Trol

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 16

Het kleine stoute trolletje

Leen van Marcke

22 juni 2008

1 De Familie Trol
Als je van hieruit naar de Noordpool wil gaan, dan moet je eerst over vele landen,
dan over vele waters en dan over sneeuw en ijs. Eer je zover bent, moet je voorbij
streken met woeste bergen, waar de zee omzoomd is met fjorden. Een fjord is een
smalle strook zee, die, tussen rotsen in, haar weg zoekt, diep het land in. Soms
vreet de fjord ook holen uit in de harde bergen. Dan is dat een grot. En tussen de
opeengestapelde rotsblokken vind je ook holen, dat zijn spelonken. In die grotten
en spelonken, daar wonen de Trollen.
Een Trol? Wat is een Trol? Vreemde wezentjes zijn het. Neen, geen kaboutertjes,
en geen elfjes en geen feen! Je zou zeggen : het zijn kleine, vieze, domme mensjes.
Maar dan heb je al te veel gezegd. Ze lijken .wel wat op mensen. Op kleine, lelijke,
vieze, domme mensjes. Ze dragen hun haren in lange stijve slierten zo lang ze
groeien willen. Ze wassen zich nooit. Soms vallen ze in de zee. Dan wast de zee
hen. Want ze kunnen wel zwemmen. En ze zijn niet bang voor de kou. O, neen, ze
wonen toch voortdurend in de koude streken en zijn aan de wind en de sneeuw en
het ijs gewend. Ze kleden zich met lompen, die ze hier of daar vinden of stelen. Ze
hebben grote voeten, een groot hoofd, grote handen, grote spitse oren en een klein
lijfje. En ze hebben nog iets, en dat heb ik voor het laatste gehouden, want daaraan
kun je merken, dat het toch heus geen echte mensjes zijn : ze hebben een staartje!
Een mager spichtig slingerstaartje. Is dat niet gek? Nu weten jullie waar de Trollen
wonen en wat ze zijn. En nu kan ik dus eindelijk mijn verhaaltje beginnen.
Er was eens een Trolletje. Een kindje Trol. Dat woonde nog bij Vader Trol en
Moeder Trol in een der vele spelonken van een oude, dikke granieten berg. De berg,
de spelonk, Vader Trol en Moeder Trol waren heel oud. Maar het kleine Trolletje
niet. Dat moest nog heel wat leren. Trolletjes zijn wel dom.

1
Maar ze moeten toch ook wat leren. Ze leren, hoe je er in de nacht op uittrekt om
te vissen... in het net van een visser, die juist zijn boot tegen de kant trekt. Ze weten
niet eens, dat dit : stelen heet. Er is nooit een mens geweest, die het hun vertelde.
En ze leren, hoe ie in de stal van de herder heel stilletjes de rendieren melkt. Want
koeien leven daar niet en rendierenmelk lekker. Natuurlijk mag je zoiets ook weer
niet doen. Maar als je het niet weet...
Nou, de Trollen moesten heel veel leren, wat jij en je zusje of je broertje abso-
luut niet doen mogen. Daarvoor waren het dan ook Trolletjes. En ding zou men
het kleine Trolletje nooit moeten wijzen : ondeugend zijn. Want, Herejeetje, dat
kende het vanzelf. En daar stond het zijn man in, dat kan ik je verzekeren! Zijn
vader moest hem dag op dag een pak voor zijn broek geven en zijn Moeder trok
zich soms de stijve pieken uit van wanhoop. Gelukkig maar, dat ze maar n zo'n
Trolletje bezaten! Wat hij allemaal uitvond om zijn Moeder tot razernij te drijven!
Ze probeerde hem altijd te slim af te zijn, maar ze slaagde er nooit in. Ze was ook
maar een simpel Trollenvrouwtje en geen verstandig mens. Ik zal jullie niet vertellen
over zijn honderd fratsen. Jullie mochten hem wel eens willen nabootsen. Alleen
zijn laatste stoute streek, die moet ik wel verhalen, anders zou je de geschiedenis
niet verstaan.
Op een avond scheen de maan zo wonderbaar helder, dat de sneeuw wel blau-
wige kristalsuiker leek. Vader Trol had. het vuur eens opgepookt, Moeder Trol hing
er haar papketel over en Klein Trolletje keek.
- Goed weer vanavond, zei Vader.

2
- Gaan we er op uit? vroeg Moeder.
- De vis is op! We moeten gaan vissen.
- De schipper in de fjord zeilt vannacht binnen.
Ze begrepen elkaar met weinig woorden. Ze gebruikten nooit veel woorden.
Waarom ook? Ze wisten nu, dat ze straks in de sneeuwnacht op hun Zachte laar-
zen in rendierenhuid tot onder aan de berg zouden sluipen om ongezien de netten
te lichten van de schipper. Zij wisten het en het kleine Trolletje wist het ook. Het
loerde met zijn scheve spleetoogjes naar zijn oudjes en zei :
- Kleine Trol gaat mee.
- Neen! zei Vader.
- Neen! zei Moeder.
En verder niets. Neen, was neen. Daar viel niets aan te veranderen. Maar Moeder
voelde een klein beetje onrust. Je moest immers met dat wicht altijd uit je ogen
kijken. Steeds broeide het wat uit. Vader schudde met zijn hoofd, zodat uit zijn
baard het stof in het vuur stoof en tot gensters verbrandde.
- En... je kan je koest houden, Zoon!
- Ja, beloofde het kleintje dadelijk, en hij overlegde al met zichzelf hoe hij de
eenzame nacht prettig zou doorbrengen. Als je alleen thuis bent zonder Va of Moe,
kun je altijd wel iets uitdenken, wat niet mag. En dat vinden Trolletjes nog altijd het
aller-aller-prettigst. Want Trolletjes zijn domme wezens, dat vertelde ik reeds.
- Zal je oppassen, dat het vuur niet uitgaat? vroeg Va. Dan krijg je een lekker
gebakken visje als we terugkomen.
- Ja, beloofde Trolletje.
Je kan net zo goed je oudjes maar gelijk geven, meende het.
- En zal je in de ketel roeren, dat de pap niet aan- brandt? vroeg Moe.
- Ja, zei het kleintje weer.
Je merkt al hoe slecht hij opgevoed was. Hij sprak nooit met twee woorden. En
Va en Moe vonden dat heel gewoon. Zij deden het ook niet. Maar jullie moeten het
wel doen, hoor. Anders durf ik niet verder vertellen. Dan denkt je Moedertje, dat je
in een Trolletje veranderd bent!
Vader ging zijn laarzen zoeken en trok ze aan. Moeder ging haar laarzen zoeken
en trok ze aan.
Vader lei nog een blok hout op het vuur. Moeder stak de paplepel in de hand
van zoonlief en toen stapten de ouders de deur uit, zonder boe noch ba. Zo zijn de
Trollen.

3
Trolletje probeerde braaf in de pap te roeren. Maar het was zo donker met niets
dan de vlammen van het vuur, die tegen de naakte wanden van het hol spoken deden
dansen. En het was zo stil met niets dan het kraken van de brandende blokken in
de haard en het bobbelen en pruttelen van de pap in de ketel. Net of er iemand in
de ketel zat. Trolletje werd er akelig van.
- Zei je wat? vroeg hij aan de ketel.
- Pop-poppeldepop, zei de pap.
- O, ben je warm genoeg?
- Brobbeldebrab, antwoordde de ketel.
- Ik versta je niet, zuchtte het Trolletje. Moet je meer vuur hebben?
- Prap-debobbeldeplap! riep de pap.
Nou, dat zou wel ja betekenen, meende Trolletje en hij trok een blok naar
voren en wierp die in het vuur.
- Knetterdepetterdesjjjt! barste het vuur los, dat in zijn kalme brand gestoord

4
werd.
- A!! schrok het ventje, want het vuur deed zo . nijdig!
Hij week maar liever uit naar de deur en zette ze wagewijd open. Zo kon je
tenminste beter zien. De maan keek vlak het hol binnen en lachte om dat rare
wezentje bij de pappot. Toen Trolletje de maan zo lachen zag, voelde hij zich wat
geruster. Hij knikte maar eens terug, niet uit vriendelijkheid, want dat kende hij
niet. Alleen maar voor de gezelligheid. Nu was hij immers niet meer alleen. Nu
kon de pap in de ketel zoveel mopperen als ze wilde en het vuur zo nijdig sissen als
zeven katten. Hij zou er lekker niets om geven. Was hij nu niet de baas in huis?
Na Vader en Moeder was Trolletje de meester. Wat had die domme pap tegen te
sputteren. Hij zou ze het eens anders wijsmaken.
- Ik eet je op, daar!
Hij haalde de reusachtige lepel vol pap naar zich toe en slokte als een echte
slokker. Klok, klok... Maar, hemeltje lief... wat was dat...

- O, 0, o! Au, au, au... er zit een beest in de pap, gilde hij. Het heeft me gebeten...
Au, au...
De brandende pap had zijn mond gebrand, maar hij meende dat er een boos dier
in zat. Jammerend en tierend van pijn sloeg hij met de lepel in de dikke brij, zodat
de spatten rondvlogen en hem het aangezicht en de handen schroeiden.
- Het beest, het beest... Het bijt, het bijt, gilde hij...
Maar niemand kwam om hem te helpen. Va en Moe daalden al ver de rotsen af
naar het open water toe, waar de visser zijn boot meerde. Alleen de maan stond er

5
en lachte.
- Lach jij nog? Lach jij nog? gilde hij woedend. Wacht ik zal je leren... Ik breng
het beest naar buiten en dan zal het jou ook bijten...
Gelukkig maar, dat de maan niet hardop lachen kan, zeker zou ze geschaterd
hebben, dat de wereld er van schokte. Trolletje, nijdig en met zere handen, sleurde
wat hij sleuren kon, de zware ketel van het vuur tot buiten de deur voor het hol!
Plits, plets, hamerde zijn lepel in de pot en de witte pap viel in de witte sneeuw, waar
ze verdween, wipte in dikke moppen op de vuile deur, waar ze dadelijk vastvroor.
En de maan lachte maar stil voor zich uit...
- Bijt nu, bijt nou! gebood het Trolletje. De pap werd koud en beet niet meer.
Zelfs niet in de stoute handen van het kwade jongetje-Trol.
- He, voelde hij plots. Het beest is dood. Het bijt niet meer. Het is bevroren.
Toen waagde hij het weer even aan de lepel te likken. Maar hij lustte de pap
niet meer. Er bleef ook niet zoveel meer in de ketel... En Moe en Va? Wat zouden
zij eten als ze van de lange tocht weerkeerden? Daar bleef ons Trolletje niet bij
stilstaan. Het was immers een zeer ondeugend kereltje. Hij dacht er ook niet aan,
dat het vuur in het hol uitging, maar bleef in de sneeuw zitten spelen bij zijn ketel.
- Pap. Wat kun je met pap uitvoeren? Eten. En morsen. En laten aanbranden.
Nu niet. Nu is het vuur binnen en de pap buiten". Je kan er moppen mee op de
deur smijten... Dan kan je ook heel de deur er mee wit maken...
Zo ontdekte Trolletje de schilderkunst, die in zijn wereldje niet gekend was. Geen
Trol had ooit zijn deur of muur beschilderd. Trolletje was de eerste die het beproefde.
Met de rest van de pap, die Va en Moe nodig hadden om te eten. Was dat geen stout,
stout Trolletje?
Als de deur, mooi wit met al de aangevroren brij klaar was, voelde Trolletje zich
zo moe. Zijn arm deed pijn en zijn lepel was afgesleten van het danige smeren. Hij
kroop het hol weer in, dicht bij de dode haard. De deur liet hij open staan, dan kon
hij van uit zijn hoekje nog een klein stukje van de ronde manekaken zien. En daar
viel hij in slaap, want Trolletjes moeten ook af en toe wat slapen. Buiten bij de deur,
hielp de pap- ketel de wacht. De lepel stak als een spies hoog boven hem uit.
En de maan lachte.
Maar Vader en Moeder Trol, die lachten niet, toen ze, na een lange moeilijke tocht
met ledige buidel weer thuis kwamen. De visser daar beneden in de baai had zijn net
gescheurd en al de vis was weer weg gezwommen. En Vader en Moeder Trol hadden
niets gevonden dan een beetje zeewier. Daar konden ze geen vis van bakken, dat
begrijpen jullie wel. Ze hadden misnoegd en knorrig de terugweg aangevangen en
het eerste wat ze zagen toen ze bij het hol kwamen, dat was de papketel met de
lepel er in. En de open deur.
- Au, au, schrok Moeder, ze hebben Trolletje gestolen!
- En het vuur is uit, huiverde Vader, die zijn stijve vingers stond te wrijven.
Het vuur lag hem wel zo na aan het hart als zijn zoon, want de Trollen hadden
geen lucifers of geen tondeldoos of geen vuursteen. Ze moesten het vuur, net als

6
de rest waarvan ze leefden, bij de mensen gaan stelen. En als de haard uitdoofde,
dan beteken dat een zaak op leven en dood, want de Trollen kunnen ook niet zonder
vuur leven in de winter.
- Het vuur uit? jammerde Moeder. A, a. . dan moeten we nog verder de berg
op om bij de buren wat brandende houtskool te vragen.
De buren, dat waren de Trollen, die verder op de berg woonden. Het gebeurde wel
eens, dat ze mekaar hielpen. Maar niet zo dikwijls, want het was een onvriendelijk
volkje.
- Reken er maar niet op, bromde Vader. Ze geven je, niets... Ik zal nog eens in
de asse rakelen, misschien zit er nog een vonkje in.
Hij knielde bij de haard neer en rakelde en blies, terwijl Moeder het hol op en
neer liep en steeds zuchtte en jammerde over het vuur, dat weg was en Trolletje,
dat eveneens weg was.
- Hou je stil! blafte Vader nijdig en fffft, fffft, fffft... hij blies en blies en blies
tot er op eens, ei daar! n enkel genstertje begon te schitteren. En dan weer n
en dan nog n. En zie je, zo kreeg hij zijn vuurtje weer in brand. Vlug wierp hij
handsvollen droge mossen op het vonkende hoopje en daar sloeg de vlam in en
kroop als een lange slang tegen de muur omhoog. Moeder schoof dichter bij en
strekte de handen naar de warmte. Spaanders en takkenbossen kraakten. Licht en
warmte vulden het hol.
- Dats n, telde Vader en hij dacht en dacht, wat het tweede ongeluk toch weer
mocht geweest zijn. Want er waren twee zaken weg. De tweede zaak zou, hij glad
vergeten zijn als Moeder hem niet geholpen had.
- Als we Trolletje nu nog vinden, is alles in orde meende ze.
- O, ja, Trolletje, dt was de tweede zaak, wist toen Vader meteen. Als de buren
hem maar niet gestolen hebben om voor hen te werken!
- O, o, o, wat moeten wij dan beginnen?
- Er eentje bij de buren wegnemen, meende Vader.
Dat leek hem heel eenvoudig. Maar Moeder hield toch meer van haar eigen
Trolletje. En ze dacht niet, dat de buren zo'n ondeugd zouden stelen. Iedereen
kende het Kleine Trolletje immers.
- Je moet hem zoeken, Vader. Je hebt het vuur wel gevonden in de asse. Je
moet Trolletje zoeken.
- Ja, zei Vader en hij krabde eens in zijn vieze baard en zette zich nadenkend
neer op een hoopje mos naast het vuur. Het hoopje bewoog en zei een heel lelijk
woord, eentje, dat ik niet durf schrijven, omdat het alleen stoute Trolletjes zijn, die
lelijke woorden gebruiken.
- Wat nu nog, bibberde Moeder en Vader sprong recht, alsof hij door een wesp
gestoken was.
- Dat is een berggeest, kreunde hij.
- 't Is niet waar, t is niet waar, het is ik maar, riep het hoge stemmetje van
Trolletje, want Vader had zich op zijn zoon neergezet.

7
- Ik? Wie is ik? vroeg zijn Vader nog, want je moet altijd zeer voorzichtig zijn.
Misschien deed de berggeest maar de stem van Trolletje na.
- Ik, dat is ik, he. Dat is kleine Trol, Vadertje.
- O, ben je dan niet verloren? zuchtte Moeder opgelucht.
- Ik sliep maar een beetje, zei Trolletje en hij sprong recht en ja hoor, het was
wezenlijk het eigen zoontje van Vader en Moeder en geen berggeest.
Meen je, dat Moe en Va nu blij waren omdat ze hun kleintje terugvonden? Neen,
hoor. Want Moeder dacht plots aan de pap en aan de vreselijke honger, die ze
had. En Vader dacht aan het vuur dat hij in de asse had moeten opzoeken. En het
regende plots vragen.
- Wie heeft de ketel buiten gedragen?
- Wie heeft de deur van het hol wagenwijd opengezet en de kou binnen gelaten?
- Wie heeft het vuur laten uitgaan?
- Wat is er met de pap gebeurd?
- Wie heeft een stuk van de lepel gebeten?
O, dat arme Trolletje. Hij moest wel bekennen, dat hij de schuld was. Hij had
niet leren liegen. Maar Moeder wou niet geloven dat de pap in zijn mond gebeten
had en dat de maan er om gelachen had. En Vader, die nog meer honger had dan
Moeder omdat zijn maag veel groter was, werd woedend en brak de paplepel in twee
op de harde kop van zijn zoon en klits en klats, het hagelde slaag op het ventje, dat
huilde en bulkte zo hard hij kon.
- Wil je zwijgen? nijdigde Vader.
- Ik kan niet, blerde Trolletje.
- Ik werp je er uit, als je niet zwijgt!
- Ik kan toch niet!
- En je komt er nooit weer in! zei Vader.
- En je komt er niet in, verzachtte Moeder.
Want nooit meer, dat wil zeggen : vandaag niet en morgen niet en volgend jaar
ook niet. Dat vond Moeder wel wat te bar. Daarom zei ze gewoon : je komt er niet
in. Dat wil zeggen : straks als je huilbui over is, dan sta ik stilletjes op en laat je
binnen en dan kruip je maar dicht tegen me aan om warm te krijgen. Maar nu ga
je de deur uit en kan je buiten verder de geburen wakker houden.
Vader grabbelde zijn zoon in zijn nekvel en droeg hem het hol uit. Stel je voor,
dat de malle maan gans in het hoekje tegen de berg hing en lachte, lachte... De
deur kletste dicht en krak, de grendel schoof er voor. Trolletje jammerde en kloeg,
stampte en schopte tegen de deur, zodat de bevroren pap er in plaatjes afschilferde.
Daarbinnen spreidde moeder een bed van mos vlak voor het vuur en kauwde vader
een droog stuk brood en gingen ze slapen. De honger kriebelde in hun buik, maar
ze waren zo moe, zo moe en het vuur brandde zo lekker, dat ze insluimerden.
Vader snurkte dra gelijk een os en Moeder schoot na een poos plots wakker,
omdat ze iets miste. Het was daarbuiten stil geworden. Het stampen en tieren had
opgehouden.

8
- Zou hij slapen? dacht Moeder.
Ze was nu al wat uitgerust en voelde zich lang zo boos niet meer. En ze wist
opeens, dat het daarbuiten niet veilig was. Er mochten eens wolven komen uit
het grote bos, dat verderop als een hoop donker haar op de berg groeide. Of de
berggeesten mochten eens naar beneden komen. Of de Vriezeman met zijn ijsadem
kon best het kleine Trolletje bevriezen. Het kwam allemaal heel langzaam in haar
hoofd op. Ze was niet slimmer en denken deed pijn in haar hersens. Maar toch
dacht ze. En de stilte deed haar meer en dieper denken, dan gewoonlijk. Er neep
haar iets anders in de borst dan honger. Een verse angst, waarvoor ze geen naam
wist : de angst voor haar kindje.
Stil, heel stilletjes, schoof ze opzij, omdat Vader het niet zou voelen en wakker
worden. Op haar blote voeten sloop ze naar de deur. Het duurde wel een kwartier
eer de grendel terzij geschoven was. Ze hield de adem in en trok voorzichtig de deur
open. De maan hing er niet meer, maar de opkomende dag verfde de hemel roze
en goud en felgroen.
- Trolletje, kom! zei ze fluisterend, terwijl ze rechts en links keek naast het hol.
Er antwoordde niets. Er kwam niets.
- Trolletje, waar ben je? vroeg ze luider en ze trapte op haar naakte, grote,
plompe trollenvoeten door de harde sneeuw. Weer keek ze om en om en zocht en
keerde. Maar ontdekte niets.
- Trolletje! gilde ze toen zo luid ze kon. Haar voeten zochten steun tegen de
snijdende rotswanden. Ze klom en staarde ver om zich heen. Maar nergens, nergens
kon ze een spoor van haar kindje vinden.
- Mijn Trolletje is weg, mijn Trolletje is weg, kloeg ze luid en ze rende zo hard ze
lopen kon naar het hol terug. De ledige papketel hield nog steeds de wacht vr de
deur en de paplepel lag in twee stukken er naast als een gebroken zwaard. En de
maan lachte niet meer, want ze was verdwenen.
In het hol wentelde Vader Trol zich traag op zijn ne zijde en gromde :
- Laat hem er nu maar in, Moeder.
- Hij is weg, hij is weg... Mijn eigen kleine, stoute Trolletje is weg!
Toen sprong ook Vader overeind en stormde de deur uit. Maar wat hij ook zocht,
het kleine, stoute Trolletje was weg en bleef weg.

2 Meneer De Wind
Hoe kon dat kleine, stoute Trolletje zo opeens verdwijnen, zul je denken. Nu, luistert
maar even goed, dan zal ik t vertellen.
Het Trolletje woonde in een hol. Dat weet je al. En dat hol lag in een grote berg.
Er woonden nog meer Trollen in die berg, hoor. Allemaal in holen. Maar onder aan
de berg, vlak bij de fjord, daar had het water door de eeuwen heen een heel diepe
grot gegraven. In die grot woonden geen Trollen. O, neen, die had Meneer de Wind

9
gehuurd als Zomerverblijf. Als hij in naburige landen zijn kwade buien botgevierd
had, dan kwam hij af en toe een lekker slaapje doen in de grot van de Trollenberg.
Het werd nu de tijd, dat bij ons de krokusjes uitkomen en de sneeuwklokjes hun
belletjes schudden. Meneer de Wind had de hemel over ons land schoongevaagd
en was dan naar het Noorden vertrokken om in zijn grot uit te rusten.
- Als ik maar weer eens een flink tukje kan doen, dan ben ik voor morgen kwiek
en wakker, dacht hij. Dan vlieg ik eens even naar de Noordpool.
Zo'n tochtje naar de Noordpool, daar moest hij niet bang voor zijn. Hij blies
zijn mantel op, steeg de lucht in en daar ging hij dan. Niets gemakkelijker. Geen
enkel vliegmachine, die het hem nadeed. Maar nu geeuwde hij en zocht zijn leger
op, dat heel het jaar door voor hem gespreid lag. De waterkindertjes van de fjord
zorgden er voor. Ken je die niet? Het zijn heel luchtige, tere wezentjes, die onder in
het groenblauwe water in een paleis wonen. Een wondermooi paleis, met een dak
van roze zeesterren en met ramen uit rood koraal. Witte anemonen groeien er in
de zeetuin. De oesters Zetten er hun schalen wijd open en spiegelen het licht, dat
door de baren zeeft. De Wieren en mossen blijven teergroen, en staalgrijze kreeften
wandelen er in rond. Voor de poorten houden dolfijnen de wacht.

Daarbinnen in de tuinen en in de zalen wonen de waterkindertjes. Bij volle maan


stijgen ze naar boven, voeren korstmossen en zeewieren naar de grot vlak boven
hun paleis, waar Meneer de Wind woont. Ze houden zijn woning mooi en drogen de
mossen voor zijn bed, en plukken voor hem de vreemdste bloemen, die niet op het

10
land maar in de zee groeien. Want ze willen graag, dat de Wind hun vriend blijft.
Dan houdt hij zich stil als hij in de buurt komt en wordt hun tuin nooit omgewoeld
door stortzeen en woeste baren.
Meneer de Wind vindt dat natuurlijk best. Hij laat die wonderlijke kindertjes maar
betijen. Op hun lichte voetjes trippelen ze door zijn verblijf en hervormen de stenen
woon tot een sprookjesachtig tehuis. Soms zingen ze met stille stemmetjes. Maar
je moet al heel fijne oren hebben om hun gezang te kunnen opvangen. En nu ken
je het huis van Meneer de Wind en de waterkindertjes.
Meneer de Wind wou een uiltje vangen en had zich genoeglijk op zijn bed uit-
gestrekt. De waterkindertjes lieten zich pijlrecht naar hun tuin zakken, die in het
manelicht te dromen lag. Geen zuchtje rimpelde 't water, geen visje plonsde. Alles
was stil, stil.
Meneer de Wind sloeg zijn mantel dicht en sloot de ogen. En opeens scheurde
een hels lawaai de stilte, een gegil, dat horen en zien deed vergaan.
- Wat krijgen we nu? dacht de Wind en hij keerde zich op zijn leger om en hoopte,
dat het gegil wel ophouden zou. Maar hij had zonder de waard gerekend. En dat
was ons Trolletje, dat door zijn vader aan de deur gezet was en heel het gebergte
wakker schreeuwde. Het klonk buiten veel sterker dan binnen in het hol van Vader
en Moeder. Want de bergen weerkaatsten het geluid en het kletterde van de ene
rots op de andere.
- Hou je stil! bulderde de Wind en het klonk als een verre donder van onder uit
de grot.
Maar Trolletje hoorde het niet eens; hij had te veel met zichzelf te stellen en
hoorde niets anders dan zijn eigen lawaai.
Hij huilde maar verder en raasde en tierde en bonkte op de gesloten deur. Meneer
de Wind Zag zijn slaapje verkeren in een waakje.
- Sakkers ontuig, morde hij. Dat is er zeker weer een van dat Trollengespuis!
Hij veerde recht, trok zijn mantel in de plooi en fffft! daar zeilde hij de berg op, zo
vlug als de bliksem. Tot vlak bij het van woede ziedende Trolletje. Zijn reusachtige
hand vatte het nietige ding bij de lange oren en schudde, schudde .... Het Trolletje
dacht, dat de berg ineenstortte.
- Zwijg je haast, he! voer de Wind uit. Moet jij de hele wereld van zijn bed
houden? Weet je niet dat het diep in de nacht is. Zie je niet hoe laag de maan al
hangt?
O, dat wist het Trolletje natuurlijk al allemaal. Het wreef zich de ogen uit en
staarde als naar een wonder tegen de hoge gestalte van de Wind op, die in de wijde
plooien van zijn mantel als een standbeeld voor hem stond. Hij begreep er niets
van, de kleine Trol. Hoe meer hij keek, hoe groter zijn ogen werden. Hij tastte naar
zijn hoofd.
- A, mijn oren, snikte hij.
Hij riep niet op zijn Moeder of op zijn Vader. Dat doen Trolletjes niet.
- Wat doe je hier zo laat? Moet jij niet naar bed? vroeg de Wind.

11
- Ben jij de grote berggeest, stotterde Trolletje.
- Ik ben Meneer de Wind. En jij bent voorzeker een klein, stout Trolletje?
- He, hoe ken je mij? verwonderde het kleine ding Zich.
- Dat is niet moeilijk! Dat hoor je op mijlen afstand al. En dat zie ik aan je oren
en aan je staartje. Wat sta je hier zo alleen midden in de nacht?
- Ik ben er uit gesmeten, wees Trolletje naar de deur.
- Kan je niet binnen?
- De deur is dicht. ,
- Dat zie ik wel. Wil ik ze openblazen?
- Nee... dan mag ik er nog niet in.
- Waarom niet?
Het Trolletje haalde de schouders op.
- Weet je t niet? Neen? Ben je ondeugend geweest?
- Ik weet niet, ik weet niet, huilde Trolletje opnieuw. Het kwam door de pap en
de maan lachte... En Vader en Moeder waren zo boos en ik mag er niet meer in.
Nooit meer!
- Zo... moet je dan doodvriezen?
- Ik weet niet.
- Of moeten de wolven je opeten?
- Ik weet niet.
- Of moet de grote berggeest je halen?
- Ik weet niet...
- Weet jij dan helemaal niets?
- Ik ben toch maar een Trolletje!
- Ja, daar kan je ook al niets aan verhelpen. Je zult wel aldoor een Trolletje
blijven en daar heb je steeds last mee. Zul jij hier heel de nacht blijven roepen en
tieren?
- Ik weet niet...
- Dus wel! Nou, dan hoef ik niet naar bed te gaan. Dan kan ik toch geen oog
dicht doen.
Meneer de Wind dacht even na en zijn besluit was spoedig genomen.
- Ik neem je mee! zei hij.
- Neen, neen, ik ga niet mee! Ik wil hier blijven.
- jij bent een ondeugd, waar of niet?
- Ja, bekende Trolletje grif. Hij vond dat niets geen erg.
- Wel, ik ga eens beproeven of ik van jou geen braver ventje kan maken. Ik neem
je mee.
- Waarheen?
- Dat zul je wel merken. Eerst naar de grot. En dan ver weg.
- Naar de Noordpool?
- Neen, daar zul je geen haar beter worden. Daar vries je ook dood of daar eten
de ijsberen je op. Dat scheelt niet zo veel. Dan kon ik je al net zo goed hier laten.

12
Terwijl hij sprak, had hij het ventje in zijn ne hand opgelicht en onder zijn grote
mantel gestopt. Trolletje spartelde tegen zo hard hij kon, maar het was net een
konijntje in de hand van een sterke boer. Hij wou bijten maar zijn tanden knersten
af tegen de staalharde huid van de Wind. Toen begon hij te tieren en te duvelen zo
hard hij kon. Al de lelijkste woorden die hij kende, spuwde hij uit. Meneer de Wind
schudde het hoofd.
- Hemelse goedheid, zuchtte hij, als Kaatje van de Molenaar dt hoorde!
En meteen wist hij, wat hij met het ventje zou aanvangen, maar ik verraad het
nog niet. Je zult het zelf wel merken als je wat verder leest.
In twee sprongen was Meneer de Wind terug bij zijn grot. Hij liet Trolletje maar
razen, draaide hem wat dichter in zijn mantel en smoorde zo het meeste geluid.
Wat zouden de lieve Waterkindertjes wel niet gezegd hebben, als ze zulke akelige
dingen hadden gehoord!
In de grot zocht de Wind zijn hagelzak, waarin hij gewoonlijk zijn voorraad hagel
meenam en daar stopte hij het spartelende kereltje in.
- Daar, maak nu maar zoveel leven als je wilt, zei hij. Je moogt er in springen
en spartelen en dansen. Er is plaats genoeg en je kunt er niet uit.
Hij bond de zak stevig vast met een sterk touw en gorde hem met een riem op
zijn rug. Daar hing Trolletje nu. En wat hij ook stampte en tewerk ging, het baatte
hem geen zier. De Wind lachte even.
- Spartel maar, kereltje, er staat je nog wat anders te wachten! Ik zal je ergens
brengen, waar nog nooit een Trol geweest is. In een land waar de weiden groen zijn
en waar de bloemen nu reeds bloeien.
- Laat me er uit! Laat me er uit! Laat me er uit! jankte op zijn rug het gevangen
Trolletje.
- Straks, hoor. Hou je nog maar eerst een poosje stil. Je hebt mijn rust nu toch
verstoord. Het zal misschien voor je bestwil zijn.
Toen wreef Meneer de Wind zich eens duchtig in de handen, pompte zijn longen
vol lucht, blies zijn mantel op, die bol stond als het zeil van een schip en kijk... daar
ging hij. Als een witte pijl schoot hij de ruimte in, voorbij de bergen waar de Trollen
woonden, voorbij de bossen, waar de wolven woonden, voorbij de witte toppen,
waar de berggeesten woonden, de ruimte in, hoger dan de wolken. Tot tegen de
sterren haast. Trolletje voelde de ijzige lucht door de zak dringen en lag in minder
dan geen tijd half versuft en wezenloos als een propje onder in de grote zak. Hij
riep`niet meer, hij roerde niet meer.
Zo voerde de Wind hem mee. Ver weg, naar het Zuiden. Over witte landen, over
zilveren stromen, over donkere zeen, over witte steden en over rode steden, over
valleien vol schaduw en heuvels vol schemerlicht. Toen de dag in de lucht kwam,
strekten zich onder de vlieger eindeloos ver groene platte landen uit, waar huisjes te
blinken stonden met vriendelijke rode daken en waar de rivieren in het morgenrood
als met goud gevuld leken. De zee spoelde er over een deken van blond zand. Geen
rotsen, geen bergen, geen fjords... geen holen voor Trolletjes, geen grotten voor

13
Meneer de Wind. Jammer maar, dat Trolletje het niet zien kon. Er zou van de reis
niet veel bij hem overblijven, dan de duisternis in de zak en de angst, die hij er in
had uitgestaan, eer hij verdoofd en halfdood niet meer wist, wat hem geschiedde.
Toen zocht Meneer de Wind zijn richting langs een stroom, die als een slang met
glanzende schubbenhuid, door de velden slingerde. Daar stond als een oude reus,
een molen. Zijn wieken tekenden zich tegen de rozige lucht af als zwarte armen,
wijdopen, die om bijstand smeekten. De zwarte kap, als een ronde kop, ving de
eerste zonnestralen op. Daarheen wendde Meneer de Wind zijn vlucht. Behendig
landde hij op de kap neer, vlak tussen de twee opperste armen van de molen. Toen
zakte hij voorzichtig met luchtige sprongen tot bij de deur, die nog gesloten was.
Met zware hand klopte hij op de deur.
- Molenaar! Molenaar! Meneer de Wind is daar!
Het bleef stil daarbinnen en Meneer de Wind moest twee, drie maal opnieuw
kloppen, eer er antwoord kwam. Het raampje boven zijn hoofd schoof open en de
molenaar met de muts over de oren, riep hem toe:
- Wie ben, je vroege sinjeur, wie klopt daar op de deur?
- 't Is je goede, oude vriend, 't is Meneer de Wind!
- Wat? verbaasde de molenaar zich. Meneer de Wind? Ik meende je al lang naar
het Noorden vertrokken. Wat kom je zo laat nog doen. Er staan al overal bloesems
op de bomen... Ie gaat die er toch zeker niet afblazen?
- Maak vlug open, vriend molenaar. Als je te lang wacht, zou je tuin er onder
lijden. En zet je kap maar naar de wind. Je kunt intussen van mijn kracht gebruik
maken. Laat de wieken draaien, dat het klapt.
Dat moest hij geen tweemaal zeggen. De molenaar haastte zich om van de
opgestoken wind gebruik te maken. De kap van de molen draaide gelijk een hoofd,
dat omkeek en er begon iets te kloppen in het lichaam van de molen. De wieken
zwenkten en de reus leefde. Toen eerst verscheen in de deuropening de molenaar,
nog in zijn lang nachthemd en op zijn sleffers.
- Kom binnen, oude kameraad, groette hij. En zet je neer. Je ziet er zo moe uit.
Rust even uit, ik trek ondertussen wat kleren aan.
- Dank je, molenaar. Ja, ik ben wel moe. Mijn jaarlijkse rondgang is gedaan en
nu moet de Lente maar aan het werk. Ieder zijn beurt. Ik zou nu rusten gaan. Maar
dt hier, heeft het me belet.
En hij haakte zijn gordel los en wierp zijn hagelzak in een hoek naast de kachel.
- Dat pak, keek de molenaar verwonderd op. Wat zit er dan wel in?
- Een klein, stout Trolletje!
- Een Trolletje? Wat is een Trolletje? vroeg de molenaar, die nog nooit over
Trolletjes had horen praten.
- Ja, dat is wel moeilijk om uitleggen. Je zult het zelf wel merken. Het is geen
mens en geen dier en geen plant. Het is dat allemaal te zamen en nog wat anders.
- Dat begrijp ik niet, zei de molenaar en hij krabde zich duchtig achter het oor
en dacht na.

14
- Ken jij kabouters, molenaar?
- Natuurlijk. Er wonen er genoeg in het bos. Is een Trolletje een kabouter?
- Het lijkt er wel wat op. Maar zij zijn niet zo slim en ze hebben een staartje...
- Dan zijn het toch beesten, meende de molenaar.
- Och neen... Ze praten en hebben handen en voeten... Neen, het zijn geen
beesten.
- Waar haal je het ding vandaan?
- Recht uit Noorwegen kom ik er mee. Daar vond ik hem klagend en tierend.
Zijn vader en moeder hadden hem aan de deur gezet.
- Zijn vader en moeder? Ik zou mijn Kaatje nooit aan de deur zetten. `
- O, maar, lachte Meneer de Wind, jouw Kaatje lijkt in niets op een Trol. Die
kleine stouterd heeft zeker heel wat op zijn kerfstok. Eer Trollen hun kleintjes er uit
gooien moet het toch ook al bar gaan. Maar ze denken er niet verder over na. En
ik kon het ding toch niet laten doodvriezen of opvreten door de wolven.
- Doodvriezen? Opvreten door de wolven? Hoe kan dat?
- Het is nu nog Winter in Noorwegen, molenaar. Geen enkele Trol zou hem helpen
of in huis willen... Ik meende, dat jij hem misschien wel zoudt willen opnemen...
- Ik? Als zijn eigen moeder hem er uitsmijt! Meen je, dat hij hier braver worden
zal? Hij zal mij ook het leven verzuren.
- Och, molenaar, hij is nog zo klein en misschien kan hij nog leren braaf zijn.
Als hij maar eerst weet, wat het is. Geen Trol heeft hem daar over gesproken. Ik
dacht... het is `zo'n raar ventje. Het zou toch zonde zijn, als de wolven hem opaten.
De molenaar, wreef met de tien vingeren door zijn witte haren en, wist niet, wat
te besluiten.
- Nou, dat is toch het allerergste, door wolven opgegeten te worden.
- Molenaar, zei Meneer de Wind, ik heb jou al dikwijls geholpen, nietwaar?
- Dat is waar, Meneer de Wind.
- En jij hebt me al dikwijls je diensten aangeboden. Waar of niet?
- Dat is ook waar, Meneer de Wind.
- Ik meende, dat jij me wel zoudt helpen.
- Nou ja, ik ben je heel wat verschuldigd. Je doet altijd mijn molen draaien en
het is dank aan jou, dat ik mijn broodje win. Ik mag dat niet vergeten... Wat wil je
van me?
- Jouw dochtertje, dat is zo'n lieve meid, begon de Wind. Misschien kan zij van
het stoute Trolletje nog wel iets terecht brengen. Ik wou je vragen hem hier bij jou
te houden tot ik deze Winter weer langs kom waaien.
- Nou, nou... zo lang! De krokusjes bloeien nog... Het is pas Mei.
- Ik zal me haasten en vroeg komen het volgende jaar.
- Dat zal een vroege Winter geven!
- Vroeg maar kort. Want, als het Trolletje een fatsoenlijk ventje geworden is,
draag ik hem dadelijk terug naar zijn land. Wat denk je, Molenaar, waag je het er
op?

15
- En, als ik het niet doe, twijfelde de molenaar nog.
- Dan moet ik hem wel mee terug nemen, want elders durf ik er niet mee aan-
kloppen. En dan...
- De wolven, bedacht de molenaar, de wolven... en doodvriezen... Neen, neen,
dt zou Kaatje me nooit vergeven... Laat hem maar hier, dat Trolletje. We zullen
ons best doen, Kaatje en ik.
- Ik dank je Molenaar, je zult er geen spijt van hebben. Laat hem maar stilletjes
bekomen. Hij zal wel halfdood zijn. Maar Trollen zijn taaie wezens. Hij komt er
wel door... En zet nu je deur open, dan blaas ik mijn mantel op en dan rol ik de
lucht door. Recht naar het Noorden. Als ik nog langer in de buurt blijf sterven al de
bloemen in je tuin van kou. En, wat zou Kaatje dan zeggen".
De molenaar hield de deur open en Meneer de Wind vulde zijn mantel met wind
en dreef de woning uit. De wieken van de molen sidderden, de bloesems op de
bomen huiverden en de krokusjes in de tuin, sloten vlug hun kroontjes dicht.

16

You might also like