Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 7

VIII. Professor.

Ja, Beets was 13 September 1874 zestig jaar oud geworden; maar op dien jaardag
mocht hij wel zeggen:

't Kan nog gaan,

Op mijn twee maal dertig


Over het
want het bloed in de wangen, de gloed in de oogen, de moed in den boezem
gehele
waren niet ontweken en:
werk

't Hoofd nog fix und fertig. auteurs

Zijn loopbaan scheen echter haar einde te naderen: nog enkele jaren en Utrechts over
oudste predikant zou emeritus worden. Toen kwam voor velen onverwacht, 't Nicolaas
meest voor hem zelf, de benoeming tot hoogleeraar in de theologische faculteit alsBeets
opvolger van ter Haar. In 1853 had hij geweigerd naar de Kaap te gaan ten
behoeve van een jongelingschap van Nederlandsche taal en bloed, maar over wier
hoofd de Nederlandsche vlag niet waaide; in 1855 te Leiden, in 1859 te Utrecht
was zijn naam meer dan terloops genoemd; in 1875 dacht niemand er meer aan.

Toen ging de mare door het land: Beets is professor te Utrecht geworden.
Geleerden meesmuilden; wat zou er van de brandende quaesties der vakken
terecht komen? Deze mensch wist immers niets van de heilige kritiek, en
bedroefd weinig van wijsbegeerte; en zulk eenen zou men historie en moraal
toevertrouwen! Inderdaad bleek al dadelijk bij zijn oratie dat Stuart Mill hem
volkomen koel
[p. 239]
liet. Men vroeg waaraan deze benoeming te danken of te wijten kon zijn; en het
verluidde dat Curatoren ditmaal de eischen der wetenschap geringer hadden
geacht dan de aanwinst van een groot man. Ook mompelde men iets van
persoonlijken invloed des Konings: Willem III had immers voor eenige jaren bij
een maaltijd in Groningerland gevraagd waarom meneer Beets geen professor
was, en aan de invloedrijke heeren die mede aanzaten gezegd dat zij maar
moesten zorgen dat hij het werd. Zoo praatte men heen en weer; dat de oude
Hildebrand professor moest zijn wilde er bij velen niet in, want in ons dierbaar
Nederland is men nogal eens bang voor geest; en dat een eerste voorwaarde voor
degelijkheid is volstrekt niet aardig te zijn: dat had de Gnestet al goed gezien.

In elk geval: Beets was professor. Zijn ambtgenooten, Doedes en van Oosterzee,
medestanders van vele jaren, begroetten hem hartelijk, de laatste op zijn wijze
verbaasd, verrast, verblijd, want ook zij hadden dit niet beraamd. In den lande
was bij velen meer toejuiching en goedkeuring dan gemeenlijk het geval is bij de
benoeming van een hoogleeraar. De studenten gevoelden al spoedig dat wie tot
hen kwam met vreugde en goeden moed, een hart meebracht dat niet oud is en
zijn eigen jeugd niet heeft vergeten.
En Beets zelf? Wanneer een leerstoel hem welkom ware geweest: nu niet meer en
niet deze. Hij verklaart dat de opdracht hem eerst met schrik vervuld had. Doch
hij was voor den aandrang gezwicht. Ook zal hij wel gevoeld hebben dat het
opslaan van een nieuwe bladzijde in zijn levensboek n zijn persoon n zijn
invloed zou verjongen. Met zestig jaar iets nieuws te beginnen: het is een zegen
van God, zoo er kracht en moed in voorraad zijn. En die had Beets. Hij
aanvaardde het ambt zooals hij het kon aanvaarden. Hij werd met zijn ruim zestig
jaren professor niet om wat hij nog worden kon maar om wat hij was. Had men
hem zoo begeerd, gemeend dat de man die hij was ten zegen kon zijn:
[p. 240]
welnu, hij zou het beproeven. Ieder kon met de Curatoren volkomen op de
hoogte zijn ook van hetgeen ik niet ben. Hij was niet dwaas genoeg om te
trachten een ander te worden; hij had te veel tact om van dien achterstand telkens
te spreken. Ieder kon en moest weten dat professor Beets aangesteld was niet als
geleerde maar als leidsman. Hij besefte ten volle dat hij aan inzicht en wijsheid
iets te geven had dat het ontvangen waard was.

Over zijn professoraat schrijft hij na zijn aftreden 7 Juli 1884 aan Hasebroek:

Dank, mijn waarde Jonathan, voor uw deelnemend schrijven. Ja, ik heb als
professor gedefungeerd, het laatste college gegeven, het laatste examen helpen
afnemen - in mijn gevoel tot het laatst toe wat kracht van lichaam en geest betreft,
nog dezelfde als voor 9 jaren bij het begin, maar wel wat rijker in kennis van
hetgeen tot de vakken, die ik onderwezen heb, behoort. Toen ik het ambt
aanvaardde, waartegen ik mij zoolang mogelijk verzet had; maar men plaatste mij
ten slotte voor het fait accompli der benoeming; toen ik het ambt aanvaardde, was
het, in mijne een-en-zestigste levensjaar, voor mij te laat om mij te begeven tot
bronnenstudie, om mij te voegen naar de echt wetenschappelijke methode; maar
ik heb gedacht dat de levenservaring van een zestiger datgene was wat ik op
jongere geleerden vooruit had, en dit mijn eigenaardig kapitaal waarmede ik in de
behandeling der Kerkgeschiedenis en Zedekunde vooral woekeren moest; en ik
ben mij bewust mijne kracht gezet te hebben op hetgeen mijn gave was. Zooveel
is zeker, dat ik met genoegen en, naar ik van tijd tot tijd ondervonden heb, ook
niet zonder vrucht geprofessord heb. Van het college der Ethiek heb ik ten minste
iets weten te maken dat bezocht werd en gaarne werd gehoord. En nu otium,
zooals gij voorzegt cum labore. Inderdaad ik heb nog vele pijlen op mijn koker,
die daarin al lang om uitvliegen gerammeld hebben. Of ik voldoen zal aan het
verlangen om
[p. 241]
mijne aanteekeningen over Ethiek uit te werken is nog zoo heel zeker niet; schoon
ik er ernstig over denken wil. De geest getuigde bijzonder goed bij de mondelinge
uitbreiding mijner schets, in het medewerkende verkeer met mijne toehoorders,
maar of die schets ook zoo wel zal willen gaan leven, in de stilte der studeerkamer
- daarvan zal de proef nog moeten genomen worden en misschien mislukken.

Wij zien hoe klaar Beets alles had overwogen, en zijn kracht gezet op hetgeen
zijn gave was. Hij minacht geenszins, hij ziet hoog op tegen wat hij mist,
bronnenstudie en de echt wetenschappelijke methode; het is stellig beter op
deze wijze ze te missen dan zich te verbeelden dat men ze bezit. Overtuiging en
goede smaak beide houden Beets terug te smalen op wat hij niet heeft; maar dat
bij uitsluitend beoefenen der wetenschap onze geestelijke mensch schade kan
lijden heeft hij wel ingezien: zou bij toeneming van licht de kracht ons gaan
ontsnappen? zoo vroeg hij in zijn oratie, en in een zinsnede als deze ligt de
afdoende rechtvaardiging van een academische werkzaamheid als de zijne.

Deze redevoering over Karakter, karakterschaarschte, karaktervorming


waarmede hij optrad en die over Groote mannen en ware grootheid die hij drie
jaar later als rector magnificus op den Dies der hoogeschool uitsprak zijn te
bekend dan dat ik ze hier zou behoeven te ontleden. Zij zijn overrijk aan schoone
denkbeelden en snedige opmerkingen. Men behoeft slechts zonder opzet op te
slaan om woorden te vinden als deze: ongeloof in de kracht van beginselen gaat
met schromelijk bijgeloof in het vermogen van wetten, maatregelen, uitwendige
inrichting gepaard; of: men wil alles spoedig, veel gelijktijdig, dikwijls, wat het
laatste zijn moest, het eerst. Ook hier de oude humor: een specialiteit, een
capaciteit, een sommiteit wellicht, in ieder geval een persoonlijkheid wil zij (de
eeuw) in hem erkennen, en is hij waarlijk door zijn karakter iets groots, zij
beschrijft hem als de representatie eener idee; hetwelk metterdaad nogal
[p. 242]
veel is, waar God Almachtig het hier en daar met den veelbeteekenenden naam
van de orde van zaken voor lief nemen moet!

Doch waar zou ik het einde vinden wilde ik voortgaan met citeeren, terwijl ik in
slechts drie bladzijden der eerste rede reeds zooveel vond? De beide oraties
loopen parallel, zij vallen niet in herhalingen maar vullen elkander in meer dan
n opzicht aan. Het is moeilijk te zeggen welke hooger staat. Mij dunkt dat van
de eerste n de deugden n de leemten grooter zijn. In beide vinden wij des
schrijvers lange zinnen, in die over karakter zijn die perioden meer schematisch
geordend, met opsommingen en indeelingen, 't geen de hoorders en lezers soms
wat vermoeit. Daartegenover staan in de eerste de forscher grepen, schoon de
tweede de schoone kenschets heeft van het genie, en het in de eerste slechts
aangeroerde onderwerp van een kind des tijds fijn en waar uitwerkt. Waar van
den spreker in de eerste verwacht wordt dat hij de stroomingen der eeuw teekenen
zal, is het zonder twijfel ten hoogste te prijzen dat hij dit naar het leven doet; maar
wij missen den achtergrond van kennis der nieuwere wijsbegeerte. Doch zulk een
kennis die voor studie veil is, heeft geringere waarde dan het geestelijk inzicht in
menschen en toestanden. Wel was de belangwekkende jongelingschap of
edelaardige jongelingschap om zulk een leermeester te benijden.

Het slot der oratie over Groote mannen brengt de lijkrede in herinnering in 1715
gehouden op den grooten koning Lodewijk XIV waarbij van zelf die gansch
eenige kring van groote mannen, die zich om hem bewogen en die hun glans op
hem geworpen hadden voor den geest komt. Beets somt ze op. Welke gestalten,
welke herinneringen! Maar Massillon hief zijne stem op en zeide: God alleen is
groot. Zulk een greep schijnt natuurlijk, van zelf komend: inderdaad is hij
zeldzaam. Wie hem vindt staat op de hoogste sport als redenaar. Oraties als deze
twee
[p. 243]
van Beets blijven niet begraven in academische jaarboeken. Zij behooren tot de
Nederlandsche letteren; zij behooren door haar inhoud ook tot de
evangelieprediking.

Reeds in het derde jaar van zijn hoogleeraarschap bekleedde Beets, naar de
toenmalige regeling der toerbeurten, het rectoraat. Hij trof juist het gewichtige
eerste jaar waarin de nieuwe wet op 't Hooger Onderwijs in werking was
getreden: in het verslag van de lotgevallen der hoogeschool bij de overdracht van
het rectoraat kon hij de indrukken niet in alle opzichten even onbepaald gunstig
noemen, hetzij dan dat dit aan het nieuwe als verandering, hetzij het aan het
nieuwe als geen verbetering toe te schrijven zij, waaromtrent het oordeel aan
rijpere ervaring verblijve. Het jaar bracht den rector vrij wat ongewone
beslommeringen; hij kweet zich met de hem eigene nauwgezetheid en
waardigheid van zijn taak, die hem stellig niet ongevallig was. Als rector het
leven der universiteit geheel mede te leven, met de vertegenwoordigers der
verschillende wetenschappen in nadere aanraking te komen: het was geheel naar
zijn smaak; en de ambtgenooten aller faculteiten zagen hem gaarne aan hun
hoofd.

In de laatste jaren der oude regeling heeft hij als lid der theologische faculteit aan
de werkzaamheden der Synode en der Synodale commissie deel genomen. Ook
dit heeft hij trouw behartigd, zelfstandig naast, soms ook tegenover, Scholten en
Diest Lorgion, en ijverig medegewerkt aan het zenden van adressen aan de
Regeering tot behoud der theologische faculteit.

Dat Beets geen geleerde was en ook niet genoeg op de hoogte van den stand der
studin om met zijn geestelijk inzicht op nieuwe banen te wijzen: hij was zelf de
eerste die dit erkende; hij was voorganger, opvoeder. Op zichzelf achtte hij niet
dat de dichterlijke geest en het wetenschappelijk werk elkander uitsloten. Niet
slechts dat hij bij zijn optreden met een glimlach kon wijzen op zijn voorganger
[p. 244]
ter Haar die ze gelukkig had vereenigd; maar reeds een twintig jaar vroeger, toen
hij een opstel over Vondel schreef waarbij hij allerminst aan zichzelf dacht, liet
hij zich over dezen band uit. De bewegelijkheid van zijn geest laat den dichter
zelden toe een eigenlijk gezegd geleerde, een specialiteit te worden in een
bijzonder vak; maar zijne gave om het eigenaardige bij het gelijksoortige, en het
gelijkende in het verschillende op te merken, zijn diep gevoel voor eenheid en
harmonie, maken hem meer dan iemand tot den man van het commune vinculum,
die proef op de som van de in elke wetenschap gevondene waarheid.
Waarschijnlijk had hij moeilijk kunnen zeggen hoe hij zich dat commune
vinculum voorstelde, althans een systematische uiteenzetting daarvan geven; het
is hem te doen om de geestelijke eigenschappen waarvan hij in de aangehaalde
regels spreekt gevoel voor eenheid en harmonie.

Dichter-geleerde: dat beteekende dus bij Beets niet dat hij voor feiten fantazie gaf
of de gapingen van zijn kennis met dichterlijke verbeelding aanvulde. Het
beteekende dat er een innig verband was tusschen beide zijden. Rijkdom van
kennis vermeerdert niet alleen den rijkdom van dichtstof, maar vermenigvuldigt
ook de vormen, verbetert de uitdrukking, zet de dichterlijke taal uit, en versterkt
dat eigenaardig vermogen van intutie, dat, aan zichzelven overgelaten, aan de
jammerlijkste vergissingen blootstaat, en spelen loopt in plaats van zich te
oefenen. Zooveel voor de pozie. En ook de studie kan slechts winnen door het
aanschouwelijke, het innige, het levende van den geest des dichters. Zoo heeft
Beets het begrepen en beoefend. Hij heeft zich de kennis eigen gemaakt die hij
noodig had; trouwens was zijn voorraad niet zoo gering als velen denken. Hij
droeg wel zorg dat hij niet onderging in nasporingen die hij niet meer onder de
knie kon krijgen, maar tevens lichtte hij de hand niet met de feiten. Deze trachtte
hij vruchtbaar mede te deelen, d.w.z. niet met een pikant of stichtelijk sausje,
[p. 245]
maar als belangrijk voor de kennis van den mensch en van de menschheid. Zoo
ontvingen de jongelieden bij dezen leermeester iets anders, en ook meer dan bij
anderen.

Bij het onderwijs in de kerkgeschiedenis teekende hij vooral de figuren van


groote mannen: Augustinus, Luther en anderen. Het zwaartepunt van zijn colleges
legde hij in die over de Ethiek, die hij geheel als christelijke Ethiek opvatte. Hij
stond daarin alleen. Het is opmerkelijk, ja een teeken des tijds, dat de Zedekunde
die in de theologische faculteit is ondergebracht, door alle titularissen van dezen
leerstoel, zij mogen dan modern of orthodox wezen, behandeld is als wijsgeerige
moraal, waarbij de christelijke slechts van ter zijde ter sprake komt. Is het uit
overmatigen eerbied voor de wet die van Zedekunde zonder meer spreekt? Maar
zij laat den hoogleeraar in zijn behandeling geheel vrij en sluit dus de christelijke
niet uit; ja men kan aanvoeren dat, indien de zuiver wijsgeerige bedoeld ware, er
geen reden is waarom het vak tot de theologische en niet tot de litterarische of de
juridische faculteit wordt gerekend. Waarom dan deze keuze? Is het omdat
theologen ten onzent gemeenlijk tuk zijn op den naam van wetenschappelijk en
erg bang dien te verbeuren als zij al te veel op christelijke theologen gelijken? De
reden zal wel in diepere stroomingen van het geestelijk leven onzes tijds te
zoeken zijn. In elk geval waar de theologische faculteit de christelijke moraal uit
den weg liep had de Nederl. Herv. kerk haar professoren met dit vak kunnen
belasten; indien het ten minste ook niet beneden de waardigheid hunner
hooggeleerden ware te spreken over bekeering en wedergeboorte en niet over Mill
en von Hartmann. Wat hiervan zij, Beets was de eerste, die in de theologische
faculteit geheel christelijke moraal doceerde. Hij deed dit uit het gevoel dat hier
lag wat hij te geven had, ook wel wat voor zijn studenten het vruchtbaarst, het
hoodigst was. Het christelijk leven beschreef hij als het leven der christelijke
gehoorzaamheid, ontvouwde daarvan de onderstellin-
[p. 246]
gen; eisch, wezen en vorm; aanvang, ontwikkeling en voltooiing; hulpmiddelen;
zegen; richtsnoer en handelen; plicht en plichten; eindelijk de sferen waarin het
zich te bewegen en te vertoonen heeft. Het gezichtspunt is niet bewust aan het
gereformeerde stelsel ontleend, maar toch van gereformeerde herkomst; een
lutheraan zou het nooit hebben gekozen. Het geraamte zit veel vaster in elkander
dan menigeen van een werk van den dichter zou verwachten; dit zal blijken indien
Ds. C. Beets te Arnhem, de schets van dit college zijns vaders mocht uitgeven.
Wat men evenwel niet zal kunnen terugvinden, dat is de rijkdom van denkbeelden
en voorbeelden die den spreker onder de voordracht toevloeiden uit zijn lectuur
en ervaring, den schat van fijne opmerkingen en aanduidingen, waardoor deze
colleges voor de hoorders waren een hoogere school van menschenkennis en
geestelijke vorming.

Hoe Beets examineerde heeft mijn vriend Valeton, die in de theologische faculteit
zeven jaar zijn collega was, in den Utrechtschen Studentenalmanak van 1904
verteld, daarbij zijn humaniteit, zijn wijsheid en zijn luim schetsende. Beets vond
het al heel wel als een student wist of een gebeurtenis of een persoon in 't begin,
midden of einde eener eeuw t'huis behoorde. Hij moet een der eersten die zich
voor het doctoraal aanmeldde en vroeg wat van hem geischt werd in de Ethiek
verwezen hebben naar het boekje van Domela Nieuwenhuis, een ander naar den
Bijbel en het eigen hart. Dit waren geen kwinkslagen, waarvoor men ze soms doet
doorgaan, maar ernstig gemeende wenken. Zoek het minimum van kennis waar
gij in 't leven iets aan hebt; dat minimum is inderdaad een maximum.

Zijn invloed op studenten oefenden Beets in zijn collegevertrek, de voorkamer


zijner groote suite, en op zijn studeerkamer waar een enkel zwaarwichtig en
doordringend woord gezegd kon worden dat de jonge man zijn leven lang niet zou
vergeten. Leerlingen heeft hij niet gevormd; hij
[p. 247]
miste al wat daartoe leidt: een stelsel en een gemakkelijken omgang. Toen hij
predikant was, in veel vroegere jaren, had hij wel eens een privatissimum
gehouden, zonder daarmee veel invloed te oefenen; de predikant van den Ham
drong met bijbelsch-dogmatisch onderwijs veel dieper bij de studenten door. In
het persoonlijk verkeer schoot professor Beets met de studenten weinig op; zijn
theeavonden waren vrij wat minder bezocht dan die zijner spraakzamer collega's.

Onder zijn ambtgenooten was hij bijzonder gezien. Op den professorenkrans, te


Utrecht geregelder en gezelliger dan elders, waren er in die jaren enkele
koningen, met bijzonder ontzag behandeld, door een soort van hofhouding
omgeven: vooral Donders, Opzoomer zoolang hij zich verwaardigde te
verschijnen, ook wel Buys Ballot, die echter voor die rol minder voorkomen had
dan de genoemden. Anderen, ook mannen van naam en verdiensten, brachten het
nooit zoo ver, b.v. Beets' theologische collega's. Beets was dadelijk van zelf een
der vorsten. Zonder dat hij het zocht ontving hij eer en hulde die vaak ontgaat aan
wie zwak genoeg zijn ze te bejagen. Wij zien in zijn dichtbundels met hoevelen
der eerste mannen van 't land hij in vriendschappelijke betrekking stond. Uit zijn
brieven blijkt hetzelfde. Donders zendt hem (1882) een paar werken van G. Eliot:
Silas Marner en de Scenes of clerical life, met bijzondere voorliefde voor Mr.
Gilfil's love story; ik heb niet kunnen vinden of Beets denzelfden smaak had, 't
geen men toch wel gaarne zou vernemen, want het is eigenaardig op te merken
aan welk der drie verhalen uit de Scenes iemand de voorkeur geeft. Onder alle
mannen die ik hier op 't oog heb was er geen wiens hoogschatting voor Beets
dieper ging dan die van den beroemden G.J. Mulder. Deze schrijft hem uit
Bennekom met het grove schrift van den blind wordende, straks moet hij de
brieven dicteeren. Hoe had Mulder zich over Beets' benoeming verblijd, die
alleen maar vijf-en-twintig jaar te laat was gekomen, en met hoeveel
[p. 248]
bewondering en vertrouwen stort hij zijn gemoed voor hem uit. Eigen leed maakt
het hart van den aan zijn kamer gekluisterden blinde niet eng, hij volgt de
verschijnselen des tijds met groote bezorgdheid, waarover steeds zijn vertrouwen
op God triomfeert. Beklaagd wil hij zich allerminst hooren: hij schrijft over zijn
toestand ik heb een volkomene overtuiging van Gods goedheid en Gods wijsheid
in alles wat Hij doet, ja niet n seconde wenscht de zwaarbeproefde dat het
anders met hem zij dan het is (1879). Nog bij 't naderen van zijn einde dicteert hij
een uitvoerig schrijven over het opvoedend karakter in ons onderwijs zoo noodig
(April 1880); hij weet dat hij bij niemand zuiverder weerklank voor zulke
uitboezeming vindt dan bij Beets.

Uit deze jaren 1875-1884, zijn de beide bundels Najaarsbladen, zijn zevende en
achtste, waarin allerlei oude, ons reeds bekende tonen klinken. Hij moge soms iets
van Verflauwing speuren:

De zangdrift schiet wel wat te kort,

Bij 't klimmen van de jaren,

de bundels zelf bewijzen met de daad dat deze indruk voorbijgaande was. De toon
is doorgaande dankbaar, en de vrome verzen worden soberder en inniger: laat mij
herinneren aan Wij vergeten (1882), Wie ooit (1884). Hij komt in de jaren dat zijn
tijdgenooten sterven, en dat veertigjarige gedenk-, zeventigste jaardagen
memento's worden. Zijn lier geeft daarvan het gevoel zuiver weer, en de dagen in
't gele blad zijn niet donker of koud. Allerlei ervaringen, ontmoetingen,
overpeinzingen houden hem bezig, ook gedachten des doods. Toch is zijn geest
onbezet genoeg om zich te verlustigen in Ariosto.

Het is dus een rijke oogst van verzen uit de professorale studeerkamer; zij zien er
weinig professoraal uit, en zoo de wetenschap er in vermeld wordt, dan is het
vaak om te doen uitkomen hoe weinig zij nog weet. In geen geval

You might also like