Professional Documents
Culture Documents
Samenvatting Angststoornissen en Hypochondrie
Samenvatting Angststoornissen en Hypochondrie
Samenvatting Angststoornissen en Hypochondrie
diagnostiek en behandeling
1.2 Paniekstoornis
De paniekaanval, een intense angst en spanning die onverwacht optreedt, is een centrale
kenmerk van deze stoornis. Deze kan overigens ook bij andere angststoornissen voor-
komen. Binnen tien minuten bereikt deze aanval een piek en ten minste vier van de vol-
gende symptomen komen voor: tekort aan adem (dyspneu)/benauwd gevoel, duizeligheid
/licht in het hoofd/gevoel van slapte, hartkloppingen/versnelde hartslaf, trillen/beven,
zweten, gevoel te stikken, misselijkheid/raar gevoel in de maagstreek, depersonalisatie/
derealisatie, doogheid/tintelende sensaties in ledematen (paresthesieen), opvliegingen/
koude rillingen, pijn/vervelend gevoel in de borst, angst om dood te gaan en angst om
gek te worden/controle over zichzelf te verliezen. Bij minder dan vier symptomen
spreken we van een beperkte symptoomaanval. De aanval moet niet zijn veroorzaakt door
een organische factor (middelen). De paniekstoornis bestaat uit een of meer paniekaan-
vallen, waarvan er vier binnen 1 maand of meer aanvallen gevolgd door een maand
plaatsvinden. Tevens is de clint bang om een nieuwe paniekaanval te krijgen. Bij de
milde variant is de afgelopen maand n aanval voorgekomen of heeft de clint een
beperkte symptoomaanval. Bij de ernstige variant zijn er in de afgelopen maand minstens
acht aanvallen geweest en de matige zit tussen die twee in. De spontane aard van de
aanval is de belangrijkste kenmerk. De lichamelijke kenmerken treden op door een ver-
hoogde arousal en door de paniek vertoont men ontsnappingsgedrag. Men kan angst voor
somatisch controleverlies ervaren (bang zijn dat je lichaam het laat afweten, vaak met
hypochondrie), voor psychisch controleverlies (de greep op geestelijke vermogens
verliezen), voor gedragsmatig controleverlies (totale ontremming, anderen of zichzelf iets
aandoen) en voor sociaal controleverlies (schaamte voor de aanvallen). Bij de laatste type
durven mensen soms niet meer naar buiten te gaan (agorafobie), doordat ze bang zijn dat
anderen hen gek zullen vinden. Bij de agorafobie staat het begrip fear of fear centraal;
mensen raken hyperalert t.a.v. de lichamelijke sensaties als ze paniekaanvallen hebben
gehad. Ze ontwikkelen een anxiety sensitivity (angstgevoeligheid), omdat ze verwachten
dat de lichamelijke symptomen iets gevaarlijks betekenen.
Het verschil tussen hypochondrie en paniekstoornis is dat de angst bij het laatste beperkt
blijft tot de periode van de aanvallen zelf. De GAS wordt gekenmerkt door aanhoudende
arousalverhoging, wat bij de paniekstoornis niet zo hoeft te zijn.
3
Het verschil met andere stoornissen is het motief, dus waarom mensen iets
doen/vermijden en de ontstaansgeschiedenis van de gedachten (bijv. trauma of OCD?).
Vaak gaat de stoornis gepaard met depressie. Obsessies over de eigen gezondheid
(hypochondrie) en/of over lichamelijke delen (BDD) zijn anders dan OCD. Het verschil
met tics is dat deze onwillekeurig voorkomen, maar veel mensen met Gilles de la
Tourette lijdt aan een dwangstoornis.
1.9 Hypochondrie
Hypochondrie is de preoccupatie met de vrees/overtuiging te lijden aan een ziekte
gebaseerd op de lichamelijke symptomen. Er is sprake van psychisch lijden en
disfunctioneren in het dagelijkse leven. De symptomen bestaan minstens 6 maanden en
de persoon beseft vaak heel lang niet dat de preoccupatie overdreven is. Hypochondere
patinten zoeken geruststelling door hun lichaam te controleren of door situaties te
vermijden. De diagnose voor deze stoornis is niet makkelijk te stellen zonder adequaat
7
Enkelvoudige fobie: Klassieke conditionering kan niet het ontstaan van alle fobien
verklaren. Andere verklaringsmodellen voor deze aandoening zijn modeling en
informatieoverdracht, maar het meest aangename is het idee dat er verschillende
processen met elkaar interacteren. Kinderen hebben tussen hun 8ste en 10de levensjaar een
sensitieve periode om fobieen te ontwikkelen. Er is minder sprake van disfunctionele
cognities, want het gaat bij fobische personen niet om de angst voor wat het dier hen zal
9
Sociale fobie: Kinderen die een negatieve ervaringen hebben in situaties waar de
beoordeling van anderen belangrijk was, kunnen sociale angst ontwikkelen. Dit is terug te
koppelen naar de opvoedingsstijl van de ouders (4% effect); sociaal fobici hebben weinig
affectieve en zeer beschermende ouders, die hen onthouden van autonomie en sociale
competentie, waardoor ze zich geisoleerd voelen van sociale gebeurtenissen. De
leertheoretische benadering zegt dat het ontstaan ervan verklaard kunnen worden m.b.v.
klassieke conditionering, imitatie en gebrekkige sociale vaardigheden (deze mensen
beoordelen hun eigen gedrag negatiever dan die van anderen). Het cognitieve aspect is
dat mensen met deze stoornis gebruik maken van invaliderende processen, zoals self-
focused attention, cognitieve biases, selectieve aandacht en (negatieve) interpretatie,
foutieve inbeeldingen (intrusies) en safety behavior. De erfelijkheid ligt op 50%.
10
Hypochondrie: Bij somatisatie schrijven mensen lichamelijke klachten toe aan een
aandoening en zoeken ze daar hulp voor. Mensen zoeken selectief naar sensaties die
gerelateerd zijn aan hun ideeen over hun lichaam (schemagestuurd zoeken).
Somatosensorische amplificatie is dat mensen de neiging hebben om somatische sensaties
negatief te ervaren, waarvan drie elementen zijn: hypervigilantie, concentratie op reltief
zwakke en weinig voorkomende sensaties, aanleg om emotioneel te reageren met
versterkende cognities. Vanuit de cognitief-gedragsmatige hoek wordt het gezien als
aangeleerd gedrag en catastrofale interpretaties. Faciliterende factoren zijn imaginaire of
externe stimuli.
11
Over de huidige toestand vragen we onder welke omstandigheden de patient angst ervaart
en of de angst altijd even hevig is, want we willen de discriminatieve stimuli weten. Dat
zijn situaties waaraan de patient moet worden blootgesteld. We moeten deze
onderbrengen in verschillende themas en onderscheid maken tussen concreet/imaginair.
Ook belangrijk is om te weten of er faciliterende of juist verminderende factoren zijn, dus
factoren die de stoornis in stand houden of juist stoppen. Daarnaast kan er gevraagd
worden naar safety behavior, wat de patient doet om de angst te reduceren/voorkomen.
Verder is het belangrijk met welke lichamelijke sensaties de klachten gepaard gaan,
welke gedachten de patient dan heeft (bijv. ogen laten sluiten en laten inbeelden) en
welke consequenties het vermijdingsgedrag op korte en lange termijn heeft. Bij het
laatste gaat het om de gewenste aversieve consequenties (C+ en C-), die kunnen
toenemen (+C+/+C-) en afnemen (-C+/-C-) of uitblijven (OC+/OC-). Het is belangrijk
om te onderzoeken hoe de klachten zijn ontstaan en hoe het verloop is gegaan, bijv.
verergerd of verdwenen, andere klachten? Het kan handig zijn om samen met de patient
een grafiek te maken van het tijdsverloop.
13
Virtual reality exposure therapy (VRET) is een behandeling waarbij patienten in een
driedimensionale virtuele wereld worden blootgesteld aan de fobische stimuli. De
voordelen zijn: tijdsbesparing, privacy (voor patient), meer controle (voor therapeut).
Deze therapie is op zijn minst even effectief als de exposure in vivo. Het belangrijkste is
dat de therapeut zich minder op de voorgrond moet stellen dan normaal. Vooral voor
vliegangst en hoogtevrees is het effectief gebleken.
Behandeling van bloedfobie: bij deze mensen kan men het beste exposure in vivo en een
actieve vorm van relaxatie (applied relaxation) gebruiken. Soms wordt ook gebruik
gemaakt van applied tension, waarbij patienten hun spieren aanspannen.
Psychofarmaca: medicatie blijkt een beperkt effect te hebben en op lange termijn geen
verminderen van angsten te veroorzaken. D-cycloserine kan de uitdoving van angst
versnellen en dit kan tot 3 maanden na behandeling aanhouden. Yohimbine kan het
leerproces tijdens de exposurebehandelingen versnellen.
Behandeling van bloedfobie: Relaxatie wordt niet aanbevolen, omdat deze het
flauwvallen bevorderen. Om de bloeddruk te verhogen wordt juist gebruik gemaakt van
spanning. Bij de applied tension leert de patient de bloeddruk te verhogen door spieren
aan te spannen. Deze behandeling bestaat uit 5 sessies, waarbij de techniek wordt
uitgelegd in de eerste sessie. De patient moet zich dan 5 keer 15-20 seconden spannen en
16
17
19
Cognitieve therapie: sociaal fobici hebben vaak een negatief beeld en opvattingen over
zichzelf. In een sociale situatie worden deze gevoelens en gedachten uitgelokt. Ze hebben
een verhoogd zelfbewustzijn en zien zichzelf als sociaal object. Ze kunnen automatische
gedachten hebben, assumpties over zichzelf en anderen, het idee hebben gedachten te
20
SVT: kan in groepsverband worden uitgevoerd. In het begin van de behandeling worden
het doel en principes/rationale uitgelegd. Ook zegt de therapeut dan dat het wordt gedaan
middels rollenspellen. De therapie wordt gestructureerd gedaan en er ligt nadruk op
oefenen. De patient houdt een dagboek bij met moeilijke situaties die hij is
tegengekomen. De oefeningen kunnen van makkelijk naar moeilijk worden geordend,
omdat anders de kans bestaat dat iemand dichtklapt. Meestal wordt er 1 vaardigheid per
sessie getraind, waarbij ook gebruik gemaakt kan worden van een reconstruerend
rollenspel (naspelen van een geweeste situaties). Hoewel men de nodige sociale
vaardigheden moet aanleren aan de patient, kan het nuttig zijn om vaardigheden zoals
aandachtgevend gedragen, actief luisteren, een gesprek beginnen (op gang houden of
beeindigen), kritiek geven en reageren op kritiek en eigen mening naar voren brengen of
eigen gevoelens uiten (self disclosure) bij voorbaat al aan te leren. Na afloop van de
oefening is het belangrijk om de patient de ruimte te geven om zich te uiten over de
oefening en daarna de goede dingen te bekrachtigen. Bij de negatieve dingen is het
belangrijk altijd te checken of het klopt bij de patient en concrete oplossingen daarvoor in
de plaats te geven.
Mogelijke problemen bij SVT: het kan zijn dat patient en therapeut niet overeenstemmen
over wat sociaal vaardig gedrag is. De therapeut kan dan het beste duidelijk maken dat er
geen beste manier bestaat.
Groeps- vs. individuele behandeling: groepsbehandeling heeft het voordeel van exposure
(aan anderen). Een ander voordeel is dat de groepsleden actief kunnen deelnemen aan de
oefeningen. Het nadeel is dat er niet echt individueel aandacht geschonken kan worden
aan iedereen of dat patienten heel erg gespannen raken.
Behandeling van body dysmorphic disorder (BDD): patienten met deze aandoening
vermijden ook vaak sociale situaties en hebben angst voor de beoordeling van anderen.
Gedragsinterventies (CGT) blijken effectief te zijn en gaan in op vermijdingsgedrag en
gedragsrituelen. Hierbij kan men denken aan exposure en repsonspreventie.
21
Hoewel exposure in vivo ook zorgt voor veranderingen in de cognities, blijkt cognitieve
therapie ook effectief bij deze stoornis. De rationeel-emotieve therapie (RET) werkt net
zo goed als exposure en responspreventie. In het cognitive appraisal model wordt gesteld
dat ongewenste intrusies universeel zijn (iedereen heeft ze wel), maar dat het
pathologisch is op het moment van negatieve waardering (appraisal) die de persoon
eraan toekent (ik ben een slecht mens). De persoon zal proberen deze gedachte te
onderdrukken of te neutraliseren middels dwanghandelingen. Mensen die sterk hechten
aan het waarheidsgehalte van hun gedachten, die een overvalued ideation hebben, hebben
niet veel baat bij de CT. Inferential confusion hangt samen met dwanggedrag: een
veronderstelde mogelijkheid wordt verward met een feitelijke waarschijnlijkheid. Een
CT-techniek die hierop gebaseerd is, is de inference-based approach (IBA). Bij deze
therapie wordt ingegaan op de redeneerprocessen en de verwarring. IBA bleek effectiever
dan CT dat gericht is op het cognitive appraisal model.
Bij deze therapie wordt de patient aangemoedigd om zijn gedachten uit te dagen. Met de
aandachtstraining leren patienten met obsessieve gedachten controle krijgen over hun
aandacht. Beide vormen bleken niet effectiever dan geen behandeling.
22
Voor aanvang van de therapie dient de therapeut alles uitgevraagd te hebben over de
dwanghandelingen/-gedachtes, zodat een volledig beeld verkregen wordt. Als patienten
het verzwijgen kan het zijn dat ze zich ervoor schamen. Gesprekken, vragenlijsten,
dagboekjes en een bezoek bij de patient thuis kan veel informatie opleveren. Daanra
maakt de therapeut een hierarchie die hij aan exposure-opdrachten koppelt. De
opdrachten worden in de ik-vorm geformuleerd en samen met de patient wordt nagegaan
hoe hoog de angst is op een angstthermometer (0-geen angst, 100-paniek). De patient
moet de rationale van de behandeling goed begrijpen, zowel de passieve als de actieve
vermijding moet duidelijk worden. Bij schoonmaakdwang zijn er twee elementen:
blootstelling aan viezigheid/besmet materiaal, zonder dat de patient zichzelf mag
schoonmaken, en aanleren van een schoonmaak- of wasmanier die niet op een
ritueelmanier gaat. Patienten met controledwang moeten zich tijdens de exposuresessie
verantwoordelijk voelen voor hun gedrag. Bij patienten met dwangmatige precisie wordt
de leefomgeving in wanorde gebracht en de gewoonte om alles precies te doen wordt
opgegeven.
Obsessies kunnen worden beschouwd als aversieve stimuli waar patienten moeilijk aan
kunnen wennen (habituatie). Bij blootstelling aan de obsessies worden patienten
minimaal een uur lang ononderbroken blootgesteld aan die stimuli. Het doel is om geen
angst meer te voelen bij de ingebeelde obsessies. De beelden worden op een matter of
fact-toon gepresenteerd: de therapeut doet geen moeite om de patient angstiger te maken
dan hij al is. Belangrijk is om te voorkomen dat de obsessie wordt vermijd door de
patient. Een alternatief is om de obsessies net zo lang op te schrijven tot ze geen angst
meer oproepen.
24
De imaginaire rescripting is een vorm van traumagerichte exposure en met deze techniek
krijgen patienten de opdracht om het trauma te verbeelden en om te reageren zoals ze op
dat moment hadden willen reageren. Bij de EMDR worden patienten ook blootgesteld
aan de traumatische gebeurtenis, maar terwijl ze ritmische oogbewegingen maken. Hoe
dat precies in zijn werking gaat weet niemand.
Type 1 trauma is een eenmalige trauma, trauma type 2 (complexe PTSS) is het gevolg
van langdurige en herhaalde traumatisering. EMDR blijkt effectief bij type 1, CGT blijkt
in beide gevallen effectief. De resultaten hiervan zijn op lange termijn ook goed (5 jaar).
Vroegtijdige interventie en zelfhulp: er bestaan interventies die uit 1 zitting bestaan en
die direct na het trauma worden aangeboden (meningen erover verschillen, sommigen
zeggen dat het juist schadelijk kan zijn voor de persoon). Zelfhulp bleek eveneens niet
effectief. Er is wel effect aangetoond van gestructureerde CGT behandeling bij personen
die acute stress-stoornis of beginnende PTSS hebben. Bij kinderen bleken CGT, EMDR,
client-centered therapie en schrijftherapie effectief.
SSRIs en TCAs zijn effectief gebleken bij PTSS. Atypisce antipsychotica kunnen effect
hebben op de herbeleving van symptomen van PTSS.
25
11.2 Psychofarmaca
De farmacologische behandeling met paroxetine bleek even effectief als CGT. Ook
reageerden hypochondere patienten in een aantal studies goed op SSRIs (fluoxetne,
paroxetine, fluvoxamine). Hypochondere patienten hebben in de meeste gevallen geen
voorkeur voor medicatie (4%), maar CGT (74%), waarschijnlijk verklaarbaar door het
feit dat ze juist zo bang zijn voor bijwerkingen van medicatie.
Opbouw van CT
Automatische, catastrofale interpretaties opsporen en registreren: de angstige cognities
moeten eerst zo concreet mogelijk worden gemaakt.
Automatische interpretaties onderzoeken en uitdagen: middels een socratisch dialoog de
opvattingen en interpretaties van de patient proberen te begrijpen, zonder oordelen en
discussies. Belangrijk om op te letten is: welke argumenten of bewijzen heeft de patient,
heeft de patient alternatieve interpretaties, hoe zou iemand anders erover denken en wat
zou het betekenen als deze interpretaties zouden kloppen?
Alternatieve, meer functionele interpretaties formuleren.
Gedragsexperimenten uitvoeren: zoals exposure in vivo en responspreventie.
27