Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 15

VRAGEN MEDIASOCIOLOGIE

Ineiding

1) Wat is het probleem met communicatiewetenschap in de beginperiode?

Verklaring gebrek aan theoretische onderbouw

1. Institutionalisering van de communicatiewetenschap.


Communicatiewetenschap is zich pas beginnen ontwikkelen ’30-’40 en heeft
zich snel ten dienste moeten plaatsen van een aantal maatschappelijke
instellingen (=institutionaliseren)
=> Men kreeg fondsen maar degene die de fondsen ter beschikking stelden
hadden ook veel te zeggen in de onderzoeken => weinig fondsen voor theorie
2. Invloed wiskundige informatietheorie (Shannon & Weaver)
Eén van de enige “theoriën” waar men op verder bouwt, bevat ook formules.
Redudantie: alle communicatie bevat elementen die voorspelbaar zijn en die je
dus niet nodig hebt om tot goede communicatie te komen Iemand die iedere
dag vraagt “Hoe gaat het?” antwoord altijd “Goed”, geen overbrenging van
kennis maar wel als functie openhouden van communicatiekanalen.
Gesloten communicatie proces: perfect te voorspellen
vb. Lichtschakelaar aan en uit: je weet wat er gaat gebeuren
Open communicatie: het resultaat ligt niet op voorhand vast, de formules van
de informatietheorie zijn hier dus niet van toepassing
3. Zelfreflectie als “institutionele apologie”
Elke wetensch discipline, indien hij zich wil ontwikkelen, moet zichzelf
kritisch bevragen, hebben we vooruitgang geboekt of niet, zijn er naar de
toekomst toe belangrijke vragen die we ons moeten stellen? Eigen discipline
grondig in vraag stellen! Communicatiewetenschappen heeft in het begin veel
moeite had om zich “te verdedigen” tegen andere wetenschappen
(=institutionele apologie) Zelfreflectie en apologie gaan dus niet samen, ze
moesten zich verdedigen terwijl ze zich beter hadden in vraag gesteld om
vooruit te raken.

Andere benaderingen

P.Golding & G.Murdock


Elk wetenschappelijk onderzoek heeft een theoretische onderbouw, maar meestal
implicitie theorie (ze wordt niet uitgesproken, ze wordt aangenomen als een
veronderstelling vooraf) het is dus niet omdat de theorie niet genoemd wordt dat ze er
niet is. Communicatie is niet alles. Eerst maatschappijtheorie maken en daar
communicatietheorie uit halen.

2) ) Onderscheid tussen sociale en exacte wetenschappen

Dominante visie: is positivisme. Positivisme stelt dat als sociale wetenschappen


ernstig willen worden genomen moeten deze de exacte wetenschappen imiteren. Zoals
experimenteren, focus op wat men kan meten. Het slaat dus vooral op de
onderzoeksmethodes.

Andere visie :

Hermeneutiek: theorie en methode voor interpreteren van de betekenis van het


menselijk handelen

Max Weber “Als sociale wetenschappen wetenschappen zich ernstig wil nemen moet
deze zich onderscheiden van exacte wetenschappen ! “ “Bij sociale wetenschappen is
het een totaal ander studieobject dan bij de exacte wetenschappen. Mensen hebben
een bewustzijn atomen en microbe niet.”
Omdat het hier gaat over het onderzoek van het bewustzijn is het subjectief, men
probeert te begrijpen. Handelen van de mensen moet worden verklaard.
Natuurwetenschappen daarentegen is objectief, heeft niets te maken met het
bewustzijn. Deze kan worden onderzocht met vaststaande methodes.
Sociale wet: ‘verstehen’ en ‘subjectieve betrokkenheid’
Natuurwet: ‘Erklaren’ en ‘absolutie objectiviteit’

Einstein heeft aangetoond dat er binnen de natuurwetenschappen geen objectieve


meeteenheden zijn. Hoe groot die eenheden zijn worden bepaald door de positie van
de waarneming. Einstein heeft dit bewezen zonder dat hij dit emperisch kon aantonen.
Een eenheid van ruimte is relatief.

Giddens: Het onderscheid tussen sociale wetenschappen en natuurwetenschappen.


Beiden hebben in niet onbelangrijke mate een subjectief karakter. Het onderscheid
tussen exact en sociale heeft meer te maken met hermeneutiek. Bij sociale
wetenschappen heb je een dubbele hermeneutiek (observator en subject interpreteren)
bij natuurwetenschappen een enkele hermeneutiek (enkel wetenschapper bestudeert).

DEEL 1: Tendensen in sociale theorievorming

Hoofdstuk 1: Handelingstheorie

Bourdieu

1) Leg uit: Habitus

Een verworven, aangeleerd en duurzaam systeem van disposities, die fungeren als
onbewuste schema’s en op die manier het denken, handelen, waarnemen en voelen
van individuen bepalen. Niet hetzelfde als een “habitude” want een habitus is
structurerend, sturend en richtinggevend. Een habitus is een product van objectieve en
sociale omstandigheden. Habitus wordt gemaakt door de structuur waarin we
opgroeien in combinatie met onze eigen persoonlijkheid (volgens mij bv. Bepaalde
gedragsregels die we op school leren en die we dan in zoverre onze persoonlijkheid
dat toelaat overnemen). Deze habita gaan op hun beurt ook structurerend werken en
de structuren rondom ons beïnvloeden, omdat wij ons erdoor op een bepaalde manier
gedragen en zo ook een invloed uitoefenen op de structuur.

Op welke manier structurerend?


- Systematiserend karakter. Mensen kunnen welbepaalde habitus ontwikkelen in
deelkarakter van hun leven. Er is een behoorlijke kans dat diezelfde habitus overgezet
worden naar andere deelsectoren van het leven. Het stuurt dus de persoonlijkheid van
een persoon We gaan bijvoorbeeld gierig zijn met geld, en vervolgens ook gierig in
onze sociale relaties (niet veel doen voor anderen)

- Conditionerend: Habitus ontwikkeld in kindertijd dragen we maar naar ons


volwassen leven. Vb. Bij opvoeding van kind, hoe gaat het kind om met gezag? Vb,
bevelende ouders, die primaire habitus (hoe men met gezag omgaat) zal een grote
invloed uitoefenen die later ontwikkeld worden (hoe zal het kind met gezag omgaan
op school?, in het professionele leven?)

2) Bespreek verschillende soorten kapitaal en de relatie ertussen

- economisch kapitaal: Het financieel vermogen dat iemand heeft (geld en goederen),
en wat zijn vermogen is (wat hij kan doen met zijn kapitaal, geld op de bank, daar ben
je niets mee). Kwantitatief economisch kapitaal: hoev er op je rekening staat
Kwalitatief economisch kapitaal: wat je ermee kan doen (moeilijker in te schatten)
vb. 2 mensen met = kwantitatief kapitaal, zelfde inkomen en een huis, het is mogelijk
dat die ene persoon een hoger vermogen heeft dan de andere, hoe? De ene heeft het
huis geërfd, geen afbetaling, de andere moet het afbetalen en kan dus minder doen
met zijn inkomen
- cultureel kapitaal (culturele vermogens binnen gezin, opleiding, opvoeding)
- sociaal kapitaal (netwerk en connecties die je opbouwt)
- symbolisch kapitaal (de eigenschappen die we ons laten toekennen door anderen)

Relaties:

Deze kapitaalvormen staan niet los van elkaar. Integendeel, sociaal veld functioneert
als een soort van markt waar verschillende kapitaalvormen met elkaar geruild kunnen
worden. Daarnaast is er ook nog de link van symbolisch kapitaal is in relatie met
andere kapitaalvormen van groot belang, die andere kapitaalvormen leggen pas
gewicht in de schaal als ze kunnen omgezet worden door symbolisch kapitaal. Dat
economisch kapitaal is van zeer groot belang, maar het wordt onderheven door het
symbolisch kapitaal die ervoor zorgt dat de mensen dat aanvaarden. Door het
symbolisch kapitaal moeten we meer en meer de symbolische goederen bestuderen
omdat ze aan bepaalde groepen symbolisch kapitaal gaan geven of juist niet.

- Kapitaalsvolume (hoeveelheid)
- Kapitaalstructuur (verdeling kapitaal)
- Kapitaalstraject (weg afgelegd op bepaald volume en structuur op te bouwen)

Relatie tussen kapitalen kan ook als sociale positie beschreven worden. De
hoeveelheid en vormen van kapitaal bepalen de macht van een sociale positie, die dan
weer in relatie staat tot een andere sociale positie.

3) Klasse bij Bourdieu en klasse bij Marx.


Bourdieu onderscheidt drie klassen in de mate dat ze een bepaald kapitaal bezitten:

Dominante klasse, Burgerij (intellectueel of economisch fractie)


Middenklasse, Kleinburgerij (dalende kleinburg, stijgende en nieuwe)
Arbeidende klasse

Volgens Bourdieu wordt binnen de sociale ruimte de habitus ontwikkelt, dit leidt tot
waarneming/waarderingsschema’s (culturele smaak) en handelingschema’s
(consumptiepatroon) die leiden dan zo tot een bepaalde levensstijl en dit leidt tot
verschillende sociale klassen. Marx daarentegen houdt enkel rekening met de
financiële positie terwijl het volgens Bourdieu veel verder gaat dan enkel economisch
kapitaal (economisch/cultureel). Het is de verhouding tussen alle verschillende
kapitalen die de klasse bepaalt.

4) Leg het legitimatiemechanisme uit

Als gevolg van ongelijke verdeling van de kapitaalsoorten bestaan er in elk sociaal
veld voortdurend spanningen en conflicten, vooral ivm legitimiteitmonopolie binnen
elk veld. Wel hebben ze 1 gemeenschappelijk belang: zoveel mogelijk van die
kapitaalvormen te verwerven. Elk conflict veronderstelt dus een consensus: eenzelfde
geloof in waarde van het spel en de spelregels. Hierdoor wordt de dominantie al voor
een belangrijk stuk gelegitimeerd. Iedereen probeert zoveel mogelijk kapitaal te
verwerven en zal daarom de kapitaalvormen zelf niet in vraag stellen. Dit vormt de
basbis voor de legitimatie van de overheersing.

Wel 2 aspecten:

Erkenning: Elke dominantie moet op de eerste plaats erkend worden als noodzakelijk
verbonden aan een sociale positie. Zonder erkenning geen dominantie noch autoriteit
maar enkel maar dwang. (relatie slaaf-meester)

Miskenning: De machtspositie wordt niet langer beschouwd als het gevolg van
ongelijke kapitaalverdeling, maar als de oorzaak omdat iemand gelijk heeft. Dus de
ongelijke verdeling wordt miskend genegeerd. Een bepaald persoon heeft dus gelijk
en heeft daarom macht terwijl het eigenlijk omgekeerd…

Sociale relaties binnen een social veld en elke positie binnen dat veld hebben een
tweevoudig bestaan:

Objectieve vorm van positie: Empirisch vast te stellen, hoeveel kapitaal heeft iemand
Symbolisch vorm van positie: Hoe wordt het in beeld gebracht en welke waarde wordt
aan de positie toegekend door de andere actoren van dat veld?

Giddens

1) Wat is de dualiteit van actie en structuur?

De wederzijdse afhankelijkheid van structuur en actie. (onduidelijk schema maar


volgens mij):
Er is altijd interactie tussen de structuur van een maatschappij en de mensen die zich
erin bewegen.

Voorbeelden uit schema.

Om legitimatie te bereiken in een samenleving is er een rechtspraak uitgevonden. Die


rechtspraak poneert bepaalde normen. Als we die normen niet volgen in onze
dagelijkse interactie volgen er sancties. Op economisch vlak is het mogelijk om macht
te verwerven door middelen te verwerven. Door een groter kapitaal te verkrijgen zal
men meer macht bekomen. Hetzelfde voor de politieke structuur waarin we meer
macht kunnen verwerven door met (intellectuele en strategische) middelen een grotere
invloed uit te oefenen. De structuur van de significatie (betekenisgeving volgens mij)
geeft ons de kans om via interpretatieve schema’s (die iedereen binnen zijn cultuur
meekrijgt) een bepaalde vorm van communicatie teweeg te brengen.

2) Wat bedoelt Giddens met structuur en systeem?

Volgens hem zijn de termen structuur en systeem te fel overgenomen uit de exacte
wetenschappen. Volgens hem kan in sociale wetenschappen de structuur niet
onafhankelijk van het systeem bestudeerd worden. Volgens Giddens is structuur dan
ook de regels en middelden die tot stand komen in sociale interactie, en ook daardoor
getransformeerd kunnen worden. Men leert deze regels door ze te gebruiken (niet
door ze te kennen). De middelen zijn steeds een manier om macht te verkrijgen. De
ongelijke verdeling van middelen is ook een belangrijk onderdeel vd structuur. Het
systeem stelt hij voor als de interdependentie tussen actoren en groepen. Een
belangrijke term hierbij is reciprociteit (het geven en nemen). Sociale integratie
gebruikt deze term bij individuen, systeemintegratie bij groepen. Structuratie is dan
weer de voorwaarden (gebruik van regels, middelen enz) die bij sociale interactie tot
verandering van de structuren en reproductie van systemen leiden.

3) Wat is reflexieve monotoring of action?

Bij elk soort van sociaal handelen heb je hiermee te maken. Op een reflexieve door
daarover na te denken, het handelen monitoren, bijsturen. Elk individu dat een sociaal
handelen stelt, doet niet alleen iets, maar is ook bij zichzelf bezig na te gaan of hij het
niet anders/beter had kunnen doen. Via elk handelen probeer je ook een betekenis te
stellen naar andere toe. Kritiek: alleen maar voor mensen die scholing hebben gehad,
alleen voor hoogopgeleiden?  Giddens: iedereen doet dit, de ene (hoogopgeleide)
doet dit door hoogtechnologische termen, de niet opgeleiden doen dit op hun manier
(toogpraat) (misschien minder erkende manier maar toch doen ze eraan). Als
mediagebruiker in zijn media gebruik doet aan reflexive monitoring is heel wat anders
dan iemand die gedomineerd worden door de media.

Hoofdstuk 2: Interpretatieve theorie

Berger en Luckman

1) Wat zijn de implicaties van de kennissociologie?


2) Leg de ‘fenomenologie’ volgens B & L uit en pas toe op de media.

De fenomenologie is volgens B&L een kennissociologie die niet gericht is op


wetenschappelijke kennis, maar op alledaagse kennis. Er zijn verschillende soorten
realiteiten (objectieve, subjectieve en symbolische). Ze kijken naar wat mensen in hun
dagdagelijkse leven doen, en op welke manier zij deze ervaringen percipiëren.

3) Beschrijf het onderzoek mbt media van B & L.

Ze zien TV als een meta-symbolische realiteit. TV komt tussen een symbolische en


subjectieve realiteit te staan, en toont ons zo een eigen realiteit. Er is een
wisselwerking tussen onze eigen ervaringen en de hetgeen wat we op tv te zien
krijgen. We gaan de inhoud van programma’s anders opvatten afhankelijk van onze
persoonlijke ervaring, en we gaan door wat we op tv zien onze eigen ervaringen een
ander daglicht stellen. Een belangrijk uitgangspunt van hun onderzoek is de media als
onderdeel van ons dagdagelijks leven. Het is niet zozeer de inhoud van de media,
maar de wijze waarop we die in ons dagdagelijks leven integreren die belangrijk is.

4) Hoe verhouden de realiteiten zich tot elkaar?

De objectieve sociale realiteit bestaat uit routinematige gedragspatronen, en buiten


het individu. We hebben volgens de fenomenologie volgens B & L elk een vrijheid
om te handelen en routines te ontwikkelen. We weten welke routines in welke
situaties te gebruiken. De subjectieve realiteit is de realiteit die we voor onszelf
vormen door persoonlijke ervaringen en incorporatie van de symbolische realiteit. De
symbolische realiteit is elke vorm van symbolische onderdrukking van de objectieve
realiteit. Belangrijke begrippen zijn (intersubjectieve) sedimentatie (bepaalde
ervaringen bezinken en worden herkenbare en te herinneren identiteiten - zoals taal, of
zien dat iemand gestraft wordt en beseffen dat dat een niet te stellen daad is) en
symbolisch universum (legitimaties van een bepaalde sociale orde). Symbolische
realiteit is dus eigenlijk elke symbolische representatie van de objectiefve realiteit, dit
wil zeggen, elke voorstelling door middel van een tekensysteem, die de indruk wekt
een beeld te geven van de objectieve realiteit. De subjectieve realiteit ontstaan bij
B&L ook in wisselwerking met de televisierealiteit.

Hoofdstuk 3: Theorie van communicatief handelen

Habermas

1) Leg uit: De kolonisering van de leefwereld/de rationalisering van de leefwereld

De rationalisering van de leefwereld gaat over het feit dat argumentatie en discussie
tegenwoordig centraal staan. Conventies en tradities worden niet meer zomaar als
waar aangenomen. Dit vindt op verschillende niveaus plaats.

- uitdifferentiatie van kunst (interpretatiekaders worden vatbaar voor discussie)


- sociale integratie (democratische wilvormingsprocessen bvb)
- Persoonlijkheid (is nu een constructie van vloeiende identiteiten

De kolonisering van de leefwereld betekent dat het communicatief handelen


verdrongen wordt ten voordelen van strategisch handelen e.d. Doordat de leden van
de leefwereld zich teveel schikken naar de 4 rollen opgedrongen door het systeem (zie
vraag hieronder). We gaan bijvoorbeeld een vriendenkring uitbouwen om meer
connecties te hebben en zo macht te verkrijgen.

De gevolgen zijn:

Betekenisverlies: Mensen scheppen zelf geen betekenis meer, maar zijn afhankelijk
van geld en bureaucratische macht

Vrijheidsverlies: Mensen worden opgeslorpt door subsystemen (hebben zelf geen rol
meer, of inspraak, in politiek en economie)

2) Bespreek de leefwereld en het systeem en pas toe op de media.

De maatschappij houdt zich in stand door materiële en symbolische reproductie. De


materiële reproductie vindt plaats in het systeem, en de symbolische in de leefwereld.
De rol van de leefwereld is een gemeenschappelijke achtergrond waaruit geput wordt
om te onderhandelen (cultuur, de maatschappij, persoonlijkheid). Het systeem
daarentegen reproduceert zich via macht en geld. Er vinden uitwisselingsrelaties
plaats tussen de leefwereld en de systemen. (bv arbeid/loon, goederen/vraag). Het
systeem eist van de leden van de leefwereld 4 vormen van gedrag (werknemer,
consument, cliënt en staatsburger).

De media kan 3 functies hebben.

1- afhankelijk van leefwereld : vergemakkelijken communicatie maar maken ze niet


overbodig (ratio)

2 - afhankelijk van subsystemen : info amusement blabla zijn koopwaar geworden.


Met communicatie wordt op een strategische manier omgesprongen.

3 - dragen bij tot kolonisering: de rollen die de subsystemen willen opdringen worden
gepropagandeerd

3) Wat zijn volgens Habermas de gevolgen van de transformatie van de publieke


sfeer? Leg uit: De reconceptualisering van de publieke sfeer (deel 3)

DEEL 2: Politieke economie van de media

Hoofdstuk 1: Politieke economie (theoretisch kader)

1) Relaties zijn/bewustzijn uitleggen

Realistich-materialistische epistemologie (kennisleer)


Er is een objectieve werkelijkheid los van het bewustzijn. Men neemt een
materialistisch standpunt in. Het materialistische zijn is belangrijker dan het
bewustzijn. Marx gaat volledig in tegen de idealistische theorie (het bewustzijn is het
belangrijkste)

Hier gaat het over het maatschappelijk zijn ! Niet het natuurlijk zijn ! Onderscheid!
Natuurlijk: bestaansmiddelen/arbeidsmiddelen
Maatschappelijk: Productieverhoudingen : geen natuurlijke verhoudingen maar
sociale verhoudingen. In welke verhoudingen organiseren mensen zich om met de
natuurlijke hulpmiddelen om te gaan.

Eenheid zijn bewustzijn. Er is een scheiding tussen geest en lichaam volgens de


meeste sociologen. Volgens Marx vormen ze een eenheid.

2) Dialectiek: Geef argumenten waarom de verhouding bovenbouw/onderbouw


dialectisch is. Bespreek het materialistisch karakter van de bovenbouw.

De maatschappij is een geheel van processen die voortdurend in ontwikkeling zijn. Ze


ontwikkelen soms niet aan hetzelfde tempo, en maatschappelijke verschijnselen
roepen soms hun tegendeel op. Voorbeelden hiervan zijn volgens mij het feit dat door
bvb de industriele revolutie grote welvaart en consumptie werden opgeroepen langs
de ene kant, maar ook zware uitbuiting en armoede aan de andere kant. En voorbeeld
van processen die niet aan hetzelfde tempo evolueren is volgens mij de digitale
revolutie en onze wijze van communiceren die meer tijd nodig had om zich hier aan
aan te passen, vooral bij mensen die niet het tijdperk van de dig. Revolutie zijn
opgegroeid.

Materialistisch
Specifiek-historisch: ruilwaarde
Het feit dat ideologie wordt gestuurd door economie is eigen aan een specifieke
context (verschillend van de tijd waarin we leven), het is dus afhankelijk van een
productiesysteem, waar ruilwaarde alles bepalend is.In zo’n systeem kan het niet
anders dat ook ideologie door de economie wordt bepaald.
•Relatie met surplus (basis voor “realtieve autonomie” van ideologie)
De ideologische bovenbouw heeft de materieel-economische productie nodig als basis
omdat de bovenbouw slechts ontwikkelingsmogelijkheden krijgt naarmate de
materiële basis een surplus creëert. Er kan pas aan cultuur worden gedaan als aan
basisbehoeften wordt voldaan. Naarmate een productiesysteem in staat is om op een
gemakkelijke wijze surplus te organiseren zul je zien dat ideologie relatief
autonomisch zal kunnen ontwikkelen, dus redelijk lostaand van economie.
•Ideologie heeft materiële structuur, het bestaat niet alleen uit ideeën; maar ook uit
gebouwen. Ook dit zorgt ervoor dat ideologie en economie met elkaar verbonden zijn
(gebouwen kosten geld)

Dialectisch:
•Ongelijkmatige ontwikkeling, vooral van toepassing op de verhouding economie-
ideologie. Economie kan zich sneller ontwikkelen, ideologische bovenbouw kan zich
niet zo snel ontwikkelen. De verhouding is ook dialectisch want de economische basis
zelf brengt geen ideologie voort (kapitaal brengt geen ideologie voort), de mensen in
het arbeidsproces brengen ideologie voort. Binnen het arbeidsproces, hoe het
georganiseerd is, daarin ontstaan ideologieën.
•Niet economische structuur, maar mensen zijn voortbrengers van ideologie
Vanuit politiek economie, als we onderzoek doen, moeten we niet alleen oog hebben
voor de structuren, we moeten ook bekijken hoe media-professionals zich organiseren
in de structuren.

3) Bespreek de 3 niveaus van het ideologiebegrip.

Ideologie vs wetenschap: Kennissociologisch probleem. Verhouding ware kennis


(wetenschap) en ‘valse’ kennis (ideologie). Kan wetenschap maatschappelijk bepaald
en beinvloed worden? En van welke aard is die invloed (psychologisch,
functionalistisch, materialistisch).

Ideologie vs. Economie: Basis/bovenbouwprobleem. Worden maatsch ontwikkelingen


bepaald door basis of bovenbouw? En hoe moet die opgevat worden? Er zijn drie
benaderingen. Ideologisch bovenbouw is een rechtstreeks product van de
economische verhoudingen, ideologische bovenbouw heeft een relatievee autonomie
tov de economische onderbouw, ideologie staat volledig los van de economische
onderbouw.

Ideologie vs. Maatschappelijke praktijk: Hegemonietheoretisch. Verhouding tussen


sociale handelingen en referentiekaders die ze daarbij hanteren.

4) John Thompson’s ideologiebegrip.

Thompson zet zich af tegen 2 tegenover elkaar staande benaderingen ivm ideologie.

-een te ruime conceptualisering


- het opgeven van het begrip ideologie

Verhouding tussen betekenis en macht. Hoe ondersteunen of ondergraven


betekenissysteem de bestaande machtsverhoudingen?

Modaliteiten via dewelke betekenissystemen ideologisch kunnen functioneren:

- legitimatie via universalismering: ongelijke macht worden als legitiem voorgesteld


=> algemene belangen van maken
- dissimulatie: ongelijke machtsverhoudingen worden verdoezeld
- fragmentatie: bestaande groepsverbanden ontkoppelen en fragmenteren
- reificatie: ongelijke machtsverh worden voorgesteld als natuurlijk

5) Leg het arbeidsbegrip in de politieke economie uit (gebruiks- en ruilwaarde)

Arbeid is in deze context zelfwerkzaamheid en zelfrealisatie. Het gaat over de


verhouding tussen mensen onderling en tussen mensen en de natuur. Hieruit volgen de
termen gebruiks- en ruilwaarde. De gebruikswaarde van een voorwerp is de eigenlijke
waarde van dat voorwerp, de waarde die het heeft als we het gebruiken in ons
dagelijks leven. De ruilwaarde is de financiële waarde die het product heeft op de
markt. Stelling van politieke economie: niet de gebruikswaarde, maar de ruilwaarde is
allesbepalend.

6) Geef het standpunt van Althusser en van de politieke economen in verband met de
ISA. Bijvraag: Wat wordt bedoelt met niet louter idee maar concreet beheer van
maatschappelijke apparaten?

Althusser is een aanhanger van de hegemonietheorie van Gramsci, en zegt dat er


repressieve staatsapparaten en ideologische staatsapparaten zijn. De repressieve
staatsapparaten (overheid, gerecht) zijn om te zorgen dat de heersende normen
gerespecteerd worden en de wet gevolgd. De ideologische staatsapparaten (school,
kerk,..) zijn er om de ideologie van de dominante groep bij de rest van de bevolking
aan te brengen. De staatsapparaten doen ideologie ontstaan en alle staatsapparaten zijn
eigenlijk ideologische staatsapparaten.

De politieke economen zijn het eens met het ceremonies karakter van de dominantie,
en dat ideologie niet louter een kwestie van idee is, maar ook van concreet beheer
over maatsch apparaten, en dat de ideologie ingebed wordt in maatschappelijke
praktijken. Hun theorie verschilt op het vlak dat ideologische apparaten bij hen eerder
een economische functie hebben. Ook vinden zij dat ideologie ontstaat uit de
organisatie van het maatschappelijk leven op eco en pol vlak, en niet uit ideologische
apparaten. Als laatste punt zeggen ze dat ideologische apparaten niet noodzakelijk
staatsapparaten moeten zijn.

Hoofdstuk 2: Cultuurindustrie (economische en culturele dimensie)

1) Wat is publieksfragmentatie en publiekssegmentatie? En de negatieve implicaties


voor de media?

Publiekfragmentatie wil zeggen dat de markt opgedeeld worden in groepen die intern
heterogeen zijn maar onderling grotendeels homogeen zijn. Publieksegmentatie wil
zeggen dat de markt opgedeeld is in groepen die intern homogeen zijn maar onderling
heterogeen.

2) Problemen ivm mediabeleid in de cultuurindustrie en software + hardware

Bij hardware staan de politieke pleidooien voor Europese samenwerking in de


telecomsector haaks op commercieel-economische belangen van geprivatiseerde
telecommunicatie-industrie. Het botst dus tussen de politieke en economische
belangen. Bij software is er een identiek probleem als bij hardware, maar ook een
probleem qua programmatorische organisatie. Verschillende zenders met gelijkaardig
aanbod leidt tot publieksfragmentatie ipv tot publiekssegmentatie.
Publiekssegmentatie is natuurlijk het makkelijkste te reiken als het aanbod van de
media zo min mogelijk overlapt. Reclamezenders zullen sneller investeren in zenders
die hun de aandacht van een specifiek doelpubliek kunnen verzekeren. Een derde
probleem is van media-economische aard. De onkostenverhogende en
inkomstenverlagende effecten van mediaconcurrentie. Bv. Goedkope Amerikaanse
feuilletons die duur worden omdat zenders tegen mekaar opbieden. Ook bedragen die
moeten betaald worden voor uitzendrechten. Tegelijk is er door de concurrentie een
afremmend effect op reclame-inkomsten.

3) Hoe bekijken de politieke economen en de culturalisten de beeldcultuur?

Politiek economen zijn het eerder eens met de stellingen die de verdere depolisitering
in de hand werken (1,3 en 5) terwijl de culturalisten het eerder hebben voor de
stellingen die de depolitisering tegenwerken.

4) Verschil tussen editioriale en flowcultuurproducten.

Editoriale cultuurproducten: Eenmalige, afgewerkte cultuurproducten waarbij de


auteur van zeer groot belang is. Bijvoorbeeld boeken of films. Flowcultuurproducten:
Cultuurproducten waarbij continuïteit en serialiteit van groot belang zijn en die in een
bepaalde volgorde moeten bekeken worden zoals series ed.

5) 6 exploratieve stellingen.

Analyse expansie commerciële beeldcultuur

Stelling 1: Niet wat er de consument aangeboden wordt, maar wat de producent


aanbiedt.

Stelling 2: Beeldcommunicatie mag niet enkel aan de criteria de gebruikt worden om


woordcommunicatie te onderzoeken onderzocht worden.

Stelling 3: Niet enkel symboolanalyse, maar analyse van sociale relaties en


machtsrelaties.

Stelling 4: Mediaconglorematen die op louter commerciele wijze worden gerund


willen om het even welk product uitbrengen, ook producten die niet stroken met de
dominante ideologie. Dit noemt men aberante codering. Dit betekent echter niet dat
mediaproducten niet meer ideologisch zullen geladen zijn. De kwaliteitsprogramma’s
zullen enkel een klein deel vertegenwoordigen ivm de pulp.

Stelling 5: Mogelijkheid tot manipulatie via het onbewuste.

Stelling 6: Het effect van deze manipulatie via assocative engineering s echter
onvoorspelbaar wegens de ambivalentie vh menselijk subject.

DEEL 3: Mediasociologische onderzoeksthema’s

Hoofdstuk 1: Media en de transformatie van de publieke sfeer

1) Verschil tussen emancipatorische politiek en life politics. En waarom is dit een


uitgangspunt van deze cursus?

Emancipatorische politiek: Bevrijden van groepen en individuen uit maatschappelijke


beperkingen die in de weg staan van hun life chances. De reductie of eliminatie van
sociale uitbuiting, ongelijkheid en verdrukking.

Life politics: Als resultaten van emancipatorische politiek naar boven komen. Hoe
zullen individuen concreet omgaan met de resultaten om tot zelfverwezenlijking te
komen? Hoe maken mensen van de verruimde mogelijkheden gebruik om hun sociale
identiteit te ontwikkelen?
2) Leg uit. De reconceptualisering van de publieke sfeer?

De institutionele configuratie is volledig veranderd in de loop van de 20ste eeuw, maar


een analyse van de evolutie van de publieke sfeer mag zich hier niet toe beperken. We
moeten dit ook op microniveau bekijken: de burger is ook een producent van de
publieke sfeer, niet enkel een consument ervan. De publieke sfeer is de plek waar
steeds strijd over legitimiteit zal gevoerd worden, deze zal dus nooit neutraal zijn
zoals Habermas doet uitschijnen. We hebben nood aan fora waar zich een pluraliteit
van publieke sferen kan ontwikkelen. Hier moet niet enkele over zaken van algemeen
belang gediscussieerd kunnen worden, ook over private zaken die van belang kunnen
zijn. De publieke sfeer is ook een ambivalent fenomeen, waarbij er een wisselende
werking is van mensen die worden toegelaten en uitgesloten van de publieke sfeer. Er
mag geen te enge invulling aan gegeven worden.

3) Wat zijn volgens Habermas de gevolgen van de reconceptualisering van de


publieke sfeer?

Habermans was hier nogal eenzijdig en negatief gericht, waaruit hij dan het verval
van de publieke sfeer kon afleiden. Een terugkeer naar feodale sfeer omdat er geen
plek voor rationele discussie meer is in de publieke sfeer. Maar het is niet omdat
onder meer tengevolge van de commercialisering van de media de rationele discussie
geen kansen krijgt men daarom onmiddellijk naar de feodale situatie zal terugkeren.

Hoofdstuk 2: Sociologie ivm mediaglobalisering

1) Leg uit: De ambivalentie van time space distanciation in onze samenleving.

De time space distanciation slaat vooral op het proces van ruimtelijke herschikking
waarbij mensen waardoor mensen er in hun sociaal leven voor kunnen zorgen om de
beperkingen van dwangmatigheden van tijd en ruimte te overwinnen. De ambivalentie
staat op het feit dat we via de media bvb een symbolische nabijheid hebben tot andere
bevolkingsgroepen ed. Dit zou ertoe kunnen leiden dat we hier dichter bij staan of een
duidelijker beeld op de cultuur hebben, maar ook tot stigmatisering vd ander leiden.

2) Geef de 2 benadering in verband met traditie en interculturele communicatie.

Detraditionalisering: De periode van de laatmoderniteit wordt vooral gekenmerkt door


detraditionalisering als gevolg van een toenemende individualization, reflexieve
monitoring en een om zich heen grijpende globalisering. Traditie wordt gewoon
minder belangrijker en het individuele wordt belangrijker  Habermans
rationalisering van de leefwereld. Discussie en argumentatie komen centraal te staan.
Dit houdt niet in dat de tradities geen belangrijke rol meer zouden spelen maar wel dat
de geldende tradities niet meer op dezelfde traditionele wijze kunnen worden
verdedigd. Tradities worden minder en minder omwille van zichzelf aanvaard.

Re-invention: Hierbij staat telkens de hegemonische functie van de culturele tradities


centraal, bv het tot stand komen van natievorming. De media helpen bij de vorming
van collectieve culturele identiteiten (imagined community). Media gaan de tradities
juist gaan benadrukken en spelen hierbij dus een zeer grote rol. bv de publicatie van
het boek “De leeuw van Vlaanderen”.

3) Wat is het verschil of de verhouding tussen internationale en interculturele comm?


Bijvraag: Waarom is intercultureel niet gecentraliseerd op de media? Bijvraag:
Waarom zijn de 2 toch niet zo contradictorisch?

Internationale culturele communicatie is een communicatie tussen staten,


producentgericht en is gecentraliseerd op media. Interculturele communicatie is
communicatie tussen culturen en grensoverschrijdend, gebruikergericht en niet
gecentraliseerd op de media. Interculturele communicatie is niet gecentraliseerd op de
media omdat ze vanuit vele invalshoeken bekeken wordt, psychologie, antropologie,

Hoofdstuk 3

1) Het belang van mediasociologisch onderzoek naar de relatie tussen media en


wetenschap.

De media staat tussen de wetenschap en het publiek. Niet elke wetenschappelijke


ontdekking wordt tot bij het publiek gebracht, op de manier die wetenschappers het
graag zouden zien. Elke journalist geeft zijn eigen interpretatie van de
wetenschappelijke ontdekking weer, en zo wordt die bij het publiek gebracht.
Wetenschappelijke feiten worden vaak pas in de media gebracht als ze een hoge
‘social value’ of ‘risk factor’ hebben, als ze met andere woorden van belang zijn voor
het maatschappelijk welzijn. Experts worden vaak gekozen als ‘wetenschappelijk
expert’ ten plaats, niet enkel door hun expertise, maar doordat ze misschien goed op
beeld pakken of in een ‘verstaanbare taal’ spreken. Ze zouden dus niet noodzakelijke
de beste experts zijn om het uit te leggen. Er wordt te vaak uitgegaan van de
onwetendheid van het publiek, en hierdoor doen experts/dokters vaak niet de moeite
het in verstaanbare taal uit te leggen, ‘want ze zouden het toch niet begrijpen’.
Sommige conflicten of crisis kunnen niet op wetenschappelijk niveau opgelost
worden en moeten daarom in een publiek forum besproken worden. Er is een
duidelijk belang naar dit soort onderzoek, zodat we weten in welke mate
wetenschappelijke feiten op een juiste manier weerspiegeld worden in de media en bij
het publiek gebracht worden, en in welke mate de inbreng van het publiek in een
publiek forum kan gebruikt worden om verdere wetenschappelijke kennis te
verkrijgen.

Hoofdstuk 4

1) Geef een evaluatie en de relevantie van de Violence Index

De Violence Index is een index die Gerbner gebruikt om geweld in de media


(televisie) te meten. Hierin zit er een ‘program’ en ‘character’ score waarbij wordt
gemeten hoeveel geweld in een programma voorkomt en welke karakters in het
programma aan het geweld te beurt vallen. Er is scherpe kritiek geleverd op de
Violence Index van Gerbner. Een kwantitatief meetinstrument eist iets kwalitatief, wat
is geweld? Ten eerste omdat zijn definitie van geweld te ver afligt van de common
sense definitie van geweld. Veel te ruim genomen, volgens hem is alles geweld vanaf
er sprake is van een slachtoffer welk programma het is maakt voor Gerbner ook niet
uit. Er zijn ook vraagtekens over wanneer een geweldsscène nu begint en eindigt.
Volgens Gerbner start een nieuwe geweldsscène wanneer er een nieuw personage in
beeld komt in de lopende geweldsscène. Van de uitkomst van de Violence Index zou
er ook niet echt iets afgeleid kunnen worden = wat is het verschil tussen 122 en 123?
Deze zou volgens Owen pas inhoud krijgen als hij werd gerelateerd aan de mogelijke
effecten van geweld. Deze index kan wel dienen als en vergelijkingsmaat.

2) Leg de cultivatietheorie uit + ressonance en mainstreaming.

Binnen de cultivatietheorie wordt gezegd dat massacommunicatie er toe leidt dat


mensen bepaalde opvattingen over de samenleving krijgen, niet door ‘face-to-face’-
interactie maar door middel van geproduceerde en bemiddelde boodschapsystemen.
Dit terwijl de televisiewerkelijkheid een mengeling vormt van realiteit en fictie, een
simplificatie en vertekening van de maatschappelijke werkelijkheid. Deze beelden
worden opgedrongen bij de kijker.

‘Mainstreaming’ is een concept waarvan er sprake als verschillende opvattingen over


de werkelijkheid die er bestaan bij verschillende catt. Lichte kijkers verdwijnen bij de
zware kijkers. Die pakken dan een soort televisiewerkelijkheid over. Cultivatie leidt
tot het naar elkaar toegroeien van opinies  mainstreaming

‘Resonance’ is het omgekeerde proces. Televisie zorgt ervoor dat bij bepaalde groepen
kijkers grote verschillen teweeg gebracht worden. Bijvoorbeeld zware kijkers die
wonen in een buurt met hoge criminaliteit en programma’s zien die hun ervaringen
hierover bevestigen gaan hier een grotere invloed van ondervinden dan zware kijkers
die in een buurt met lage criminaliteit wonen. Er moet hier wel sprake zijn van een
bijzonder en rechtstreeks belang bij die ene groep! Dus er moet rekening worden
gehouden met de eigen ervaringen die men heeft. (Niet voldoende uitgewerkt
moeilijk om aan te tonen wanneer er werkelijk een specifiek belang is voor iemand)

3) Leg uit: Soaps en politieke apathie.

Vaak worden wetenschappelijke studies in de publieke ruimte voor verschillende


doeleinde gebruikt waar deze studies eigenlijk niet voor geschikt zijn. Dit is gebeurt
met de studie van Mark Hooghe in zijn studie wordt een link gelegd tussen
mediagedrag en antidemocratische houdingen. Er is inderdaad wel sprake van een
correlatie maar een correlatie wijst helemaal niet op een oorzakelijk verband. Maar
kunnen we de oorzaak wel bij iets als soaps kijken leggen? Om politieke apathie zelf
te onderzoeken zijn er jammer genoeg geen bruikbare gegevens. Maar volgens de
tekst ligt het eerder aan de specifieke mechanismen van het politieke systeem zelf (de
niet-actieve burger in de representatieve democratie). Ook wordt het steeds moeilijker
om verschillen tussen politieke partijen waar te nemen, misschien heeft de burger
daarom een ‘het boeit mij niet’-gevoel. De rol van de media zal hierbij enkel
versterkend of verzwakkend zijn, dus de mediatisering zal wel een weerslag hebben
op de politiek maar deze is niet doorslaggevend. Ook het feit dat de soapkijker even
vaak naar informatieve programma’s of het nieuws op hetzelfde kanaal kijkt, wordt
over het hoofd gezien. De soaps hebben bv een zelfde kijkcijfer gehalte als het
nieuws. Daarbij bestaat een exclusieve soapkijker volgens onderzoek ook niet. Een
soapkijker is gewoon een zware televisiekijker en kijkt evenveel naar het journaal.
Ook zijn deze kijkers niet asociaal of maatschappelijk niet betrokken (Afname sociaal
kapitaal, Putman stelt dit gezien bij handelingstheorie van Bourdieu). Dit heeft de
studie van Marc Hooge aangetoond dat er hier geen lineair verband ligt. Dus de
participatie van het sociaal leven wordt bepaald door andere factoren dan het
kijkvolume. Daarnaast blijkt dat burgers juist opzoek gaan naar informatie om hun
sociale situatie te kunnen beteren dus ze zijn helemaal niet apathisch. Door het
maatschappelijk debat toe te spitsen op de rol van de media wordt de aandacht
afgeleid van de werkelijke oorzaken die zorgen voor de politieke apathie en wordt de
modale soap-kijker in het openbaar gestigmatiseerd.

GASTLES: Mediaconsumptie bij jongeren

1) Leg uit ‘triple articulation’ en geef voorbeelden.

‘Triple articulation’ is een begrip dat gebruikt wordt in verband met de


mediaconsumptie door jongeren. Er zijn drie articulaties namelijk (samenspel tussen
drie elementen): ‘object, text en context’. Het object is het toestel waarmee we onze
mediaconsumptie verrichten, zoals een tv of computer. De tekst is de tekst die op het
toestel wordt afgespeeld, zoals een game/liedje/videoclip. De context is de plek waar
we de media consumeren, en de mensen die zich op dat moment wel of niet bij ons
bevinden. Deze hebben elk op hun manier en een betekenis ivm met de autonomie en
identiteitsvorming van jongeren, hierbij ligt dan ook de nadruk.

De betekenis van een object kan bijvoorbeeld gaan om de kleur van een console of het
type van een gsm. Dit gaat om differentiatie: ze gebruiken deze objecten om zich te
onderscheiden van peers. Er is ook het verschil tussen privaat en gedeeld: objecten die
ze willen delen met andere of die niemand mag aanraken.

De betekenis van de context blijkt ook belangrijk, omdat er een verschil is in


consumptie in private sfeer of met mensen bij (sociaal – spatiaal). (spelletjes die niet
worden gespeeld als oma id buurt is, films in slaapkamer). Tieners zoeken een
evenwicht tussen private mediaconsumptie en tijd met de familie.

Context en object hoeven niet noodzakelijk aan mekaar vast te hangen (mobile
telefoons, ipads)

You might also like