PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 80

Inleiding in de wiskunde

Collegejaar 20172018
week 3642 (2017)

V ERSIE : 12 OKTOBER 2017

Klaas Landsman

Onderwijsinstituut voor Wiskunde, Natuurkunde, en Sterrenkunde


Institute for Mathematics, Astrophysics, and Particle Physics
FNWI, Radboud Universiteit Nijmegen
Heyendaalseweg 135, 6525 AJ Nijmegen

landsman@math.ru.nl

Hoorcollege: dinsdag 15:45-17:30, HG00.304, donderdag 15:45-17:30, zie rooster

Tutorcollege: woensdag 10:4512:30, HG00.068 + HG00.071


Mart van den Brekel (M.vandenBrekel@science.ru.nl)
Werkcollege: vrijdag 10:4512:30, groepen:
1. Michiel Flipsen (michiel.f@live.nl), HG01.029,
vd Aa t/m van Driel;
2. Iris van der Giessen (IrisvdGiessen@hotmail.nl), HG00.633,
Erven t/m Jansen
3. Fons van der Plas (fonsvdplas@gmail.com), HG03.054,
Johannesson t/m Meeuwissen;
4. Loek van Rossem (L.vanRossem@student.ru.nl), HG00.114,
Moen t/m Sellies;
5. Daan Janssen (daanwillemjanssen@gmail.com), HG03.082,
Shuttleworth t/m Zwitserloot
Tentamen: maandag 30 oktober 12:30-15:30
1
Inleiding
Wiskunde is dat wat zich wiskundigen noemende mensen doen. Dat doen ze al zon
2500 jaar en zullen ze, zolang de mensheid bestaat, hopelijk ook blijven doen. Uit histo-
risch onderzoek in vooral de afgelopen vijftig jaar is duidelijk geworden dat het begrip
wiskunde in een periode van slechts 40 jaar is ontstaan in het Athene van de vierde
eeuw v.Chr., en dan in het bijzonder in Platos Academie.1 Deze periode liep van on-
geveer 387 v.Chr., het jaar waarin Plato zijn Academie stichtte, tot de dood van Plato
op tachtigjarige leeftijd in 348 of 347.2 In deze periode werd een praktische bezigheid
die duizenden jaren eerder in de Egyptische en Babylonische beschavingen was ont-
wikkeld als hulpmiddel bij zaken als astronomie, landmeetkunde, handel en belasting-
inning omgezet in een nieuwe wetenschap met een eigen taal en methodiek. De we-
zenlijke kenmerken van de moderne wiskunde, namelijk haar axiomatisch-deductieve
opbouw en het abstracte karakter van wiskundige objecten en structuren, dateren uit
het genoemde tijdvak.3 Euclides, Archimedes en Apollonios, van wie de werken pas in
de derde eeuw v.Chr. verschenen, troffen dit raamwerk vrijwel voltooid aan en vulden
het verder in.

Wiskunde heeft zo te zien iets te maken met getallen, figuren, axiomas, stellingen,
en bewijzen. Bovendien maken andere vakken er gebruik van. Traditioneel was dat
de sterrenkunde, vanaf de 17e eeuw ook de natuurkunde,4 en in de 20e eeuw kwam

1. Zie bijvoorbeeld F. Laserre, The Birth of Mathematics in the Age of Plato (Londen, 1964), D.H. Fowler,
The Mathematics of Platos Academy (Oxford, 1987), R. Netz, The Shaping of Deduction in Greek Mathematics
(Cambridge, 1999) en, enigszins verouderd maar nog steeds heerlijk leesbaar, Ontwakende Wetenschap
door B.L. van der Waerden (Groningen, 1950). Het is een wijdverbreid misverstand Pythagoras een
belangrijke rol in de geschiedenis van de wiskunde toe te schrijven; zie W. Burkert, Weisheit und Wissen-
schaft: Studien zu Pythagoras, Philolaos und Platon (Nurnberg, 1962). Over de wiskundige activiteiten van
Thales van Milete is te weinig bekend om hem in deze context een prominente plaats te geven.
2. Naast Platos eigen vertrek uit het leven verlieten rond die tijd ook Eudoxos (naar verluidt de groot-
ste wiskundige van zijn tijd) en Platos belangrijkste leerling Aristoteles (in deze geschiedenis de rol
spelend van de grondlegger van de logica) Athene.
3. Ofschoon concrete wiskundige resultaten van Plato zelf niet bekend zijn, speelde hij in deze ont-
wikkeling vermoedelijk een beslissende rol. Ten eerste hamerde hij in zijn Academie voortdurend op
het belang van de wiskunde. Dit wordt sterk gesuggereerd door dialogen als Meno, Staat, Theaitetos, Phi-
lebos en Timaios en blijkt tevens direct uit latere getuigenissen, met name van Aristoteles. Het invoeren
van wiskunde in het hoger onderwijs voor de Atheense elite, dat tot dan toe voornamelijk uit lichame-
lijke opvoeding, muzikale scholing en retorica had bestaan, was een belangrijke vernieuwing van Plato.
Het wiskundeprogramma op de Academie duurde maar liefst tien jaar. Wie dat had doorstaan kon op
zijn dertigste nog eens verder met een vijfjarige studie van de dialectiek (i.e. filosofie naar Socratisch
model), om pas dan in de (hoogste kringen van de) samenleving terug te keren.
4. De doorbraak die de huidige natuurkunde mogelijk heeft gemaakt was precies de combinatie van
2
Concept: 12 oktober 2017

daar de informatica bij.5 Inmiddels is wiskunde het onzichtbare fundament van een
belangrijk deel van onze technologische infrastructuur, bijvoorbeeld:
Dienstregeling NS (grafentheorie en combinatorische optimalisatietheorie);
TomTom (positiebepaling m.b.v. driehoeksberekeningen vanuit gps-data, en te-
vens kortste-pad algoritmen voor de routebepaling met soortgelijke technieken
als bij de NS);
Elektronisch betalingsverkeer (versleuteling m.b.v. rekenkunde en algebrasche
meetkunde);
MP3/AAC muziekspelers (datacompressie m.b.v. Fourier-analyse);
Mobiele telefonie (stochastische netwerktheorie en alle tot nu toe genoemde
technieken);
Google (page ranking methode gebruikt lineaire algebra);
Bank-, verzekerings-, en pensioenwezen (statistiek, analyse, wiskundig model-
leren);
Algoritmische handelssystemen op de beurs (wiskunde geheim!);
Containertransport in de Rotterdamse haven (optimalisatie, lineair programme-
ren).
In de geldwereld is de rol van complexe producten het afgelopen decennium sterk
toegenomen; het door zowel aanbieder als afnemer niet goed begrijpen van dergelijke
producten behoort tot de onomstreden oorzaken van de kredietcrisis. Niet voor niets
was het pensioenfonds APG drie jaar lang (20072009) hoofdsponsor van het Wiskun-
detoernooi! Een opvallende recente ontwikkeling is de groeiende betrokkenheid van
de wiskunde ook bij de economische, juridische, sociale, en cognitiewetenschappen.
Ook dit heeft uiteraard dan weer maatschappelijke consequenties: forensische statis-
tiek is soms zelfs voorpaginanieuws (het Nederlands Forensisch Instituut was de spon-
sor van het Wiskundetoernooi van 2010). Meer in het algemeen blijkt wiskunde onont-
beerlijk voor het begrip van complexe systemen in een maatschappij die zelf steeds
ingewikkelder wordt. Zelfs ouderwets klinkende bedrijfstakken als plantenveredeling
en fokkerij van dieren - die voor de BV Nederland van groot belang zijn - hebben om
concurrerend te kunnen blijven tegenwoordig grote behoefte aan genetici met een wis-
kundige achtergrond. Er staat echter nog meer op het spel: in een dichtbevolkt land als
Nederland is kennis van een wiskundig gebied als epidemiologie (zowel humaan als
veterinair) letterlijk van levensbelang!

De wiskunde is weliswaar uit haar toepassingen (in de oudheid) voortgekomen, maar


toch ligt het allerminst voor de hand dat wiskunde uberhaupt toepassingen heeft! Bij

experiment en op wiskunde gebaseerde theorievorming, voor het eerst in primitieve vorm bij Galileo
Galilei (15641642) en kort daarna zeer geavanceerd bij Isaac Newton (16421727). Zie bijvoorbeeld
het klassieke werk van E.J. Dijksterhuis, De Mechanisering van het Wereldbeeld (Amsterdam, 1950), en
meer recent Floris Cohen, De Herschepping van de Wereld (Bert Bakker, 2007) en Stephen Gaukroger, The
Emergence of a Scientific Culture: Science and the Shaping of Modernity 12101685 (Oxford University Press,
2006).
5. De uitvinder van de moderne computer, John von Neumann (19031957), was niet toevallig een
wiskundige.

3
Concept: 12 oktober 2017

Plato was dat dan ook niet het geval. Een van Platos belangrijkste ideeen was dat
wiskundige objecten los zouden staan van de empirische werkelijkheid en dus een ab-
stract karakter hebben.6 Meer nog dan de bewijstheoretische aard van de wiskunde
(die goed beschouwd slechts een gedealiseerde versie van de retoriek is, een vaar-
digheid die in Athene van groot belang werd geacht) is het deze eigenschap van ab-
stractie die wiskunde vleugels geeft en de ongelofelijke kracht ervan verklaart. Juist de
abstractie maakt het namelijk mogelijk om hetzelfde wiskundige instrumentarium in
schijnbaar totaal verschillende situaties in te zetten. Maar tegelijk is het deze abstrac-
tie van de wiskunde die het moeilijk uit te leggen maakt dat zij zo toepasbaar is! Een
verwant probleem is dat van de (vermeende) waarheid van wiskundige uitspraken. In
de werkelijkheid om ons heen lijkt niets waar, het is eigenlijk maar een rommeltje. Hoe
kan deze werkelijkheid dan een exacte wiskundige beschrijving hebben? Hoe meer na-
druk de waarheid van de wiskunde krijgt, hoe lastiger het is de toepasbaarheid ervan
te begrijpen. Platos leerling Aristoteles was het dan ook niet met zijn leermeester eens:
waar Plato dacht dat de zintuigelijk toegankelijke wereld eigenlijk een schijnwereld is
die een vertroebeld beeld geeft van een intellectueel toegankelijke perfecte wereld van
wiskundige vormen, vond Aristoteles juist het omgekeerde: de wereld om ons heen
is de echte wereld, en de wiskunde geeft daar een gedealiseerd (en dus vertekend)
beeld van.7

6. Platos ontdekking van wiskundige abstractie is nauw verbonden met zijn vormenleer (oftewel
ideeenleer, een minder gelukkige naam) en is daar in zekere zin ook de culminatie van, zowel in scherpte
van de formulering als in de nadruk op juist de wiskundige vormen (ten koste van de ethische, waar bij
Socrates de nadruk op lag) in zijn latere geschriften. Volgens deze leer zijnruw gezegdzowel objec-
ten uit de alledaagse waarneming als bepaalde ethische begrippen slechts onvolmaakte afspiegelingen
van oorspronkelijke vormen die zich bevinden in een hoger domein dat als het ware achter de empiri-
sche werkelijkheid verborgen ligt. Dit domein is niet toegankelijk voor de waarneming, maar uitsluitend
voor het denken. Veel wiskundigen verbinden Platos cruciale idee van wiskundige abstractie nog steeds
met diens twijfelachtige doctrine dat abstracte wiskundige objecten echt bestaan in een hogere sfeer.
Deze combinatie is niet nodig en leidt tot aanzienlijke filosofische problemen. Platos nauw gerelateerde
inzicht dat achter de verschijnselen een fraaie wiskundige structuur schuilgaat was daarentegen een
ontdekking van de eerste orde, zonder welke de latere exacte wetenschap onmogelijk of sterk vertraagd
zou zijn geweest. In Platos Timaios vinden we bijvoorbeeld de gedachte dat de kosmos op harmonieuze
wijze is georganiseerd als een perfecte meetkundige structuur, namelijk een systeem van concentrische
bollen. Ook de vijf platonische veelvlakken spelen in dit wereldbeeld een belangrijke rol als wiskundige
vormen die achter de waargenomen diversiteit van materile objecten schuilgaat. Deze wiskundige per-
fectie is inderdaad abstract en niet zichtbaar: de verschijnselen maken eerder een rommelige dan een
harmonieuze, laat staan een perfecte indruk. Hier speelde ook een rol dat hogere zaken als muziek en
abstractie het domein van de gegoede burgers (zoals Plato zelf) waren, terwijl toepassingen en zo iets als
werken voorbehouden waren aan slaven. De stricte scheiding tussen zuivere en toegepaste wiskunde
(en meer in het algemeen tussen zuivere en toegepaste wetenschap), die veel wiskundigen (en weten-
schappers) ook nu nog aanhouden, maar die in feite al lang achterhaald is, is daarmee een erfenis van
de scheiding tussen burgers en slaven in Athene. Zie Donald E. Stokes, Pasteurs Quadrant: Basic Science
and Technological Innovation (Brookings Institution Press, 1997).
7. Je vindt een soortgelijke discussie in een religieuze context: schiep God de mens naar zijn evenbeeld
of schiep de mens God naar zijn evenbeeld? De zogenaamde Platonist kent de wiskunde een soort
goddelijke, absolute status toe, terwijl een Aristoteliaan de wiskunde als een menselijke creatie ziet.

4
Concept: 12 oktober 2017

Voorlopig is het voldoende het duale karakter van de wiskunde te beseffen:


zuiver en toegepast;
zeker en benaderend (en dus onzeker);
creatie van de menselijke geest en beschrijving van de werkelijkheid;
constructie en ontdekking.
Ons huidige begrip van deze dualiteit is terug te voeren tot een diepgaande studie van
de grondslagen van de wiskunde die rond 1900 plaatsvond.8 Belangrijke bijdragen aan
deze discussie werden geleverd door Richard Dedekind (18311916), Georg Cantor
(18451918), Gottlob Frege (18481925), Giuseppe Peano (18581932), David Hilbert
(18621943), Ernst Zermelo (18711953), Bertrand Russell (18721970), L.E.J. (Bertus)
Brouwer (18811966), en in een later stadium ten slotte Kurt Godel (19061978) en Alan
Turing (19121954). Er zijn dus twee perioden geweest waarin intensief over de vraag
naar de aard van de wiskunde is nagedacht:
1. de 4e eeuw v.Chr.;
2. een tijdvak rond 1900.9
Dat er door de oude Grieken goed over de wiskunde is nagedacht toen deze discipline
ontstond ligt voor de hand, maar wat verklaart het ontstaan van de tweede belang-
rijke grondslagendiscussie in de tweede helft van de 19e eeuw? Deze discussie had
een lange aanloop en had haar oorsprong in het werk van Newton in de 17e eeuw.
Newton was de grootste wiskundige sinds de oudheid. Vanuit modern perspectief
ontwikkelde hijin een unificatiestap die zijn weerga in de wetenschapsgeschiedenis
niet kentnaast de al bestaande meetkunde en rekenkunde (en tot op zekere hoogte
algebra) een derde tak van de wiskunde, namelijk de analyse, of preciezer gezegd de
voorloper daarvan, de calculus.10 Hiermee reduceerde hij alle methoden die sinds de
oudheid waren ontwikkeld voor de berekening van lengtes, oppervlakten, inhouden,
snelheden, versnellingen, minima en maxima, enzovoort, tot twee operaties, namelijk

8. Zie voor en korte inleiding M. Giaquinto, The Search for Certainty (Oxford, 2002), en voor een en-
cyclopedisch overzicht I. Grattan-Guinness, The Search for Mathematical Roots, 1870-1940: Logics, Set
Theories and the Foundations of Mathematics from Cantor through Russell to Godel (Princeton University
Press, 2000). Op de website van Desda staat een mooie film van de BBC over dit onderwerp, zie
www.desda.science.ru.nl/cgi-bin/script.pl?archief,nieuws.
9. De precieze duur en eindpunten daarvan worden door verschillende auteurs verschillend genomen,
van 5090 jaar.
10. Uiteraard kwam deze niet uit de lucht vallen, zie bijv. R. Calinger, A Contextual History of Mathe-
matics (Prentice-Hall, 1999). Sommige onderdelen van de calculus werden na Newton ook ontwikkeld
door Gottfried Wilhelm Leibniz (16461716), die soms als mede-grondlegger van de differentiaal- en in-
tegraalrekening wordt beschouwd. Leibniz had tijdens een bezoek aan Londen echter inzage had gehad
in het eerdere werk van Newton, dat pas na de dood van de laatste werd gepubliceerd, maar onder
vakgenoten in Engeland al wel bekend was. In de 18e eeuw ontstond tussen Newton en Leibniz een
gevecht over de prioriteit van de ontdekking van de caclulus, dat na hun dood door hun volgelingen
werd voortgezet. Dit had tot gevolg dat de wiskunde zich in Engeland grotendeels onafhankelijk ont-
wikkelde t.o.v. het continentale Europa. De wet van de remmende voorsprong leidde uiteindelijk tot
een achterstand van Engeland, temeer daar de notatie van Leibniz handiger was en zijn eerste generatie
leerlingen (met name de Bernoulli familie) getalenteerder was dan de club rond Newton. Ook Leonard
Euler (1707-1783), de belangrijkste wiskundige van de 18e eeuw, kwam indirect voort uit de school van
Leibniz.

5
Concept: 12 oktober 2017

differentiatie en integratie,11 die ook nog eens de inverse van elkaar zijn.

Niemand twijfelde aan de geldigheid van de stellingen van de meetkunde en de reken-


kunde. Maar in de calculus gebeurden soms rare dingen. Wat betekende bijvoorbeeld
de snelheid van een voorwerp op een bepaald tijdstip? In eerste instantie is snelheid
een gemiddelde over een eindig tijdsinterval (zoveel kilometer per uur bijvoorbeeld),
maar wat gebeurt er precies als dit tijdsinterval naar nul gaat, zoals in het werk van
Newton? Dit stond in nauw verband met de status van infinitesimalen, de onein-
dig kleine grootheden als dx die oorspronkelijk de basis van de calculus vormden, al
schudde Newton ze (i.t.t. Leibniz) in zijn latere werk af ten gunste van meetkundig
gedefinieerde limieten. Al waren er rekenregels voor, niemand begreep eigenlijk wat
infinitesimalen of limieten waren. Naast limieten was Newton een fanatiek gebruiker
van oneindige reeksen, waarmee hij bijvoorbeeld integralen uitrekende.12 Dat leidde
echter tot verwarring. Men kende de meetkundige reeks 1 + x + x2 + x3 + en zag in
dat dit voor kleine x een steeds betere benadering van 1/(1 x) vormde. Voor x = 1
echter is de reeks 1 1 + 1 1 + , waarover de meningen verschilden. De een groe-
peerde de termen als (1 1) + (1 1) + en beweerde dat er daarom 0 uit kwam. De
ander schreef de reeks als 1 (1 1) (1 1) + en kreeg dus 1 als resultaat. Een
derde noemde de reeks S en bewees dat 1 S = S, wat S = 21 geeft, toch?

Kortom, de betrouwbaarheid van de wiskunde leek verdwenen, terwijl dat juist haar
bepalende eigenschap zou moeten zijn! Daar stonden dan wel de enorme successen
van Newton en zijn opvolgers tegenover. Zijn belangrijkste opvolger was Euler, die de
wiskunde (en mathematische fysica) van 18e eeuw domineerde. Euler zag wel in dat
er problemen waren met de calculus, en kwam daar gedeeltelijk aan tegemoet door
de krommen van Newton (die in feite werkte met grafieken van functies, die hij zag
als trajecten van deeltjes) te vervangen door het begrip functie (zoals gebruikt op het
vwo).13 Dat deed hij in eerste instantie (in Introductio in Analysin Infinitorum uit 1748)
door middel van een formule, meestal een (eindige of oneindige) machtreeks, zoals bij
de exponentiele functie, of door een voorschrift, zoals bij de logaritme, die hij introdu-
ceerde als de inverse van de exponentiele functie (Euler suggereerde dat iedere functie
als een machtreeks kan worden geschreven). Later (in Institutiones Caculi Differen-
tialis uit 1755) werkte hij met functies als grootheden die van een andere grootheid
afhangen.

11. Newton schreef optimistisch: could this ever be done all problems whatever might be resolved.
12. We zouden nu zeggen dat hij de te integreren functie in
R xeen Taylor-reeks
R x expandeerde Pen deze terms-
1
gewijs integreerde om vervolgens de som te nemen, dus 0 dy f (y) = 0 dy k ck y k = k ck k+1 xk+1 .
P

13. The modern reader is likely to miss the import of this [first] chapter, On Functions in Ge-
neral, for its main idea has been so totally incorporated into mathematics that we think nothing
of it. This chapter is about functions. It is not about curves. This change of viewpoint repre-
sents a benchmark in the history of the calculus. Newton and Leibniz studied curves. The title of
the first calculus book, Analyse des infiniment petits, pour lintelligence des lignes courbes (LHopital
1696), reflects this early point of view. Agnesis book, published the same year as the Introductio,
also studies curves. Geciteerd uit A Readers Guide to Eulers Introductio door V. Frederick Rickey,
www.math.usma.edu/people/Rickey/hm/Euler-Introductio.pdf.

6
Concept: 12 oktober 2017

Maar hiermee werden de moeilijkheden met de wiskunde eigenlijk alleen nog maar
erger, want alle problemen met convergentie en limieten kwamen zo met dubbele
kracht terug en leidden tevens tot nieuwe vragen: is iedere functie zoals oorspronke-
lijk gedefinieerd door Euler (dus door een formule of voorschrift) inderdaad te schrij-
ven als machtreeks? Is een machtreeks altijd continu?14 Differentieerbaar? Glad? Is
een continue functie overal differentieerbaar behalve in eindig veel punten (denk aan
een zaagtand)? Enzovoort. Bovendien voerden Euler en zijn tijdgenoten partiele diffe-
rentiaalvergelijkingen in, zoals die voor de trillende snaar 2 u/t2 = c2 2 u/x2 voor
u = u(x, t), waarbij allerlei nieuwe vragen en onduidelijkheden ontstonden, zoals over
het bestaan en de uniciteit van de oplossing (bij gegeven randvoorwaarden) en over
de mogelijkheid om willekeurige oplossingen te schrijven als machtreeksen in sin en
cos.15 Men wist zich met dergelijke kwesties gewoon geen raad. Intussen bleek de
analyse wel het krachtigste middel ooit om de wereld te beschrijven, en verdrong zij
gaandeweg de traditionele disciplines van de wiskunde, zoals de meetkunde. Kortom,
men ging onverdroten door maar maakte zich tegelijk zorgen. Deze werden versterkt
doordat na de Franse Revolutie de gewoonte ontstond om analyse op universiteiten
te onderwijzen,16 zodat een stevige grondslag noodzakelijk was van het soort die de
studenten uit de meetkunde gewend waren.17

14. Het huidige begrip van continuteit stamt uit de 19e eeuw en bestond in de tijd van Euler dus
nog niet. Voor Euler was een functie continu als deze functie over haar hele domein door hetzelfde
voorschrift wordt gegeven. Veel van zijn tijdgenoten dachten bij continuteit eerder aan de grafiek van
de functie, die bij Euler een ondergeschikte rol speelde. Deze twee begrippen zijn niet hetzelfde. De
functie f : [1, 1] R gegeven door f (x) = x voor x 0 en f (x) = x voor x < 0, oftewel f (x) = |x|,
was voor Euler discontinu, terwijl de grafiek wel degelijke continu is. Ook naar de moderne definitie is
deze functie continu. De stapfunctie daarentegen (i.e. (x) = 1 voor x 0 en (x) = 0 voor x < 0) was
voor iedereen discontinu.
15. De vergelijking voor de trillende snaar heeft als algemene oplossing u(x, t) = f (x + ct) + g(x ct),
waar f en g willekeurige functies zijn. Uit niets volgt dat f en g machtreeksen zijn, zoals in eerste
instantie gedacht door Euler. Als de eindpunten van de snaar vastzitten, geldt u(0, t) = u(L, t) = 0
voor alle t, waarbij L de lengte van de snaar is. Hieruit volgt dat g(y) = f (y), en dat f (y + 2L) =
f (y), m.a.w., f is periodiek met periode 2L. Als wiskundige zeg je nu dat iedere functie van de vorm
f (y) = An sin(ny/L) + Bn cos(ny/L) een oplossing geeft, voor willekeurige constanten An en Bn ,
n = 0, 1, 2, 3, . . .. Als fysicus verwacht je dat iedere beginconfiguratie u(x, 0) u0 (x) op tijdstip t = 0 na
loslaten van de snaar een unieke beweging geeft. Als mathematisch fysicusen dat was vrijwel iedere
wiskundige in de 17e en 18e eeuwconcludeer je dan dat je een willekeurige functie Pu0 op het interval
[0, L] die voldoet aan u0 (0) = u0 (L) = 0 kennelijk kunt schrijven als u0 (x) = 2 n=1 An sin(ny/L).
Deze stap was het begin van wat later Fourier-analyse zou heten; het is duidelijk dat deze redenering
talloze vragen over de analyse oproept, zoals de convergentie van de reeks en de eventuele continuteit
van de som (als deze bestaat).
16. Tot aan de Franse Revolutie waren vooraanstaande wiskundigen i.h.a. verbonden aan koninklijke
academies of hoven (m.u.v. Newton, die aan de Universiteit van Cambridge werkte). Zij gaven daar
hoogstens onderwijs aan een kleine elite. Op de universiteiten onderwezen destijds tweederangs figuren
totaal verouderde kennis (met uitzondering van filosofie en geneeskunde).
17. Op de middelbare scholen werd destijds als wiskunde uitsluitend Euclidische meetkunde onderwe-
zen, meestal uit de Elementen van Euclides zelf. In Nederland bestond het wiskundeonderwijs tot 1960
uit Euclidische meetkunde, rekenen,goniometrie, trigonometrie, en enige algebra. De analyse wordt dus
pas sinds 1961 op scholen onderwezen, bijna drie eeuwen na haar ontstaan.

7
Concept: 12 oktober 2017

Zoals je in het college Analyse zult leren werden de problemen met dit vak opge-
lost door een goede grondslag.18 Deze kwam voort uit het werk van Augustin-Louis
Cauchy (17891857), Peter Lejeune Dirichlet (18051859), Karl Weierstrass (18151897),
Eduard Heine (18211881), Bernhard Riemann (18261866), de al genoemde Cantor,
Dedekind, Hilbert, von Neumann, en anderen. Zo gaan onze definities van conver-
gentie en continuteit terug tot Cauchy (waarna ze door Weierstrass werden geperfec-
tioneerd), gaf Dirichlet de moderne definitie van een functie (als een toekenning van
een element van een bepaalde verzameling aan een willekeurige element van een an-
dere gegeven verzameling), definieerde Riemann de naar hem genoemde integraal,
construeerden Cantor, Heine, en Dedekind op verschillende wijze de reele getallen (de
eerste twee als limieten van Cauchy-rijen, de laatste als de naar hem genoemde sne-
den),19 en gaf Hilbert de moderne abstracte definitie van R (als een volledig geordend
en compleet lichaam), waar de constructies van Dedekind en CantorHeine voorbeel-
den van waren. Eind 19e eeuw gold dan ook niet meer de meetkunde maar de analyse
als het summum van wiskundige gestrengheid. Vrijwel alle colleges Analyse in de
wereld verlopen sindsdien op dezelfde manier: definitie van R, limieten, convergentie,
continuteit, differentiatie, integratie, . . . Er gebeuren nog steeds vreemde dingen, zoals
het bestaan van een continue functie die nergens differentieerbaar is, of een functie die
niet integreerbaar is, maar, hoe contraintutief ook, kan dat blijkbaar allemaal volgens
de definities.

Dit had tot gevolg dat de analyse net als de Euclidische meetkunde op axiomati-
sche grondslag werd gevest. Daardoor werd de analyse een formele aangelegenheid,
waarbij aanschouwelijkheid, intutie en toepassingen steeds minder belangrijk wer-

18. Voor een bondig overzicht daarvan zie bijvoorbeeld Victor J. Katz, A History of Mathematics: An
Introduction (Addison Wesley Longman, 1998). Uitvoeriger is H.N. Jahnke (Ed.), A History of Analysis
(American Mathematical Society, 2003).
19. De constructie van Heine en Cantor wordt behandeld in het college Getallen, maar voor de zeker-
heid: een rij (an ) in Q heet een Cauchy-rij als er bij iedere > 0 (met Q) een N N is zodat voor alle
m, n > N geldt |am an | < . Twee Cauchy-rijen (an ) en (bn ) heten equivalent als limn |an bn | = 0,
met andere woorden, er is bij iedere > 0 een N N is zodat |an bn | < voor alle n > N . Een reeel ge-
tal is ten slotte een equivalentieklasse van Cauchy-rijen in Q. De door Simon Stevin (15481620) in 1585
ingevoerde decimaalexpansie van een reeel getal kan worden gezien als een Cauchy-rij: bijvoorbeeld is
(de equivalentieklasse van) de Cauchy-rij 3, 3.1, 3.14, 3.141, . . .. Soortgelijke constructies verschenen tus-
sen 1870 en 1880 tevens van Meray, Weierstrass, en Thomae. Een meer symmetrische maar equivalente
definitie volgens ditzelfde idee werd later gegeven door Brouwer, als volgt.
We noemen een rij ([an , bn ]) van gesloten intervallen in Q een Brouwer-rij als [an+1 , bn+1 ] [an , bn ] en
limn |an bn | = 0. We verklaren twee Brouwer-rijen ([an , bn ]) en ([a0n , b0n ]) equivalent als limn |an
a0n | = 0 of limn |bn b0n | = 0 (deze condities zijn equivalent voor Brouwer-rijen). Een reeel getal is
dan een equivalentieklasse van Brouwer-rijen. Het idee is dat [an , bn ] voor toenemende n steeds betere
informatie verschaft over het gezochte reele getal. Zo kan worden voorgesteld door de Brouwer-rij
[3, 4], [3.1, 3.2], [3.14, 3.15], [3.141, 3.142], . . ..
Een Dedekind-snede is een paar (L, U ) met L Q, U Q, L U = Q, L U = , en l < u voor alle
l L en u U . Als L een bovengrens b (in Q) heeft, of U een ondergrens o, dan staat (L, U ) voor het
getal b resp. o in Q, nu gezien als deelverzameling van de de verzameling R van alle Dedekind-sneden.
Als dit echter niet het geval is, is de snede (L, U ) een irrationeel getal in R. We kunnen bijvoorbeeld
identificeren met de snede (L, U ) waarbij L bestaat uit alle q Q zodat q < an voor zekere n, terwijl
U bestaat uit alle r Q zodat r > bn voor een bepaalde, met (an ) = 3, 3.1, 3.14, 3.141, . . . en (bn ) =
4, 3.2, 3.15, 1.142, . . ..

8
Concept: 12 oktober 2017

den. Een soortgelijke trend speelde zich in andere gebieden van de wiskunde af. Zelfs
de Euclidische meetkunde bleek niet perfect. Sommige definities (bijvoorbeeld van een
punt) waren onduidelijk en bepaalde bewijzen waren niet strict deductief vanuit de
axiomas (maar gebruikten intutie of waren zelfs ronduit onvolledig). Dit leidde tot
een nieuwe axiomatisering van de meetkunde door Hilbert (Grundlagen der Geome-
trie, 1899), waarin aanschouwelijkheid geen enkele rol meer speelt. Nog belangrijker
dan Hilberts verbeterde axiomas en bewijzen was daarbij zijn eis dat begrippen als
punt, lijn, en vlak slechts een notatie zijn en net zo goed vervangen kunnen wor-
den door liefde, wet, en schoorsteenveger, zolang ze maar worden gebruikt zoals de
axiomas voorschrijven.20 Ook de meetkunde werd dus geformaliseerd. Ten slotte ont-
stonden nieuwe, realiteitsvreemde gebieden als algebrasche rekenkunde, projectieve
meetkunde, lineaire algebra, algebrasche logica, en differentiaalmeetkunde (met name
in willekeurige dimensies), waarvan de mogelijke toepassingen in ieder geval op dat
moment ver te zoeken waren.21

In de 19e eeuw vond aldus een ontwikkeling plaats die het aangezicht van de wis-
kunde voor altijd zou veranderen. Van Aristoteles en Euclides tot en met Newton en
Euler ging de wiskunde, ondanks haar abstractie, over de werkelijkheid en was zij
waar. De Euclidische meetkunde beschreef de ruimte om ons heen, getallen kom je
overal tegen, en de analyse beschreef de natuur(kunde) of was tenminste concreet.
Nu, in de 21e eeuw (en gedurende het grootste deel van de 20e eeuw) zou niemand
het in zijn hoofd halen om in het bos naar een 10-dimensionale vector-ruimte of een
C*-algebra te zoeken. De wiskunde is autonoom geworden, en deze stap naar zelfstan-
digheid werd gezet in de 19e eeuw.22

De conclusie is dat wiskunde twee verschillende kanten heeft, die samen het vak vor-
men. De ene kant heet syntax: dit is een puur symbolische kant, die met een spel als
schaken te vergelijken is. Wiskundige uitspraken zijn dan bepaalde welgedefinieerde

20. Zo schreef Hilbert op 29-12-1899 aan Frege: Ich will nichts als bekannt voraussetzen (. . . ) Wenn ich
unter meinen Punkten irgendwelche Systeme von Dingen, z.B. das System: Liebe, Gesetz, Schornsteinfe-
ger . . . , denke und dann meine samtlichen Axiome als Beziehungen zwischen diesen Dingen annehme,
so gelten meine Satze, z.B. der Pythagoras, auch von diesen Dingen. Dit was een reactie op een eer-
dere brief van Frege, waarin deze ten onrechte opmerkt dat Hilbert begrippen als punt en lijn bekend
veronderstelt, zodat hij het (in tegenstelling tot Euclides) niet nodig vond om ze expliciet te definieren.
Hilbert zegt daarover zelfs: Hier liegt wohl der Cardinalpunkt des Misverstandnisses. Voor de Ne-
derlandse lezer: het kardinale misverstand bij Frege (overigens niet de minste), dat helaas nog steeds
leeft bij de medewerkers van het Freudenthal-Instituut in Utrecht die in de jaren 80 het zgn. realisti-
sche wiskundeonderwijs in Nederland hebben ingevoerd (later contextrijk geheten), is dat wiskunde
noodzakelijkerwijs aan de werkelijkheid gerelateerd moet worden en dat alle symbolen en constructies
dus ook echt bestaan. Het tegendeel is waar: op het niveau waarop de wiskunde zekere resultaten geeft
betekenen de symbolen juist helemaal niets, zoals Hilbert (maar voor hem al George Boole en Federigo
Enriques) zeer scherp inzag.
21. Later kwamen er volkomen onverwachte toepassingen van bijvoorbeeld de differentiaalmeetkunde
in de Algemene Relativiteitstheorie van Einstein (1915) en de van de lineaire algebra in oneindige di-
mensie (i.e. functionaalanalyse) in de kwantummechanica (1930). Zulke toepassingen zouden onmoge-
lijk zijn zonder het abstracte karakter van de moderne wiskunde.
22. Zie J. Gray, Platos Ghost: The modernist Transformation of Mathematics (Princeton University Press,
2008).

9
Concept: 12 oktober 2017

combinaties van symbolen; we zullen later precies zijn hoe dat werkt. Een voorbeeld
is 2 + 2 = 5 (terwijl 2 + 2 = geen uitspraak is). Deze symbolen betekenen in eerste
instantie niets, hoewel het handig kan zijn als je er een bepaalde voorstelling bij hebt
(zoals bij het symbool P voor punt, L voor lijn, en V voor vlak in de Euclidische meet-
kunde). Dan zijn er definities en axiomas die de symbolen aan elkaar relateren (er is
geen stricte scheiding tussen definities en axiomas). Stellingen zijn uitspraken die je
volgens bepaalde logische regels (die zelf eigenlijk ook weer keuzes zijn: er bestaan
verschillende logische systemen om wiskunde te doen) uit de axiomas en definities af
kunt leiden, zoals 2 + 2 = 4. Zulke stellingen zeggen (nog) niets over de werkelijkheid.

Het schaakspel geeft hier een nuttige analogie. Bord en stukken staan dan voor wis-
kundige symbolen, definities voor de loop der stukken, axiomas voor de beginstand,
en algemene logische regels voor de spelregels. Een wiskundige uitspraak is analoog
aan een stand, in de zin van een willekeurige configuratie van de schaakstukken op
het bord. Een wiskundige stelling is een uitspraak die kan worden bewezen; zo is een
schaakstelling een stand die volgens de regels uit de beginstand kan ontstaan.

De tweede kant van de wiskunde heet semantiek : hierbij wordt de syntax op de een
of andere manier genterpreteerd.23 Je kunt de symbolen P , L, en V uit de abstracte
Euclidische meetkunde bijvoorbeeld interpreteren als punten, lijnen en vlakken in de
natuurlijke zin. Hierbij ga je er vanuit dat deze laatste ook echt bestaan. Zon interpre-
tatie is zinvol als de echte punten, lijnen en vlakken aan precies dezelfde axiomas
voldoen als de abstracte. Vaak is dat maar bij benadering het geval. De stellingen op
syntactisch niveau erven de interpretatie van de symbolen en zeggen dan iets over de
werkelijkheid. Maar wat ze zeggen is meestal slechts een benadering, omdat de inter-
pretatie zelf al slechts een benadering was. Dit is precies wat Albert Einstein uitdrukt
met de volgende beroemde woorden:
Voor zover de conclusies van de wiskunde met de werkelijkheid te ma-
ken hebben zijn ze niet zeker, en voor zover ze zeker zijn verwijzen ze
niet naar de werkelijkheid.
Het college Inleiding in de wiskunde is een eerste kennismaking met de (logische) taal
van de wiskunde. Je leert deze taal in de meeste vakken gebruiken, en het tweedejaars
college Logica gaat dieper op deze taal in (en wie dan nog geen genoeg heeft van de
formele kant van de wiskunde kan in de master een vak als Axiomatische Verzamelin-
genleer volgen). Net als bij het leren van een natuurlijke taal geven we dus niet eerste
alle regels en gaan dan pas praten; het praten en de regels gaan hand in hand, en ieder
jaar kom je weer een stukje verder (dit proces gaat eigenlijk je hele wiskundige leven
door).

Veel plezier!

23. Logici bedoelen met semantiek meestal de interpretatie van een of andere syntactische theorie in de
verzamelingenleer; we gebruiken de term hier veel breder.

10
2
Propositielogica

They who are acquainted with the present state of the theory of Symbolic
Algebra, are aware of the validity of the processes of analysis does not
depend upon the interpretation of the symbols which are employed, but
solely upon the laws of their combination.
(George Boole, Mathematical Analysis of Logic, Preface)

De eerste stap in de axiomatische opbouw van welk gebied van de wiskunde ook is de
ontwikkeling van een geschikte logische taal. Dat is op vele manieren geprobeerd, en
we volgen in dit college de mainstream: eerste-orde logica (oorspronkelijk ontwikkeld
door Frege en anderen, en later door Hilbert en zijn leerlingen gekozen als de basis
van de wiskunde). Die zou in principe direct in volle glorie ingevoerd kunnen worden,
maar uit didactische overwegingen bespreken we in dit hoofdstuk eerst een op zichzelf
staand fragment daarvan, de propositielogica. Net als bij alle andere vormen van logica
is het bij de propositielogica de bedoeling om aan te geven wat:

de notatie is (i.e. welke symbolen in de taal voorkomen);

de regels zijn om welgedefinieerde formules (wffs) en vervolgens uitspraken


samen te stellen; in de propositielogica vallen deze samen (in eerste-orde logica
zijn uitspraken speciale formules).

de axiomas zijn (die als uitgangsspunten van bewijzen dienen);

de deductieregels zijn (die formuleren hoe een correct bewijs verloopt);

de regels zijn die bepalen of een bepaalde uitspraak (on)waar is.

De eerste vier punten heten de syntax en het laatste heet de semantiek van de axio-
matisering. We maken hier dus al een principieel verschil tussen bewijsbaarheid en
waarheid. Het eerste is een puur syntactisch begrip, te vergelijken met het correct vol-
gen van de regels van het schaakspel om zo een partij te spelen. Het tweede heeft te
maken met de interpretatie van het formalisme in de werkelijkheid. In de wiskunde
van Euclides tot ongeveer 1900 werd dit verschil (behalve wellicht door enige logici)
niet gemaakt en werd ook gedacht dat de begrippen waarheid en bewijsbaarheid het-
zelfde waren.

11
Concept: 12 oktober 2017

We zullen zien dat de waarheid van een uitspraak geen absoluut begrip is, maar is ge-
definieerd ten opzichte van een bepaalde interpretatie van de uitspraak. In de proposi-
tielogica is een dergelijke interpretatie zeer eenvoudig, in de eerste-orde logica wordt
het al ingewikkelder. Een uitspraak in de propositielogica die onder alle interpretaties
waar is heet een tautologie (en omgekeerd heet een uitspraak die onder alle interpre-
taties onwaar is een contradictie). Een uitspraak heet een stelling of heet bewijsbaar
als deze in een eindig aantal stappen uit axiomas kan worden afgeleid met behulp
van bepaalde deductieregels. Een tautologie is dus totaal anders gedefinieerd dan een
stelling, en toch zullen we zien dat een uitspraak een tautologie is desda zij bewijsbaar
is (het eerste diepe resultaat in dit college!).

2.1 Notatie

De notatie van de propositielogica bestaat uit twee groepen symbolen:

1. De zuiver logische symbolen zijn , , , , en . Dit zijn de bekende af-


kortingen voor resp. niet, en, of, impliceert en falso, de altijd onware propositie.
Maar let op! De hier gegeven betekenis van de zuiver logische symbolen is in
principe niet nodig, omdat deze betekenis volgt uit de later op te stellen regels
voor het gebruik van de symbolen.
2. De niet-logische symbolen van een theorie in de propositielogica zijn vastgelegd
in een lijst of alfabet S = {p1 , p2 , . . .}, ook wel geschreven als {p, q, r, . . .}. Deze
symbolen staan voor atomaire of elementaire proposities, die het eenvoudigste
voorbeeld zijn van uitspraken (zie volgende punt). Formeel is deze lijst S een
aftelbare verzameling, maar dat begrip moeten we nog officieel definieren. Op
dit moment is het slechts belangrijk dat we willekeurig veel atomaire proposities
tot onze beschikking hebben (al wordt de lijst S soms ook eindig genomen).
Syntactisch zijn de pi slechts symbolen. Semantisch kun je ze binnen of buiten de
wiskunde interpreteren zoals je wilt, zoals bijvoorbeeld: p1 betekent 7+5 = 12
en p2 staat voor het regent (en het is november).
3. We gebruiken ook haakjes ( , ). Deze zijn soms (maar niet altijd!) overbodig als
we afspreken dat:
sterker bindt dan en ;
en op hun beurt weer sterker binden dan .

Voorbeeld: p1 p2 p3 is hetzelfde als p1 (p2 p3 ), maar in (p1 p2 ) p3 zijn


de haakjes noodzakelijk! De uitspraken of wffs (i.e. welgedefinieerde formules) van
de propositielogica, genaamd , , . . ., of , etc., zijn alle uitdrukkingen in de boven-
staande symbolen die als volgt tot stand komen:

i) Ieder niet-logisch symbool p S is een uitspraak, evenals ;


ii) Als een uitspraak is, dan is dat ook;
iii) Als en uitspraken zijn, dan zijn , , en dat ook.

12
Concept: 12 oktober 2017

Dit is een iteratief voorschrift: als je regel ii) toepast op regel i) kom je bijvoorbeeld op
= p1 , en dan kun je volgens iii) met zeg = p4 maken: , oftewel p1 p4 .
En daaruit kun je bijvoorbeeld weer maken (p1 p4 ) p2 , enzovoort. Let op: we
gebruiken het (niet-logische) symbool = hier informeel om een uitspraak een naam te
geven. De notatie = p1 betekent dus: de uitdrukking p1 heet , of wordt afgekort
als . Als logisch symbool treedt = pas op in de eerste-orde logica.

We noteren de (aftelbare) verzameling uitspraken (i.e. wffs) over een alfabet S als
U (S); ook hier gebruiken we het begrip verzameling nog informeel (denk gewoon aan
een lijst). Iets geavanceerder kunnen we U (S) definieren als de kleinste verzameling
met de volgende eigenschappen:

1. U (S) bevat alle atomaire proposities pi S (oftewel: S U (S));


2. U (S);
3. Als U (S), dan U (S);
4. Als U (S) en U (S), dan U (S), U (S), en U (S).

We zullen verzamelingstheoretische symbolen als later invoeren; S U (S) staat


voor: als p S, dan p U (S). Let op! Dit is een implicatie buiten de syntax van de
propositielogica, zodat we deze iets formeler niet schrijven als p S p U (S) maar
als p S p U (S). Eigenschap 3 kan evenzo worden geschreven als: U (S)
U (S), enzovoort. De logische regels voor het gebruik van zijn wel hetzelfde
als voor (die regels moeten we uiteraard nog geven!). Officieel zeggen we dat
een symbool in de metataal is, dat is de taal waarmee we over de propositielogica
praten (die zelf dus ook haar eigen taal heeft, die we nu aan het ontwikkelen zijn).
Onze metataal is een combinatie van natuurlijke taal en af en toe een symbool als .
Ook de metataal kan volledig geformaliseerd worden, met als onderliggende logica
propositielogica (dit kan zonder in een vicieuze cirkel te geraken), maar dat gebeurt
zelfs niet in het vak Logica. Als je dit wel doet, krijg je zo iets als het volgende bewijs
van de uitspraak 1 + 1 = 2 uit Principia Mathematica van Russel & Whitehead (uit
1913), die zij noteren als:

54 43. `: ., 1. : = . . 2
Dem.

` . 54 26. `: . = 0 x. = 0 y. : 2. .x 6= y.
[51 231] .t0 x 0 y = .
[13 12] . =
` .(1). 11 11 35.
`: .(x, y). = 0 x. = 0 y. : 2. . =
` .(2). 11 54. 52 1. ` .P rop

13
Concept: 12 oktober 2017

2.2 Semantiek en waarheid

We onderbreken nu de opbouw van de syntax en gaan verder met de semantiek van de


propositielogica (die namelijk straks de regels voor het bewijzen op puur syntactisch
niveau zal motiveren). De semantiek van de propositielogica is extreem simpel: het
maakt niet uit wat iedere atomaire propositie pi betekent, het maakt alleen uit of deze
waar is (of niet). Of dit zo is hangt af van de betekenis van pi en van de toestand in
de wereld (of in de wiskunde), en deze laatste geven we aan met v. Als pi (met een
bepaalde betekenis) waar is in de toestand v, noteren we v(pi ) = 1, en als pi onwaar is
schrijven we v(pi ) = 0. Als pi dus staat voor het regent en het regent in toestand v,
dan geldt v(pi ) = 1. Als pj staat voor 2 + 2 = 5 en v volgt de gebruikelijke regels van
de wiskunde, dan geldt v(pj ) = 0. Zodra we dus weten wat iedere pi S betekent en
tevens de toestand v kennen, hebben we een afbeelding

v : S {0, 1}, (2.1)

genaamd een valuatie op S. Als zuiver wiskundigen kunnen we gewoon uitgaan van
zon v zonder te denken aan betekenissen en toestanden. We zullen de notatie in (2.1)
later uitvoerig definieren (het gaat hier om een functie), maar denk nu eenvoudig aan
een lijst waarden {v(p1 ), v(p2 ), . . .}. De notatie in (2.1) is hoogst ongelukkig, omdat
dit symbool al binnen de propositielogica was gedefinieerd, maar het is niet anders: de
implicatie in logica wordt altijd als genoteerd, en een functie altijd wordt geschreven
als f : X Y , en dat terwijl deze twee pijlen niets met elkaar te maken hebben. Sorry!
Het punt nu is dat, gegeven v, ook de (on)waarheid van een willekeurige uitspraak
U (S) volgt. Het allereenvoudigste voorbeeld is: als v(pi ) = 0, dan is v(pi ) = 1, en
omgekeerd: als pi niet waar is, dat is niet-pi waar. Een ander voorbeeld is: als v(p1 ) = 0
en v(p2 ) = 1, dan is v(p1 p2 ) = 1, maar v(p1 p2 ) = 0. Alle mogelijkheden staan in de
volgende waarheidstabellen (de kolom onder komt later aan bod):


0 0 0 0 1 1

0 1 0 1 0 1 1 0
0
1 0 1 0 0 1 0 0
1 1 1 1 1 1

Deze tabellen worden als volgt gebruikt (waar en willekeurige uitspraken zijn):
Voor iedere valuatie v geldt v() = 0.
Als v() = 0, dan v() = 1 en als v() = 1, dan v() = 0.
Als v() = 0 en v() = 0, dan v( ) = 0; als v() = 0 en v() = 1, dan
v( ) = 0,
als v() = 1 en v() = 0, dan v( ) = 0, als v() = 1 en v() = 1, dan
v( ) = 1.
Als v() = 0 en v() = 0, dan v( ) = 0, als v() = 0 en v() = 1, dan
v( ) = 1,
als v() = 1 en v() = 0, dan v( ) = 1, als v() = 1 en v() = 1, dan

14
Concept: 12 oktober 2017

v( ) = 1.
Als v() = 0 en v() = 0, dan v( ) = 1, als v() = 0 en v() = 1, dan
v( ) = 1,
als v() = 1 en v() = 0, dan v( ) = 0, als v() = 1 en v() = 1, dan
v( ) = 1.
Als v() = 0 en v() = 0, dan v( ) = 1, als v() = 0 en v() = 1, dan
v( ) = 0,
als v() = 1 en v() = 0, dan v( ) = 0, als v() = 1 en v() = 1, dan
v( ) = 1.
We kunnen dit ook een tikje anders (en handiger) opschrijven: tot nu toe waren ,
, , and bedoeld om uitspraken en aan elkaar te plakken. Nu gebruiken we
dezelfde symbolen om de getallen 0 en 1 aan elkaar te plakken, volgens de regels die
uit de waarheidstabellen afgelezen kunnen worden, dus
0 = 1; 1 = 0; (2.2)
0 0 = 0; 0 1 = 0; 1 0 = 0; 1 1 = 1; (2.3)
0 0 = 0; 0 1 = 1; 1 0 = 1; 1 1 = 1; (2.4)
0 0 = 1; 0 1 = 1; 1 0 = 0; 1 1 = 1. (2.5)
Nu kunnen we voor iedere uitspraak de waarde v() uitrekenen door de volgende
regels toe te passen:
v() = 0; (2.6)
v() = v(); (2.7)
v( ) = v() v(); (2.8)
v( ) = v() v(); (2.9)
v( ) = v() v(). (2.10)
Een paar voorbeelden illustreren wat hier wordt bedoeld en hoe je moet rekenen. Stel
= p1 p2 . Dan:
v() = v(p1 p2 ) = v(p1 ) v(p2 ) = v(p1 ) v(p2 ). (2.11)
Stel nu dat v(p1 ) = 1 en v(p2 ) = 0. Uit (2.7) volgt v(p1 ) = 0 en in (2.4) staat 0 0 = 0,
zodat v() = 0. Met v(p1 ) = 0 en v(p2 ) = 0 komt er echter v() = 1 (ga na). Nu geven
we een voorbeeld waarin slechts de implicatie voorkomt. We willen weten of de
uitspraak
= (p1 (p2 p3 )) ((p1 p2 ) (p1 p3 )) (2.12)
waar is, gegeven bepaalde v(p1 ), v(p2 ), en v(p3 ); ga na dat de uitspraak (2.12) volgens
de drie regels i), ii), en iii) boven kan worden gemaakt! Net als boven vinden we:
v() = v((p1 (p2 p3 )) ((p1 p2 ) (p1 p3 ))) (2.13)
= v(p1 (p2 p3 )) v((p1 p2 ) (p1 p3 )) (2.14)
= (v(p1 ) v(p2 p3 ))) (v(p1 p2 ) v(p1 p3 )) (2.15)
= (v(p1 ) (v(p2 ) v(p3 ))) ((v(p1 ) v(p2 )) (v(p1 ) v(p3 ))). (2.16)

15
Concept: 12 oktober 2017

Stel nu dat v(p1 ) = 1, v(p2 ) = 0, en v(p3 ) = 1. Dan volgt uit (2.5):

v(p2 ) v(p3 ) = 1; (2.17)


v(p1 ) v(p2 ) = 0 (2.18)
v(p1 ) v(p3 ) = 1. (2.19)

Dit geeft
v() = (1 1) (0 1) = 1 1 = 1. (2.20)
Formeel kunnen we dit soort berekeningen als volgt samenvatten:

Stelling 2.1 Iedere functie v : S {0, 1} kan uniek worden uitgebreid tot een functie
v : U (S) {0, 1} die voldoet aan (2.6) t/m (2.10).

Het bewijs van deze stelling volgt formeel door inductie op het aantal symbolen in een
uitspraak U (S), maar omdat we deze techniek nog niet behandeld hebben is het
voldoende om het idee te schetsen: voor iedere U (S) bereken je v() juist uit de ei-
genschappen (2.6) t/m (2.10) die hier vereist worden, en dat geeft een welgedefinieerd
en uniek antwoord.

Met (2.12) is iets bijzonders aan de hand, dat niet voor iedere uitspraak geldt: de uit-
spraak in (2.12) is altijd waar (i.e., voor alle keuzes van v(p1 ), v(p2 ), en v(p3 ))! Dit kun
je eenvoudig zelf nagaan. Sterker nog, als 1 , 2 , 3 willekeurige uitspraken zijn (dus
niet noodzakelijk atomaire proposities), dan is ook

0 = (1 (2 3 )) ((1 2 ) (1 3 )) (2.21)

altijd waar. Ook dit volgt weer op dezelfde manier, waarbij je in de bovenstaande aflei-
ding v(pi ) steeds vervangt door v(i ), i = 1, 2, 3. Voor dergelijke bijzondere uitspraken
bestaat een aparte naam:

Definitie 2.1 Een uitspraak die voor alle mogelijke valuaties v aan de atomaire pro-
posities p1 , p2 , . . . die er in voorkomen waar is, heet een tautologie, notatie:  . Omge-
keerd heet een uitspraak die voor alle valuaties v onwaar is een contradictie.

Zo is een tautologie, hoe ook is opgebouwd uit de p1 , p2 , . . .. Dit volgt direct


uit (2.5), want
v( ) = v() v() = 1, (2.22)
aangezien v() = 0 of v() = 1 en zowel 0 0 = 1 als 1 1 = 1. Contradicties
geven niets nieuws, want een uitspraak is een contradictie desda de negatie een
tautologie is (en omgekeerd, zoals volgt uit (2.31) onder: is een tautologie desda de
negatie een contradictie is). We krijgen heel veel tautologieen als we een nieuw
logisch symbool invoeren door te definieren als afkorting voor

= ( ) ( ). (2.23)

16
Concept: 12 oktober 2017

De al eerder opgeschreven waarheidstabel voor is makkelijk na te rekenen (opgave),


bijvoorbeeld:
0 0 = (0 0) (0 0) = 0 0 = 1. (2.24)
Hier is alvast een flink aantal tautologieen, waarvan die met uiteraard ook waar
zijn met in plaats van , en bovendien met in plaats van , in de zin dat
hetzelfde betekent als .

 ( ); (2.25)
 ( ); (2.26)
 ( ); (2.27)
 ; (2.28)
 ; (2.29)
 ( ); (2.30)
 ; (2.31)
 (); (2.32)
( ) ( ); (2.33)
 ( ); (2.34)
 ( ( )); (2.35)
( ) (( ) ); (2.36)
 ( ); (2.37)
( ( )) (( ) ( )); (2.38)
( ) (( ) ); (2.39)
( ( )) ; (2.40)
 ( ); (2.41)
 ; (2.42)
 . (2.43)

In al deze tautologieen zijn, , , etc. willekeurige uitspraken, volgens de regels op-


gebouwd uit de pi S, , en de logische connectieven. Een abstracte tautologie als
staat dus eigenlijk voor oneindig veel concrete tautologieen waarin voor een
concrete uitspraak wordt ingevuld.

Laten we ter afsluiting even ingaan in de verschillen tussen het gebruik van de logische
connectieven in de wiskunde en in de natuurlijke taal. Hier moet je erg mee oppassen!
De conjunctie (en ) heeft in de natuurlijke taal soms een tijdselement: ik
ga naar huis en zet thee. Dat tijdselement is er in de wiskunde niet: alles heeft
eeuwigheidswaarde!
De disjunctie (of ) heeft in de natuurlijke taal vaak een exclusieve betekenis:
de dood of de gladiolen. In de wiskunde is dit niet zo: volgens de waarheidstabel
dat is ook waar als en beide waar zijn. Zie ook opgave 2.2.

17
Concept: 12 oktober 2017

De wiskundige implicatie is het meest ongebruikelijk ten opzichte van de na-


tuurlijke taal, voor het feit dat altijd waar is als onwaar is, i.e. v() = 0
geeft v( ) = 1, onafhankelijk van v(). Deze eigenschap maakt de uit-
spraak een tautologie voor iedere , want v() = 0 voor iedere valuatie
v. In de natuurlijke taal hangen en in meestal samen: als ik harder
fiets, dan haal ik de trein. Stel dat ik niet harder fiets, dan blijft deze uitspraak
waar, zoals in het wiskundige gebruik van . Maar de uitspraak als ik harder
fiets, dan kwalificeert Nederland zich voor het WK is waar als ik niet harder
fiets, ongeacht of Nederland zich kwalificeert, en dat is vreemd. Sterker nog,
als ik niet harder fiets, is ook de uitspraak: als ik harder fiets, dan kwalificeert
Nederland zich niet voor het WK waar! Of: als Nederland beter gaat spelen
en alle concurrenten voortaan alles verliezen, kwalificeert Nederland zich niet
voor het WK. Deze uitspraak is wiskundig gesproken waar als Nederland juist
niet beter gaat spelen, maar in de natuurlijke taal is de uitspraak nooit waar, of
Nederland nu beter gaat spelen of niet. De wiskundige afspraak kan worden be-
grepen uit het volgende voorbeeld: als n < 10, dan is n < 100. Deze moet waar
zijn ongeacht de waarde van n. Als n 10 is het antecedent onwaar, maar de
uitspraak blijft staan, of n < 100 of niet. Uiteindelijk gaat het hier om een con-
ventie, maar deze blijkt heel handig te zijn (terwijl een andere waarheidstabel
voor rampzalig zou zijn).
Inleveropgaven: 2.1a) en 2.2.

Opgave 2.1
a) Laat zien dat de uitspraak (2.12) een tautologie is.
b) Reken de waarheidstabel voor na.
c) Laat zien dat een uitspraak een tautologie is desda voor iedere va-
luatie v geldt: v() = v().
d) Laat zien dat (2.25), (2.28), (2.29), (2.32), (2.37), (2.38), (2.39), (2.40), en (2.41)
tautologieen zijn.

Opgave 2.2
Je kunt een exclusieve of invoeren, genaamd e , door middel van

a e = ( ) ( ). (2.44)

a) Bereken de waarheidstabel voor e en concludeer dat dit inderdaad de ex-


clusieve of is.
b) Stel nu dat = p1 p2 en = p1 p2 , waarbij p1 betekent: ik heb
(tussen mijn kaarten) een koning en p2 betekent: ik heb een aas. Stel dat
voor een bepaalde valuatie v de uitspraak e waar is. Heb ik een aas of
niet?

18
Concept: 12 oktober 2017

Opgave 2.3

De Sheffer stroke | (in de computerwereld vaak NAND genoemd) maakt uit


twee bestaande uitspraken en een nieuwe uitspraak | = ( ).
a) Geef de waarheidstabel van de Sheffer stroke.
b) Laat zien dat (|) en (|)|(|) tautologieen zijn.

Opgave 2.4

Er bestaat een voor de hand liggend maar interessant verband tussen proposi-
tielogica en elektronische circuits (ontdekt door Claude Shannon, volgens velen
de grondlegger van het informatietijdperk). Zon circuit heeft ruw gezegd als
doel om bij iedere mogelijke stand van n aan/uit schakelaars een lamp wel of
niet te doen branden. Het circuit bestaat uit drie soorten poorten, genaamd OR,
AND, en NOT, verbonden door draden: de OR en AND poorten hebben twee
ingangen en een uitgang, en de NOT part heeft een ingang en een uitgang.1 Het
circuit als geheel heeft n ingangen p1 t/m pn , dat zijn de aan/uit schakelaars,
en een uitgang, die de lamp voedt. Door alle draden gaat wel of geen stroom,
aangegeven met 1 resp. 0; als pi aan staat geeft die stroom 1, en als hij uit staat
stroom 0, aangegeven met pi = 0 of pi = 1.
Een draad kan vertakken (opsplitsen) en bij vertakking houden alle takken dan
dezelfde waarde van de stroom. De schakelingen gedragen zich volgens de
waarheidstabellen van de bijbehorende logische symbolen: bij OR, bij AND,
and bij NOT (voorbeelden: als 1 in NOT gaat komt er 0 uit, als 1 en 0 in OR
gaat komt er 1 uit, enzovoort).
Er zijn nu twee soorten problemen. Het ene is om een circuit te bouwen dat bij
iedere mogelijke stand van de schakelaars een gegeven uitgangsstroom heeft.
Een klassiek voorbeeld is de wisselschakeling: deze verbindt twee schakelaars
(beneden en boven ) met een lamp, die brandt als beide schakelaars aan staan
of beide uit staan, maar niet brandt als een van de twee aan staat en de ander uit.
Het andere probleem is om bij een gegeven circuit te bepalen of er stroom uit het
circuit komt, als functie van de waarden van de pi . Om dergelijke problemen op
te lossen identificeren we iedere schakelaar met een atomaire propositie, iedere
poort met het bijbehorende logische symbool (het symbool wordt hier dus
niet gebruikt), en het circuit C met een uitspraak uit de propositielogica. Bij
gegeven waarden van de pi komt er stroom uit C desda = 1. De wisselschake-
ling correspondeert bijvoorbeeld met de uitspraak

= (p1 p2 ) (p1 p2 ), (2.45)

en het bijbehorende circuit is

1. In diagrammen kun je de poorten desgewenst met een cirkel, vierkant, e.d. aangeven

19
Concept: 12 oktober 2017

P1 AND

OR
NOT

P2 AND
NOT

Wisselschakeling

zaterdag 16 februari 13

a) Geef de waarheidstabel voor de uitspraak (2.45) en ga na dat dit circuit


inderdaad de wisselschakeling realiseert.
b) Geef een uitspraak en een circuit dat de volgende schakeling realiseert: er
zijn opnieuw twee schakelaars, maar nu brandt de lamp als een van de
twee aan is en de andere uit (en brandt niet als ze beide aan of beide uit
staan).

20
Concept: 12 oktober 2017

2.3 Tautologieen en overbodigheid van logische symbolen

We beginnen dit intermezzo af met twee eenvoudige opmerkingen over tautologieen:

Stelling 2.2 1. Als  en  , dan  (semantische modus ponens).


2. Als  , dan geldt:  desda  (interpretatie van het symbool ).

Dit volgt uit de waarheidstabellen van resp. . De aanname in het eerste lid is
v() = 1 en v( ) = 1 voor iedere valuatie v, en volgens de tabel voor is dit
alleen mogelijk als v() = 1, voor alle v. Daarmee is dus per definitie een tautologie.
Voor het tweede lid geeft v( ) = 1 slechts de twee mogelijkheden: v() = v() = 0
en v() = v() = 1. De informatie v() = 1 dwingt dus v() = 1 af, en omgekeerd.

Uit de lange lijst van tautologieen boven nemen we de volgende drie gevallen apart:

 ( ); (2.46)
 ( ); (2.47)
 ( ). (2.48)

Dit stelt ons in staat om de symbolen , , and te elimineren en in principe dus alleen
met en te werken. Uit opgave 2.1 (c) volgt namelijk dat een uitspraak een
tautologie is desda voor iedere valuatie v geldt: v() = v(). Stel nu dat je v() wilt
bepalen via de rekenmethode die uitgaat van (2.2) t/m (2.10). Uit (2.46) volgt dat als
je v( ) tegenkomt, je hetzelfde getal (0 of 1) krijgt als wanneer er ( ) had
gestaan in plaats van . Analoog voor (2.47) en (2.48). Voor het berekenen van de
(on)waarheid van een uitspraak maakt het dus niets uit of er staat of ( ),
en analoog voor de andere twee gevallen. Aangezien (in de propositielogica) de beteke-
nis van een uitspraak volledig ligt in haar (on)waarheid, te beginnen met de atomaire
proposities pi , kunnen we dus overal vervangen door ( ), enzovoort.
Hetzelfde zal straks gelden voor bewijzen. Daarmee kun je in principe propositielo-
gica doen met als logische symbolen uitsluitend en , en als dat handig is zullen we
dat ook vaak doen! Als er toch staat, wordt dat als een afkorting beschouwd voor
( ), waarbij dan weer een afkorting is voor (en analoog ), net
zoals we direct als afkorting hebben ingevoerd door middel van (2.23). Het symbool
in (2.46) wordt dus de definitie van , en analoog met en :

= ( ); (2.49)
= ( ); (2.50)
= ( ). (2.51)

Dit zul je in het dagelijks leven niet zo snel doen (probeer maar eens een gesprek te
voeren zonder en, of, en niet!), maar vooral in de theorie van formeel bewijzen
straks is het handig.

21
Concept: 12 oktober 2017

2.4 Formeel bewijzen

Formeel bewijzen (wat Euclides en Newton e.a. dus enigszins halfhartig deden, maar
wat sinds ongeveer 1900 dankzij het werk van Russell, Hilbert, en andere grote wis-
kundigen goed begrepen is), behoort tot de essentie van de moderne wiskunde. De
regels daarvoor, die we nu gaan geven voor het eenvoudige geval van propositielo-
gica, kunnen als onderdeel van de definitie van wiskunde worden gezien. We hebben
al opgemerkt dat de wiskunde een soort spel met spelregels is, en daar zijn de regels
voor formeel bewijzen onderdeel van. Deze regels zijn echter niet (zoals bij veel an-
dere spellen) willekeurig. We hebben al opgemerkt dat formeel bewijzen geen gebruik
mag maken van de betekenis van de symbolen (dit was in feite het grote inzicht van
Boole, Hilbert, en anderen). De opzet van een bewijs heeft in principe dus niets te ma-
ken met de valuaties v. Maar het volgende moet beslist vermeden worden: Stel dat een
uitspraak bewezen kan worden (we noteren dan: ` ) en dat er een valuatie v is met
v() = 0. Dan zouden we een stelling hebben bewezen die in een bepaalde interpreta-
tie onwaar is! De wiskunde kan de tent dan wel sluiten, niemand vertrouwt ons dan
nog. Om dit te voorkomen moet een bewijsbare uitspraak dus een tautologie zijn:2

`  . (2.52)

N.B. Dit is een uitspraak over propositielogica, niet in propositielogica, en wat er staat
is niets dan een afkorting voor: als een uitspraak (volgens de nog op te stellen regels)
bewezen kan worden, moet een tautologie zijn, i.e. waar zijn onder alle valuaties v.
Deze eigenschap heet de gezondheid van de propositielogica. Het zou natuurlijk ook
mooi zijn als de regels voor bewijzen krachtig genoeg zijn om omgekeerd ook iedere
tautologie te kunnen bewijzen:
 ` . (2.53)
Deze eigenschap heet de volledigheid van de propositielogica. Als (2.52) en (2.53)
beide gelden, volgt dus dat een uitspraak bewijsbaar is desda deze een tautologie is:

`  . (2.54)

Dit zal inderdaad het geval zijn, zodat de bewijsmethode van de propositielogica fei-
telijk perfect is. Let op: (2.54) wordt straks een stelling over propositielogica!
Formele bewijzen worden opgeschreven door gebruikte resultaten en aannamen naast
elkaar boven een streep te zetten, en de daaruit getrokken conclusie onder de streep
te zetten. Dit is puur een notatie, die je ook door een verhaal in woorden zou kunnen
vervangen. Het lastigste onderdeel is het invoeren van aannamen, die later in het be-
wijs weer moeten worden opgeheven. Als bovenaan de streep staat, betekent dit dat
we al hadden bewezen, bijvoorbeeld in een ander (deel van het) bewijs; we mogen
deze uitspraak dan steeds blijven gebruiken. Als er echter [] staat, is een aanname,
die later moet worden opgeheven. De regels voor formeel bewijzen zijn dan als volgt.3

2. Voorlopig hebben we nog geen axiomas; we zullen (2.52) later aanpassen met axiomas.
3. Filosofische opmerking: uit deze regels volgt dat de pijl zich gedraagt als een implicatie, i.e. als
een als . . . dan operatie. Ludwig Wittgenstein zie zelfs over natuurlijke taal: meaning is use.

22
Concept: 12 oktober 2017

We werken voorlopig alleen met en , waarbij een afkorting is voor .



1. (i.e. uit volgt : als je eenmaal hebt, mag je die steeds blijven gebruiken).


2. (genaamd -Eliminatie of E of (syntactische) modus ponens).

[]


3. (-Introductie of I), met als speciaal geval:
.

Hier is niet een al bewezen uitspraak, maar een aanname. Zodra daaruit
is bewezen, dient weer te worden opgeheven (door deze bijvoorbeeld door
te strepen of uit te gummen). De puntjes staan dus voor een bewijs van uit
en de conclusie kan verder in het bewijs steeds gebruikt worden; de
aanname mag echter niet meer worden gebruikt zodra deze door de conclusie
is opgeheven! Het speciale geval volgt als de aanname niet eens nodig
is om te bewijzen (en dan ook niet achteraf hoeft te worden opgeheven).


4. (-Eliminatie of E, geleerd: ex falso sequitur quod libet ).

[]

5. (RAA = Reductio Ad Absurdum = bewijs uit het ongerijmde).


Voor de volledigheid geven we ook de regels voor de andere logische symbolen, indien
deze onafhankelijk worden gebruikt; dan heb je alle regels op een pagina. Deze regels
volgen uit de voorgaande en de definities (2.49) - (2.51), zie uitleg laten en opgaven.

6. (-Introductie) , en (-Eliminatie);


7. en (-Introductie), (-Eliminatie);

[]

8. (-Introductie);


9. (-Eliminatie).

23
Concept: 12 oktober 2017

De gang van zaken wordt hopelijk duidelijk uit voorbeelden. Een typisch bewijs bevat
meerdere aannamen (die allemaal op het eind opgeheven moeten worden!).
[]
1. ` . Bewijs:
.
Stap 1: regel 1;
Stap 2: regel 3. In deze stap wordt de aanname [] opgeheven.

[]
2. ` ( ). Bewijs: .
( )
Stap 1: regel 3 (speciaal geval rechts);
Stap 2: regel 3 (geval links). In deze stap wordt de aanname [] opgeheven.

[] [ ]

3. ` . Bewijs:
( )
(( ) )
Stap 1: -Eliminatie op de bovenste rij (modus ponens);
Stap 2: -Introductie op de aanname [ ] (nu opgeheven) en ;
Stap 3: -Introductie op de aanname [] (nu opgeheven) en ( ) .

4. ` ( ( )) (( ) ( )). Here we go:

[] [ ]
[ ( )]



( ) ( )
( ( )) (( ) ( ))

Stap 1: -Eliminatie op [] en [ ] en regel 1 (herhaling ).


Stap 2: -Eliminatie op [] en [ ( )].
Stap 3: -Eliminatie op en .
Stap 4: -Introductie op [] (nu opgeheven) en .
Stap 5: -Introductie op [ ] (nu opgeheven) en .
Stap 6: -Introductie op [ ( )] (nu opgeheven) en ( ) ( ).

5. ` ( ) ( ). Dit is een leerzaam voorbeeld met RAA:

[] [ ]
[]



( ) ( )

24
Concept: 12 oktober 2017

Stap 1: -Eliminatie op [] en [ ] (N.B. = ).


Stap 2: -Eliminatie op [] en .
Stap 3: RAA op [] (nu opgeheven) en .
Stap 4: -Eliminatie op [] (nu opgeheven) en .
Stap 5: -Eliminatie op [ ] (nu opgeheven) en .

6. ` ( ). Dit is een leerzaam voorbeeld met E (in de tweede stap):

[] [ ]



( )
Inleveropgaven: 2.5.

Opgave 2.5
Bewijs de volgende uitspraken:

` ; (2.55)
` ( ) (( ) ( )); (2.56)
` ( ); (2.57)
` ( ) ( ). (2.58)

Het zou vertrouwen in de goede afloop moeten geven dat alle bewezen uitspraken in-
derdaad tautologieen zijn! Ten slotte merken we op dat de hier gegeven bewijsregels
ook gelden voor de metataal, i.e. het bewijzen over propositielogica wordt door de-
zelfde regels geregeerd als het bewijzen binnen propositielogica! Met andere woorden,
de metataal waarmee we (tot nu toe) over de logische taal spreken, te weten propositie-
logica, is zelf eigenlijk ook propositielogica, zij het niet geformaliseerd (hetgeen zoals
eerder opgemerkt in principe wel kan maar ons voornamelijk zand in de ogen strooit).

25
Concept: 12 oktober 2017

2.5 Bewijzen vanuit axiomas

We gaan straks (gedeeltelijk) bewijzen dat ` desda  , i.e. een uitspraak is uit
het niets (d.w.z. met alleen maar de bewijsregels) te bewijzen desda het een tautolo-
gie is. Aan de semantische kant zijn tautologieen, hoe belangrijk en nuttig ook, nogal
flauw. Aan de syntactische kant ben je in de wiskunde gewend om niet uit het niets te
bewijzen, zoals tot nu toe, maar vanuit axiomas. Daar gaan we nu mee aan de slag.

Een theorie (over een gegeven alfabet S van atomaire proposities) is simpelweg een
lijst uitspraken T = {1 , 2 , . . .}, die ook (aftelbaar) oneindig mag zijn. De uitspraken
i T heten de axiomas van de theorie. Denk gewoon aan 1 = p5 , 2 = p3 , etc.

De notatie T ` betekent dat een uitspraak via de bewijsregels uit de vorige


sectie in eindig veel stappen te bewijzen is uit de uitspraken in T . Dit houdt in
dat overal in het bewijs een willekeurige uitspraak i T mag worden opge-
schreven (en deze aanname hoeft niet achteraf te worden opgeheven!).
De notatie T  betekent dat voor alle valuaties v waarvoor geldt v(i ) = 1
voor alle i T (een dergelijke v heet een model van T , en we schrijven dan
soms kort v(T ) = 1), ook geldt v() = 1. Symbolisch: v(T ) = 1 v() = 1.

Alas voorbeeld nemen we T = {p1 , p2 } en = (p1 p2 ), oftewel = p1 p2 , zie


(2.49), waarbij we als afkorting zien, vgl. (2.51).Dan geldt T ` , bewijs:

p1 p2 [p1 p2 ]
p2

(p1 p2 )

Met precies hetzelfde bewijs vind je dat voor willekeurige uitspraken 1 en 2 geldt
1 2
{1 , 2 } ` 1 2 . We kunnen dit ook opschrijven als , en dit is (met andere
1 2
symbolen) precies de -Introductie regel in no. 6 van de lijst van alle bewijsregels (tot
nu toe). De andere regels in 6 t/m 9 kunnen precies zo worden bewezen uit 1 t/m 5.

Je kunt ook makkelijk nagaan dat {1 , 2 }  1 2 ; dit is niets anders dan de waar-
heidstabel voor (en analoog voor de andere bewijsregels in 6 t/m 9, bijvoorbeeld
{1 }  1 2 ). In plaats van {}  en {} ` schrijven we vaak  en ` .

De hoofdstelling uit de propositielogica is nu als volgt:

Stelling 2.3 Voor iedere theorie T en uitspraak (over hetzelfde alfabet S) geldt:

T ` desda T  .

Als speciaal geval hebben we de lege theorie T = (i.e. de lege verzameling), zodat:

26
Concept: 12 oktober 2017

` desda  .

Stelling 2.3 bestaat uit twee implicaties met een aparte naam:
T ` T  (gezondheid); (2.59)
T  T ` (volledigheid). (2.60)
We hebben het hier al eerder over gehad. Gezondheid houdt in dat een uitspraak die
vanuit een theorie kan worden bewezenwe spreken dan van een stelling van die
theoriein alle modellen van die theorie waar is. Omgekeerd houdt volledigheid in
dat iedere uitspraak die in alle modellen waar is, ook kan worden bewezen. Gezond-
heid is relatief eenvoudig te bewijzen (zij het met inductie), voor volledigheid kunnen
we helaas slechts een schets van het bewijs geven. Eerst wat hulpresultaten:

Lemma 2.1 Voor iedere theorie T en alle uitspraken en (over dezelfde S) geldt:
T ` desda T {} ` (syntactische deductiestelling); (2.61)
T  desda T {}  (semantische deductiestelling). (2.62)
Hier betekent T {} dat wordt toegevoegd aan de lijst van axiomas T (dus als
T = {1 , . . .}, dan is T {} = {, 1 , . . .}).

Bewijs van (2.61). Eerst van links naar rechts (). Gegeven T ` , hebben we een
1 n

bewijs van uit eindig veel axiomas van T , zeg 1 t/m n (omdat een


bewijs eindig veel stappen heeft, gebruiken we altijd ook slechts eindig veel axiomas,
ook als de theorie er oneindig veel heeft). Voeg nu toe en concludeer uit en
dat (modus ponens); met andere woorden, uit het gegeven bewijs van volgt
1 n

automatisch een bewijs van .

1 n

Nu van rechts naar links (): gegeven een bewijs heb je ook een bewijs


1 n []

, waar in de laatste stap regel 3 (I) is gebruikt (met opheffing van []).

Het bewijs van de semantische deductiestelling is een opgave. Q.E.D.

27
Concept: 12 oktober 2017

We bewijzen nu gezondheid: aangenomen dat T ` willen we T  afleiden. We


doen dit door middel van inductie op het aantal regels van het bewijs van (uit T ). We
leggen gedurende het argument uit wat bewijzen door inductie in dit ene voorbeeld
inhoudt en geven dan de algemene vorm van deze bewijstechniek (die feitelijke een
nieuwe bewijsregel aan de spelregels van de wiskunde toevoegt). We zullen hier later
in het college dan nog uitvoeriger op terugkomen.

Eerst een simpel voorbeeld van deze bewijstechniek: we gaan bewijzen dat voor alle n:
n
X
k = 12 n(n + 1). (2.63)
k=0

We noemen deze vergelijking (n) en voeren het bewijs in twee stappen.


1. We bewijzen (0), i.e. 0 = 0, klaar.
2. We bewijzen (n + 1) uit (n), oftewel: (n) (n + 1). Inderdaad:
n+1
X n
X
k =n+1+ k (2.64)
k=0 k=0
= n + 1 + 12 n(n + 1) = 12 (n + 1)(n + 2), (2.65)

waarbij op de tweede regel (n) is gebruikt. Op dat moment heet (n) de induc-
tiehypothese, en deze hele tweede stap in het bewijs heet de inductiestap.
Als we de inductiestap inderdaad bewijzen, dan zijn we er: we hebben de stelling (n)
bewezen voor n = 0, uit de inductiestap (van n naar n + 1) volgt dat de stelling geldt
voor n = 1, uit de inductiestap volgt dan dat de stelling ook geldt voor n = 2, en-
zovoort. We willen nu concluderen dat de stelling voor alle n geldt en die conclusie
is correct: zij berust officieel echter op een nieuwe bewijsregel (inductieprincipe) die
aan de spelregels van de wiskunde moet worden toegevoegd (zie later hoofdstuk).

We keren terug naar ons doel om de implicatie T ` T  te bewijzen. De n-


afhankelijke uitspraak, die we (n) noemen, is nu (we beginnen te tellen bij n = 1):

(n): Als T ` in (hooguit) n stappen bewezen kan worden, dan geldt T  .

Hierin is T een willekeurige theorie en een willekeurige uitspraak. Als we (n) voor
alle n kunnen bewijzen, hebben we uiteraard een bewijs van T ` T  (een
bewijs heeft immers per definitie een eindig aantal stappen).

We bewijzen eerst (1). Als het bewijs van uit T slechts een stap heeft, staat direct
al boven de streep en dat kan alleen als al in T zit. Dan geldt zeker T  , kijk maar
wat dit betekende: voor alle valuaties v met de eigenschap v(i ) = 1 voor alle i T
geldt v() = 1. Als = i voor een zekere i, dan is dit natuurlijk waar. Dus (1) geldt.

We moeten nu nog de inductiestap (n) (n + 1) bewijzen, en doen dat door de


bewijsregels in 2.4 een voor een af te lopen:

28
Concept: 12 oktober 2017

1. Als bewijsregel 1 in de laatste stap (van het bewijs van n+1 stappen) is gebruikt,

dus op het eind, dan was er al een bewijs in n stappen van . Daarvoor geldt

de inductiehypothese (met 0 = ), zodat T  .

2. Als regel 2 in de laatste stap is gebruikt, moet het einde van het bewijs als volgt

zijn: , waarbij en ook in (hooguit) n stappen uit T zijn

bewezen. Voor beide geldt (per aanname) de inductiehypothese IH(n), zodat
T  en T  . Als v(T ) = 1, dan volgt dus v() = 1 en v( ) = 1. De
waarheidstabel voor geeft dan het gewenste resultaat v() = 1, zodat T  .

3. Als regel 3 in de laatste stap is gebruikt, dan is van de vorm = en


bestaat er een bewijs in (hooguit) n stappen van T {} ` . Uit de inductie-
hypothese met T 0 = T {} en 0 = volgt dan T {}  en dan uit de
semantische deductiestelling T  en dus T  .
4. Als regel 4 in de laatste stap is gebruikt, moet het einde van het bewijs zijn

, wat alleen mogelijk is als in hooguit n stappen uit T volgt, i.e. T `

(de theorie T heet dan inconsistent ). Dit is niet verboden, maar in dat geval
is er iets raars aan de hand met de conclusie van de inductiehypothese T 
oftewel v(T ) = 1 v() = 1: het gevolg v() = 1 is onmogelijk omdat
per definitie v() = 0 voor alle v. Hoe kan T  toch waar zijn? Antwoord:
met propositielogica als de metalogica is de implicatie v(T ) = 1 v() = 1
(waarvan de conclusie v(T ) = 1 v() = 1 onwaar is), waar desda v(T ) = 1
onwaar is. Strikt genomen betekent dit: als v(i ) = 1 voor alle i T , en dit is
onwaar desda er geen enkele v bestaat met v(T ) = 1, met andere woorden, als T
geen model heeft. En met dezelfde logica is T  waar voor alle uitspraken !
5. Stel ten slotte dat regel 5 in de laatste stap is gebruikt. Dan is er een bewijs van
T {} ` in hooguit n stappen, zodat uit de inductiehypothese T {}  ,
oftewel, met de semantische deductiestelling, T  , i.e., T  . Maar
(ga na) T  desda T  (bijvoorbeeld omdat een tautologie is).
Ook hier mogen we dus weer concluderen dat T  . Q.E.D.
We hebben nu de gezondheid van de propositielogica bewezen, i.e. T ` T  .
Deze implicatie is logisch equivalent met haar zogenaamde contrapositief :

T 2 T 0 , (2.66)

waarbij het linkerlid betekent dat T  niet waar is (i.e. is niet waar in iedere model
van T , oftewel: er is een model van T waarin niet waar is, oftewel: er bestaat een
valuatie v met v(i ) = 1 voor alle i T maar v() = 0), en analoog het rechterlid
betekent dat niet bewijsbaar is uit T . De reden dat (2.66) volgt uit (2.59) is dat de
metalogica waarmee we over de propositielogica redeneren dezelfde regels heeft als de
propositielogica, met name (2.33), die stelt dat ( ) ( ) een tautologie is.
In de metataal maakt deze tautologie een implicatie A B, waarin A en B uitspraken

29
Concept: 12 oktober 2017

zijn over propositielogica (en meer in het algemeen: over wiskunde) logisch equivalent
met de implicatie niet-B niet-A (genaamd de contrapositief van A B).

In de praktijk is (2.66) erg handig: om het linkerlid T 2 te bewijzen hoef je slechts


een valuatie v te vinden met v(i ) = 1 voor alle i T en v() = 0, terwijl je om het
rechterlid T 0 te bewijzen moet aantonen dat een bewijs van uit T niet bestaat,
hetgeen veel moeilijker is (het vinden van een bewijs is soms al lastig genoeg!).

We geven nu ook een schets van het bewijs van volledigheid, i.e. de implicatie (2.60): T  T ` .
Dit bewijs is een stuk moeilijker dan dat van gezondheid (en behoort niet tot de tentamenstof).
1. De implicatie (2.60) volgt uit het speciale geval = , dus T  T ` (voor een wil-
lekeurige theorie T en uitspraak ). Om dit in te zien nemen we aan dit dit speciale geval is
bewezen en nemen tevens aan T  . Dit is equivalent met T  oftewel T  .
De semantische deductiestelling (2.62) maakt hier T {}  , en uit het speciale geval
volgt T {} ` . Volgens de syntactische deductiestelling (2.61) is dit equivalent met
T ` oftewel T ` . We weten uit (2.55) dat ` , dus zeker ook T ` .
Als we deze regel toevoegen aan een bewijs van uit T en modus ponens gebruiken hebben
we een bewijs van uit T , zodat T ` .
2. Van het speciale geval = bewijzen we de contrapositief: T 0 T 2 , te lezen als:
Als een theorie consistent is, dan heeft deze een model.
De claim T  is namelijk equivalent met: T heeft geen model (zie argument no. 4 op de vorige
pagina). We nemen verder dus aan dat T consistent is en construeren expliciet een model van T .
(a) Een theorie T 0 heet maximaal consistent als T consistent is en voor iedere consistente
theorie T 00 met T 0 T 00 (i.e. de lijst uitspraken in T 0 is bevat in de lijst uitspraken in T 00 )
geldt: T 00 = T 0 . Je kunt, met andere woorden, een maximaal consistente theorie T 0 niet
uitbreiden zodat deze uitbreiding nog steeds consistent is.
(b) De crux van het bewijs is dat iedere consistente theorie T kan worden ingebed in een
maximaal consistente theorie T 0 , i.e. T T 0 . Dit is helaas nog ver buiten ons bereik!
Je kunt echter wel zelf bewijzen dat: voor een maximaal consistente theorie T 0 geldt:
(c) T 0 desda / T 0 en T 0 desda / T 0 , zodat ofwel T 0 ofwel T 0 .
(d) We kiezen nu een maximaal consistente theorie T 0 die T bevat (T T 0 ) en maken een
valuatie als volgt: v(pi ) = 1 als pi T 0 en v(pi ) = 0 als pi / T 0 (in welke geval pi T 0 ).
0
(e) Deze valuatie breidt op de bekende wijze uit naar T en het is eenvoudig aan te tonen dat
v() = 1 voor alle T 0 . Dit geldt dan ook voor alle T T 0 en we hebben dus een
model van T gemaakt. Q.E.D.

30
Concept: 12 oktober 2017

Inleveropgaven: 2.7 en 2.9.

Opgave 2.6
Bewijs de semantische deductiestelling (2.62).

Opgave 2.7
Leid van de bewijsregels 6 en 7 in 2.4 de volgende af uit nos. 1 t/m 5:
( )
a) oftewel ;


b) oftewel .

Opgave 2.8
Pn
Bewijs met inductie dat k=0 k 2 = 16 n(n + 1)(2n + 1).

Opgave 2.9
Bewijs uit Stelling 2.3 het volgende:

Gevolg 2.1 Voor iedere eindige theorie T en iedere uitspraak geldt dat je in
eindig veel stappen na kunt gaan of uit T bewezen kan worden, i.e., of T ` .

31
3
Eerste-orde logica
De propositielogica is te eenvoudig om meer dan elementair logisch redeneren te be-
schrijven. In vrijwel alle wiskunde komen verzamelingen (zoals de natuurlijke getal-
len), functies (zoals optellen), relaties (zoals kleiner dan) en variabelen (zoals x) voor,
en tevens de zogenaamde kwantoren over variabelen, namelijk er is () en voor
alle (). Dit alles verschaft de eerste-orde logica (vroeger ook wel predikaatlogica
genoemd). In het vervolg bedoelen we met een theorie een bepaald gebied van de
wiskunde, zoals de eerstejaars vakken Lineaire Algebra, Analyse, Groepentheorie, etc.
Deze zijn echter nogal ingewikkeld om te formaliseren (met gebrabbel zonder formele
taal en formele logica kom je daar al een heel eind!) en we zullen daarom eenvoudi-
gere theorieen als voorbeeld nemen: rekenkunde (i.e. met gehele getallen), genaamd
PA (voor Peano Aritmetiek ), verzamelingenleer (genaamd ZF, naar de wiskundigen
Zermelo en Fraenkel), propositielogica (dat gezien kan worden als een bepaalde theo-
rie binnen de eerste-orde logica), voortaan afgekort als PL, en eventueel de theorie M
van monoden (die veel eenvoudiger is dan de theorie van groepen). Maar in principe
kan ieder gebied van de wiskunde op de onderstaande manier worden opgeschreven.

3.1 Notatie

Bij iedere wiskundige theorie T horen een notatie en een lijst axiomas. Een deel van de
notatie is voor alle theorieen hetzelfde, een deel is specifiek voor de gegeven theorie.
Het deel dat in iedere theorie voorkomt is hetzelfde als in de propositielogica,
namelijk de zuiver logische symbolen , , , , , met ook dezelfde betekenis
als in propositielogica. De eliminatie van , en is hetzelfde als voorheen; we
kunnen ook in eerste-orde logica desgewenst uitsluitend en gebruiken.
In bijna alle theorieen (maar niet in PL) komt ook het gelijkteken = voor.1
In bijna alle theorieen (maar opnieuw niet in PL) is er aftelbare verzameling
variabelen var(T ) = {x1 , x2 , . . .} of {. . . , x, y, z, . . .} (in PL zijn dit niet de pi !).

1. Tot nu hebben we in propositielogica het symbool = in de metataal gebruikt, het komt niet voor in
de syntax. Iets als = p1 p2 is niet een uitspraak binnen PL maar over PL: we noemen de uitspraak
p1 p2 voortaan . Zelfs de Griekse letters , , etc. komen niet voor in de syntax van PL: het zijn namen
van uitspraken, niet de uitspraken zelf (die bestaan namelijk uit de pi en de zuiver logische symbolen).

32
Concept: 12 oktober 2017

Bij PA kun je bij deze variabelen denken aan de natuurlijke getallen, in Analyse
(meestal) aan de reele getallen, en in ZF aan verzamelingen (maar deze interpre-
tatie is geen onderdeel van het logische systeem en dient slechts ter motivatie).
Als er variabelen zijn, dan komen er automatisch kwantoren en bij, voor
resp. voor alle en er bestaat. We zullen straks zien dat aan een kwantor altijd
een variabele hangt, dus bijvoorbeeld x en x , en dat de laatste kan worden
vervangen door x . In principe is de kwantor dus genoeg.
Veel theorieen hebben een (meestal eindige) verzameling constanten con(T ).
PA heeft slechts een constante 0, later te interpreteren als het getal nul.
ZF heeft ook een constante, , dit wordt later de lege verzameling.
M heeft als enige constante e (het eenheidslement).
PL heeft geen constanten, dus con(PL) = .
Veel theorieen hebben een (eindige) verzameling functiesymbolen fun(T ). Ie-
der functiesymbool f heeft een zogenaamde ariteit a(f ), een getal dat aangeeft
hoeveel variabelen de functie als input heeft. Deze naam komt van het Engelse
arity; vgl. unary, binary, etc. De ariteit van een functiesymbool is minstens 1.2
PA heeft drie functiesymbolen, namelijk S, +, en , met ariteiten resp. a(S) = 1,
a(+) = 2, en a() = 2. Ook hier geven we alvast de latere interpretatie als
resp. de successorfunctie k 7 k + 1, optelling, en vermenigvuldiging, maar
deze interpretatie is geen onderdeel van het formele logische systeem.
ZF heeft (verrassenderwijs) geen functiesymbolen.3
M heeft een functiesymbool met ariteit 2 (vermenigvuldiging).
PL heeft geen functiesymbolen.
Ten slotte hebben sommige theorieen relatiesymbolen (of predikaatsymbolen)
rel(T ), eveneens met bijbehorende ariteiten a, deze keer inclusief 0.
PA heeft geen relatiesymbolen.
ZF heeft als enige relatiesymbool , met ariteit 2.
M heeft geen relatiesymbolen.
PL heeft de atomaire proposities als relatiesymbolen, dus rel(PL) = {p0 , p1 , . . .},
alle met ariteit a(pi ) = 0. Strikt genomen definieert iedere verzameling S
(zie vorige hoofdstuk) een aparte theorie.
Uit deze symbolen worden eerst volgens bepaalde regels termen gemaakt, die op hun
beurt aanleiding geven tot formules, meestal genoteerd als of , etc. Speciale formu-
les zijn vervolgens uitspraken (sentences), die kandidaten zijn voor stellingen (dus aan
de syntactische kant al dan niet bewijsbaar zijn en aan de semantische kant al dan niet
waar zijn). Het verschil tussen formules en uitspraken blijkt uit een eenvoudig voor-
beeld: je kunt niet eisen dat een uitdrukking als x2 = 1 wel of niet bewijsbaar is; dat is
dan ook slechts een formule. Dat kun je wel eisen van x (x2 = 1) of x (x2 = 1).

2. We kunnen ariteit 0 toelaten: een functiesymbool f met a(f ) = 0 is dan een constante (in dat geval
zijn aparte constanten overbodig).
3. We zullen later zien dat functies f : X Y in de verzamelingenleer worden gedefinieerd als
deelverzamelingen van X Y .

33
Concept: 12 oktober 2017

We geven nu de algemene formatieregels voor termen, formules, en uitspraken.


1. De iteratieve procedure om termen te produceren is als volgt:
(a) iedere variabele xi var(T ) is een term;
(b) iedere constante c con(T ) is een term;
(c) een functiesymbool f en a(f ) = k termen (t1 , . . . , tk ) geven een term f (t1 , . . . , tk ).
PA heeft S(t) als term, evenals +(t1 , t2 ) en (t1 , t2 ) (aangenomen dat t, t1 , en
t2 termen zijn). We zullen deze laatste twee uitdrukking voortaan schrijven
als resp. t1 +t2 en t1 t2 . Dit is niet zo ingewikkeld als het lijkt! De constante
0 is bijvoorbeeld een term, zodat S(0) dat ook is. Voor deze term voeren we
de naam 1 in. Dit kunnen we herhalen: S n (0) is een term, die we afkorten
als n (waarbij bijv. S 2 (0) S(S(0)), etc.). Daaruit kunnen we de term n+m
maken, of n xi , en vervolgens (n + m) (n xi ), enz. Dit soort dingen
doe je in de wiskunde de hele dag! Wat je niet als term kunt maken is iets
als S(+) of n en dergelijke onzin.
ZF heeft als enige termen de constante en de variabelen.
M heeft als termen t1 t2 (t1 , t2 )
PL heeft geen termen.
2. Uit de termen en maken we als volgt atomaire formules m.b.v. = en de rela-
tiesymbolen:
(a) is en atomaire formule.
(b) Als t1 en t2 termen zijn, is t1 = t2 een atomaire formule.
(c) Een relatiesymbool R met ariteit a(R) = k en k termen (t1 , . . . , tk ) bepalen
samen een atomaire formule R(t1 , . . . , tk ).
In PA is t1 = t2 een atomaire formule, als t1 en t2 termen zijn (en verder niets).
In ZF zijn t1 t2 en t1 = t2 atomaire formules (idem dito).
In M is t1 = t2 een atomaire formule (idem dito).
In PL zijn de atomaire proposities pi atomaire formules (en verder niets).
3. Nu maken we algemene formules m.b.v. de zuiver logische symbolen:
(a) Als en formules zijn, dan zijn de uitdrukkingen , , , en
dat ook (in eerste instantie toegepast op atomaire formules).
(b) Ook x en x zijn formules, voor een willekeurige variabele x.4
(c) Dit proces is iteratief: je kunt de stappen (a) en (b) eindig vaak herhalen.
Er zijn twee soorten variabelen: een variabele x in een formule heet gebonden als er
deelformules x i (x) of x i (x) van bestaan met de eigenschap dat x uitsluitend in
deze deelformules voorkomt.5 Een variabele x heet vrij als deze niet gebonden is.
Een formule heet open als er minstens een vrije variabele in voorkomt.
Een formule heet gesloten als er geen vrije variabele in voorkomt.
Een uitspraak is hetzelfde als een gesloten formule (i.e. zonder vrije variabelen).

4. De variabele x hoeft niet in voor te komen om x en x correct te kunnen opschrijven.


5. Een deelformule van een formule is een term of formule die in voorkomt (inclusief zelf).

34
Concept: 12 oktober 2017

3.2 Algemene bewijsregels voor eerste-orde logica

Naast de bewijsregels voor propositielogica (die blijven gelden) komt er nog een aantal
bij dat specifiek is voor eerste-orde logica. Hier is wat extra notatie voor nodig. Om aan
te geven dat een term t of een formule de variabele x vrij bevat schrijven we soms
t(x) resp. (x) i.p.v. t of , en (x1 , . . . , xn ) als tenminste de variabelen (x1 , . . . , xn ) vrij
bevat, etc. Een probleem met eerste-orde logica is dat je volgens de regels gekke dingen
mag opschrijven als x ((x (x)) ). Hierin komt de variabele x zowel gebonden
voor (namelijk in de deelformule (x (x)) als vrij (namelijk in x ). Dit is erg lastig, en
we spreken daarom als een soort extra regel af dat: variabelen ofwel gebonden ofwel
vrij ofwel niet voorkomen in een formule, en als ze gebonden zijn gebeurt dat slecht
een keer. We herschrijven de gekke formule boven dus als x ((y (y)) ).

Als een formule een term t bevat (bijvoorbeeld een variabele x), schrijven we om dat
duidelijk te maken (t) (bijvoorbeeld (x)). Dit is precies dezelfde formule als ! 6 Als
we dan t door een andere term s vervangen, schrijven we (s). De nieuwe regels zijn:7

(t) t=s
10. Substitutie: ;
(s)

(x) 8
11. -Introductie: ;
x (x)

x (x)
12. -Eliminatie: , voor een willekeurige term t.
(t)

(x)
11 + 12 geven voor willekeurige term t, een bijzonder nuttige substitutieregel!
(t)

x=y y=z x=y


13abc. Regels voor =: .
x=x x=z t(x) = t(y)

Hier zijn x, y, z variabelen. Met behulp van de substitutieregel volgen hieruit soortge-
lijke regels voor termen s, r, t (de eerste volgt bijvoorbeeld direct uit 11+ 12 op x = x):

r=s s=t
t=t r=t

6. De bewijsregels 10, 12, en 10+12 mogen niet worden gebuikt als een vrije variabele in t gebonden
wordt in (t). Dit is bijvoorbeeld (maar lang niet alleen!) het geval als t x gebonden is in .
7. We nemen hierbij aan dat de tweede kwantor is gedefinieerd via x x . Als we apart
gebruiken gelden daarvoor de volgende regels (die in principe volgen uit de bovenstaande regels):
(t) (y) x (x)
-Introductie: ; -Eliminatie: ,
x (x)
met soortgelijke voorbehouden als in -Introductie.
8. Onder de voorwaarden dat x niet voorkomt in enige nog niet opgeheven aanname [] die is gebruikt
in de afleiding van (dit houdt in dat er geen aannamen op x zijn gedaan en deze dus echt vrij is).

35
Concept: 12 oktober 2017

3.3 Bewijzen uit axiomas

Als voorbeeld van een wiskundige theorie bekijken we nu PA. We weten al dat:
var(PA) = {x, y, z, . . .};
con(PA) = {0}.
fun(PA) = {+, , S} met a(+) = a() = 2 en a(S) = 1;
rel(PA) = (i.e. PA heeft geen relatiesymbolen).
Hier zijn de axiomas van PA:
PA1 x ((S(x) = 0));
PA2 x y (S(x) = S(y) x = y);
PA3 x (x + 0 = x);
PA4 x y (x + S(y) = S(x + y));
PA5 x (x 0 = 0);
PA6 x y (x S(y) = (x y) + x);
PA7 ((0) (x ((x) (S(x)))) x (x).
Axioma PA7 geldt voor alle formules (x) met vrije variabele (tenminste) x. Dit axioma
is het inductie-axioma voor bewijzen binnen getaltheorie. Het is eigenlijk een zoge-
naamd axioma-schema, omdat het voor willekeurige formules (x) geldt. De axiomas
PA1 t/m PA6 zijn dan wel echte axiomas. We korten af S(0) 1, S(S(0)) 2, etc.

Als we een uitspraak bewijzen uit deze axiomas en de algemene bewijsregels schrij-
ven we P A ` . De eenvoudigste stelling uit PA is

P A ` 0 + 0 = 0. (3.1)

Deze volgt uit PA3 door -Eliminatie met t 0. Iets lastiger is al 1 + 1 = 2, oftewel

P A ` 1 + S(0) = S(1). (3.2)

x y (x + S(y) = S(x + y))


y (1 + S(y) = S(1 + y))
1 + S(0) = S(1 + 0) x (x + 0 = x)
1+0=1
1 + S(0) = S(1) x y (x + S(y) = S(x + y))

In de voorlaatste stap gebruiken we Substitutie op (x) (1 + S(0) = S(x)), t 1 + 0


en s 1. Ten slotte bewijzen we om PA7 te illustreren,

P A ` x (0 + x = x). (3.3)

Neem (x) (0 + x = x). Dan hebben we P A ` (0) oftewel P A ` 0 + 0 = 0 al


bewezen.

36
Concept: 12 oktober 2017

Vervolgens bewijzen we P A ` x ((x) (S(x))):

[0 + x = x] x y (x + S(y) = S(x + y))


0+y =y 0 + S(y) = S(0 + y)
0 + S(y) = S(y)
0 + S(x) = S(x)
(0 + x = x) (0 + S(x) = S(x))

De eerste regel is axioma PA4. De tweede regel ontstaat door de aanname te 0 + x = x


vervangen door 0 + y = y (via regel 11 + 12), en op de tweede formule twee keer
-Eliminatie toe te passen. De voorlaatste regel volgt door Substitutie op de formule
(x) (0 + S(y) = S(x)), met t 0 + y en s y. Ten slotte -Eliminatie op [0 + x = x].

Inleveropgaven:
3.1(b), 3.2(a), van 3.2(b) alleen de stap (0) (bonusopgave: de inductiestap!)

Opgave 3.1
Bewijs:
t=s
a) ` (t = s) (s = t) oftewel .
s=t
x y (x, y)
b) Bewijs dat ` x y (x, y) y x (x, y) oftewel
y x (x, y)
(waarbij zoals de notatie aangeeft de formule als vrije variabelen x en y
bevat). We mogen daarom x,y schrijven i.p.v. x y .

Opgave 3.2
a) Bewijs in PA dat voor alle termen s, t geldt P A ` (s = t) (S(s) = S(t)).
b) Bewijs in PA dat voor alle termen s, t geldt P A ` S(t) + s = S(t + s).
Hint: gebruik inductie op de formule (x) S(y) + x S(y + x), waarbij
y er los bijgangt (de inductie is in x). Bewijs dus eerst (0).

N.B. uit deze opgave volgt met enige moeite dat P A ` t + s = s + t (superbonus).

37
4
Verzamelingen
Verzamelingen spelen in de moderne wiskunde een dubbelrol:
Aan de ene kant is de theorie van verzamelingen, genaamd ZF,1 gewoon een
theorie binnen eerste-orde logica, net als PA, PL, M, en vele andere.
Aan de andere kant verschaffen verzamelingen de semantiek voor alle andere
wiskundige theorieen (die binnen eerste-orde logica zijn geformuleerd).
We beginnen met de eerste rol, die logisch uiteraard voorafgaat aan de tweede.

4.1 Verzamelingenleer als eerst-orde theorie: ZF

De theorie ZF beschikt naast de algemene logische symbolen , , , , (desgewenst


uitsluitend en ), =, , en (desgewenst alleen ) tevens over de symbolen:

var(ZF) = {. . . , x, y, z, . . .}; (4.1)


con(ZF) = {}; (4.2)
rel(ZF) = {} met ariteit a() = 2. (4.3)

In het bijzonder heeft ZF geen functiesymbolen! We zullen later zien hoe functies toch
binnen de verzamelingenleer kunnen worden gedefinieerd. Vanwege het relatiesym-
bool is er (ten opzichte van PA) een nieuwe manier of uit termen ti atomaire formules
te maken: naast t1 = t2 hebben we nu ook de atomaire formule t1 t2 . Dus:
1. De enige termen in ZF zijn de constante en de variabelen x, y, z, . . ..
2. De enige atomaire formules zijn: , x y, x, x , en . Hiervan komen
alleen de eerste drie voor, omdat de laatste twee de axiomas tegenspreken.
Als voorbeelden van uitspraken geven we nu de eerste zeven axiomas van ZF, met de
afkortingen x 6= y (x = y), x
/ y (x y), en xy x ((x y) ). Daarnaast
+
komen de symbolen en y voor, die we tijdens de bespreking na de lijst definieren.

1. Naar Ernst Zermelo (18711953), die in 1908 min of meer de onderstaande axiomas ZF1 t/m ZF7
formuleerde, en Abraham Fraenkel (18911956), die in 1922 axioma ZF8 gaf. Dit axioma werd echter ook
vrijwel tegelijkertijd voorgesteld door Thoralf Skolem (18871963). Axioma ZF9 werd in 1925 geponeerd
door John von Neumann (19031957), die bovendien de definitie van gehele getallen gaf die we straks
binnen ZF gaan gebruiken. De herformulering van ZF in eerste-orde logica is van nog latere datum.

38
Concept: 12 oktober 2017

ZF1 x y ((z (z x z y)) x = y) (Extensionaliteitsaxioma);


ZF2 x y z (((z x) (z)) z y) (Scheidingssaxioma);2
ZF3 x x (Axioma van de lege verzameling);
ZF4 v w y z (z y (z = v) (z = w)) (Paringsaxioma);
ZF5 x y z (z y wx z w) (Verenigingsaxioma);
ZF6 x y z (z y z x) (Machtsverzamelingsaxioma);
ZF7 y ( y z (z y z + y)) (Oneindigheidsaxioma).3
We gaan deze axiomas nu een voor een bespreken, maar doen de tweede pas op het
eind; axioma ZF2 bevat een willekeurige formule (z) met als vrije variabelen tenmin-
ste z (maar niet y, zie voetnoot) en is net als PA7 dus eigenlijk een heel systeem van
axiomas, een voor iedere formule . Hier wachten we dus nog even mee.
ZF1: x y ((z (z x z y)) x = y) zegt: als voor twee verzamelingen x en y
geldt dat z in x ligt desda z in y ligt, dan geldt x = y. Een verzameling is dus
bepaald door haar elementen. Let op! Elementen van verzamelingen zijn in ZF
ook weer verzamelingen, want er is niets anders dan z x en alle variabelen
hebben dezelfde status. Als je denkt aan de verzameling van alle natuurlijke
getallen 1, 2, 3, etc., kun je je nu dus afvragen wat het kan betekenen dat het getal
3 zelf een verzameling is. Het antwoord (van von Neumann) komt spoedig.
ZF3: x x i.e. x x
/ . Dit axioma zegt dat de verzameling die is aangeduid met
de constante geen elementen heeft en dat er dus een lege verzameling bestaat.
Volgens ZF1 is deze verzameling uniek, vandaar dat de lege verzameling is.
We hebben nu (volgens von Neumann) tevens het getal nul in handen: in ZF is

0 . (4.4)

Het idee is dat 0 de verzameling is met nul elementen! Dit is de eerste verzame-
ling die we tegenkomen en het doel van alle volgende axiomas is om uit deze
ene verzameling, hoe leeg ook, alle andere verzamelingen te maken.
ZF4: v w y z (z y (z = v) (z = w)). Dit axioma zegt dat er voor alle verzame-
lingen v en w een verzameling y bestaat met als elementen v en w. We noteren

y = {v, w}.

2. Hier mag y geen vrije variabele in zijn.


3. Voor de liefhebbers: de resterende twee axiomas luiden:
ZF8 u ((xu !z (x, z)) y z (z y xu (x, z))) (Substitutieaxioma);
ZF9 v6= xv y (y x y
/ v) (Regulariteitsaxioma),
waarbij in axioma ZF8 y geen vrije variabele in mag zijn. De twee axiomas zijn zeer technisch en
spelen slechts een rol in de verzamelingenleer zelf, niet in de toepassingen daarvan in de rest van de
wiskunde. Ze bepalen ruwweg welke onvoorstelbaar grote verzamelingen wel en niet mogen bestaan.

39
Concept: 12 oktober 2017

Dit is de eerste keer dat de bekende haakjes { } om elementen van een verza-
meling aan te geven worden gedefinieerd.4 We hebben dus per definitie

z {x1 , x2 } (z = x1 ) (z = x2 ); (4.5)
y = {x1 , x2 } z (z y (z = x1 ) (z = x2 )). (4.6)

Omdat ( ) ( ) maakt het niet uit in welke volgorde je de elementen


van een verzameling opschrijft. Met andere woorden, v w ({v, w} = {w, v}) is
bewijsbaar in ZF. Een speciaal geval is v = w: we hebben dan y = {v, v} {v}.
Zon verzameling met precies een element komt vaak voor en heet een singleton.

De enige verzameling die we tot toe kenden was , waarmee we tot nul konden
tellen, maar nu kunnen we (met von Neumann) verder tellen tot twee:

1 {} = {0}; (4.7)
2 {, {}} = {0, 1} (4.8)

Om verder te tellen (d.w.z. meer verzamelingen te construeren) gebruiken we


ZF5: x y z (z y wx z w) oftewel x y z (z y w ((w x) (z w)). Dit
axioma postuleert het bestaan van een verzameling y met als elementen de ele-
menten van de elementen van x, genaamde de vereniging van x. Deze verzame-
ling is volgens axioma ZF1 uniek door deze eigenschap bepaald. We schrijven

y = x, (4.9)

en dit is de definitie van het symbool (dat je informeel wellicht al kent als het
verenigingssymbool voor verzamelingen). Er geldt dus per definitie:

z x wx z w; (4.10)
y = x z (z y wx z w). (4.11)

Als x = {x1 , x2 }, zoals bij het vorige axioma, dan noteren we

x x1 x2 , (4.12)

zodat de elementen van x1 x2 de elementen van de elementen van x1 of x2 zijn:

z (x1 x2 ) (z x1 ) (z x2 ). (4.13)

Een belangrijk speciaal geval van (4.12) is

x+ x {x}; (4.14)

de elementen van x+ zijn dus de elementen van x en x zelf. Zo komen we op

3 2+ = 2 {2} = {2, {2}} = {{0, 1}, {2}} = {0, 1, 2}. (4.15)

4. Syntactisch gesproken is {v, w} een term t(v, w) met twee vrije variabelen, waarbij y = {v, w} bete-
kent z (z y (z = v) (z = w)) en y {v, w} staat voor (y = v) (y = w).

40
Concept: 12 oktober 2017

Als we een derde verzameling x3 hebben, kunnen we met behulp van axioma
ZF5 de verzameling (x1 x2 ) x3 = {x1 , x2 } x3 vormen. Er geldt dan

z ({x1 , x2 } x3 ) (z x1 ) (z x2 ) (z x3 ). (4.16)

Onder meer om dit handiger op te schrijven breiden we nu eerst de definitie van


de haakjes op de volgende voor de hand liggende manier uit, zie (4.5) - (4.6):

w {x1 , . . . , xn } (w = x1 ) (w = xn ); (4.17)
y = {x1 , . . . , xn } w (w y (w = x1 ) (w = xn )). (4.18)

Dan is {x1 , . . . , xn } dus simpelweg een lijst van de elementen van y. Om de-
zelfde reden als voor n = 2 maakt de volgorde waarin je de elementen bin-
nen de haakjes niet uit, zodat bijvoorbeeld {x1 , x2 , x3 } = {x3 , x1 , x2 }. Ook geldt
( ) , zodat je herhalingen in zon opsomming weg kunt laten: we
hadden al {x, x} = {x} per definitie, maar mogen nu ook concluderen dat
{. . . , x, . . . , x, . . .} = {. . . , x, . . .}. Met deze notatie kunnen we schrijven (ga na)

({x1 , x2 }) x3 = {x1 , x2 , x3 }. (4.19)

Omdat de volgorde van de xi rechts niet uitmaakt, hebben we de eigenschap

(x1 x2 ) x3 = x1 (x2 x3 ), (4.20)

genaamd associativiteit van . We noteren ook voor n > 3:

x1 xn {x1 , . . . , xn } nk=1 xk , (4.21)

i.e. de elementen van deze verzameling zijn alle elementen van alle verzamelin-
gen xi . Ook nu maakt het niet uit in welke volgorde je de verzamelingen xi in
het linkerlid opschrijft, omdat die volgorde in het rechterlid niets uitmaakt.
Met de haakjes-notatie geldt voor alle gehele getallen (a la von Neumann):

n = (n 1)+ = {0, 1, . . . , n 1}. (4.22)

ZF6: x y z (z y z x), waarbij de notatie z x is gedefinieerd door:5

z x w (w z w x). (4.23)

We zeggen dat z een deelverzameling is van x en noemen het inclusiesymbool.


Dit axioma stelt dat iedere verzameling x een machtsverzameling y heeft. Deze
is volgens ZF1 uniek en wordt genoteerd als P (x); de elementen van de machts-
verzameling P (x) zijn dus de deelverzamelingen van x, inclusief (waarom?).6

5. Syntactisch is een nieuw relatiesymbool met ariteit 2. Het is mogelijk dat z = x, zodat vaak als
wordt geschreven. Bij ons (maar niet bij iedereen) betekent en dus hetzelfde.
6. Syntactisch is P (x) een term die afkort: z P (x) z x en y = P (x) z(z y z x).

41
Concept: 12 oktober 2017

ZF7: y ( y z (z y z + y)). Dit axioma zegt dan dat er een verzameling


y bestaat die alle elementen 0, 1, 2, . . . bevat, terwijl we tot nu alleen wisten dat
voor iedere vaste n de eindige verzameling (4.22) bestond. Het is duidelijk dat
zon verzameling y niet eindig is; we zullen later preciezer ingaan op oneindige
verzamelingen. Let op: in tegenstelling to alle vorige constructies is y niet door
haar elementen gedefinieerd, maar door een bepaalde eigenschap, namelijk:
y en als z y, dan ook z + y. Alle natuurlijke getallen n liggen dus in
y, maar y is daardoor niet uniek bepaald. Uit axioma ZF2 volgt echter dat er
een kleinste verzameling is die uitsluitend alle natuurlijke getallen bevat, name-
lijk de doorsnede van alle verzamelingen y die aan het axioma voldoen. Deze
verzameling is wel degelijk uniek en heet of N. We komen hier later op terug.
Ten slotte behandelen we het cruciale scheidingsaxioma van Zermelo:
ZF2: x y z (((z x) (z)) z y), waarin (z) een willekeurige open formule van
ZF is met als vrije variabelen tenminste z (maar niet y, zie opgave). Dit axioma
is een correcte versie van het naeve idee van Cantor, Dedekind, en Frege dat
iedere eigenschap (of technischer: ieder predikaat) een verzameling definieert.
Als we een predikaat zien als een formule (z), die uitdrukt dat z een bepaalde
eigenschap heeft, dan zou y = {z | (z)} de verzameling van alle verzamelingen
z moeten zijn die de eigenschap (z) hebben. Dit leidt echter tot de Paradox van
Russell, zie opgave. Het cruciale verschil tussen Zermelos axioma ZF2 en deze
naeve versie is dat we ons in ZF beperken tot alle z die voldoen aan (z) en
element zijn van een al gegeven verzameling x. De verzameling y die in dit
axioma wordt gedefinieerd is volgens axioma ZF1 uniek en wordt genoteerd als
y = {z x | (z)}, (4.24)
met soms : i.p.v. |. Voorbeeld: voor willekeurige variabelen x en v is x v de
verzameling y die in axioma ZF2 wordt gedefinieerd door voor (z) de formule
z v te nemen, en analoog z / v. Met de notatie (4.24) geeft dit als definitie van
de symbolen (doorsnede) en (verschil), met andere woorden,
x v {z x | z v}; (4.25)
x v {z x | z
/ v}. (4.26)
Als x v = , dan heten x en v disjunct. Als v x schrijven we ook x \ v x v
of v c voor het complement van v (in x). Voor de vereniging hadden we al
x v {z y | (z x) (z v)}, (4.27)
waarbij y volgens axioma ZF5 bestaat. Met enige ervaring in ZF weet je wel
welke verzamelingen officieel bestaan en kun je gerust dingen schrijven als:
x v = {z | (z x) (z v)}; (4.28)
x v = {z | (z x) (z v)}; (4.29)
x v = {z | (z x) (z
/ v)}; (4.30)
P (x) = {z | z x}. (4.31)

42
Concept: 12 oktober 2017

De volgende stap in ZF is om door letterlijk en figuurlijk eindeloze herhaling van de


operaties x+ en P (x) steeds nieuwe en grotere verzamelingen te maken. Dit proces is
echter niet compleet ongelimiteerd en axiomas ZF8 en ZF9 (die we hier niet bespreken)
geven aan wat precies toegestaan is. Uiteindelijk krijg je zo het verzamelingstheore-
tisch universum, genaamd V , dat alle verzamelingen bevat die volgens ZF bestaan.

Inleveropgave: 4.5.

Opgave 4.1

In de bovenstaande theorie wordt uiterst omzichtig geopereerd. De reden hier-


voor ligt in een probleem met de vroege (pre-ZF) verzamelingenleer van Cantor
en Frege, die werd geruneerd door de zogenaamde Paradox van Russell. Kies
in de naeve definitie van een verzameling door y = {z | (z)} de formule
(z) z / z en leid (informeel) een tegenspraak af. Kijk desnoods op internet.

Opgave 4.2

Een ander aspect van axioma ZF2 is dat (z) niet als vrije variabele y mag be-
vatten. Om de noodzaak van deze beperking te zien kiezen we (y, z) z / y,
zodat y = {z x | z
/ y}. Wat is dan het probleem?

Opgave 4.3

Bepaal n.

Opgave 4.4

Leg uit waarom de lege verzameling altijd in de machtsverzameling P (x) zit.

Opgave 4.5

Bewijs (niet noodzakelijk formeel, mag ook in gewone taal, maar wel precies!):
a) (x1 x2 ) x3 = x1 (x2 x3 );
b) x y desda x y = x;
c) (y z)c = y c z c , waarbij y x, z x, en wc = x \ w (als w x);
d) (y z)c = y c z c , (idem);
e) y cc = y, met y x en y cc (y c )c ;
f) x y desda P (x) P (y).

43
Concept: 12 oktober 2017

4.2 Cartesisch product en relaties

Met de ZF- axiomas achter de kiezen kunnen we nu het raadselachtige feit ophelde-
ren dat de halve wiskunde op het begrip functie berust, terwijl dat in de taal van ZF
niet voorkomt (deze heeft namelijk geen functiesymbolen, i.t.t. PA). Hiertoe moeten we
eerst het zogenaamde cartesisch product van twee (of meer) verzamelingen invoeren.7
Dit is een van de meest gebruikte constructies in de hele wiskunde! Het doel is geor-
dende paren te krijgen, dus paren hx, yi (vaak genoteerd als (x, y), maar we hebben al
genoeg haakjes!), waarin de volgorde uitmaakt. We zagen al dat in {x, y} de volgorde
juist niet uitmaakt, aangezien {x, y} = {y, x}. We lossen dit op met een trucje:
hx, yi {{x}, {x, y}}. (4.32)
Als x u en y v, dan is hx, yi P (P (u v)), zie opgave, maar van deze complicatie
zul je geen last hebben: het gaat erom dat we nu (tenzij y = x) het verschil kunnen zien
tussen hx, yi en hy, xi (in de laatste staat in (4.32) {y} i.p.v. {x}).

Definitie 4.1 Het cartesisch product van twee verzamelingen u en v is de verzameling


u v = {hx, yi | x u, y v}. (4.33)

Hier is x u, y v hetzelfde als (x u) (y v); deze komma-notatie komt vaak voor


in een lijst van voorwaarden. We gebruiken axioma ZF2 om te rechtvaardigen dat het
cartesisch product van twee verzamelingen ook echt bestaat (zie opgave).8

In de moderne wiskunde is het cartesisch product vooral bedoeld om relaties de de-


finieren, waar functies weer een speciaal geval van zijn.

Definitie 4.2 Een relatie r tussen twee verzamelingen u en v is een deelverzameling


r u v van het cartesisch product u v. Als u = v heet r een relatie op u.

Een relatie op u is dus geen deelverzameling van u maar van u u, dus r u u.


Laten we met dit speciale geval beginnen. Stel u = N = = {0, 1, 2, . . .}, de natuurlijke
getallen (die dankzij axioma ZF7 een bona fide verzameling vormen!). We definieren
een relatie op N, oftewel een deelverzameling r N N door: (m, n) r desda m n,
i.e., m is kleiner dan of gelijk aan n. Vaak noteert men xry in plaats van (x, y) r (vooral
als de hoofdletter R wordt gebruikt in plaats van r). In het voorbeeld van zojuist zou je
dus zelf de relatie r kunnen noemen, en dan betekent m n hetzelfde als (m, n) .

Het begrip relatie is zeer algemeen en wordt pas interessant als de relatie speciale ei-
genschappen heeft (zoals liefdevol of zakelijk). De bekendste daarvan zijn als volgt:

7. Het cartesisch product werd oorspronkelijk (door Descartes) ingevoerd om het platte vlak te be-
schrijven (waarin u = v = R, de reele getallen, die we nog moeten invoeren).
8. Je kunt deze constructie ook herhalen: aangezien uv een verzameling is, kun je ook (uv)w ma-
ken, enzovoort. Het is helaas echter niet zo dat (uv)w = u(vw). Er is wel een (natuurlijke) bijectie
tussen deze twee verzamelingen, maar dat begrip hebben we nog niet behandeld. Deze complicatie is
echter irrelevant omdat we later langere cartesische producten als functies zullen definieren.

44
Concept: 12 oktober 2017

Definitie 4.3 Een relatie R u u op een verzameling u heet:

reflexief als xRx voor alle x u;


transitief als voor alle x, y, z u geldt: xRy en yRz xRz;
symmetrisch als voor alle x, y u geldt: xRy yRx.
antisymmetrisch als voor alle x, y u geldt: xRy en yRx x = y.

Ook het volgend deel van deze definitie gaat steeds over relaties op u.

1. Een preordening is reflexief en transitief.9


2. Een equivalentierelatie is reflexief, transitief, en symmetrisch.
3. Een partiele ordening is reflexief, transitief, en antisymmetrisch.
Een partiele ordening wordt ook in het algemeen meestal genoteerd als . Een verza-
meling met een partiele ordening heet een poset (partially ordered set). Een poset u
heet totaal (of lineair) geordend als voor iedere x, y u geldt: x y of y x.

De gebruikelijke kleiner of gelijk relatie op N is een partiele ordening: ga na (deze


relatie is verre van symmetrisch). Dit voorbeeld is uit te breiden tot Z, Q en R, zodra
we deze verzamelingen hebben gedefinieerd. Deze ordeningen zijn allemaal totaal.

Een heel ander voorbeeld levert de machtsverzameling u = P (x) van een verzameling
x. Definieer een relatie op u door a b desda a b (waarin a x en b x). Dit is
een partiele ordening (ga na), die niet totaal is (tenzij x leeg is of een element heeft).

We gaan nu nader in op equivalentierelaties, die meestal worden genoteerd als .

Misschien een flauw voorbeeld, maar gelijkheid is een equivalentierelatie: voor


een willekeurige verzameling u definieren we x y desda x = y (ga na).
Een leuke equivalentierelatie op N is: m n desda m + n even is (ga na).
Aangenomen dat je al enig gevoel hebt voor het platte vlak R R R2 : we
zeggen dat x y als ze, gezien als vectoren evenp lang zijn. Met
pandere woorden,
als x = hx1 , x2 i en y = hy1 , y2 i geldt x y desda x1 + x2 = y12 + y22 .
2 2

Bij iedere equivalentierelatie op een verzameling u hoort een nieuwe verzameling


u/ (soms genaamd het quotient van u naar ). Formeel is u/ een deelverzameling
van de machtsverzameling P (u): de elementen van u/ zijn de deelverzamelingen
van u van de vorm [x] = {z u | z x}, waarin x u willekeurig is.10 Deze deel-
verzameling [x] u heet de equivalentieklasse (of de baan) van x (in u ten opzichten
van ) en u/ bestaat dus uit al die equivalentieklassen. Ga na dat [x1 ] = [x2 ] desda
x1 x2 , en dat ieder element x u in precies een equivalentieklasse zit (en wel x [x]).

9. We zullen geen voorbeelden tegenkomen van een preordening die niet ofwel een partiele ordening
ofwel een equivalentierelatie is, dus die definitie staat er alleen voor de volledigheid.
10. Het bestaan van u/ volgt door twee keer axioma ZF2 toe te passen: de eerste keer met x u en
(z) z x, zodat iedere equivalentieklasse [x] een verzameling is, en de tweede keer met x P (u)
en (z) w ((w z) vu w = [v]).

45
Concept: 12 oktober 2017

De verzameling u/ is een voorbeeld van een partitie van u.11

Definitie 4.4 Een partitie van u 6= is een verzameling P (u) (de elementen van
zijn dus deelverzamelingen van u) met de volgende eigenschappen:
1. als a en b met a 6= b dan is a b = (i.e. a en b zijn disjunct);
2. u = , met andere woorden, iedere x u zit in een zekere a (en deze a is
vanwege de eis in het vorige punt uniek).
3.
/ .

Gegeven een equivalentierelatie op u krijgen we een partitie = u/ ; ga na dat de


eigenschappen van een equivalentierelatie garanderen dat inderdaad een partitie is!
Omgekeerd geeft een partitie van u een equivalentierelatie op u: neem x y desda
x en y in hetzelfde element van zitten (formeel: x y a (x a) (y a)).

Een equivalentierelatie op u is dus min of meer hetzelfde als een partitie van u: de
eerste is weliswaar een speciaal soort relatie op u en de tweede is een speciaal soort
deelverzameling van P (u), maar je kunt het ene begrip direct in het andere vertalen.

Als we de bovenstaande drie voorbeelden van equivalentierelaties aflopen zien we:


De equivalentieklassen zijn singletons, [x] = {x}, en de bijbehorende partitie
van u bestaat uit de elementen {x} van u. Let op: 6= u!
Er zijn twee equivalentieklassen: de even getallen en de oneven getallen. Die
geven dus ook de bijbehorende partitie van N.
Iedere equivalentieklasse is een cirkel (met middelpunt 0), deze vormen duide-
lijk een partitie van R2 , en het quotient is de positieve reele as.

11. Let op: in getaltheorie betekent het begrip partitie vaak iets anders dan hier. Een partitie van een
geheel getal n N is een manier om n te schrijven als een som van gehele getallen, bijvoorbeeld: 1 = 1
(dus 1 heeft 1 partitie), 2 = 2 en 2 = 1 + 1 (dus 2 heeft 2 partities), 3 = 3 of 3 = 2 + 1 of 3 = 1 + 1 + 1
(dus 3 heeft 3 partities), 4 = 4 of 4 = 3 + 1 of 4 = 2 + 2 of 4 = 2 + 1 + 1 of 4 = 1 + 1 + 1 + 1 (dus 4 heeft
5 partities), ga zelf na hoeveel partities 5 heeft! Een dergelijke partitie van n is niet helemaal hetzelfde
als een partitie van n gezien als verzameling. Zo heeft 3 = {0, 1, 2} gezien als verzameling de volgende
partities: 1 = {{0, 1, 2}}, 2 = {{0, 1}, {2}}, 3 = {{0, 2}, {1}}, 4 = {{1, 2}, {0}}, 5 = {{0}, {1}, {2}}.

46
Concept: 12 oktober 2017

Inleveropgaven: 4.6 en 4.10.

Opgave 4.6
a) Toon aan dat hx, yi P (P (u v)). Je mag dit informeel doen, maar als je
puur formeel te werk wilt gaan mag dat ook: dan moet je bewijzen dat

ZF ` u,v x,y ((x u) (y v)) {{x}, {x, y}} P (P (u v)). (4.34)

b) Hoe moet je x en in axioma ZF2 kiezen zodat u v officieel bestaat?

Opgave 4.7
Toon (informeel) aan dat u v = desda u = of v = .

Opgave 4.8
Hoeveel relaties zijn er op een verzameling met n elementen?

Opgave 4.9
Ga na dat: m n desda m + n even is, een equivalentierelatie op N is.

Opgave 4.10
Laat zien dat = u/ een partitie is (als een equivalentierelatie is), en omge-
keerd dat de relatie gedefinieerd door x y desda x en y in hetzelfde element
van een partitie van u zitten, een equivalentierelatie is.

Opgave 4.11
Bewijs dat [x1 ] = [x2 ] desda x1 x2 (zie tekst over equivalentierelaties).

47
Concept: 12 oktober 2017

4.3 Functies

Ten slotte gaan we terug naar relaties tussen twee (mogelijk) verschillende verzamelin-
gen u en v, maar beperken ons daarbij tot het belangrijkste geval, namelijk een functie.
Je bent gewend een functie te zien als een afbeelding f : u v van u naar v (meestal
u = v = R). Maar wat betekent dat precies? Een voorschrift? Te vaag. De oplossing is
om niet de functie zelf maar haar grafiek als uitgangspunt van de definitie te nemen.
Informeel: als we f : u v hebben, is de grafiek van f gedefinieerd als

Gf = {hx, yi u v | y = f (x)} u v. (4.35)

Gezien als relatie tussen u en v heeft deze grafiek duidelijk de eigenschap

xu !yv hx, yi Gf , (4.36)

waarbij de volgende notaties zijn gebruikt (voor de volledigheid met wat varianten):

xu (x) x (x u (x)); (4.37)


xu (x) x (x u (x)); (4.38)
!x (x) x z ((z) z = x); (4.39)
!xu (x) x (x u (z ((z) z = x)). (4.40)

In woorden luidt (4.36) dus: voor iedere x u is er een unieke y v zodanig dat hx, yi
in de grafiek Gf ligt. Daarmee zijn we bij de definitie van een functie in ZF, waarbij
f : u v puur een notatie is voor de relatie Gf die de functie f definieert.12

Definitie 4.5 Een functie f : u v is een relatie Gf u v waarvoor (4.36) geldt.13

Terminologie over een functie f : u v ( de grafiek Gf u v):


De verzameling u heet het domein van f .
De verzameling v heet het codomein of bereik van f .
De notatie y = f (x) met y v en x u betekent hx, yi Gf .
De notatie x 7 f (x) wordt ook gebruikt, vooral als f door een concreet voor-
schrift wordt gegeven. De functie f (x) = sin(x) (zeg van R naar R) wordt dus
ook genoteerd als x 7 sin(x) of als f : x 7 sin(x).
De notatie f (a) met a u staat voor het beeld van a onder f , gedefinieerd door

f (a) = {y v | xa (y = f (x))}. (4.41)

12. Daarmee is de historische cirkel rond. In de 17e eeuw dacht Newton niet aan onze functies maar
aan hun grafieken (die hij meestal weer als de beweging van een deeltje interpreteerde). Sinds Euler in
de 18e eeuw waren we gewend te beginnen met de toekenning van een functiewaarde f (x) v aan
x u (vaak via een formule), om vervolgens over te gaan tot de grafiek. Nu, in ZF, beginnen we met de
grafiek Gf en zijn we dus weer terug bij Newton!
13. Stel dat u de verzameling van alle mannen op de wereld is en v die van alle vrouwen, en dat we een
relatie r u v definieren door hx, yi r desda x met y is getrouwd. Dan is r dus een functie desda:
1. Iedere man is getrouwd (dit is de xu in (4.36));
2. Een man altijd met slechts een vrouw is getrouwd (dit is de !yv in (4.36)).

48
Concept: 12 oktober 2017

De notatie f 1 (b) met b v is het volledig origineel van b onder f , gegeven door

f 1 (b) = {x u | f (x) b}; (4.42)

merk op dat f (a) v en f 1 (b) u.


Het beeld (range) van f is de verzameling ran(f ) = f (u), dat wil zeggen

ran(f ) = {y v | xu (y = f (x))}. (4.43)

f heet injectief (of een injectie) als f (x1 ) = f (x2 ) x1 = x2 , oftewel (contrapo-
sitief): x1 6= x2 f (x1 ) 6= f (x2 ).
f heet surjectief (of een surjectie) als ran(f ) = v, met andere woorden, als voor
iedere y v een x u bestaat met y = f (x).
f heet bijectief (of een bijectie) als f injectief en surjectief is. In dat geval hoort bij
iedere y v precies een x u zodat y = f (x), en is naast Gf ook de spiegeling

G1
f {hy, xi v u | y = f (x)} v u (4.44)

een relatie waarvoor (4.36) geldt. Dit is dus de grafiek van een functie v u.
Deze functie heet de inverse van f , genoteerd f 1 . Dan geldt dus G1
f = Gf 1 .
f g
Als f : u v en g : v w, of, in een diagram u v w, dan kunnen
we f en g samenstellen tot een functie h : u w door h(x) = g(f (x)). Deze
samengestelde functie h noteren we met g f . De grafiek van deze functie h is

Gh = {hx, zi u w | (yv hx, yi Gf ) (hy, zi Gg )}. (4.45)

Deze grafiek voldoet aan (4.36), omdat de y v in (4.45) wegens (4.36) toegepast
op f uniek is en bij die y weer een unieke z hoort vanwege (4.36) toegepast op g.
Let op: de notatie f 1 in (4.42) is ook gedefinieerd als f geen bijectie is! Als f een bijectie
is, geldt f 1 (b) = f 1 (b) (haha), waarbij de f 1 in het linkerlid echter is gedefinieerd
als in (4.42), en f 1 in het rechterlid is gedefinieerd als in de voorlaatste bullet.

We illustreren we de begrippen injectief en surjectief. De functie f : R R gedefini-


eerd door f (x) = x2 is injectief noch surjectief: niet injectief omdat f (x) = f (x) voor
alle x en niet surjectief omdat f alleen positieve waarden aanneemt. De functie is wel
surjectief van R naar R+ = [0, ) en is bijectief van R+ naar R+ . De functie x 7 sin x
is niet injectief en niet surjectief als functie van R naar R, maar wel bijectief als functie
van [ 21 , 21 ] naar [1, 1]. Als we willen bepalen of een functie surjectief of injectief is
is het dus van belang om expliciet het domein en codomein te te vermelden.

Ten slotte wordt vaakhet volgende vrijwel triviale resultaat gebruikt:

Lemma 4.1 Als f : u v injectief is, dan is f : u f (u) een bijectie.

Per definitie is f : u f (u) surjectief (en f was per aanname al injectief). Q.E.D.

49
Concept: 12 oktober 2017

4.4 Bijecties

Bijecties tussen verzamelingen zijn van groot belang, omdat ze aangeven dat deze ver-
zamelingen dan min of meer hetzelfde zijn: je kunt van de een naar de ander en terug,
zonder enig verlies aan informatie. We schrijven u = v als er een bijectie f : u v be-
staat, en zeggen in dat geval dat u en v gelijkmachtig zijn (dit begrip gaat terug tot
Cantor). Om te bewijzen dat u = v moet je dus expliciet zon f opschrijven en laten
zien dat het een bijectie is (of abstract bewijzen dat zon f bestaat, maar liever niet!).
Merk op dat = een equivalentierelatie is (formeel op de klasse van alle verzamelin-
gen, die in ZF zelf geen verzameling is, we houden de discussie daarom informeel):

= is reflexief: de functie idx : x x is een bijectie (ga na), zodat x
= x.

= is transitief: stel x = y en y = z, dan hebben we bijecties f : x y en h : y z.
Dan is ook h f : x z een bijectie (ga na), zodat x = z.

= is symmetrisch: dit volgt uit de volgende stelling 4.1.

Stelling 4.1 Een functie f : u v is een bijectie desda er een functie g : v u bestaat
met g f = idu en f g = idv . De functie g is uniek en gelijk aan de inverse f 1 in (4.44).

Hierin is idu : u u de functie met grafiek G = {hx, yi u u | y = x}, oftewel met


het voorschrift idu (x) = x, en analoog voor v. Deze grafiek heet de diagonaal (in u).
Voor willekeurige functies f1 en f2 noteren we f1 = f2 desda Gf1 = Gf2 .

Definitie 4.6 Een verzameling u heet:


eindig als er een n bestaat zodat u = n (notatie: |u| = n);
oneindig als dit niet het geval is (i.e. niet eindig is);
aftelbaar oneindig als u = ;
overaftelbaar als u eindig noch aftelbaar oneindig is.

Als u = n, dan heeft u precies n elementen: wegens symmetrie van = bestaat er een
bijectie g : n u en kunnen we u schrijven als u = {g(0), . . . , g(n1)} {x0 , . . . , xn1 }.
Nog informatiever is het om u op te sommen via de grafiek van g, namelijk

Gg = {h0, g(0)i, . . . , hn 1, g(n 1)i} (g(0), . . . , g(n 1)). (4.46)

Stelling 4.2 Als u eindig is, dan geldt u


= v desda v ook eindig is en v precies evenveel
elementen heef als u.

Dit volgt uit hetzelfde soort argumenten dat aantoont dat


= een equivalentierelatie is.
Van links naar rechts: u eindig er is een n en een bijectie g : n u (zie
boven); u = v er is een bijectie f : u v er is een bijectie f g : n v.
Van rechts naar links: uit bijecties h : u n en i : n v halen we een bijectie
i h : u v. Q.E.D.
Voor eindige verzamelingen ben je dus snel klaar, maar hoe zit het met oneindige ver-
zamelingen, zoals ? Daar sta je meteen al voor een verrassing.

50
Concept: 12 oktober 2017

Laat E = 2n | n N de verzameling even getallen zijn. Ofschoon E een echte
deelverzameling is van N geldt E = N. Het volgende plaatje maakt in een oogopslag
duidelijk dat er een bijectie is tussen E en N:

0 1 2 3 4 5 6 ...
0 2 4 6 8 10 12 ...

Dus hoewel N \ E oneindig veel elementen bevat zijn n en E toch even groot.

Beschouw nu de verzameling NN van alle paren natuurlijke getallen (n, m). Voor elke
eerste coordinaat n zijn er oneindig veel mogelijke tweede coordinaten m mogelijk,
dus N N bestaat in zekere zin uit oneindig veel kopieen van N. Toch zijn ook deze
verzamelingen even groot! We maken een bijectie als volgt (zie ook opgave 4.4):

0 7 (0, 0), 1 7 (0, 1), 2 7 (1, 0), 3 7 (0, 2), . . .

of veel instructiever in een diagram:

(0, 3) ...
^==HH
==HHH
== HHH
== H$
==
(0, 2) ==(1, 2) ...
Z66HH == HHH
66 HHH == HH
66 HHH == HH
HH
66 H$ == $
66 ==
(0,O 1)H 6 (1, 1)H == (2, 1)H ...
HH 66 HH == HH
HH 66 HH = HH
HH 6 HH == HH
HH 6 HH= HH
$ $ $
(0, 0) (1, 0) (2, 0) (3, 0) ...

In de praktijk is het vaak moeilijker om aan te tonen dat een gegeven functie f : u v
een bijectie is. Daar zijn drie strategieen voor:

1. Toon apart aan dat f een injectie is en dat f een surjectie is.
2. Geef een expliciete inverse van f , dat wil zeggen, een functie g die voldoet aan
g f = idu en f g = idv (dit criterium volgt uit Stelling 4.1).
3. Toon aan dat f injectief is en geef apart een injectie g : v u.

De eerste strategie volgt direct uit de relvante definities. De tweede berust op Stelling
4.3. Strategie 3 wordt gerechtvaardigd door de Stelling van Cantor-Schroder-Bernstein
(soms ook genoemd naar Dedekind). We schrijven u 6 v desda er een injectie u v
bestaat (en herinneren aan de notatie u = v als er een bijectie u v bestaat).

Stelling 4.3 Als zowel geldt u 6 v als v 6 u, dan is u


= v.

Het bewijs van deze stelling is gebaseerd op een lemma (met een niet zo simpel bewijs):

Lemma 4.2 Als w u en f : u w is een injectie, dan is u


= w.

51
Concept: 12 oktober 2017

Bewijs van het lemma. Definieer voor alle x u,


[
f (x) als x f n (u \ w);
h(x) = nN
x anders,

waarbij f n = f f (n keer herhaald), hetgeen welgedefinieerd is omdat w u


en dus f : u u (met beeld in w), de verzameling f n (u \ w) gedefinieerd in als in
(4.41) met f n in plaats van f en u \ w in plaats van a, en ten slotte de verzameling
n
de vereniging is van alle deelverzamelingen f n (u \ w) u (met andere
S
nN f (u \ w)S
woorden: x nN f n (u \ w) desda er een n en een z u \ w zijn met f n (z) = x).
Dan is h : u w, en we claimen dat h een bijectie is. Dit kan met alle drie de strategieen
worden bewezen, we kiezen de eerste (probeer de andere twee zelf!).
h is surjectief: Stel dat y w. Als y = f n (a) voor zekere z u \ w dan n 1, en
y = f (f n1 (z)) = h(f n1 (z)). Anders is y = h(y), dus in beide gevallen treedt y
op als beeld.
h is injectief: Op n f n (u \ w) is h gelijk aan f en dus injectief, en daarbuiten is h
S

de identiteit, en deze gevallen zijn gescheiden. Q.E.D.


Bewijs van de stelling. Stel dat f : u v en g : v u injecties zijn. Dan is g f :
u g(v) injectief (als samenstelling van injecties, ga na), en g(v) u, dus wegens
Lemma 4.2 geldt u = g(v). Daarnaast geldt voor iedere injectie g : v u dat g(v)
=v

(zie Lemma 4.1), zodat transitiviteit van = ten slotte u = v geeft. Q.E.D.

Laten we een voorbeeld van deze strategieen dat ook op zich informatief is. Naast
idu : u u is er nog een heel algemeen soort functie die je vaak tegenkomt. Voor iedere
verzameling u nemen we v = {0, 1} en dan definieren we voor iedere deelverzameling
a u de karakteristieke functie a : u {0, 1} door middel van:
a (x) = 1 als x a; (4.47)
a (x) = 0 als x
/ a. (4.48)
Als speciale gevallen hebben we u (x) = 1 voor alle x u, en (x) = 0 voor alle x u.
Omgekeerd hoort bij iedere functie : u {0, 1} een deelverzameling a van u, nl.
a = {x u | (x) = 1} = 1 ({1}). (4.49)
Ga na dat de karakteristieke functie a van deze a de oorspronkelijke functie is! De
deelverzameling a en de karakteristieke functie a bevatten dus precies dezelfde infor-
matie en we zouden willen zeggen dat er een bijectie is tussen de machtsverzameling
P (u) en de verzameling van alle functies : u {0, 1}. Om met de laatste te beginnen:

Stelling 4.4 Voor alle verzamelingen u en v bestaat de verzameling van alle functies
f : u v in ZF. We noteren deze laatste verzameling als v u .

Het idee van het bewijs (dat we niet formeel zullen geven) is dat een functie f : u v
via haar grafiek Gf een deelverzameling is van uv en dus een element van de machts-
verzameling P (u v). De verzameling v u is dus een deelverzameling van P (u v),

52
Concept: 12 oktober 2017

waarvan de elementen precies de deelverzamelingen van u v zijn die aan (4.36) vol-
doen. Het bestaan van v u volgt dus uit axiomas ZF6 en ZF2. De notatie v u is mis-
schien een beetje vreemd, maar het idee komt precies uit het voorbeeld. Neem u = n
= 2n . Algemener geldt met u = n en v = m dat v u
en v = {0, 1} = 2, dan geldt v u = mn ,
waarbij het linkerlid de verzameling van alle functies f : n m is en het rechterlid het
getal mn , gezien als verzameling mn = {0, 1, . . . , mn 1} a la von Neumann.

Stelling 4.5 Voor iedere u geldt: de functie f : a 7 a van P (u) naar 2u is een bijectie.

Bewijsstrategie 1: we bewijzen apart dat de functie f injectief en surjectief is.


injectief: als a = b dan is uiteraard a (x) = 1 desda b (x) = 1 en is dus
volgens (4.47) ook x a desda x b. Axioma ZF1 geeft dus a = b.
surjectief: voor 2n definieren we a P (u) door (4.49), zodat = a .
Daarmee geldt = f (a), zodat iedere in het beeld van f ligt.
Bewijsstrategie 2: Toon aan dat de functie g : 7 a in (4.49) de inverse van f is,
d.w.z. dat g f = idP (u) en f g = id2u . Details: opgave.
Bewijsstrategie 3: Toon aan dat dezelfde functie g een injectie is, met andere woorden:
g(1 ) = g(2 ) 1 = 2 . Details: opgave.
Inleveropgaven: 4.12 en 4.14.

Opgave 4.12
Maak bovenstaand bewijs van Stelling 4.5 af.

Opgave 4.13
Bewijs (informeel) Stelling 4.1.

Opgave 4.14
Stel dat u een eindige verzameling is en dat f : u u. Bewijs dat f injectief is
desda f surjectief is.

Opgave 4.15
Neem u = n en v = m en bewijs dat v u
= mn (zie uitleg boven Stelling 4.5).

Opgave 4.16
Laat zien dat de volgende functie van N N naar N een bijectie is:
1
(x + y + 1)2 (x + y + 1) + x.

f (x, y) = 2
(4.50)

53
4.5 Bijecties, equivalentierelaties, en keuzeaxioma

De volgende constructie komt vaak voor, om te beginnen in het volgende hoofdstuk.

Stelling 4.6 Stel dat f : u v een functie is. Dan is de relatie op u gedefinieerd door
x1 x2 desda f (x1 ) = f (x2 ) een equivalentierelatie, en geldt voor het quotient

f (u)
= u/ , (4.51)

via de bijectie f (x) 7 [x], waar x u (deze bijectie is welgedefinieerd, want als y =
f (x1 ) = f (x2 ), dan is x1 x2 en dus [x1 ] = [x2 ]). Als f surjectief is, geldt dus

v
= u/ . (4.52)

Het bewijs is een eenvoudige opgave. Voor y v heet f 1 (v) u de vezel van f boven
y. De deelverzamelingen [x] = f 1 (f (x)) van u zijn dus precies de vezels van f .
Omgekeerd kun je ook van een equivalentierelatie op u naar een (surjectieve) functie:
definieer v = u/ en f : u v als f (x) = [x] (geheten de canonieke projectie). Deze
functie is surjectief, en de bijbehordende equivalentierelatie is de oorspronkelijke.
Met een nieuw axioma (bovenop ZF1 t/m ZF9) kom je nog een stuk verder!
Keuzeaxioma (versie 1): Voor iedere equivalentierelatie op een verzameling u be-
staat een deelverzameling d u zodat [x] d voor iedere x u precies een
element heeft (equivalent: zodat d
= u/ via de functie x 7 [x], met x d).
Je kunt dus voor iedere equivalentieklasse [x] in u/ een representant [x] d in u
kiezen. Een relevante equivalente vorm van het keuzeaxioma die je ook vaak ziet is:
Keuzeaxioma (versie 2a): Iedere surjectie f : u v heeft een rechts-inverse, i.e., een
functie s : v u die voldoet aan f s = idv oftewel f (s(y)) = y voor alle y v.
Via het tweede deel van Stelling 4.6, met name (4.52), is deze versie equivalent met
Keuzeaxioma (versie 2b): voor iedere equivalentieklasse [x] op een verzameling u heeft
de functie f : u / gedefinieerd door f (x) = [x] een rechts-inverse.
De equivalentie van deze twee versies van het keuzeaxioma (in de zin dat de eerste ver-
sie de tweede impliceert en andersom) volgt uit Stelling 4.6 en de constructie daarna:
versie 1 versie 2a: gegeven een surjectie f : u v neem je in versie 1 de
equivalentierelatie uit Stelling 4.6. Die stelling en versie 1 geven samen d = v
via de bijectie x 7 f (x), met x d. Voor y v is er dus een unieke x d u
met y = f (x). Kies nu s(y) = x (equivalent: kies s(y) = f 1 (y) d).
versie 2a versie 1: gegeven , definieer f : u / door f (x) = [x], kies een
rechts-inverse s : (u/ ) u (versie 2), en definieer d = s(u/ ), het beeld van s.
Dan is er ook nog een redelijk inzichtelijke versie 3 (die we niet zullen gebruiken):
Keuzeaxioma (versie 3): Voor iedere verzameling u 6= bestaat een functie f : P (u)
u met f (a) a voor alle a 6= .

54
Concept: 12 oktober 2017

5
Getallen
In de loop van de geschiedenis zijn verschillende soorten getallen en getalsystemen in
de wiskunde gentroduceerd, waarbij het kunnen oplossen van vergelijkingen steeds
een belangrijke rol heeft gespeeld. In dit hoofdstuk bespreken we de meest eenvoudige

en veel voorkomende, met als uitgangspunt de natuurlijke getallen N = 0, 1, 2, 3, . . . .
Er zijn minstens drie manieren om daar tegenaan te kijken:
1. Die ganzen Zahlen hat der liebe Gott gemacht, alles andere ist Menschenwerk.
(Leopold Kronecker, 18231891).
2. Since all terms that are defined are defined by means of other terms, it is clear
that human knowledge must always be content to accept some terms as intel-
ligible without definition, in order to have a starting-point for its definitions.
(Bertrand Russell, 18721970).
3. Identificatie met de verzameling in ZF. Dit is de weg die we hier kiezen, al
hangen we daarmee een relatief elementair begrip op aan een veel ingewikkel-
der bouwwerk (wat wel weer typisch voor de moderne wiskunde is!).
We nemen het bestaan van N nu simpelweg aan. Vervolgens construeren we uit N:

Z = . . . , 3, 2, 1, 0, 1, 2, 3, . . . , de verzameling gehele getallen.
n
Q= m : n, m Z, m 6= 0 , de verzameling rationale getallen.
R is de verzameling reele getallen met mogelijk oneindig doorlopende decimale
ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld = 3, 1415926535897 . . ..

C = a + bi : a, b R , de verzameling complexe getallen. Hier is i een nieuw
getal met de eigenschap dat i2 = 1. De getallen in C \ R heten imaginair.
Deze verzamelingen getallen vormen een stijgende rij:
N Z Q R C. (5.1)
De noodzaak van de uitbreidingen van het getalbegrip is inzichtelijk te maken door te
kijken naar oplosbaarheid van vergelijkingen:
x + m = n (met m, n N) is niet altijd oplosbaar (naar x) in N, maar wel in Z.
mx = n (met m, n Z en a 6= 0) is zelden oplosbaar in Z, maar altijd in Q.
x2 = m met m N is zelden oplosbaar in Q, maar altijd in R.
ax2 + bx + c = 0 met a, b, c R is zelden oplosbaar in R, maar altijd in C.
Volgens de Hoofdstelling van de Algebra heeft elke polynoomvergelijking in een vari-
abele met coefficenten in C altijd een oplossing in C, zodat we daar mogen stoppen.

55
Concept: 12 oktober 2017

5.1 De gehele getallen Z en de rationale getallen Q

Het probleem met de definitie van Z uit de verzamelingenleer is dat n = {0, . . . , n 1}


de verzameling is met n (specifieke) elementen, maar n moeilijk kan worden gedefi-
nieerd als de verzameling met n elementen. Een oplossing is om paren hm, ni in NN
te nemen en voor m n het verschil m n te definieren als het unieke natuurlijke getal
k met de eigenschap k + n = m (bestaan en uniciteit van k zijn een goede oefening in
de Peano-axiomas maar die zullen we de lezer besparen). Er zijn echter talloze paren
hm, ni met hetzelfde verschil. Gelukkig hebben we equivalentierelaties! Informeel wil-
len we ha, bi hc, di desda a b = c d, maar we hebben nog geen verschiloperatie.
We hebben wel optelling (uit PA), en dit geeft dezelfde relatie:

Definitie 5.1 Definieer een relatie op N N door:


ha, bi hc, di desda a + d = b + c. (5.2)
Dit is een equivalentierelatie, en de natuurlijke getallen zijn het bijbehorende quotient:
Z = (N N)/ . (5.3)
We geven de equivalentieklasse van het paar ha, bi N N aan met [a, b] (N N)/ .

De bijbehorende equivalentieklassen zijn de rechte lijnen in het onderstaande plaatje:

De equivalentieklassen zijn dus allemaal van een van de twee volgende vormen:
Als m n, dan geldt [m, n] = {hm n + k, ki | k = 0, 1, 2, . . .};
Als mhn, dan geldt [m, n] = {hk, n m + ki | k = 1, 2, . . .};
Om de Z uit Definitie 5.1 meer te laten lijken op de vertrouwde verzameling Z =

. . . , 3, 2, 1, 0, 1, 2, 3, . . . geven we een verzameling D N N zoals in de vorige
sectie, dus met de eigenschap dat D iedere equivalentieklasse precies een keer snijdt,
zodat D = (N N)/ . Uit het plaatje volgt een voor de hand liggen keuze, namelijk
D = {hn, 0i | n N} {h0, ni | n N } (N N\{0}). (5.4)
Als m n, dan geldt [m, n] D = hm n, 0i op de horizontale as, en als mhn, dan
hebben we [m, n] D = h0, n mi op de verticale as. Met de identificaties hk, 0i k en
h0, ki k hebben we dus D = {k | k N} {k | k N } = Z.

56
Concept: 12 oktober 2017

We definieren nu de optelling + op Z door

[a, b] + [c, d] = [a + c, b + d], (5.5)

waarbij we na moeten gaan dat deze definitie op de equivalentieklassen [a, b] niet af-
hangt van de keuze van de representanten ha, bi. Met andere woorden, stel dat ha, bi
ha0 , b0 i, zodat [a, b] = [a0 , b0 ], en analoog hc, di hc0 , d0 i, zodat [c, d] = [c0 , d0 ], dan moet
gelden ha + c, b + di ha0 + c0 , b0 + d0 i, oftewel [a + c, b + d] = [a0 + c0 , b0 + d0 ]. Dit is een
eenvoudige verificatie vanuit de definitie van : uit a + b0 = b + a0 en c + d0 = d + c0
volgt immers direct a + c + b0 + d0 = b + d + a0 + c0 .

We hebben een injectie van N naar Z, gegeven door n 7 [n, 0], oftewel, van N naar
D, eenvoudigweg n 7 hn, 0i. Dan is eenvoudig na te gaan dat (n) + (m) = (n + m).
We kunnen N dus opvatten als een deelverzameling van Z, hoewel dat volgens de
constructie van Z in Definitie 5.1 strikt genomen niet zo is. Toch schrijven we N Z.

Is ons doel nu bereikt, met andere woorden: is de vergelijking x+m = n (met m, n N)


t altijd oplosbaar (naar x) in Z? Jazeker: we moeten schrijven x + [a, b] = [c, d] en vinden
x = [b + c, a + d], ga maar na:

[b + c, a + d] + [a, b] = [a + b + c, a + b + d] = [c, d].

Voor Q hebben we ook vermenigvuldiging in Z nodig: met ha, bi a b is deze

[a, b] [c, d] = [ac + bd, ad + bc]. (5.6)

Ook hier geldt dat deze welgedefinieerd is en overeenkomt met de bekende op N Z.

De constructie van de rationale getallen Q zal nu geen verrassing meer zijn: we stellen
breuken k/l (met k Z en l Z Z\{0}) voor als equivalentieklassen[k, l] in Z Z .

Definitie 5.2 Definieer een relatie op Z Z door:

hk, li hm, ni desda kn = lm. (5.7)

Dit is een equivalentierelatie, en de rationale getallen zijn het bijbehorende quotient:

Q = (Z Z )/ . (5.8)

De operaties optelling en vermenigvuldiging op Q zijn dan gedefinieerd door

[k, l] + [m, n] = [kn + lm, ln]; (5.9)


[k, l] [m, n] = [km, ln]. (5.10)

Let op: k is hier zelf een paar k = [a, b], etc. En ook hier geldt dat het doel bereikt is: de
vergelijking mx = n (met m, n Z en a 6= 0) is altijd oplosbaar in Q. In detail staat er
[a, b] x = [c, d] (met a, b, d 6= 0), en deze vergelijking wordt opgelost door x = [bc, ad].
Volgens (5.10) geldt immers [a, b] [bc, ad] = [abc, abd] = [c, d] (want (abc, abd) (c, d)).

57
Concept: 12 oktober 2017

Inleveropgaven: 5.1 en 5.3.

Opgave 5.1
Bewijs Stelling 4.6.

Opgave 5.2
Ga na dat de relatie in (5.2) een equivalentierelatie is en dat de operatie in (5.6)
welgedefinieerd is.

Opgave 5.3
Ga na dat de relatie in (5.7) een equivalentierelatie is en teken een plaatje van de
equivalentieklassen (analoog aan het plaatje voor N N in de tekst). Ga ook na
dat de operaties in (5.9) en (5.10) welgedefinieerd zijn.

58
Concept: 12 oktober 2017

5.2 De reele getallen 1: Dedekind-sneden

De constructie van de reele getallen R vormt de apotheose van de 19e eeuwse wis-
kunde, afgesloten door Hilbert. De reele getallen zijn nodig omdat de rationale getal-
len Q een bepaalde eigenschap missen (namelijk volledigheid, zie onder). Dit gebrek
uit zich er onder meer in dat een vergelijking als x2 = 2 niet in Q op te lossen is.

Het bewijs van de volgende stelling gebruikt de mogelijke eigenschap gcd(p, q) = 1,


waar p, q N . Dit betekent dat er geen k > 1 (in N) bestaat zodat p = kl en q =
km (gcd betekent greatest common divisor of grootste gemene deler). Iedere breuk
[p0 , q 0 ] Q heeft een representant hp, qi hp0 , q 0 i waarbij gcd(p, q) = 1; dit volgt uit
de unieke ontbinding van natuurlijke getallen in priemfactoren (die we hier niet be-
wijzen): p0 = r1k1 rnkn met alle ri N priemgetallen (verschillend van elkaar) en alle
ki N. Gegeven deze ontbinding kunnen we gelijke factoren in p0 en q 0 namelijk te-
gen elkaar wegstrepen en in wat overblijft is geen enkele factor in de ontbinding van
p gelijk aan een factor in q. De eis gcd(p, q) = 1 geeft tevens een unieke representant
hp, qi N N van een equivalentieklasse [p0 , q 0 ] Q (en analoog voor p Z en q N ).

Stelling 5.1 De vergelijking x2 = 2 heeft geen oplossing in Q.

Bewijs (uit de antieke tijd). Stel (p/q)2 = 2, met p, q N en p/q [p, q] als in Definitie
5.2, oftewel p2 = 2q 2 . We mogen aannemen dat gcd(p, q) = 1, zodat p en q niet beide
even kunnen zijn (anders was 2 een gemene deler geweest). Er zijn dan twee gevallen:
p is oneven. Dan is ook p2 oneven, maar 2q 2 is even, tegenspraak met p2 = 2q 2 .
p is even en q dus oneven, en daarmee dus ook q 2 . Dan is p2 deelbaar door 4
maar 2q 2 niet, wat opnieuw een tegenspraak geeft met p2 = 2q 2 . Q.E.D.
Op soortgelijke wijze kun je van vele wortels bewijzen dat ze niet rationaal zijn. Het-
zelfde geldt voor getallen als en e, al is dat lastiger te bewijzen. De eigenschap die Q
mist wordt gedefinieerd via de voor de hand liggende partiele ordening op Q:

Stelling 5.2 De relatie op Q, gegeven door

[k, l] [m, n] desda kn lm, (5.11)

waarbij we aannemen dat l, n > 0 (waarom?), is een totale ordening.

Als de breuken al gelijknamig zijn (l = n) betekent dit dat (k/l) m/l desda k m.

We geven nu een eerste formulering (er komt er later nog een) van de onvolledigheid
van Q (die straks zal worden omgezet in de volledigheid van R). Voor de eerste formu-
lering voeren we het volgende begrip in, dat voor willekeurige partiele ordeningen op
willekeurige verzamelingen is gedefinieerd en heel vaak voorkomt.

59
Concept: 12 oktober 2017

Definitie 5.3 Stel u is een verzameling met een partiele ordening , en a u.


1. y u heet een bovengrens van a als x y voor alle x a.
2. z u heet een kleinste bovengrens (Engels: lowest upper bound, l.u.b.) of su-
W
premum van a, notatie z = a of z = sup a, als z een bovengrens van a is en
bovendien voor iedere bovengrens y van a geldt: z y.

Als een kleinste bovengrens bestaat, is deze uniek (opgave: volgt uit axiomas op ).
Geen van beide hoeft te bestaan! Voorbeelden voor u = Q met als in Stelling 5.2:
B = {q Q | c q}; (5.12)
A = {q Q | q c}; (5.13)
A = {q Q | q < c} Ac ; (5.14)
A = {q Q | (q < 0) (q 2 < 2)}, (5.15)
waarbij c Q vast is (denk aan c = 1).
1. De verzameling B heeft helemaal geen bovengrens, laat staan een kleinste.
2. De verzameling A in (5.13) heeft iedere y c als bovengrens en c als (noodzake-
lijk unieke) kleinste bovengrens. Deze laatste ligt in A.
3. De verzameling A in (5.14) heeft iedere y c als bovengrens en c als kleinste
bovengrens, maar deze laatste ligt nu niet in A.
4. De verzameling A in (5.15) heeft iedere y Q met y 2 > 2 als bovengrens, maar

heeft geen kleinste bovengrens (in Q). Dit volgt uit Stelling 5.1 ( 2 6= Q).
De onvolledigheid van Q uit zich nu in de eigenschap: er bestaan niet-lege deelverza-
melingen van Q die wel een bovengrens hebben maar geen kleinste bovengrens.

We geven nu een constructie van R (volgens Dedekind) waarin dit gebrek is verholpen.
Voor niet-lege deelverzamelingen A Q en B Q schrijven we A < B desda voor
alle a A en b B geldt a < b. Dit geldt bijvoorbeeld voor A in (5.14) en B in (5.12).

Definitie 5.4 Een (Dedekind) snede (cut) van Q is een partitie {A, B} P (Q) be-
staande uit twee (noodzakelijk) niet-lege deelverzamelingen A Q en B Q zodat:
A B = ; (5.16)
A B = Q; (5.17)
A < B; (5.18)
pA qA p < q. (5.19)
Een ondersnede (lower cut) van Q is een deelverzameling A Q zodat {A, B = Q\A}
een snede van Q is, oftewel, direct in termen van A:
A 6= ; (5.20)
A 6= Q; (5.21)
qA pQ (p < q p A); (5.22)
pA qA p < q. (5.23)

60
Concept: 12 oktober 2017

De reele getallen zijn nu gedefinieerd als de volgende deelverzameling R P (Q):

R = {A Q | A is een ondersnede}. (5.24)

Conditie (5.19) = (5.23) betekent dat A geen bovengrens in A heeft (volgens de andere
drie condities heeft A talloze bovengrenzen, maar deze liggen alle in B). Het maakt niet
uit of je met sneden of ondersneden werkt; de eersten zijn iets beeldender en de laatsten
zijn handiger in de notatie. Er zijn twee verschillende voorbeelden van (onder)sneden,
namelijk (5.14) en (5.15): de eerste heeft een kleinste bovengrens (c) en de tweede niet.1
En zo zijn er ook twee fundamenteel verschillende soorten reele getallen: als A = Ac ,
zoals in (5.15), dan is A in feite het rationale getal c Q, en daarmee hebben we een
injectie Q R, nl. c 7 Ac . Als A 6= Ac voor c Q, dan is A een irrationaal getal.

Definitie 5.5 Voor A, A0 R zeggen we dat A A0 desda A A0 .

Ga na dat dit een totale ordening op R geeft die de ordening op Q uitbreidt: c d


Ac Ad . In het bijzonder kunnen we uitdrukken dat A 0: dit betekent A0 A,
waar A0 is gedefinieerd door (5.14) met c = 0 Q. En nu hebben we ons doel bereikt!
Als voorbereiding op het bewijs van de volgende stelling merken we op dat de poset
u = P (v), voor een willekeurige verzameling v, met partiele ordening a b desda
W
a b, suprema heeft: voor s P (v) nemen we s = s = {x v | as x a} (ga na).

Stelling 5.3 De (totaal) geordende verzameling R is volledig, i.e., iedere deelverzame-


ling S R met een bovengrens heeft ook een kleinste bovengrens sup S.

Bewijs. Neem sup S = S (en maak het bewijs zelf af). Q.E.D.

Het verband met de gebruikelijke representatie van reele getallen door een (mogelijk
oneindige) decimaalontwikkeling, zoals = 3.14159 vergt zeer veel voorbereiding.
Om te beginnen kunnen we in R uiteraard optellen: voor A, A0 R definieren we

A + A0 = {r Q | pA qA0 p + q = r}. (5.25)

Optelling heeft de volgende wenselijke eigenschappen (ga na uit de definitie):


1. Associativiteit : x + (y + z) = (x + y) + z, voor alle x, y, z R;
2. Commutativiteit : x + y = y + x voor alle x, y R;
3. Er is een neutraal element 0, i.e. x + 0 = 0 + x = x voor alle x R;
4. Iedere x R heeft een inverse x die voldoet aan x + (x) = (x) + x = 0.
We hebben al gezien dat 0 = A0 ; voor x = A is de inverse gegeven door (ga na)

A = {q Q | rQ (r > 0) (q r
/ A)}. (5.26)

Vanwege deze eigenschappen zeggen we dat R een abelse groep onder optelling is.
Het is eenvoudig te bewijzen dat het neutrale element (eenheid ) in de groep uniek is.

1. N.B. (5.13) is geen ondersnede, omdat A een bovengrens in A heeft namelijk c.

61
Concept: 12 oktober 2017

Ook Z en Q zijn abelse groepen onder optelling, maar N is dat niet omdat niet ieder
element een inverse heeft. Dit heeft direct te maken met het kunnen oplossen van be-
paalde vergelijkingen: zoals al eerder opgemerkt heft x+m = n met m, n N niet altijd
oplossingen in N, maar wel in Z, namelijk x = n + (m) n m. Precies hetzelfde
geldt dan ook in Q en in R, aangezien daar eveneens inversen zijn.

Vermenigvuldiging in R is analoog gedefinieerd, maar is gecompliceerder vanwege de


rol van negatieve getallen. We nemen eerst aan dat A > 0 en A0 > 0, in welk geval

A A0 = Q {r Q | pA+1 qA+2 r = pq}, (5.27)

met Q = {q Q | q < 0} en A+ i = {q Ai | q > 0} (i = 1, 2). Als A > 0 en


A < 0 definieren we A A = (A (A0 )), als A < 0 en A0 > 0 geldt analoog A A0 =
0 0

((A) A0 ), als A < 0 en A0 < 0 nemen we A A0 = ((A) (A0 )), en ten slotte als
A = 0 of A0 = 0 is A A0 = 0. Ook dit geeft mooie eigenschappen:
1. Associativiteit : x (y z) = (x y) x, voor alle x, y, z R;
2. Commutativiteit : x y = y x voor alle x, y R;
3. Er is een neutraal element 1, i.e. x 1 = 1 x = x voor alle x R;
4. Iedere x R\{0} heeft een inverse x1 die voldoet aan x x1 = x1 x = 1.
Op grond hiervan is R\{0} een abelse groep, dit keer onder vermenigvuldiging. Inder-
daad hebben we 1 A, en voor A > 0 geldt A1 = Q {q Q+ | pA+ pq 1}, met
Q = {q Q | q < 0} (geef zelf de formule voor A < 0), zodat A1
c = Ac1 .

Dan hebben we nog een verband tussen optelling en vermenigvuldiging, namelijk:


Distributiviteit: x (y + z) = x y + x z, voor alle x, y, z R.
Een verzameling K waarop functies + : K K K en : K K K zijn gedefinieerd
met alle bovenstaande eigenschappen, en bovendien 0 6= 1 (i.e. de neutrale elementen
voor + en zijn verschillend) heet een lichaam (Engels: field ). De verzamelingen Q
en R met de gebruikelijke optelling en vermenigvuldiging zijn dus lichamen. In een
lichaam is naast de vergelijking x + m = n (zie boven) ook de vergelijking m x = n
met m, n K en m 6= 0 altijd oplosbaar, namelijk door x = nm1 .

We hebben gezien dat Q en R ook totaal geordende verzamelingen zijn onder . Ook
hier zijn compatibiliteitseigenschappen met optelling en vermenigvuldiging, namelijk:
1. x y x + z y + z, voor alle x, y, z K (de ordening is lineair);
2. 0 x en 0 y 0 x y, voor alle x, y, z K (de ordening is mulitplicatief ).
Met zon ordening heet K een (partieel of totaal) geordend lichaam. We zien dus dat
Q en R totaal geordende lichamen zijn. Maar slechts R is een volledig totaal geordend
lichaam, i.e. iedere deelverzameling S R met een bovengrens heeft ook een kleinste
bovengrens (zie Stelling 5.3). Dit geeft een complete karakterisering van R (zie onder).

62
Concept: 12 oktober 2017

Inleveropgaven: 5.7 en 5.9.

Opgave 5.4
Bewijs Stelling 5.2.

Opgave 5.5
Bewijs dat een kleinste bovengrens uniek is als deze bestaat.

Opgave 5.6
Laat zien dat {A, B = Q\A} een snede van Q is desda A Q een ondersnede
is. Geef tevens de eigenschappen van een bovensnede van Q. i.e. een deelverza-
meling B Q zodat {A = Q\B, B} een snede is.

Opgave 5.7
Laat zien dat de A in (5.15) een ondersnede is (i.h.b. dat voldaan is aan (5.23)).

Opgave 5.8
Ga na dat Definitie 5.5 een totale ordening op R geeft en dat c d Ac Ad .

Opgave 5.9
Geef de details van het bewijs van Stelling 5.3.

63
Concept: 12 oktober 2017

5.3 De reele getallen 2: Cauchy-rijen

Er is een heel andere, equivalente manier om uit te drukken dat R volledig is (en Q
niet), die van groot belang is in de Analyse. Deze manier suggereert tevens een nieuwe
constructie van R uit Q, die iets intutiever is dan die van Dedekind. De volgende
definities gelden zowel voor Q as voor R en we drukken dit uit door K voor beide te
gebruiken (de beginletter van Korper, het Duitse woord voor lichaam). De absolute
waarde in K speelt een grote rol, genoteerd als |x|, voor x K; deze is gedefinieerd als

|x| = x desda x 0; (5.28)


|x| = x desda x < 0. (5.29)

Formeel is | | een functie van K naar K+ , welke voldoet aan de driehoeksongelijkheid

|x y| |x| + |y|, (5.30)

die je makkelijk kunt bewijzen door gevalsonderscheidingen (x 0, x y, etc.). De


absolute waarde geeft ook een afstand of metriek d tussen getallen, formeel gede-
finieerd als een functie d : K K K+ = {x K | x 0}, via

d(x, y) = |x y|. (5.31)

Dan geldt d(x, y) = d(y, x), en de driehoeksongelijkheid (5.30) is equivalent met

d(x, y) d(x, z) + d(z, y). (5.32)

Dit afstandsbegrip in K stelt ons in staat om het begrip convergentie te definieren.

Definitie 5.6 1. Een rij in K is een functie f : N K, vaak genoteerd als (f0 , f1 , . . .),
met fn f (n), of als (fn )nN , of (fn ), of (f ), of f .
2. Een rij f in K heet convergent als er een x K is zodat:

>0 N N nN |fn x| < . (5.33)

Als zon x bestaat heet x de limiet van de rij f , notatie: limn fn = x of fn x.

3. Een rij f in K heet een Cauchy-rij (of simpelweg Cauchy) als geldt:

>0 N N mN nN |fn fm | < . (5.34)

Het bewijs van de volgende stelling is een nuttige opgave.

Stelling 5.4 Stel f : N K is een rij in K.


1. Als een f convergeert, dan is de limiet uniek.
2. Een convergente rij is een Cauchy-rij.

64
Concept: 12 oktober 2017

Een simpel voorbeeld van een convergente rij in Q is f (0) = 1, f (n) = 1/n voor n > 0.
Deze rij convergeert naar x = 0, ga na. Is een Cauchy-rij ook convergent? Het punt is:
in Q niet noodzakelijk, in R altijd. Voorbeelden van niet-convergente Cauchy-rijen in Q
vereisen een beetje Calculus, en zijn meestal van de volgende vorm. Een rij s : N K
definieert een nieuwe rij f door f (n) = nk=0 sk . Interessante voorbeelden zijn:
P

1 1
sk = 1/k! f (n) = 1 + 1 + + + ; (5.35)
2! n!
(1)k 1 1 1 (1)k
sk = f (n) = 1 + + + . (5.36)
2k + 1 3 5 7 2n + 1
Bij Calculus leer je dat de eerste rij f in R convergeert naar e, terwijl de tweede conver-
geert naar /4, die beide niet in Q liggen (op zich diepe resultaten die we in dit college
helaas niet kunnen bewijzen). Het zijn echter wel beide Cauchy-rijen in Q (dit volgt uit
hun convergentie in R, maar kan ook direct worden aangetoond, zie opgave). Maar:

Stelling 5.5 Iedere Cauchy-rij in R is convergent (en omgekeerd, zie Stelling 5.4).2

Bewijs (voor de liefhebbers). Stel (fn ) is een Cauchy-rij in R. Het beeld f (N) van f is
dus een deelverzameling van R. Het volgt uit de definitie van een Cauchy-rij dat f (N)
een bovengrens heeft: neem bijvoorbeeld = 1, dan is er een N N zodat voor alle
n, m N geldt dat |fn fm | < 1, en dus |fn fN | < 1 voor alle n N . Voor alle n N
geldt dus dat fn max{f0 , f1 , . . . , fN 1 , fN + 1} M , i.e. het grootste getal in deze
eindige verzameling. Het getal M is dus een bovengrens van f (N). Volgens Stelling
5.3 heeft f (N) dus ook een kleinste bovengrens, maar helaas, het zou al te gemakkelijk
zijn als sup f (N) de limiet was van f : neem de al eerder genoemde rij f (0) = 1 en
f (n) = 1/n. Deze heeft limiet x = 0, maar sup f (N) = 1. De oplossing is:

Sf = {A R | A fn voor bijna alle n N)}, (5.37)

waarbij een gegeven conditie op n geldt voor bijna alle n N betekent: er is een
eindige deelverzameling F N zodat de gegeven conditie (in dit geval: A fn ) desda
voor alle n N\F . Let op: deze F kan van A afhangen! Ook Sf R heeft M als
bovengrens: er geldt immers fn M voor alle n N, en A fn voor minstens een
getal n0 (zelfs voor oneindig veel getallen n) zodat ook A fn0 M en dus A M
voor alle A Sf . In het voorbeeld is S = {A R | A 0} = {A R | A A0 }.3

Ten slotte geldt: limn fn = sup Sf , welk reeel getal bestaat dankzij Stelling 5.3. Laat
x = sup Sf en neem > 0. Omdat f Cauchy is, is er een N2 zodat |fn fm | < /2 voor
alle n, m N2 . Omdat A x voor alle A Sf en x + 21  x, geldt x + 21 / Sf . Er
zijn dus hoogstens eindig veel n N waarvoor geldt fn > x + 2 . Er bestaat dus een
1

N3 N zodat fn x + 12 voor alle n N3 . Verder geldt dat x 21 < x, zodat er een


A S moet zijn met A > x 12 (want x is de kleinste bovengrens van Sf ).

2. We gebruiken hier (uiteraard) de definitie (5.24) van R (een andere hebben we niet!).
3. Hier is A0 = {q Q | q < 0}, zie (5.14). In dit voorbeeld had in (5.37) ook voor alle n N kunnen
staan, maar in het voorbeeld f (0) = 1 en f (n) = 1/n zeker niet! Ook deze rij heeft limiet 0.

65
Concept: 12 oktober 2017

Daarmee is fn A > x 21 voor bijna alle n, zodat er een N N is met fN > x 12 .


We mogen aannemen dat N N3 (zo niet, vervang N dan door de grotere waarde N3 ).
Omdat N N3 geldt tevens fN x + 12 (zojuist bewezen), zodat

x 12 < fN x + 21 ,

en daarmee |x fN | 21 . We nemen aan dat N3 N2 (zo niet, vervang N3 dan door


de grotere waarde N2 ), zodat |fn fm | < /2 voor alle m, n N3 , en voor alle n N :

|fn x| = |fn fN (x fN )| |fn fN | + |x fN | < 21 + 12 = .

We hebben dus bewezen dat fn x (dit heet een /2-argument). Q.E.D.

We komen via het begrip Cauchy-rij ook tot een nieuwe constructie van R. De Cauchy-
rijen in Q vormen een deelverzameling CR(Q) van de verzameling QN van alle functies
f : N Q en vormen dus zelf een verzameling, i.e. f CR(Q) als f een Cauchy-rij is
in Q. We definieren nu puntsgewijs de volgende operaties op CR(Q) (en op QN ):

(f + g)(n) = f (n) + g(n); (5.38)


(f g)(n) = f (n) g(n). (5.39)

Met enig (maar niet moeilijk) werk valt te bewijzen dat CR(Q) (en ook QN ) een com-
mutatieve ring is onder deze operaties. Dit houdt in dat:4
CR(Q) een abelse groep is onder optelling +;
vermenigvuldiging associatief en commutatief is, en een neutraal element heeft;
vermenigvuldiging distributief is over +.
Wat dus ontbreekt ten opzichte van een lichaam is dat geen inverses heeft.5

Mede om dit op te lossen definieren we nu een relatie op CR(Q) door de conditie:

f g desda lim (fn gn ) = 0. (5.40)


n

De nieuwe definitie van de reele getallen, die we RC noemen (naar Cantor), is:

RC = CR(Q)/ . (5.41)

Nu kunnen we opnieuw optelling en vermenigvuldiging definieren, als volgt:

[f ] + [g] = [f + g]; (5.42)


[f ] [g] = [f g]. (5.43)

4. In een algemene, i.e. niet-commutatieve ring is + nog steeds commutatief maar niet (noodzakelijk)
meer. Een verzameling met een associatieve vermenigvuldiging met neutraal element heet een monode.
5. De reden is als volgt. Het neutrale element voor optelling is de functie f (n) = 0 voor alle n, die
we 0 noemen. Het neutrale element 1 voor vermenigvuldiging is de functie f (n) = 1 voor alle n. Als f
inverteerbaar is, met inverse f 1 , moet gelden f f 1 = 1 oftewel f (n)f 1 (n) = 1 voor alle n, oftewel
f 1 (n) = 1/f (n). Alle functies f met f (n) 6= 0 voor alle n hebben dus een inverse, maar er zijn talloze
functies f 6= 0 die op vele maar niet alle plaatsen 0 zijn. Zulke f zijn dus niet inverteerbaar.

66
Concept: 12 oktober 2017

Ga na dat deze operaties welgedefinieerd zijn, i.e. onafhankelijk van de keuze van
de representanten f en g! We hebben nog steeds een commutatieve ring: het neutrale
element voor optelling is [0], de equivalentieklasse van f (n) = 0 voor alle n N, en het
neutrale element voor vermenigvuldiging is [1], de equivalentieklasse van f (n) = 1
voor alle n N. En nu zijn er ook inverses voor vermenigvuldiging: als [f ] 6= [0] geldt
dat f (n) 6= 0 voor bijna alle n; met de eindige verzameling F waar f (n) = 0 rekenen
we af door te herdefinieren f(m) = 1 voor alle m F . Dan is f f (ga na) en is
[f ]1 = [1/f] de inverse van [f ], met (1/f)(n) = 1/f(n). Ook is er een ordening op RC :

Definitie 5.7 We zeggen dat [f ] [g] in RC desda ofwel f g (in welk geval [f ] = [g]),
ofwel er een > 0 is (in Q) zodat gn fn > voor bijna alle n N.

Met nogmaals enig werk volgt dat RC aldus een volledig totaal geordend lichaam is,
waarbij volledigheid de volgende twee equivalente betekenissen kan hebben:
Iedere deelverzameling van RC met een bovengrens heeft een supremum;
Iedere Cauchy-rij in RC convergeert.
Dit laatste kan direct in RC worden bewezen, of via de volgende relatie met R.

Stelling 5.6 Er bestaat een bijectie : R RC die alle relevante structuur behoudt:
(A1 + A2 ) = (A1 ) + (A2 ); (5.44)
(A1 A2 ) = (A1 ) (A2 ); (5.45)
A1 A2 (A1 ) (A2 ). (5.46)
Hieruit volgt dat automatisch ook de 0 en de 1 in R afbeeldt op de 0 en de 1 in RC .

We geven alleen de bijectie; een volledig bewijs is veel werk en geeft weinig inzicht.
Van ondersnede A Q naar Cauchy-rij f . Kies om te beginnen getallen r0 A
en s0 B = Q\A willekeurig, zodat r0 < s0 , en f0 = 21 (r0 + s0 ). Dan r1 = f0 als
f0 A en r1 = r0 als f0 B, en analoog s1 = s0 als f0 A en s1 = f0 als f0 B.
Door herhaling van dit recept krijgen we een rij (rn ), een rij (sn ), en de rij (fn ):
fn = 12 (rn + sn ); (5.47)
rn+1 = fn als fn A; (5.48)
rn+1 = rn als fn B; (5.49)
sn+1 = sn als fn A; (5.50)
rn+1 = fn als fn B; (5.51)
fn+1 = 12 (rn+1 + sn+1 ). (5.52)
Dit is een Cauchy-rij; de constructie impliceert namelijk dat (sn rn ) 0, ga na.
Van Cauchy-rij f naar ondersnede A Q. Dit berust op een stelling uit de Ana-
lyse: als (fn ) een Cauchy-rij in Q is, bestaat er een monotoon dalende Cauchy-rij
(gn ) met g f . Dit houdt in dat gn gn+1 voor alle n N. Neem dan:
A = {q Q | nN q < gn }. (5.53)

67
Concept: 12 oktober 2017

Inleveropgaven: 5.10 en 5.12.

Opgave 5.10
Bewijs Stelling 5.4

Opgave 5.11
Bewijs dat de rijen f in (5.35) en (5.36) Cauchy-rijen in Q zijn.

Opgave 5.12
Bewijs dat in (5.40) een equivalentierelatie op CR(Q) definieert.

Opgave 5.13
Laat zien dat (5.42) en (5.43) welgedefinieerd zijn en aan de regels voor een li-
chaam voldoen.

Opgave 5.14
Bewijs dat als [f ] 6= [0], dan geldt dat f (n) 6= 0 voor bijna alle n.

68
Concept: 12 oktober 2017

5.4 Zijn de reele getallen aftelbaar?

Het volgende resultaat is relevant voor de bovenstaande vraag, maar geeft tevens het
verband tussen je intutieve beeld van R (denk aan ) en de voorgaande constructies.

Stelling 5.7 Iedere reeel getal x heeft een unieke decimale expansie
n
X
x = lim xn 10n x0 .x1 x2 , (5.54)
n
k=0

met x0 Z en xl {0, 1, . . . , 9} voor l > 0, zodanig dat uiteindelijk niet alle xl = 9.6
Omgekeerd geeft iedere decimale expansie x0 .x1 x2 via (5.54) een uniek reeel getal.

Bewijs. We nemen gemakshalve aan dat x 0 (switch anders naar x). We kiezen dan:

x0 = max{N N | N x}; (5.55)


x1 = max{N N | N 10 (x x0 )}; (5.56)
2
x2 = max{N N | N 10 (x x0 .x1 )}; (5.57)
x3 = max{N N | N 103 (x x0 .x1 x2 )}; (5.58)
(5.59)
n
xn = max{N N | N 10 (x x0 .x1 xn1 )}, (5.60)

waarbij de notatie x0 .x1 xn staat voor nk=0 xk 10k , vgl. (5.54). Uit (5.55) - (5.60)
P

volgt dat xl {0, 1, . . . , 9}, aangezien een grotere waarde tot tegenspraak met de vorige
stap zou leiden. Analoog volgt dat voor iedere m N een l > m bestaat met xl 6= 9.

Met x R gegeven en alle (rationale) getallen x0 .x1 xn ook beschouwd als elemen-
ten van R, volgt eenvoudig uit Definitie 5.6 dat de rij f : N R gedefinieerd door
n
X
f (n) = xk 10k (5.61)
k=0

een Cauchy-rij in R is, met limiet x.7 Dit geeft ook de omgekeerde uitspraak. Q.E.D.

Het bovenstaande argument vond plaats in R. Een formele expansie x0 .x1 x2 , i.e.
een getal x0 N en een rij getallen (x1 , x2 , . . .) in {0, 1, . . . , 9} geeft via (5.61) alternatief
een Cauchy-rij f in Q. Deze geeft naar keuze:

Een Dedekind ondersnede x = {q Q | nN q < f (n)} en dus een x R;


Een element van RC , namelijk de equivalentieklasse van f in CR(Q).

6. D.w.z. er is geen m N met xl = 9 voor alle l > m, oftewel: voor alle m N is er een l > m met
xl 6= 9. Als we dit zouden toelaten zou de expansie niet meer uniek zijn, bijv. 0.999 = 1 (zie onder).
7. Een monotoon stijgende rij f in Q of R voldoet aan f (n + 1) f (n) voor alle n N. De gegeven
rij voldoet duidelijk aan deze conditie, omdat alle termen in de som die f definieert positief zijn. Bij
Analyse leer je dat een monotoon stijgende rij in R met een bovengrens convergeert naar zijn supremum
(en dus een Cauchy-rij is). Ook voor de decimale expansie (5.55) - (5.60) geldt dus dat x = sup f (N).

69
Concept: 12 oktober 2017

In de notatie van Stelling 5.6 volgt dan dat (x) = [f ], i.e., de twee constructies van x
uit de formele decimale expansie x0 .x1 x2 geven hetzelfde reele getal.

Een simpel maar instructief speciaal geval is x0 = 0 en xl = 9 voor alle l > 0; dit is
volgens de regels in Stelling 5.7 weliswaar verboden, maar als we het toelaten volgt

X n
X
9 10k lim 9 10k = 1. (5.62)
n
k=1 k=1
Pn
Stap 1 is om te bewijzen dat f (n) = k=1 9 10k een Cauchy-rij is: dit volgt uit het
feit dat |fn fm | < 10N voor alle m, n N (ga na). Voor gegeven > 0 kun je dus
N > 10 log(1/) nemen, oftewel 10N < . Met dezelfde N volgt stap 2: fn 1.
Ook hier is het instructief om te kijken wat er gebeurt als je f als rij in Q beschouwt:
Deze rij geeft in R a la Dedekind een ondersnede8
A = {q Q | nN q < f (n)} = A1 = {q Q | q < 1}. (5.63)
In RC volgt dat [f ] = [1], waar voor iedere c Q de rij c : N Q is gedefinieerd
door c(n) = 1 voor alle n N (dit geeft een injectie Q RC , c 7 c, analoog aan
de injectie Q R gegeven door c 7 Ac ). Dit volgt uit f 1, i.e. limn (fn 1n ) = 0,
oftewel limn fn = 1 (in het algemeen is limn (fn gn ) = 0 in Q echter niet hetzelfde
als limn fn = limn gn , omdat deze limieten niet in Q hoeven te bestaan!).
Je kunt een analoge constructie vanuit ieder basisgetal b in N (behalve 0 of 1) uitvoeren:
voor b = 2 krijgen we zo een bijectie 2N [0, 2) {x R | 0 x < 2} gegeven door
f 7 k 9
P
k=0 f (k)2 , waarbij f : N {0, 1} een functie is. Dit geeft een injectie 2 R.
N

Om de vraag in de titel van deze sectie te beantwoorden geven we een algemener


resultaat dan nodig (van Cantor), dat echter diep inzicht geeft in de verzamelingenleer
als geheel. We hadden al de notatie u 6 v als er een injectie u v bestaat en schrijven
nu ook u < v als u 6 v en u  v (i.e. er is een injectie u v maar geen bijectie).

Stelling 5.8 Voor iedere verzameling u geldt u < P (u).

Bewijs. De afbeelding x 7 {x} laat zien dat u 6 P (u); ga na dat dit een injectie is! Stel
nu dat er een bijectie f : u P (u) bestaat. Definieer

D= zu|z / f (z) .
Omdat f surjectief is bestaat er een d u met f (d) = D. Maar dan geldt
d f (d) d D (omdat f (d) = D)
d
/ f (d) (wegens de definitie van D)
Dit is een tegenspraak, zodat een bijectie f zoals boven niet kan bestaan. Q.E.D.

8. De uitdrukking na het eerste = teken geeft algemeen de ondersnede die correspondeert met een
monotoon stijgende rij in Q met een bovengrens. P
9. Bij
P Calculus of Analyse leer je dat voor |x| < 1 geldt: k=0 xk = 1/(1 x). Voor x = 1/2 komt er
dus k=0 (1/2)k = 2, maar de binaire expansie x = 1.111 is verboden! Daarom valt 2 uit [0, 2].

70
Concept: 12 oktober 2017

Gevolg 5.1 De verzameling R is overaftelbaar, met R


= P (N).

Bewijs. We zagen net al dat 2N 6 R, en omdat volgens Stelling 4.5 geldt dat P (N)
= 2N ,
volgt P (N) 6 R (zie eerste opgave voor het abstracte argument). Stelling 5.8 geeft
N < P (N), zodat N < R (uit dezelfde opgave). Dit geeft de eerste claim in het Gevolg.

Vervolgens geldt Q
= N (tweede opgave). Als u = v geldt ook P (u) = P (v), zie derde

opgave, zodat P (Q) = P (N). Uit Dedekinds definitie van R, met name (5.24), volgt
R P (Q), zodat R 6 P (Q), zie de eerste zin van het bewijs van Stelling 5.8. Dus
R 6 P (N). We hadden al P (N) 6 R, zodat de claim volgt uit Stelling 4.3. Q.E.D.

Er is ook een direct bewijs dat R overaftelbaar is, dat geen gebruik maakt van de zeer
algemene Stelling 5.8 maar in feite het speciale geval u = N bewijst.

Stelling 5.9 Het interval [0, 10) (en daarmee uiteraard ook R) is overaftelbaar.

Bewijs. Nu volgt het oorspronkelijke diagonaalargument van Cantor. Zoals boven be-
schouwen we iedere x [0, 10) als een binair getal x = k
P
k=0 xk 10 x0 .x1 x2 ,
met xi 10. Stel nu dat [0, 10) aftelbaar is, dan is er een bijectie : N [0, 10) en
krijgen we een opsomming (x(0), x(1), . . .) van alle x [0, 10), met (n) x(n):

x(0) = x(0)0 . x(0)1 x(0)2 x(0)3 ...


TTTT
TT
x(1) = x(1)0 . x(1)1 P x(1)2 x(1)3 ...
PPP
x(2) = x(2)0 . x(2)1 x(2)2 P x(2)3 ...
PPP
x(3) = x(3)0 . x(3)1 x(3)2 x(3)3 ...

Nu construeren we een getal y dat niet op deze lijst voorkomt, namelijk het getal met
decimale expansie yk = x(k)k + 1 (modulo 10, dus als x(k)k = 9, dan is x(k)k + 1 = 0).
Als y op de lijst staat, i.,e. in het beeld ligt van de bijectie , is er een n N met y = x(n)
en dus yk = x(n)k voor alle k N. En dus ook voor k = n, zodat yn = x(n)n . Maar we
hadden per definitie van y dat yn = x(n)n + 1, tegenspraak! Q.E.D.

71
Concept: 12 oktober 2017

5.5 De complexe getallen

Met de invoering van de complexe getallen C voltooien we de stijgende rij (5.1).

Definitie 5.8 Als verzameling zijn de complexe getallen gegeven door

C = R R. (5.64)

Op deze verzameling definieren we een optelling en een vermenigvuldiging door

ha, bi + hc, di = ha + c, b + di; (5.65)


ha, bi hc, di = hac bd, ad + bci. (5.66)

Het getal i C is gedefinieerd door i = h0, 1i en we schrijven ha, bi a + bi.

Het is opmerkelijk hoe het lang het duurde voor deze definitie werd gevonden.10 De
regel i2 = 1 volgt direct uit (5.66) en al we dit eenmaal weten volgt (5.66) daar ook
weer uit, in de zin dat (a + bi) (c + di) = (ac bd) + (ad + bc)i. Ook de meetkundige
interpretatie van complexe getallen als punten in het vlak volgt direct uit de definitie.
Ten slotte hebben we een injectie : R C gegeven door (a) = ha, 0i, die voldoet aan

(a + b) = (a) + (b); (5.67)


(a b) = (a) (b). (5.68)

Uit Definitie 5.8 en Gevolg 5.1 volgt overigens ook dat C


= P (N), omdat R R
= R.

Stelling 5.10 De complexe getallen vormen een lichaam onder (5.65) en (5.66).
Bewijs dit zelf. Het neutrale element voor optelling is h0, 0i, dat voor vermenigvuldi-
ging is h1, 0i, en de inverse van ha, bi =
6 h0, 0i onder vermenigvuldiging is
 
1 a b
ha, bi = , . (5.69)
a2 + b 2 a2 + b 2

Er bestaat geen totale lineaire en multiplicatieve ordening van C, maar er is wel een
goed afstandsbegrip, gegeven door de bekende absolute waarde

|ha, bi| = a2 + b2 , (5.70)

en dezelfde formule (5.31) als voor Q en R. We kunnen dan ook K = C nemen in


Definitie 5.6, en vinden zonder veel moeite:

Stelling 5.11 C is een volledig lichaam in de zin dat iedere Cauchy-rij in C convergeert.

10. Complexe of imaginaire getallen werden voor het eerst in de 16e eeuw in Italie gebruikt in de op-
lossing van kwadratische en kubische vergelijkingen en heetten toen quantitates impossibiles. Isaac
Newton (16421727) vermeed ze nog. De eerste die er niet meer van schrok was Carl Friedrich Gauss
(17771855) en de bovenstaande definitie is afkomstig van William Rowan Hamilton (18051865).

72
Concept: 12 oktober 2017

Inleveropgave: 5.15, 5.18, 5.20

Opgave 5.15
Bewijs dat voor alle mogelijke xk 10 de rij (5.61) een Cauchy-rij in R en in Q is.

Opgave 5.16
Stel u
= v en w 6 u (resp. w < u). Bewijs dat w 6 v (resp. w < v).

Opgave 5.17
Bewijs dat Q
= N (door een concrete bijectie aan te geven).

Opgave 5.18
Bewijs dat als u
= v, dan P (u)
= P (v). Bewijs dit zowel direct als uit Stelling 4.5.

Opgave 5.19
Bewijs Stelling 5.10.

Opgave 5.20
Bewijs Stelling 5.11. Laat eerst zien dat f : N C een Cauchy-rij in C is, met

f (n) = ha(n), b(n)i,

desda a : N R en b : N R dat in R zijn (en analoog voor convergentie).

73
6
Axiomas en modellen
In dit slothoofdstuk gaan we in op de rol die verzamelingen spelen in de semantiek
van wiskundige theorieen (die binnen eerste-orde logica zijn geformuleerd), vgl. het
begin van hoofdstuk 4. Een dergelijke theorie kan worden genterpreteerd in een ver-
zameling en de uitspraken van die theorie zijn waar of onwaar in die interpretatie, net
als voor propositielogica ten opzichte van de zeer eenvoudige verzameling 2 = {0, 1}.

Definitie 6.1 Een interpretatie van een theorie T (in eerste-orde logica) bestaat uit:
1. Een (niet-lege) verzameling V ;1
2. Een voorschrift dat aan iedere constante c con(T ) een element cV V toekent;
3. Een voorschrift dat aan ieder functiesymbool f con(T ) met ariteit a(f ) een
functie f V : V a(f ) V toekent (waarbij V k = V V met k factoren);2
4. Een voorschrift dat aan ieder relatiesymbool R rel(T ) met ariteit a(R) > 0 een
deelverzameling RV V a(f ) toekent; voor a(k) = 0 geldt dat RV {0, 1}.3

Het begrip interpretatie staat dus los van de axiomas van T en gebruikt alleen de
logische taal waarin T is geformuleerd. Hier zijn een paar voorbeelden.
De theorie S van semigroepen heeft naast een verzameling variabelen {x, y, z, . . .}
(zoals ook alle volgende voorbeelden behalve PL) een functiesymbool m met
ariteit a(m) = 2, en verder niets. Een interpretatie van S bestaat dus uit:
1. een verzameling V ;
2. een functie mV : V V V .
Een mogelijkheid is V = N (gedefinieerd in ZF) en dan mV ofwel optelling
ofwel vermenigvuldiging. Ook V = Z, Q, R, C zijn zo mogelijk. Er zijn op dit
moment echter nog geen nadere eisen op de functie mN : N N N. Straks zal
uit de axiomas blijken waarom de bovenstaande keuzes verstandig zijn.
De theorie M van monoden heeft (zoals in hoofdstuk 3 vermeld) naast een func-
tiesymbool m met ariteit a() = 2 tevens een constante genaamd e (het is dus een
uitbreiding van S). Een interpretatie van M bestaat dus uit nos. 1 en 2 uit S en:
3. een element eV V .

1. Om het verschil met variabelen in ZF duidelijk te maken gebruiken we een hoofdletter.


2. Dit geldt ook als we constanten opvatten als functiesymbolen met ariteit 0, tenminste als we afspre-
ken dat V 0 = 1 = {0}. Dan is een constante een functie 1 V , waarvan het beeld cV V is.
3. Zelfs dan geldt RV V a(f ) , omdat V 0 = 1 twee deelverzamelingen heeft, namelijk 1 en = 0.

74
Concept: 12 oktober 2017

Voor V = N kan eV van alles zijn, maar als mN optelling is, blijkt straks eN = 0
een goede keuze, terwijl we voor mN = vermenigvuldiging liever nemen eN = 1.
De theorie G van groepen breidt de logische taal van M verder uit met een
functiesymbool I met ariteit a(I) = 1 (genaamd de inverse). Bij een interpretatie
in V komt naast eV en mV als boven dus nog:
4. een functie I V : V V .
De theorie R van ringen heeft twee constanten 0 en 1 en drie functiesymbolen:
+ en beide met artiteit 2, en I met ariteit 1. Een interpretatie in V bestaat uit:
1. elementen 0V V en 1V V ;
2. functies +V : V V V en V : V V V en I V : V V .
De theorie L van lichamen heeft dezelfde logische taal als R en dus ook dezelfde
definitie van een interpretatie: L en R verschillen slechts in de axiomas.
Voor een interpretatie van PA hebben we nodig:
1. een element 0V V ;
2. functies S V : V V , +V : V V V , en V : V V V .
PL heeft geen constanten, variabelen, en functiesymbolen, maar alleen relatie-
symbolen pi met ariteit 0. Een interpretatie van PL (over een gegeven alfabet
S = {p1 , p2 , . . .}) is dus niets anders dan een functie v : S 2.
Via een tamelijk gecompliceerd recursief voorschrift kunnen nu ook termen t en for-
mules in V worden genterpreteerd,4 maar voor ons doel is het voldoende om ons
op uitspraken te richten en daarvoor de volgende vuistregels aan te houden:
De variabelen in kwantoren x lopen over V , dus x wordt genterpreteerd als
voor alle x in V , dat we vervolgens afkorten als xV . Analoog wordt x
genterpreteerd als er bestaat een x in V , afgekort als xV .
De logische symbolen krijgen hun natuurlijke interpretatie, dus bete-
kent: als V , dan V , waarbij V en V de interpretaties zijn van resp. en .
Analoog wordt genterpreteerd als V en V , enzovoort.
Als voorbeeld kijken we naar het enige axioma van S (axiomas zijn uitspraken!):
S1 : x y z (m(x, m(y, z)) = m(m(x, y), z)). (6.1)
Dit ziet er beter uit als we m(x, y) noteren als xy; dan staat er x(yz) = (xy)z. Dit axioma
eist de associativiteit van m. De interpretatie van dit axioma in V is dan:
xV yV zV (mV (x, mV (y, z)) = mV (mV (x, y), z)). (6.2)
Stel bijvoorbeeld dat V = N en mV (x, y) = x + y. Dan betekent (6.2):
xN yN zN (x + (y + z) = (x + y) + z)). (6.3)
Voor de theorie M van monoden komt er naast het axioma M1 = S1 nog bij xe = ex =
x, i.e. e is het neutrale element voor m. Formeel luidt dit axioma:
M2 : x ((m(x, e) = x) (m(e, x) = x))). (6.4)

4. Zie het college Logica in 2017 voor alle gevallen en in andere jaren voor uitspraken.

75
Concept: 12 oktober 2017

De interpretatie van dit axioma is dan:

xV ((mV (x, eV ) = x) (mV (eV , x) = x))). (6.5)

Stel opnieuw dat V = N en mV (x, y) = x + y, nu aangevuld met eN = 0. Dan luidt (6.5):

xN ((x + 0 = x) en (0 + x = x)). (6.6)

Vgl. (6.3) is waar, evenals (6.6). Het axioma (6.1) is dus waar in de interpretatie:

V = N; mV (x, y) = x + y. (6.7)

Axiomas M1 en M2 zijn beide waar in de interpretatie (6.7) aangevuld met

eN = 0. (6.8)

Dit is uiteraard een gewenste situatie, die we als volgt formaliseren:

Definitie 6.2 Een interpretatie van een theorie T heet een model van T als alle axi-
omas van T in die interpretatie waar zijn.

We hebben boven dus modellen van S en M gemaakt. We zeggen in plaats van (6.7)
geeft een model van S in N ook vaak: (N, +) is een semigroep, en analoog (N, +, 0)
is een monoden plaats van (6.7) en (6.8) geven een model van M in N. Als we in het
laatste geval eN = 1 hadden genomen, was deze interpretatie geen model meer van M,
aangezien (6.5) dan niet geldt en daarmee axioma M2 in deze interpretatie faalt.

Als we verder gaan naar groepentheorie G, dan komt er een axioma bij: naast G1 = S1
en G2 = M2 eisen we

G3 : x ((m(x, I(x) = e) (m(I(x), x) = e))). (6.9)

In de notatie m(x, y) xy en I(x) x1 staat hier: xx1 = e en x1 x = e (voor alle x).


Dit gaat niet lukken in N, en daarom geven we nu de volgende interpretatie van G:
1. V = Z;
2. m is optelling, i.e. mZ (x, y) = x + y;
3. eZ = 0;
4. I(x) = x.
De bijbehorende interpretatie van axioma G3 is:

xZ (x + (x) = 0)) en (x) + x = 0). (6.10)

Dan is aan alle axiomas van G voldaan en hebben we daar dus een model van ge-
maakt. We zeggen opnieuw: (Z, +, 0) is een groep.

De theorie AG van abelse groepen heeft dezelfde taal als G, maar er komt naast G1,
G2 en G3 nog een axioma bij dat eist dat de groepsoperatie m commutatief is:

AG : x y (m(x, y) = m(y, x)). (6.11)

76
Concept: 12 oktober 2017

Dit axioma kun je uiteraard ook opleggen aan semigroepen en monoden. In de boven-
staande interpretatie van G in Z wordt dit axioma genterpreteerd als
xZ yZ (x + y = y + x). (6.12)
Dit is waar, en (Z, +, 0) is dus niet alleen een groep, i.e. een model van G, maar tevens
een abelse groep, i.e. een model van AG. Analoog volgt dat (Q, +, 0) een model is
van AG, evenals (Q , , 1). Maar (Z , , 1) is dat weer niet, want er zijn geen inverses:
er bestaat (tenminste voor de gegeven interpretaties van m als en van e als 1) geen
interpretatie van het functiesymbool I in G in Z zodat aan axioma (6.9) is voldaan.

Op deze manier kunnen we van alle axiomasystemen in de wiskunde modellen zoe-


ken. De theorie R van ringen heeft bijvoorbeeld de volgende axiomas:
R1 : x y z (x + (y + z) = (x + y) + z)); (6.13)
R2 : x y (x + y = y + x); (6.14)
R3 : x (x + 0 = x); (6.15)
R4 : x (x + I(x) = 0); (6.16)
R5 : x y z (x (y z) = (x y) z)); (6.17)
R6 : x ((x 1 = 0) (1 x = x)); (6.18)
R7 : x y z (x (y + z) = x y + x z) ((y + z) x = y x + z x)), (6.19)
waarbij we voor de duidelijkheid +(x, y) schrijven als x + y, en analoog voor . We zien
dat axiomas R1 t/m R4 de axiomas van AG zijn. Ieder model (V, 0V , 1V , +V , I V , V )
van R geeft dus tevens een model van AG, namelijk (V, 0V , +V , I V ). Hierbij vergeten
we dus eenvoudig de interpretaties van en 1. We kunnen dit uitdrukken door te zeg-
gen dat een ring een abelse groep onder optelling is.

De theorie CR van commutatieve ringen heeft naast R1 t/m R7 nog het extra axioma
CR : x y (x y = y x), (6.20)
en de theorie L van lichamen heeft naast R1 t/m R7 en CR nog twee axiomas:
L1 : 1 6= 0; (6.21)
L2 : x ((x 6= 0) y (x y = 1)). (6.22)
Ieder model (V, 0V , 1V , +V , I V , V ) van L geeft dus twee aparte modellen van AG, na-
melijk het zojuist genoemde (V, 0V , +V , I V ) en bovendien (V \{0V }, 1V , V ), met deze
keer als interpretatie van I de functie I V die x op de unieke y uit axioma L2 afbeeldt
(uniciteit van y voor gegeven x kan eenvoudig worden bewezen). We kunnen dan bij-
voorbeeld onze eerdere conclusie dat C een lichaam is dan als volgt formaliseren:

Stelling 6.1 De interpretatie van L in de verzameling C = R R met als regels:


0C = h0, 0i; 1C = h1, 0i; I(ha, bi) = ha, bi, (6.23)
en +C en C als in resp. (5.65) en (5.66), geven een model van de theorie L in C.

77
Concept: 12 oktober 2017

Veel definities in de wiskunde worden als volgt gegeven:

Definitie 6.3 Een semigroep is een verzameling V met een functie m : V V V ,


genoteerd als m(x, y) = xy, die voldoet aan x(uz) = (xy)z.

Logisch gesproken wordt hier bedoeld dat de data (V, m) (met m mV ) een model
vormen van de theorie S. Analoog voor alle andere (eerst-orde) theorieen, met uitzon-
dering van ZF zelf. Hiervan kunnen we wel zeggen dat het verzamelingstheoretisch
universum V (zie 4.1) de rol van de bovenstaande verzameling V speelt en in die zin
een model van ZF geeft, met het verschil dat dit universum geen verzameling is. In het
geval van ZF en PA werken we altijd met hetzelfde model (behalve in de Logica), ter-
wijl we voor groepen en ringen e.d. juist heel veel verschillende modellen bestuderen.

We kunnen voor iedere uitspraak in T in principe nagaan of deze in een gegeven in-
terpretatie in een verzameling V waar is. Dit is alleen interessant als deze interpretatie
een model van T is, i.e., als alle axiomas van T waar zijn (anders hebben de construc-
ties in V weinig met T te maken en doe je maar wat). Je krijgt zo twee verschillende
soorten wiskundige stellingen:
Uitspraken die in een bepaald model van een theorie T waar zijn;
Uitspraken die uit de axiomas van T volgen.
Deze laatste soort kennen we uit hoofdstuk 3: als een uitspraak uit de axiomas van T
volg noteren we T ` . Net als in de propositielogica (zie Stelling 2.3) is er een verband
tussen deze twee soorten stellingen, gegeven door de Volledigheidsstelling van Godel:
T ` desda T  ,
waar de notatie T  als betekent dat in ieder model van T waar is. In het bijzon-
der is een uitspraak die uit de axiomas van T volgt in ieder model van T waar.

Tot slot iets over de status van axiomas. Tot de 19e eeuw werden axiomas van de
Euclidische meetkunde (zijnde het enige gebied van de wiskunde dat geaxiomatiseerd
was, zij het in woorden en niet in een logische taal) als door de natuur gegeven en
daarmee als waar beschouwd. Daarmee waren ook alle stellingen die uit de axiomas
werden bewezen in een absolute zin waar. In de 19e eeuw werden andere vormen
van meetkunde dan Euclidische meetkunde ontdekt en werd de wiskunde bovendien
een stuk abstracter. Daarmee ging de link met de natuur gaandeweg verloren. Tegen-
woordig beschouwen we axiomas daarom als spelregels, feitelijk dus als afspraken
tussen wiskundigen, die soms door de natuur worden genspireerd maar vaak ook niet
(kun je bijvoorbeeld zeggen dat de axiomas van een lichaam uit de natuur komen?).
Het heeft dus geen zin (meer) om te zeggen dat bepaalde axiomas waarzijn. Het
begrip waarheid is in de zuivere wiskunde beperkt tot de interpretatie van axiomas
en uitspraken in verzamelingen, zoals uitgelegd in dit hoofdstuk. In de toegepaste
wiskunde probeer je vervolgens om bepaalde verzamelingen en interpretaties van the-
orieen te relateren aan objecten in de werkelijkheid. Deze relatie is echter nooit exact en
daarmee verliest de toegepaste wiskunde (zoals de natuurkunde) ook haar zekerheid.

78
Concept: 12 oktober 2017

Inleveropgaven: 6.2 en 6.3.

Opgave 6.1
Bewijs Stelling 6.1,

Opgave 6.2
De gebruikelijke interpretatie van PA is in V = N, met 0N = 0, +N (x, y) = x + y,
N (x, y) = x y, en S N (x) = x + 1. Dit is een model van N.
Bekijk de volgende vreemde interpretatie van PA: we nemen nu

V = Q+ = {q Q | q 0},

en de rest als boven. Welke van de axiomas PA1PA7 zijn in deze interpretatie
waar en waarom?

Opgave 6.3
Formaliseer het begrip partiele ordening als een eerste-orde theorie PO (met
een relatiesymbool) en geef de axiomas. Schrijf op wat een interpretatie van
PO inhoudt en wanneer een interpretatie een model is van PO. Interpreteer PO
op een slimme manier in de verzameling V = P (X), waar X een willekeurige
verzameling is en laat zien dat deze interpretatie een model van PO is.

Opgave 6.4
Neem het standaardmodel van PA uit de eerste opgave en definieer een relatie
op N via een relatie < door:

x < y desda zN (x + S(z) = y); (6.24)


x y desda x < y of x = y. (6.25)

Laat zien dat een partiele ordening op N is.


Bonusopgave: doe dit voor een willekeurig model van PA.

79
Inhoudsopgave
1 Inleiding 2
2 Propositielogica 11
2.1 Notatie 12
2.2 Semantiek en waarheid 14
2.3 Tautologieen en overbodigheid van logische symbolen 21
2.4 Formeel bewijzen 22
2.5 Bewijzen vanuit axiomas 26
3 Eerste-orde logica 32
3.1 Notatie 32
3.2 Algemene bewijsregels voor eerste-orde logica 35
3.3 Bewijzen uit axiomas 36
4 Verzamelingen 38
4.1 Verzamelingenleer als eerst-orde theorie: ZF 38
4.2 Cartesisch product en relaties 44
4.3 Functies 48
4.4 Bijecties 50
4.5 Bijecties, equivalentierelaties, en keuzeaxioma 54
5 Getallen 55
5.1 De gehele getallen Z en de rationale getallen Q 56
5.2 De reele getallen 1: Dedekind-sneden 59
5.3 De reele getallen 2: Cauchy-rijen 64
5.4 Zijn de reele getallen aftelbaar? 69
5.5 De complexe getallen 72
6 Axiomas en modellen 74

80

You might also like