Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 11

Hoofdstuk 4: Sociale desorganisatietheorie

1. Inleiding
De sociale desorganisatietheorie (SDT) kent een lange voorgeschiedenis
en heeft een belangrijke stempel gedrukt op de etiologie van stedelijke
criminaliteit.

 Het gaat om sociaal-ecologische verklaringsmodellen, die zijn


ontstaan uit observaties van hoge criminaliteitsniveaus binnen
geografische gebieden (aggregaten). SDT is de eerste sociaal-
ecologische theorie ter verklaring van de ongelijke verdeling
van criminaliteitsniveaus binnen aggregaten. In deze theorie
wordt de klemtoon gelegd op kleine aggregaten, nl. buurten.

 SDT heeft de zoektocht naar mechanismen waarlangs macrosociale


structuren en processen doorwerken op het individuele niveau zeer
sterk geïnspireerd.

 SDT is een complexe theorie waarbij verbindingen kunnen gelegd


worden tussen verschillende aggregatieniveaus
o hogere aggregatieniveaus => buurt, stad
o lagere aggregatieniveaus => individu
De SDT kan ook dienst doen als:
o ecologisch geaggregeerde theorie: verschillen tussen
gebieden verklaren
o contextuele theorie: verschillen in gedragsuitkomsten
verklaren vanuit kenmerken van de geografische context
Bij aanvang was het een macrotheorie met impliciete assumpties over
de gevolgen van de geografische concentratie van sociale problemen in
verstedelijkte gebieden.

2. De klassieke studies uit de 19e eeuw


Aandacht voor de geografische spreiding van criminaliteit is er voor het
eerst in de 19e eeuw. In die periode transformeerde de samenleving zeer
snel van een agrarische naar een geïndustrialiseerde maatschappij. Dit
bracht ingrijpende verandering met zich mee:
 wetenschappers gingen massaal
deze verschijnselen bestuderen => institutionalisering van de
sociologie als wetenschap (geleid door het positivisme)
 door de verstedelijking krijgen
Europese staten behoefte aan (criminele) statistiek, dit wordt
omschreven als de Cartografische School.

In West-Europa lieten Quètelet en Guerry zich als eersten in voor


observaties in verschillende districten door toepassing van de eerste
criminele statistiek. Zij toonden aan dat er geen normale verdeling was
van criminaliteit over districten.
 platteland: meer geweldsdelicten
 stad: meer eigendomsdelicten

In Engeland zijn vermeldenswaardig de studies van Mayhew en


Rawson. Mayhew wees op dievenkwartieren rond het stadscentrum. Hij
had ook aandacht voor de sociale condities in de Londense
arbeiderswijken. Mayhew is geen moreel statici ( meten van moraliteit van
de natie aan de hand van statistiek) maar een sociaal hervormer avant la
lettre. De eerste stappen naar een analyse van de geografische context
van criminaliteit waren een feit.

De latere sociaal-ecologische stroming vindt zijn inspiratie in deze 19e


eeuwse positivistische studies.
De klassieke studies zijn eerder de “wegbereiders” van wat men later de
SDT is gaan noemen. Kenmerken zijn atheoretisch en empiricistisch. De
klemtoon ligt op de relatie tussen de pleegplaats en buurtkenmerken.

3. De vroege denkers van de Chicago School


De Chicago School: verlichte kapitalisten richten de universiteit Chicago
op:
 het is een school met heel rijke
traditie, nl. hier start de sociologische benadering
 de context moet gezien worden,
ten eerste, tijdens industrialisering en verstedelijking op grote
schaal, dit heeft negatieve gevolgen op sociaal vlak zichtbaar in
grote steden. Ten tweede is er een geografische concentratie van
sociale problemen in verschillende stedelijke buurten.

De theorieën van Trasher, Shaw en McKay zijn sterk beïnvloedt door de


ideeën van Robert Ezra Park, Ernest Burgess, William Thomas en Florian
Znaniecki.

Robert Ezra Park


-> past Darwiniaanse principes toe in de sociologie van de delinquent
gedrag.

De benadering van Park staat gekend als “human ecology”, het is een
analogie van plantkundige en dierlijke ecologie die de relatie bestudeert
tussen planten of dieren en hun natuurlijk omgeving (habitat). Bij de mens
is de natuurlijke habitat de stad.
 het sociale leven in stedelijke buurten is het resultaat van een
natuurlijk proces
Er is een voortdurende ‘struggle for life’, de stedelijke ruimte is schaars en
stedelingen wedijveren voor de beste plaatsen => deze processen leiden
tot enorme diversiteit binnen stedelijke structuren. Er zijn verschillen in de
samenleving door het begrensd karakter in de geografische ruimte
(buurten zijn stedelijke mozaïeken).

The processes of competition, segregation, and accomodation brought out


in the description of the plant community are quite comparable with the
same processes in animal and human communities. A village, town, city or
nation may be studied from the standpoint of adaptation, struggle for
existence and survival of its individual members in the environment
creates by the community as a whole => Park

Elke studie van het sociale leven in de stad moet beginnen met een studie
van geografische distributie van sociale fenomenen in de stedelijke
buurten, aangezien deze een reflectie zijn van de natuurlijke processen die
zich voortdurend afspelen in steden.
Er zijn vier belangrijke processen:
• assimilatie
• conflict
• competitie
• adaptatie
Park legt de focus op de stad in volle expansie, zo worden zijn
geografische studies vaak aangevuld kwalitatieve beschrijvingen van
stedelijke fenomenen.

De centrale aandacht van Park gaat naar de naleving van conventionele


waarden in de grootstad, die worden volgens hem doorgegeven in
primaire groepen (gezin, school). Echter in grote steden worden de
intieme relaties tussen primaire groepen uitgehold => daling van de
collectieve moraal en dus toename van de criminaliteit.

Park besluit daarom : “all social problems turn out to be problems of social
control”, dwz Park zag een dalende informele controle in sommige buurten
door alle sociale problemen die er heersten. Hij gebruikte het begrip
sociale controle van Ross. Volgens Ross was dit de capaciteit van een
gemeenschap om zichzelf te organiseren volgens gewenste principes en
waarden.

William Foote Thomas

Heeft Park de belangstelling voor sociale controle meegegeven.


Hij is de vader van de term ‘sociale desorganisatie’ -> in een poging
om sociale controleprocessen zichtbaar te maken deed hij studie naar de
sociale organisatie van groepen, gezinnen, school, buurt,…

Park en Burgess

Burgess formuleerde op basis van Thomas bevindingen zijn


concentrische zonetheorie, ter verklaring van stedelijke
groeiprocessen. Deze theorie speelde een belangrijke rol in de SDT van
Thrasher en Shaw. Men onderscheidt vijf concentrische zones:
• ZONE 1 = centrale zone => ingenomen door het
sociale zakendistrict, het financiële en economische hart van de stad
(= the loop).
• ZONE 2 = transitiezone => bij stedelijke groei
wordt deze zone ingelijfd door zone 1
hier treft men de stedelijke slums aan
(verkrotte buurten bewoond door arme
huishoudens, getto’s)
er is een zeer hoge residentiële mobiliteit
• ZONE 3 = arbeiderszone => relatief stabiel
karakter met inwoners die een hogere opleidingsgraad hadden dan zij
in de overgangszone. Het is een buffer tussen 2 en 4.
• ZONE 4 = residentiële wijken met rijke inwoners
• ZONE 5 = pendelaarszone
De laatste twee zones omvatten de middenklasse en hogere klasse.
Deze theorie gaat uit van de assumptie van vrije woningmarkt, waar de
natuurlijke processen van Park speelden.

4. De klassieke sociale desorganisatiebenadering van Frederick


Thrasher en “gangs”.
Thrasher’s studie stelde zich in de eerste plaats niet tot het verklaren van
individuele verschillen in delinquent gedrag maar is gewijd aan het
verschijnsel van jeugdbendes of gangs. Lang niet alle jeugdbendes zijn
delinquente gangs. De invloed van Park is duidelijk zichtbaar.

Thrasher stelde een concentratie van jeugdbendes vast rond het centrale
zakendistrict, het is een schaarse ruimte die de basis is voor conflicten
tussen jongeren die allemaal de sociale ruimte willen beheersen. Ze zien
de buitenwereld als vijand en dat creëert een groepsgevoel.
Bij Thrasher is er ook sterke invloed van Thomas’ visie op de beweegreden
van mensen volgens de vier wensen: de wens voor nieuwe ervaringen,
voor erkenning, voor veiligheid en voor respons.

Jeugdbendes krijgen pas een delinquent karakter wanneer ze zich niet


kunnen inpassen in de conventionele structuur van de buurt => gezin,
school en kerk worden gezien als belangrijkste instrumenten in de
beheersing van gedrag van jongeren.

Kortom: Sociale desorganisatie in de transitiezone is de voedingsbodem


voor delinquente gangs. Sociale condities in het familieleven zijn indirecte
factoren die een rol spelen bij regelovertredend gedrag. Van groot belang
zijn de sociale leerprocessen die jongeren doormaken in groep =>
jongeren in gangs leren gewoontes aan die in conventionele kringen als
demoraliserend worden gezien. Observationeel leren wordt gebruikt als
techniek om vertrouwd te raken met het plegen van delicten.

Kornhauser ziet deze studie als een voorbeeld van de zuivere informele
controlebenadering. Criminele bendevorming wordt gezien als een functie
van remmingen die minder efficiënt functioneren in gedesorganiseerde
buurten.

5. Shaw en McKay: definitieve doorbraak van een tentatieve verklaring

Clifford Shaw studeerde sociologie aan de Chicago School en was actief als
paroolofficier, begaan met het lot van jongeren in achtergestelde buurten.

Henry McKay is “the cool researcher”, hij heeft een bijzondere interesse
voor de effecten van immigratie op patronen van delinquent gedrag.

De impact van hun onderzoek was groot op de 20 eeuwse empirische


criminologiebeoefening. Zij boden een tentatieve verklaring voor de
ongelijke spreiding van criminaliteit in stedelijke buurten en kregen daar
veel kritiek op. Een grondige analyse is daarom nodig. “Sociale ecology”,
beschrijft de onderlinge relaties tussen mensen en gemeenschappen
waarin zij leven.

Shaw en collegas illustreerden voor het eerst het zonale model van Park
en Burgess. Ze stelden vast dat de geografische verdichting van
delinquente jongeren proportioneel afneemt naarmate men zich van het
zakendistrict verwijdert. Deze verdichting was het grootst in de
transitiezone. De geografische verdichting van woonplaatsen van
spijbelaars, jeugdige en volwassen delinquenten en recidivisten hangt zeer
sterk samen.
 delinquentie is verbonden met het sociaal milieu van de woonplaats,
niet met de genetische constitutie. Deze vaststelling was zeer
controversieel.

6. Structurele buurtkenmerken en de geografische verdichting van


woonplaatsen van delinquente jongeren.
Er zijn drie clusters van structurele buurtkenmerken die samenhangen met
de geografische verdichting van woonplaatsen van delinquenten:
• Economische deprivatie: het aandeel lage
huurprijzen, lage inkomens, grote werkloosheid,… vertoonden allen
een sterke samenhang met de geografische verdichting van
delinquente jongeren.
• Etnische deprivatie: verwijst naar de geografische
verdichting van minderheidsgroepen/ migranten.
• Residentiële mobiliteit: ook de verhuismobiliteit in
buurten hangt samen met de verdichting van delinquente jongeren.
Deze correlaties waren zelfs stabiel doorheen de periode van
onderzoek.

7. Sociale desorganisatietheorie van Thrasher en Shaw: een


overkoepelende mechanisme
Het theoretische verklaringsmodel heeft in de loop der jaren een duidelijk
groeiproces doorgemaakt, het model werd steeds fijner.

• Zelfregulering
Het begrip is afkomstig uit de Durkheimiaanse benadering.
Buurten gekenmerkt door sociale desorganisatie hebben minder goed
functionerende zelfregulerende mechanismen => zwakke banden
“bevrijden” de leden van een lokale gemeenschap van remmingen die ze
ervaren om delicten te plegen.
- Minder goed functionerende controle in het gezin
- Minder gedeelde controle over het gedrag van jongeren in de buurt
- Verminderde organisationele participatie
 Theoretische link wordt gelegd tussen een contextueel
buurtkenmerk en een aspect van de sociale context (rol van de
sociale controle).

• Culturele transmissie
De idee is afkomstig van Sutherland. Culturele transmissie is volgens hem
de overdracht van delinquente waarden als alternatief.
Sociale desorganisatie is het gevolg van een daling van de zelfregulering
in de buurt, versterkt door culturele transmissie in temporeel perspectief

8. Kritieken op de klassieke ecologische benadering

Niet alleen de opkomst van andere theorieën maar vooral de theoretische


en methodologische tekortkomingen van theorie zelf hebben ervoor
gezorgd dat de ecologische traditie aan belang moest inboeten. We
overlopen de belangrijkste kritieken:

• De Klassieke Chicago School beschouwde de stedelijke


ontwikkelingen teveel als een natuurlijk proces, de mogelijke rol van de
historische, culturele en politieke context wordt hiermee over het hoofd
gezien.
Cfr. Bottom, Wiles en Wikström, volgens hen heeft de
woningmarkt invloed op de concentratie van armoede, vb.: door
het invoegen van sociale woonwijken.

• Men stelde onvoldoende in vraag in welke mate administratieve


buurtgrenzen samenvielen met echte leefgemeenschappen. Sinds WOII
is de mobiliteit sterk gestegen => wonen, werken en vrije tijd worden
hoe langer hoe minder binnen de woonbuurt georganiseerd.

• Hun onderzoek zorgde voor conceptuele verwarring tussen de


woonplaats van delinquente jongeren en de pleegplaats.

• In die tijd was er exclusief gebruik van officiële meetinstrumenten,


dit was geregistreerde criminaliteit vs dark number. Shaw en McKay
hadden wel door dat deze cijfers onvolledig waren maar ze hadden
geen argwaan tegenover mogelijke vertekeningen op buurtniveau. Er
was geen vermoeden van differentiële selectie van registratie door de
politie.

• Contextuele fout: de verklaring van Shaw en McKay heeft een


impliciet contextueel karakter. Buurten werden door hen beschouwd als
broeinesten van delinquentie als gevolg van sociale desorganisatie. Dit
is het gevolg van de ecologische fout, die krijg je wanneer je een
gevonden samenhang op geaggregeerd niveau gaat interpreteren op
individueel niveau of als contextueel effect.
Robinson: Ecologische correlatie tussen geografische verdichting
van delinquente jongeren en economische deprivatie in buurten
betekent niet noodzakelijk dat jongeren uit gedepriveerde
gezinnen delinquent zijn en evenmin dat deprivatie in de buurt
het gedrag van jongeren die er wonen beïnvloedt.

• De bevindingen van Shaw en McKay sugereerden ook ecologische


stabiliteit van delinquentie, maar hiervoor was longitudentaal
onderzoek nodig.

• Uit de analyse van de studies blijkt dat sociale desorganisatie


veeleer een ongemeten mechanisme blijft, zij faalden om sociale
desorganisatie empirische te onderscheiden van de buurtkenmerken
die sociale desorganisatie mogelijk maakten. Het is een
fantoomvariabele.

• Tot slot is er een theoretische concurrentiestrijd. Het


strainperspectief van Merton en de subcultuurtheorieën verdrongen het
ecologisch model.

9. De context van de heropleving van de sociale desorganisatietheorie


Diverse maatschappelijke ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat de
SDT terug op de agenda van criminologen kwam sinds de jaren ’80.
- Sterke concentraties van criminaliteit, onveiligheid in stedelijke
centra, aangrenzende verouderde buurten en grote stadsvlucht hebben
de aandacht voor stedelijke ongelijkheid in onveiligheid doen
toenemen.

- Door de oliecrisis kwam er stedelijk verval in vele buurten.

In de jaren ’60 zorgde dit voor een no-nonsense beleid, die het nut
van preventie in vraag stelde en zich ging beperken tot
gelegenheidsbeperkende maatregelen.

Kortom de context van de hernieuwde interesse was er een van het


verharden van het sociaal beleid in stedelijke buurten. De SDT wordt een
raamwerk waarbinnen informele controle, opportuniteit en geografische
concentraties van criminele feiten worden bestudeerd. Er is ook een
inhoudelijke evolutie van dader naar daad waarneembaar.
10. De afrekening met de ecologische fout en registratiebias.
Ecologisch onderzoek kon inzichten geven in criminaliteitsontwikkelingen
in tijd en ruimte, zolang men zich maar bij de interpretatie op
analyseniveau houdt. Ecologisch onderzoek moet structurele
buurtkenmerken identificeren die geografische verdichting van criminele
feiten of personen verklaart, in geen geval individuele verschillen in
betrokkenheid bij delinquentie.
Door gebruik van bevolkingsbevragingen en zelfrapportage krijgt men
steeds meer inzicht in de ecologische vertekeningen van het officiële
registratiesysteem => complementaire bronnen zijn nodig.

11. De enge theoretische interpretatie van Ruth R. Kornhauser


Kornhausers werkwijze verschilt op een aantal punten van de klassieke
pleitbezorgers van de SDT:
• Kornhauser ondernam een poging om theoretische
veronderstellingen van theorie te ontleden volgens principes van
causale analyse => grote methodologische vooruitgang.

• Kornhauser pleitte voor ontwikkeling van een


logisch consistent theoretisch model waarin enkel plaats is voor
informele controlemechanismen => inhoudelijke verarming van de
rijke traditie van de Chicago School. Kornhauser zag de samenhang
tussen geografische verdichting van woonplaatsen van delinquente
jongeren, delinquente volwassenen, geografische concentraties van
criminele feiten als culturele transmissie als gevolgen van een
gemeenschappelijke oorzaak, daling van informele
controlemechanismen.

• Kornhauser meende ook dat sociaal-structurele


buurtkenmerken enkel indirecte effecten kunnen hebben op
criminaliteitsniveaus door hun invloed op informele
controlemechanismen => hij weigerde het principe van culturele
transmissie te aanvaarden als sociaal mechanisme.

Kornhauser wordt verantwoordelijk gesteld voor de jarenlange exclusieve


klemtoon op informele controlemechanismen binnen de SDT. Zijn invloed
is ook te merken in de werken van Sampson en Bursnik.

Schema: sociale desorganisatiemodel van Kornhauser


12. Theoretische en empirische ontwikkelingen binnen het sociale
desorganisatieperspectief
De grote verschillen tussen modern en klassiek ecologisch onderzoek,
deze indeling is afkomstig van Sampson en Lauritsen.

• Sinds de jaren ’60 wint de pleegplaats het van de


woonplaats van de delinquent in wijkonderzoek. Onderzoek naar de
geogragische verdichting van woonplaatsen van delinquente jongeren
heeft nog slechts een marginale plaats in de omgevingscriminologie.
Het aantal variabelen waarop de theorie betrekking heeft is
toegenomen. SDT is vooral bruikbaar in het verklaren van
buurtverschillen ivm slachtofferschap, onveiligheidsgevoel en
pleegplaatsen.

• Ten tweede beperkt men zich niet langer tot


intrastedelijke analyse, in interstedelijke analyses staat de stad als
analyseniveau centraal.

• Ten derde is de SDT een theoretische integratie


aangegaan met de routine-activiteitenbenadering van Cohen en
Felson => aandacht voor de opportuniteitsstructuur en functionele
structuur van stadsdelen. Variabelen uit de routine-
activiteitenbenadering spelen minstens een even belangrijke rol bij de
verklaring van geografische concentraties van criminele feiten.

• Ten vierde beperken de studies zich niet langer tot


het verklaren van de verschillen in concentraties van criminele feiten ,
maar wordt er ook longitudentaal onderzoek uitgevoerd waarbij
veranderingen in contentraties van criminele feiten centraal staan =>
unicausale theorieën zijn onvoldoende om de complexe relaties
tussen criminaliteit en sociaal ecologische structuren voor te stellen.
De SDT krijgt in de jaren ’90 een nieuwe impuls door Coleman
omtrent sociaal kapitaal, dit is een structureel kenmerk van een
buurt en geen eigenschap van een individu => buurten ontdaan
van sociaal kapitaal zouden minder in staat zijn om
gemeenschappelijke doeleinden na te streven en informele
controlemechanismen te handhaven bevorderlijk voor de
veiligheid van inwoners. Residentiële stabiliteit is hier de
voedingsbodem.

• Tot slot zijn multivariate analysetechnieken bij de hernieuwde


aandacht voor SDT al sterk ingeburgerd => minder methodologische
slordigheid door vertrouwdheid met de technieken (die was bij de
eerste studies niet).

Schema: hedendaagse ontwikkeling van het SDP

13. “Collective efficacy” of sociale doeltreffendheid


Op basis van het sociaal kapitaalgedachtengoed wordt de SDT verder
ontwikkeld tot de collective efficacy theory of de theorie van de sociale
doeltreffendheid. Sterke informele sociale controle in buurten is een
belangrijk mechanisme om gedrag en interpersoonlijke geschillen te
reguleren. Bij sociale doeltreffendheid ligt de klemtoon op het bewaren
van openbare rust en collectieve supervisie op jongeren. De theorie is een
verdere uitwerking van de SDT.

Hoog kapitaal => hoge sociale doeltreffendheid => minder criminaliteit.


economische deprivatie.

14. Besluit
De SDT evolueerde van een grootstedelijke theorie over relaties tussen
sociaal-structurele kenmerken van geografische gebieden en criminaliteit
tot een zeer specifieke theorie die aandacht besteed aan informele
controlemechanismen. Onder impuls van het sociaal
kapitaalgedachtengoed worden deze mechanismen haarfijn ontleed. Er is
nog steeds weinig aandacht voor culturele processen.

You might also like