Professional Documents
Culture Documents
Matthijs - Blankers-Evidence Based Peer Education 2005
Matthijs - Blankers-Evidence Based Peer Education 2005
Scriptie in het kader van het doctoraal Sociale Psychologie, Universiteit van Amsterdam
Begeleider: dr. Gerben van Kleef
1 Inleiding . . . . . . . . . . 6
7 Conclusies en Discussies . . . . . . . 44
8 Literatuuroverzicht . . . . . . . . 52
8.1 Documenten
8.2 Websites
In de afgelopen veertig jaar is peer education met toenemende mate toegepast om diverse
subculturen te informeren over gezondheidsissues rond seksueel gedrag en drugsgebruik
(Bleeker & Jamin, 2003). In de jaren 90 werd peer education een steeds populairdere
methode om gezondheidspromotie onder de aandacht te brengen van jonge mensen (Backett-
Milburn & Wilson, 2000). Hoofdzakelijk zal het hierbij gaan om preventie van misbruik van
alcohol, tabak en andere drugs (ATOD) (Black, Tobler & Sciacca, 1998), maar bijvoorbeeld
ook om risicogedrag van Zuid-Afrikaanse jongeren uit sociaal-economisch mindere milieus
(Campbell, 2004) of van de overdracht van HIV/AIDS of andere SOAs door riskant seksueel
gedrag door mannen in Londen (French, Power & Mitchell, 2000). Peer education leent zich
bij uitstek voor preventiewerk in gesloten subculturen waar naleving van de in die groepen
geldende sociale normen hoog in het vaandel staat en waarbij de invloed van de sociale groep
op normen en (daaruit volgend) gedrag hoog is. Hiervan is vaak sprake in de subculturen waar
jongeren een dominante rol innemen.
Bij de aanvang van de adolescentie beginnen jongeren zich meestal te interesseren
voor dergelijke subculturen. De invloed van ouders en familie, voor zover hier nog sprake van
was, neemt verder af, terwijl de invloed van andere jongvolwassenen steeds groter wordt.
Deze gelijke-anderen, vanaf nu peers genoemd, benvloeden in belangrijke mate het
denken, doen en laten van de jongvolwassene. Een peer wordt door een jongvolwassene als
een betrouwbare bron van normen, attitudes, gedragsregels en gebruiken gezien, en als
zodanig lustig gekopieerd. (McDonald, Roche, Durbridge & Skinner, 2003).
Van dit verschijnsel wordt bij de peer methode gebruik gemaakt. In een situatie waarin
een preventiewerker door een verschil in cultuur tussen hem/haar en de doelgroep zelf minder
geschikt is om de boodschap op een adequate manier over te brengen, kan geprobeerd worden
deze boodschap met behulp van getrainde peers over te brengen. Door een peer te trainen, op
een zodanige wijze dat zijn of haar groepsidentiteit behouden blijft maar hij of zij wel in staat
is het getrainde uit te dragen, creer je een methode waarbij het mogelijk is om op een
geloofwaardige manier kennis of vaardigheden te verspreiden in een groep waarop andere
manieren moeilijk invloed op uit is te oefenen. Wanneer de getrainde peer enig aanzien geniet
in de subcultuur waarin hij of zij zich beweegt, en wanneer de over te brengen informatie niet
al te zeer indruist tegen de reeds geldende normen en gebruiken binnen deze groep, zal de
peer educator in staat zijn de preventieboodschap te verpakken in een voor zijn of haar groep
acceptabel jasje. Dit met als gevolg dat een boodschap die in de directe overdracht tussen
1.2 Definities
Agent(s) : Een entiteit die door een bepaald systeem beweegt. Deze entiteit heeft de
capaciteit om te verwerken en te onthouden. Een agent kan zowel levend als kunstmatig zijn.
Omdat een agent een zich in informatie voortbewegende entiteit is, is deze niet gebonden aan
een bepaalde plaats (Johnson, 2003).
ATOD : Afkorting voor Alcohol Tabacco and Other Drugs. Een verzamelnaam voor eigenlijk
alle psychotrope stoffen die als genotsmiddel worden gebruikt.
Evidence based : (letterlijk: gebaseerd op bewijs) Het ontwikkelen van (in dit geval) een
gezondheidsinterventie gebaseerd op kennis die is opgedaan met behulp van wetenschappelijk
onderzoek. Dit in tegenstelling tot consensus based of good practice aanpak, waarbij de
interventie wordt ontwikkeld op basis van overeenstemming binnen beroepsgroepen en op
basis van ervaring van mensen uit deze beroepsgroepen (www.ggzrichtlijnen.nl).
Monitoring : Het systematisch verzamelen van cijfers en andere feiten (in dit geval) over
middelengebruik en verslaving (Trimbos, IVO, 2004).
Outreach setting : De locatie waar het probleem waar de interventie zich op richt zich
voordoet. In de volksmond Straathoekwerk.
Peer : Een getrainde vrijwilliger die behoort tot de doelgroep [van de interventie, MB]
(drugsgebruiker, prostituee, enz.). Zij zijn meestal betrokken bij peer support of peer
education projecten. (European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction EMCDDA,
2001).
Peer education : Toepassing van de peer methode in een gestructureerde setting (veelal op
school), waarbij de nadruk ligt op primaire preventiestrategien. (Bleeker & Jamin, 2003).
Peer methode : Een werkwijze waarbij leden uit de doelgroep methodisch worden ingezet bij
preventieactiviteiten en waarbij zij de preventieboodschap (kennis, inzicht, vaardigheden,
houding) communiceren met anderen uit de doelgroep. Deze werkwijze vereist een actieve
participatie van de peers in het project, zowel in de formulering van de boodschap als de wijze
waarop deze door de peers zal worden overgebracht. (Anzion, 2002).
Peer support : Toepassing van de peer methode in een sociale of outreach setting, waarbij
de nadruk ligt op secundaire preventiestrategien. (Bleeker & Jamin, 2003).
Tertiaire preventie : Preventie gericht op reductie van overlast door de doelgroep van de
interventie.
De onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal staat en zal worden beantwoord luidt:
Omdat het, alvorens tot een totaal antwoord op deze vraag te komen, voor de structuur van de
scriptie prettig is deze centrale onderzoeksvraag op te splitsen in een aantal subvragen die elk
hun eigen onderwerp belichten, is ervoor gekozen de volgende deelvragen te formuleren:
Zoals al eerder gezegd, de indeling in hoofdstukken loopt parallel met deze deelvragen, met
als gevolg dat ieder hoofdstuk de literatuur behandelt die hoort bij de geformuleerde
deelvraag.
Van projecten gericht op het veranderen van gedrag met betrekking tot de (volks)gezondheid,
waar de projecten op basis van de peer methode onder vallen, wordt in steeds verdergaande
mate verwacht dat ze evidence based te werk gaan. Hiervoor moet de uitwerking van het
project deductief worden afgeleid uit bestaande (gevestigde) sociaal-psychologische theorien
en kaders. Dat het niet meevalt om rond een good practice methode, wat de peer methode
van oorsprong is, een passend theoretisch kader te timmeren, mag blijken uit de
verscheidenheid aan besproken theorien die in dit hoofdstuk aan bod zullen komen. In een
review van Glanz, Lewis en Rimer uit 1997 (besproken in Oldenburg, Glanz en Ffrench,
1999) waarin 116 op theorie gebaseerde besprekingen van gezondheidsinterventies zijn
opgenomen, werden niet minder dan 51 verschillende theorien besproken en toegepast.
Meest genoemd werden de Social Learning Theory (Bandura, 1977) (23 keer), de Theory
of Reasoned Action (Ajzen & Fishbein, 1980) (19 keer) en het Health Belief Model
(Hochbaum, Kegels & Rosenstock, 1952) (16 keer).
Deze en enkele andere veel toegepaste theorien zullen in de komende paragrafen kort
worden besproken. Daarbij zal vooral hun bijdrage aan het kader van de peer methode worden
belicht. Een opsplitsing wordt gemaakt in sociale theorien (2.1), sociaal-cognitieve theorien
(2.2) en theorien die gedragsverandering beschrijven (2.3).
In de sociaal georinteerde theorien staat steeds de invloed van de groep op het individu
centraal. Hoe verloopt deze invloed volgens de heersende theorien, en hoe valt hier met
behulp van de peermethode op in te spelen? Dat zijn vragen die hieronder steeds centraal
zullen staan.
De Social Learning Theory (SLT), ook wel Theory of Observational Learning genoemd,
beschrijft dat een individu gebruik maakt van zijn of haar sociale omgeving om af te leiden
hoe hij of zij zich daar dient te gedragen, om op te gaan in deze sociale omgeving. Vooral in
situaties die nieuw zijn is het prettig om van anderen af te kunnen leiden wat de normen zijn
met betrekking tot gedrag, om zodoende een gedragsstijl aan te nemen die past bij wat er in de
sociale groep gebeurt (Bandura, 1977). Bandura toonde het optreden van dit effect, en
In het onderzoek van Bandura uit 1969 was sprake van imitatie van een volwassene door
kleine kinderen. Kleine kinderen zijn sterk geneigd volwassenen automatisch en zonder
discussie als een autoriteit te beschouwen en hen te imiteren. Bij jongeren en adolescenten ligt
dat vaak anders, aangezien die vooral elkaar imiteren en juist niet volwassenen. Dit pleit
ervoor dat normstelling en het stellen van een gedragsvoorbeeld door jongeren zelf (dus door
de peers), een grotere kans maakt om serieus en overgenomen te worden dan wanneer
volwassenen dat doen. Verder leidt deductie van de SLT tot het inzicht dat de negatieve
consequenties van risicogedrag zoals drugsgebruik of onbeschermde seks door de peer
educators moeten worden benadrukt. Wanneer de voorgelichte jongeren bij het doen van de
kosten-baten analyse vooral de kosten zien, en niet zozeer de baten, is de kans volgens de
SLT groter dat zij van het risicogedrag afzien.
De Social Identity Theory (SIT) veronderstelt dat de identiteit van een persoon (zijn of haar
ik) mede bepaald wordt door zijn of haar groepslidmaatschap. Naast een persoonlijke
identiteit heeft een persoon vaak meerdere sociale identiteiten, en al naargelang in welke
sociale omgeving de persoon zich bevindt zijn deze identiteiten wel of niet actief. Daarnaast
veronderstelt de SIT het ontstaan van een ingroup-outgroup dichotomie, met daarmee
samenhangend een sterke voorkeur voor de normen, waarden en gebruiken die bij de ingroup
horen (ingroup favoritism) en een afkeur en lage waardering voor alles dat er niet bij hoort
(outgroup negativity) (Tajfel & Turner, 1979). Dit alles om de persoonlijke self-esteem
Wanneer binnen een subcultuur of andere gesloten groep aan deze drie voorwaarden wordt
voldaan, zal een poging om cognities, attitudes of gedrag binnen die groep te veranderen (de
leden anders over onderwerpen zoals middelgebruik of onveilige seks te laten denken, of hen
aanzetten tot bijvoorbeeld condoomgebruik of het laten testen van de drugs die ze nemen)
nagenoeg altijd stranden wanneer deze wordt ondernomen door buitenstaanders. Mogelijk
heeft een dergelijke poging zelfs een averechts effect, wanneer tegen de gedragsuggestie van
het outgrouplid bij de ingroup een polarisatie optreedt die leidt tot tegengesteld gedrag.
Indirect pleit de SIT, indien er sprake is van riskant gedrag door (een groot deel van) de leden
van een gesloten gemeenschap, voor een aanpak van binnenuit, door (n van de) ingroup-
leden zelf. Alleen dan is er een mogelijkheid dat nieuwe normen en gedrag worden
geaccepteerd en overgenomen door andere leden van de groep.
De DIT beschrijft hoe een verandering in normen, attitudes of gedrag in een bepaalde tijd
gecommuniceerd en doorgegeven wordt via de kanalen van een sociale groep. Determinerend
voor het verloop van dit proces zijn hoofdzakelijk vier elementen: (A) het vernieuwende van
het idee of product, (B) de gebruikte communicatiekanalen, (C) de tijd die nodig is voor de
overdracht van de boodschap en (D) het sociale systeem waarbinnen de vernieuwing wordt
doorgevoerd (Rogers, 1995).
De diffusie van de vernieuwing beschrijft een S-curve, waarbij het aantal personen dat
de vernieuwing overneemt eerst langzaam, dan snel en daarna weer langzaam stijgt, totdat
nagenoeg de hele populatie is overgestapt van het oude naar het nieuwe gedrag of idee. De
leden van de sociale groep kunnen grofweg in 5 groepen worden ingedeeld: (1) innovators,
(2) early adopters, (3) early majority, (4) late majority en (5) laggards. (1) Past zich het snelste
Voor het overbrengen van een preventieboodschap, en daarmee voor het doorvoeren van
veranderingen in normen of gedrag van de doelgroep is het volgens de DIT van belang dat dit
gebeurt door individuen uit de doelgroep die een zekere mate van status en dus een
voorbeeldfunctie hebben. Wanneer zij als peer getraind worden en de verandering in
riscogedrag gaan uitstralen, hebben zij de grootste kans om de rest van de populatie mee te
trekken. Ook is het volgens de DIT van belang dat de betreffende preventieboodschap ofwel
direct een positief resultaat oplevert, ofwel op een zeer leuke manier wordt gebracht. Immers:
slechts wanneer een ander genteresseerd raakt, de verandering als positief beoordeelt en deze
mening niet aanpast na het naleven ervan, kan de norm of gedragsverandering beklijven en
zich uitspreiden binnen de populatie.
Dit is een moeilijk punt, omdat de uitgedragen preventieboodschap in eerste instantie
meestal niet is wat de doelgroep wil horen, en deze vaak niet draait om het opleveren van
voordeel, maar het voorkomen of inperken van nadeel. Om aan de voorwaardes van de DIT te
voldoen moet een preventieboodschap op korte termijn een aannemelijke en merkbare
positieve uitkomst bieden aan de doelgroep, om kans te maken op verspreiding binnen deze
doelgroep.
Voor positieve veranderingen is de DIT aannemelijk, maar deze theorie geeft geen verklaring
voor de verspreiding van niet uitgesproken positief, neutraal of zelfs negatief gedrag door een
De Evolutionary Game Theory (EGT) is een theorie die van oorsprong uit de hoek van de
econometrie komt, maar de laatste jaren interesse heeft gewekt bij zowel economen als
sociologen en antropologen, en zelfs van filosofen. De evolutie waar bij EGT op wordt
gedoeld is geen biologische zoals Darwin beschreef, maar een sociale. Op basis van (vaak)
prisoner dilemma-achtige spelsituaties pleegt deze theorie inzicht te verschaffen in de
ontwikkeling van culturele normen en gedrag in een populatie (Boyd & Richerson, 2002).
Voorwaarde is dat er sprake is van een (nagenoeg) gesloten populatie en gelijkblijvende
context, maar dat is iets waar de meeste subculturen en gestigmatiseerde groepen, maar ook
bijvoorbeeld schoolklassen, aan voldoen (Fisher, 1930).
Bednar en Page (2004) laten in hun artikel over het voorkomen van cultureel gedrag als
gevolg van meerdere opeenvolgende keuzemomenten zien hoe met betrekkelijk eenvoudige
spelsituaties het ontstaan van culturele normen en gedrag is te simuleren. Met behulp van
zogenaamde agents (zie 1.2) laten ze zien hoe op basis van consequent gedrag binnen een
Maar in hoeverre is het al dan niet vertonen van risicogedrag te vertalen in een Iterative
prisoners dilemma? Iets wat absoluut noodzakelijk is om de bovenstaande Multiple Games
Theorytoe te passen op de in deze scriptie besproken peer methode. Hiervoor zal eerst het
klassieke voorbeeld van het prisoners dilemma worden aangehaald, en vervolgens worden
geparafraseerd tot de situatie van schadelijk en gevaarlijk drugsgebruik en van onveilig
seksueel gedrag. Vervolgens zal getoond worden dat in de iteratieve situatie bij voldoende
beloning (gunstige context) de preventieboodschap zal worden nageleefd. Dit pleit dan voor
een aanpak van niet alleen het probleemgedrag maar ook voor het creren van een gunstige
leefomgeving/context voor probleemgroepen, wat in 3.1.4 ter sprake zal komen.
Het klassieke voorbeeld van het prisoners dilemma is als volgt: Twee misdadigers
worden door de politie opgepakt en (afzonderlijk) gevangen gezet. Ze weten dat de politie niet
al te veel bewijs tegen ze heeft, maar ze kunnen niet onderling overleggen of ze zullen
ontkennen de misdaad te hebben begaan, of dat ze zullen bekennen. Elk van hen kan twee
dingen doen, namelijk (1) ontkennen en een korte gevangenisstraf krijgen, of (2) de ander de
schuld in de schoenen schuiven en zelf vrijuit gaan. Het volgende gaat nu spelen: Als beide
misdadigers zwijgen, is er weinig bewijs en volgt er een korte gevangenisstraf voor beiden.
Als een van beide de ander beschuldigd en zelf ontkent, gaat hij vrijuit en de beschuldigde
voor lange tijd de gevangenis in. Beschuldigen beiden elkaar, dan gaan ze allebei zeer lang
achter de tralies. Samengevat: Als beide op korte termijn de gunstigste situatie kiest (ander
beschuldigen), zijn ze het slechtst af, kiest slechts n van beide ervoor de ander te
beschuldigen, dan komt hij er het beste af. Het beste voor de hele groep (in dit geval: de twee
Hij Zwijgt Beiden krijgen zes maanden Hij krijgt tien jaar; jij komt vrij
Hij Bekent Hij komt vrij; jij krijgt tien jaar Beiden krijgen vijf jaar
Hoe is deze situatie om te vormen tot de context van de preventieactiviteiten met betrekking
tot harm reduction en beschermde seks? Dat blijkt uit de tabellen 2.2 en 2.3. Er wordt hier een
interactie geschetst tussen twee individuen uit de benvloede subcultuur, het idee is dat door
het plaatsvinden van meerdere iteraties een verandering gaat plaatsvinden in de gewenste
richting.
Gezondheidssituatie
Hij past harm reduction toe Breuk binnen de subcultuur
subcultuur verbetert
Hij handhaaft het gebruik Breuk binnen de subcultuur Situatie ongewijzigd slecht
Tabel 2.2: Het prisoners dilemma toegepast op het toepassen van harm reduction
Tabel 2.3: Het prisoners dilemma toegepast op het bevorderen van veilige seks
De Cognitive Dissonance Theory (CDT) van Festinger beschrijft feitelijk een conflict tussen
cognities en gedrag. Wanneer mensen van zichzelf moeten constateren dat zij zich niet
gedragen in overeenstemming met hun cognitities, ontstaat er bij hen een stressgevoel, de
dissonantie. Festinger verondersteld dat dit dissonantiegevoel bedreigend is voor het self-
esteem van de betreffende persoon, en derhalve verholpen moet worden. De theorie
veronderstelt dat (1) dissonantie een psychologisch onaangename toestand is en dat mensen
streven naar het tegenovergestelde: een consonantie tussen hun cognities en gedrag, en (2)
wanneer mensen zich in een situatie van dissonantie bevinden, zij zich afsluiten van
informatie en situaties die de dissonantie mogelijk verergeren. Om vervolgens de dissonantie
tussen cognitie en gedrag teniet te doen, bestaan er twee methodes van aanpak. Ofwel het
gedrag wordt aangepast aan de cognitie, ofwel de cognitie wordt aangepast aan het gedrag.
Wanneer dit is gebeurd zijn cognitie en gedrag weer in overeenstemming met elkaar en is de
dissonantie verholpen (Festinger, 1957; McDonald et al., 2003).
Bij de toepassing van de peer methode, en met name bij toepassing van peer education, wordt
vaak informatie verstrekt op cognitief niveau om de normen en het risicovolle gedrag van
groepen te proberen te veranderen. Feitelijk wordt er een cognitieve dissonantie gecreerd
tussen de cognities en het gedrag van de voorgelichte groep. Zoals uit 2.2.1 blijkt zal getracht
De TPB is een uitbereiding van de Theory of Reasoned Action (TRA) van Fishbein en Ajzen
uit 1980. De TRA was het resultaat van jarenlang attitudeonderzoek, en gaf een beschrijving
voor de discrepantie tussen attitudes en gedrag. De TRA ging uit van volledige
gedragscontrole over het vertoonde gedrag, de TPB is feitelijk gelijk aan de TRA met de
toevoeging van de waargenomen mate van controle over het gedrag (perceived behavioral
control) (Eagly & Chaiken, 1993).
Beide theorien veronderstellen dat het al dan niet vertonen van gedrag wordt bepaald
door de intentie om dat gedrag te vertonen, wat weer wordt bepaald door de attitude en de
subjectieve norm ten aanzien van dat gedrag (zie ook figuur 1). De betrouwbaarste en meest
valide voorspeller van gedrag is de intentie om dat gedrag te vertonen (Eagly & Chaiken,
1993). De TPB beschrijft dat de intentie wordt bepaald door drie factoren, namelijk de
attitude ten aanzien van dat gedrag, de subjectieve norm met betrekking tot dat gedrag, en de
waargenomen mate van controle over het gedrag. Algemeen geldt: hoe positiever de attitude
en de subjectieve norm ten aanzien van een bepaald gedrag, en hoe groter de waargenomen
mate van controle over het gedrag, hoe sterker de intentie om het gedrag te vertonen en hoe
groter de kans dat het gedrag ook daadwerkelijk vertoond wordt (Ajzen, 1985. in; Kuhl &
Beckmann, 1985; Ajzen, 1991)
De TPB beschrijft het centrale belang van het stellen van een (subjectieve) norm, alsook het
belang om aandacht uit te laten gaan naar de attitudes met betrekking tot (gewenst of
ongewenst) gedrag, en naar de waargenomen mate van controle over het eigen gedrag. Als
voorbeeld volgt een mogelijke interventie om harm reduction met betrekking tot drugsgebruik
in het gedrag van de doelgroep te integreren. Hiervoor dient door de groep peer educators de
norm te worden gesteld dat gematigd gebruik geaccepteerd is en onmatig gebruik afwijkt van
de norm en dat dit gematigde, geaccepteerde gedrag voordelen biedt. Verder moet worden
benadrukt dat het vertonen van dit gedrag in plaats van het oude, meer risicovolle gedrag, iets
is wat binnen het bereik van de doelgroep ligt. Dit wordt juist door het gebruik van peers voor
de voorlichting aannemelijk gemaakt.
Uit de voorgaande theorien die zijn besproken in hoofdstuk 2 blijkt dat er voldoende
theoretisch kader te plaatsen is rond het bewerkstelligen van attitude en (vooral)
gedragsverandering. Maar dit kader beschrijft tot nu toe in het geheel niet hoe een dergelijke
gedragsverandering tot stand kan komen. Duidelijk is dat voor het goed ontwikkelen en
uitvoeren van gedragsinterventies het van groot belang is hier inzicht in te hebben. Vandaar
dat hier het Transtheoretical Model of Change (TMC) wordt gepresenteerd. Dit model
beschrijft het optreden van gedragsverandering aan de hand van vijf fases (stages), die
iedereen die zijn of haar gedrag verandert moet doorlopen. Deze vijf fases worden hieronder
genoemd en vervolgens toegelicht (Prochaska et al., 1992).
(1) In het voorstadium is er nog geen sprake van het overwegen van een gedragsverandering.
Mensen in dit stadium zijn zelf nog niet op de hoogte van het feit dat ze een probleem hebben,
of dat de negatieve kanten van hun situatie zwaarder wegen dan de positieve. Voor de
overgang naar de overwegingsfase is nodig dat ze zich bewust worden dat er sprake is van een
probleem en dat ze het idee hebben dat daar wat aan te doen is (Oldenburg, Glantz en Ffrench,
1999).
(2) In de overwegingsfase overdenkt met het huidige gedrag, en evalueert de kosten en baten
van gedragsverandering. Mogelijk is men in deze fase al van plan het gedrag te veranderen,
maar nog niet tot actie overgegaan (Oldenburg et al., 1999).
(3) Personen in de voorbereidende fase zijn van plan om op korte termijn hun gedrag te
veranderen, en moeten met zichzelf afspraken maken wanneer ze hun gedrag gaan
veranderen, doelen stellen en hun voorbereidingen treffen (Oldenburg et al., 1999).
De uit de TMC volgende implicaties gelden niet specifiek voor de peer methode, maar voor
gedragsinterventies in het algemeen. Want met behulp van de Processes of change
vragenlijst die door Prochaska, Velicer, DiClemente en Fava in 1988 is opgesteld, kan van
ieder afzonderlijk lid van de doelgroep worden vastgesteld in welke fase hij of zij verkeert op
een tijdstip. Hier kan vervolgens de interventietactiek op worden gematched (afgestemd).
Dit heeft vanzelfsprekend grote gevolgen voor de (kosten)effectiviteit van de interventie,
aangezien bij personen die niet in de actiefase zitten, maar toch een op actie gerichte
interventie krijgen, waarschijnlijk geen gedragsverandering wordt bewerkstelligd. Zeker
wanneer sprake is van low-exposure programmas in niet klinische settings, wat peer
interventies vaak zijn, zal de gedragsverandering bij personen die niet in de actiefase zitten,
nihil zijn (Oldenburg et al. 1999).
In paragraaf 3.1 zal steeds n benaderwijze binnen de peer methodiek worden toegelicht.
Omdat geen n doelgroep hetzelfde is, en in geen n interventie naar hetzelfde doel wordt
toegewerkt, zullen er in de praktijk altijd mengvormen tussen de besproken benaderwijzen
optreden. Maar omdat dit hele spectrum aan benaderingen steeds uit slechts een paar
basismethodieken blijkt te worden opgebouwd, zullen deze basismethodieken worden
voorgesteld als waren ze losstaand.
Groepsbijeenkomsten binnen de peer methode zullen over het algemeen bestaan uit discussie
of voorlichtingsbijeenkomsten waarbij een lid van de te bereiken (sub)cultuur de leiding
binnen een groep neemt om een onderwerp ter sprake te brengen, vaak binnen een
gestructureerde omgeving (bijvoorbeeld een schoolklas of buurtcentrum). Doel kan zijn om
informatie te verschaffen, ervaringen uit te wisselen of om bijvoorbeeld seksualiteit of
drugsgebruik bespreekbaar te maken (McDonald et al., 2003).
Hoofdzakelijk wordt het theoretisch kader voor de overdracht middels deze benaderwijze
gevormd door de Social Learning Theory (2.1.1) en door de Cognitive Dissonance Theory
(2.2.1). Door hun informerende en motiverende karakter kunnen groepsbijeenkomsten
bijdragen aan de overgang naar fase 2 en vervolgens naar fase 3 van het Transtheoretical
Model of Change (2.3.1).
Voorlichting door peers op locatie, feitelijk outreachend werk, is een meer informele manier
van informeren en proberen gedrag te veranderen. Door in de leefomgeving van de doelgroep
te werken ontstaat het voordeel dat moeilijk bereikbare (of verborgen) groepen te bereiken
zijn, anderzijds moet het aspect gedragsverandering er niet te dik op liggen, om acceptatie in
de groep mogelijk te maken (en te houden). Indien de boodschap van de peer educators echter
Zoals al genoemd in 3.1.2 is het aanbieden van voorzieningen in outreach settings een derde
benaderwijze van de te bereiken subpopulatie, n die zich ook goed leent voor moeilijk
bereikbare groepen. Via pamfletten of informatiefolders, maar ook door bijvoorbeeld
condooms of schone naalden te verstrekken, kan de doelgroep worden aangetrokken en
blootgesteld aan de interventieboodschap. Enerzijds dienen de verspreide voorzieningen ter
ondersteuning van een gezondere leefwijze, anderzijds dienen ze om contact te leggen met de
doelgroep om vervolgens informatieoverdracht (als beschreven bij 3.1.2) mogelijk te maken
in een later stadium (McDonald et al., 2003). Vaak zal deze vorm van interventie samengaan
met voorlichting op locatie, of deel uitmaken van een holistische aanpak (3.1.4) (Campbell,
2004). Het theoretisch kader voor deze interventiemethode wordt vooral gevormd door de
Diffusion of Innovation (2.1.3). Eventuele informatie kan leiden tot Cognitive dissonance
(2.2.1). De verspreiding van voorzieningen kan een bijdrage leveren aan de overgang naar en
tijdens fase 4 van het Transtheoretical Model of Change (2.3.1).
De holistische aanpak stelt zichzelf tot doel om niet alleen het schadelijke gedrag van de
doelgroep te veranderen, maar de hele sociale context waarbinnen het schadelijke gedrag zich
voordoet (McDonald et al., 2003). In groepen waar sprake is van verregaande sociale of
sociaal-economische marginalisering stelt deze peer methode zich middels de samenwerking
met diverse instanties, overheids- onderwijs- dan wel zorginstellingen, maar ook bijvoorbeeld
met familie van de doelgroepleden tot doel, om een meer leefbare situatie te creren voor de
leden van de doelgroep en vooral ook door de leden van de doelgroep, teneinde de
gedragsinterventie te kunnen laten slagen (Campbell, 2004). De rol voor de
preventiemedewerkers is hier het begeleiden van een gedragsverandering die door de
doelgroep zelf in gang wordt gezet. Het centrale idee van de holistische aanpak is dat van alle
kanten wordt geprobeerd om vooral eerst de context te veranderen, waarna er meer ruimte
ontstaat voor het gedrag om zich (in de gewenste richting) te ontwikkelen.
Het theoretisch kader van de holistische aanpak kan, afhankelijk van de invulling die
eraan gegeven wordt, bestaan uit eigenlijk alle bovenstaande theorien en modellen. Maar het
meest centraal voor (en eigen aan) de holistische aanpak is de Evolutionary Game Theory,
beschreven in 2.1.4 (en onderliggende paragrafen 2.1.4.1 en 2.1.4.1.1). Wanneer vervolgens
aan de contextuele voorwaarden voor gedragsverandering is voldaan, geeft de Theory of
Planned Behavior (2.2.2) een beschrijving van hoe gedragsverandering kan worden
bewerkstelligd. Bij een juiste invulling van de holistische aanpak kan deze een bijdrage
leveren bij het doorlopen van alle fases en overgangen vanaf de overwegingsfase (2)-(5) van
het Transtheoretical Model of Change (2.3.1).
De evaluatie van projectmatige interventies kan zich op drie niveaus afspelen. Een goede
evaluatie schenkt aandacht aan alle drie deze niveaus, om een zo compleet mogelijk beeld te
geven van de ondernomen activiteiten, de kwaliteit daarvan, en van de effecten die te weeg
zijn gebracht door deze activiteiten. Hieronder zal kort worden uitgelegd wat de drie
evaluatieniveaus inhouden, waarna van elk van de niveaus voorbeelden zullen worden
aangedragen hoe de evaluatie op het betreffende niveau kan worden uitgewerkt. Telkens zal
een onderscheid worden gemaakt tussen kwalitatieve en kwantitatieve evaluatiemethoden.
Deze twee verschillende werkwijzen worden nader toegelicht in 4.2.
Wanneer de evaluatie betrekking heeft op de toegepaste interventiestrategie wordt
gesproken van een procesevaluatie. Hierin wordt gekeken naar de werkwijze van de peer
educators en eventueel peer coach, naar de activiteiten die worden ondernomen om de
interventie tot stand te brengen, en naar de inbedding in het theoretisch kader (zie hoofdstuk
2) (van der Stel & Voordewind, 1998). In een impactevaluatie wordt bekeken in hoeverre de
gestelde projectdoelen worden bereikt. Gekeken wordt bijvoorbeeld of informatie
daadwerkelijk wordt overgedragen aan de doelgroep, en of voorlichtingsmateriaal op de juiste
plaats terechtkomt. In een resultatenevaluatie tenslotte wordt gekeken wat op (langere)
termijn de effecten zijn bij de doelgroep die met behulp van de interventie teweeg zijn
gebracht (McDonald, 2003). Deze methodologisch wat complexere vorm van evaluatie is
vaak lastig uitvoerbaar en wordt door de overwegend praktisch ingestelde
preventiemedewerkers vaak niet of niet in afdoende mate uitgevoerd. Maar door de
verschuiving van de preventiemethoden van best practice naar evidence based werken,
komt de nadruk voor interventie-evaluaties steeds sterker bij dit laatste niveau te liggen.
Vandaar dat naar deze vorm van evaluatie in dit hoofdstuk de meeste aandacht uit zal gaan.
In de hierna volgende paragrafen zullen steeds evaluatietechnieken de revue passeren,
opgesplitst in kwalitatieve en kwantitatieve methodi. Het onderscheid tussen deze twee zal
hieronder kort worden toegelicht.
Heel algemeen kan gezegd worden dat kwalitatieve werkwijzen betrekking hebben op de
inhoudelijke aspecten van een evaluatie, en draaien om taaluitingen, en dat kwantitatieve
werkwijzen zich op en metaniveau boven deze kwalitatieve uitingen bevinden, kijken hoe
vaak deze uitingen voorkomen, en draaien om wiskundige analyses ervan. Vaak worden
echter andere aspecten van de evaluatie beschouwd vanuit een kwalitatief dan wel
kwantitatief kader. Kwalitatieve evaluaties houden zich vooral bezig met ideen, ervaringen
en meningen van betrokkenen, terwijl de kwantitatieve evaluaties zich vooral richten op
scores, hoeveelheden en daar analytische, statistische uitspraken over doen. Een goede
projectevaluatie zal van beide methodi gebruik maken, om weer te kunnen geven wat er
gedaan is, en in welke mate.
Ook met behulp van de kwantitatieve procesevaluatie kunnen uitspraken gedaan worden over
de werkwijze van het interventieproject. Een kwantitatieve procesevaluatie dient zich met
name bezig te houden met de demografische gegevens van de personen waarmee tijdens de
interventie contact is geweest. In feite is hier sprake van monitoring van het interventieproces,
waarbij gegevens worden geanalyseerd die betrekking hebben op karakteristieken van de
doelgroep (leeftijd, verdeling man/vrouw, gebruikte middelen, aantal seksuele partners, etc.)
en de contacten daarmee (aantal contacten, tijdsduur contact, besproken onderwerpen, etc.).
Maar ook gegevens die betrekking hebben op de trainingsresultaten van de peer educators,
demografische gegevens van de peer educators, hun (numerieke) beoordeling van de
werkwijze van het project kunnen gebruikt worden voor de kwantitatieve procesevaluatie (van
der Stel & Voordewind, 1998).
Deze vorm van evaluatie beoordeelt de directe effecten van het project, zoals veranderingen
in kennis, aandacht, opvattingen, attitudes, vaardigheden en gedrag bij zowel de voorgelichtte
peers als de peer educators (Hawe, Degeling & Hall, 2000; in McDonald, Roche, Durbridge
& Skinner, 2003), maar ook inhoeverre de verwachtingen die op basis van het theoretische
kader zijn ontstaan worden waargemaakt. Centraal staan hierbij de (sub)doelen van de
interventie. Met behulp van (diepte)interviews met, of focusgroep bijeenkomsten van de peer
educators kan worden onderzocht hoe zij denken over het bereiken van de (kern)doelen van
het project. Gekeken kan worden of de peer educators vinden dat ze genoeg kennis hebben, of
ze denken dat de informatie die ze verspreiden van voldoende kwaliteit is, en of ze denken dat
de doelgroep adequaat wordt bereikt. Bij een meer holistische aanpak van de interventie
dienen deze vragen ook voorgelegd te worden aan de verschillende instanties waarmee wordt
samengewerkt. Ook met leden van de doelgroep kan een interview worden gehouden of een
focusgroep worden samengesteld, om hen te vragen op welke vlakken het project goed
functioneert, en op welke vlakken verbetering noodzakelijk is. Vragen die centraal dienen te
staan zijn of hun kennis is toegenomen, of ze anders tegen hun situatie aankijken, of dat ze
behoefte hebben aan een andere vorm van benadering.
In deze paragraaf zal aandacht uitgaan naar een tweetal statistische methodes dat zich bij
uitstek leent om gedrag van (groepen) personen in modellen te vangen, om zo uitspraken te
kunnen doen over de ontwikkeling van het gedrag binnen die (groepen) personen. Eerst zal
een methode worden besproken die geschikt is om gedragsobservaties samen te clusteren om
zodoende datareductie te bewerkstelligen, de Latent Class Analysis (LCA), oorspronkelijk
gentroduceerd door Lazarsfeld (1950) en beschreven in Wessels & von Eye (1996).
Vervolgens wordt Latent Growth Modeling besproken, een methode uit de familie van de
Structural Equation Modeling waarmee ontwikkelprocessen op inter- en intra-individueel
niveau met behulp van modellen beschreven kunnen worden. Deze methode is een belangrijke
toevoeging aan de meer gangbare evaluatiemethodologie, omdat deze zeer geschikt is om
oorzakelijke verbanden tussen (in dit geval) interventies en ontwikkeling van blootgestelde
groepen statistisch te onderbouwen. De methode werd voor het eerst beschreven door Rao
(1958) and Tucker (1958), en later verfijnd door Meredith en Tisak (1984, 1990), McArdle
(1988), McArdle en Epstein (1987) en Muthn (1991) (Li, Duncan, Duncan & Acock, 2001),
zie ook Duncan, Duncan, Strycker, Li en Alpert, (1999). Tenslotte zal kort gekeken worden of
het mogelijk is deze twee methodes te combineren om een optimale statistische methode te
construeren.
Het uiteindelijke doel van de meeste interventieprojecten is om bij de doelgroep een
verandering teweeg te brengen in kennis, attitudes, maar bovenal in gedrag. Om vast te
stellen of een interventie hierin in geslaagd is het noodzakelijk het gedrag van deze doelgroep
te meten met behulp van observaties. Dit kan ruwweg op twee manieren. Door
ongestructureerd op te schrijven welk gedrag er wordt waargenomen, of door met behulp van
scoringslijsten aan te vinken welk gedrag er wordt vertoond. Om ongestructureerde
gedragsobservaties om te zetten in kwantitatieve data waar met behulp van statistiek
uitspraken over gedaan kunnen worden, wordt gebruik gemaakt van verbale protocollen.
Waarbij geldt:
Dit wordt het Level 1 model of within subject model genoemd, en kijkt naar optredende
ontwikkeling binnen n subject of proefpersoon. Een vergelijkbare formule kan worden
opgesteld voor zowel een groeiproces tussen subjecten (Level 2 model / between individual
model) als een groeiproces tussen groepen (Level 3 model / between groups). Dit Level 3
model is voor de hier beschreven toepassing het meest interessant, omdat het de onderzoeker
in staat stelt verschillen in ontwikkeling tussen index en contrastgroep te beschrijven, waarbij
rekening gehouden kan worden met verschillende beginwaarden (intercepts),
ontwikkeltrajecten (slopes) en eventuele confounders (C) op individueel niveau (Hess, 2000).
Voor een schematische weergave van de LGM methodiek zie figuur 2.
Om dit model toe te passen op een dataset die afkomstig is van gemeten kennis of
gedrag uit de te onderzoeken/voor te lichten populatie (zie ook 4.3.3.2.1) wordt gebruik
gemaakt van een ingevulde correlatiematrix en van de gemiddelden en standaarddeviaties van
de meetwaarden. Hierna wordt deze dataset gepast op het LGM model (met behulp van Chi-
kwadraat tests) waarna de variabelen ingevuld kunnen worden. In onderstaande tabel wordt
van elk van in figuur 2 vermelde variabelen kort weergegeven wat ze beschrijven.
Variabele Verklaring
C Constante nodig om voorspelling te maken
van de intercept en de slope (vaak constante
error (ofwel bias))
A1 Gemiddelde beginwaarde
A2 Gemiddelde groeifactor
V1 Variantie beginwaarde
V2 Variantie groeifactor
V3 (Co)variantie beginwaarde en groeifactor
T1-T4 Restwaardes, error of onverklaarde variantie
op meetmomenten 1-4
Wanneer de dataset gepast is op het LGM model, zodanig dat de T1-T(N) waarden acceptabel
zijn en geen significant deel van de totale variantie uitmaken, kan met behulp van C, A1 en
A2 een uitspraak worden gedaan over de beginwaarde en groeifactor van de in deze dataset
aanwezige latente groei over tijd. V1 en V2 geven informatie over de mate van variantie
tussen subjecten in de beginwaarde en groeifactor, en V3 geeft informatie over de samenhang
tussen V1 en V2, zodanig dat een positieve V3 wil zeggen dat de subjecten met een hoge
beginwaarde zich sneller ontwikkelen/sneller groeien dan de subjecten met een lage
Om de in het vorige hoofdstuk besproken werkwijzen met betrekking tot het uitvoeren van
een evaluatie van een peer project van een praktische toepassing te voorzien volgen in dit
hoofdstuk twee besprekingen van uitgevoerde evaluaties. In 5.1 zal begonnen worden met een
bespreking van de evaluatie van Duncan et al. (1998), in 5.2 zal de evaluatie die Pearlman,
Camberg, Wallace, Symons en Finison in 2002 hebben gedaan worden gepresenteerd.
Duncan et al. (1998) hebben de bruikbaarheid van de LGM methode ter analyse van
longitudinale data met betrekking tot ATOD gebruik van adolescenten laten zien. In hun
onderzoek hebben ze gebruik gemaakt van metingen, middels vragenlijsten verkregen, van (a)
ATOD-gebruik, (b) de oplettendheid van de ouders (parental monitoring), (c) omgang met
deviante peers, (d) ouder-kind conflict en (e) academische (wan)prestaties (Duncan et al.
1998). Middels LGM werd nagegaan in hoeverre en op welke manier (b)-(e) van invloed
waren op de ontwikkeling van (a) over drie tijdsmeetpunten. Op twee manieren is deze
ontwikkeling onderzocht, via de factor-of-curves en via de curve-of-factors methode. De
factor-of-curves methode wordt gebruikt om na te gaan of er sprake is van hogere-orde
factoren in de dataset (intercept, slope en eventueel C, voor uitleg zie 4.3.3.2.2), en in
hoeverre deze factoren de optredende variantie verklaren. De curve-of-factors methode werkt
precies omgekeerd: er wordt een groeicurve gepast op de dataset (bijvoorbeeld middels
factoranalyse) om te zien wat het ATOD-gebruik overeenkomstig heeft tussen de subjecten.
Feitelijk werd in dit onderzoek nagegaan in hoeverre een aantal gedentificeerde
sociale contexten impact hebben op (1) de mate van ATOD-gebruik op tijdstip T1 (de
intercept), (2) de mate van ontwikkeling van ATOD-gebruik over de tijd (de slope). Gekeken
werd naar de voorspellende waarde die (b)-(e) hadden op deze ontwikkeling. Gemeten werd
er op het intercept-tijdstip (T1), na 12 maanden (T2) en na 18 maanden (T3).
Bij de behandeling van de resultaten werd begonnen met een tweefactor LGM om de
eigenschappen van de optredende ontwikkeling vast te stellen. Gekeken wordt hier in
hoeverre het mogelijk is een gemeenschappelijke intercept en slope te bepalen die de
ontwikkeling van het ATOD-gebruik beschrijft.
Zowel met behulp van de factor-of-curves als met de curve-of-factors methode werden
overeenkomstige resultaten gevonden. De curve-of-factors vond dat (b)-(e) op T1
Middels deze evaluatie werd het effect op nieuwe peer educators en al wat langer
meedraaiende peers (in dit artikel peer leaders genoemd) wat betreft kennis en vaardigheden
met betrekking tot HIV/AIDS van een interventie gericht op de gemeenschap vastgesteld met
behulp van een (quasi)-experimenteel ontwerp met twee interventiegroepen (peer educators
en peer leaders). De interventie bestond uit een korte les met daarop volgend een werkgroep
onder leiding van een volwassene. Doel was om in die werkgroep een interventie op te stellen
voor HIV/AIDS outreach activiteiten gericht op jeugdigen. Met behulp van vragenlijsten werd
een voor- en nameting gedaan om het niveau van (a) kennis over HIV/AIDS, (b)
vaardigheden wat betreft plannen en presenteren, (c) (zelf)-doeltreffendheid, (d) zelfperceptie
als change-agent (zie ook 2.1.4.1) en (e) seksueel risicogedrag vast te stellen in deze twee
interventiegroepen. Ook werd informatie verzameld met betrekking tot de ontwikkelde
outreach activiteiten.
Resultaten lieten zien dat na 9 maanden (d) was toegenomen bij de peer educators in
vergelijking tot controlemetingen. Peer leaders bleken op de factoren (a)-(d) hoger te scoren
dan de peer educators. Geconcludeerd werd dat ingezette peer educators (en leaders) baat
hadden bij het deelnemen aan peer projecten, en dat dit voordeel groter was voor peers die al
langer bij het project betrokken waren (de peer leaders). Het meedraaien in een
interventieproject vormt op zich al een mooie interventie (Pearlman et al., 2002).
1. Werk holistisch.
2. Zorg voor voldoende kennis en expertise met betrekking tot peer education alvorens
het project wordt opgezet.
16. Richt het project specifiek op middelen die problemen veroorzaken. Scheer niet alle
middelen over n kam.
17. Richt het project specifiek op risicogroepen. Ontwerp een doelgerichte interventie en
werk als een scherpschutter in plaats van volgens de hagelschotmethode.
18. Maak gebruik van stepped care. Begin met lichte, relatief goedkope interventies.
Mochten die niet afdoende werken, schakel dan over op steeds zwaardere,
begrotelijkere interventietechnieken.
Black et al. (1998).
Leidraad voor deze scriptie was de vraag in hoeverre de peer methode tot de gewenste en
meetbare veranderingen in attitudes en gedrag van de doelgroep leidt. In 1.3 stond vermeld
dat deze onderzoeksvraag werd opgesplitst in zes subvragen, waaraan steeds een hoofdstuk is
gewijd. In deze hoofdstukken heeft reeds de behandeling van de in de subvragen aangeboorde
onderwerpen plaatsgehad. Dit is dan het moment waarop teruggekeken wordt naar de
hoofdstukken om tot een beantwoording van de subvragen te komen. Dit zal plaatshebben in
7.1.1 tot 7.1.6. Vervolgens zal, met behulp van de antwoorden op de subvragen een zo
volledig en concreet mogelijk antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag. Hieraan
wordt 7.2 gewijd. In 7.3 volgt een aanbeveling met betrekking tot het opzetten van een
peerproject, op basis van de in deze scriptie besproken elementen die van belang zijn om een
peerproject zo optimaal mogelijk te ontwikkelen. 7.4 tenslotte zal gewijd zijn aan enkele
discussiepunten naar aanleiding van dit laatste hoofdstuk.
7.1.1 Wat is de peer methode? In welke situatie(s) wordt de peer methode toegepast?
De peer methode is een werkwijze waarbij leden uit de doelgroep methodisch worden ingezet
bij preventieactiviteiten en waarbij zij de preventieboodschap (kennis, inzicht, vaardigheden,
houding) communiceren met anderen uit de doelgroep. Deze werkwijze vereist een actieve
participatie van de peers in het project, zowel in de formulering van de boodschap als de wijze
waarop deze door de peers zal worden overgebracht (Landelijk Steunpunt Preventie LSP,
2002).
De peer methode wordt toegepast op scholen (Backett-Milburn & Wilson, 2000),
universiteiten (Borsari & Carey, 2001), jongerencentra of jongerenopvang (Herder, 2001),
maar ook op housepartys (Geraci, 2000), Sportscholen (Elford, Sherr, Bolding, Serle &
Maguire, 2002) en in rosse buurten (French, Power & Mitchell). Door deze verscheidenheid
aan werkgebieden is het moeilijk een omschrijving te geven van wat geschikte situaties zijn
om met deze methode aan de slag te gaan. De ene is een gestructureerde setting zoals
bijvoorbeeld een school, de tweede is de outreach setting waar weinig sprake is van structuur.
Afhankelijk van het beoogde doel van de interventie worden n of meer werkwijzen
toegepast, afhankelijk van de gekozen werkwijzen wordt er gebruik gemaakt van de door de
theorie geboden onderbouwing. Vaak toegepaste werkwijzen zijn het organiseren van
groepsbijeenkomsten (3.1.1); het geven van outreachende voorlichting op locatie (3.1.2); het
aanbieden van voorzieningen, al of niet op locatie (3.1.3) of het toepassen van een meer
holistische aanpak, in samenwerking met de gemeenschap (3.1.4). Steeds werken deze
methodi volgens de principes van n of meer verschillende in 7.1.2 genoemde theorien.
7.1.4 Met behulp van welke methodologie kan het proces, de impact en het resultaat van
projecten die de peer methode als werkwijze hebben, worden gevalueerd?
Het teweeggebrachte effect van de peer interventie dient door middel van evaluaties op zowel
proces-, impact- als resultatenniveau te worden onderzocht. De procesevaluatie onderzoekt
wat er precies gebeurt tijdens de interventie (procesniveau). Hierbij kan gebruik gemaakt
worden van interviews, focusgroepen, demografische gegevens over de doelgroep en de
bereikte groep en van observationele gegevens (zie 4.3.1.1 en 4.3.1.2). De impactevaluatie
onderzoekt wat de effecten zijn van het proces (meta-procesniveau). Voor deze meta-
procesevaluatie kan gebruik gemaakt worden van diepteinterviews met peer educators en met
leden van de doelgroep, van kennis-, attitude- en gedragtesten, en van de geregistreerde
contactgegevens, zoals besproken in de paragrafen 4.3.2.1 en 4.3.2.2. De resultatenevaluatie
onderzoekt wat de gevolgen van deze effecten zijn (meta-meta-procesniveau). Deze laatste
vorm van evaluatie dient uitspraken te doen op basis van (bij voorkeur experimentele)
7.1.5 Wat laten deze evaluaties zien over het bereiken van gewenste en meetbare
veranderingen in attitudes en gedrag?
7.3 Richtlijnen met betrekking tot het opzetten van een peerproject
(1) Peer projecten dienen zo veel mogelijk in samenwerking met de doelgroep, lokale
overheden, zorginstellingen, politie, kortom alle partijen die betrokken zijn bij het probleem te
worden gemplementeerd. Het is belangrijk dar er voor gemotiveerde leden van de doelgroep
(2) Peer projecten dienen voor de informatievoorziening contacten aan te halen met
autoriteiten op het gebied van kennis over het probleemgebied dat ze tot hun werkterrein
hebben gemaakt. Voor de geloofwaardigheid van het project is het van zeer groot belang dat
de verstrekte informatie zowel wat betreft vorm als inhoud aansluit bij de doelgroep. Wanneer
de inhoud op punten onjuist of onvolledig blijkt, of niet aansluit bij de heersende problemen
in de doelgroep, zal deze de informatie verwerpen. Het project zal haar geloofwaardigheid
verliezen en falen.
(3) Peer projecten dienen bij de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van het project steeds
volgens het principe van bewezen effectiviteit te werk te gaan. Bij de ontwikkeling van een
project dient steeds het doel en de doelgroep van het project centraal te staan. Op basis van
deze twee factoren wordt gekozen voor een bepaalde manier van werken, die weer verband
houdt met een vaststaand theoretisch kader. Op basis van dit theoretisch kader kan de concrete
interventie worden ontwikkeld. Probeer in elke fase van deze ontwikkeling reeds de doelgroep
erbij te betrekken (punt (1)). Richt de interventie concreet op de punten die problemen
veroorzaken. Trek lering uit publicaties van eerdere interventies op vergelijkbare terreinen.
Probeer contacten te onderhouden met personen die ervaring hebben op het gebied van peer
interventies en probeer op die wijze een adviesraad te onderhouden.
(4) Peer projecten dienen tijdens de uitvoering van de interventie steeds een gedegen evaluatie
toe te passen om zicht te krijgen op interventiegebieden die nog niet optimaal verlopen.
Alleen dan kan goed worden ingesprongen op veranderingen in de doelgroep, en alleen dan
kan worden aangetoond dat het project effectief is (geweest). Omdat het inbouwen van een
goede evaluatie in het interventieproject niet alleen heel belangrijk, maar voor onervaren
mensen ook zeer ingewikkeld is, verdient het aanbeveling om daar een externe expert voor
aan te stellen. Zowel bij het schrijven van een publicatie over de interventie als bij het doen
van een subsidieaanvraag is een goede evaluatie van groot belang, waardoor zonder meer
7.4 Discussie
In deze scriptie is geprobeerd om een beeld te schetsen van de verschillende facetten die een
rol spelen bij de ontwikkeling en uitvoering van een peer project. Zoals reeds in de inleiding
bleek is de inzetbaarheid van de methode zeer breed, en is eigenlijk een verzamelnaam voor
verschillende werkwijzen die in verschillende werkgebieden toegepast kunnen worden. Dit is
enerzijds zeer positief voor de werkbaarheid van de peer methode, maar anderzijds een
belemmering voor het omschrijven van een evidence based werkwijze. De verschillende
besproken werkwijzen en gebieden zijn zodanig divers, dat het zeer goed denkbaar is dat een
in hoofdstuk 6 gegeven advies in de ene context een sterker effect zal hebben dan in een
andere. De mate van generaliseerbaarheid van al deze adviezen, ook al komen ze voort uit
meta-analyses of zelfs meta-meta-analyses (in het geval van Cuijpers, 2002), is dan ook niet
geheel bekend. Hier ligt ruimte voor veel aanvullend onderzoek naar deze methode.
Een andere factor die mogelijk een rol speelt in de mate van het optredende effect van
de peer methode is het voorkomen van cultuurverschillen tussen de verschillende landen waar
de methode wordt toegepast. De in deze scriptie besproken projecten komen van over de hele
wereld, en het is goed denkbaar dat jongeren in het ene land anders tegen informatie die door
leeftijdgenoten wordt aangeboden aankijken dan jongeren in het andere land. Uit onderzoek
van Goodwin en Lee (1994; beschreven in Matsumoto, 2000) blijkt bijvoorbeeld dat het voor
Britse studenten veel acceptabeler is om onderwerpen waar een taboe op rust te bespreken
met hun vrienden of peers dan voor Chinese studenten. Mensen in verschillende culturen
maken op verschillende manieren onderscheid tussen in- en outgroup relaties, wat leidt tot
verschillen in gedrag, cognities en gevoelens ten opzichte van in- en outgroupleden
(Matsumoto, 2000). Hofstede (1991) formuleerde op basis van werknemersinformatie van
IBM vier factoren waarmee culturen van elkaar zijn te onderscheiden: Machtsafstand,
Collectivisme, Masculiniteit en Onzekerheidsvermijding. De invloed van deze vier factoren
op de werkbaarheid van de peer methode is naar mijn weten niet onderzocht. Met name van
de factoren Machtsafstand en Collectivisme veronderstel ik dat zij invloed uitoefenen op de
mate van kennis- en gedragsoverdracht middels de peer methode. Noijen (2004) heeft
onderzoek verricht naar het therapietrouw zijn van clinten van de Jellinek met verschillende
culturele achtergrond. Uit haar onderzoek blijkt dat verhoudingsgewijs zeer weinig niet-
8.1 Documenten
Ajzen, I. (1985). From intentions to actions: A theory of planned behavior. In; J. Kuhl & J.
Beckmann (Eds.), Action control: From cognition to behavior (pp. 11-39). Berlin,
Germany: Springer-Verlag.
Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human
Decision Processes, 50, 179-211.
Anzion, P. (2002). Naar een definitie van peer projecten. Trimbos-instituut Utrecht i.o.v.
Landelijke Steunpunt Preventie (LSP).
Backett-Milburn, K., & Wilson, S. (2000). Understanding peer education: insights from a
process evaluation. Health Education Research, 15, 85-96.
Bandura, A. (1977). Social Learning Theory. New York: General Learning Press.
Bednar, J., & Page, S. (2004, Dec 20). Can game(s) theory explain culture?. Santa Fe
Institute, Retrieved Apr 20, 2005, from
http://www.santafe.edu/research/publications/wplist/2004.
Black, D. R., Tobler, N. S., & Sciacca, J. P. (1998). Peer helping/involvement: an efficacious
way to meet the challenge of reducing alcohol, tobacco and other drug use among
youth? Journal of School Health, 68(3), 87-94.
Bleeker, A. M. & Jamin, J. (2003). Peer education at dance events. Amsterdam: Jellinek
Preventie/Unity.
Borsari, B., & Carey, K. B. (2001). Peer influences on college drinking: a review of the
research. Journal of Substance Abuse, 13, 391-424.
Boyd, R., & Richerson, P. J. (2002). Group Beneficial Norms Can Spread Rapidly in a
Structured Population. n.p.
Buunk, A., & Veen, P. (1995). Sociale psychologie & praktijkproblemen: van probleem naar
oplossing. 2nd ed. Houten/Diegem, NL: Bohn Stafleu Van Loghum.
Campbell, C. (2004). Creating environments that support peer education: experiences from
HIV/AIDS-prevention in South Africa. Health Education, 104(4), 197-200.
Cuijpers, P. (2002). Effective ingredients of school-based drug prevention programs: A
systematic review. Addictive Behaviors, 902, 1-15.
Duncan, S. C., Duncan, T. E., Biglan, A., & Ary, D. (1998). Contributions of the social
8.2 Websites
Johnson, N. L. (2003). A glossary of words. Retrieved Apr. 20, 2005, from A Glossary of
Words Web site: http://ishi.lanl.gov/diversity/Glossary1_div.html.
Santa Fe Institute. (2005). Retrieved Apr. 20, 2005, from http://www.santafe.edu/.
Theorienoverzicht tcw. (2005). Retrieved Apr. 20, 2005, from
http://www.tcw.utwente.nl/theorieenoverzicht/.
Wikipedia, (2005). Retrieved Apr. 20, 2005, from http://nl.wikipedia.org/.
Warlick, D. (2005). Landmarks citation machine. Retrieved Apr. 20, 2005, from
http://www.landmark-project.com/citation_machine/index.php.
Zalta, E. N. (2005). Retrieved Apr. 20, 2005, from Stanford Encyclopedia of Philosophy Web
1 Rationale
Dit onderzoeksvoorstel hoort bij de scriptie Evidence Based Peer Education: over hoe
sociaal-psychologische fundamenten de best practice methodieken steunen in hun bijdrage
aan gezondheidspreventie in subculturen, en dient enerzijds als wetenschappelijke toetsing
van de voorgeschreven werkwijze en richtlijnen, anderzijds om de gepresenteerde
theoretische fundering als startpunt voor (toegepast) onderzoek functioneel te maken.
Centraal in dit voorstel staat de te gebruiken onderzoeksmethodologie, die het mogelijk maakt
om binnen een overzichtelijke configuratie een aantal essentile onderdelen uit de voorgaande
scriptie te toetsen aan de empirie. Het aanwenden van studenten als onderzoekspopulatie
wordt voorgesteld om praktische redenen. Vanwege de grote hoeveelheid informatie die
middels de tijdens de testweek (UvA afdeling Psychologie) afgenomen vragenlijsten
beschikbaar is, kan gecontroleerd worden voor een groot aantal demografische confounders,
iets wat in andere sub-populaties en -culturen veel moeilijker zou zijn. Het voorgestelde
gebruik van studenten als proefpersonen dient geenszins genterpreteerd worden als een
veronderstelling van problematisch middelgebruik in deze populatie.
Het voorgestelde gebruik van de Health Behavior Questionnaire (Jessor, Donavan & Costa,
1992), of verkorte bewerkingen daarvan (Ik en mijn gezondheid, Bonino, Ciairano, Jackson &
Bijstra, 1998), om inzicht te krijgen in demografische aspecten, gezondheids- en
psychosociaal risicogedrag van de proefpersoon is afgeleid uit het proefschrift van Ciairano
(2004). Vragenlijsten met betrekking tot middelgebruik zijn conform de eisen die de
EMCDDA daaraan stelt en kunnen aansluiting zoeken bij de methode die aangewend wordt
door het CEDRO / SCO-Kohnstamm instituut.
2 Vraagstellingen
3 Verwachtingen
a) 1. Op basis van de Social Identity Theory (Tajfel & Turner, 1979) wordt verwacht
dat wanneer een peer educator, dat wil zeggen een voorlichter waarmee de doelgroep
zich in sterke mate kan identificeren, in dit specifieke geval een (andere) student, de
voorlichtingsboodschap overbrengt, de verandering in kennis, attitudes en gedrag
groter zal zijn dan wanneer de informatieoverdracht plaats vindt door een niet-peer
(bijvoorbeeld een volwassene).
2. Op basis van de Social Learning Theory (Bandura, 1977) wordt voorspeld dat
wanneer de voorlichtingsboodschap op een interactieve manier wordt aangeboden,
waarbij meer sprake is van interactie tussen de voorlichter en de doelgroep, de
verandering in kennis, attitudes en gedrag groter zal zijn dan wanneer er sprake is van
passief nrichtingsverkeer van voorlichter naar de doelgroep.
3. Op basis van deCognitive Dissonance Theory (Festinger, 1957), en op basis van
de resultaten van de evaluatie van Pearlman et al. (2002) wordt verwacht dat wanneer
de doelgroep zelf participeert in het overbrengen van de voorlichtingsboodschap, bij
deze participerende doelgroep de verandering in kennis, attitudes en gedrag toeneemt,
in vergelijking tot een niet participerende doelgroep. Daarnaast wordt verwacht dat de
kwaliteit van informatieverstrekking gelijk zal zijn aan de situatie waarin de informatie
wordt verstrekt door (andere) peer educators.
c) Verwacht wordt dat LGM methode vooral voordeel biedt in bestaande groepen en
ecologische studies, die zich kenmerken door moeilijk controleerbare beginvariaties in
de bestaande mate van kennis, attitudes en gedrag. De LGM methode kan hierop beter
inspelen dan bijvoorbeeld de ANOVA methode (Duncan, Duncan, Strycker, Li, &
Alpert, 1999). Omdat dit onderzoek zich afspeelt in een gecontroleerde setting waarin
(met behulp van de gegevens van de testweek) de grootte van beginvariaties op de drie
genoemde factoren, evenals demografische verschillen, zullen worden
geminimaliseerd bij de selectie van de proefpersonen, is in deze opzet geen sprake van
bovengenoemd verschil in utiliteit tussen ANOVA en LGM. Wel wordt verwacht dat
de LGM methode een grotere statistische power zal hebben dan de ANOVA methode
(Fan, 2003) waardoor bij de LGM methode tot significante resultaten komt bij een
steekproefgrootte die voor ANOVAs slechts tot marginaal significante resultaten
leidt. Ten slotte zal exploratief worden bekeken of LGM ten opzichte van ANOVAs
voordelen biedt als methode om gedragsontwikkeling te beschrijven
4 Onderzoeksopzet
De totale steekproef studenten worden at random verdeeld over 4 condities. Conditie 3 zal 2x
zoveel proefpersonen bevatten als de overige condities.
(1)Steekproef studenten maken allemaal de pretest (A), bestaande uit een selectie items uit de
Health Behavior Questionnaire (Jessor, et al. 1992), vragenlijst middelgebruik en kennistest
over middelen.
(3) Na deze interventies maken de proefpersonen uit conditie 1, 2 en 3a een posttest (B1),
bestaande uit een selectie items uit de Health Behavior Questionnaire (Jessor, et al. 1992),
vragenlijst middelgebruik, kennistest over middelen. De posttest meet dezelfde constructen
als de prestest, maar met andere vragen.
(4) De proefpersonen uit conditie 3b gaat een interventie voorbereiden en aanbieden aan de
proefpersonen uit conditie 4, inhoudelijk gelijk aan de interventie AP waaraan zijzelf zijn
blootgesteld.
(5) Na het aanbieden van de interventie van 3b aan 4 maken de proefpersonen van deze twee
condities dezelfde posttest (B2) als de condities 1,2, en 3a hebben gedaan bij 3.
(7) Eventueel kan na 6, 9, 12, maanden steeds een follow-up vragenlijst worden
toegestuurd via de studentenmail, om de ontwikkeling van kennis, attitude en gedrag over
een langere periode te volgen.
ANOVA:
A Bij pretest (A) wordt verwacht dat er geen significante verschillen optreden tussen de
proefpersonen in de vier verschillende condities.
B1 Bij posttest (B1) worden de volgende significante verschillen verwacht tussen
proefpersonen in de condities 1, 2 en 3a:
( 3aB1 3aA ) > ( 2B1 2A )
( 2B1 2A ) > ( 1B1 1A )
- in woorden: het verschil tussen posttest en pretest in conditie 3a is significant groter dan het
verschil tussen posttest en pretest in conditie 2;
het verschil tussen posttest en pretest in conditie 2 is significant groter dan het
verschil tussen posttest en pretest in conditie 1.
B2 Bij posttest (B2) worden de volgende significante verschillen verwacht tussen
proefpersonen in de condities 3a, 3b en 4:
( 3bB2 3bA ) > ( 3aB1 3aA) en
( 4B2 4A ) = ( 3aB1 3aA )
- in woorden: het verschil tussen posttest en pretest in conditie 3b is significant groter dan het
verschil tussen posttest en pretest in conditie 3a;
het verschil tussen posttest en pretest in conditie 4 is gelijk aan het verschil
tussen posttest en pretest in conditie 3a.
C Bij de 3 maanden follow-up (C) worden de volgende significante verschillen verwacht
tussen de condities 1, 2, 3a, 3b en 4:
( 3bB2 3bA ) > ( 3aB1 3aA) = ( 4B2 4A ) > ( 2B1 2A ) > ( 1B1 1A )
- in woorden: Het verschil tussen follow-up en pretest in conditie 3b is groter dan in conditie
3a, het verschil tussen follow-up en pretest in 3a is gelijk aan het verschil
tussen follow-up en pretest in 4, het verschil in 4 is groter dan in 2 en het
verschil in 2 is groter dan in 1.
Bij follow-ups na 6, 9, 12, maanden wordt een zelfde onderlinge verhouding tussen de
verschillende condities voorspeld.
Met behulp van LGM kunnen de bovenstaande analyses worden herberekend en vergeleken
met de resultaten die behaalt zijn met behulp van ANOVAs. Omdat LGM flexibeler is in de
mogelijkheid om veranderingen of ontwikkelingen in gedrag vast te stellen, zal bij dezelfde
dataset een grotere statistische power, en, op basis van de follow-ups na +3 maanden, een
betere modeling van de optredende gedragsontwikkeling kunnen waarnemen (Duncan et al.,
1999).
6 Literatuur
Bandura, A. (1977). Social Learning Theory. New York: General Learning Press.
Bonino, S., Ciairano, S., Jackson, S. & Bijstra, J. (1998). Vragenlijst: Ik en mijn gezondheid.
Department of Psychology, University of Groningen (The Netherlands).; in, Ciairano,
S., (2004). Risk behavior in adolescence: drug-use and sexual activity in Italy and the
Netherlands. Groningen, NL: Stichting Kinderstudies Publishing.
Duncan, T. E., Duncan, S. C., Strycker, L., Li, F., & Alpert, A. (1999). An introduction to
latent variable growth curve modeling. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates,
Inc.
Fan, X. (2003). Power of latent growth modeling for detecting group differences in linear
growth trajectory parameters. Structural Equation Modeling: A Multidisciplinary
Journal, 10(3), 380-400.
Festinger, L. (1957). A Theory of Cognitive Dissonance. Stanford, CA: Stanford University
Press.
Jessor, R., Donovan, J.E. & Costa, F.M. (1992). Health behavior Questionnaire. High School
form. Institute of Behavioral Science, University of Colorado Boulder, Usa.; in,
Ciairano, S., (2004). Risk behavior in adolescence: drug-use and sexual activity in
Italy and the Netherlands. Groningen, NL: Stichting Kinderstudies Publishing.
http://www.emcdda.eu.int
http://www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl