Vijf Sonnetten Van Hans Andreus

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 6

De sonnetten van de kleine

waanzin
Sonnet 6

Waarschijnlijk heb ik niets met je te maken

of minder en steeds minder dan het scheen,

toen je je lichaam vouwde om mij heen

en wij de veranderde woorden spraken.

Geen vogel schreeuwt ons van de koude daken.

Voor de zoveelste keer: wij zijn alleen.

Wij zagen hoe de ruimte brak, verdween,

de beelden achter onze ogen braken.

En na al het geluk: ik ken je niet;

na al die misre: ik ben het niet,

die, dwaas als een mens, blindvloog in je armen.

Wachten is het genadebrood der armen.

Ik wacht een leven af, een nieuwe huid


en wens je geluk. Dit geluk is uit.
Sonnet 11

Groot Grand Guignol de negenmaandse schoot,

wanneer de liefde niet een warme wand is.

Tweelingdier, broer, tast ik nog waar je hand is

of ben je al dood, klein en bloedend, rood,

ergste maaltijd voor mijn dom overleven,

terwijl je resten rotten op de vaalt?

Ik heb je nu mijn leven lang vertaald,

maar nooit de waarheid over ons geschreven.

Men weet niet van je, leest je niet in boeken,

blijft ver weg van de voormenselijke angst.

Maar ik lig in de nachten van de angst.

Monstergod, ik moet je overal zoeken,

want ik ben van de meesten wel het bangst.

Ik wil toch leren ons niet te vervloeken.


Sonnet 16

Ik heb je lief. Men kan het niet, nooit helpen.

Jij bent de aarde en wat daarbij is.

Ik leef niet meer. Ik leef van je gemis.

Ik ben een wond. Ik ben niet meer te stelpen.

Jij bent hier niet, ik ben hier niet, waar leef ik,

waar leef jij? Wij weten niet wat er gebeurt.

Wij hebben ons beste leven verbeurd.

Alles is geweest. En wat nu, wat geef ik?

Ik schrijf mijn woorden met lichaam en handen,

spreek met een stem die aan mij kapotgaat.

Ik ben die liefde en ik ben die haat

en jij bent die ik ben. Liefste, wij branden

verschrikkelijk in onze arme staat.

Er is haast niets meer dat ons leven haat.


Sonnet 21

Bloemen leven licht-zinnig in hun bladen.

Dieren lopen vanzelfsprekend; ze zwijgen

van wat ze zouden kunnen zijn; hun daden

gebeuren altijd nu; dieren zijn eigen.

Mensen doen alsof. Bestaan in ijskoude,

denken, denken, denken dat zij bestaan.

Geen mens kent een mens. Men wil zich vasthouden.

Angst laat niet los. Men kijkt zijn spiegel aan.

En hangt zich op aan winterse systemen

of takken van geloof. Maar dood is dood.

Men neemt zich mee en is niet mee te nemen.

En ik ben eenzelfde. Maar leg mij bloot,

omdat ik zien wil wie ik toch nog ben.

Ik moet toch iemand zijn die ik herken.


Sonnet 25

Je naam? Maar ik heb je naam vergeten.

Je letters lopen over in elkaar.

Wij zijn van zoveel gemaakt, bezeten,

dat wij geen leven hebben voor elkaar.

Ik weet je naam wel, maar hoe wil je heten:

Springveer, Wilde, Kleine Clown, Vogelhaar,

Brood Dat Je Proeven Moet Om Op Te Eten,

Tot Ziens, Adieu, Nooit Meer of Toch of Maar?

Ik zeg maar wat. Ik moet in je geloven,

al ben je niet degene die je bent,

woon je nieuw naast mij of vlieger je boven

de daken. Ik heb je te slecht gekend

en kan je nu geen stom geluk beloven,

vreemdelinge. Wij zijn dat licht ontwend.

You might also like