Professional Documents
Culture Documents
Vlaams Tot Plan Fiets
Vlaams Tot Plan Fiets
Vlaams Tot Plan Fiets
INHOUD
MANAGEMENTSAMENVATTING 7
1 FIETS IN BEELD 17
1.1 HISTORIEK VAN HET FIETSGEBRUIK 17
1.2 FACTOREN DIE HET FIETSBELEID BEÏNVLOEDEN 18
1.3 KARAKTERISTIEKEN VAN DE FIETS ALS VERVOERMODUS IN VLAANDEREN 22
1.3.1 Fietsbezit in Vlaanderen 22
1.3.2 Fietsgebruik in Vlaanderen 22
1.3.3 Verkeersveiligheid en de fiets 32
1.3.4 Fietsdiefstallen 44
1.4 HET RECENTE MOBILITEITSBELEID: BASIS VOOR EEN TOTAALPLAN FIETS 44
1.4.1 Beleidsinitiatieven in Vlaanderen 45
1.4.2 Federale initiatieven 53
1.4.3 Europese initiatieven 54
1.5 CONCLUSIE EN UITDAGINGEN 56
2 DOELSTELLING EN STRATEGIE VAN HET TOTAALPLAN FIETS 59
2.1 DOELSTELLING VAN HET VLAAMSE FIETSBELEID 59
2.1.1 Fietsbeleid als onderdeel van een mobiliteitsbeleid 59
2.1.2 Doelstellingen en ambitieniveaus 61
2.2 STRATEGIE 63
2.2.1 De werkdomeinen van het Totaalplan Fiets 63
2.2.2 Strategische vereisten –uitgangspunten 67
3 MAATREGELEN 73
3.1 DRAGENDE MAATREGELEN, KADERSTELLENDE EN ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN 73
3.2 DRAGENDE MAATREGELEN 74
3.2.1 Dragende maatregelen Totaalplan Fiets 74
3.2.2 Dragende maatregelen uit het Mobiliteitsplan Vlaanderen met invloed op
het fietsgebruik en de fietsveiligheid 82
3.3 KADERSTELLENDE EN ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN 82
3.3.1 Kaderstellende maatregelen 82
3.3.2 Ondersteunende maatregelen 90
4 EEN INTEGRALE AANPAK VAN HET FIETSBELEID 99
4.1 INLEIDING 99
4.2 ZES KRITIEKE RANDVOORWAARDEN VOOR EEN INTEGRAAL VLAAMS FIETSBELEID 99
4.3 BESTUURLIJKE INTEGRATIE VAN HET TOTAALPLAN FIETS 100
4.3.1 Inleiding 100
4.3.2 Wat is kritiek? 101
4.3.3 Elementen om een oplossing te bereiken 101
4.3.4 Bijdrage van de verschillende beleidsniveaus tot de bestuurlijk integratie 104
4.4 EEN EFFICIËNTE SAMENWERKING EN COMMUNICATIE TUSSEN DE VERSCHILLENDE
BELEIDSNIVEAUS 105
4.4.1 Inleiding 105
4.4.2 Wat is kritiek? 105
4.4.3 Elementen om een oplossing te bereiken 105
4.4.4 Bijdrage van de verschillende beleidsniveaus tot een efficiënte
samenwerking en communicatie 106
TABELLEN
(1991-2000) 42
TABEL 24 AANTAL FIETSSLACHTOFFERS (NAAR ERNST VAN HET ONGEVAL) VOLGENS
LEEFTIJD IN VLAANDEREN – 2000 43
TABEL 25 SCHATTING VAN HET AANTAL GEMEENTEN IN VLAANDEREN VOLGENS DE
AARD VAN HET FIETSGEBRUIK 48
TABEL 26 NATIONALE OF REGIONALE FIETSBELEIDSPLANNEN IN EUROPESE LANDEN 55
TABEL 27 FIETSMODULES IN HET VLAAMSE MOBILITITEITSCONVENANTSBELEID 111
TABEL 28 INDICATIEVE KOSTPRIJS FIETSVOORZIENINGEN LANGS GEWESTWEGEN OP
HET BOVENLOKAAL FUNCTIONEEL FIETSROUTENETWERK 118
TABEL 29 RELATIEVE BETROKKENHEID VAN DE VERSCHILLENDE BELEIDSNIVEAUS BIJ
DE UITVOERING VAN HET VLAAMSE FIETSBELEID 121
TABEL 30 KRITIEKE RANDVOORWAARDEN BIJ DE BELEIDSPLANNING EN
BELEIDSUITVOERING OP DE VERSCHILLENDE BELEIDSNIVEAUS 122
FIGUREN
MANAGEMENTSAMENVATTING
om gebieden met een hoge woondichtheid en met een sterke concentratie aan activiteiten.
Ook andere ondersteunende maatregelen voor het fietsgebruik dienen zich hier te
concentreren.
In globo komen de krachtlijnen van de strategie neer op:
− veilige en comfortabele fietsroutes in en naar stedelijke gebieden en hun toestroom
en landelijke kernen;
− uitbouw van comfortabele en veilige fietsstallingen aan herkomst- en
bestemmingszijde in stedelijke gebieden en hun toestroom, en gemeentelijke kernen;
− onderhouden en versterken van het fietsgebruik in woon-schoolverkeer;
− stimuleren van fietsgebruik in het woon-werkverkeer;
− werken aan fietsveiligheid via de aanpak van gevaarlijke punten,
snelheidsvermindering en verkeersmanagement buiten de stedelijke gebieden en hun
toestroom, en gemeentelijke kernen;
− verhogen van de passieve veiligheid van voertuigen (auto’s en fietsen);
− verkeershandhaving specifiek binnen en buiten stedelijke gebieden en hun toestroom,
en gemeentelijke kernen.
De strategie kan pas worden uitgevoerd wanneer de diverse betrokken overheden hun rol
bij de uitvoering van deze strategie ten volle spelen. De rol van het Vlaamse gewest is een
rol als facilitator (maken dat de uitvoering van het fietsbeleid mogelijk wordt) en als
uitvoerder (voorzien in de nodige fietsvoorzieningen). De provincies spelen in de
toekomst een sterke rol als facilitator. De gemeente heeft naast een uitvoerende rol, ook
een belangrijke rol als facilitator op lokaal niveau (voor lokale organisaties en instellingen).
Om de strategische keuzes uit te voeren zullen er op verschillende beleidsniveaus en door
verschillende spelers maatregelen moeten genomen worden. Het belang en de prioriteit
van die maatregelen is afhankelijk van de strategie.
Hoofdstuk 3 ‘Maatregelen’ gaat in op de verschillende beleidsmaatregelen die nodig zijn
voor de realisatie van de doelstellingen. Er wordt dan ook een onderscheid gemaakt
tussen dragende maatregelen, kaderstellende en ondersteunende maatregelen. Dragende
maatregelen zijn absoluut belangrijk om het beleid ook maar enige kans op slagen te geven
en vormen de basis van de beleidsstrategie. Deze maatregelen hebben dan ook de hoogste
prioriteit qua uitvoering.
Dragende maatregelen zijn:
− realisatie en onderhoud van fietsroutenetwerken in en naar stedelijke gebieden en hun
toestroom plus landelijke kernen;
− aanpak van gevaarlijke punten buiten de bebouwde kom;
− herwaardering en heraanleg van ‘trage wegen’;
− snelheidsverlaging op gewest- en gemeentewegen;
− uitbouw van comfortabele en veilige fietsenstallingen aan herkomst- (woning) en
bestemmingszijde;
− een efficiëntere ruimtelijke organisatie van activiteiten;
− een restrictief parkeerbeleid.
Via de kaderstellende maatregelen zorgt het Vlaamse gewest ervoor dat door interne
regelingen of door overleg en afspraken met o.a. de Federale overheid en Europa, het
lokale fietsbeleid kan uitgevoerd worden zonder grote barrières.
Historiek
In haar regeerakkoord (juni 1999)3 stelde de Vlaamse regering zich tot doel om een
geïntegreerd mobiliteitsplan Naar een duurzame mobiliteit in Vlaanderen aan het Vlaamse
Parlement voor te leggen. Dit mobiliteitsplan vormt het algemeen kader voor de gewenste
toekomstige mobiliteitsontwikkelingen in Vlaanderen. De doelstellingen situeren zich op
het vlak van bereikbaarheid, toegankelijkheid, verkeersveiligheid, verkeersleefbaarheid en
zorg voor het behoud van natuur- en milieukwaliteit.
In het voorjaar van 2001 heeft de Vlaamse administratie het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen
voorgelegd aan het parlement.
In het regeerakkoord is ook een aparte uitdetaillering voor het fietsbeleid voorzien. De
algemene beleidslijnen rond het fietsbeleid die uitgezet zijn binnen het ontwerp
Mobiliteitsplan Vlaanderen krijgen concrete vorm in het Totaalplan Fiets. De
doelstellingen van het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen zijn ook de basisdoelstellingen
1 OVG 2000-2001.
2 Om de lectuur te vergemakkelijken wordt het “Ontwerp Vlaams Totaalplan Fiets” vanaf dit punt in het document
“Totaalplan Fiets” genoemd.
3 Vlaamse Regering, een regering voor de Vlamingen, juli 1999, p. 44.
van het Totaalplan Fiets. Het Totaalplan Fiets tracht deze doelstellingen te ondersteunen
vanuit twee centrale doelstellingen voor het Vlaamse fietsbeleid:
De bevordering van het fietsgebruik als alternatief voor de korte autoverplaatsingen
(doelstelling 1) met een gelijktijdige verhoging van de veiligheid van dit fietsgebruik
(doelstelling 2).
De Vlaamse minister van Mobiliteit, Openbare Werken en Energie Steve Stevaert heeft de
uitwerking van het Totaalplan Fiets toevertrouwd aan de Vlaamse administratie
(departement Leefmilieu en Infrastructuur).
Het Vlaams regeerakkoord stelt:
Vooral in het kader van de beoogde verkeersveiligheid en van de nood aan een
complementair vervoersnet voor het woon-, werk- en schoolverkeer is de verdere uitbouw
van een adequaat voet- en fietspadennetwerk in heel Vlaanderen een noodzaak. De fiets is,
in het bijzonder in de steden, het ideale vervoermiddel voor de korte afstand (minder dan 5
km).
Daartoe zal de Vlaamse regering een Totaalplan Fiets opstellen waarbij een aangepast
instrumentarium wordt uitgewerkt. Belangrijk budgettaire inspanningen moeten daarbij
worden geleverd voor de kwalitatieve heraanleg van doortochten en herinrichtingen van
zwarte punten inzake fietsveiligheid, o.m. via het zoveel mogelijk realiseren van
afgescheiden fietspaden langs doortochten voor het woon-werk-schoolverkeer. Tevens zal
de complementariteit tussen de fiets en de andere alternatieve vervoersmodi voort moeten
uitgebouwd worden.
Ter voorbereiding van dit Totaalplan Fiets werd een aantal initiatieven genomen:
− in opdracht van het Vlaamse gewest hebben de vijf Vlaamse provincies een
Bovenlokaal Functioneel Fietsroutenetwerk uitgewerkt. De realisatie van dit
fietsroutenetwerk is de komende jaren een hoofdthema van het fietsbeleid;
− met het oog op een kwalitatieve uitbouw van de fietsroutenetwerken heeft de
Vlaamse administratie een Vademecum Fietsvoorzieningen uitgewerkt dat als leidraad zal
dienen voor de wegbeheerder om hoogwaardige fietsvoorzieningen uit te bouwen;
− via het mobiliteitsconvenantsbeleid is het fietsbeleid al een vast thema binnen de
gemeentelijke mobiliteitsplannen. De komende jaren staat een hele reeks
fietsprojecten op stapel waarin de gemeenten samen met het gewest en/of de Lijn, de
provincies verbintenissen aangaan m.b.t. de uitvoering van het fietsbeleid;
− eind 2000 is door het Vlaamse gewest een werkgroep Totaalplan Fiets opgericht die
in de loop van 2001-2002 een overzicht van thema’s en maatregelen heeft
samengesteld die opgenomen kunnen worden in het Totaalplan Fiets. De werkgroep
Totaalplan Fiets stond onder leiding van de afdeling Verkeerskunde, Administratie
Wegen en Verkeer (AWV), en bestond uit leden van AWV, de Fietsersbond, de
Vlaamse Vereniging van Provincies (VVP), de Vlaamse Vereniging van Steden en
Gemeenten (VVSG), de Vlaamse Stichting Verkeerskunde (VSV), en
vertegenwoordigers van de provincies.
− parallel aan de werkgroep Totaalplan Fiets is een onderzoek4 uitgevoerd naar de
effectiviteit van een hele reeks fietsmaatregelen in binnen- en buitenland.
− ..
4 Langzaam Verkeer (2001): Onderzoek naar effectiviteit van fietsmaatregelen, Maatregelenoverzicht –Eindrapport. In opdracht van het
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement LIN, Mobiliteitscel.
Inhoud
Het Totaalplan Fiets bestaat uit vier hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk “Fiets in beeld” gaat in op de historische ontwikkeling van het fietsen
en het fietsgebruik. De beïnvloedende factoren worden geschetst en aan de hand van
cijfermateriaal wordt een stand van zaken met betrekking tot fietsgebruik en veiligheid
voor fietsers gegeven. Het laatste onderdeel van het hoofdstuk geeft een inzicht in de
recente mobiliteitsontwikkelingen en wat deze betekenen voor het Totaalplan Fiets. De
conclusies en uitdagingen van het hoofdstuk vormen de voedingsbodem voor het
uitzetten van de strategie van het Totaalplan Fiets.
In hoofdstuk twee “Doelstellingen en strategie Totaalplan Fiets” worden de doelstellingen en de
strategie van het Totaalplan Fiets omschreven en vertaald in een aantal strategische
keuzes. Waar zal het Vlaams Fietsbeleid zich op concentreren en welke randvoorwaarden
moeten er vervuld zijn om de strategische keuzes te realiseren?
Hoofdstuk drie “Maatregelen Totaalplan Fiets” vertaalt deze doelstellingen en strategische
keuzes concreet naar een fietsbeleid. Naast een overzicht van dragende maatregelen wordt
een overzicht van ondersteunende maatregelen gegeven.
Hoofdstuk vier “Geïntegreerde aanpak van het fietsbeleid” beschrijft het organisatorische kader
waarin het fietsbeleid uitgevoerd zal worden: de inpassing van het Totaalplan Fiets in het
huidig beleid, het personeelskader voor de uitvoering van het Totaalplan Fiets, het
bestaande en aan te passen instrumentarium en de financiering.
ADMINISTRATIEVE BEGELEIDING
WETENSCHAPPELIJKE BEGELEIDING
1 FIETS IN BEELD
FIGUUR 1 GERECONSTRUEERDE TRENDLIJNEN VAN HET FIETSAANDEEL IN HET TOTAAL VAN AUTO-,
FIETS- BROMFIETS- EN OV-VERPLAATSINGEN IN EEN AANTAL WEST-EUROPESE STEDEN, 1920-
1995 (IN %)
BRON: MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT (1999, FIETSVERKEER IN PRAKTIJK EN BELEID IN DE TWINTIGSTE EEUW).
5 A.A. Albert de la Bruhèze, F.C.A. Veraart, Fietsverkeer in praktijk en beleid in de twintigste eeuw, overeenkomsten en
verschillen in fietsgebruik in Amsterdam, Eindhoven, Enschede, Zuidoost-Limburg, Antwerpen, Manchester,
Kopenhagen, Hannover en Basel, Stichting Historie der Techniek, april 1999, 240 p.
in Antwerpen etc..). Fietsers werden teruggedrongen naar de rand van de rijbaan (al dan
niet met fietsstrook). De aandacht voor de auto nam toe, terwijl de aandacht voor de
fietsinfrastructuur achteruitging. Fietsinfrastructuur werd slecht onderhouden of zelfs
afgebroken. Desondanks bleef de fiets aanwezig in het straatbeeld. Tot begin jaren ‘80 was
de aandacht voor de fiets vanuit het beleid niet groot.
Begin jaren ‘80 kwam er meer aandacht voor de fiets als vervoermiddel. Stilaan was er
sprake van een meer positieve attitude ten opzichte van het vervoermiddel bij een aantal
beleidsmakers en bij een breder publiek. Een expliciet fietsbeleid kwam pas in de jaren ‘90
van de grond. Een aantal Vlaamse steden nam hier het voortouw. Gent werkte een
fietsbeleidsplan uit6 en Antwerpen ondertekende een fietsovereenkomst met diverse
organisaties en de Fietsersbond. Ook andere steden en gemeenten zijn intussen gestart
met een fietsbeleid.
In 1996 lanceerde de minister verantwoordelijk voor mobiliteit, het
mobiliteitsconvenantsbeleid. Via het convenantsbeleid maken het Vlaamse gewest, de
provincies, De Lijn en de gemeenten afspraken over mobiliteitsprojecten die in de
gemeenten gerealiseerd moeten worden. De gemeenten maken hiervoor een
mobiliteitsplan op. Gemeenten dienen binnen dit beleidsplan aandacht te schenken aan
verschillende vervoersmodi, waaronder de fiets. In het kader van hetzelfde
convenantsbeleid werden een aantal modules uitgewerkt met aandacht voor de realisatie
van fietsinfrastructuur langs gewestwegen.
Recent besteedden ook de Vlaamse provincies meer aandacht aan fietsen. Traditioneel
richtten zij zich op toeristisch fietsen. De laatste jaren leveren zij ook inspanningen om
naast de recreatieve ook de functionele fietsinfrastructuur te financieren. De Vlaamse
provincies spelen ook een coördinerende rol bij de uitbouw van de Bovenlokale
Functionele Fietsroutenetwerken en de ondersteuning van het lokale fietsbeleid.
Cultuur
- collectieve beeldvorming
- individuele perceptie
Beleid inzake
Maatschappelijke - verkeer en vervoer
Infrastructuur Fietsgebruik (lokaal tot regionaal,
- materieel nationaal, Europees)
- sociale organisaties - ruimtelijke ordening
(lokaal tot regionaal)
BRON: MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT (1999): FIETSVERKEER IN PRAKTIJK EN BELEID IN DE TWINTIGSTE EEUW,
EN EIGEN BEWERKING MOBILITEITSCEL
♦ Achtergrondfactoren
Achtergrondfactoren kunnen bijna altijd beschouwd worden als constante of moeilijk
veranderbare/beïnvloedbare factoren. Niettemin zijn er diverse achtergrondfactoren die
het fietsbeleid beïnvloeden. Het beleid zoals bepaald in het Vlaams Totaalplan Fiets is niet
in de eerste plaats bedoeld om achtergrondfactoren te veranderen. Het
fietsbeleid/fietsgebruik is wel bepalend voor de evolutie van bepaalde
achtergrondfactoren. In die zin is de achtergrond op zich niet constant, maar in evolutie.
Zo hebben de stedelijke en ruimtelijke structuur (vb. compactheid bebouwing,
decentralisatie van woon- en werklocaties etc...) een grote impact op de mogelijkheden
van het fietsgebruik, maar zijn slechts op lange termijn wezenlijk door beleid te
beïnvloeden.
Vlaanderen is sterk geürbaniseerd. De regio wordt gekenmerkt door een verspreide
bebouwingstructuur. Kenmerkend zijn de lintbebouwing en de disperse dorps- en
stadskernen. Samen met de verspreide bebouwing en het bestaan van vele gehuchten
zorgt dit ervoor dat Vlaanderen vandaag een van de dichtste wegennetwerken ter wereld
heeft. Het groot aantal wegen met lokaal verkeer zorgt voor een uitgebreid netwerk van
wegen en paden. Het Vlaamse ruimtelijke ordeningsbeleid speelt in op de veranderende
ruimtelijke structuur met het oog op een duurzame mobiliteit. De huidige ruimtelijke
structuur is op korte- en middellange termijn een weinig beïnvloedbare achtergrondfactor
voor het Vlaamse fietsbeleid.
De geografische, geologische en morfologische omstandigheden van steden en landen zijn
nauwelijks beïnvloedbaar. Vlaanderen is grotendeels een vlak gebied met kleine
hoogteverschillen en is bijgevolg uitstekend geschikt voor fietsen. Meer dan 90% van het
grondgebied van Vlaanderen is vlak tot licht heuvelachtig. Hoogteverschillen blijven
meestal beperkt. De Vlaamse heuvelrij die start vanuit Zuid-West-Vlaanderen (gemeente
Heuvelland) over Oost-Vlaanderen (via Kluisbergen over Oudenaarde en
♦ Culturele factoren
Culturele- en gedragsfactoren bepalen in belangrijke mate de perceptie van een
vervoermiddel. Bij de collectieve beeldvorming gaat het om algemene opvattingen over de
actuele en toekomstige plaats van de fiets in het verkeer en het dagelijks functioneren van
de mens.
De individuele perceptie wordt in belangrijke mate door deze collectieve beeldvorming
bepaald. Wat men zelf ziet als voor- en nadelen van het gebruik van de fiets bepaalt in
belangrijke mate de individuele perceptie. De perceptie wordt zowel door rationele
(economische) elementen beïnvloed als door elementen van meer emotionele aard.
De fiets neemt een belangrijke plaats in de cultuurhistorische ontwikkeling van
Vlaanderen. In Vlaanderen heeft de fiets nog steeds een functionele rol en onze
fietstraditie van meer dan 50 jaar draagt zeker bij aan de collectieve beeldvorming van de
fiets. Het recente (5-tal jaar) succes van de fiets op het toeristische en recreatieve vlak en
de rijke historie van de wielersport in Vlaanderen geven eveneens vorm aan dit collectieve
geheugen.
De individuele perceptie van de fiets als vervoermiddel voor functionele verplaatsingen
hangt echter af van tal van andere (culturele) factoren zoals de algemene perceptie van de
fiets en de andere vervoermodi.
Het onderzoek verplaatsingsgedrag (OVG, 1994-1995) peilt naar de perceptie van de fiets
ten opzichte van de verschillende vervoermodi.
Uit het onderzoek blijkt dat de fiets goed scoort qua milieuvriendelijkheid en kostprijs.
Het aanzien, de snelheid en het comfort van de fiets worden als laag beschouwd. De fiets
wordt vooral als onveilig aanzien. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat er nauwelijks
verschillen zijn qua perceptie tussen mannen en vrouwen. Opvallend is dat de resultaten
nauwelijks verschillen qua leeftijdscategorie of inkomenscategorie. Het imago van de fiets
is dus aan weinig verandering onderhevig tussen de verschillende maatschappelijke
groepen (geslacht, leeftijd, inkomen).
TABEL 1 GEMIDDELDE RANG VAN VERVOERSWIJZEN NAAR EEN AANTAL CRITERIA (SCHAAL VAN 0 TOT 5)
Comfort Snelheid Aanzien Milieu Prijs Contact Veiligheid
Wagen 4,8 4,5 4,7 1,4 2,0 1,8 2,6
Trein 3,2 4,0 3,2 2,8 1,9 3,6 4,1
Bus/Tram/Metro 2,7 3,1 2,7 2,0 2,2 3,4 3,4
Voetganger 1,8 1,2 1,8 4,9 4,9 3,5 3,1
Fiets 2,6 2,2 2,7 4,0 4,0 2,8 1,8
BRON: OVG EINDVERSLAG, APRIL 1996
♦ De maatschappelijke infrastructuur
De maatschappelijke infrastructuur omvat twee componenten, namelijk een materiële
infrastructuur en een niet-materiële sociale infrastructuur.
De materiële component omvat infrastructuur, onderhoud, service, parkeer- en
stallingmogelijkheden etc... De ‘materiële infrastructuur’ wordt quasi volledig beheerd
door het Vlaamse gewest, de provincies en de gemeenten. Private organisaties hebben
eveneens een rol als infrastructuurbeheerder, zij het in veel beperktere mate.
Tot de niet-materiële sociale infrastructuur behoren de verschillende sociale organisaties
met hun opvattingen, ideeën en het beleid (van overheden en private organisaties) inzake
9 A.A. Albert de la Bruhèze, F.C.A. Veraart, Fietsverkeer in praktijk en beleid in de twintigste eeuw, overeenkomsten en
verschillen in fietsgebruik in Amsterdam, Eindhoven, Enschede, Zuidoost-Limburg, Antwerpen, Manchester,
Kopenhagen, Hannover en Basel, Stichting Historie der Techniek, april 1999, 240 p.
Zowel het jaarverslag van Febiac als (TABEL 2) geven aan dat Vlaanderen het gewest is
met het hoogste fietsbezit11.
Ook op basis van de gegevens van de volkstelling van 1991 blijkt dat in het woon-
werkverkeer het fietsverkeer in de Vlaamse provincies12 goed is voor een aandeel van 11
tot 19,5% van het aantal verplaatsingen. In de Waalse provincies13 bedraagt dit aandeel van
2 tot 4%, terwijl het in Brussel (hoofdstedelijk gewest) slechts over 0,7% van de
verplaatsingen gaat.
Wat betreft woon-schoolverplaatsingen zijn de verschillen nog groter. In de Vlaamse
provincies haalt de fiets aandelen van 27% tot meer dan 35,5% terwijl in de Waalse
provincies het aandeel tussen 2 en 4% ligt. In Brussel is dit aandeel nauwelijks meer dan
1%.
FIGUUR 3 AFGELEGDE AFSTAND PER PERSOON IN KILOMETERS MET DE FIETS PER JAAR
V erenigd K oninkrijk
Z weden
F inland
P ortugal
O ostenrijk
N ederland
Luxem bu rg
Ita lië
Ierland
F rankrijk
S panje
G riekenland
D uitsland
D enem a rken
B e lgië
V laa nderen
E U 15
TABEL 3 VERDELING VAN HET GEMIDDELD AANTAL VERPLAATSINGEN EN AANTAL KILOMETER PER
PERSOON PER DAG PER HOOFDVERVOERSWIJZE15
Vervoermiddel Gemiddeld aantal verplaatsingen per Gemiddeld aantal kilometers per persoon
persoon per dag per dag
14,6% van de verplaatsingen wordt al fietsend afgelegd. De fiets staat hierbij op de tweede
plaats wat betreft het aantal verplaatsingen. Naar kilometerproductie moet de fiets de
tweede plaats net afstaan aan de trein wat wil zeggen dat er nagenoeg evenveel kilometers
met de fiets afgelegd worden als met de trein!
0-5 km 0-5 km
5,1 > km 5,1 > km
De fiets blijkt quasi uitsluitend gebruikt te worden voor korte verplaatsingsafstanden. 82%
van de fietsverplaatsingen is korter dan 5 km en 88% korter dan 7,5 km. Het is op het
segment van de korte autoverplaatsingen dat de fiets zijn marktaandeel moet vergroten.
Bij de openbaar-vervoerverplaatsingen zien we duidelijke twee pieken in de
verplaatsingsklassen. Een eerste klasse betreft de korte verplaatsingen. Tussen 1 en 10
kilometer wordt ongeveer 35% van de openbaar-vervoerverplaatsingen afgelegd. 65% van
de openbaar-vervoerverplaatsingen bevindt zich echter bij de hogere afstandsklassen
(>10km). Voor de eerste groep zal de fiets eerder een concurrent zijn. Voor de tweede
groep is de fiets een bondgenoot met een belangrijke functie in het voor- en natransport.
Figuur 5 geeft aan dat in het totaal aantal verplaatsingen de fiets en de auto een veel
zwaarder gewicht hebben dan de openbaar-vervoerverplaatsingen. De markt voor
fietsgebruik als hoofdvervoermiddel ligt duidelijk bij de autoverplaatsingen tussen 3 en 5
kilometer. De grootste markt voor de fiets als voor- en natransportmiddel zit bij de
openbaar-vervoerverplaatsingen over langere afstand (> 10 km).
Het grote potentieel aan fietsverplaatsingen op de korte afstanden moet enigszins
genuanceerd worden aangezien binnen deze korte verplaatsingsafstanden ook een hele
reeks ketenverplaatsingen (ca. 30% van het totaal aantal verplaatsingen) en temporele
verplaatsingen16 zitten. De fiets is hierin niet altijd het meest aangewezen vervoermiddel.
16 Temporele verplaatsingen zijn verplaatsingen waarbij de verblijfsduur op de plaats van bestemming kort is (15 minuten).
Bij deze verplaatsingen wordt verondersteld dat de heen- en terugverplaatsing ervaren worden als 1 verplaatsing, wat de
verplaatsingsafstand psychologisch vergroot.
3000
2500
2000
1500
Fietser
OV
auto (best + pass)
1000
500
0
km
km
km
km
km
km
km
m
1k
2k
3k
5k
0k
0,2
0,5
7,5
10
15
25
40
>4
tot
tot
tot
tot
to t
tot
tot
tot
tot
tot
tot
0,6
1,1
2,1
3,1
7,6
,1
,1
,1
0,1
0,3
5,1
10
15
25
BRON: OVG 2000-2001
♦ Verplaatsingsmotief
Uit het onderzoek verplaatsingsgedrag 2000-2001 blijkt dat volgende motieven het
belangrijkste aandeel hebben in het totaal aantal verplaatsingen:
TABEL 4 VERDELING VAN HET GEMIDDELD AAN VERPLAATSINGEN PER MOTIEF (PROCENTUEEL EN IN
GEMIDDELD AANTAL VERPLAATSINGEN PER PERSOON PER DAG)
FIGUUR 6 VERDELING GEMIDDELD AANTAL VERPLAATSINGEN VOLGENS MOTIEF, ALGEMEEN EN PER FIETS
(VOOR DE HOOFDVERVOERSWIJZE)
19,9%
Onderwijs volgen 8,1%
18,8%
Winkelen 20,5%
15,7%
Werken 18,6%
14,2%
Ontspanning/cultuur 14,5%
10,7%
Iemand bezoeken 11,9%
Iets/iemand brengen/halen 6,4%
9,9%
5,4%
Wandelen/rondrijden 3,5%
Andere/onbepaald 4,8%
6,4%
3,5%
Diensten dokter/bank 4,3% verplaatsingen per fiets
0,7% alle verplaatsingen
Zakelijk bezoek 2,4%
Schoolverkeer
Werkverkeer
16% van de fietsverplaatsingen hebben een verplaatsing naar het werk als doel. Per
beroepsstatuut is het fietsgebruik echter sterk verschillend.
TABEL 6 VERDELING VAN PERSONEN (BEROEPSACTIEVEN) VOLGENS HOOFDVERVOERWIJZE WOON-
WERKVERKEER EN BEROEPSSTATUUT (VOOR AUTOBESTUURDER, FIETS EN TREIN)
Winkelverkeer
17 Gemiddelde woon-werkafstand arbeiders = 19 km, bedienden = 20 km, kaderleden = 28 km, OVG 2000-2001.
Uiteraard zijn niet alle winkelverplaatsingen geschikt voor de fiets zoals vb het vervoeren
van grote hoeveelheden goederen. Het aandeel aan temporele verplaatsingen18 (42%) is
ook zeer groot bij de winkelverplaatsingen wat wil zeggen dat bijvoorbeeld een
verplaatsingsafstand van 3 km naar de winkel en een kort verblijf in de winkel aangevoeld
wordt als één heen en terugverplaatsing van 6 km; de fiets lijkt hier dan minder
interessant. Niettegenstaande is het potentieel aan fietsverplaatsingen ten koste van de
auto zeker nog niet uitgeput. Het zijn voornamelijk de verplaatsingen naar buurtwinkels
(bakker, slager, apotheek...) die in aanmerking komen voor dit fietspotentieel.
TABEL 8 VERDELING VAN DE WINKELVERPLAATSINGEN VOLGENS HOOFDVERVOERWIJZE
Alle winkelverplaatsingen Winkelverplaatsingen tot 5 km
Fietser 13,5% 18,2%
Autopassagier 16,4% 12,1%
Bus 1,0% 0,5%
Voetganger 16,0% 22,6%
Trein 0,3% 0,0%
Andere/onbepaald 6,4% 4,6%
Autobestuurder 45,0% 40,7%
Brom/snorfiets 0,8% 0,9%
Tram / (Pre) metro 0,5% 0,0%
Motorrijder 0,1% 0,0%
BRON: OVG JANUARI 2000- JANUARI 2001
Niet-functionele fietsverplaatsingen
Een kleine 20 % van de fietsverplaatsingen dienen voor vrijetijdsverplaatsingen (recreatief,
sportief). Deze vrijetijdsverplaatsingen vertegenwoordigen echter meer dan de helft van
18 Temporele verplaatsingen zijn verplaatsingen waarbij de verblijfsduur op de plaats van bestemming kort is (15 minuten).
Bij deze verplaatsingen wordt verondersteld dat de heen- en terugverplaatsing ervaren worden als 1 verplaatsing, wat de
verplaatsingsafstand psychologisch vergroot.
het totaal aantal gereden fietskilometers (FIGUUR 7). Aangezien het aantal gereden
fietskilometers zich vooral in de vrijetijdssfeer bevindt, verdient dit ook aandacht op het
vlak van de verkeersveiligheid.
FIGUUR 7 VERDELING GEMIDDELD AANTAL AFGELEGDE KILOMETERS VOLGENS MOTIEF, ALGEMEEN EN
FIETS (VOOR DE HOOFDVERVOERSWIJZE)19
18,0%
Wandelen/rondrijden 3,5%
14,0%
Werken
27,9%
12,7%
Onderwijs volgen 4,3%
7,9%
Winkelen 10,6%
6,0%
Iemand bezoeken 12,5%
4,4%
Andere/onbepaald 9,1%
2,2%
Iets/iemand brengen/halen 7,2%
1,7%
Diensten dokter/bank 4,2%
afgelegde kilometers per fiets
0,3% alle afgelegde kilometers
Zakelijk bezoek 4,5%
65+ 4,7%
55-64 8,9%
45-54 9,1%
35-44 8,5%
25-34 6,9%
16-24 21,8%
13-15 24,1%
06-12 15,9%
Verdeeld over alle vervoerswijzen is het fietsgebruik in de leeftijdscategorie 13-15 jaar het
hoogst met 37% (FIGUUR 9). Onder de 13 jaar vinden we vooral de achterbankkinderen
19 Hier is door de respondenten van het OVG wellicht een foute interpretatie gemaakt met betrekking tot de recreatieve
fietsverplaatsingen (=wandelen/rondrijden) en de functionele sport/cultuur verplaatsingen.
terug. 51% van hun verplaatsingen gebeurt als autopassagier. In de leeftijdscategorie 16 tot
24 jaar vermindert het aantal fietsverplaatsingen naar 22% ten voordele van de auto
(bestuurder en passagier) en de bromfiets. Vooral in de categorie 25 tot 34 jaar is het
fietsgebruik laag (8%). In deze categorie is er een massale overstap naar de auto (60% als
autobestuurder en 12% als autopassagier). Het moet een van de uitdagingen zijn voor het
Totaalplan Fiets zijn om een gedeelte van deze leeftijdscategorie op de fiets te houden.
FIGUUR 9 VERDELING VAN HET GEMIDDELD AANTAL VERPLAATSINGEN PER PERSOON PER DAG VOLGENS
HOOFDVERVOERWIJZE EN LEEFTIJD
A n d e re /on b e p
4 B ro m /sn o r/m o to r-fie tse n
A u to p a ssa g ie r
Aantal verplaatsingen per persoon per dag
3 ,5 A u to b e stu u rd er
OV
3 T e vo e t
F ietse r
2 ,5
1 ,5
0 ,5
+
2
4
-1
-1
-2
-3
-4
-5
-6
65
06
13
16
25
35
45
55
Het aandeel fietsverkeer stijgt van 10% over 12% tot 14% in de leeftijdscategorieën 35-44,
45-54 en 55-64 jaar. Het autogebruik daalt daarentegen respectievelijk van 69% over 64%
naar 58% in deze leeftijdscategorieën.
Kenmerkend voor de leeftijdscategorie 65+ is het relatief lage aandeel autoverplaatsingen
(49%). Het aandeel fietsgebruik loopt terug ten opzichte van de leeftijdscategorie 55-64
jaar (12% i.p.v. 14%). Het aandeel voetgangersverplaatsingen is bij de 65-plussers met
17% relatief hoog.
De demografische evolutie
Uitgaande van de huidige demografische evolutie doet zich een aantal tendensen voor die
een negatief effect hebben op het fietsgebruik. Het aantal jongeren in de bevolking neemt
af. Het zijn vooral jongeren die het hoogste fietsgebruik hebben. Anderzijds neemt ook
het aantal ouderen in de samenleving toe. Deze leeftijdsgroep kent een relatief hoog
fietsgebruik. De toekomstige groep 65+ is echter een groep met een hoog autogebruik
(zie leeftijdscategorie 55 tot 64 jaar) en heeft een gewoontegedrag ontwikkeld dat veel
meer autogericht is dan de vroegere generatie. De mobiliteit van 65-plussers neemt
bovendien toe. Deze tendensen maken dat er eerder minder dan meer zal gefietst worden
bij constante randfactoren.
Hoofdverplaatsing
Herkomst Bestemming
(woning) (werk, winkel, school)
Voortransport Natransport
BRON: MOBILITEITSCEL
Uit de OVG-cijfers blijkt vooral het grote aandeel verplaatsingen te voet in het voor- en
natransport (45% in het voortransport en 77% in het natransport). De fiets heeft een
aandeel van 16% in het totaal aantal voortransportverplaatsingen en 3% in het totaal
aantal natransportverplaatsingen.
80% van de fietsverplaatsingen in het voortransport gebeurt naar het openbaar vervoer.
Dit aandeel wordt verdeeld tussen de trein en de bus voor respectievelijk 54% en 25%. De
rest (1%) is voor rekening van de tram en metro. Ook bij de natransportverplaatsingen
met de fiets speelt het openbaar vervoer de hoofdrol. Bijna 90% van de
natransportverplaatsingen met de fiets gebeuren na het gebruik van openbaar vervoer. Dit
aandeel wordt verdeeld over de trein, tram en de bus voor respectievelijk 60%, 15% en
4%.
tre in 5 4 ,3 0 %
bus 2 4 ,6 5 %
a n d e re /o n b e p a a ld 7 ,1 9 %
a u to p a ssa g ie r 5 ,2 3 %
fie ts e r 4 ,9 8 %
tra m 1 ,4 0 %
te v o e t 1 ,3 1 %
a u to b e stu u rd e r 0 ,9 5 %
20 Om de steekproef voldoende groot te maken voor de analyse van het voor- en natransport werden de gegevens van het
OVG 1994-1995 en het OVG 2000-2001 samengevoegd.
Nuancering
Het potentieel voor een toename van het aantal fietsverplaatsingen via voor- en
natransport dient evenwel genuanceerd te worden. In het totaal aantal verplaatsingen
vertegenwoordigt het openbaar vervoer slechts 3,7%; de openbaar-vervoerverplaatsingen
boven de 10 km vertegenwoordigen 2,3%. Het is vooral de potentie om lange
autoverplaatsingen te vervangen door de combinatie fiets + openbaar vervoer die zeer
belangrijk is.
♦ Aandeel fietsslachtoffers
In 2000 vertegenwoordigde het aantal dode en gewonde fietsers 9% van het totaal aantal
doden en gewonden terwijl de fiets 15% van het totaal aantal verplaatsingen voor zijn
rekening nam. Uitgesplitst naar de ernst van de verwondingen gaat het om respectievelijk
14%, 2% en 18% van het aantal doden, zwaargewonden en lichtgewonden. Op basis van
het aantal verplaatsingen blijkt fietsen dus niet bovengemiddeld gevaarlijk. De cijfers van
het aantal fietsongevallen zijn een beperkte weergave van het totaal aantal ongevallen.
Vooral ongevallen met kleine letsels zijn sterk ondervertegenwoordigd omdat geen
aangifte van deze ongevallen wordt gedaan. Er zijn ook verschillen in vaststelling van de
oorzaak naargelang de plaats van de registratie (medische registratie in het ziekenhuis of
ongevalregistratie door de politie).
Wanneer er naar het ongevalrisico per gereden kilometer gekeken wordt, blijkt de fiets
echter een vervoermiddel met een hoog risico op een dodelijk of zwaar verkeersongeval
(TABEL 12). Het risico van een dodelijk ongeval is het derde hoogst bij fietsers, bij zware
ongevallen gaat de voetganger voor.
Een vergelijking tussen het OVG 1994-1995 en de EU-gegevens 1997 leert ons wel dat
fietsen in Vlaanderen (31,8 doden per miljoen personenkilometer) lichtjes veiliger is dan
het Europese gemiddelde (34 doden per miljoen personenkilometer) (TABEL 12).
Wanneer we de evolutie van het aantal fietsslachtoffers bekijken, zien we dat er bij een
nagenoeg stagnerend fietsgebruik, maar een stijgend autogebruik, een duidelijk dalende
trend is in het aantal zwaargewonde fietsers (FIGUUR 13). Deze dalende trend staat in
schril contrast met de zelfs licht stijgende trend van de zwaargewonden bij de andere
vervoersmodi. De evolutie van het aantal dodelijke fietsongevallen is vergelijkbaar met de
evolutie van het aantal doden bij de andere vervoersmodi, wat betekent dat hier een eerder
stijgende trend vast te stellen is (FIGUUR 12). Het totaal aantal fietsslachtoffers (doden,
zwaargewonden en lichtgewonden) blijft op een constant aandeel van 9% van het totaal
aantal verkeersslachtoffers.
FIGUUR 12 EVOLUTIE VAN HET AANTAL FIETSDODEN EN HET AANTAL DODEN BIJ DE ANDERE
VERVOERSMODI TUSSEN 1991 EN 2000 (1991 = 100)
100
80
60
40
20
dode fietsers
doden zonder fietsers
0
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
FIGUUR 13 EVOLUTIE VAN HET AANTAL ZWAARGEWONDE FIETSERS EN HET AANTAL ZWAARGEWONDEN BIJ
DE ANDERE VERVOERSMODI TUSSEN 1991 EN 2000 (1991 = 100)
100
80
60
40
20
zwaar gewonde fietsers
zwaar gewonden zonder fietsers
0
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
24 Bij de gewestwegen zijn eveneens de genummerde provinciewegen geteld die in de toekomst aan het gewest overgedragen
zullen worden.
46% van de fietsongevallen gebeurt op kruispunten. Een kleine helft (49%) van de
fietsongevallen op gewestwegen vindt plaats op een kruispunt (TABEL 14).
60% van het aantal fietsdoden valt op gewestwegen. Van deze ongevallen met dode
fietsers op gewestwegen vallen er 69% op een kruispunt.
De dodelijke ongevallen met fietsers op de gemeentewegen vinden voor 58% plaats
buiten kruispunten.
Meer dan de helft van de zwaargewonde fietsers (51%) valt op gemeentewegen. Van deze
ongevallen met zwaargewonde fietsers op gemeentewegen valt 61% buiten een kruispunt.
58% van de ongevallen met zwaargewonde fietsers op gewestwegen valt op een kruispunt.
66% van de fietsdoden vallen buiten de bebouwde kom. Ook een meerderheid van de
zwaargewonde fietsers vallen buiten de bebouwde kom (52%) terwijl slechts 32% van de
lichtgewonden buiten de bebouwde kom vallen. Fietsen binnen de bebouwde kom is
m.a.w. een stuk veiliger. Het grootste risico op de dodelijke afloop van een ongeval heeft
een fietser wanneer hij of zij buiten de bebouwde kom op een gewestweg rijdt.
65% van de fietsongevallen gebeurt binnen de bebouwde kom. 54% van deze
fietsongevallen gebeurt buiten kruispunten (TABEL 17).
Meer dan de helft van de dode fietsers buiten de bebouwde kom vallen op kruispunten
(55%). 63% van de fietsdoden binnen de bebouwde kom vallen op een kruispunt.
Van de zwaargewonde fietsers buiten de bebouwde kom vallen er 51% buiten een
kruispunt. Van de zwaargewonde fietsers binnen de bebouwde kom vallen er eveneens
51% buiten een kruispunt.
FIGUUR 14 EVOLUTIE VAN HET AANTAL DODE EN ZWAARGEWONDE FIETSERS BINNEN EN BUITEN DE
BEBOUWDE KOM VAN 1991-2000 (1991=100)
110
in B B K
b u it e n B B K
100
90
80
70
60
50
40
Als we kijken naar de evolutie van het aantal dode en zwaargewonde fietsers binnen en
buiten de bebouwde kom, valt op dat er duidelijk een sterkere daling is van de ongevallen
binnen de bebouwde kom. Deze daling kan voor een groot deel verklaard worden door de
invoering van lagere snelheidsregimes binnen de bebouwde kom (in 1991 werd
overgegaan van 60km/u naar 50km/u in de bebouwde kom en er is een toename van het
aantal gebieden met 30km/u). Daarnaast zijn er belangrijke herinrichtingmaatregelen in
deze gebieden genomen en zijn er op diverse plaatsen aanvullende
verkeersmanagementmaatregelen genomen.
100%
90%
80%
70%
60%
50% dood
zwaar gewond
40%
licht gewond
30%
20%
10%
0%
30 50 70 90
M ax. toegelaten snelheid
Te grote snelheid verhoogt niet alleen het aantal ongevallen, maar verhoogt ook de ernst
van de ongevallen. Bovenstaande figuur toont aan dat het aandeel doden en
zwaargewonde fietsers met bijna 10% daalt bij de overgang van een snelheidsregime
90km/u naar 70km/u, met 6% bij de overgang van 70km/u naar 50km/u en met 8% bij
de overgang van 50km/u naar 30km/u. Het aandeel dodelijke fietsslachtoffers bedraagt
0,15% in zone-30. Bij 90km/u wegen bedraagt dit aandeel 3,45%. Dit wil zeggen dat de
kans op een dodelijke afloop van een fietsongeval 23 keer groter is op een weg waar
90km/u gereden wordt dan op een weg waar 30km/u gereden wordt!
Gevaarlijke fietspunten – gevaarlijke punten
Om de onveiligheid langs gewestwegen aan te pakken, heeft de “objectieve behoefte-analyse”
van de Administratie Wegen en Verkeer gevaarlijke punten25 gedefinieerd die aangeven waar
zich concentraties van ongevallen voordoen. Specifiek voor fietsers kunnen gevaarlijke
fietspunten26 gelokaliseerd worden die ongevallenconcentraties met fietsers aanduiden (zie
kaartenbijlage). Waar deze niet samenvallen met de ‘gewone’ gevaarlijke punten dient het
Vlaamse gewest extra aandacht te besteden aan fietsveiligheid.
TABEL 19 AANTAL ONGEVALLEN IN DE PERIODE 1997-1999 BINNEN EN BUITEN DE BEBOUWDE KOM, OP OF
BUITEN EEN GEVAARLIJK PUNT
25 Gevaarlijk punt: een locatie waar de laatste 3 jaar drie of meer ongevallen gebeurd zijn en waarvoor de prioriteitswaarde (P)
minstens 15 bedraagt. P= 5*doden + 3*zwaargewonden + 1*lichtgewonden.
26 Gevaarlijk fietspunt: idem 1 maar nu enkel fietsslachtoffers en een minimale prioriteitswaarde van 4. Op deze manier
verkrijgen we ongeveer hetzelfde aantal gevaarlijke fietspunten als ‘gewone’ gevaarlijke punten.
Voor de periode 1997-1999 viel 64% van de gevaarlijke fietspunten buiten een “gewoon”
gevaarlijk punt. Het totaal aantal gevaarlijke fietspunten bedraagt 835. Zij liggen voor 67%
in de bebouwde kom en voor 33% erbuiten (TABEL 19). De gevaarlijke fietspunten binnen
de bebouwde kom vertegenwoordigen 9% van de dodelijke ongevallen met fietsers en 6%
van de ongevallen met zwaargewonde fietsers. Buiten de bebouwde kom omvatten de
gevaarlijke fietspunten respectievelijk 4% en 5% van de ongevallen met dode en
zwaargewonde fietsers.
Uit de analyse van de gevaarlijke fietspunten blijkt dat 23% van de fietsdoden op
gewestwegen, op een fietsgevaarlijk punt valt. Het grootste deel van de fietsdoden op
gewestwegen is eerder diffuus verspreid over de wegsegmenten en kruispunten. Hetzelfde
geldt voor de zwaargewonde en lichtgewonde fietsers. De aanpak van gevaarlijke
fietspunten zal dus in het bijzonder op de wegen buiten de bebouwde kom een marginaal
effect hebben op het aantal ongevallen met dode of zwaargewonde fietsers.
De locatie van de fietsongevallen is enkel geïnventariseerd voor de gewestwegen. Op de
gemeentewegen liggen ook fietsgevaarlijke punten, maar deze zijn (nog) niet gekend.
Eenzijdige ongevallen
Het type van ongeval bepaalt in belangrijke mate de ernst van de gevolgen. Een belangrijk
onderscheid kan gemaakt worden tussen de zogenaamde eenzijdige ongevallen27 en de
ongevallen waarbij meerdere personen (voertuigen) zijn betrokken. In de periode 1991-
2000 werden 51.666 eenzijdige ongevallen geregistreerd. Het aandeel voetgangers, bussen
en anderen in dergelijke ongevallen blijft beperkt tot enkele fracties van een procent. Het
aandeel tweewielers, die zich instabiel op twee steunpunten verplaatsen, is in totaal goed
voor 22%. De fiets heeft een aandeel van 7% in het aantal éénzijdige ongevallen (TABEL
21). De fiets is na de auto (met een aandeel van bijna 71%) de grootste betrokkene in
eenzijdige ongevallen.
In het totaal aantal fietsongevallen (meerzijdig en eenzijdig) over de periode 1991-2000
(62915) vertegenwoordigen de eenzijdige fietsongevallen (slechts) 7%. Dit lage aandeel
moet enigszins genuanceerd worden vermits de ongevallenaangifte bij eenzijdige
ongevallen nog lager is dan bij meerzijdige ongevallen. Uit de aangegeven eenzijdige
ongevallen met fietsers blijkt de ernstig afloop. Deze is te verklaren door het feit dat veel
lichte eenzijdige ongevallen nooit worden aangegeven. Kenmerkend is dat bijna 3 op 8
doden vallen in de categorie van de eenzijdige ongevallen. Voor de fietsers is de afloop in
verhouding niet zo ernstig. 7% van het totaal aantal dodelijke fietsongevallen in de periode
1991-2000 was een eenzijdig fietsongeval.
27 Onder enkelvoudige fietsongevallen worden die fietsongevallen verstaan waar geen andere verkeersdeelnemers bij
betrokken zijn geweest. Ze zijn te onderscheiden in twee groepen: de eenzijdige ongevallen (vallen, voet tussen de spaken
e.d.) en aanrijdingen met objecten en dieren. Bron: SWOV, rapport R-2000-20, frequentie en oorzaken van enkelvoudige
fietsongevallen.
Meerzijdige ongevallen
28 Zie studie: SWOV, Frequentie van enkelvoudige fietsongevallen, R 2000-20, Leidschendam, Nederland, 33p.
29 Het totaal aantal doden, zwaargewonden en lichtgewonden is hoger dan het aantal ongevallen, omdat ook in een éénzijdig
ongeval meerdere personen betrokken kunnen zijn.
Bij de fietsongevallen met zware verwonding zijn de cijfers vergelijkbaar. Het aandeel van
de personenwagens weegt hier nog zwaarder door (nl. 73%), terwijl de ongevallen met
vrachtwagens ook 11% vertegenwoordigen. Rechtsafslaande vrachtwagens zijn
verantwoordelijk voor jaarlijks 20 à 25 zwaargewonde fietsers. 7,5% van de zware
fietsongevallen gebeurt door aanrijdingen tussen fietsers onderling.
TABEL 24 AANTAL FIETSSLACHTOFFERS (NAAR ERNST VAN HET ONGEVAL) VOLGENS LEEFTIJD IN
VLAANDEREN – 2000
Leeftijd Dood Zwaargewond Lichtgewond Totaal Bevolking
0-4 0 0 3 3 320.682
5-9 1 28 155 184 351.745
10-14 7 104 914 1025 340.340
15-19 13 104 863 980 356.497
20-24 3 37 307 347 359.554
25-29 2 19 219 240 391.552
30-34 3 33 222 258 443.457
35-39 5 38 270 313 482.064
40-44 2 56 302 360 458.576
45-49 6 42 248 296 414.262
50-54 7 43 272 322 391.148
55-59 7 58 227 292 313.607
60-64 11 63 225 299 322.951
65-69 11 49 235 295 313.903
70-74 11 69 190 270 264.867
75+ 29 67 206 302 313.903
Onbekend 1 24 142 167
0-24 24 273 2242 2539 1.728.818
20,17% 32,73% 44,87% 42,67% 29,61%
25 - 64 43 352 1985 2380 3.217.617
36,13% 42,21% 39,72% 40,00% 55,10%
65+ 51 185 631 867 892.673
42,86% 22,18% 12,63% 14,57% 15,29%
Totaal 119 834 4997 5950 5.839.108
1.3.4 Fietsdiefstallen
Het fietsgebruik wordt ook beïnvloed door de mogelijkheid tot het veilig achterlaten
(stallen) van de fiets.
Het is een essentieel onderdeel van het fietsbeleid dat de gebruiker zijn of haar fiets veilig
kan stallen en parkeren. Naast de verkeersveiligheid is het probleem van de fietsdiefstal
een bijzonder negatieve factor voor de bevordering van het fietsgebruik. In 2000 bedroeg
het aantal fietsdiefstallen 3,6% van het totaal aantal fietsen waarover huishoudens
beschikken (veiligheidsmonitor 2000). Een beperking van het aantal fietsdiefstallen, kan
op termijn leiden tot een belangrijke comfortverbetering voor de fietsers. Het risico van
een diefstal is een belangrijke reden waarom veel fietsers zich met een minder kwalitatieve
of minder goed onderhouden fiets op de weg begeven.
West-Vlaanderen
Vlaams Brabant
Oost-Vlaanderen
Limburg 1999
1998
1997
1996
Antwerpen
1995
Het aantal aangegeven fietsdiefstallen nam in de periode 1995-1999 toe van 26.600 naar
32.100. Dit is een stijging met 20%. Dit aantal stijgt het sterkst in de provincie Antwerpen
(meer dan een verdubbeling). Ook Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen kennen een
groot aantal aangegeven fietsdiefstallen. Het aantal aangegeven diefstallen stijgt samen met
het aantal geregistreerde fietsen. Het aantal aangegeven fietsdiefstallen neemt toe doordat
het aantal aangiften eveneens toeneemt. De kans dat een geregistreerde fiets opnieuw bij
de eigenaar terechtkomt is immers groter. Van een beter preventiebeleid voor fietsdiefstal
is een algehele kwalitatieve verbetering van het fietsenpark te verwachten.
In Vlaanderen is de laatste jaren een aantal beleidsinitiatieven ontwikkeld die bijdragen tot
het fietsbeleid. Het gaat hier niet alleen om initiatieven vanuit de Vlaamse overheid, maar
ook om tal van initiatieven genomen door o.a. de gemeentelijke en provinciale overheden.
30 Een convenant is een (vrijwillige) overeenkomst tussen de betrokken partners (voornamelijk doch niet exclusief openbare
besturen), die gesloten wordt om een vooraf omschreven resultaat te bereiken. Het mobiliteitsconvenant bestaat uit een
moederconvenant met daarnaast een of meerdere 'modules' (gevat onder een koepelmodule).
31 In het moederconvenant worden de algemene afspraken vastgelegd. Het is m.a.w. de intentieverklaring van de
ondertekenende partners om samen te werken om voor die gemeente(n) de mobiliteitsproblemen planmatig en
multimodaal aan te pakken. De gemeente verbindt er zich toe om een gemeentelijk mobiliteitsplan op te maken. Uiteraard
gebeurt dat in samenspraak met de andere partners. Het moederconvenant bepaalt ook dat er een gemeentelijke
begeleidingscommissie (GBC) wordt opgericht. Die GBC is het overlegforum voor de voorbereiding van en de besluitvorming
rond het convenant. Concreet verzorgt de GBC de voorbereiding en follow-up van het gemeentelijk mobiliteitsplan en
begeleidt ze tevens de voorbereiding van convenantgebonden projectdossiers (zie verder). In de GBC zetelen alle lokale
spelers en partners van het convenant. Om ad-hoc oplossingen en improvisatie te ontmoedigen, staat in het
moederconvenant dat toekomstige projecten teruggekoppeld en getoetst moeten worden aan de uitgangspunten van het
moederconvenant en het lokale mobiliteitsplan. Die toetsing gebeurt door de provinciale auditcommissie (PAC) waarbij de
aanwezige auditor een adviserend verslag opmaakt ten behoeve van de minister bevoegd voor Mobiliteit en Openbare
werken. In de PAC zetelen de (provinciale) afgevaardigden van de partners van het convenant.
32 De lokale overheid verbindt zich ertoe om na de ondertekening van het moederconvenant een mobiliteitsplan te maken.
Het mobiliteitsplan is het planningsdocument dat aan de basis ligt van een beleidsplanningsproces in de gemeente. De
opmaak van een gemeentelijk mobiliteitsplan bestaat uit 3 fases met een eindrapportage. De eerste fase omvat de
inventarisatie van relevante beleidsdocumenten, studies en opinies van de spelers. In de tweede fase wordt bijkomend
onderzoek verricht en wordt op basis van de gegevens een aantal beleidsscenario’s uitgewerkt. De laatste fase omvat de
keuze tussen de scenario’s en de opmaak van een beleidsplan dat de beleidskeuze omzet in concrete acties op korte,
middellange en lange termijn.
De ontwikkeling van multimodale netwerken vormt dus een van de opdrachten van het
gemeentelijk mobiliteitsplan. Alle mobiliteitsplannen schenken in min of meerdere mate
aandacht aan de fiets.
De coördinatie van de realisatie van het beleid tussen gewest, gemeenten en mogelijke
andere partners wordt geregeld via bijakten en modules. Volgende modules33 hebben
betrekking op de fiets:
− herinrichting van doortochten (module 3);
− subsidiëring van de herinrichting van schoolomgevingen (module 10);
− aanleg van nieuwe verbindende fietspaden langs gewestwegen (module 11);
− aanleg van nieuwe, afzonderlijk liggende, verbindende fietspaden langs gemeente- of
provinciewegen (module 12);
− subsidiëring van nieuwe verbindende fietspaden langs gewestwegen (module 13);
− subsidiëring van flankerende maatregelen (module 15).
Op 1 juni 2002 hadden 284 van de 308 Vlaamse gemeenten een moederconvenant
afgesloten. De module 3 (doortochten) werd 59 keer afgesloten en de module 11 en 13
(aanleg en subsidiëring van nieuwe, verbindende fietspaden) werd 69 keer afgesloten.
Module 12 ‘de aanleg van nieuwe, afzonderlijk liggende, verbindende fietspaden langs
gemeente- of provinciewegen’ is tot op heden een 3-tal keer afgesloten. De module 10 die
de ‘herinrichting van schoolomgevingen regelt’, werd een 5-tal keer afgesloten. De
opmaak van een schoolvervoersplan maakt ook onderdeel uit van deze module.
Diversiteit in gemeenten
Mede door dit convenantsbeleid zijn gemeenten structureel beginnen werken rond
mobiliteitsbeleid. De bijdrage die het gemeentelijk convenant levert aan het fietsbeleid,
vormt dan ook reeds een goede basis voor realisatie van de doelstellingen van het
Totaalplan Fiets. Deze vaststelling mag echter niet uit het oog doen verliezen dat niet elke
gemeente even ver staat in zijn fietsbeleid of het fietsbeleid op dezelfde manier aanpakt.
Het Vlaamse fietsbeleid moet rekening houden met die gemeentelijke diversiteit.
Er zijn grote en kleine gemeenten, landelijke en stedelijke gemeenten, gemeenten die
voorop lopen in fietsbeleid en gemeenten waar het eerste stukje fietspad nog moet
worden aangelegd, gemeenten met een hoog of een laag fietsgebruik, met veel of weinig
fietsongevallen etc. Analyse34 van de gemeentelijke mobiliteitsplannen toont aan dat elke
gemeente maatregelen opneemt met betrekking tot het fietsbeleid maar dat niet elke
gemeente even ver staat met zijn fietsbeleid. Een belangrijke vaststelling bij deze analyse is
dat fietsbeleid en fietsgebruik sterk gerelateerd zijn. Daar waar een sterk fietsbeleidsplan
opgesteld werd, valt ook op dat het fietsgebruik er op een hoog peil staat.
33 Een gemeente die een gemeentelijk mobiliteitsplan opgemaakt heeft kan (afhankelijk van de noden) modules afsluiten. Het
aantal modules dat binnen het kader van een convenant kan worden afgesloten, wordt niet vooraf bepaald. Dankzij de
modulaire opbouw van het convenant is dat ook geen probleem. Nieuwe (project)-modules kunnen altijd aan het
moederconvenant vastgehangen worden via een koepelmodule.
34 Via een ‘quick scan’ van de gemeentelijke mobiliteitsplannen werd op basis van gemeentegrootte, activiteitenpotentieel,
fietsgebruik, fietsveiligheid, fietsmaatregelen, beleidsintenties en beleidssamenhang,… een indeling gemaakt in
verschillende types van gemeenten op het vlak van fietsbeleid.
Dit verband tussen kwaliteit van fietsbeleid en fietsgebruik wordt eveneens aangetoond in
de historische studie Fietsverkeer in praktijk en beleid in de twintigste eeuw35. Goed fietsbeleid is
ook een gevolg van fietsgebruik, van eisen van gebruikers waarop het beleid moet
reageren. Alleen op lange termijn (decennia) is de logica van oorzaak-gevolg te zien:
structureel goed verkeersbeleid, dat de fiets minstens een rechtmatige plaats geeft, geeft in
de loop der jaren een hoger fietsgebruik.
Met dit gegeven als basis gaat het Totaalplan Fiets uit van een diversiteit van gemeenten
die ook een verschillende aanpak vergen. Om gemeenten te stimuleren tot een effectief
fietsbeleid is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen gemeenten.
Een analyse van de gemeentelijke mobiliteitsplannen resulteerde in een onderscheid van 4
typen gemeenten:
1. Reageren op problemen
Gemeenten waar het fietsgebruik minimaal is, de verkeersonveiligheid voor fietsers vaak
relatief groot en het fietsbeleid (nog) niet bestaat of in de kinderschoenen staat. Het
fietsbeleid beperkt zich hooguit tot brandjes blussen (vb. de plek van een fietsongeval
veiliger maken). Stimulering van fietsbeleid is hier in sterke mate een politieke kwestie.
Het gaat om werkelijke ‘keuzes’. Gelooft de gemeente in een hoger fietsgebruik? Wil de
gemeente echt werk maken van fietsbeleid om tot een hoger fietsgebruik komen?
Kernpunt is dat de beleidskeuze voor de fiets nog gemaakt moet worden.
2. Voorzieningen voor de fiets
Gemeenten waar het fietsgebruik al een gemiddeld niveau heeft, de verkeersveiligheid een
beleidsitem is en het fietsbeleid al duidelijke zichtbare (infrastructurele) resultaten laat
zien, maar waar het fietsbeleid (nog) geen volwaardige speler is binnen het gehele
mobiliteitsbeleid. Fietsbeleid is hoofdzakelijk een infrastructurele zaak die zich beperkt tot
de aanleg van fietsinfrastructuur.
35 A.A. Albert de la Bruhèze, F.C.A. Veraart, Fietsverkeer in praktijk en beleid in de twintigste eeuw, overeenkomsten en
verschillen in fietsgebruik in Amsterdam, Eindhoven, Enschede, Zuidoost-Limburg, Antwerpen, Manchester,
Kopenhagen, Hannover en Basel, Stichting Historie der Techniek, april 1999, 240 p.
TABEL 25 SCHATTING VAN HET AANTAL GEMEENTEN IN VLAANDEREN VOLGENS DE AARD VAN HET
FIETSGEBRUIK36
Voor de uitbouw van het fietsbeleid is het van strategisch belang om de gemeenten die de
beleidskeuze voor de fiets al gemaakt hebben en dus tot categorie 2 behoren, te helpen
om te komen tot een beleid waar de vraag naar fietsen wordt afgestemd op het aanbod
(categorie 3).
In de periode 1999-2000 werd dit netwerk uitgetekend volgens een uniforme werkwijze
(zie bijlage), waarbij de verschillende provinciale netwerken maximaal op elkaar afgestemd
werden.
Dit Bovenlokaal Functioneel Fietsroutenetwerk omvat bijna 11.000 kilometer fietsroutes.
Het Vlaamse gewest heeft momenteel 3.481 kilometer van dit netwerk in beheer. Verder
hebben ook de provincies en gemeenten respectievelijk 558 km en 6.863 km in beheer.
Het netwerk is in de eerste plaats bedoeld voor de afwikkeling van woon-werk-, woon-
school- en woon-winkelverkeer. Dit netwerk (zie kaartenbijlage) vormt de ruggengraat
voor de (eventuele) verdere verfijning van het fietsroutenetwerk op gemeentelijk niveau.
Het bovenlokale fietsroutenetwerk is een van de centrale instrumenten om meer en
veiliger fietsgebruik te realiseren.
Het (nog uit te bouwen) fietsroutenetwerk is gebaseerd op een toedeling van de potentiële
fietsstromen37 op het wegennet. Het fietspotentieel van trajecten zal mee bepalen welke
eerst gerealiseerd worden (in de kaartenbijlage vindt u kaarten met de verdeling van de
fietspotentiëlen op dit fietsroutenetwerk). De verdeling van de fietspotentiëlen over het
fietsroutenetwerk bevestigt dat zowel de gemeenten als het gewest inspanningen moeten
leveren voor de realisatie van het fietsroutenetwerk. Onderstaande grafiek geeft weer dat
de hoogste fietspotentiëlen gelegen zijn langs gewestwegen binnen de bebouwde kom. De
gewestwegen buiten de bebouwde kom hebben gemiddeld gezien ook een hoger
fietspotentieel dan de gemeentewegen. Het grootste aantal kilometer van het uit te
bouwen fietsroutenetwerk is gelegen langs de gemeentewegen.
6 00 75
N ie t g e n u m m e rd e w e g e n
G e n u m m e rd e w e g e n - b u ite n b e b o u w d e ko m
C u m u la tie n ie t g e n u m m e rd e w e g e n
4 00 C u m u la tie g e n u m m e r d e w e g e n b u ite n b e b o u w d e k o m
50
C u m u la tie g e n u m m e r d e w e g e n - b in n e n b e b o u w d e k o m
2 00 25
0 0
0 -5 5 -1 0 1 0 -1 5 1 5 -2 0 2 0 -2 5 2 5 -3 0 3 0 -3 5 3 5 -4 0 4 0 -4 5 4 5 -5 0 5 0 -5 5 5 5 -6 0 6 0 -6 5 6 5 -7 0 7 0 -7 5 7 5 -8 0 8 0 -8 5 8 5 -9 0 9 0 -9 5 9 5 -1 0 0
P o te n tie e l
BRON: MOBILITEITSCEL
37 Fietspotentieel: op basis van een herkomst-bestemmingsmatrix werden alle verplaatsingen voor woon-werk-, woon-school-
en woon-winkelverkeer onder de 10 km toegedeeld aan het netwerk. Woon-school- en woon-werkverkeerwegen kregen
een zwaarder gewicht dan de woon-winkelverplaatsingen. Het gaat hier dus over een theoretisch potentieel en er wordt
geen rekening gehouden met het huidige verplaatsingsgedrag of de modale keuze. Het fietspotentieel doet geen uitspraak
over het effectief gebruik van de fiets op de trajecten; het is enkel een maat voor mogelijk toekomstig gebruik. Het
fietspotentieel werd herleid naar een schaal van 0 tot 100 waarbij 0 het laagste fietspotentieel is en 100 het hoogste.
In het voorjaar 2001 is een nieuwe overeenkomst afgesloten tussen de provincies en het
Vlaamse gewest. Doel: het bovenlokaal fietsnetwerk realiseren en de bevolking en de
lokale besturen informeren, sensibiliseren en ondersteunen om zo het fietsgebruik te
bevorderen. De provincies hebben de rol van stimulator, coördinator en kwaliteitsbewaker
van de bovenlokale netwerken. Ze sensibiliseren de lokale besturen en bieden een
inhoudelijke en materiële ondersteuning aan scholen en bedrijven. Daarnaast wordt ook
gestart met de oprichting van een provinciaal Infopunt Fietsen.
Het netwerk werd opgesteld vanuit de basisfilosofie dat fietsen "aantrekkelijk" zou moeten
zijn en dat fietsen ook op een "veilige" manier moet kunnen gebeuren. Bij de realisatie van
het netwerk door middel van het nemen van infrastructurele maatregelen, zal daarom
rekening gehouden moeten worden met deze twee noodzakelijke kenmerken.
Bij de realisatie van het netwerk worden hoge eisen gesteld, voornamelijk met betrekking tot
de breedte en het type van de fietspaden. Doel is deze eisen als minimum haalbare norm te
hanteren rekening houdend met de kenmerken "aantrekkelijk" en "veilig". Afwijkingen
kunnen, mits grondige motivatie van het tegendeel.
Als stimulans voor de gemeenten om dit netwerk te helpen verwezenlijken, wordt voor de
vijf Vlaamse provincies gezocht naar een eenvormige normering in het kader van een
subsidiereglement. Door het Vlaamse gewest wordt gezocht naar een optimale integratie in
de objectieve behoefteanalyse van de wegen en de mobiliteitsconvenants.”
♦ Vademecum Fietsvoorzieningen
Met het oog op de realisatie van de fietsinfrastructuur heeft het Vlaamse gewest een
Vademecum Fietsvoorzieningen uitgewerkt dat als leidraad moet dienen voor de realisatie van
fietsvoorzieningen. Via dit Vademecum Fietsvoorzieningen wordt het kwaliteitsniveau van
de fietsvoorzieningen in heel Vlaanderen op een zelfde hoog niveau geplaatst. Het
vademecum is een belangrijk instrument voor de realisatie van het Totaalplan Fiets.
♦ Landinrichtingsprojecten en ruilverkavelingen
De Vlaamse landmaatschappij (VLM) zorgt via landinrichtingsprojecten en
ruilverkavelingen voor de aanleg en verbetering van fietspaden. Het gaat hierbij zowel om
functionele als recreatieve fietspaden.
De VLM draagt bij tot de realisatie van gebiedsgerichte bovenlokale fietsroutenetwerken
(meestal binnen het grondgebied van een aantal gemeenten). De VLM gaat hiertoe
Middelen
Investeringen inzake fietsen in Vlaanderen zijn verdeeld over diverse bevoegdheidsniveaus
en begrotingsposten. Zowel het gewest, de provincies als de gemeenten investeren in
fietsinfrastructuur. Het budget voor fietsinfrastructuur is de laatste jaren sterk
toegenomen. Halverwege de jaren ’90 is gemiddeld 12,5 miljoen euro uitgegeven. Dit
bedrag werd begin de huidige legislatuur opgetrokken naar 25,5 miljoen euro en is
gestegen tot 86,5 miljoen euro per jaar.
Naast de Administratie Wegen en Verkeer (AWV) die verantwoordelijk is voor het beheer
van de fietsmodules in het convenantsbeleid financiert de administratie waterwegen en
♦ Fietsregistratie
Heel wat steden en gemeenten geven de inwoners de mogelijkheid om hun fiets te laten
registreren. Exacte cijfers van het aantal geregistreerde fietsen bestaan er niet. Het Vast
Secretariaat voor het Preventiebeleid (dat ressorteert onder het federaal ministerie van
Binnenlandse Zaken) tekent het beleid voor de preventie van fietsdiefstal uit. Dat beleid
stoelt op drie peilers:
− informeren over het gebruik van een degelijk fietsslot;
− informeren over het veilig stallen van fietsen;
− identificatie en registratie van fietsen.
♦ De Lijn
De Lijn zal haar hoofdhaltes in kleinstedelijke, (rand)stedelijke, en grootstedelijke
gebieden uitrusten met een fietsenstalling.
In randstedelijke gebieden en in kleinstedelijke gebieden is het de bedoeling om minimaal
een hoofdhalte voor het openbaar vervoer te voorzien. In stedelijke gebieden worden
twee hoofdhaltes voorzien (waarvan steeds één gelegen aan het treinstation). In het
grootstedelijke gebied Gent worden vijf hoofdhaltes uitgebouwd (waaronder de NMBS
stations Gent-Sint-Pieters en Gent-Dampoort). In Antwerpen zullen negen hoofdhaltes
uitgebouwd worden (waaronder de NMBS stations Antwerpen-Centraal en Antwerpen-
Berchem).
39 Op basis van geaggregeerde gegevens van de diverse afdelingen van AWZ. Van de NV Zeekanaal zijn geen gegevens
bekend. Bij sommige afdelingen van AWZ werden geen specifieke infrastructuurwerken ten behoeve van de fiets
uitgevoerd. De opgegeven bedragen zijn onderdelen van grotere infrastructuurwerken, voornamelijk dijkwerken waarbij de
jaagpaden gemoderniseerd werden ten behoeve van het fietsverkeer.
40 Landinrichtingsproject De Westhoek, Leie en schelde, Noordoost-Limburg en Grote-Netegebied.
Er zijn momenteel echter geen gegevens beschikbaar over het aantal fietsenstallingen die
voorzien worden nabij bushaltes. Een groot aantal hoofdhaltes zullen in de praktijk
gelegen zijn nabij stationslocaties. Er zal geval per geval moeten bekeken worden of de
fietsenstallingen nabij de NMBS stations ook goed gebruikt kunnen worden voor
busgebruikers (vb. qua aantal stallingplaatsen en de ligging).
Via afspraken tussen De Lijn en de gemeenten kan er voor geopteerd worden om
fietsenstallingen die voldoen aan de normen uit het vademecum fietsvoorzieningen voor
subsidie in aanmerking te laten komen.
♦ Verkeerswetgeving
Het federale niveau is verantwoordelijk voor de wetgevende maatregelen. Specifiek met
betrekking tot fietsgebruik en fietsveiligheid geeft onderstaande tekstvak de recente
wijzigingen aan in het verkeersreglement.
Recente wijzigingen aan het verkeersreglement met het oog op het fietsgebruik
Zich op het einde van het fietspad op de rijbaan begeven om rechtdoor te rijden wordt niet
meer beschouwd als een manoeuvre sinds 31-05-2002. Dit wil zeggen dat de andere
weggebruikers voorrang moeten verlenen. (wijziging art 12.4)
Het is verboden te parkeren op minder dan 5 meter van de plaats waar de fietsers verplicht
zijn het fietspad te verlaten sinds 31-05-2002 (wijziging art 24.2)
Indien de wegbeheerder fietsers gebruik laat maken van de busstroken (aangeduid door het
teken F17) of de bijzondere overrijdbare beddingen (aangeduid door het teken F18), dan
worden deze borden aangevuld met het symbool van een fiets sinds 31-05-2002. Op deze
stroken moeten de fietsers achter elkaar rijden. (wijziging art 43.2, 72.5 en 72.6)
Bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B mogen niet meer op het fietspad rijden
binnen de bebouwde kom vanaf 01-01-2003. (wijziging art 9.1.2.2)
♦ Europese unie
De Europese Commissie gaat uit van het subsidiariteitsbeginsel. Dat betekent dat de
meeste maatregelen voor zover mogelijk vallen onder de bevoegdheid van nationale,
regionale en lokale overheden. In het recente Witboek43 over het Europese vervoerbeleid
komt het fietsbeleid slechts beperkt aan bod. Het Witboek stelt wel dat oplossingen voor
het beperken van individueel autogebruik gestimuleerd moeten worden. Er wordt ook
erkend dat de fiets nog te vaak genegeerd wordt als nuttig transportmiddel voor dagelijkse
verplaatsingen. Vanuit het subsidiariteitsbeginsel stelt het Witboek dat de Europese
Commissie meer flexibiliteit aan de dag moet leggen in het steunen van Europese
projecten die lokale overheden ondersteunen en stimuleren tot het voeren van een
41 Koninklijk besluit van 25 september 1997, houdende goedkeuring van het tweede beheerscontract gesloten tussen de
Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en de Staat.
42 NMBS, BE Patrimonium, stations en onroerende goederen, Masterplan van de stations, onthaal reizigers 2001-2010,
revalor 2000, februari 2000.
43 Commissie van de Europese Gemeenschappen, witboek, Het Europese vervoerbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen,
Brussel 12 september 2001, pagina 104.
44 Ministerie van Verkeer en Waterstaat (1998): Eindrapport Masterplan Fiets, samenvatting, evaluatie en overzicht van de
projecten in het kader van het Masterplan Fiets, 1990-1997.
45 Verkehr und Umwelt (2001): Die Zukunft gehört dem Fussgänger- und Veloverkehr. Stand des Wissens – Massnahmen –
Potentiale – Schritte zu einer verkehrspolitischen Neuausrichtung. Bericht A9, Nationales Forschungsprogramm 41.
Schweiz.
Verkeersveiligheid
Als we kijken naar het aantal fietsverplaatsingen, blijkt fietsen niet bovengemiddeld
gevaarlijk te zijn. In 2000 vertegenwoordigden de ongevallen met dode en zwaargewonde
fietsers 9% van het totaal aantal doden en zwaargewonden in het verkeer, terwijl de fiets
15% van het totaal aantal verplaatsingen voor zijn rekening neemt. Kijken we echter naar
het risico per gereden fietskilometer dan blijkt fietsen nagenoeg vijf keer gevaarlijker te
zijn dan autorijden. Wat betreft de evolutie van het aantal fietsslachtoffers is er de laatste
10 jaar een systematische daling van het aantal zwaargewonde fietsers. Voor het aantal
dode fietsers stellen we echter een licht stijgende tendens vast. Bij het totaal aantal
fietsslachtoffers valt ook geen systematische daling vast te stellen. Het aandeel blijft hier
zitten rond de 9% van het totaal aantal verkeersslachtoffers. Op vlak van
verkeersveiligheid is er nog een weg te gaan. Er is wel sprake van een systematische
ondervertegenwoordiging van lichte verwondingen in de ongevalregistratie door het lager
aantal aangiften van dergelijke ongevallen in vergelijking met zware- en dodelijke
ongevallen.
Het grootste deel van de fietsongevallen gebeurt binnen de bebouwde kom (65%). De
dode (66%) en zwaargewonde (52%) fietsers vallen voornamelijk buiten de bebouwde
kom. Ook wat betreft de evolutie van het aantal dode en zwaargewonde fietsers zitten er
duidelijke verschillen binnen en buiten de bebouwde kom. Onder meer door de
systematische invoering van snelheidsverlaging binnen de bebouwde kom is de dalende
trend van het aantal dode en zwaargewonde fietsers duidelijk sterker binnen de bebouwde
kom dan er buiten. De concentratie van zware fietsongevallen (= de gevaarlijke
fietspunten) is ook veel minder uitgesproken buiten de bebouwde kom dan erbinnen. Het
aanpakken van de fietsveiligheid buiten de bebouwde is bijgevolg minder eenvoudig maar
niettemin noodzakelijk met het oog op het realiseren van een systematische daling van het
aantal ongevallen met dode en zwaargewonde fietsers. Omdat fietsongevallen in de
bebouwde kom makkelijker kunnen voorkomen worden, is daar ook een meer
systematische aanpak te merken.
Qua locatie van de fietsongevallen valt ook op dat de gewestwegen de hoogste dodentol
eisen en dat de kruispunten daarbij de hoofdlocatie vormen. Hoge snelheden en
conflictsituaties kosten duidelijk fietsslachtoffers.
Uit analyse blijkt dat vooral ongevallen van fietsers met auto’s en in tweede instantie met
vrachtwagens een afloop met doden en zwaargewonden kennen, respectievelijk 60% en
30% van het aantal dodelijke (meerzijdige) fietsongevallen en 73% en 11% van het aantal
ongevallen met zwaargewonde fietsers. Het aanpakken van de fietsongevallen bij
rechtsafslaande vrachtwagens is daarbij een erg specifiek maar erg effectief element. Bij dit
soort ongevallen tellen we jaarlijks 10 à 15 fietsdoden en 20 à 25 zwaargewonde fietsers.
Wat betreft de correlatie tussen leeftijd en fietsongevallen blijkt dat de meeste
fietsongevallen plaatsvinden bij de leeftijdsgroep die het meest fietst (de jongeren).
Wanneer we echter de ernst van de ongevallen bekijken, blijkt dat nagenoeg 43% van de
fietsdoden bij 65-plussers te betreuren valt. De ernst van de ongevallen stijgt zeer sterk
met de leeftijd omwille van de grotere kwetsbaarheid. Leeftijd is echter een
achtergrondfactor waar je beleidsmatig weinig aan kunt veranderen.
Fietsdiefstal
Een belangrijke sleutel voor een verhoogd fietsgebruik is fietsdiefstalpreventie. Het
vermijden van fietsdiefstal via veilige stallingvoorzieningen, gebruik van (degelijke)
fietssloten, … is cruciaal voor een positief fietsklimaat. Het systematisch registreren van
47 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2001): Ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen, naar een duurzame mobiliteit in
Vlaanderen, juni 2001. 380p.
48 Brundtland, G.H. e.a. (1987): Our common future, The World Commission on Environment and Development. Oxford
University Press. In het Brundtland-rapport werd “duurzame ontwikkeling” voor het eerst omschreven als: “een
ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de huidige generatie zonder daarmee voor de toekomstige generaties de
mogelijkheid in gevaar te brengen om ook in hun behoefte te voorzien.
Gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid (verblijfsgebieden, stedelijke gebieden) kennen een hogere
blootstelling aan geluid, trillingen, luchtverontreiniging, negatieve gezondheidseffecten ten gevolge van
wegverkeer. Een verschuiving van lokale verplaatsingen met de auto naar fietsverkeer heeft het
grootste effect op hinder en gezondheid in deze (stedelijke) gebieden.
Ook qua ruimtegebruik biedt de fiets uitstekende perspectieven in stedelijke gebieden. Door gebieden
af te stemmen op fietsverkeer kan de stedelijke ruimte veel meer een verblijfskarakter krijgen.
− Milieu- en natuurkwaliteit: de schade aan milieu en natuur terugdringen, zelfs al
neemt de mobiliteit verder toe.
De fiets vervuilt niets en stoot geen schadelijke gassen uit. Elke fietsrit remt daarom een verdere
toename van de luchtvervuiling, de verzuring en het broeikaseffect. Vooral in dichtbevolkte stedelijke
gebieden is een verschuiving van autoverkeer naar fietsverkeer wenselijk, omdat hier de
milieubelasting door de grote intensiteit en de vele korte ritten (koude start) het zwaarst doorweegt.
Pijler 4: Beleidsorganisatie
- Verantwoordelijkheidszin
- Integrale aanpak
- Betrokkenheid
- Economisch welzijn
Doelstelling
Pijler 2: Sociale ontwikkeling
- Toegankelijkheid
- Billijkheid
- Veiligheid
- Gezondheid en veiligheid
- Leefbaarheid
BRON: MOBILITEITSCEL
♦ Vergroting van de verkeersveiligheid voor fietsers met het oog op een verhoogd
fietsgebruik
Het aantal dode en zwaargewonde fietsers ten opzichte van 2000 met 50% doen dalen
ondanks een toenemend fietsgebruik52.
In absolute aantallen betekent dit maximaal 60 dode fietsers en maximum 417
zwaargewonde fietsers in 2010. Op lange termijn wordt gestreefd naar een slachtoffervrij
verkeerssysteem. Elk verkeersslachtoffer is er één teveel. In het verkeersveiligheidsbeleid
wordt dit “vision zero” genoemd.
Om deze doelstelling te halen zal het Totaalplan Fiets ondersteund worden door het
algemene verkeersveiligheidsbeleid van het Mobiliteitsplan Vlaanderen. De verbetering
van de verkeersveiligheid zowel voor fietsers als voor alle andere weggebruikers vormt een
basisdoelstelling van het Mobiliteitsplan Vlaanderen. Het verkeersveiligheidsbeleid van het
Totaalplan Fiets beoogt een verhoging van het fietsgebruik. Dit wil zeggen dat het
Totaalplan Fiets veiligheidsmaatregelen zal ondersteunen in die gebieden en bij die
49 Deze ambitieniveaus zijn gebaseerd op taakstellingen die in het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen werden uitgewerkt.
50 MVG, Dep LIN, Mobiliteitscel, Ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen, naar een duurzame mobiliteit in Vlaanderen, juni
2001 p 70, tabel 22.
51 MVG, Dep LIN, Mobiliteitscel, Ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen, modellenanalyse, juni 2001.
52 Een betere registratie kan een verhoging van het aantal geregistreerde slachtoffers met zich meebrengen. Toch wordt er
vanuit gegaan dat het reëel aantal dode en zwaargewonde fietsers met 50% dient te verminderen.
doelgroepen waar een verhoogde fietsveiligheid tot een verhoogd fietsgebruik zal leiden.
In de gebieden waar een verhoogde fietsveiligheid niet onmiddellijk de aanleiding is voor
een verhoogd fietsgebruik steunt het Totaalplan Fiets op het algemene
verkeersveiligheidsbeleid (en budget) van het Mobiliteitsplan Vlaanderen.
2.2 Strategie
De strategie van het Vlaams Totaalplan Fiets is gebaseerd op de analyse uit hoofdstuk 1.
De strategie bepaald waar het Totaalplan Fiets prioritair moet interveniëren om de
verkeersveiligheid en het functioneel fietsgebruik te verhogen. De strategie maakt keuzes
en bepaalt prioriteiten WAAR het fietsbeleid op moet werken. Behalve een differentiatie
in werkdomeinen geeft de strategie ook aan HOE deze werkdomeinen aangepakt moeten
worden. Het gaat hier om de kritieke succesfactoren van de strategie.
Doelstellingen Strategie
Strategie in stedelijke
Doelstelling Doelstelling gebieden en hun
halvering v/h aantal Verhoging van toestroom + landelijke
doden en zwaar het fietsgebruik kernen
gewonden met 38% Gebruik ++
Slachtoffers --
Strategie in de overige
gebieden
Gebruik =
Slachtoffers -
BRON: MOBILITEITSCEL
54 Fietspotentieel: op basis van een herkomst-bestemmingsmatrix werden alle verplaatsingen voor woon-werk-, woon-school-
en woon-winkelverkeer onder de 10 km toegedeeld aan het netwerk. Woon-school- en woon-werkverkeer wegen kregen
een zwaarder gewicht dan de woon-winkelverplaatsingen. Het gaat hier dus over een theoretisch potentieel en er wordt
geen rekening gehouden met het huidige verplaatsingsgedrag of de modale keuze. Het fietspotentieel doet geen uitspraak
over het effectief gebruik van de fiets op de trajecten; het is enkel een maat voor mogelijk toekomstig gebruik. Het
fietspotentieel werd herleid naar een schaal van 0 tot 100 waarbij 0 het laagste fietspotentieel is en 100 het hoogste.
Afstem ming vraag en aanbod - Stim uleren en ondersteunen van flankerende m aatregelen
fietsgebruik - Uitwerken van incentives in functie van het fietsgebruik
- Kennisverspreiding over de organisatie van fietsbeleid
- Argum entatie ten voordele van het voeren van een fietsbeleid
Reageren op problemen
BRON: MOBILITEITSCEL
1. Reageren op problemen
In de stimulering van het fietsbeleid moet de nadruk liggen op argumentatieve
kennis/informatie over de mogelijkheden van fietsbeleid. Lokale politici, ambtenaren en
agendabepalers moeten bereikt worden ‘in de hoofden’. Aan deze gemeenten moet
duidelijk gemaakt worden dat er een sterke inzet op fietsbeleid nodig is – anders kan men
het beter laten.
Het projectteam vormt de brug tussen de planning van het Totaalplan Fiets en de
uitvoering ervan. Daarom zijn de provincies in de vorm van ‘provinciale steunpunten’
actief vertegenwoordigd in het projectteam. De provincies vormen het intermediaire
niveau dat de uitvoering van het fietsbeleid op lokaal niveau coördineert en ondersteunt.
59 Sinds 1996 worden er tussen het Vlaamse gewest, de lokale/regionale besturen en de Vlaamse Vervoersmaatschappij De
Lijn mobiliteitsconvenants afgesloten op het verhogen van de verkeersveiligheid en verkeersleefbaarheid en op het
beheersen van de vervoersvraag door middel van ruimtelijke structurering en selectieve bereikbaarheid van de auto,
gekoppeld aan een verhoogde bereikbaarheid door het versterken van alternatieve vervoermidden (Moederconvenant,
artikel 2).
3 MAATREGELEN
Vlaams Totaalplan Fiets wordt ook beroep gedaan op maatregelen die deel uitmaken van
het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen. Het gaat dan meer bepaald over maatregelen
zoals parkeerbeleid, handhaving of fiscale maatregelen ter ontmoediging van het
autogebruik. Samen met de in het Vlaams Totaalplan Fiets behandelde maatregelen zijn ze
essentieel voor het bereiken van de vooropgestelde doelstellingen.
FIGUUR 21 KADERSTELLENDE, ONDERSTEUNENDE EN DRAGENDE MAATREGELEN
Vlaams Gewest
Kaderstellende
Faciliteren van
Ondersteunende
Provincies*
fietsbeleid
Maatregelen Maatregelen
Lokaal fietsbeleid Lokaal fietsbeleid GAAT uitgevoerd
KAN uitgevoerd worden
Vlaams Totaalplan Fiets
worden
provincies, gemeenten,
Uitvoeren van
Vlaams gewest,
andere actoren
fietsbeleid
Dragende maatregelen
Fietsgebruikers
BRON: MOBILITEITSCEL
60 Genummerde wegen zijn wegen zijn gewestwegen en provinciewegen met een N nummering. Op termijn worden de
provinciewegen overgedragen naar het gewest waardoor de term genummerde wegen geen bestaansreden meer heeft.
Een duidelijke fietsbewegwijzering vermijdt zoekgedrag van de gebruiker wat op zijn beurt
de veiligheid kan verhogen.
61 Gevaarlijk punt: een locatie waar de laatste drie jaar drie of meer ongevallen gebeurd zijn en waarvoor de prioriteitswaarde
(P) minstens 15 bedraagt. P= 5*doden + 3*zwaargewonden + 1*lichtgewonden.
62 Gevaarlijk fietspunt: idem 1 maar nu enkel fietsslachtoffers en een minimale prioriteitswaarde van 4. Gevaarlijke
fietspunten worden niet gehanteerd binnen de behoefte-analyse van AWV.
63 Hierna 3-jarenprogramma genoemd.
64 De gevaarlijke fietspunten buiten de bebouwde kom die niet samenvallen met de ‘gewone’ gevaarlijke punten
vertegenwoordigen respectievelijk 2% en 2,5% van het totaal aantal dode en zwaargewonde fietsers. Dit zijn ca. 2 dode
fietsers en 20 zwaargewonde fietsers per jaar.
65 Bij de kaderstellende maatregelen wordt het concept van de ‘trage wegen’ opgenomen met het oog op een nieuw
wegendecreet.
66 Uit een bevraging van de gemeentebesturen medio 2002 over de invoering van een maximumsnelheid van 70 km/u in
plaats van 90 km/u op de lokale wegen en secundaire wegen buiten de bebouwde kom reageerden al 129 gemeenten
positief. Gemeenten geloven dus in een algemene snelheidsverlaging.
Herkomstzijde
In het bijzonder in stedelijke gebieden doen zich problemen voor om fietsen op een
comfortabele en veilige manier te stallen aan of in woningen of appartementen. Gevolg is
dat men de fiets op straat moet stallen met al de hieraan verbonden risico’s van diefstal of
vandalisme. Hierdoor is de gebruiker niet geneigd om een (comfortabele) fiets aan te
schaffen. Daarnaast kent men het fenomeen van de ‘fietshopen’ op de stoep voor
studentenwoningen bij gebrek aan voldoende stallingen in of nabij de woning.
De aanpak van deze problemen ligt vooral in handen van de lokale overheden
(gemeenten) die de voorwaarden moeten creëren voor voldoende en kwalitatief
hoogwaardige stallingsruimte in de woonomgeving. Volgende maatregelen moeten een
uitkomst bieden voor het stallen van de fiets in of nabij woningen:
− opnemen van fietsparkeervoorzieningen in bouwvoorschriften bij
nieuwbouwwoningen. Stedenbouwkundige verordeningen of verkavelings-
verordeningen kunnen deze voorwaarden voor fietsparkeervoorzieningen opleggen;
− voorzien van fietskluizen of fietstrommels67 in woonbuurten met een plaatsgebrek
binnenshuis (aaneengesloten bebouwing in de binnenstad). In het kader van het
Totaalplan Fiets kan via een aantal proefprojecten bekeken worden hoe succesvol de
maatregel is.
Bestemmingszijde
Wat aan de herkomstzijde geldt, geldt ook aan de bestemmingszijde. Daarom dienen alle
publieke bestemmingen van voldoende en kwalitatief hoogwaardige stallingen voorzien te
worden en moeten privé-ondernemingen en instellingen verplicht worden om voldoende
en goed uitgeruste fietsenstallingen te plaatsen via het vergunningenbeleid. Het gaat hier
met name over voldoende uitgeruste fietsenstallingen bij:
− winkelcentra;
− bibliotheken;
− administratieve centra;
− ziekenhuizen;
− sport- en recreatiecentra;
− scholen;
− bedrijven;
− …
Of het om bewaakte stallingen moet gaan, is afhankelijk van de intensiteit van het gebruik
en de hoeveelheid stallingen. Dit moet per locatie afgewogen worden.
Het Vademecum Fietsvoorzieningen en de Stallingswijzer68 zijn een leidraad voor kwalitatieve
fietsenstallingen.
67 Fietskluizen zijn boxen waarin de fiets individueel gestald kan worden. Bij fietstrommels kunnen verschillende fietsen
tegelijkertijd in een box gestald worden. Fietstrommels lenen zich beter voor gezamenlijk gebruik in bijvoorbeeld een
woonwijk.
68 VSPP (1997): De Stallingswijzer. Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid, Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Overstappunten
De fiets is een handig vervoermiddel voor vóór- en natransport bij het openbaar vervoer
en de combinatie fiets + (verbindend) openbaar vervoer vormt een sterke concurrent
voor een aantal lange- afstands autoverplaatsingen.
Om deze combinatie fiets + OV zo aantrekkelijk mogelijk te maken zijn naast
comfortabele en veilige routes naar de stations ook hoogwaardige stallingsvoorzieningen
nodig. Deze kunnen bestaan uit onbewaakte of bewaakte stallingen, uit fietskluizen en
gewone fietsstandaards, …
Deze stallingsvoorzieningen kunnen in de belangrijkste stations uitgroeien tot Fietsstations
waarin naast de basisvoorziening voor het stallen van fietsen ook extra dienstverlening
aangeboden wordt: fietsverhuur, fietsherstellingen, fietsverkoop, toeristisch infopunt,...
Door het combineren van deze activiteiten wordt een bewaakte stalling economisch te
verantwoorden. De uitbouw en exploitatie van zulke fietsstations verloopt best in
samenwerking met verschillende partners (NMBS, gemeente, De Lijn en particulieren). In
het najaar van 2002 is het eerste fietsstation in Brussel-Zuid geopend.
De kwaliteitseisen van de fietsvoorzieningen in de Belgische treinstations zijn door de
NMBS opgenomen in Revalor 200069, een document met alle richtlijnen voor ontwerpers
en aannemers voor de inrichting van de onthaalinfrastructuur van de reizigers.
69 NMBS (2000): Masterplan van de stations onthaal reizigers 2001-2010. REVALOR 2000. NMBS stations en onroerende
goederen.
70 NS Railinfrabeheer (1999): Ruimte voor de Fiets. Plan van aanpak op alle stations in Nederland.
71 Markenkonzept für ‘Radstationen’. ADFC Landesverband NRW. Entwicklungsagentur für Fahradstationen.
Daarnaast kunnen gemeenten uiteraard instaan voor het voorzien van extra
stallingsmogelijkheden in de buurt van stations. Stallingsmogelijkheden aan belangrijke
bus- en tramhalten worden aangelegd door de gemeenten. De gemeenten kunnen hierbij
rekenen op financiering en ondersteuning door De Lijn en de provincies. Carpoolparkings
zijn eveneens overstappunten waar de fiets als voor- en natransportmiddel gebruikt kan
worden. Het gewest zorgt hier voor de nodige fietsenstallingen.
3.2.2 Dragende maatregelen uit het Mobiliteitsplan Vlaanderen met invloed op het
fietsgebruik en de fietsveiligheid
In het Mobiliteitsplan Vlaanderen zijn al maatregelen opgenomen die een fundamentele
rol spelen op vlak van fietsgebruik en fietsveiligheid. Aangezien het Totaalplan Fiets een
onderdeel is van het Mobiliteitsplan Vlaanderen maken deze maatregelen ook deel uit van
het Totaalplan Fiets. Voor de volledigheid worden de belangrijkste hier kort weergegeven.
♦ Een efficiëntere ruimtelijke organisatie van activiteiten
Om de fiets optimaal als functioneel vervoermiddel te kunnen gebruiken is de nabijheid
van activiteiten een noodzakelijke voorwaarde. Deze nabijheid van activiteiten hangt af
van een efficiëntere ruimtelijke ordening en een concreet locatiebeleid.
Ruimtelijke ordening moet bijdragen tot de verkorting van verplaatsingsafstanden door
functies dichter bij elkaar te brengen. Specifiek voor het fietsgebruik moet het ruimtelijk
ordeningsbeleid zich concentreren op een efficiënte stedelijke structuur waarbij
verschillende functies zoveel mogelijk gemengd worden (wonen, werken en winkelen in
de stad). Deze maatregel valt buiten de bevoegdheid van het fietsbeleid (mobiliteitsbeleid),
maar de uitvoering van de principes van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen
(gedeconcentreerde bundeling) is noodzakelijk om een duurzaam fietsbeleid
(mobiliteitsbeleid) te realiseren.
Zowel de gemeenten, de provincies als het gewest hebben specifieke taken binnen het
ruimtelijke ordeningsbeleid.
♦ Voeren van een restrictief parkeerbeleid
Geen fietsbeleid zonder een parkeerbeleid! In gebieden waar de fiets en het openbaar
vervoer een volwaardig alternatief bieden voor de autoverplaatsingen moet een restrictief
parkeerbeleid opgelegd worden. Daar waar de autodruk op het gebied en het omliggende
netwerk moet worden teruggedrongen, worden restricties op het aantal parkeerplaatsen en
op de duur van het parkeren opgelegd. Dit is maatwerk, dat in overleg met de provincies
en gemeenten moet worden uitgewerkt. In algemene zin wordt in het mobiliteitsbeleid
gestreefd naar een verdubbeling van de parkeerkosten en de halvering van de
parkeercapaciteit voor bezoekend verkeer in de centrale delen van stedelijke gebieden en
in kwetsbare woongebieden.
fietsbeleid uitgevoerd kan worden. Het gaat hier om regelgevende en fiscale maatregelen,
handhaving, organisatie, …
Regelgevende maatregelen
echter te groot wordt (op wegen buiten de bebouwde kom) dan is het toch aangewezen
dat bromfietsers op het fietspad rijden.
Goed 6% van de ongevallen tussen fietsers en voertuigen gebeurt met bromfietsers. In
2000 resulteerde dit in 4 doden (3% van het totaal aantal dode fietsers) en 27
zwaargewonden (3% van het totaal aantal zwaargewonde fietsers). Door conflictsituaties
tussen fietsers en bromfietsen sterk te verminderen zou een daling van 1 à 2 fietsdoden en
15 à 20 zwaargewonde fietsers per jaar tot de mogelijkheden moeten behoren. Deze
maatregel heeft eveneens een veiligheidsverhogend effect naar bromfietsen. Uit
Nederlands onderzoek blijkt dat de maatregel een daling van 50% van het aantal
letselongevallen bij bromfietsers mogelijk maakt. Dit komt voornamelijk door het feit dat
automobilisten en bromfietsers elkaar nu niet meer uit het oog verliezen.
Er zullen infrastructurele maatregelen noodzakelijk zijn om de bromfietsers klasse B op
een veilige manier bij het begin van de bebouwde kom van het fietspad naar de rijweg te
brengen.
76 Bij de gewestwegen zijn eveneens de genummerde provinciewegen geteld die in de toekomst overgedragen zullen worden.
Het opnemen van het statuut van de fietsstraat in de verkeerswetgeving biedt extra
mogelijkheden om doorgaande fietsroutes in stedelijke gebieden aan te leggen. Het
concept van de fietsstraat wordt uitgewerkt in het Vademecum Fietsvoorzieningen.
In Nederland en Duitsland is al ruime ervaring opgedaan met het concept van de
fietsstraat.
Het Vlaamse gewest kan samen met de gemeenten en provincies het concept van de
fietsstraat uitwerken en in overleg met de Federale overheid aandringen op een juridische
verankering.
77 Het koninklijk besluit van 14 mei 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen
reglement op de politie van het wegverkeer (Verkeersreglement) en is verschenen in het Belgische Staatsblad van 31 mei
2002. Het betreft meer specifiek de volgende reglementering:
Wanneer fietsers de rijstrook die voorbehouden is aan voertuigen van geregelde openbare diensten en aan voertuigen
bestemd voor het ophalen van leerlingen (F17) of de bijzondere overrijdbare bedding (F18) mogen volgen, moeten zij
achter elkaar rijden.
Wanneer de fietsers deze rijstrook mogen volgen wordt het verkeersbord F17 aangevuld met het symbool van een fiets. In
dit geval mag het symbool van de fiets aangebracht worden op de rijstrook.
Evenwel mag dit verkeersbord slechts aangevuld worden met het symbool van een fiets op voorwaarde dat de rijstrook
voorbehouden voor autobussen een breedte heeft van ministens 3,50 meter en dat de fietsers in dezelfde richting rijden als
de autobussen.
Wanneer de fietsers deze rijstrook de bijzondere overrijdbare bedding mogen volgen wordt het verkeersbord F18
aangevuld met het symbool van een fiets.
Evenwel mag dit verkeersbord slechts aangevuld worden met het symbool van een fiets voorzover:
1. de bijzondere overrijdbare bedding een breedte heeft van minstens 3,50 meter;
2. de bijzondere overrijdbare bedding niet gebruikt wordt door tramvoertuigen;
3. de bijzondere overrijdbare bedding net in het midden van de baan ligt;
4. de fietsers in dezelfde richting van de voertuigen van geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer rijden.
78 Een voorontwerp van ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 11 oktober 1976 waarbij de
minimumafmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden worden bepaald dat een veralgemening van het
9. Uitwerking van het statuut van ‘trage wegen’ en opnemen van dit statuut in het
nieuwe wegendecreet
Er is behoefte aan een herziening van de wet van 10 april 1841 op de buurtwegen en de
reglementering van de voetwegen binnen een nieuw kader. Het nieuw wegendecreet kan
een nieuw statuut voor voetwegen opnemen. Het gaat hier meer bepaald over het statuut
van de ‘trage wegen’.
‘Trage wegen’ (voormalige voetwegen, kerkwegels,..) maken onder andere deel uit van het
historisch landschappelijk erfgoed, maar hun functie als kleine verbindingswegen voor
beperkt gebruik is in de loop der jaren wat verloren gegaan. Dit bedreigt hun
voortbestaan. Naarmate het gebruik afneemt, neemt ook de belangstelling van de diverse
betrokken overheden af met een verwaarlozing van dit patrimonium tot gevolg. Daarnaast
hebben ‘trage wegen’ ook betrekking op oude spoorwegbeddingen, nieuw ontstane lokale
doorsteekjes, jaagpaden, … Samen vormen ze een netwerk van wegen waar fiets- en
voetgangersverkeer prioriteit heeft op gemotoriseerd verkeer.
Bepaalde trajecten van de ‘trage wegen’ vormen nu al onderdeel van de lokale en
bovenlokale fietsroutenetwerken. Er is echter nog behoefte aan ‘trage wegen’, veilige
openbare wegen die losstaan van de wegen voor het autoverkeer.
Het statuut van de ‘trage wegen’ opnieuw in het nieuw wegendecreet opnemen, biedt
perspectieven voor de heraanleg van een netwerk van trage wegen. Bij het uitwerken van
het toezichtskader zal rekening moeten gehouden worden met het subsidiariteitprincipe.
Het extern toezicht hoort best thuis op provinciaal niveau.
De mogelijkheden van zo’n netwerk van trage wegen dienen afgetast worden door de
bestaande trage wegen te inventariseren en door enkele provinciale proefprojecten te
starten.
Fiscale maatregelen
tweerichtingsverkeer voor fietsers in éénrichtingsstraten voorzien werd door de Vlaamse Regering positief geadviseerd in
de vergadering van 8 maart 2002.
79 De volgende opschriften kunnen de betekenis van het verkeersbord C1 beperken ten gunste van fietsers en bestuurders
van tweewielige bromfietsers klasse A door aanvulling met een onderbord van het model M2 of M3, bedoeld in artikel 65.2
van het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer. Dit onderbord M2 of M3 moet aangebracht worden op de
openbare wegen waar de maximale toegelaten snelheid lager is dan of gelijk is aan 50 km/u en de beschikbare
rijbaanbreedte ten minste 3 meter is, behalve indien veiligheidsredenen er zich tegen verzetten. Op de openbare wegen
waar de maximale toegestane snelheid hoger is dan 50 km per uur en de beschikbare rijbaanbreedte minder dan 3,5 meter
is en op deze waar de maximale toegestane snelheid gelijk is aan of lager dan 50 km per uur en de beschikbare
rijbaanbreedte minder dan 3 meter is, mag het onderbord M2 of M3 worden aangebracht, behalve indien
veiligheidsredenen er zich tegen verzetten. In deze gevallen wordt het verkeersbord F19 aangevuld met een onderbord van
het model M4 of M5, bedoeld is artikel 65.2 van het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.
80 Zie de notie ‘veiligheidsredenen’ waar het betrokken MB naar verwijst.
13. Het dragen van een fietshelm aanmoedigen maar niet verplichten
De fietshelm vermindert de kans op hoofd- en hersenletsels met 75% resp. 85%81. Bij de
invoering van de verplichte fietshelm hebben landen zoals Australië (-30%) en Nieuw-
Zeeland (-40%) echter een drastische terugval in het fietsgebruik gekend. Om een
dergelijke situatie in Vlaanderen te vermijden is het belangrijk om het gebruik van de
81 Fietshelmcampagne Veilig op … je slimme kop! Van het Belgisch Instituut voor Verkeersveiligheid.
fietshelm wel te bevorderen maar niet verplicht te stellen. Uit Nederlands onderzoek82
blijkt dat hoofdletsels en hersenletsels bij bijna 50% van de zware en dodelijke
fietsongevallen het belangrijkste letsel vormen. 100% gebruik van de fietshelm zou een
daling van 40% van de ongevallen met zwaargewonde en dode fietsers kunnen betekenen.
Ervaringen in het buitenland geven een zeer uiteenlopende beeld van de verbetering van
de veiligheid. De vraag moet gesteld worden of deze daling ligt aan de fietshelm of aan de
daling van het fietsgebruik…
Het Vlaamse gewest moet er bij de Federale overheid op aandringen om de helmplicht
van fietsers niet op te nemen in de verkeerswetgeving. Wel dient te worden onderzocht of
de fietshelm niet verplicht dient te worden voor specifieke groepen zoals vb.
wielertoeristen.
Bij de promotie van de fietshelm hebben een heleboel spelers een rol. Vanuit het
departement Onderwijs - dat ook instaat voor de verkeersveiligheid van de scholieren -
kan de doelgroep van de jongeren perfect benaderd worden. Daarnaast spelen gemeenten,
belangenorganisaties en de Federale overheid via het BIVV83 een belangrijke stimulerende
rol. Om niet naast elkaar te werken met allerlei initiatieven verdient het aanbeveling om
alle acties te coördineren. Het Vlaamse gewest kan deze coördinatietaak op zich nemen.
84 Nolén, S. Cykelhjälmsanvändning i Sverige 1988-1994, Rapport VTI meddelande Nr 750, Linköping, 1995.
85 Voor de kwaliteit van fietsverlichting dienen technische normen uitgewerkt te worden. Slecht werkende verlichting is
immers een belangrijke oorzaak van het zonder licht rijden. De boetes dienen dan ook rekening te houden met het gebrek
aan normering voor fietsverlichting. Een verlaging van de boetes is dan ook opportuun.
86 Handhaving op het stallen van fietsen hangt samen met een voldoende groot aanbod aan fietsenstallingen aan herkomst en
bestemmingszijde.
87 Op kruispunten die uitgerust zijn met verkeerslichten maakt de inrichting van een opstelvak het mogelijk voor de fietser
om zich tijdens de roodfase op te stellen vóór de wachtende auto’s (verhoging van comfort en de veiligheid). bij het begin
van de groenfase zijn de fietsers dan goed opgesteld om linksaf te slaan of rechtdoor te rijden.
Organisatie
Doelgroepgerichte aanpak
Naast de eerder fysieke maatregelen is de beeldvorming rond fietsgebruik en het
verkeersgedrag een bepalende factor voor het fietsgebruik en de fietsveiligheid. Om
hierop in te spelen is het noodzakelijk om diensten en maatregelen op te starten die
gericht zijn naar specifieke doelgroepen. Het initiatief bij doelgroepgerichte maatregelen
ligt in de eerste plaats bij de rechtstreeks betrokken spelers (scholen, bedrijven,
sport/cultuurcentra,...). Het Vlaamse gewest zal hier hoofdzakelijk een stimulerende rol
spelen.
Stap 2: Acties op permanente basis waarin de school bijna altijd ondersteund wordt door de gemeente,
waardoor overleg ontstaat tussen de school en de gemeente. Mogelijke acties zijn:
- Fietspoolen:
Kleine groepjes kinderen fietsen onder begeleiding van een volwassene via een vaste
route naar school. Bedoeling is dat kinderen van jongsaf aan op een veilige manier
naar school kunnen fietsen. Begeleiders, kinderen en hun ouders maken op
voorhand duidelijke afspraken. De politie verkent het traject met de begeleiders en
de kinderen en geeft verkeerseducatieve tips. De gemeente stelt meestal fluo-vestjes
ter beschikking en sluit een verzekering voor de begeleiders af.
19. Bedrijfsvervoerplannen/convenants
Analoog zoals bij de scholen is het ook aan de bedrijven om werknemers te stimuleren om
met de fiets naar het werk te komen. Daar waar de wegbeheerders voornamelijk de
verbintenis aangaan om veilige en comfortabele fietsroutes naar de tewerkstellingspolen te
leggen, is het aan de bedrijven om een supplementaire verbintenis aan te gaan betreffende
allerlei stimulerende maatregelen om werknemers met de fiets naar het werk te krijgen.
Deze maatregelen kunnen gaan van eerder geïsoleerde maatregelen ten gunste van het
fietsgebruik tot de opmaak en uitvoering van bedrijfsvervoerplannen waarin de bedrijven
in samenspraak met verschillende partners engagementen nemen om de werknemers op
een duurzame wijze naar het werk te laten komen. Gezien de betrokkenheid en de
verbintenissen van verschillende partijen kan men spreken over echte
“bedrijfsvervoerconvenants”.
Specifieke fietsmaatregelen die al op individuele basis door de bedrijven genomen kunnen
worden:
− voorzien van kwalitatieve fietsenstallingen;
− aanbieden van omkleedruimtes en opbergruimte voor regenkledij, fietshelm,... ;
Kennisverspreiding, kennisontwikkeling
20. Oprichting van een netwerk van fietsvriendelijke steden, gemeenten en provincies
Door te leren hoe andere steden en gemeenten omgaan met fietsbeleid kan men geslaagde
projecten ook elders opstarten. Daarnaast is men in staat te leren uit de ervaring van
anderen. Via een netwerk van fietsvriendelijke steden en gemeenten kan de verspreiding
van voorbeeldprojecten en concrete ervaringen rond fietsbeleid aangevat worden.
De coördinatie en/of ondersteuning van dit netwerk gebeurt vanuit het multidisciplinair
projectteam Totaalplan Fiets samen met de provinciale steunpunten die de beste voeling
hebben met het veld. De provinciale steunpunten zijn verantwoordelijk voor de uitbouw
van het netwerk.
Het uitwerken van een nieuwsbrief (‘fietsverkeer’), de organisatie van workshops, de
uitbouw van een website, … zijn allemaal activiteiten die het projectteam Totaalplan Fiets
kan helpen coördineren.
22. Uitwisseling van ervaringen rond fietsbeleid met andere Europese regio’s
De aanpak van fietsbeleid in andere Europese landen en/of regio’s kan leerrijk zijn voor
de Vlaamse situatie, maar kan ook interessant zijn voor deze landen / regio’s. Netwerking
met diverse landen met een vergelijkbare fietscultuur biedt leerrijke perspectieven voor de
toekomst. De verspreiding van het Totaalplan Fiets naar onze buurlanden is een eerste
vereiste om deze uitwisseling van ervaringen te vergemakkelijken.
88 Fietstrommels zijn boxen waar twee of meer fietsen in gestald kunnen worden en die afgesloten kunnen worden. Wanneer
het boxen betreft voor slechts één fiets spreekt men van fietskluizen.
4.1 Inleiding
Doelstellingen, uitvoering van de strategie en de daarmee verbonden maatregelen moeten
bereikt worden via een integrale aanpak waarin de verschillende beleidsniveaus zijn
betrokken met hun eigen bevoegdheden en competenties. In dit hoofdstuk wordt a.d.h.v.
een aantal kritieke randvoorwaarden aangegeven waaraan een beleidsstructuur moet
voldoen om garanties te bieden dat de doelstellingen van het Totaalplan Fiets bereikt
zullen worden.
4.3.1 Inleiding
Het bestuurlijke kader waarbinnen het fietsbeleid uitgewerkt zal worden is complex en
vraagt zowel een horizontale (tussen verschillende organisaties) als een verticale
afstemming (tussen verschillende bestuursniveaus). Het federale beleidsniveau heeft een
belangrijke rol in de verkeerswetgeving en verkeersregelgeving. Het gewest heeft een rol
als beheerder van de gewestwegen en coördineert en realiseert het Vlaamse
mobiliteitsbeleid. Het Vlaamse gewest is daarnaast een belangrijke financier van het
fietsbeleid in Vlaanderen. De provincies spelen een rol bij de coördinatie van het
bovenlokale fietsbeleid via het Bovenlokaal Functioneel Fietsroutenetwerk en kunnen
eveneens optreden als (co-)financier naar de gemeenten toe91. De gemeenten hebben een
belangrijke rol te spelen in de planning van de lokale infrastructuur. Als beheerder van het
gemeentelijke wegennet financieren zij belangrijke onderdelen van het fietsverkeer.
Daarnaast heeft de gemeente ook een rol te spelen als stimulator van het lokale
fietsgebruik. De Vlaamse overheid en de provincies hebben de taak om de gemeenten
hierbij de nodige ondersteuning te bieden.
Bestuurlijke integratie betekent ook dat het beleid rekening dient te houden met de
voorkeuren van de gebruikers. Communicatie met de diverse organisaties die
fietsgebruikers vertegenwoordigen is noodzakelijk. Zowel op bovenlokaal als op lokaal
niveau vormen deze organisaties een belangrijk draagvlak voor lokale fietsbeleid.
91 Antwerpen, Oost-Vlaanderen, Limburg en Vlaams-Brabant subsidiëren gemeenten bij de realisatie van fietsinfrastructuur.
De bedragen van deze subsidiëring variëren van provincie tot provincie. De provincie West-Vlaanderen betaalt de
volledige aanleg voor 100% van de fietspaden die zij wensen te realiseren in de provincie.
Beleidsbrief
Mobiliteitsplan
Vlaanderen
Beleidsbrief
Beleidsnota
Vlaams Totaalplan
Vlaams Totaalplan
fiets Beleidsbrief
fiets
Beleidsbrief
Beleidsbrief
Beleidsbrief
Beleidsnota Beleidsbrief
Beleidsbrief
Beleidsbrief
Beleidsbrief
BRON: MOBILITEITSCEL
beleid dat de Vlaamse overheid naar de andere besturen wil voeren wordt in de
beleidsnota’s en beleidsbrieven op gedetailleerde wijze uitgewerkt.
Horizontale integratie betekent ook dat rekening wordt gehouden met het beleid dat
gevoerd wordt in andere domeinen zoals het ruimtelijke ordeningsbeleid, het stedenbeleid
of het beleid inzake onderwijs... Een afstemming met deze beleidssectoren dient vanuit
het Vlaamse mobiliteitsbeleid verzekerd te worden.
Het is de vraag of een dergelijk contractmanagement ook kan worden toegepast voor de
uitvoering van het Totaalplan Fiets.
Het Totaalplan is een instrument om de projecten te beheren die lopen in opdracht van
het Vlaamse gewest, van andere overheden, of bij privé partners, maar ook bij interne en
externe verzelfstandigde organisaties van de Vlaamse overheid zelf. Ter sturing van het
contractmanagement zal een aantal indicatoren uitgewerkt moeten worden op basis van de
inhoud van het contract. Zo zal het toekomstige departement Mobiliteit binnen de
Vlaamse overheid resultaatgerichte contracten afsluiten met diverse interne en externe
verzelfstandigde agentschappen.
Resultaatverbintenissen afsluiten in het kader van de realisatie van het Totaalplan Fiets op
lokaal niveau is echter niet evident. Een kleine gemeente met één ongeval met meerdere
dode fietsers op haar grondgebied, ten gevolge van een zware fout van een weggebruiker,
mag niet benadeeld worden wegens het niet nakomen van de resultaatverbintenis
(terugdringen van het aantal doden en ernstig gewonden). In de praktijk dient dan ook
worden nagegaan hoe een goede balans kan gevonden worden tussen zinvolle
resultaatsverbintenissen en middelenverbintenissen.
4.4.1 Inleiding
De Vlaamse overheid heeft als taak de integratie en de uitvoering van het Totaalplan Fiets
te bewaken. De uitvoering van het Vlaamse mobiliteitsbeleid en het Vlaamse fietsbeleid
dient in de toekomstige beleidsstructuur aan elkaar gekoppeld te worden.
Om de uitvoering te realiseren is het noodzakelijk om over doelstellingen en strategie
alsook over potentiële oplossingen te communiceren.
De uitvoering van het Totaalplan Fiets wordt in grote mate bepaald door de 308 Vlaamse
gemeenten. Lokale plannings- en uitvoeringsprocessen bepalen of de doelstellingen van
het Totaalplan Fiets bereikt zullen worden.
Een meer evenwichtige verhouding tussen de verschillende beleidsniveaus is noodzakelijk
om vooral het gemeentelijke niveau een sterkere rol te laten spelen bij de planning en de
uitvoering van het fietsbeleid.
schoot van de ICMIT kan overgegaan worden tot de oprichting van werkgroepen. De
ICMIT is het kanaal om vanuit het Vlaamse gewest zaken in verband met regelgeving en
wetgeving rond fietsgebruik op de federale agenda te zetten.
4.5.1 Inleiding
De uitvoering van het Totaalplan Fiets gebeurt door het plan in concrete acties om te
zetten. De vertaling van de strategie naar de verschillende gemeentelijke
mobiliteitsplannen vraagt een basiskennis omtrent de doelstellingen en de strategie van het
Totaalplan Fiets en kennis van hoe deze kan vertaald worden naar de gemeente.
Expertise inzake de realisatie van verantwoorde en veilige fietsinfrastructuur vereist kennis
inzake de aanleg en inplanting van fietsinfrastructuur. Ook het uitwerken van het
ondersteunend beleid (zoals het uitwerken en realiseren van schoolvervoerplannen en
bedrijfsvervoerplannen) vraagt om een specifieke expertise.
4.6.1 Inleiding
De bestaande instrumenten vormen al een goede basis voor het fietsbeleid. Het gevoerde
mobiliteitsconvenantsbeleid heeft als resultaat dat er een rijk netwerk is ontstaan van
contacten tussen de gemeenten, de Vlaamse overheid en de VVM De Lijn. Dit netwerk
van contacten is een goede basis voor het voeren van een gezamenlijk fietsbeleid. De
aanpak vertaalt zich in lokale acties op het gebied van infrastructuur en in acties ter
ondersteuning van de gebruikerszijde.
De afbakening van bebouwde kommen en de opbouw van een bovenlokaal provinciaal
fietsroutenetwerk heeft ertoe bijgedragen dat een netwerk van contacten is
totstandgekomen tussen het Vlaamse gewest en de provincies enerzijds en tussen de
provincies en de gemeenten anderzijds.
Vanuit het Vlaamse gewest is de objectieve behoefte-analyse ontwikkeld. Deze maakt het
mogelijk om op basis van een aantal objectieve criteria de relatieve noodzaak van
projecten te bepalen. Nagegaan zal worden of de behoefte-analyse moet worden herbeken
in het perspectief van de verwezenlijking van het Totaalplan Fiets en de lokale behoeften.
Ook de bestaande financieringsmechanismen bij het Vlaamse gewest, de provincies en de
gemeenten moeten herbekeken worden met het oog op zowel de lokale als regionale
prioriteiten.
93 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement leefmilieu en infrastructuur, Administratie Wegen en Verkeer
(AWV), afdeling verkeerskunde, Vademecum fietsvoorzieningen, versie februari 2002.
‘package deal’ kan op het niveau van de gehele gemeente zijn opgemaakt of op het niveau
van een deel van het grondgebied (vb. op het niveau van een deel mobiliteitsplan). Een
‘package deal’ omvat zowel fietsinfrastructurele maatregelen zoals de aanleg van
fietspaden langs gemeentewegen en gewestwegen, stallingen, bewegwijzering als andere
verkeersmanagementmaatregelen. Daarnaast is het van belang dat naargelang de situatie
een evenwicht wordt gevonden tussen gewestelijke en gemeentelijke inspanningen om het
fietsbeleid op een hoger niveau te krijgen.
evaluatie en bijsturing van het mobiliteitsplan moeten nog verder worden verfijnd. Het
evalueren van het fietsbeleid in de diverse mobiliteitsplannen zal deel uitmaken van de vijf
jaarlijkse evaluatie. De ‘mobiliteitsplannen van de 2e generatie’ zullen dan ook dienen in te
spelen op de nieuwste ontwikkelingen inzake fietsbeleid in Vlaanderen. Bij de bijsturing
van de gemeentelijke mobiliteitsplannen zullen zowel formele – procedurele als
inhoudelijke elementen geïntegreerd worden94. De gemeentelijke begeleidingscommissie,
die de uitwerking van het gemeentelijke mobiliteitsplan stuurt, is belast met de opmaak
van een aangepast mobiliteitsplan en met de opmaak van een 5-jaarlijks evaluatieverslag.
In het nieuwe mobiliteitsplan (mobiliteitsplan van de 2e generatie) en het evaluatieverslag
wordt onderzocht hoe het gemeentelijke mobiliteitsplan zich verhoudt ten opzichte van
andere relevante plannen op de verschillende beleidsniveaus (Europees, federaal,
regionaal, provinciaal en lokaal) in de domeinen milieu, verkeer, ruimtelijke ordening, ...95
94 Momenteel gebeurt voornamelijk een procedurele controle in plaats van een sterk inhoudelijke controle in de schoot van
de PAC (provinciale auditcommissie) van het mobiliteitsconvenant.
95 Omzendbrief OW 2001/4 betreffende de jaarlijkse voortgangsrapportering en 5-jaarlijkse bijsturing van de gemeentelijke
mobiliteitsplannen, p. 7.
96 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement leefmilieu en infrastructuur, Administratie Wegen en Verkeer
(AWV), afdeling verkeerskunde, Vademecum fietsvoorzieningen, versie februari 2002.
4.7.1 Inleiding
De verhoging van het fietsgebruik heeft kans op slagen wanneer er sprake is van een
fietsvriendelijk klimaat. Dit klimaat wordt niet enkel bepaald door de beleidsmakers die
verantwoordelijk zijn voor de beleidsbeslissingen en de uiteindelijke realisatie van
infrastructuur, maar in de eerste plaats door de (potentiële) gebruikers van de fiets.
97 Urban Traffic Pollution. Ditrich Schwela en Olivier Zali, WHO, 1999; Environmental damages from transport in
Belgium, VITO, 2000.
optrekken en afremmen zijn de CO en CH-emissies circa 50% hoger dan bij een
ongehinderde verkeersstroom). Gezien het hier vooral om korte verplaatsingen gaat, kan
meer fietsgebruik in de stedelijke gebieden voor een verbetering van de
luchtverontreiniging zorgen.
98 Martens, K (1996): Autogebruik is kwestie van gewoonte, alleen draconische maatregelen kunnen gedrag veranderen. In: PIN-nieuws 19,
nr. 5, blz. 199-203.
Wanneer ook niet-gewoontegebruikers overtuigd moeten worden, heeft het wijzigen van
gewoontegedrag enkel kans op slagen wanneer er ook sterk beperkende maatregelen voor
de ongewenste vervoerswijzen worden opgelegd. De nadruk moet dan ook liggen op het
beperken van de mogelijkheden van de ongewenste vervoerswijze in plaats van op de
beïnvloeding van het keuzeproces99.
4.8.1 Inleiding
Naast de nodige mankracht om het Totaalplan Fiets uit te voeren, is het noodzakelijk om
de nodige budgetten te reserveren met het oog op de realisatie van al de fietsmaatregelen.
De realisatie van de functionele fietsroutenetwerken en de aanpak van de gevaarlijke
punten nemen de grootste hap uit het budget. Daarnaast zijn ook ondersteunende
maatregelen nodig. Voor deze ondersteunende maatregelen moeten eveneens middelen
voorzien worden. De omvang van deze middelen is echter eerder klein in vergelijking met
de middelen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het fietsinfrastructuurnetwerk.
De indicatie van te reserveren middelen slaat enkel op het Vlaamse gewest. Uit het
Totaalplan Fiets volgt echter ook een hele reeks taken voor de lokale overheden
(gemeenten, provincies). Het is aan deze overheden om hiervoor de nodige middelen in te
schatten en te voorzien.
99 A. Jansen, e.a. (1998): Mobilopolis, de actieve fietsstad. K.U. Nijmegen, vakgroep planologie, Haskoning, Nijmegen, Goudappel
Coffeng, Deventer. In opdracht van: Projectbureau Integrale Verkeers- en Vervoersstudies (PbIVVS).
De strategie van het Totaalplan Fiets houdt in dat er prioritair werk gemaakt wordt van de
realisatie van het fietsroutenetwerk in en naar de stedelijke gebieden en landelijke kernen.
Het zijn ook deze trajecten waar het hoogste potentieel aan functionele fietsverplaatsingen
aanwezig is. Wanneer we dit fietspotentieel uitzetten ten opzichte van het aantal kilometer
te realiseren fietsvoorzieningen en de kostprijs ervan langs de gewestwegen, krijgen we
een beeld van de totale kostprijs van de fietsvoorzieningen langs gewestwegen.
100 Bij de kostprijs van de fietsvoorzieningen zitten naast het eigenlijke fietspad ook lokale aanpassingen zoals zijbermen,,
nieuwe afboordingen, aanpassen inritten, groenaanleg en eventueel verplaatsen van leidingen en aanpassingen van de
watertoevoer.
4000
Cumulatie nog niet voorziene projecten
800.000.000 EUR
Cumulatie voorziene projecten
Cumulatieve totale-kost 3500
Cumulatieve Lengte
700.000.000 EUR
3000
600.000.000 EUR
2500
500.000.000 EUR
Km.
2000
400.000.000 EUR
1500
300.000.000 EUR
0 EUR 0
95-100 90-95 85-90 80-85 75-80 70-75 65-70 60-65 55-60 50-55 45-50 40-45 35-40 30-35 25-30 20-25 15-20 10-15 5-10 0-5
Prioriteit Potentieel-Verkeersveiligheid
BRON: MOBILITEITSCEL
Bovenstaande tabel en figuur tonen aan dat met een budget van om en bij de 75 miljoen
euro per jaar de fietsvoorzieningen langs de gewestwegen op 10 jaar tijd gerealiseerd
kunnen worden. Het gaat hier enkel en alleen om specifiek toewijsbare kosten voor de
realisatie van fietspaden en herstructurering van wegen. De realisatie van het Bovenlokaal
Functioneel Fietsroutenetwerk kan enkel gebeuren onder voorwaarde dat er voldoende
budgetten ter beschikking komen voor de herinrichting van zwarte punten en
doortochten. Rekening houdende met de strategie van het Totaalplan Fiets zal de
prioriteit gaan naar deze fietsvoorzieningen met het hoogste potentieel. Het totale budget
voor de fietsvoorzieningen langs gewestwegen binnen de bebouwde kom bedraagt om en
bij de 200 miljoen euro. Bovenstaande figuur geeft de relatie weer tussen kostprijs en
prioriteit/potentieel-verkeersveiligheid101 De kostprijs is slechts in geringe mate afhankelijk
van de prioriteit. De groene lijnen geven respectievelijk de reeds op het
uitvoeringsprogamma staande projecten aan (cumulatie voorziene projecten) en de nog
niet op het uitvoeringsprogamma staande projecten aan (cumulatie niet voorziene
projecten). De projecten die op het uitvoeringsprogramma staan kunnen zowel de
realisatie van fietspaden op zwarte punten omvatten, fietsinfrastructuur in doortochten
omvatten als de aanleg van fietspaden langs gewestwegen.
101 Voor de berekening van de prioriteit werd het potentieel voor 50% in rekening gebracht en de verkeersveiligheid voor 50%
in rekening gebracht.
nog verder afgewerkt worden. Voor het gemeentelijk wegennet is het daarnaast van het
allergrootste belang om te weten welke verkeersmanagementsmaatregelen mogelijk zijn
om een indicatie te hebben van de kostprijs. De provincies kunnen hier een
coördinerende rol in spelen.
De volgende 5 à 10 jaar worden extra budgetten gereserveerd voor de aanpak van de
gevaarlijke punten langs gewestwegen. Verdeeld over de vijf provinciale afdelingen van de
Administratie Wegen en Verkeer wordt een budget voorzien van 100 miljoen euro per jaar
voor het wegwerken van de gevaarlijke punten en zones langs gewestwegen.
Met deze aanpak wordt ook een aantal van de gevaarlijke punten en zones met
fietsongevallen gedekt.
middelen dient dan ook van deze overheden te komen. De noodzakelijke middelen voor
het realiseren van het ondersteunend beleid zijn beperkter. Naast het gewest en de
gemeenten is hier eveneens een rol voor de provincies weggelegd. De middelen die
noodzakelijk zijn voor de planning zitten ingebed in de budgetten gereserveerd voor de
opmaak van de diverse gemeentelijke mobiliteitsplannen of voor de opmaak van het
provinciaal ruimtelijk structuurplan. Er is hier slechts een beperkte extra inzet van
middelen noodzakelijk.
Planning Uitvoering
Dragende maatregelen Ondersteunend beleid
Federaal
Gewestelijk
Provinciaal
Gemeentelijk
BRON: MOBILITEITSCEL
Legende
Geen of lage betrokkenheid
Betrokkenheid
Grote betrokkenheid/wegbereider
In de praktijk is vooral de rol van de gemeente en van het Vlaamse gewest van belang bij
de planning en de uitvoering van het Vlaamse fietsbeleid. De provincies spelen een rol bij
de planning en het ondersteunend beleid. Ook de Federale overheid heeft een rol te
spelen via ondersteunend beleid.
De kritieke randvoorwaarden bepalen in grote mate de beleidsplanning en
beleidsuitvoering op de verschillende beleidsniveaus (gewest, provincie en gemeente).
Onderstaande tabel geeft een totaaloverzicht van de rol die de gemeenten, de provincies
en het gewest moeten spelen bij de realisatie van elk van de zes kritieke randvoorwaarden.
Legende
Geen of lage betrokkenheid
Betrokkenheid
Grote betrokkenheid/wegbereider
Samenstelling
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Departement Leefmilieu en Infrastructuur
Secretariaat-generaal - Mobiliteitscel
Verantwoordelijke uitgever
ir. Fernand Desmyter, secretaris-generaal
Departement Leefmilieu en Infrastructuur
Koning Albert II-Laan 20, bus 2 – 1000 Brussel
Tekst
Lieven Raes, departement Leefmilieu en Infrastructuur, Mobiliteitscel
Tim Asperges, Langzaam verkeer VZW
Lay-Out
Lieven Raes, departement Leefmilieu en Infrastructuur, Mobiliteitscel
Jurgen Silence, PSI bvba
Fotografie
Fred Bellefroid, Wielrenners, Ridderstraat 171, 3000 Leuven
Uitgave
Oktober 2002
Druk
Departement Leefmilieu en Infrastructuur,
Afdeling Logistiek
Info
De Vlaamse Infolijn
0800-302.01