zijn met de stroom (stippellijn).
Er dient echter een zeker koppel opgewekt te worden om de wrijvings- en de
ijzerverliezen te compenseren. Bij nullast (als de motor onbelast draait, T as=0
), zal er wel degelijk een kleine ankerstroom vloeien. Bij grote waarden van de
stroom zal door de ankerreactie de karakteristiek enigszins van de rechte
afwijken, men bekomt uiteindelijk de volle lijn.
Fig. 13.11 p.150

39

De koppeltoerenkromme
De snelheid in functie van het koppel:

n
E
=
60 2. . K 1 .
Ra
n
U
=

.T
60 2. . K 1 . 2. . K 21 . 2
Bij verwaarlozing van de ankerreactie is deze kromme dus een dalende rechte.

De nullastsnelheid
Zonder belasting draait de machine aan de nullastsnelheid:

n
E
=
60 2. . K 1 .
De nullastsnelheid is functie van de spanning en van de flux. Indien de flux gelijk
wordt aan nul, is de nullastsnelheid in principe oneindig groot. Een onbelaste
machine waar de bekrachtiging wordt onderbroken zal dus op hol slaan, waarbij
de snelheid zodanig toeneemt dat de machine wordt vernietigd.
DE BEKRACHTIGING VAN EEN GELIJKSTROOMMOTOR MAG NOOIT WORDEN
ONDERBROKEN!
Indien de belasting toeneemt, zal de snelheid dalen. Deze daling is te wijten aan
de spanningsval over de ankerweerstand Ra . De richtingscofficint van de
rechte is bepaald door de ankerweerstand:

tan =

Ra
2. . K 21 . 2

De invloed van de ankerreactie


Bij stijgende belasting zal door toename van de ankerstroom de ankerreactie op
de voorgrond treden. De vermindering van de flux door de ankerreactie zal de
snelheid doen toenemen met de belasting, voornamelijk indien de machine zwaar
is belast (meer dan de nominale stroom), zoals te zien op de figuur. Dit kan
aanleiding geven tot stabiliteitsproblemen.

40

De remwerking en de generatorwerking
Het gebied beneden de x-as is het remgebied. De motor draait hier in de andere
richting ( n>0 ), maar zal een zeer groot tegenwerkend koppel uitoefenen.
Het gebied links van de y-as is het generatorgebied. Het koppel is hier van teken
veranderd ( T < 0 ) , wat betekent dat de machine niet langer aandrijft maar
aangedreven wordt. Ook de stroom is van teken veranderd: de machine werkt als
generator en levert stroom.
13.4.2
De seriemotor
Bij de seriemotor wordt de bekrachtigingspoel doorlopen door de ankerstroom. Bij
verwaarlozing van ankerreactie en verzadiging is de lux dus evenredig met de
ankerstroom en geldt:

=K . I a
E=K 1 . K .

2. . n
.Ia
60

T =K 1 . K . I 2a
De koppelstroomkromme
Het koppel zal in principe kwadratisch toenemen met de stroom. Ten gevolge van
de verzadiging echter is de maximale waarde van de flux in het ijzer beperkt,
zodat voor grote waarden de ankerstroom het koppen niet kwadratisch maar
lineair toeneemt.
De koppeltoerenkromme
Men bekomt voor de snelheid in functie van het koppel, met de stroom uit 13.4.2

n
=
60
n
=
60

E
2. . K 1 . K .

T
K1. K

U
2. . K 1 . K .

T
K1. K

R aRs
2. . K 1 . K

Ra + R s
n
1
U
=
.

60 2. . K 1 . K T 2. . K 1 . K

Men merkt dat voor kleine waarden van het koppel (geringe belasting) de
snelheid zeer hoog wordt en zelfs naar oneindig gaat. Een onbelaste seriemotor
slaat op hol!
41

EEN SERIEMOTOR MAG NOOIT ONBELAST WERKEN!


Bij stijgende belasting zal het toerental sterk dalen, bij lage toerentallen wordt
een zeer groot koppel bekomen. Dit is een eigenschap van de seriemotor die hem
bij uitstek geschikt maakt voor tractietoepassingen. De seriemotor is de
archetypische gelijkstroom tractiemotor.
Het gebied beneden de x-as is het remgebied. Gezien de kromme de y-as niet
snijdt, zal de seriemotor niet zonder meer in staat zijn om in het generatorgebied
te werken.

13.5

De compoundmotor

Bij de compoundmotor zal de seriewikkeling in positieve of negatieve zin


bijdragen tot de flux. Vergeleken met de shuntmotor zijn er verschillende
gevallen mogelijk.

De hypercompoundmotor met lichte compoundering: deze omvat soms


slechts n of twee seriewikkelingen per pool. De bijdrage van deze
wikkelingen zal de ankerreactie compenseren, hetgeen stabiliserend werkt.
De meeste gelijkstroommachines zijn op deze wijze uitgevoerd.
De hypercompoundmotor met sterke compoundering: hier is de bijdrage
van de seriewikkeling veel groter, de snelheid zal afnemen met het
toerental zoals bij een seriemotor. Het verschil is dat er nu wel een
nullasttoerental bestaat: de motor kan niet op hol slaan en kan overgaan
van motor- naar generatorwerking.
De hypocompoundmotor: hier zal de seriewikkeling de ankerreactie nog
versterken. Deze is steeds zeer instabiel en wordt daarom vrijwel nooit
toegepast

13.6 De collectormachine bij wisselstroom


De gelijkstroommachine is in principe ook geschikt voor wisselstroombedrijf. Wel
komen hiervoor alleen seriemachines in aanmerking: de impedantie van de
shuntspoel met haar vele wikkelingen is te groot om een nuttige flux bij nominale
spanning op te wekken. Verder zal men de polen gelamelleerd uitvoeren om de
ijzerverliezen te beperken. Deze machines kunnen worden gebruikt voor zowel
tractietoepassingen met hoog vermogen als voor kleine motoren.
De universeelmotor kan aangelopen worden zonder weerstand gezien de
inductieve spanningsval over de bekrachtigingwikkeling de aanloopstroom
beperkt, en is geschikt voor zeer hoge snelheden.
42

De commutatie is veel moeilijker bij wisselstroombedrijf, daar er in de


commuterende spoelen bijkomende e.m.k.s worden opgewekt door de wisselflux.
Men zal hiertoe het aantal windingen tussen twee collectorlamellen beperken of
een aantal lamellen opdrijven. De commutatie kan verbeterd worden door te
werken bij een lagere frequentie.
Bij gebruik op netfrequentie treden er licht vonken op, hetgeen hoogfrequente
stroorsignalen genereert die moeten bestreden worden met behulp van
ontstoorcondensatoren. Gezien het koppel evenredig is met het kwadraat van de
stroom (seriemachine) zal bij wisselstroombedrijf het koppel gepulseerd zijn aan
dubbele netfrequentie, waardoor de universeelmotor veel lawaai maakt.

14 De toepassingen van de gelijkstroommachines

43

DEEL III: WISSELSTROOMMACHINES


15 Het draaiveld
15.1 Het draaiveld met de statorwikkeling
Men onderstelt dat een stator bewikkeld is met drie identieke spoelen, die in de
ruimte onderling 120 of

2
3

verschoven zijn. Men zal deze drie spoelen

aansluiten op een symmetrische driefasige spanning. Gezien de spoelen identiek


zijn, zullen de stromen eveneens een groot zijn, met een onderlinge

2
3

faseverschuiving van

gezien ook de spanningen zich aldus verhouden.

I 1 =I^ . cos t

( 23 )
4
I = ^I . cos ( t
3 )
I 2 = ^I . cos t

De stroom in de spoelen zal in de luchtspleet een inductie opwekken. In het


referentieas door het hart van spoel 1 geldt:

^ . cos t
B 1=B

In een punt dat over een hoek

verdraaid is tegenover de as geldt:

^ . cos t . cos
B 1=B
2
2
B 2= ^B . cos t
. cos
3
3

( ) ( )
4
4
B = ^B .cos (t
.cos (
)
3
3 )
3

Bij verwaarlozen van de verzadiging is de resulterende inductie gelijk aan de som


van deze drie zelfinducties:

B= ^B cos t . cos + cos t

2
2
4
4
. cos
+cos t
.cos
3
3
3
3

) (

) (

) (

))

Men werkt dit uit m.b.v. de goniometrische formule:

1
cos x .cos y= ( cos ( x + y ) +cos ( x y ) )
2
1 ^
4
8
B= . B
. cos ( t + ) +cos ( t ) +cos t +
+cos ( t ) +cos t +
+cos ( t )
2
3
3

44

Gezien de drie termen met

t +

onderling

2
3

in fase verschoven zijn, is

hun som nul

3 ^
B= . B
. cos ( t )
2
De magnetische inductie in de luchtspleet heeft dus een sinusodaal verloop en
draait rond met een pulsatie .

Een stilstaande waarnemen op de stator op een positie tegenover de


as ziet het sinusodaal draaiveld volgens vorig formule
Op een gegeven ogenblik t , zal het veld sinusodaal varieren in functie
van de positie eveneens volgens vorig formule
Een waarnemer draait op de rotor met pulsatie rond. De positie van
deze waarnemer is:

= 0+ t , dit geeft

3 ^
B= . B
. cos (0 )
2

De waarnemer ziet dus steeds dezelfde waarde voor de magnetische


inductie, afhankelijk van de beginpositie 0 .
Het maximum voor de inductie in de as van een fase wordt bekomen indien de
stroom maximaal is in die fase, op t=0 geldt bijvoorbeeld in fase 1:

I = ^I . cos 0= ^I
3 ^
B= . B
2
Wanneer men 2 fasen omwisselt, dan krijgt het veld de volgende gedaante

3 ^
B= . B
. cos ( t + )
2
Dit is een draaiveld dat met pulsatie draait. Men kan de draairichting van
het veld dus omkeren door twee fasen om te wisselen.

15.2 Het draaiveld met de poolrad


Men plaatst permanente magneten of via sleepringen door gelijkstroom gevoede
spoelen op de rotor zodat een zogenaamd poolrad wordt bekomen. Ter hoogte
worden opgewekt.
van de poolschoen van het poolrad zal een inductie B
Indien de rotor stilstaat, zal er in elk punt van de luchtspleet een constante
inductie heersen. Door een gepast ontwerp van de poolschoenen kan men
bekomen dat de inductie sinusodaal varieert naargelang de positie in de
luchtspleet.

B= ^B .cos ( p . )
Met p het aantal poolparen. Men gaat de rotor nu laten draaien met een
(mechanische) pulsatie . De uitdrukking van het veld op de positie
wordt:

B= ^B .cos ( p . . t )= ^B .cos ( . t p . )

45

Dit is de uitdrukking van het draaiveld. Indien het aantal poolparen gelijk is aan
p , zal in de betrekking tussen mechanische pulsatie en de pulsatie van het
draaiveld in de luchtspleet gelijk zijn aan: = . p

16 De asynchrone machine
16.1 De rotorwikkeling
Bij de asynchrone motor is de stator voorzien van een driefasige wikkeling die en
draaiveld opwekt in de luchtspleet. Men zal nu op de rotor een wikkeling
voorzien. Onder invloed van de Engelstalige literatuur wordt de asynchrone
motor ook wel inductiemotor genoemd.

16.2 Het asynchrone principe: de slip


Indien de rotor draait met dezelfde pulsatie als het draaiveld, spreekt men
van de synchrone snelheid: de rotor draait asynchroon met het draaiveld. Gezien
een punt op de rotor een constante inductie ziet, kunnen er in een synchroon
draaiende rotor geen spanningen worden genduceerd en dus ook geen stromen
lopen en geen koppels worden opgewekt.
Indien nu de rotorsnelheid afwijkt van de snelheid van het draaiveld, spreekt men
van een asynchrone snelheid. De rotor zal nu wel een veranderlijk veld zijn, en er
kunnen spanningen genduceerd worden in de rotorgeleiders.
Het verschil van de rotorsnelheid en de synchrone snelheid wordt gegeven door
de slip:

s=

r nn r
=

Voor een meerpolige machine met p


draaiveld in de luchtspleet gelijk is aan

poolparen geldt dat de pulsatie van het

r
De mechanische pulsatie
formule voor de slip geldig blijft.

voldoet aan dezelfde betrekking, zodat de

16.3 Met open motor


16.3.1
De opgewekte spanningen
Men onderstelt een bewikkelde rotor, waarbij de rotorketen wordt open gelaten.
Er kan geen stroom vloeien in de rotor, er kunnen geen koppels worden opgewekt
en de rotor zal dus niet draaien. Indien de stator wordt gevoed met een
driefasige wisselspanning, zal de machine zich gedragen als een soort
transformator met grote luchtspleet.
De primaire stroom in de stator zorgt voor een flux die in stator- en
rotorwikkelingen de spanningen Es en Er zal induceren. Men beschouw

46

deze spanning in n fase, in de andere fase zal deze

2
3

en

4
3

zijn

verschoven.

Er =nr .

d
dt

Gezien de flux een sinusodaal karakter heeft, zal dit ook gelden voor de
spanning:

^ . sin t
Er =nr . .
In de praktijk bevinden de geleiders van een fasewikkeling zich echter niet alle op
nzelfde plaats, maar worden ze over verschillende gleuven verdeeld. Gezien de
genduceerde spanningen op elk punt van de rotor zullen verschillen door het
verschil in flux volgens de plaats, zal de totale spanning kleiner zijn dan wanneer
alle geleiders zich in dezelfde gleuf zouden bevinden. De spanning moet daarom
vermenigvuldigd worden met een correctiefactor

k 'r , welde de zonefactor van

de rotor genoemd wordt. De zonefactor is het gevolg van de verdeelde wikkeling.


Verder zal door de verdeling van de spoel over de gleucen de gemiddelde
spoelbreedte niet meer overeenstemmen met precies n poolsteek. De lengte
van de spoel, langs de luchtspleet gemeten is dus kleiner, hiervoor wordt een
tweede correctiefactor
correctiefactor

'''
r

k 'r'

toegepast, de spoelverkortingsfactor. Een laatste

, heeft betrekking op het feit dat de gleuven veelal schuin

worden uitgevoerd.

k r =k 'r +k 'r' + k 'r' '


^ . sin t
Er =nr . k r . .
Er =
eff

^ n r . k r .2. . f .
^
n r . k r . .
^
=
=4,44. nr . k r . f .
2
2

De maximale waarde:

^
Er = 2. Er

eff

Evenzo wordt er in de stator een spanning genduceerd:

^ . sin t
Es =ns . k s . .
^
Es =4,44. ns . k s . f .
eff

Transformatieverhouding:

m=

Es k s . n s
=
E r k r . nr

16.3.2
Het equivalent schema bij open rotor
In hetgeen volgt wordt telkens n fase beschouwd, en wordt ondersteld dat de
statorwikkelingen in ster staan. De rotorwikkelingen bij een bewikkelde rotor
staan altijd in ster, zo kan men volstaan met slechts drie sleepringen. Indien een
47

wisselspanning wordt aangelegd aan de stator zal er aan de rotor een spanning
worden genduceerd, het geheel gedraagt zich dus als een transformator.

ls

groter dan bij gewone transfo, L is veel kleiner dan bij transfo: om
dezelfde flux te bekomen, is een veel grotere magnetisatiestroom nodig, dit is te
wijten aan de grotere weerstand van de luchtspleet.
16.3.3
De fasorvoorstelling
De spanningsvergelijking van n statorfase wordt:

s =r s . I s + j. . l s . I s + E s
U
0

Met

s = j . ns . k s . .
s
E
0

16.4 Met kortgesloten rotor


16.4.1
De frequentie in de rotor
Om een goede werking mogelijk te maken, moet het aantal poolparen van de
stator gelijk zijn aan het aantal poolparen van de rotor. Wanneer de rotor draait
met een mechanische snelheid nr , overeenkomend met een pulsatie r ,
zullen de polen een fluxverandering zien met pulsatie r . De frequentie
van de spanningen die in de rotor worden genduceerd wordt dus:

f r=

1
p
. ( r ) =
. ( r )
2
2

f r=s . f
16.4.2
De snelheid van het draaiveld
De stromen in de stator wekken een draaiveld op met pulsatie
rotor draait met een pulsatie

=/ p . De

r =( 1s ) . . In de rotor lopen stromen met

pulsatie r =s . , die op hun beurt een draaiveld zullen opwekken. Voor een
waarnemer op de rotor zal de pulsatie van dit draaiveld gelijk zijn aan

r
=s . r . Voor een waarnemer op de stator zal de pulsatie van het rotor
p

48

draaiveld gelijk zijn aan ( 1s ) . +s . = . Het magnetische veld opgewekt


door de rotor draait dus even snel als het magnetisch draaiveld van de stator.
16.4.3
Het equivalent schema
Voor de statorketen is de toestand vergelijkbaar met de open rotor. De
verminderde ijzerverliezen in de rotor die optreden omdat de frequentie f r van
de elektrische grootheden in de rotor vermindert wordt meestal verwaarloosd. De
rotorketen daarentegen is nu kortgesloten, en er treden spanningen en stromen
op met frequentie s . f .
In het equivalent schema van de transformator is het niet zonder meer mogelijk
om in primaire en secundaire met verschillende frequenties te gaan werken. Men
zal daarom een kunstgreep toepassen:
De spanningsvergelijking van de rotorketen wordt:

r =0= E rr r . I r j . s . . l r . I r
U
De genduceerde spanning, rekening houdend met het feit dat de pulsatie in de
rotor s . bedraagt:

r = j . nr . k r . s . . =s

E
. E r

Door de spanningsvergelijking te delen door s bekomt men:

r = r r . I r + j . .l r . I r
E
s
0

Op deze manier heeft men de frequentie in de rotorketen van het schema gelijk
gemaakt aan de frequentie van de stator. De rotorkring bevat de lekinductantie

lr

en een weerstand

rr
s

die afhankelijk is van de slip. Om het geheel

duidelijker te maken, zal men de weerstand splitsen:

rr
1s
=r r +
.r r=r r +r x
s
s
16.4.4
Het equivalent schema in de praktijk
Overeenkomstig met wat er gebeurt bij de transformator, wordt het equivalent
schema vereenvoudigd. Men brengt de magnetisatietak naar voor. Men kan dan
nog verder vereenvoudigen door de weerstanden samen te nemen:

R1=r s+ r 'r
L1=l s +l 'r
De weerstand

wordt som ook nog verwaarloosd.

16.4.5
De nullastwerking
De slip zal zeer klein zijn, maar niet nul. Bij het equivalent schema voor nullast
mag in tegenstelling tot de transformator de rechterketen niet worden open
gelaten. De stroom in de rotor zal dus ook zeer klein zijn, en in de praktijk te
verwaarlozen tegenover de magnetisatiestroom in de stator. De nullastwerking
49

kan vergeleken worden met de werking bij open rotor, alhoewel men niet uit het
oog mag verliezen dat er tussen beide fundamentele verschillen bestaan.
16.4.6
De kortsluitwerking
De kortsluittoestand stemt overeen met een belastingsweerstand gelijk aan nul.
Dit betekent dat de slip gelijk moet zijn aan n, of ander gezegd dat de snelheid
gelijk is aan nul. Dit kan bekomen worden door de rotor mechanische te
blokkeren. De machine gedraagt zich dan als een transformator die secundair
wordt kortgesloten.

17 Het vermogen en het koppel


17.1 De actieve vermogens
Het actieve vermogen opgenomen uit het net, beschouwd voor n fase, is gelijk
aan

Ps=U s . I s . cos s
Een deel van dit vermogen gaat verloren in de weerstand van de statorketen
2

PC u =r s . I s
s

De ijzerverliezen:

PFe =R . I 2a=

E2s
R

Het vermogen doorgegeven aan de rotor in de ideale transformator:

P's=P sPC u PFe


s

'

is het vermogen dat wordt overgedragen in de luchtspleet. Dit vermogen

Ps

wordt gedissipeerd in de weerstanden r r en r x . De eerste term stemt


overeen met de koperverliezen in de rotor, de tweede met het vermogen dat
omgezet wordt in mechanisch vermogen aan de as.

P's=P Cu + Pem =
r

rr 2
.I
s r

Pc u =r r . I 2r =s . P 's
r

Pem =r x . I 2r =

1s
.r r . I 2r =( 1s ) . P 's
s

Pas =Pem Pwr P vent


Het vermogen ontwikkeld op de as, voorgesteld door het vermogen gedissipeerd
in r x is afhankelijk van de slip. Hoe groter de slip, hoe groter de verliezen in de
rotorgeleiders en hoe kleiner het rendement.
Voor een driefasige machine moeten al deze vermogens vanzelfsprekend nog
met drie worden vermenigvuldigd.
50

17.2 Het koppel


17.2.1

De uitdrukking van het koppel


'

'

( 1s ) . Ps
P em
Ps. p
p rr 2
T em=3.
=3.
=3.
=3. . . I r

s
( 1s ) .
p
Men beschouwt dit nu met het vereenvoudigd equivalent schema waar de
magnetisatieimpedantie naar de ingang werd verplaatst. Hier heeft men:

s = r s +r 'r + 1s . r 'r + j . ( l s +l 'r ) . I 'r


U
s

( )
2

Us

'2

Ir =

( ( ))
'

r
rs + r
s

r 'r p
T em=3. . .
s

T em=3.

p 2
.U
s

+ ( . ( l s +l r ) )
'

U 2s

(( ( ) )
r 'r
rs +
s

+ ( . ( l s+ l'r ) )

r 'r
s

(( ( ) ) )
()

r 'r
rs +
s

+ ( . ( l s +l 'r ) )

Of door teller en noemer te vermenigvuldigen met

'

rr . s
p 2
T em=3. . U s .
2
2

( r s . s +r 'r ) + 2 . ( l s +l 'r ) . s 2
17.2.2

s2 .

De bijzondere gevallen

De synchrone snelheid
s=0 en dus T em=0 . De motor kan bij deze snelheid geen koppel leveren en
kan dus ook niet als motor werken. Doordat er steeds een wrijvingskoppel moet
overwonnen worden, zal de snelheid bij nullast de synchrone snelheid nooit
evenaren.
De kleine waarden van de slip
Indien men ondersteld dat de slip zeer klein is zal
bovendien de spreidingsinductantie

'
'
r r . s r r . indien men

L1 verwaarloost, bekomt men:

p U
T em=3. . ' s . s
rr
51

Voor kleine waarden van s is het koppel dus evenredig met de slip. Dit is het
typische werkingsgebied van een asynchrone motor.
Het aanloopkoppel
Bij een waarde s=1 staat de machine stil. Het koppel voor s=1
een aanduiding voor het aanloopkoppel of startkoppel van de motor.

T em =3.
start

geeft dus

r'
p 2
.U s . 2 r2 2

R 1 + . L1

Het kipkoppel
Het kipkoppel en de bijhorende
koppelvergelijking af te leiden:

kipslip

kan

bepaald

worden

door

de

d T em
=0
ds
Dit zal nul worden als:
' 2

d ( ( r s . s+r r ) + . L1 . s
=s .
( (r s . s +r ) + . L + s ) . ds
ds
ds
' 2
r

2
1

(r 2s + 2 . L21 ) . s 2+2. r s . r 'r . s +r 'r2=s . ( 2. ( r 2s +2. L21 ) . s +2. r s .r 'r )


s kip=

r 'r2
r 2s +2 . L12

Men bekomt voor het kipkoppel


'

r .s
p
T kip=3. . U 2s . 2 2 2 2 r kip

( r s + . L1 ) . s kip +2. r s . r 'r . s kip+ r '2r


Met formule van

s kip

en uitwerken:

3 p
1
T kip= . . U 2s .
2
2
r s + r s + 2 . L21

Men merkt op dat het kipkoppel onafhankelijk is van de weerstand in de rotor. De


kipslip echter zal toenemen als de rotorweerstand toeneemt.
Verwaarlozen van de statorweerstand
Dit is het geval bij grote machines:

r 'r . s
p 2
T em=3. . U s . '2 2 2 2

r r + . L1 . s

r 'r
s kip=
. L1
3 p
1
T kip= . . U 2s .
2
. L1

( )
52

Men kan nu de verhouding van het koppel op het kipkoppel bepalen:

T em
r 'r . s
=
.2. . L1
T kip r 'r2 + 2 . L21 . s 2

En vervangt

'

rr

door

. L1 . s kip

T em
2. s . s kip . 2 . L21
=
T kip 2 . L21 . s2kip + 2 . L21 . s2

en deelt teller en noemer door

en

s kip :

T em
2
=
T kip s kip s
+
s s kip

18 De karakteristieken van de asynchrone motor


18.1 De nullastproef
s=0 . De nullastproef wordt uitgevoerd met en vrij draaiende motor zonder
belasting, waarbij de stator gevoed wordt aan de nominale spanning. In principe
zou men de machine extern moeten aandrijven aan exact de synchrone snelheid,
gezien er wegens de wrijvings- en ventilatieverliezen altijd een kleine slip
verschillend van nul zal zijn, maar in de praktijk wordt dit meestal verwaarloosd.
De nullastproef laat toe de magnetisatiestroom en de ijzerverliezen te bepalen.

18.2 De kortsluitproef
De kortsluitproef is gedefinieerd bij s=1 . Bij het uitvoeren van de kortsluitproef
wordt de rotor mechanisch geblokkeerd en wordt er aan de stator een
gereduceerde spanning aangelegd. De kortsluitproef laat toe om de weerstanden
en lekreactanties te bepalen.

18.3 De belastingsproef
Bij de belastingsproef wordt de belasting van de motor (het geleverde koppel op
de as) gevarieerd. De stator is gevoed met de nominale spanning. Bij stijgende
belasting zullen de grootheden het volgende verloop kennen.

Het toerental zal afnemen en de slip s zal overeenkomstig toenemen.


Bij nominale belasting bedraagt de slip typisch 3 tot 5%
De stroom I zal toenemen (merk op dat de nullaststroom veel groter is
dan bij de transformator wegens de grote magnetisatiestroom)
De arbeidsfactor zal toenemen van een zeer kleine waarde bij nullast. Bij
nominale belasting bedraagt de arbeidsfactor voor een asynchrone motor
typisch 0,85. Kleine motoren scoren slechter.
Bij een overbelaste motor ( T > T n ) zal de stroom sterker toenemen en het
rendement dalen door de gestegen koperverliezen

53

18.4 Het cirkerldiagram


18.4.1
Het principe
Men gaat uit van volgend equivalent schema

Men heeft hier de spanningsvergelijking:


'

( )

s = r s + r r . I '2 + j . . ( l s +l 'r ) . I 'r


U
s
De spanningsvector is de som van twee vetoren die loodrecht op elkaar staan.
Wanneer de slip verandert, zal het punt c ' een cirkelboog beschrijven, vanaf

a'

het punt

voor

s=0

afgeleid worden uit de vector

I 'r =

j . . ( l s +l 'r ) . I 'r
. ( l s +l

'
r

De fasor voor

=j.

I 'r

m' voor
j . . ( l s +l 'r ) . I 'r :

tot het punt

s= . De stroom

I 'r

kan

|c ' a '|
. ( l s +l 'r )

kan afgeleid worden door de fasor

j . . ( l s +l 'r ) . I 'r

over 90 te

. ( l s +l 'r ) . In functie van de slip zal deze fasor


eveneens een cirkelboog beschrijven vanaf het punt a voor s=0 tot het
punt m voor s= . Men ziet dat de fasor voor de statorstroom eveneens een
draaien en te delen door

cirkelboog beschrijft.

I s= I 'r + I s

Het cirkeldriagram is de meetkundige plaats van het eindpunt van de


stroomfasor. Het laat toe om allerlei grootheden in de motor grafisch voor te
stellen.
18.4.2
Het actief en het reactief vermogen
Het actief vermogen opgenomen door de motor is gelijk aan:

Ps=3.U s . I s . cos s
Op een factor

3.U s

na is dit gelijk aan de projectie van de stroomfasor op

Us .
Het reactief vermogen opgenomen door de motor is gelijk aan

Qs=3.U s . I s . sin s
54

Dit wordt weergegeven door de projectie van de stroomfasor op de as loodrecht


op U s .
18.4.3
De ijzerverliezen
De ijzerverliezen worden gegeven door het actief gedeelte van de
magnetisatiestroom, of de projectie van de bijhorende fasor op de spanningsas.
Dit stemt overeen met de afstand tussen de middellijn van de cirkel (stippellijn
ab ) en de x-as.
18.4.4
De koperverliezen in de stator
Men beschouwt het (theoretisch) werkingspunt

s= . In dit punt is

waar

de weerstand in de rotorketen van het equivalentschema

r 'r
s

gelijk aan nul en

geldt voor het actief vermogen:

Ps= =PFe + r s . I 2s= =PFe + PC u

Het actief vermogen (steeds op een factor


lijnstuk m' m , waarbij:

na) wordt gegeven door het

m' m' ' staat voor de ijzerverliezen


m' ' m staat voor de koperverliezen in de stator
c

Voor een willekeurig werkingspunt

3.U s

geldt dat:

De ijzerverliezen worden gegeven door c ' c ' '


De koperverliezen in de stator worden gegeven door c ' ' c ' ' ' , dit is de
afstand tussen de horizontale lijn van de ijzerverliezen en de rechte die
a met m verbindt.

18.4.5
De koperverliezen in de rotor
Men beschouwt het werkingspunt
d bij aanloop waar
vermogen in een fase gegeven door
2

'

Ps=1=P Fe +r s . I s=1+ r r . I s =1=P Fe + PC u + PC u


s

s=1 . Het actief

PFe wordt weergegeven door d ' d ' '


PC u wordt weergegeven door d ' ' d ' ' '
PC u wordt weergegeven door d ' ' ' d
s

Voor een willekeurig werkingspunt c geldt dat de koperverliezen in de rotor


worden gegeven door c ' ' ' c ' ' ' ' , dit is de afstand tussen de rechte die a met
m verbindt en de rechte die a met d verbindt.

55

18.4.6
De mechanische verliezen
Bij nullast ligt het werkingspunt van de machine niet in het punt a , daar er een
zeker koppel nodig is om de mechanische verliezen (wrijving en ventilatie) te
overwinnen en de slip dus niet helemaal nul kan zijn. Het feitelijk werkingspunt
bij nullast ligt iets hoger dan a op de cirkel, in het punt n .
De afstand tussen de rechte
mechanische verliezen.

ad

en de rechte

nd

is een maat voor de

18.4.7
Het overzicht van de vermogenbalans
Het cirkeldiagramma laat toe om alle karakteristieken van de motor af te leiden.
Voor het werkingspunt c :

Ingaand vermogen: c ' c


Verliezen
o Ijzerverliezen: c ' c ' '
o Koperverliezen in de stator: c ' ' c ' ' '
o Koperverliezen in de rotor: c ' ' ' c ' ' ' '
o Mechanische verliezen: c ' ' ' ' c ' ' ' ' '
Uitgaand vermogen op de as: c ' ' ' ' ' c

Alle lijnstukken moeten vanzelfsprekend met de juiste stroomschaal worden


3.U s
gemeten, en vermenigvuldigd worden met
om de vermogens te
bekomen.

56

You might also like