Tijdscorrectie GPS Relativiteit

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 84

koninklijke militaire school adjt kbo truyens, boonen

160 promotie polytechniek 3 bachelor


Lt-gen albert crahay 2007–2008

PH006: Bachelorproef

Algemene Relativiteitstheorie

De promotor van de proef: Prof Dr. Ir M.Van Schoor


Voorwoord

Om onze bachelor in schoonheid te beëindigen biedt de leerstoel fysica ons de mogelijkheid


een bachelorproef te maken over de algemene relativiteitstheorie. Ons werk bestaat ener-
zijds uit een experimenteel gedeelte, waarin we de lichtsnelheid en de lokale valversnelling zo
nauwkeurig mogelijk meten, anderzijds uit een theoretisch gedeelte waarin we ons verdiepen
in de algemene relativiteitstheorie. Bij de inleiding van elk hoofdstuk worden onze specifieke
aanpak, hypotheses, conventies en filosofie uiteengezet.

Bij aanvang van dit project hebben we duidelijk bepaald wat ons doel was en hoe we dit
doel konden bereiken. Gaandeweg veranderde de vooropgestelde weg wel een beetje, maar de
algemene filosofie werd behouden. De bedoeling is dat ons werk leesbaar is voor iemand met
een basiskennis aan wiskunde en wetenschappelijk inzicht. Volgende uitspraak van Einstein
heeft ons hierbij sterk geı̈nspireerd: ’Everything should be made as simple as possible, but not
simpler’. Daarom hebben we in ons werk geprobeerd het verhaal te vertellen dat verscholen
zit achter vele berekeningen en op een coherente manier de drie hoofdaspecten (lichtsnelheid,
valversnelling en relativiteitstheorie) met elkaar te verbinden. Om ons werk niet te verzadi-
gen met hypotheses en onze standpunten hard te maken, hebben we in de bijlage de nodige
berekeningen voorzien voor de lezers die zich eigen voelen met deze materie. In de appendix
kunt u nog een aantal interessante artikels vinden al dan niet van onze hand.

Tenslotte willen we alle mensen bedanken die ons bij deze verwezelijking geholpen hebben. De
volgende personen willen we hieromtrent extra vermelden: Professor Van Schoor, professor
Sevrin, professor Muls, Dr. Van Camp en de mensen van Technopolis.

ii
iii
Inhoudsopgave

1 De Gravimetrie 1
1.1 Algemene bepalingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.2 Relatieve gravimetrie en het belang van de kennis van g . . . . . . . . . . . . 1
1.3 Absolute gravimetrie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2
1.3.1 Het bepalen van g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2
1.3.2 Meting van g aan de hand van de FG5 . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7

2 De Lichtsnelheid 9
2.1 Algemene bepalingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.2 Metingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.2.1 Bepalen van c via de Microgolf-oven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.2.2 Methode van Foucault . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10

3 Verband tussen experimenteel en theorie 15

4 Algemene Relativiteit 17
4.1 Wat vooraf gaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18
4.2 Equivalentieprincipe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
4.2.1 Opbouw van het equivalentieprincipe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
4.2.2 De invloed van de zwaartekracht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
4.2.3 Uitwerking en controle . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
4.2.4 Tijdsverschil . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
4.3 Global Positioning System . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
4.3.1 Invloed SR: tijdsdilatatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
4.3.2 Invloed AR: tijdsversnelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
4.3.3 De invloed van het totale tijdsverschil . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
4.4 Einsteinvergelijkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
4.4.1 Abstract . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
4.4.2 De Einsteinvergelijking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
4.4.3 De Schwardschild oplossing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32
4.4.4 Het GPS probleem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33

iv
INHOUDSOPGAVE v

5 Bijlagen 34
5.1 Bepaling van g via de slinger . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
5.1.1 De theorie van de oscillerende ideale slinger . . . . . . . . . . . . . . . 34
5.1.2 Onze metingen in Technopolis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
5.2 Resultaten van de FG5-meting in Monschau . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
5.3 Proef van Foucault . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43
5.4 Noties uit de SR en conventies in ons project . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
5.4.1 algemene conventies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
5.4.2 Speciale relativiteit (SR) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
5.5 Verband tussen Christoffelsymbool en gµν . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
5.6 Aanvulling op de conventies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48
5.7 Aanvullingen op de Einsteinvergelijking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
5.7.1 Wet van Poisson . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
5.7.2 Veralgemening van Newtons gravitatiepotentiaal . . . . . . . . . . . . 50

Appendix 55

The FG5 absolute gravimeter: metrology and geophysics 56

Dimensies, eenheden en de Maxwell vergelijkingen 71


Hoofdstuk 1

De Gravimetrie

1.1 Algemene bepalingen


De gravimetrie bestudeert de aantrekkingskracht van onze planeet, de aarde ten gevolge van
de zwaartekrachtversnelling g bestudeert, dit zowel in nominale waarde (absolute gravimetrie)
als de variatie hiervan (relatieve gravimetrie) in functie van tijd en ruimte. Beide takken van
de gravimetrie hebben nog een grote toekomst in het verschiet. Daar waar de relatieve gravi-
metrie (RG) het werktuig is voor het bepalen van de geoı̈de1 en een noodzakelijk instrument
is in de geofysica, is de absulute gravimetrie (AG) noodzakelijk voor het ijken van voorgaande
meetinstrumenten en voor het opstellen van de Watt-balans (zie appendix).
We zullen ons in dit werk beperken tot de AG om tenslotte de link te leggen met de algemene
relativiteit. De RG houdt hier minder verband mee en vindt haar toepassingen eerder in
geodesie en geofysica.

1.2 Relatieve gravimetrie en het belang van de kennis van g


Hoewel de RG geen directe weerslag heeft op ons werk, willen we deze toch even aanhalen om
haar belang te onderlijnen en ten gevolge daarvan ook het belang van de AG.
De RG kent vele toepassingen die ook van economisch belang zijn. Via de meting van de kleine
variaties van g kan men via de geofysica voorspellingen doen over de ondergrond. Op zulke
wijze kan bijvoorbeeld de platentektoniek bestudeerd worden, maar ook kunnen olievelden
gelokaliseerd worden. Zelfs de getijden kan men bestuderen aan de hand van de gravimetrie.
MAAR weet echter dat de RG niet kan bestaan zonder de AG. Zoals de naam zelf zegt heeft
de RG een ijkpunt nodig dewelke geleverd wordt door de AG.
1
De geoı̈de is het equigravitationeel oppervlak van de aarde

1
HOOFDSTUK 1. DE GRAVIMETRIE 2

1.3 Absolute gravimetrie


Op aarde ondervinden wij een aantrekkingskracht die slechts een gevolg is van Newton’s wet
van universele graviteit:
m·M
F=G · er = −m∇φ(r) (1.1)
r2
GM
met φ = − .
r
In dit geval is voor formule (1.1) M de massa van de aarde en r2 de afstand tot het middelpunt
van de aarde. We kunnen 1.1 dan na aftrek van de centrifugaalkracht samentrekken tot:

F =g·m (1.2)
GM
met g = − 2 + ω 2 · r. (1.3)
r
Het is deze kleine g die ons in de volgende studie interesseert.

1.3.1 Het bepalen van g


Uit de eenheden van g blijkt dat deze een versnelling is ( sm2 ). Bij de meting van g wordt
meestal met een iets fijnere eenheid gewerkt, namelijk de gal2 . Een eerste tak binnen de
gravimetrische meetinstrumenten bevat deze die een meting doen op de dynamica van een
gekend voorwerp. Een tweede grote tak binnen de gravimetrische meetinstrumenten bevat
kracht -en koppelmeters. Een groot voordeel van de statische meetinstrumenten is de tijds-
onafhankelijkheid van de meting. De laborant heeft dus alle tijd om zijn meting af te lezen.
Hun grootste gebrek zal echter de ijking zijn. De precisie zal hierdoor zelden het professionele
niveau bereiken, tenzij voor de RG.
De kinematische meetinstrumenten zijn daarentegen wel tijdsafhankelijk, wat de metingen
bemoeilijkt. Daarentegen zijn ze enkel afhankelijk van de SI-eenheden meter en seconde. Een
professionele meetgroep is dan ook uitgerust met een atoomklok. Wij zullen in dit werk twee
meetmethodes bespreken: de methode met de slinger en die van de FG5. Een artikel over een
derde opkomende methode, namelijk de koude atoomgravimeter vindt u op :

http://syrte.obspm.fr/index.php?page=capteur_inertiel2&lang=en

Meting van g aan de hand van een slinger

De wetenschappelijk geı̈nteresseerde lezer raden we aan om alvorens verder te gaan Annex 1


te lezen, alwaar besproken wordt hoe we tot onze theorie zijn gekomen. Zoniet zal hij een
aantal zaken als gepostuleerd moeten beschouwen.
Een eerste voordeel van de slinger is zijn periodiciteit. Dit maakt de proefneming repeteerbaar.
2 cm
De gal is één s2
.
HOOFDSTUK 1. DE GRAVIMETRIE 3

Een tweede voordeel is dat men de g kan meten via de periode. Voor berekeningen en
interpretaties verwijzen we naar de bijlage, maar algemeen geldt de volgende formule.
s
l 1 α 9 α 25 α 
S=π 1 + sin2 ( ) + sin4 ( ) + sin6 ( ) + . . . , (1.4)
g 4 2 24 2 256 2
waarbij S een halve periode is, l de afstand van rotatie- tot massacentrum en α de maximale
uitwijking van de slinger. Vroeger werd ten gevolge van de bovenstaande vergelijking meestal
geopteerd voor een slinger met een minimale uitwijking ( meestal enkele boogminuten ). Ten
gevolge hiervan kon volgende benadering toegepast worden.

sin(α) = α (1.5)

Indien we dit reeds in onze differentiaalvergelijking (zie bijlage p35) aanpassen verkrijgen we
een harmonische oscillator en de uiteindelijke oplossing herleidt zich tot:
s
l
S=π· . (1.6)
g

Onze metingen in Technopolis



Bekijken we formule (1.4) eens van wat dichterbij. S is enerzijds evenredig met l, anderzijds
willen we α zo klein mogelijk houden. We besluiten dus dat des te groter de slinger, des te
nauwkeuriger en eenvoudiger de metingen. Vandaar ons besluit naar Technopolis in Mechelen
te trekken, alwaar we een slinger met een lengte van 8,5 meter vonden. Doordat de bol 50
kg woog mochten we de draad als gewichtsloos beschouwen. Dit bespaart ons een hele hoop
rekenwerk (zie Annex 1). Voor onze aanpak zullen we (1.4) herschrijven als:
s
l
S=π· · f (α) (1.7)
g

waarbij

lim f (α) = 1
α→0
Nu is het enkel nog een kwestie van de parameters voor (1.7) zo correct mogelijk te bepalen
en dan kunnen we daaruit en via de statistiek onze g bepalen. l hebben we zeer nauwkeurig
kunnen meten aan de hand van een lasermeter. We kwamen hier de mooie ronde waarde van
8,50 meter voor uit. Bij deze meting valt op te merken dat deze afstand gemeten is vanaf
het massacentrum en terwijl de massa aan de staaldraad hing. De hoekamplitude hebben we
indirect bepaald. We hebben eerst met een lintmeter de maximale uitwijking gemeten, om
dan via de goniometrie te komen tot α. Om fouten te vermijden, of net op te kunnen merken
hebben we met twee verschillende hoeken gewerkt. Een toevallige fout die we niet konden
vermijden is het gebrek aan een perfecte lancering. We moesten de stalen bal zelf tot een
HOOFDSTUK 1. DE GRAVIMETRIE 4

zekere hoek duwen en dan proberen zo gelijkmatig mogelijk los te laten. We lieten de bal
stabiliseren alvorens met de metingen te beginnen.
Voor een grotere nauwkeurigheid chronometreerden we eveneens niet per cyclus, maar meer-
dere periodes in één keer. S blijft gedurende heel de tijd constant, maar op deze wijze spreiden
we de menselijke fout dei ontstaat bij het afdrukken van de chrono over meerdere cycli uit.
Nog om een systematische fout te voorkomen maten twee personen onafhankelijk van elkaar
en met verschillende chronometers ( één kwartz en één digitale ) gelijktijdig de gebeurtenissen.

A priori foutenanalyse

De vraag is nu hoeveel cycli we moeten meten om een voldoende nauwkeurige meting van g
te verkrijgen. Dit wordt bepaald door volgende formule:

∆g ∆l ∆S ∆f (α) 0, 120
= +2 +2 ≈ (1.8)
g l S f (α) 9, 818

Nu had men ons vanuit meer ervaren milieu gewaarschuwd dat zelfs een nauwkeurigheid van
0,1m
s2
reeds zeer opmerkelijk zou zijn. Een lengte van 30 cycli blijkt voldoende bij volgende
nauwkeurigheden:

∆l = 0, 01m
0, 5 s
∆S =
#cycli
∆f (α) = 0, 001 .
(1.9)

A posteriori foutenanalyse

In de tabel vindt u onze gevonden waarden. Het is deze tabel die we statistisch zullen
interpreteren met de hulp van SPSS.

Nr. # periodes # cycli ttot [s] Oscillatieperiode[s] α [graden] f (α) g [ sm2 ]


1 8 16 46,78 2,9238 1,25 1,0000299 9,814409
2 10 20 58,42 2,9210 1,25 1,0000299 9,832898
3 16 32 93,56 2,9238 1,25 1,0000299 9,814409
4 30 60 174,78 2,9130 6 1,0007 9,900235
5 30 60 175,70 2,9283 6 1,0007 9,796827
6 25 50 139,62 2,7924 1,25 1,0000299 10,75943
7 12 24 69,87 2,9113 6 1,0007 9,912141
8 28 56 164,71 2,9413 6 1,0007 9,710970
HOOFDSTUK 1. DE GRAVIMETRIE 5

Figuur 1.1: Onze gebruikte opstelling.

Laten we de explore-functie van SPSS op de g-waarden van bovenstaande tabel los dan ver-
krijgen we het volgende:

g = 9, 966197 ± 0, 038511 sm2 (95%)

We verkrijgen tevens figuur 1.2 als boxplot.

Figuur 1.2: Boxplot van alle metingen.

Meting 6 valt direct op. Deze is duidelijk een outlyer. Zouden we deze niet beter negeren?
Vanuit de statistiek verkrijgen we het volgende criterium voor de grove fout. Indien meting
6 hieraan voldoet moeten we ze negeren.
Σnk=1 (gk − g)2
|gi − g| > 2 = 2s
n−1
Voor een betrouwbaarheidsinterval van 95% vinden we via de student-verdeling dat s = 0, 346.
g6 > g + 2s
HOOFDSTUK 1. DE GRAVIMETRIE 6

Dus bij het bepalen van meting 6 is er wel degelijk een fout begaan. We negeren deze en
aanschouwen het gevolg in SPSS:

Figuur 1.3: SPSS-resultaat na het negeren van meting 6.

Figuur 1.4: Boxplot na het negeren van meting 6.

Hieruit kunnen we het volgende besluiten:

g = 9, 818 ± 0, 008 sm2 (95%)

Besluit: We hebben een grotere nauwkeurigheid bereikt dan we gehoopt hadden. Dat we
met dit resultaat tevreden mogen zijn staat gewoonweg buiten kijf. Het officiële resultaat van
9, 810 sm2 onderlijnt dit nog eens. Voor onszelf hebben we al wel bijgeleerd dat het beter is bij
HOOFDSTUK 1. DE GRAVIMETRIE 7

metingen altijd dezelfde hoeveelheid cycli aan te houden. Onze eerste meting bijvoorbeeld
die we slechts uitgevoerd hadden om een idee van het geheel te verkrijgen is slechts 16 cycli
kort, daarentegen is het wel onze mediaan. Doordat elke meting nu een ander gewicht heeft,
bemoeilijkt dit de interpretatie. Voor de statistisch geı̈nteresseerden nog even opmerken dat
bij de verwerking elke meting een gewicht kreeg toegekend gelijk aan zijn aantal cycli. Tevens
duidt de kleine skewness erop dat onze metingen een mooie gaussiaanse verdeling volgen.

1.3.2 Meting van g aan de hand van de FG5


De FG5 is een uitermate nauwkeurig toestel ontwikkeld door Micro-g Solutions, Erie, Co-
lorado, USA. Dit toestel meet g met een ongelooflijke nauwkeurigheid van maar liefst 10−6
gal. Voor een uitgebreide bespreking van de werking van het toestel verwijzen we u door
naar de appendix alwaar u een artikel hierover kan vinden van Dr. M Van Camp. Hieronder
zullen we slechts kort zijn werking bespreken alvorens over te gaan tot een bespreking van de
resultaten.

Werking van de FG5:

De FG5 bezit een verticale vacuümbuis. Hierin laat men een reflector vallen. Een afgebogen
laserstraal zal hierop dan reflecteren. Deze reflectie wordt via interferentie vergeleken met de
oorspronkelijke. De snelheid waarmee de franjes zich verplaatsen is een maat van de snelheid
∂t = g wordt dan de waarde van g gemeten. De ∂t wordt gemeten aan de hand van een
en via ∂v
Rubidium atoomklok. Op voorhand moet ook de hoogteafhankelijkheid van g ( de gradiënt
in vakliteratuur ) bepaald worden.
Dit is slecht een zeer sumiere bespreking. Over alle problemen waar de FG5 rekening mee
houdt (van trillingen tot de ”traagheid” van het licht) zouden we nog ettelijke bladzijden kun-
nen schrijven, maar dat is niet het doel van dit werk. Wie met het artikel van Dr. M Van Camp
nog niet tevreden is kan verdere info terugvinden op zijn site: http://homepage.oma.be/mvc/
of in volgend boek:

T. Niebauer, G. Sasagawa, G. Faller, R. Hilt and F. Klopping, A new generation of absolute


gravimeters, Metrologia, 32, 159-180, 1995.

Resultaten van de meting in Monschau

We hebben het geluk gehad Dr. Van Camp te kunnen vergezellen tijdens één van zijn metin-
gen, meer specifiek in het Duitse Monschau vlakbij de Belgische grens. Voor een nauwkeurig
resultaat moet men minstens 24h metingen uitvoeren, dit om ruis met zowel hoge als lage
HOOFDSTUK 1. DE GRAVIMETRIE 8

Figuur 1.5: Schematische opstelling van de FG5.

frequentie uit te kunnen filteren3 . De FG5 die na zerotage volledig autonoom kan werken zal
dan ieder uur opstarten en honderd ”drops”meten. Net als de wijze van verkrijging vraagt
ook de wijze van verwerking van deze data ervaring en kunnen. Een groot gedeelte hiervan
gebeurt reeds door een gespecialiseerd programma dat toepasselijk g gedoopt werd. De volle-
dige datasheet geproduceerd door dit programma vindt u in bijlage op pagina 43, de essentie
vindt u reeds hieronder:

g = 981046721, 62 ± 0, 32µgal (95%)

3
Qua trillinge zal oa de golfslag aan de kust nog steeds voelbaar zijn in de ardennen met een periode van
6 en 16 seconden.
Hoofdstuk 2

De Lichtsnelheid

2.1 Algemene bepalingen


Als tweede luik binnen het experimenteel gedeelte van ons werk hebben we de meting van de
lichtsnelheid.
Alvorens de verschillende methoden van meting te bespreken zouden we nog een belangrijke
opmerking willen maken. Voor het meten van de lichtsnelheid maken we logischerwijs gebruik
van 2 SI-eenheden, namelijk m en s. Bekijken we de definitie van de seconde dan is deze
gedefinieerd via de trilling van het cesiumatoom. De definitie van de meter is echter de
volgende:

De afstand die het licht in 1


299792458 s in vacuüm aflegt.

In feite zouden we hier dus reeds ons besluit kunnen schrijven. Vermits de meter gedefinieerd
is via c kennen we dus ook c reeds. De officieel aanvaarde waarde voor c is dus 299792458 m s
in vacuüm. We zijn benieuwd of onze experimenten deze waarde zullen bevestigen.

2.2 Metingen
2.2.1 Bepalen van c via de Microgolf-oven
Een eerste methode die we overhielden aan de cursus OM004 maakt gebruik van het golfka-
rakter van EM-golven en bijgevolg van de volgende verhouding:
c
λ= (2.1)
f
Waarbij λ de golflengte is, c de snelheid van de golf en f haar frequentie.

Een microgolf warmt onze voeding op aan de hand van EM-golven. Deze golven hebben
twee voor ons interessante eigenschappen: het zijn staande golven en ze planten zich met de

9
HOOFDSTUK 2. DE LICHTSNELHEID 10

lichtsnelheid voort. Daarenboven kennen we hun frequentie. Deze is standaard 2,45 GHz,
vermits dit de eigenfrequentie van de watermolecule is.
Doordat de golf staande is zullen we knooppunten krijgen. In deze knooppunten wordt er
minder energie aan het medium afgegeven als in de buiken. Men krijgt dus smeltpunten
tussen de knooppunten. Vullen we deze gegevens in in (2.1) dan bekomen we een λ van
12,2cm. En inderdaad we meten 6cm ( λ2 ) tussen de smelpunten. Dit is eerder een amusante
toepassing van de fysica, dan een waardig experiment. Derhalve zult u hieronder ook geen
metingstabellen of statistische analyses vinden. We kunnen u wel nog mededelen dat van de
3 media die we geprobeerd hebben (kaas, chocolade, ijs) chocolade de beste resultaten gaf.

2.2.2 Methode van Foucault


Een tweede meting die we uitvoerden berust op een methode die Foucault in 1862 uitvoerde.
Voor een schematisch overzicht, zie figuur 2.1. Voor een uitgebreide bespreking verwijzen
we u door naar de handleiding van PASCO zelf. Hieronder zullen we slechts het principe
bespreken en dat wat nodig is voor het begrijpen van de proef.
Zoals u op figuur 2.1 kunt zien zijn de belangrijkste onderdelen van deze proef: een vaste sferi-
sche spiegel, een roterende spiegel, een laser en een microscoop. We bespreken de stralengang:

Figuur 2.1: Schematische opstelling van de proef van Foucault.

Vanuit de laser vertekt een lichtstraal. Na door een lensenstelsel gepasseerd te zijn zal ze weer-
kaatsen op Mr . Van daaruit zal ze richting Mf gekaatst worden. Mf is een sferische spiegel
en Mr bevindt zich in zijn brandpunt. Bijgevolg zal de straal terug naar Mr gekaatst worden.
Gedurende de tijd die de lichtstraal nodig heeft om van Mr naar Mf en terug te gaan zal Mr
een weinig geroteerd zijn. Voor Mr lijkt dit alsof de heengaande en terugkomende lichtbundel
niet dezelfde zijn, maar dat de terugkomende over een kleine afstand ∆S verschoven is tov
HOOFDSTUK 2. DE LICHTSNELHEID 11

Figuur 2.2: Gevolg van de rotatie van de spiegel voor de terugkerende stralenbundel.

de heengaande. Op figuur 2.2 ziet u hier het gevolg van. Dientengevolge zal de terugkerende
stralengang niet meer identiek zijn aan de heengaande (wat voor figuur 2.1 nog wel het geval
was ). In het lensenstelsel worden twee beelden gevormd. Eén van de heengaande en één van
de terugkerende straal. Zonder rotatie van Mr vallen beide samen. Dankzij de rotatie zal
er zich een ∆s0 tussen beide voordoen. Dankzij een beamsplitter zullen we in de microscoop
enkel het beeld van de terugkerende bundel waarnemen.
We gaan nu als volgt te werk: Zonder de spiegel te laten roteren lijnen we alles op elkaar af;
dit gedeelte is veruit het moeilijkste en belangrijkste gedeelte van de ganse meting. Hierdoor
is het beeld dat we in de microscoop zien hetzelfde als dat van de heengaande lichtbundel.
Eenmaal alles opgelijnd laten we de spiegel met een gekende rotatiesnelheid roteren en meten
we de uitwijking ∆s0 . Vanuit de bijlage kunnen we dan met de onderstaande formule de
lichtsnelheid bepalen.
4A · D2 ω
c= (2.2)
(D + B)∆s0
Hierin is ω de rotatiesnelheid van de Mr . En de afstanden A, B en D zoals aangduid op figuur
2.2.

Meetresultaten en hun interpretatie

Binnen de KMS waren wij de eersten die het Speed of light appararatus van PASCO zouden
gebruiken. Hoewel dit natuurlijk zeer spannend en interessant is, houdt dit ook in dat de proef
eerst nog door ons op punt moest gesteld worden alvorens we tot relevante waardes komen. Al
onze bedenkingen en aanvullingen hieromtrent vindt u terug in de bijlage op pagina 43. Zoals
HOOFDSTUK 2. DE LICHTSNELHEID 12

het spreekwoord luidt was slechts onze derde reeks metingen succesvol. Hierbij werkten we
op een afstand van 13,5 m voor D. Dit is tevens de kromtestraal van Mf . In de onderstaande
tabel vindt u onze meetresultaten met de volgende waardes voor de parameters.

A = 0, 270 m
B = 0, 261 m
D = 13, 50 m
(2.3)

rev
s sbegin seinde c 106 [ m
s]
1530 0,01136 0,010913 307,29
-1530 0,01136 0,011783 325,47
1533 0,01136 0,010913 307,89
-1528 0,01136 0,01178 326,98
1532 0,01136 0,010925 316,53
-1529 0,01136 0,01179 319,59
1531 0,01136 0,01091 305,78
-1532 0,01136 0,01178 327,84
1530 0,01136 0,010923 314,31
-1526 0,01136 0,0118 311,71
1530 0,011355 0,01092 316,12
-1531 0,011355 0,01179 316,33
1536 0,011355 0,01091 310,23
-1525 0,011355 0,01179 315,09
1527 0,011355 0,01091 308,41
-1525 0,011355 0,011785 318,75
1525 0,011355 0,010933 324,41
-1524 0,011355 0,0118 307,8
1526 0,011355 0,010925 318,96
-1525 0,011355 0,01181 301,24
HOOFDSTUK 2. DE LICHTSNELHEID 13

Ook deze resultaten gaven we weer in in SPSS voor een statistische analyse:

Figuur 2.3: Karakteristieken van onze meting.

Figuur 2.4: Boxplot van de metingen.

Besluit:

We bekomen het volgende resultaat:

c = 315035 ± 3526 km
s (95%)
HOOFDSTUK 2. DE LICHTSNELHEID 14

We hebben geen outlyers, de skewness is klein en de boxplot is vrij symmetrisch. Tot hiertoe
ziet alles er dus goed uit. Ten opzichte van de officiële waarde van 299792458 m
s hebben we een
fout van 5%. De firma PASCO zelf verklaart in hun handleiding dat ze in hun professionele
labo tot een nauwkeurigheid van 2,5% geraken. We mogen hiermee dus best tevreden zijn.
Een laatste opmerking is dat de officiële waarde zich niet tussen onze gemeten resultaten
bevindt. We meten permanent te snel. We moeten dus op zoek naar een systematische fout,
mogelijk kan een ijking of een parameterwaarde hiervan aan de basis liggen. Voor anderen
die deze proef wensen te herhalen benadrukken we nog eens eerst de bijlage te lezen alvorens
aan te vangen met de proef.
Hoofdstuk 3

Verband tussen experimenteel en


theorie

Bovenstaande kubus verbindt de vier meest fundamentele theoriëen uit de fysica:

• kwantummechanica

• speciale relativiteitstheorie

• Newtoniaanse mechanica

• Newtoniaanse zwaartekrachtstheorie

15
HOOFDSTUK 3. VERBAND TUSSEN EXPERIMENTEEL EN THEORIE 16

Newtoniaanse mechanica is de klassieke mechanica.


Kwantumechanica kunnen we zien als de theorie van het super kleine. De fundamentele
parameter is de constante van Planck h
Speciale relativiteitstheorie kunnen we zien als de theorie van het super snelle. De
fundamentele parameter is de lichtsnelheid c
Newtoniaanse zwaartekrachtstheorie kunnen we zien als de theorie van het super grote. De
fundamentele parameter is de universele gravitatieconstante G

In ons experimenteel gedeelte bepaalden we:

1. De lichtsnelheid: Deze is fundamenteel in de relativiteitstheorie omdat dit de enige


absolute parameter is die niet wijzigt ifv tijd noch ruimte.

2. De valversnelling g: Deze bevat de universele gravitatieconstante. G hebben we niet


proberen meten omdat dit verre van triviaal is. De hedendaags enige accurate proef is
deze van Cavendish, waarover we niet beschikten. G is zo moeilijk te meten omdat de
zwaartekracht de zwakste fundamentele kracht1 is. De zwaartekracht is ongeveer 1036
keer kleiner dan de elektromagnetische kracht. De reden van het belang van G, is dat
in deze constante de invloed van het heelal zit. Moest het heelal een vacuum zijn,
zouden we niet van G spreken.

We hebben dus enerzijds de fundamentele parameter van de speciale relativiteitstheorie


experimenteel gemeten. Anderzijds hebben we de valversnelling gemeten waarin de
fundamentele parameter van de Newtoniaanse zwaartekrachtstheorie zit.
We zullen in het volgende hoofdstuk deze twee theorie met elkaar verbinden via de algemene
relativiteitstheorie.

1
Er zijn 4 fundamentele krachten: zwaartekracht, elektromagnetische kracht, sterke -en zwakke kernkracht
Hoofdstuk 4

Algemene Relativiteit

De algemene relativiteitstheorie is de relativistische theorie van de zwaartekracht. Het is


niet onze bedoeling alle aspecten van deze theorie te bespreken, maar een consistente theorie
op te bouwen die ons toelaat de relativistische tijdscorrectie te bepalen, nodig voor de
correcte werking van het GPS-systeem. We zullen zien dat zowel de speciale
relativiteitstheorie (SR) als de algemene relativiteitstheorie (AR) een invloed hebben op de
snelheid waarmee de atoomklok in de GPS satelliet tikt. Door onze voorkennis van de SR
weten we dat een klok in een relatief assenstelsel (satelliet), dat beweegt aan relativistische
snelheden, trager tikt dan een identieke klok in het inertiële assenstelsel (aarde), dit wordt
ook tijdsdillatatie genoemd. In tegenstelling tot het voorgaande zal de klok in de satelliet
sneller tikken dan deze op aarde ten gevolge van de AR.
Om het geheel in schoonheid af te ronden benaderen we het GPS probleem vertrekkend van
de Einsteinvergelijking.Voor de nodige conventies en wiskunde is het aan te raden de eerste
bijlage door te nemen.
Het lijkt ons een goed idee de inleiding af te sluiten met enkele vragen, want zo zijn ook wij
aan onze studie begonnen:

• Het voorgaande is een directe toepassing van de AR, maar hoe komt het nu dat deze
klokken verschillend lopen?

• We hebben in de SR gezien dat natuurwetten gelden in inertiële stelsels. Zou men niet
verwachten dat die wetten ook moeten gelden in referentiestelsels onderworpen aan
een willekeurige beweging, zoals de versnelde beweging?

• Stel we beschouwen een versnelde beweging. Wat heeft dit dan te maken met
zwaartekracht en hoe kunnen we fenomen zoals afbuiging van licht tgv zwaartekracht
verklaren?

• Was Newtons redenering correct?

17
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 18

4.1 Wat vooraf gaat


Abstract

De algemene relativiteitstheorie is een theorie opgesteld door Albert Einstein, opgesteld in


de jaren 1907-1915. We hebben in de inleiding al kunnen aanvoelen dat de algemene
relativiteit een veralgemening brengt van de wetten van Newton en deze op een
relativistische manier uitbreidt. Einstein beschreef in 19191 de relativiteitstheorie als volgt:
The special theory, on which te general theory rests, applies to all physical phenomena with
exception of gravitation. The general theory provides the law of gravitation and its relation
to the other forces of nature.

Gelden de wetten van Newton in willekeurige referentiestelsels?

Stel we beschouwen twee stelsels S en S’, waarvan het tweede zich eenparig versnelt
voortbeweegt volgens de x-as tov het eerste . Als we stellen dat de klokken hetzelfde blijven
tikken, en stel dat er een deeltje beweegt onder invloed van een kracht F = (F, 0, 0) dan
geldt:

x = x0 + s → ẍ = ẍ0 + a en F = mẍ0 + ma (4.1)

Vanuit het standpunt van S’ is F − ma = mẍ0 en zien we dus het ontstaan van de
zogenaamde inertiële kracht. Vele wetenschappers bestempelden deze kracht als virtueel,
een kracht die tevoorschijn komt in niet inertiële assenstelsels. Toch is het deze kracht die
bijvoorbeeld zorgt voor het breken van assen (centrifugale kracht). In de klassiek mechanica
stelt men dat er zoiets bestaat als de absolute ruimte die volledig onbewegelijk is, ten
opzichte van dewelke alle beweging kan worden uitgedrukt. Zo kon men het opduiken van
zo’n inertiële kracht niet correct verklaren. Men dacht dat deze kracht het gevolg was van
een absolute versnelling.
Het was Ernst Mach2 die hier kritiek op had en beweerde dat het geen zin had om beweging
te definiëren in een lege ruimte. Beweging heeft pas zin als men relatieve beweging bedoelt.
Daarom definieerde Mach inertiële referentiestelsels tov vaste hemellichamen (fixed stars).
Een ander belangrijke visie van Mach was dat hij geloofde in de interactie van het heelal.
Hij was van het oordeel dat de materie de geometrie van het heelal bepaalt. Zo kon hij de
constante in de zwaartekrachtspotentiaal van Newton (φ = − Gm r ) verklaren als de invloed
van de massa in het heelal. Het zijn deze ideëen die Einstein hebben geı̈nspireerd bij het
ontwikkelen van de reletiviteitstheorie. Toch geven deze ideëen geen direct inzicht in het
1
The Times, London, 28 November 1919
2
Ernst Mach, (18 februari 1838 tot 19 februari 1916), Oostenrijkse fisicus en filosoof
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 19

verschil tussen de versnelde en onversnelde beweging. Dit verschil zal duidelijk worden na
uitwerking van het equivalentieprincipe.

De zware -en de trage massa

Newton maakte een onderscheid tussen massa’s naargelang hun eigenschappen, zo


onderscheidde hij de inertiële (trage) massa m(i) van de gravitationele (zware) massa m(g) .
Dit onderscheid is op het eerste zicht heel normaal want de krachten die deze massa’s
ondervinden wordt gegeven door:
d(m(i) ·v)
1. F = dt = m(i) · a wat de weerstand tegen verandering van beweging uitdrukt.

2. F = −m(g) · ∇φ wat invloed van een zwaartekrachtsveld op een massa m(g) uitdrukt.

Hierin zien we φ verschijnen, dit is de zwaartekrachtspotentiaal volgens Newton:


MG
φ=− (4.2)
r
met r = |x|

De absolute ruimtetijd

Volgens Newton zal een deeltje de weg tussen twee punten kiezen die het minste tijd vergt,
terwijl Einstein dit vebetert door te zeggen dat een deeltje de kortste weg tussen twee
punten volgt in ruimte-tijd. Newton heeft ook niet volledig ongelijk, want zoals wij de
wereld al sinds onze geboorte ervaren is dat er een 3D euclidische ruimte bestaat waarin wij
leven en een 1 dimensionele tijd die onafhankelijk is van de plaats. Uit de SR weten we dat
tijd en ruimte verbonden zijn via de lichtsnelheid (die absoluut is). In AR zullen we de weg
τ in een 4 dimensionele ruimtetijd als invariant beschouwen en zien dat de ruimtetijd, in
tegenstelling tot de vlakke metriek uit de SR, gekromd is. Wat tot gevolg heeft dat een
deeltje in vrije val een gekromde ruimtetijd baan zal volgen (geodeet). Zo wordt de AR
mooi samengevat door fysicus John Archibald Wheeler : ’Matter tells spacetime how to curve
and curved spacetime tells matter how to move’.
Het zal blijken dat de theorie van Newton een speciaal geval is van de AR:

• zwak stationair isotroop zwaartekrachtsveld

• snelheden veel lager dan de lichtsnelheid (c)


HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 20

Algemene relativiteitstheorie en Elektromagnetisme

Een goede manier om de AR op te bouwen is via de equivalentie met het elektromagnetisme.

• De Lorentzkracht beschrijft de kracht die een deeltje ondervindt wanneer het


onderhevig wordt aan een statisch veld, gekarakteriseerd door E en B.

• De Veldvergelijkingen, of Maxwell vergelijkingen, zullen E en B kwantiseren.

In eerste instantie gaan we proberen de Lorentzkracht te veralgemenen naar de


zwaartekracht. Met andere woorden is het de kracht dat een deeltje, dat in een
zwaartekrachtsveld wordt gebracht, ondervindt. Dit zullen we doen via het
equivalentieprincipe dat besproken wordt in de volgende paragraaf. Merk op dat dit de
statische vergelijking is die in ons niet direct iets vertelt over het veld zelf. Via het
equivalentieprincipe kunnen we de invloed op de tijd bepalen nodig voor het GPS probleem.
Na behandeling van het GPS probleem gaan we de veldvergelijkingen van het
elektromagnetisme veralgemenen tot de zwaartekracht en proberen via de
Einsteinvergelijkingen het gravitatieveld te kwantificeren.

• Lorentzkracht Rightarrow Equivalentieprincipe

• Maxwell vergelijkingen Rightarrow Einsteinvergelijking:

Rµν − 12 gµν R = 8πGTµν


HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 21

4.2 Equivalentieprincipe
4.2.1 Opbouw van het equivalentieprincipe
We weten dat een geladen deeltje onderworpen aan een elektromagnetisch veld een kracht
FL ondervindt. Welke kracht zal er nu uitgeoefend worden op een ongeladen deeltje dat in
een zwaartekrachtsveld wordt gebracht? Laat het duidelijk zijn dat het ons nog niet
interesseert wat de oorsprong van dit zwaartekrachtsveld is.

Beschouw het volgende experiment:


We laten willekeurige voorwerpen met massa mj 3 vallen, dan geldt:
(g)
(i) (g) mj
mj Ẍj = −mj g ⇒ Ẍj = − (i)
g
mj

⇓ nieuwe coördinaten

(g)
1 mj d2 X̂j
X̂j = Xj + · g · t2
⇒ =0 (4.3)
2 m(i) dt2
j

In dit inertiële assenstelsel is het j-de deeltje in vrije val. Het is daarom niet zo dat voor dit
assenstelsel de andere deeltjes in vrije val zijn.

Hetgeen we ons al eerder hebben afgevraagd is waarom fysische wetten enkel zouden kunnen
gelden in inertiële assenstelsels? Zou men niet verwachten dat deze wetten ook moeten
gelden in referentiestelsels die in willekeurige beweging zijn? Om hierop te kunnen
antwoorden moeten we eerst het equivalentieprincipe formuleren.

Het liftexperiment

Beschouwen we het volgende gedachtenexperiment:

1. Versnelling & zwaartekracht:

• Beschouw een stilstaande lift op aarde met een persoon er in. Deze persoon wordt
op de bodem geduwd door de zwaartekracht. Stel dat deze persoon een appel
vast heeft. Op het moment dat hij de appel loslaat, zal deze op de bodem vallen.
3 (
in mj i) duidt de (i) op intertieel, terwijl de j aanduidt dat het om het j-de deeltje gaat
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 22

• Als we nu dezelfde lift, met dezelfde persoon erin, de ruimte in sturen. We


versnellen deze lift aan 9, 81 sm2 . Dan zal deze persoon op dezelfde manier op de
bodem worden geduwd. Als hij zijn appel laat vallen zal deze op dezelfde manier
naar onder vallen.
• De persoon in de lift kan niet uitmaken of hij zich in een zwaartekrachtsveld of in
een versnelde lift bevindt.

2. Lift in vrije val:

• We brengen de lift op een aanzienlijke hoogte in de atmosfeer (luchtweerstand


wordt verwaarloosd) en snijden de kabel door.
• Als de persoon de appel loslaat, zweven beiden in de lift (hun versnelling is
dezelfde).
• Het is wel zo dat de persoon en de appel geleidelijk samenkomen door de radiale
werking van het zwaartekrachtsveld (de objecten vallen volgens stralen die
convergeren naar het massacentrum van de aarde).
• De persoon kan ook in dit geval niet onderscheiden of hij in de ruimte zweeft, in
afwezigheid van een zwaartekrachtsveld, of hij zich in een lift in vrije val bevindt.

Equivalentieprincipe

Deze gedachtegang leidde Einstein tot de veronderstelling dat de inertiële massa gelijk was
aan de gravitationele massa. Dit betekent dat:
(g)
mj
(i)
=1 (4.4)
mj

Dit werd bevestigd door een experiment van Eötvös (hedendaags tot op 10−12 nauwkeurig
uitgevoerd). vergelijking (4.3) wordt:

1 d2 X̂j
X̂j = Xj + gt2 ⇒ =0 (4.5)
2 dt2
Dit houdt in dat alle deeltjes (zowel trage als zware) zich in vrije val bevinden in dit lokaal
referentiestelsel.

stelling 1 (Equivalentieprincipe) In een willekeurig punt van tijd en ruimte kan men
altijd coördinaten vinden zodat in dit punt en een kleine omgeving omheen dat punt de
zwaartekracht afwezig is.

Het is met andere woorden altijd mogelijk om lokaal, in de omgeving van zo’n punt, een lift
in vrije val te creëren waarin de wetten van de fysica deze van de SR zijn.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 23

4.2.2 De invloed van de zwaartekracht


Abstract

Het doel in deze paragraaf is te onderzoeken wat de invloed van de zwaartekracht is op een
deeltje dat beweegt onder invloed van een zwaartekrachtsveld. We zullen zien dat door de
veralgemening naar willekeurige coördinaten (uitzoomen) er objecten naar voor komen,
waarin de zwaartekracht zit geëncodeerd.

Van lokale naar algemene coördinaten

Als een deeltje enkel onder invloed van de zwaartekracht beweegt, dan kunnen we via een
coördinatentransformatie een inertieel assenstelsel (in een klein punt en kleine omgeving
rond dit punt) kiezen, zodanig het deeltje in vrije val is.

⇓ Coördinaten transformatie zodat ẍ = 0

Het deeltje beweegt zich nu lokaal in een vlakke metriek volgens de wereldlijn met
vergelijking:4

d2 ξ α
=0 met dτ 2 = ηαβ dξ (α) dξ (β) (4.6)
dτ 2
Deze vergelijking is slechts lokaal geldig, dus indien we dit willen veralgemenen naar
willekeurige coördinaten moeten we een coördinatentransformatie doorvoeren, om zo de
invloed van de zwaartekracht terug te vinden:

⇓ We vervangen ξ α doorX µ (ξ) en ξ β doorX σ (ξ)

1. lijnelement

Nu wordt de uitdrukking van het lijnelement in de ruimtetijd uit (4.6):


 α 
µ ∂ξ ∂ξ β
dτ = dX
2
ηαβ dX ν (4.7)
∂X µ ∂X ν
∂ξ α ∂ξ β
De informatie omtrent de zwaartekracht moet in de term gµν (X) = ∂X µ ηαβ ∂X ν zitten.

Het eerste object waarin de zwaartekracht geëncodeerd zit is gµν

Enkele opmerkingen omtrent gµν :


4
Voor de conventies en symbolen, zie bijlage 4
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 24

• gµν wordt de metrische connectie genoemd en is een tensor van rang 2 die de variatie
der eenheidsvectoren in ruimtetijd aangeeft.

• Het feit dat de eenheidsvectoren niet meer constant zijn in richting en lengte, doet het
begrip kromming van de ruimtetijd naar boven komen.

• De tensor is symmetrisch (gµν = gνµ ), wat het aantal onafhankelijke componenten


herleidt tot 10.

2. bewegingsvergelijking

De bewegingsvergelijking van een deeltje dat lokaal in vrije val is, wordt in de vlakke
2 α
metriek gegeven door: ddτξ2 = 0. We kunnen ook deze vergelijking uitbreiden naar
willekeurige coördinaten:

d2 ξ α
2
=0 (4.8)
 α dτρ 
d ∂ξ dX
=0
dτ ∂X ρ dτ
∂ξ α d2 X ρ ∂ 2 ξ α dX σ dX ρ
+ =0
∂X ρ dτ 2 ∂X ρ ∂X σ dτ dτ
µ
m · ∂X
∂ξ α

d2 X µ ∂X µ ∂2ξα dX σ dX ρ
+ · · =0 (4.9)
dτ 2 ∂ξ α ∂X ρ ∂X σ dτ dτ
De tweede term van (4.9) geeft de variatie van de eenheidsvectoren in functie van de
eigentijd weer. Als de eenheidsvectoren constant blijven, verandert (4.9) in de vorm (4.8).
We vinden hier een tweede object terug dat de zwaartekracht encodeert:

∂X µ ∂2ξα
· (4.10)
∂ξ α ∂X ρ ∂X σ
(4.10) zullen we in het vervolg voorstellen door het Christoffelsymbool:

Het tweede object dat de zwaartekracht encodeert ≡ Γµρσ (4.11)

Zodanig dat de bewegingsvergelijking (4.9) van een vrij deeltje in kromlijnige


coördinaten(gekromde ruimtetijd) de volgende uitdrukking wordt:

d2 X µ
+ Γµρσ dX
σ dX ρ
dτ 2 dτ dτ =0 (4.12)

Merk op dat dit ook de vergelijking is van een geodeet in de gekromde ruimtetijd.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 25

4.2.3 Uitwerking en controle


abstract

Het doel van deze paragraaf is enerzijds om te controleren of we in de klassieke limiet de


wetten van Newton en lokaal de wetten van de speciale relativiteit terugvinden. Anderzijds
gaan we kijken hoe de metriek gµν zich reduceert in een Newtoniaans veld, om dan in de
volgende paragraaf de tijdscorrectie tgv de AR te bepalen.
De volgende zaken dienen we te controleren:

1. Is het Christoffelsymbool uitdrukbaar in termen van de metriek gµν ?

2. Reduceert de AR zich lokaal tot de SR?

3. Vinden we de zwaartekrachtswetten van Newton terug in de klassiek limiet?

Verband tussen Christoffelsymbool en gµν

We hebben 2 objecten gevonden waarin de invloed van de zwaartekracht naar boven komt.
Het eerste is de gekromde metriek gµν , dat 10 onafhankelijke componenten bevat. Het
tweede is het Christoffelsymbool, dat op het eerste zicht niet noodzakelijk symmetrisch is.
Als we er niet in slagen om het Christoffelsymbool uit te drukken in functie van de metriek
gµν , dan worden de zaken vrij ingewikkeld. We moeten dus een manier vinden om dit
Christoffelsymbool uit te drukken in functie van gµν .

Het Cristoffelsymbool kan als volgt worden uitgedrukt in termen van de metriek:
1 
Γµρσ = gµν,ρ + gµρ,ν − gνρ,µ (4.13)
2
Voor het bewijs van deze formule, zie bijlage 5

De AR lokaal

Aangezien we vertrokken zijn van de vlakke metriek voor onze uitbreiding, zijn we er zeker
van dat ruimtetijd van de AR zich lokaal vereenvoudigt tot deze van de SR. De metrische
tensor gµν zal dus lokaal ηµν benaderen.

Het Newtoniaans zwaartekrachtsveld als een speciaal geval van de AR

stelling 2 (Newtoniaans zwaartekrachtsveld) Een Newtoniaans zwaartekrachtsveld is


een zwaartekrachtsveld dat zwak en statisch is.

De bedoeling is om de geodetische vergelijking (4.12) te vereenvoudigen, aan de hand van


onderstaande hypothesen, tot een relativistische benadering van de Newtoniaanse
zwaartekrachtswet. Deze omstandigheden zijn ook degene waarin de GPS-satellieten
opereren en dus belangrijk voor de te berekenen tijdscorrectie.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 26

We veronderstellen:

1. Een deeltje dat beweegt aan niet-relativistische snelheden: | v 2 | 1

2. Een Newtioniaans zwaartekrachtsveld.

We vertrekken van de geodetische vergelijking:

d2 X µ
+ Γµρσ dX
σ dX ρ
dτ 2 dτ dτ =0

De metriek gµν voor een Newtoniaans veld kan men herleiden tot de vlakke metriek ηµν en
een storingsterm hµν . Als men dan rekening houdt met de niet-relativistische snelheden en
na enkele berekeningen5 , vindt men:

d2 X i 1
= − h00,i (4.14)
dt2 2
Volgens Newton is:
d2 X i (4.14)
2
= −∇φ =⇒ h00 = 2φ (4.15)
dt
Hierin is
−M G
φ= met r =| X |
r

Dus:
−2M G
h00 = (4.16)
r

2M G
We vinden uiteindelijk dat: g00 = 1 − (4.17)
r

Dit is de lineaire term van de Taylorreeksontwikkeling. Het heeft lang geduurd vooraleer
Einstein wist of er nog hogere orde termen bestonden van deze ontwikkeling. Het resultaat
zal volgen uit de oplossing van de Einsteinvergelijking
5
Deze berekeningen kan u in bijlage 6 terugvinden
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 27

4.2.4 Tijdsverschil
We kunnen nu eindelijk berekenen hoeveel sneller of trager een klok in positie (X1 ) tikt tov
een klok in positie (X2 ) in het zwaartekrachtsveld:

We weten uit (4.6) dat: dτ 2 = dX µ gµν dX ν

dτ 2 = (∆1 t)2 g00 (X1 )


= (∆2 t)2 g00 (X2 )

s
g00 (X2 )
∆1 t = ∆2 t
g00 (X1 )
v
u
u1 − 2M G
=t r2
∆2 t
1− 2M G
r1
2M G 2M G 
≈ 1− + ∆2 t (4.18)
r2 r1

v
u
u1 − 2M G
Dus: ∆1 t = t c2 r2
∆2 t (4.19)
1− 2M G
c2 r1

We moeten rekening houden met de lichtsnelheid, die we per conventie gelijk aan 1 gesteld
hebben: c = 1.
Uit 4.18 volgt onmiddellijk dat als r2 > r1 =⇒ ∆2 t < ∆1 t, dus we kunnen besluiten dat:

stelling 3 Hoe sterker het gravitationeel veld, hoe trager de beschouwde klok tikt.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 28

4.3 Global Positioning System


We hebben in vorige paragraaf de invloed van de AR op klokken in een zwak stationair
gravitationeel veld bestudeerd, en gekwantificeerd. Dit laat ons toe de tijdscorrectie te
berekenen die nodig is om een atoomklok in een satelliet en een atoomklok op aarde te
synchroniseren. Hetgeen men werkelijk doet is de frequentie van de atoomklok verlagen
vooraleer ze gelanceerd wordt, opdat ze, eenmaal in haar orbit, dezelfde tijd zou doorgeven
als een atoomklok op aarde.

De gevens die we gebruiken om de tijdscorrectie te berekenen zijn de volgende:


3
1. G = 6, 674 · 10−11 kg·s
m
2

2. M = 5, 9742 · 1024 kg

3. Snelheid satelliet: v = 3, 9 km
s

4. c = 299792458 m
s

5. straal van de aarde: r1 = 6370km

6. hoogte satelliet tov massapunt aarde: r2 = r1 + 20200km

4.3.1 Invloed SR: tijdsdilatatie


In de bijlage 4 hebben we afgeleid dat:

∆2 t = γ∆1 t

Aan de hand van bovenstaande gegevens kunnen we de tijdsdilatatie berekenen die 846 ns
s
bedraagt of 7, 31µs per etmaal.

4.3.2 Invloed AR: tijdsversnelling


Uit (4.28) en bovenstaande gegevens berekenen we dat een atoomklok in een satelliet
45, 75µs per etmaal sneller tikt dan dezelfde klok op aarde.

4.3.3 De invloed van het totale tijdsverschil


Het totale tijdsverschil zal bijgevolg de som zijn van de AR en de SR. Bijgevolg zal de
atoomklok in de satteliet na één etmaal reeds 38, 44µs voorlopen op de atoomklok op aarde.
Wie denkt dat dit verwaarloosbaar is vergist zich. Vermits het GPS-signaal met de
lichtsnelheid verzonden wordt levert dit reeds een fout van 11,5 meter.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 29

4.4 Einsteinvergelijkingen
4.4.1 Abstract
Vorig hoofdstuk zijn we vertrokken van het equivalentieprincipe en zijn zo, zonder al te
moeilijke wiskunde, tot het besluit gekomen dat de zwaartekracht klokken trager doet
tikken. Dit tijdsverschil hebben we dan gekwantificeerd voor het speciale geval van een
Newtoniaans veld. Zo zijn we tot de tijdscorrectie voor de GPS gekomen. Hiermee hebben
we ons oorspronkelijke doel bereikt. Toch hebben we nog een paragraaf gewijd aan de
bespreking van de Einsteinvergelijking die, na het equivalentieprincipe, een tweede luik van
de AR vormt. Ons doel is de Einsteinvergelijking op te lossen en zo gµν te bepalen. We
zullen zien dat in de klassieke limiet (de wereld zoals we haar kennen) gµν exact gelijk is aan
de oplossing 4.17 die we hebben gevonden aan de hand van het equivalentieprincipe. Merk
op dat dit niet triviaal is, omdat deze uitdrukking slechts de lineaire term is van een
taylorexpansie. Einstein heeft lang niet geweten of er nog hogere orde correcties waren.

4.4.2 De Einsteinvergelijking
In deze paragraaf zullen we de Einsteinvergelijking slechts uitleggen. In bijlage 6
daarentegen hebben we deze vergelijking afgeleid vertrekkende van de poisson vergelijking.
De Einsteinvergelijking is:

1
Rµν − R · gµν + Λgµν = 8πGTµν (4.20)
2

Rµν

Rµν is de Ricci tensor (Een gecontrageerde vorm van de krommingstensor Rµνρ σ ). De Ricci

tensor is een 2de rangstensor die een maat is voor de kromming van de ruimtetijd. Uit 4.12
konden we al afleiden dat de zwaartekracht de ruimtetijd kromt. In bijlage 7 hebben we de
krommingstensor, Ricci tensor en Ricci scalar, uitgerekend voor een bol (in 3D ruimte) om
voeling te krijgen met dit wiskundig begrip. Deze tensoren kunnen volledig worden
uitgeschreven in termen van Christoffelsymbolen en dus in functie van de gekromde metriek
gµν . We hebben tot nu toe gesteld dat een ruimte vlak is als gµν zich herleidt tot de vlakke
metriek ηαβ . Algemeen kunnen we zeggen dat we een vlakke metrische ruimte hebben als de
krommingstensor (en dus ook de Ricci tensor) nul wordt in elk punt van de ruimte.
Is een torus een vlakke of gekromde ruimte? In de bijlage 8 wordt hierover uitgewijd.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 30

Het linker lid van vergelijking (4.20) wordt de Einstein tensor Gµν genoemd. De divergentie
van deze tensor moet nul zijn, wat wiskundig enkel kan door invoering van de Ricci scalar
(R). De Ricci scalar (een constante) is de gecontrageerde vorm van de Ricci tensor. Voor
een bol komt deze scalair overeen met de kromtestraal van de bol.

Tµν

Tµν is de energie-momentum tensor (E, p) die de bronterm van de Einsteinvergelijking


vormt. Deze term is een uitdrukking van de invloed van bronnen (zowel massa als energie
(E = mc2 )) in de ruimte.
Wanneer we ons in een vacuum bevinden zal deze bronterm gelijk zijn aan nul. Dit zal
onder andere het geval zijn voor het GPS probleem, aangezien we ons niet binnenin de
aarde bevinden. In klassieke limiet is Tµν gelijk aan de massadichtheid ρ. Behoud van
energie-momentum drukt uit dat de divergentie van deze tensor nul moet zijn, wat verklaart
hoe we weten dat Gµν een covariante afgeleide gelijk aan nul heeft.

Kosmologische term

Einstein ging uit van de volgende beschouwingen:

• De massadichtheid in het heelal is gemiddeld gezien overal gelijk en verschillend van


nul (homogeen heelal).

• Het heelal is statisch.

Einstein zocht een statische, gesloten oplossing van (4.20) voor een gesloten heelal,
gebonden aan randvoorwaarden(statisch & uniform). Hij kwam tot het besluit dat hij (4.20)
moest aanpassen en introduceerde zo de kosmologische term Λgµν . Hierin is Λ de
kosmologische constante, die de ruimte uit zichzelf de mogelijkheid geeft om uit te dijen of
in te krimpen. Door correcte keuze van deze constante bekwam hij een term die afstotend
is(een kracht van de vorm Λ · r in klassieke limiet), terwijl Gµν aantrekkend is (een kracht
van de vorm − r12 ). Het is deze afstotende term die de ineenstorting van het heelal vermijdt.
De kosmologische term wordt groter met de afstand, terwijl Gµν kwadratisch afneemt. De
toevoeging van de kosmologische term blijkt wiskundig correct te zijn: symmetrisch,
div = 0,term zonder afgeleiden.
Later werd waargenomen 6 dat het heelal uitdijt en dus niet statisch is. In vele boeken vindt
men terug dat de kosmologische constante volgens Einstein de grootste vergissing van zijn
leven is. Dit is echter niet volledig correct. Zijn grootste vergissing was dat hij niet gezien
heeft dat zijn stationaire oplossing (kosmologische constante) slechts metastabiel was. Voor
6
Hubble nam adhv roodverschuiving waar dat het heelal expandeert
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 31

een volmaakt heelal is dit correct, maar de minste storing zorgt voor hetzij een inkrimping,
hetzij een uitdijing. Nu blijkt deze term enkel belangrijk te zijn voor afstanden groter dat
100 MPc7 , waar we in ons project niet mee te maken hebben.

Algemeen

De Einsteinvergelijking bestaat uit 10 niet lineaire partieel differentiaal vergelijkingen.


Indien we een bron aanleggen, zien we dat de ruimte zal krommen en vice versa. Dit is een
zeer belangrijk gevolg (en interpretatie) van de Einsteinvergelijking. Indien Gµν noch Tµν
gekend zijn hebben we 10 vergelijkingen om 20 onbekenden te vinden. Het zal wiskundig
niet zo eenvoudig zijn om deze vergelijkingen op te lossen. Daarom zal men werken met
hypotheses die de vergelijkingen sterk vereenvoudigen. Eén van deze speciale oplossingen is
de Schwardzschild solution.

7
M P c ≡MegaParSec
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 32

4.4.3 De Schwardschild oplossing


We onderstellen (hypotheses):

1. een statisch veld

2. een sferisch veld

3. een vacuum (een lege ruimtetijd)

4. dat de ruimtetijd lokaal (asymptotisch) vlak is

Rekening houdend met bovenstaande hypotheses willen we een unieke oplossing gµν vinden
van:
Rµν = 0 (4.21)

Dit is de gereduceerde Einsteinvergelijking voor een vacuüm.


Als we werken met Schwarzschild coördinaten (t, r, θ, φ), dan moet een lijnelement
(rekeninghoudend met de hypotheses) de volgende vorm hebben:

dτ 2 = A(r)dt2 − B(r)dr2 − r2 dθ2 − r2 sin2 θdφ2 (4.22)

Hierin zijn A(r) en B(r) onbekende functies die we willen bepalen adhv (4.21).
De Schwarzschild metriek moet dus van de volgende vorm zijn:

gµν = diag(A(r), −B(r), −r2 , −r2 sin2 θ) (4.23)

Als we nu de mogelijke Ricci tensoren berekenen8 , dan krijgen we 3 nuttige vergelijkingen


(R00 = 0, R11 = 0, R22 = 0). Uit deze vergelijkingen vinden we de gezochte functies:

k
A(r) = 1 + (4.24)
r
k
B(r) = (1 + )−1 (4.25)
r
Waarin k ≡ integratie constante

De vergelijking van het lijnelement wordt:


k 1  2
dτ 2 = (1 + )dt2 − dr − r2 dθ2 − r2 sin2 θdφ2 (4.26)
r 1 + kr

In voorgaande herkennen we de vlakke metriek met een lineaire correctieterm. Dit niet
alleen, we merken tevens op dat:

• h00 = kr , waarin k slechts een integratie constante is en kan gelijkgesteld worden aan
−2M G.
8
Deze berekeningen zijn redelijk direct en analoog aan het voorbeeld van de bol
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE RELATIVITEIT 33

• voor de taylorexpansie van 4.18 geen hogere orde termen bestaan en dus ons resultaat
van vorig hoofdstuk exact was.

• als r → ∞ dan wordt (4.26) dτ 2 = dt2 − dr2 − r2 dθ2 − r2 sin2 θdφ2 , wat inhoudt dat de
Schwarzschild oplossing asymptotisch vlak is.

De Schwarzschild metriek wordt:


 
1 − 2Mr G 0 0 0
 
 0 −(1 − r )
2M G −1
0 0 
gµν = 


 0 0 −r 2 0 
0 0 0 −r sin2 θ
2

4.4.4 Het GPS probleem


Indien we volgende beschouwingen doorvoeren:

• Een zwak, statisch veld (zowieso in Schwarzschild metriek).

• Niet relativischtisch snelheden.

• r ≈ R ≡ straal van de bol, die constant is.

Uit 5.35 volgt dat het ruimtelijk gedeelte van (4.26) verwaarloosbaar is tov het tijdsgedeelte.

dτ 2 = g00 dt2 (4.27)

Indien we hetzelfde GPS-systeem beschouwen, bekomen we dezelfde tijdscontractie (4.28):


s
1− 2M
2
G

∆1 t = c r2
1− 2M G ∆2 t (4.28)
2
c r1
Hoofdstuk 5

Bijlagen

5.1 Bepaling van g via de slinger


De slinger was ons eerste instrument om de zwaartekracht mee te meten. Historisch gezien
is dit lange tijd één van de enige betrouwbare methodes geweest. Tegenwoordig zijn er
dankzij Einstein en zijn laser veel nauwkeurigere methodes beschikbaar.
De slinger zoals deze gebruikt wordt in de AG is een vast lichaam dat door een verbinding
vrij oscilleert rond een horizontale as. De beweging van deze slinger is afhankelijk van het
gravitationele veld en zijn lengte l. Maar ook van een hoop parasitaire fenomenen zoals een
oscillatieamplitude van zijn verbinding, diens stijfheid, luchtwrijving, ...
We zullen onze theorie eerst opstellen voor de ideale slinger (gewichtsloze verbinding en
geen parasitaire krachten) en dan de veralgemening maken vanuit het ideale theoretische
model naar de werkelijkheid en onze metingen in Technopolis.

5.1.1 De theorie van de oscillerende ideale slinger


De ideale slinger is een puntmassa die vrij ’slingert’ rond een horizontale as. De slinger
wordt eerst uit evenwicht gebracht tot een hoek α en zal dan door de zwaartekracht heen en
weer bewogen worden met een bepaalde frequentie.
Laten we eerst de eigenschappen van onze slinger definiëren zoals op fig 5.1 afgebeeld.
De puntmassa met massa m bevindt zich op een afstand l van het rotatiecentrum. De
ogenblikkelijke uitwijking tov de verticale is de hoek ψ en de maximale uitwijking de hoek α
met de goniometrische zin als positieve richting.
De krachten die op deze puntmassa inwerken zijn:
De zwaartekracht:
|MG| = mg
De kracht van de verbinding:

|OM| = mgcos(θ)

34
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 35

Figuur 5.1: De ideale (wiskundige) slinger.

De kracht MG zullen we opsplitsen in twee delen: MP dat de verbindingskracht


compenseert en MQ welke rakend is aan de cirkelvormige baan. Vermits MP en OM
elkaar compenseren is het slechts MQ die de beweging van de slinger beı̈nvloedt. Nu is
|MQ| = mg · sin(ψ) en is de versnelling van de massa m dus gsin(ψ). Aan de andere zijde
2
is deze versnelling gelijk aan l ddtψ2 . En dus:
d2 ψ g
2
= − sin(ψ) (5.1)
dt l
Waarbij het minteken aanduid dat de kracht in de richting van A werkt.
We vermenigvuldigen beide zijden van (5.1) met 2 dψ
dt dt en na vereenvoudiging verkrijgen we:
dψ 2 g
d( ) = 2 d(cos(ψ)) (5.2)
dt l
Hieruit verkrijgen we dan na integratie:
dψ 2 g
() = 2 cos(ψ) + C (5.3)
dt l
Met C een constante die we bepalen adhv de randvoorwaarden.


Nemen we het tijdstip t waarop M zich in M’ bevindt. Hier geldt dat dt = 0 en dat ψ = α.
Vullen we dit in (5.3) in dan bekomen we:
g
C = −2 cos(α) (5.4)
l
Samengevoegd geeft dit voor (5.3):
dψ 2 g
( ) = 2 (cos(ψ) − cos(α)) (5.5)
dt l
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 36

OPGELET: Deze vergelijking (5.5) heeft slechts een fysische betekenis als het rechter
gedeelte positief blijft. En dus cos(ψ) ≥ cos(α) ⇒ |ψ| ≤ α. In de gravimetrie wordt deze
hoek α de hoekamplitude genoemd en de duur van een halve periode (van −α tot α) de
oscillatieperiode (S).
Van (5.5) gaan we dan over naar:
s
l dψ
dt = p (5.6)
2g cos(ψ) − cos(α)
Door integratie over een volledige oscillatieperiode:
Z S s Z

l dψ
S= dt = p (5.7)
0 2g −α cos(ψ) − cos(α)
Vervangen we de cosinussen in de vorige vergelijking door sinussen van hun halve hoek:
s Z

l dψ
S= q (5.8)
2g −α 2 α 2 ψ
2(sin ( ) − sin ( ))
2 2

Deze integraal is symmetrisch tov 0, bijgevolg:


s Z
l +α dψ
S= q (5.9)
g 0 (sin2 ( α ) − sin2 ( ψ ))
2 2

Voeren we een nieuwe veranderlijke φ in, waarvoor sin( ψ2 ) = ksin(φ) met k = sin( α2 ).
s Z π
l 2 dφ
S=2 p (5.10)
g 0 1 − k 2 sin2 (φ)
En nu zitten we schijnbaar vast. Er is geen analytische oplossing voor (5.10). De wiskundig
onderlegde lezer herkent hierin echter direct een elliptische integraal van het eerste type. En
zoals bekend is hier slechts een veelterm oplossing voor. Binnen de integraal ontbinden we
de breuk in een serie en lossen dan deze serie term per term op. Hieruit verkrijgen we :
s  
l
S=π 1 + ( 2 ) k + ( 2·4 ) k + ( 2·4·6 ) k + . . .
1 2 2 1·3 2 4 1·3·5 2 6
(5.11)
g
q
= π gl · f (α)

met

lim f (α) = 1
α→0
In het algemeen werd vroeger voor de gravimetrie dan ook voor een minimale hoekamplitude
geopteerd ( meestal 20’ tot 30’ ) zodat f (α) genegeerd kan worden. Tegenwoordig zouden
we dit eenvoudig kunnen oplossen met wiskundige programma zoals Maple of Matlab.
Toch verkiest men nog steeds een minimale hoekamplitude. De maximale snelheid neemt
immers ook toe met de hoekamplitude en hierdoor ook de parasitaire krachten zoals
luchtweerstand.
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 37

De overgang naar de realiteit:

Zoals bij aanvang vermeld is al het bovenstaande slechts geldig voor een ideale slinger. Tot
onze grote spijt is de werkelijkheid verre van ideaal. Het is dan ook hoog tijd om een aantal
bedenkingen te maken:

1. Is onze verbinding wel degelijk massaloos? En indien niet, welke gevolgen heeft dit
dan?

2. Is deze verbinding wel degelijk zo stijf als we verondersteld hebben, of zal l variëren?

3. Brengt deze verbinding wrijvingen met zich mee?

4. Hebben temperatuursschommelingen een invloed?

5. Onze massa verplaatst zich in lucht, wat zijn hier de gevolgen van?

6. Kunnen we onze massa wel veralgemenen tot een puntmassa?

De bovenstaande 5 punten zijn de belangrijkste bedenkingen die we moeten behandelen om


ook in de realiteit een fatsoenlijke meting te kunnen doen. Of we deze imperfecties al dan
niet in beschouwing moeten nemen hangt af van het type slinger. Daarom zullen we deze
bedenkingen pas in de volgende paragraaf behandelen nadat we ingeleid hebben met welke
slinger we zullen werken.

5.1.2 Onze metingen in Technopolis


Alvorens verder te gaan zouden we toch nog even uitdrukkelijk onze dank willen betuigen
aan de mensen van Technopolis. Hun hulpvaardigheid en gastvrijheid hebben er onze
metingen beduidend op vergemakkelijkt. De slinger van Foucault die we in Technopolis
hebben gebruikt is van nature geen gravimetrische slinger. De echte fysicus die een exacte
waarde wilt kennen moeten we doorverwijzen naar de FG5 (zie 1.5 op pagina 8).
Als basis gebruiken we dus de theorie van de ideale slinger. Maar we zullen nu eerst puntje
per puntje de 5 eerder beschreven problemen bespreken en zien waarom we deze al dan niet
mogen negeren.

Gewichtsloosheid van de verbinding Onze massieve stalen bal is opgehangen aan een
enkele ongevlochten stalen kabel met een diameter van 1mm. Met een ρ van staal van
kg
7850 m 3 komen we op een massa van 52g uit. Ofte één promille van de massa van onze bol.

Hierbij komt nog eens dat hiervan het massacentrum halverwege de verbinding ligt, en zijn
effectieve massa op 8,5 meter dus 26g is. Dit verplaatst het totale massacentrum met
0,4mm. We mogen onze verbinding dus wel degelijk als gewichtsloos beschouwen.
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 38

Variatie van l We maken ons hier vooral zorgen om de constantheid van l. De kracht op
deze verbinding variëert immers tussen mgcos(α) en mg. Stellen we g gelijk aan 10 in deze
berekeningen (in feite kunnen we ze voor de meting nog niet weten). De kracht in onze
verbinding zal dan maximaal zijn voor ψ = 0. Hier werkt de zwaartekracht maximaal in op
onze verbinding. We mogen echter niet vergeten dat onze slinger dan ook een snelheid heeft
2
en er dus een bijkomende centrifugaalkracht bijkomt van m |v|l . We zullen eerst deze v
bepalen via het behoud van energie. Bij al onze metingen is α nooit groter geweest dan 6°.
Dit geeft een maximaal hoogteverschil van 4,65cm en dus:
1 p m
mgh = mv 2 ⇒ v = 2 · gh = 2 · 10 · 0, 0465 = 0, 964 (5.12)
2 s
Bijgevolg:
m · 0, 9642
Fcentrif ugaal = = 5, 64N
8, 5
Staal heeft een YOUNG-modulus van 200GPa dus:
ΣF · l 505, 47 · 8, 5
∆l = = = 2, 7cm (5.13)
E·A 200 · 109 · 0, 00052 · π
Bij α is er weliswaar geen centrifugaalkracht meer, maar de resultante blijft nog steeds
497N. Dit verschil van 8N zal een verlenging van slechts een halve milimeter veroorzaken.
We besluiten echter wel dat we de lengte van onze verbinding moeten meten bij belasting.
Dit is gebeurd.

Wrijvingen in de verbinding De rotatieas moet een vrije rotatie toestaan. Indien we


het einde van onze stalen draad gewoon met een spijker vastmaken dan zou dit de beweging
tegenwerken. De draad moet zich dan immers plooien om de beweging van de slinger toe te
staan. Gelukkig was onze slinger in Technopolis hierop voorzien. Via een electromagnetisch
veld werd de as waaraan onze draad verbonden was zwevende gehouden. Figuur 5.2 is hier
een foto van.

Figuur 5.2: Wrijvingloze ophanging.


HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 39

Invloed van temperatuursschommelingen Normaal gezien beschikt men over een


geijkt apparaat. In dat geval moet men wel rekening houden met
temperatuurschommelingen ,vermits de slinger hierdoor uitzet of inkrimpt. In ons geval
volgde het experiment echter onmiddelijk op de meting van l, waardoor
temperatuursschommelingen vermeden werden.

Gevolgen van de lucht Vermits we niet in een vacuümruimte werken heeft de lucht een
effect op onze metingen. Drie fenomenen met te verwaarlozen gevolgen deden zich voor:

• Doordat onze bol in lucht ’drijft’ ondervindt hij een archimedeskracht. Het verschil
tussen massadensiteit is van de orde van 10−4 . Dit drijfvermogen is zoals verwacht
minimaal.

• Er hecht zich een grenslaag van lucht aan onze bol, waardoor de massa van onze bol
toeneemt. Merk op dat hoewel de massa van onze bol toeneemt zijn gewicht dat niet
doet.

• Onze bol verplaatst zich met een zekere v: hierdoor zal er luchtwrijving op onze bol
aangrijpen. Eerder hadden we al berekend dat de vmax van onze bol onder de 1 m s
blijft. De drag is recht evenredig met het kwadraat hiervan. Voor grotere
hoekamplitudes zouden we hier dus inderdaad rekening mee moeten houden. Maar in
onze situatie is ook deze kracht te verwaarlozen. Zoals onderstaande berekening
aantoont:
1
FD = CD · ρv 2 · S
2
1
= 0, 1 · · 1, 225 · 12 · 0, 1142 π = 27N ≈ 5% · Fg . (5.14)
2
(5.15)

Hebben we wel degelijk een puntmassa? Onze hoofdmassa is een bol. Het voordeel
hiervan is dat we kunnen genieten van een symmetrie ten opzichte van alle assen door het
massacentrum. Daarenboven heeft hij een straal van slechts van 11,4cm. Dankzij de grote l
mogen we dus ook dit laatste probleem negeren.

Besluit: We mogen ons wiskundig correct model dus toepassen op de realiteit zonder al
teveel problemen te verwachten. De theorie zoals eerder opgesteld zou ons normaal gezien
een voldoende nauwkeurige waarde van g moeten geven. Tenminste voor de nauwkeurigheid
die wij wensen. Al deze parasitaire fenomenen zijn wel degelijk aanwezig. U kunt nu ook
begrijpen waarom een zéér nauwkeurige meting van g zo moeilijk en duur is. Vanaf een
zekere precisie komt er zich vanuit elke uithoek van de fysica wel een verschijnsel moeien.
Wie ver achter de komma wilt kijken moet hier dus ook iets voor over hebben.
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 40

5.2 Resultaten van de FG5-meting in Monschau


...Algemene Relativiteit\Michel\Me20080321_ERM.project.txt (12 Apr 08, 09:41:51) Page 1
Micro-g Solutions g Processing Report
File Created: 04/11/08, 12:29:43

Project Name: Me20080321_ERM


g Acquisition Version: 2.0806
g Processing Version: 4.0411

Company/Institution:
Operator: Michel Van Camp

Station Data
Name: Membach
Site Code: Me
Lat: 50.60920 Long: 6.00670 Elev: 250.00 m
Reference Height: 50.56 cm
Datum Height: 0.00 cm
Gradient: -2.265 uGal/cm
Nominal Air Pressure: 983.60 mBar
Barometric Admittance Factor: 0.30
Polar Motion Coord: -0.0834 " 0.4702 "
Earth Tide (ETGTAB) Selected
Potential Filename: C:\Program Files\Micro-g Solutions Inc\gWavefiles\ETCPOT.DAT
Delta Factor Filename: C:\Mes documents\Data_absolu\Tides\Membach\Membach.dff
Delta Factors
Start Stop Amplitude Phase Term
0.000000 0.002427 1.000000 0.0000 DC
0.002428 0.249951 1.160000 0.0000 Long
0.721500 0.906315 1.154250 0.0000 Q1
0.921941 0.974188 1.154240 0.0000 O1
0.989049 0.998028 1.149150 0.0000 P1
0.999853 1.216397 1.134890 0.0000 K1
1.719381 1.906462 1.161720 0.0000 N2
1.923766 1.976926 1.161720 0.0000 M2
1.991787 2.002885 1.161720 0.0000 S2
2.003032 2.182843 1.161720 0.0000 K2
2.753244 3.081254 1.07338 0.0000 M3
3.791964 3.937897 1.03900 0.0000 M4
Ocean Load ON, Filename: C:\Mes documents\Data_absolu\Tides\Membach\Membach.olf
Waves: M2 S2 K1 O1 N2 P1 K2 Q1 Mf Mm Ssa
Amplitude (uGal): 1.777 0.576 0.206 0.141 0.362 0.066 0.145 0.038 0.144 0.045 0.011
Phase (deg): -57.5 -29.2 -61.2 -163.7 -73.3 -74.4 -27.7 128.1 -4.6 5.8 -11.8

Instrument Data
Meter Type: FG5
Meter S/N: 202
Factory Height: 80.71 cm
Rubidium Frequency: 10000000.00000 Hz
Laser: WEO100 (136)
ID: 632.99117754 nm ( 0.37 V)
IE: 632.99119473 nm ( -0.10 V)
IF: 632.99121259 nm ( -0.48 V)
IG: 632.99123023 nm ( -0.88 V)
IH: 632.99136890 nm ( -1.83 V)
II: 632.99139822 nm ( -1.92 V)
IJ: 632.99142704 nm ( -1.90 V)
Modulation Frequency: 1165.213 Hz

Processing Results
Date: 03/21/08
Time: 23:00:57
DOY: 081
Year: 2008
Gravity: 981046721.62 uGal
Set Scatter: 1.15 uGal
Measurement Precision: 0.32 uGal
Total Uncertainty: 0.32 uGal
Number of Sets Collected: 50
Number of Sets Processed: 13
Set #s Processed: 1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12,13
Number of Sets NOT Processed: 37
Set #s NOT Processed: 14,15,16,17,18,19,20,21,22,23,24,25,26,27,28,29,30,31,32,33,34,35,36,37,38,39,40,
Number of Drops/Set: 100
Total Drops Accepted: 1288
Total Drops Rejected: 12
Total Fringes Acquired: 700
Fringe Start: 34
Processed Fringes: 640
GuideCard Multiplex: 4
GuideCard Scale Factor: 250

Gravity Corrections
Earth Tide (ETGTAB): -43.19 uGal
Ocean Load: -0.01 uGal
Polar Motion: 2.48 uGal
Barometric Pressure: -8.55 uGal
Datum Height: 297.33 uGal
Reference Xo: 0.00 uGal
...Algemene Relativiteit\Michel\Me20080321_ERM.project.txt (12 Apr 08, 09:41:51) Page 2

Uncertainties
Earth Tide Factor: 0.000
Average Earth Tide Uncertainty: 0.00 uGal
Ocean Load Factor: 0.00
Average Ocean Load Uncertainty: 0.00 uGal
Barometric: 0.00 uGal
Polar Motion: 0.00 uGal
Laser: 0.00 uGal
Clock: 0.00 uGal
System Type: 0.00 uGal
Tidal Swell: 0.00 uGal
Water Table: 0.00 uGal
Unmodeled: 0.00 uGal
System Setup: 0.00 uGal
Gradient: 0.00 uGal ( 0.00 uGal/cm)

Comments
Membach
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 43

5.3 Proef van Foucault


Onderstaande is vooral bedoeld voor iedereen die het Speed of light apparartus van PASCO
wenst te gebruiken. Dit gedeelte is dus eerder een persoonlijke aanvulling op de bijgeleverde
handleiding van PASCO. Voor onze meetresultaten zelf verwijzen we u naar pagina 12.

1. De roterende spiegel alleen zorgt door zijn venstertje al voor 4 verschillende stippen
door reflectie. Het is dan ook van essentieël belang zich er steeds van te vergewissen
dat men de juiste stip volgt.

2. De microscoop past enkel in de doos als je hem volledig uiteen draait. Wij raden dit
echter af. Hierdoor geraakt er stof tot op de lenzen met een vertroebeld beeld als
gevolg.

3. Iets wat niet zo duidelijk vermeld staat in de handleiding: bij de meting zelf (dus als
de spiegel roteert) mag je de polarisatoren verwijderen.

4. Voor het volgen van de laserstraal bij de oplijning werkt men het gemakkelijkst met
een wit vel papier. Door de doorschijnbaarheid van dit vel is het soms moeilijk te
bepalen langs welke zijde de lichtstraal komt. Een dun plastieken plaatje zou dit
kunnen oplossen.

5. De roterende spiegel is om veiligheidsredenen achter een glazen venster geplaatst. Om


nauwkeurige metingen uit te kunnen voeren zou dit verwijderd moeten worden. Dit
glaasje zorgt namelijk voor reflectie en diffractie. Daarenboven verhindert het een
nauwkeurige meting van de parameter B.

6. Je kan de microscoop scherp stellen door hem in hoogte te laten variëren. Je kan hem
echter ook naar voor en achter verschuiven. Via een combinatie van deze twee moet je
proberen zoveel mogelijk de rode stip tot een punt te herleiden.

7. De lensen zijn magnetisch opgehangen aan een statief. Om deze goed te centreren
gebruik je best terug een jig.

8. De beste resultaten verkrijg je op 13,5 meter voor D vermits je hierdoor in het


brandpunt van de spiegel werkt. In de handleiding wordt dit als bedenking vermeld.
Onze conclusie is echter dat dit de enige bruikbare afstand is. Zelfs onze metingen op
9 meter waren nagenoeg waardeloos.

9. Het oplijnen van de terugkerende straal van Mf gebeurt via 2 stelschroeven op de


achterzijde van deze spiegel. Voor grotere afstanden zijn deze echter veel te
onnauwkeurig. Wij raden aan deze twee schroeven door twee micrometers te
vervangen zoals gebruikt bij de microscoop.
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 44

10. Ook voor deze laatste oplijning zou een derde jig handig zijn. Men zou deze met twee
gaten moeten maken ,zodanig dat als ze tegen het frame van de roterende spiegel
geplaatst is, ze enkel de juiste stralen doorlaat.

11. Om de afstand D nauwkeurig te kunnen bepalen hebben we een laserafstandsmeter


van de leerstoel ballistiek mogen gebruiken.
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 45

5.4 Noties uit de SR en conventies in ons project


5.4.1 algemene conventies
• Om onze berekeningen te vergemakkelijken stellen we c = 1.

• In het elektromagnetisme en in de AR maakt men gebruik van ’Heaviside-Lorentz


eenheden’ in plaats van de vertrouwde SI-eenheden. In Appendix 3 vindt u een artikel
terug van professor A. Sevrin waarin hij deze eenheden en hun gebruik toelicht.

• 2 t wijst op tijdstip 2

5.4.2 Speciale relativiteit (SR)


Het begrip ruimtetijd

In ons dagelijkse leven zijn wij vertrouwd met een 3 dimensionele wereld (euclidische
ruimte). Een andere, voor ons onafhankelijke parameter is de tijd. Dit is een correct beeld
omdat de dingen waar wij dagelijks mee te maken hebben een snelheid (relatief tov de
aarde) hebben die veel lager is dan de lichtsnelheid. Een belangrijke hypothese in de SR is
dat de lichtsnelheid absoluut is en dus onafhankelijk van referentiestelsel. Dit heeft als
resultaat dat, wanneer de snelheid niet meer verwaarloosbaar is tov de lichtsnelheid, we
ruimte en tijd niet meer kunnen scheiden. We krijgen dus ruimte en tijd vermengd in een 4
dimensionele coördinatenruimte. Dit principe kan worden hard gemaakt met behulp van de
Lorentztransformaties. Terwijl de euclidische ruimte slechts een 3D plaatsruimte is, zullen
we de 4 dimensionele ruimte, die de tijd omvat, benoemen als Minkowski ruimte (Manifold).
De ruimtetijd wordt voorgesteld door de parameter τ die absoluut is in deze ruimte.

Minkowski metriek

stelling 4 (Metriek) In een metrische ruimte is een metriek de functie die de afstand
tussen elk tweetal elementen van die metrische ruimte vastlegt.

stelling 5 (Metrische ruimte) Een metrische ruimte is een ruimte waarin men een
afstand of metriek kan definiëren.

Meer wiskundig kan men ook zeggen dat een metrische ruimte een manifold is waarop men
een metriek kan definir̈en.
De Minkowski ruimte is een vlakke ruimte waarin men een vlakke metriek defnieert. Dit
houdt onder meer in dat de kortste afstand (ruimtetijd afstand) tussen twee punten een
rechte is.
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 46

Door uitbreiding van de Lorentz transformaties naar de Minkowski ruimte bekomt men de
uitdrukking van een lijnelement in de ruimtetijd:

dτ 2 = dt2 − dx2 − dy 2 − dz 2 (5.16)


= dt2 − (dx)2 (5.17)

In tensornotatie wordt deze uitdrukking:

dτ 2 = ηαβ dξ α dξ β (5.18)

Hierin is:
• ξ 0 ≡ t, ξ 1 ≡ x, ξ 2 ≡ y, ξ3 ≡ z

•  
1 0 0 0
 
 0 −1 0 0 
η=



 0 0 −1 0 
0 0 0 −1
ηαβ noemen we de vlakke metriek of Minkowski metriek. In ons project zullen we in plaats
van vlakke metrische ruimte gewoon vlakke metriek gebruiken. Weet dat ’de vlakke metriek’
de metrische tensor ηαβ is, gedefineerd in de Minkowski ruimte. Merk ook op dat deze
tensor uitdrukt dat de metriek vlak is, aangezien de eenheidsvectoren niet variëren(in
richting en lengte) in functie van de ruimtetijd. We zien dat de Minkowski ruimte
opgebouwd is uit een set van onderling loodrechte vectoren.

Tijdsdilatatie

De tijdsdilatatie volgt onmiddellijk uit de uitdrukking van ruimtetijd:

dτ 2 = dt2 − (dx)2 (5.19)


= dt2 (1 − v2 ) (5.20)

Onderstel een deeltje in rust: dτ 2 = dt2


Onderstel een deeltje in beweging: dτ 2 = dt2 − (dx)2

Als we deze twee uitdrukkingen aan elkaar gelijkstellen en integreren over de tijd dan
bekomen we:
∆1 t2
∆2 t2 = (5.21)
1 − v2
Indien het deeltje in rust een klok is in de oorsprong van een inertieel assenstelsel S1 en het
bewegende deeltje een tweede identieke klok in een inertieel assenstelsel S2 (wetende dat S2
eenparig rechtlijnig beweegt tov S1 ), dan kunnen we de tijdsdilatatie van de tweede klok in
S1 kwantificeren door γ = √1−v1
2
, zodanig dat de tijd in S2 gelijk is aan:

∆2 t = γ∆1 t (5.22)
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 47

5.5 Verband tussen Christoffelsymbool en gµν


We weten dat:
∂ξ µ ∂2ξα
Γµρσ = · (5.23)
∂ξ α ∂X ρ ∂X σ
= g µν Γµρσ (5.24)

Γµρσ = g µν Γµρσ (5.25)


∂ξ α ∂ξ β ∂X µ ∂2ξα
= µ
ηαβ ν α
· (5.26)
∂X ∂X ∂ξ ∂X ρ ∂X σ
Het Cristoffelsymbool in termen van de metriek:
1 
Γµρσ = gµν,ρ + gµρ,ν − gνρ,µ (5.27)
2
bewijs:

∂ξ α ∂ξ β 
gµν,ρ = ηαβ (5.28)
∂X µ ∂X ν ,ρ
∂2ξα ∂ξ β ∂ξ α ∂2ξβ 
= η αβ + η αβ (5.29)
∂X µ ∂X ρ ∂X ν ∂X µ ∂X ν X ρ

∂ξ α ∂ξ β 
gµρ,ν = η αβ (5.30)
∂X µ ∂X ρ ,ν
2
∂ ξ α ∂ξ β ∂ξ α ∂2ξβ 
= ηαβ + ηαβ (5.31)
∂X µ ∂X ν ∂X ρ ∂X µ ∂X ρ X ν

∂ξ α ∂ξ β 
gνρ,µ = η αβ (5.32)
∂X ν ∂X ρ ,µ
2
∂ ξ α ∂ξ β ∂ξ α ∂2ξβ 
= ηαβ + η αβ (5.33)
∂X ν ∂X µ ∂X ρ ∂X ν ∂X ρ X µ


=⇒ Γµρσ = 1
2 gµν,ρ + gµρ,ν − g νρ,µ 
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 48

5.6 Aanvulling op de conventies


Niet relativistische snelheden
dx 2
| v 2 | 1 ⇒ 1 (5.34)
dt
We weten dat
1
2 dt 2 dx
⇒ 1=(
dτ = dt2 − (dx)2 dτ ) − ( )2
dτ dτ
En
dx dt dx
=
dτ dτ dt

dx dt
| | (5.35)
dτ dτ
Uit (5.35) volgt dat de tijdscontributie de belangrijkste is en we dus kunnen stellen dat
ν, ρ = 0.
(5.35) herleidt zich dan tot:

d2 X µ σ
µ dX dX
ρ
+ Γ 00 =0 (5.36)
dτ 2 dτ dτ

Newtoniaans zwaartekrachtsveld

Voor een zwak zwaartekrachtsveld kunnen we stellen dat de metriek zich herleidt tot de
vlakke metriek en een storing die niet verwaarloosbaar is:

gµν = ηµν + hµν (5.37)

Met

hµν = η µν − η µρ η νσ hρσ (5.38)

Het veld is statisch wat leidt tot:

∂0 hµν = 0 (5.39)

Vereenvoudigen we vervolgens verder Γµ00 :


HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 49

1 
Γµ00 = 2gρ0,0 − g00,ρ
2
= g µρ Γρ00
1 
= g µρ gρ0,0 − g00,ρ + g0ρ,0
2
1 µρ 
= g 2gρ0,0 − g00,ρ
2
1 µρ  
= g 2(ηρ0 + hρ0 ),0 − (η00 + h00,ρ ),ρ
2
(5.38) 1  
= η µρ − η µκ η ρδ hκδ − h00,ρ
2
1 µρ
= − η h00,ρ
2
3
1 X µi
=− η h00,i (5.40)
2
i=1
Nu geldt voor het tijds -en ruimtelijk gedeelte:
1 
Γ000 = 0 en Γj00 = h00,j ∀j ∈ 1, 2, 3 (5.41)
2
Uit (5.36) en (5.41) volgt:

d2 t
= 0 (5.42)
dτ 2
d Xi
2 1 
= − h00,i ∀i ∈ 1, 2, 3 (5.43)
dt2 2
Want:
d2 X i dt
2
+ Γi00 ( )2 = 0
dτ dτ


d2 X i 1 dt
= − h00,j ( )2 (5.44)
dτ 2 2 dτ
⇓ we willen dx
dt

d2 X i d dX i dt 
= (5.45)
dτ 2 dτ dt dτ
dX i d2 t d2 X i dt 2
= + (5.46)
dt dτ 2 dt2 dτ
2 i
d X dt 2
= (5.47)
dt2 dτ
uit (5.43) en (5.44) bekomen we dat:
d2 X i
dt2
= − 21 h00,i (5.48)
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 50

5.7 Aanvullingen op de Einsteinvergelijking


5.7.1 Wet van Poisson
We weten uit het elektromagnetisme dat:

q
E = −∇V div(E) = = −∇ · ∇V
0


ρ
∇2 V = − (5.49)
0
Analoog definieerde Newton een gravitatiepotentiaal van de vorm:

∇2 ϕ = 4πρG (5.50)

Men noemt dit ook de wet van Poisson.

5.7.2 Veralgemening van Newtons gravitatiepotentiaal


Einstein wil (5.50) veralgemenen naar de AR.
We weten dat in de klassieke limiet de metrische tensor gµν zich herleidt tot g00 = 1 + 2ϕ.
Einstein wist dus dat in de klassieke limiet zijn vergelijking zich moest herleiden tot:

∇g00 = 8πGρ(r)
niet relativ
⇓ρ ≈ T00
∇g00 = 8πG ∗ T00

Hij zocht naar een veralgemening van de vorm:

Ξµν = 8πGTµν (5.51)

De uitdrukking links moet aan 4 voorwaarden voldoen:

1. Het moet een tweede orde tensor zijn ( 2e orde afgeleiden van gµν ).

2. Het moet divergentieloos zijn:

∇µ Tµν = 0 ⇒ µ Ξµν = 0

3. In klassieke limiet moet het zich reduceren tot: ∇Ξ = 8πGρ = ∇g00 .

4. Het rechterlid is symmetrisch in de indices, dus moet het linker dat ook zijn.
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 51

Een eerste iteratie

Een eerste idee zou zijn dat Ξµν = gµν omdat gµν;µ = 0 net zoals Tµν divergentieloos is.
Maar in klassieke limiet kan dit niet kloppen, want het reduceert zich niet tot (5.50).
Voorwaarde 1 eist dat Ξµν 2e orde afgeleiden van ρµν moet bevatten. Einstein heeft lang
zitten zoeken om zo’n Ξµν te vinden, maar indien hij de boxafgeleide (d’Alembertiaan)nam
van gµν bekwam hij een lege tensor:

gµν = g ρσ ∇ρ∇σgµν

⇓ ∇ρgµν = 0

gµν = 0 lege tensor

De krommingstensor als mogelijke oplossing

Zij nu fν een vector veld, dan is de covariante afgeleide covariant:

µfν;µ = ∂µ fν − Γµν fσ

En als we dit nog eens covariant afleiden, dan bekomen we 2e orde tensor (0,2):

fν;µρ = ∂ρ(fν;µ ) − Γχνρ fχ;µ − Γχµρ fν;χ (5.52)

Deze vorm is nog steeds covariant.

Als we dan in (5.52) de indices omwisselen en dit aftrekken van (5.52), dan bekomen we
voor een gekromde ruimte een uitdrukking verschillend van nul (Indien de ruimte vlak zou
zijn, zou de covariante afgeleide gelijk zijn aan de partieel afgeleide):

fν;µρ − fν;ρµ = Rνρµ


σ
∗ fσ (5.53)

met

 
σ
Rνρµ = ∂ρ∂µ fν − ∂ρ Γσµν fσ − Γχνρ ∂µ fχ + Γχνρ Γσχµ fσ − Γχµρ ∂χ fν + Γχµρ Γσχν fσ
 
−∂µ ∂ρ fν + ∂µ Γσµρ fσ + Γχµν ∂ρ fχ − Γχµν Γσχρ fσ + Γχρµ ∂χ fν − Γχµρ Γχµρ fσ
σ
Rνρµ = ∂µ Γσρν − ∂ρ Γσµν − Γχνρ Γσµχ + Γχµν Γσρχ
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 52

Nu geldt:
σ
Rρµν + Rµνρ
σ
+ Rνρµ
σ
=0

en Rρµνσ = gρξ Rµνσ


ξ

en Rρµνσ = Rνσρµ

(
Rµρνσ = −Rρµνσ
Assymetrisch
...

We weten dat Rµρν


σ = Riemann krommingstensor

• Deze is een maat voor de intrinsieke kromming van de ruimte(in welke mate verschilt
de covariante afgeleide van de partieel afgeleide).

hypothese 1

Als we Ξµν = 8πGTµν nemen, zien we dat Rµρν


σ niet gelijk kan zijn aan Tµν . We moeten een
tensor hebben van 2 rang. Als we de krommingstensor contrageren bekomen we een 2e
e

rangs tensor(de Riccitensor):

Riccitensor : Rµσ = g νρ Rµνρσ

Als we deze nog eens contrageren bekomen we een scalair (De Ricciscalar):

Ricciscalar : R = g µν Rµν

Nu moet Ξ een 2e orde afgeleide zijn, dit is wiskundig enkel mogelijk indien : Ricci + Cte

Ξµν = a ∗ Rµν + bgµν R (5.54)

hypothese 2

De divergentie van Tµν moet gelijk zijn aan nul:

∇µ Tµν = 0 ⇒ µ Ξµν = 0

m Bianchi identiteit
a
b=
2

1
⇒ a(Tµν + gµν ∗ R) = 8πGTµν (5.55)
2
HOOFDSTUK 5. BIJLAGEN 53

hypothese 3

In de klassieke limiet verkrijgen we:

Ξ00 ≡ a∇g00 = 8πGT00 en ∇g00 = 8πGρ

a=1

Uiteindelijk bekomen we de uitdrukking:

Rµν + 21 gµν R = 8πGTµν (5.56)


Bibliografie

[1] P.F. SHOKIN: Gravimetry, 1960, ISBN

[2] J. FOSTER: A short course in relativity, 1994, ISBN 0-387-94295-5

[3] ARFKEN & WEBER: Mathematical methods for physicists, 2005, ISBN 0-12-088584-0

[4] BERGMANN: Introduction to the theory of relativity, 1976, ISBN 0-486-63282-2

[5] R. D’INVERNO: Introducing Einsteins relativity, 1992, ISBN 0-19-859686-3

[6] J. B. HARTLE: Gravity: An introduction to Einstein’s general relativity, 2003,


ISBN 0-80538662-9

[7] M. SACHS: Ideas of the theory of relativity, 1974, ISBN 0-7065-1461-0

[8] B. BASSETT & R. EDNEY: Introducing relativity, 2002, ISBN 1-84046-372-4

[9] R.R. WEYNANTS & M. VAN SCHOOR: Natuurkunde III: Beperkte relativiteit, 2002

[10] M. VAN SCHOOR: Projecten fysica-chemie, 2008

[11] R.P. FEYNMANN: Lectures on gravitation, 1962

54
Appendix

55
The FG5 absolute gravimeter:
metrology and geophysics

56
The FG5 absolute gravimeter: metrology and
geophysics
Van Camp, M.1, Camelbeeck, T.1 and Richard, P.2
1
Royal Observatory of Belgium, Seismology, Avenue Circulaire, 3, B-1180 Bruxelles, Belgique.
mvc@oma.be
2
Swiss Federal Office of Metrology and Accreditation, METAS,
Lindenweg 50, CH-3003 Bern-Wabern, Switzerland
philippe.richard@metas.ch

(Paper published in Physicalia Magazine, Journal of the Belgian Society, 25 (3), pp 161-174, Sept. 2003)

1. Introduction

The gravity force, which allows us to define the weight of an object, keeps us at the Earth’s
surface and is the origin of the free fall of a body. This force is proportional to the
mass: F = mg , where g is the gravity acceleration. The magnitude of this acceleration is the
gravity g, measured with a gravimeter. This is a physical quantity varying in time and space.
Indeed, g depends, mainly, on the latitude, the mass distribution in the Earth’s interior, the
Earth’s rotation (velocity and position of the rotation axis), and the relative positions of the
Moon and the Sun, which cause the tides1. The determination of g is essential in several areas
of the scientific research. In geophysics, one measures the gravity variation to study tectonic
deformations [1], the post-glacial rebound [2], the tides, the influence of the atmosphere and
the hydrosphere, and the structure of the globe from the inner core to the Earth’s crust. On the
other hand, the analysis of the local variations of g presents numerous applications in geology.
g is indispensable to geodesy for the determination of the geoid and therefore of the heights
(the geoid represents the average level of the seas and their prolongation under the continents).
Finally, in metrology, g enters in the determination of standards derived from the kilogram
(ampere, pressure, force) and is to play an essential role in the new realisation of the kilogram
[3][4]. In the international system of units, the kilogram is the only remaining base unit that
still relies on a material artefact. This is unsatisfactory, especially because the stability of the
kilogram prototype is not well constrained. The most promising approach is the Watt balance
experiment that allows expressing the kilogram in terms of the meter, the second and the

1
The tidal accelerations due to the nearby planets are 104 (Venus) to 105 (Mars and Jupiter) times lesser than
those from the Sun and the Moon. This is usually negligible, but it must be taken into account using high quality
continuously recording gravimeters like the superconducting ones.

1
Planck’s constant h, by equating mechanical and electrical power. The electrical power is
measured in terms of the Josephson and quantum Hall effects, and it will allow one to link the
unit of mass to the Planck constant.
First we present the last generation of absolute gravimeter (AG), the FG5 from Micro-g
Solutions, Erie, Colorado, USA [6]. This is the most accurate and in fact, the only
commercially available absolute gravimeter, which provides the value of g with an accuracy of
1 part in 109. Secondly, we describe the Watt balance experiment and briefly some other
approaches aiming at redefining the kilogram. Then, we present the results of absolute gravity
measurements performed in the Belgian Ardenne to measure intraplate crustal deformations.
Finally, we provide some insights on the future of gravity measurements.

2. The FG5 absolute gravimeter

2.1 Principle of operation

The principle of the ballistic FG5 AG is to observe the free-falling of a repeatedly dropped
corner cube reflector. This test mass is contained in a co-falling servo-controlled motor-driven
drag-free chamber and falls over 20 centimetres in 0.2 second inside a vacuum chamber. The
position of the mass is measured as a function of time by laser interferometry. One arm of a
Mach-Zender interferometer traverses a path up to the free-falling retro reflector. This “test”
beam is reflected back down to another corner cube contained in the proof mass of an active
long-period seismometer (free period of ~60 s) which provides an inertial reference frame
(Figure 1)2. The other interferometer arm (“reference” beam) recombines with the first test
beam. As the object falls, interference fringes are formed at the optical output. The fringe
signal is detected using an avalanche photo-diode and the time of occurrence of the fringes is
measured by a rubidium atomic clock. The length standard is provided by an iodine-stabilised
laser. The absolute gravity measurements are therefore directly tied to the time and length SI
units.

2
To get such a spring, its length should reach about l = gT²/(2π)² ~ 1 km. Instead, we use a
“Superspring”, a vibration-isolated device that electronically mimics a 1 km spring. The idea is that in a
real spring, points on the spring near the bottom move almost like points at the bottom. A sensor detects
differences between the bottom and the top of a 20 cm spring, and the top is moved to mimic the
motion it would have in a 1 km spring.

2
A total of 700 time-position points are recorded over the 20 cm length of each drop. Drops
can be produced up to every two seconds but in routine operation, the drops are repeated every
10 s, 100 times per hour. The average of 100 drops is a “set”, which exhibits standard
deviations of 40 to 150 nms-2 (or 4 to 15 µGal3) under normal conditions. Measurements
usually consist of one set per hour with the average of several sets (usually 12 to 48) providing
a “gravity value”. The instrumental accuracy of the FG5 is about 1-2 µGal as reported by the
manufacturer [6]. However, environmental effects, still imperfectly corrected, affect the
gravity value in a wide frequency band (from minutes to decades). It is common to observe
differences greater than 2 µGal with the same instrument at two different time interval (see e.g.
Section 5), even only 24 h apart. The data acquisition software performs a least square fit of the
trajectory data to the following function:
~ g ~ 1 ~
xi = x0 + v0 ti + 0 ti 2 + γ ti 4
2 12
(1)
~ ( x − x0 )
t = ti − i
c
Where the three unknowns are x0, v0 and g0 are the initial position, velocity and acceleration
at t = 0 , γ is the vertical gravity gradient and c is the speed of light. Methods to extract the
gravity gradient and trajectory parameters simultaneously have proved difficult to implement
as signal-to-noise levels are low. Therefore the vertical gravity gradient is measured using a
relative spring gravimeter and usually equals about 3 µGal/cm. The finite speed of light gives a
correction since the optical reference occurs at time ∆t (t ) = L(t ) c after the light bounces off
the dropped object, where L(t) is the path of the drop. The bias introduces an apparent shift of
approximately -11 µGal in the gravity value for a 20 cm drop.
The final gravity value is obtained after applying correction for earth tides, ocean loading4,
local atmospheric effects (-0.3 µGal/hPa due to loading and mass attraction) and polar-motion

3
1 µGal = 10 nm s-2
4
The surface loading of the Earth due the weight of the ocean tides causes a time varying deformation
of the solid Earth, which is called ocean tide loading. The vertical component of the ocean tide loading
varies spatially and has a maximum of 12 cm peak to peak in Cornwall, but is less than 2 cm in
Membach (Eastern Belgium). This ocean tide loading deformation is in addition to the Earth’s body tide
deformation, which is typically 40 cm peak to peak in mid-latitudes.

3
effects5. Presently, there are only some thirty of these instruments in the world and the Royal
Observatory of Belgium owns the FG5-202 since 1996.

Figure 1. The FG5 absolute gravimeter: a corner cube reflector contained in a co-falling servo-
controlled motor-driven drag-free chamber, falls over 20 centimetres in 0.2 second inside a vacuum
chamber (the “dropping chamber”). The superspring is a vibration-isolated device, which provides
an inertial reference frame. Presently there are only some thirty of these instruments in the world.
For a colour photo, see e.g. http://homepage.oma.be/mvc/absolu.htm.

2.2 Control of the FG5

To ensure that the gravimeter remains in good working condition, it needs to be checked
regularly at a reference station. For this reason, measurements are made at the reference

5
Free of forcing, a body tends to rotate around its principal moment of inertia. In response to a given
excitation, the rotation axis can be moved. The rotation axis then oscillates around the main inertia axis:
this is the polar motion. The main component of this motion is the Chandler wobble: the pole describes
an ellipse of some tens of meters with a period at 14 months. This motion is mainly induced by the
interaction with the atmosphere and the oceans. As the rotation axis is changed, the value of the
centrifugal acceleration varies; those variations can be measured by AGs and SGs (amplitude of about
10 µGal peak to peak).

4
Membach Geophysical station (near Eupen [7]) before and after each measurement campaign
in the field. In this station, a superconducting gravimeter (SG) GWR-C021 [8] continuously
records the gravity with a resolution of 0.1 µGal. The fundamental component of a SG consists
of a hollow superconducting sphere that levitates in a persistent magnetic field. A vertical
displacement of the sphere is compensated by a feedback voltage, which is proportional to the
gravity changes. The GWR SG provides only relative gravity measurements and the most
common mode of operation is continuously at a fixed location. Collocated observations by a
SG and an AG then can be used to eliminate uncertainties in the observed gravity variations
due to instrumental effects as the SG and AG are completely different in instrumental design
and working principle. Thus we can check the AG data over time by determining whether any
observed offsets in the AG are due to instrumental problems or to actual changes in gravity [7].
As high accuracy reference instrument, the Belgian FG5 AG also participates in numerous
international comparisons [9][10]. For example, at the “Bureau International des Poids et
Mesures” (BIPM, Sèvres, France) or at the “Swiss Federal Office of Metrology and
Accreditation (METAS, Bern, Switzerland)” laboratory, where a Watt balance is currently
under development [4].

3. Redefining the kilogram: the Watt balance experiment

The kilogram is the only remaining base unit of the International System of Units (SI)
whose definition is based on a physical artefact rather than on fundamental properties of
nature. This artefact is the international Prototype Kilogram, also named “K” (“Grand K”),
which consists in a cylinder of platinum-iridium alloy kept at the Bureau International des
Poids et Mesures (BIPM) in Sèvres, France. This current definition is quite limiting, especially
because:
1. The prototype is not perfectly stable and the amount it changes cannot be known
perfectly: there is no “perfect” reference against which to judge it. However, long-term
studies of the differences between selected 1 kg prototypes and K indicate that the long-
term variation of the kilogram could be as much as 5 parts in 109 per year [11][12].
2. The value of the national copies cannot be monitored at the highest level of accuracy
without being compared directly with K. The fact that a single artefact provides
traceability for the entire mass scale world-wide presents a major logistic and resource

5
problem. Notice that most national measurement institutes hold only one (on a total of
about 77) official copy of the kilogram (Belgium holds the No 37).
To prepare the SI for the increasing needs of science and technology, a replacement of the
kilogram based on fundamental constants is needed. A new definition should be considered if
the expressed relating mass and fundamental constants reach a relative uncertainty of less than
1 part in 108 [5].
We focus here on the Watt balance experiment that aims at monitoring the kilogram by
equating mechanical and electrical power. As the electrical power is measured in terms of the
Josephson and the quantum Hall effects, the unit of mass can be linked to the Planck constant.
The experiment is performed in two parts (Figure 2). Consider a coil suspended from one
arm of a balance. The coil is immersed in a horizontal magnetic flux Φ. The current I in the
coil exerts a vertical force on the conductor which is balanced against the weight Fm of the test
mass m:
∂Φ
Fm = mg = − I ⋅ (2)
∂z
where g is the local acceleration due to gravity. In the second part of the experiment, the coil is
moved at a constant velocity v in the vertical direction through the flux and the voltage U
induced across the coil is measured, being
∂Φ ∂Φ ∂z ∂Φ
U =− =− ⋅ =− ⋅v (3)
∂t ∂z ∂t ∂z
at the location of the weighing. Combining (2) and (3), we eliminate the flux gradient ∂Φ ∂z ,
geometrical factor difficult to measure, and we obtain:
U ⋅I = m⋅ g ⋅v (4)
The experiment allows the comparison of the watt realized electrically to the watt realized
mechanically. This requires measuring the gravity acceleration6 g, which is done using an AG.
The Royal Observatory of Belgium collaborates with METAS by bringing its experience in
gravity measurements.
Watt balance experiments are currently pursued at three institutes: the National Physical
Laboratory (NPL, U.K.), the National Institute of Standards and Technology (NIST, U.S.A.)

6
The gravity acceleration depends on the arrangement of the terrestrial and extraterrestrial masses, as
well as on the Earth’s rotation. It can not be mistaken as the acceleration due to the gravitational
attraction, only due to mass attraction.

6
and METAS (see [3][4]). Two new projects are announced at the Bureau National de
Métrologie (BNM, France) and at the BIPM. In the case of BNM, gravity will be monitored by
an atomic gravimeter (see Section 6) whereas the former ones use their own FG5 AG.

A) B)

Figure 2. The Watt balance. A) Static mode: the electromagnetic force acting on the current I
carrying coil is balanced against the weight mg of the test mass. B) Velocity mode: the coil is moved
in vertical direction through the magnetic field B and the induced voltage U is measured.
One obtains: U I = m g v. U and I are determined using the Josephson and the quantum Hall effects
m g v ~ fj , h. fj is the Josephson’s frequency and h, the Planck’s constant. g is measured using
an AG.

3.1 A possible new definition of the kilogram based on the Planck constant

The voltage U is measured against a Josephson7 voltage standard and the current I from the
voltage drop across a resistance calibrated against a quantum Hall8 resistance standard.
Therefore, (4) becomes:
1
m= kh (5)
g ⋅v

7
Josephson effect: If a thin insulated barrier between two superconductors is cooled to 4.2 K and
exposed to electromagnetic radiation of frequency f, then the DC voltage across the junction Vj assumes
discrete values Vj = nfh/2e= nf/Kj, where Kj is the Josephson constant, n an integer, h the Planck
constant and e, the electronic charge. For predicting this effect, Esaki, Giaever and Josephson were
awarded the Nobel Prise in 1973.
8
Quantised Hall Effect: the Hall resistance measured in silicon MOSFETs at low temperature and high
magnetic fields is quantised: RH = h/ie² = Rk/i (Rk is the von Klitzing constant and i an integer). It was
discovered in 1980 by G. Dorda, M. Pepper and K. von Klitzing, this latter was awarded the Nobel
Prize in 1985.

7
where k is a constant and h, the Planck’s constant [5]. Using a Watt Balance, Williams et al.
[13] obtained the best measurement of the Planck’s constant in 1998, with an uncertainty of 8.7
x 10-8 and a numeric value of 6.62606891 x 10-34 J s.
If the Watt balance experiment reaches the necessary precision of 1 part in 108, first one
should have to check the stability of K. Then, one could naturally redefine the kilogram in such
a way that the value of h is fixed (such a reasoning was already applied to define the meter,
where c had to be fixed). According to Taylor and Mohr [14], the new definition of the
kilogram could be as follow: “the kilogram is the mass of a body at rest whose equivalent
energy equals the energy of photons whose frequencies sum to 135639274 x 1042 Hz”. This
definition results from the well known Einstein relation E = mc ² and the relation E = hν valid
for the energy of photons. The Watt balance could be a practical realization of the kilogram,
like an iodine stabilized He-Ne laser is a practical realization of the meter.

3.2 The other approaches

3.2.1 The voltage balance

The electrostatic force acting between the plates of a capacitance is compared with the
weight mg of the test mass m. With the present techniques, this approach does not promise to
reach an uncertainty below 1 part in 107. The main problems are the high voltage required in
the experiment (10-100 kV), the voltage and frequency dependence of the capacitance and its
mechanical imperfections [5].

3.2.2 The superconducting magnetic levitation

Like the Watt balance project, this method relates the kilogram unit to the Josephson and
quantised Hall effects. Here a superconducting body is levitated in a magnetic field generated
by a superconducting coil. The current required in the coil is proportional to the load of the
floating element. The most important problems to overcome in this experiment are due to
horizontal force components on the trajectory of the levitated object, to the distortion of the
object under levitation, to obtain a perfect diamagnetic floating body [5].

8
3.2.3 The Avogadro project

While the three previous approaches aim at defining the kilogram using the equivalence
between mechanical and electrical energy, the internationally coordinated Avogadro project
attempts to define the kilogram based on a fixed number of atoms of silicon [5][15]. The mass
of a sphere of silicon is related to its molar mass and the Avogadro constant by the equation:
Mm V
m= × (6)
N A v0
where m is the mass of the sphere, Mm the molar mass of the silicon isotopes measured by
spectrometry9, NA the Avogadro constant, V the volume of the sphere measured by
interferometry and v0 the volume occupied by a silicon atom, measured by x-ray
interferometry. The practical realization of this definition relies on the calculation of a value
for NA from an initial value for the mass of the sphere. The value NA is then fixed and used
subsequently to give the value for the mass m of the sphere. Apart from the problem of
measuring NA with a relative uncertainty of 1 part in 108, another complication is the growth of
oxides of silicon on the surface of the spheres, which needs to be monitored.
The Planck and Avogadro constants are related by the relative atomic mass of the electron,
the square of the fine structure constant and the Rydberg constant. At this present time, these
constants are not exactly known and hence the Avogadro experiment has not yet provided h
exactly [14].

3.2.4 The ion accumulation approach

Like the previous one, this strategy is to relate the mass of a fundamental particle to the
kilogram by counting a large number of identical atoms. This approach involves the
accumulation of a known number of gold atoms Au197 [16]. The number of ions collected is
related to the ion current required to neutralise them, which is measured using quantum Hall
resistance and Josephson voltage.

9
The Institute for Reference Materials and Measurement (IRMM) in Geel, Belgium, is the only one in
the world which can measure the isotope ratios (and therefore molar masses expressed relative to 12C)
of silicon with a sufficiently small uncertainty.

9
4. Measuring crustal deformation using a FG5 absolute gravimeter

Using this instrument, we have observed at the Membach station a small trend in the gravity
of (-0.6 ± 0.1) µGal/year for more than 7 years (Fig. 3). It indicates that the station is perhaps
going up by about 3.0 mm/year, which seems to be confirmed by the (2.7±0.2) mm/year uplift
observed by continuous GPS performed 3 km away from the Membach geophysical station [7].
Further inspection of Figure 3 indicates that SG observations agree with those from the AG at
the µGal level and also shows a quasi-annual signal in the continuous SG gravity observations
most probably and mainly due to local hydrological variations. The ~5 µGal peak to peak
amplitude varies significantly from year to year, depending on the meteorological context. The
rainfall around Membach is uniformly spread over the entire year but the gravity decreases in
winter as the evapotranspiration is reduced. The inverse relationship may at first seem
surprising as one would expect gravity to increase with an increase in water mass in the ground
beneath the instrument. However, the Membach laboratory is in fact located within a 140 meter
long tunnel cut into the side of a hill. The SG is located 49 m below the surface. This means
that the water mass is above, not below, the instrument thus making gravity decrease. Further,
given that the instrument is buried at such a distance, the water evaporates before it has time to
percolate down beneath the instrument.
In order to confirm this uplift and to estimate its wavelength, we are performing semi-
annual AG measurements along an 8-station profile across the Ardenne and the Roer Graben
since 1999. This present deformation could be linked to the active faults in the Ardenne and/or
bordering the Roer Graben (this is an important parameter to assess the not negligible seismic
hazard); to the possible volcanic Eifel plume or to the Fennoscandia post-glacial rebound [1].
Along this profile, at the Jülich station, we observe there a gravity change of (3.7+/-1.3)
µGal/year related to a subsidence of more than 1 cm/year, caused by water pumping [17]. This
prevents us to measure tectonic deformations at that location, but this strong signal acts as a
test bench, with valuable applications in hydrogeology. In the other seven stations, at this
present time, there is no detectable gravity rate of change larger than 1.8 µGal/year (which is
equivalent to a vertical deformation of 9 mm/year). This long-term experiment shall be carried
out up to 2009 at least; then we should be able to constrain any possible long-term trend with
accuracy better than 0.5 µGal/year.

10
AG measurements are also performed in Oostende once a year. The goal is to determine
vertical land movement at the tide gauge. Thus, the FG5-202 takes a part in the European Sea
Level Service (ESEAS) which aims at monitoring the mean sea level.

360 360
C021 : residuals - drift - step
FG5 : g - 981467000

320 320
- 98104670 [µGal]

GWR-C021 relative [µGal]


FG5#202 - 9810467000

GWR#C021 relative
280 280

240 240
FG5-202

200 200

160 160

1-Jan-96 1-Jan-97 1-Jan-98 2-Jan-99 2-Jan-00 2-Jan-01 2-Jan-02

Figure 3. Comparison between gravity measurements of the SG C-021 and the AG FG5-202. The
Earth tides, ocean loading and atmospheric effects, and polar motion have been removed. The SG
C-021 instrumental drift of 4.3 µGal/year was evaluated by taking the difference between the
residuals of the SG C-021 and of the AG FG5-202. AG error bars are 1 σ. The initial exponential
decrease from August to December 1995 is due to the SG C-021 setup. What remains in these
corrected SG residuals, from March 1996 to November 2002, is a geophysical trend, mainly linear
and we estimate its slope at (-0.6 ± 0.1) µGal/Year.

5. The future

Here we briefly describe three new approaches under development. First, the compact cam-
driven AG: the test mass is placed on a cart whose vertical motion is defined by the shape of a
cam that rotates with a velocity around a horizontal axis [18]. This instrument uses 20 mm of
free fall 200 times a minute (respectively 20 cm and maximum 30 times for the FG5).
Another approach is the atom interferometer based on a fountain of laser-cooled atoms to
measure g. An atom is placed into a superposition of two spatially separated atomic states;

11
each state is described by a quantum-mechanical phase term, which will interfere with one
another when they are brought back together. Gravity acts on the moving atoms and distorts
the phase of the matter waves. This changes the interference pattern, which are detected using
laser resonance fluorescence. Comparing atom and FG5 AGs, Peters et al. [19] obtained the
best confirmation of the equivalence principle between a quantum and macroscopic object.
The last technique comes from space with projects such as GRACE (Gravity Recovery and
Climate Experiment [20][http://www.csr.utexas.edu/grace]. It consists in twin satellites
launched in March 2002, which are able to map the Earth's gravity fields by making accurate
measurements of the distance between the two satellites. The expected precision is one
thousandth of a FG5, but the satellites cover the whole Earth and will be used to estimate
global models for the mean and time variable Earth gravity field approximately every 30 days.

6. Conclusions

The first ballistic FG5 AG was brought into service about 10 years ago. The accuracy of this
AG model, based upon advanced metrological standards monitored with great care, is now
approaching 1 part in 109 (1 µGal). This allows numerous applications in geophysics, geodesy,
geology and metrology, especially in the Watt balance experiment, aiming at redefining the
kilogram, in which measuring g at a level of a few part in 109 is a key factor.
Presently some instrumental variations still dominate. Close collaboration between the FG5
manufacturer and users, and the laboratories developing other ballistic and atomic AGs, will
allow one to reach the µGal level in a near future. Moreover, the modelling of the parasitic
environmental effects (groundwater, atmosphere, tidal effects…) needs to be improved. The
Royal Observatory of Belgium and METAS actively participate to these two challenges.

7. Acknowledgments

We thank Marc Hendrickx (ROB) and Philip Taylor (Institute for Reference Materials and
Measurements) for their collaboration.

8. Bibliography

[1] M. Van Camp, T. Camelbeeck and O. Francis, Crustal Motions Across the Ardenne and
the Roer Graben (North-western Europe) using absolute gravity measurements,
Metrologia, 39, 503-508, 2002.

12
[2] A. Lambert, N. Courtier, G.S. Sasagawa, F. Klopping, D. Winester, T.S. James, and J.O.
Liard, New constraints on Laurentide postglacial rebound from absolute gravity
measurements, Geophys. Res. Lett., 28, 2109-2112, 2001.
[3] W. Beer, B. Jeanneret, B. Jeckelmann, P. Richard, A. Courteville Y Salvadé and R.
Dänliker, A proposal for a new moving-coil experiment, IEEE Trans. Instrum. Meas., 48
(2), 192-195, 1999.
[4] W. Beer, A. Eichenberger, B. Jeanneret, B. Jeckelmann, A. Pourzand, P. Richard and J.
Schwarz, Status of the METAS Watt balance experiment, IEEE Trans. Instrum. Meas.,
52 (2), 626-630, 2003.
[5] A. Eichenberger, B. Jeckelmann, and P. Richard, Tracing Planck’s constant to the
kilogram by electromechanical methods, submitted to Metrologia, 2003.
[6] T. Niebauer, G. Sasagawa, G. Faller, R. Hilt and F. Klopping, A new generation of
absolute gravimeters, Metrologia, 32, 159-180, 1995.
[7] O. Francis, M. Van Camp, T. van Dam, R. Warnant and M. Hendrickx, Indication of the
uplift of the Ardenne in long term gravity variations in Membach (Belgium), submitted to
Geophys. J. Int., 2003.
[8] R. Warburton and E. Brinton, Recent Developments in GWR Instruments’
Superconducting Gravimeters, Proc. 2nd Workshop on non tidal gravity changes,
Cahiers du Centre Européen de Géodynamique et de Seismologie, 11, 23-56, 1995.
[9] Vitushkin, L., Becker, M., Jiang, Z., Francis, O., van Dam, T.M., Faller, J., Chartier, J.-
M., Amalvict, M., Bonvalot, S., Debeglia, S., Desogus, S., Diament, M., Dupont, F.,
Falk, R., Gabalda, G., Gagnon, C.G.L., Gattacceca, T., Germak, A., Hinderer, J., Jamet,
O., Jeffries, G., Käter, R., Kopaev, A., Liard, J., Lindau, A., Longuevergne, L., Luck, B.,
Maderal, N., Mäkinen, J., Meurers, B., Mizushima, S., Mrlina, J., Newell, D., Origlia, C.,
Pujol, E.R., Reinhold, A., Richard, Ph., Robinson, I., Ruess, D., Thies, S., Van Camp,
M., Van Ruymbeke, M., de Villalta Compagni, M.F., Williams, S., Results of the Sixth
International Comparison of Absolute Gravimeters ICAG-2001, Metrologia, 39, 407-
424, 2002.
[10] M. Van Camp, P. Richard, J. Hinderer, M. Amalvict, R. Falk, B. Luck, M. Hendrickx,
and S. Thies, Intercomparisons of the FG5-101, 202, 206 and 209 absolute gravimeters at
four different sites, Proceedings of the Instrumentation and Metrology in Gravimetry
(IMG 2002) Workshop, Cahiers du Centre Européen de Géodynamique et de
Séismologie, Luxembourg, 22 (in press), 2003.
[11] T. J. Quinn, The kilogram: the present state of our knowledge, IEEE Trans. Instrum.
Meas., 40, 2, 81-85, 1991.
[12] G. Girard, The third periodic variation of national prototypes of the kilogram (1988-
1992), Metrologia, 31, 317-336, 1994.
[13] E. R. Williams, R. L. Steiner, D. B. Newell and P. T. Olsen, Accurate measurement of
the Planck constant, Phys. Rev. Lett., 81, no12, pp 2404-2407, 1998.
[14] B. N. Taylor and P. J. Mohr, On the redefinition of the kilogram, Metrologia, 36, 63-64,
1999.
[15] S. Downes, NPL: Avogadro Project, http://www.npl.co.uk/mass/avogadro.html, 2003.
[16] D. Ratshko, D. Knolle, E. Finkre and M. Gläser, Accumulation of decelerated gold ions,
Nucl. Instr. and Meth. In Phys. Res. B., 190, 217-221, 2002.
[17] M. Van Camp, Man-induced subsidence in Jülich observed by the FG5#202 absolute
gravimeter in a noisy environment, accepted by the Cahiers du Centre Européen de
Géodynamique et de Séismologie, Luxemburg, 22, 2003.

13
[18] A. L. Vitoushkine and J. E. Faller, Measurement results with a small cam-driven absolute
gravimeter, Metrologia, 39, 465-469, 2002.
[19] A. Peters, K. Yeow Chung and S. Chu, Measurement of gravitational acceleration by
dropping atoms, Nature, 400, 849-852, 1999.
[20] B. D. Tapley, Th Gruber, M. Watkins, GRACE Science data system design, Suppl. To
EOS Trans. AGU, 80 (46), 1999.

14
Dimensies, eenheden en de Maxwell
vergelijkingen

71
Dimensies, eenheden en de
Maxwell vergelijkingen
Alexander Sevrin

1 Inleiding
De keuze van dimensies en eenheden in het elektromagnetisme is ver van een-
duidig. Hoewel het SI systeem één en ander ondubbelzinnig vastgelegd heeft,
blijven andere systemen wijd verspreid. Men heeft naast het SI systeem ook
het Gaussische, het Heaviside-Lorentz, het elektrostatische (esu) en het elektro-
magnetische (emu) systeem. Daarenboven bestaan er nog diverse “dialecten” of
varianten van deze systemen. De Gaussische en de Heaviside-Lorentz systemen
zijn nauw met elkaar verbonden. Evenzeer zijn de SI, de esu en de emu syste-
men gerelateerd. In de praktijk wordt de student fysica (zeker die aan de VUB)
tegenwoordig met “slechts” twee stelsels geconfronteerd:

• Heaviside-Lorentz: wordt gebruikt in essentieel alle handboeken en weten-


schappelijke publicaties in de elementaire deeltjesfysica, algemene relativiteit
en wiskundige natuurkunde. Zelfs het standaardwerk bij uitstek over het
elektromagnetisme, [1], gebruikt Gaussische eenheden (op enkele herschalin-
gen met factoren 4π na is deze identiek aan het Heaviside-Lorentz systeem).
Ruwweg kan men dus stellen dat het Heaviside-Lorentz stelsel de voorkeur
geniet wanneer men microscopische fysische verschijnselen bestudeert.

• SI: wordt tegenwoordig in zowat alle andere toepassingen (b.v. vaste stof-
fysica, optica, ...) aangewend. Dit is dus het stelsel dat bij voorkeur ge-
bruikt wordt bij de studie van macroscopische fysische verschijnselen.

In deze nota’s zullen beiden gepresenteerd worden. Ik beperk mij hier tot de
Maxwell vergelijkingen in het vacuum. Voor de Maxwell vergelijkingen in wille-
keurige media verwijs ik opnieuw naar de “bijbel”: [1]. Daar vindt men ook alle
details met betrekking tot andere stelsels. Ik ga ervan uit dat de lezer al goed
vertrouwd is met de Maxwell vergelijkingen.

1
2 Algemene beschouwingen
2.1 Maxwell in het vacuum zonder bronnen
Beschouwen we de Maxwell vergelijkingen in het vacuum in afwezigheid van bron-
nen,
~ = 0,
∇·B (1)
~
∂B
~ = −a1
∇×E , (2)
∂t
~ = 0,
∇·E (3)
~
∇×B ~ = a2 ∂ E , (4)
∂t
met a1 , a2 ∈ R twee vooralsnog onbepaalde coëfficiënten. We nemen de rotor
van vgl. (2),
  ~
∇× ∇×E ~ = −a1 ∇ × ∂ B . (5)
∂t
Met behulp van de standaard identiteit,
   
~ ~
∇ × ∇ × A = ∇ ∇ · A − ∆A, ~ (6)

en vgl. (3) wordt dit,


∂B ~
~ = a1 ∇ ×
∆E . (7)
∂t
Vervolgens leiden we vgl. (4) af naar de tijd,
∂B~ ∂2E~
∇× = a2 2 . (8)
∂t ∂t
Combineren we dit met vgl. (7), dan krijgen we uiteindelijk,
∂2E~
~ − a1 a2
∆E = 0. (9)
∂t2
Eisen we nu dat de golven zich met de lichtsnelheid (in het vacuum), c, verplaat-
sen, dan krijgen we,
a1 a2 = c−2 , (10)
of nog,
1
a2 = . (11)
c 2 a1
~ kan afgeleid worden die echter geen verdere
Een analoge vergelijking voor B
voorwaarden oplevert.

2
2.2 Maxwell in het vacuum met bronnen
Vervolgens beschouwen de Maxwell vergelijkingen in het vacuum maar in aan-
wezigheid van externe bronnen gekarakteriseerd door een ladingsdichtheid ρ en
een stroomsterktedichtheid ~ die aan de continuı̈teitsvergelijking voldoen,
∂ρ
+ ∇ ·~ = 0. (12)
∂t
Gebruik makend van de resultaten uit het voorafgaand hoofdstukje, hebben we
nu voor de Maxwell vergelijkingen,
~ = 0,
∇·B (13)
~
∇×E ~ = −a1 ∂ B , (14)
∂t
~
∇ · E = b1 ρ, (15)
~
~ = b2 ~ + 1 ∂ E ,
∇×B (16)
c2 a1 ∂t
met a1 , b1 en b2 ∈ R drie vooralsnog onbepaalde coëfficiënten. Combineren we
de divergentie van vgl. (16) – waarbij we van ∇ · (∇ × B)~ = 0 gebruik maken –
met de afgeleide naar de tijd van vgl. (15), dan krijgen we,

∂ρ c2 a1 b2
+ ∇ ·~ = 0. (17)
∂t b1
Vergelijken we (17) met (12) dan bekomen we,

b 1 = c 2 a1 b 2 , (18)

waarmee de Maxwell vergelijkingen nu gegeven worden door,


~ = 0,
∇·B (19)
~
∇×E ~ = −a1 ∂ B , (20)
∂t
~ 2
∇ · E = c a1 b2 ρ, (21)
~
~ = b2 ~ + 1 ∂ E ,
∇×B (22)
c2 a1 ∂t
met a1 en b2 ∈ R twee nog steeds onbepaalde coëfficiënten.
Hoewel we – gezien we hier in het vacuum werken – niet direct baat hebben
bij de introductie van de macroscopische velden D ~ (de elektrische verplaatsing)
en H~ (het magnetisch veld), geven we toch hun relatie met E~ (het elektrisch veld)

3
~ (de magnetische inductie)1 ,
en B
~ = 0 E
D ~
~ = 1 B.
H ~ (23)
µ0
met 0 de elektrische permittiviteit en µ0 de magnetische permeabiliteit van het
vacuum.

3 Keuzes...
3.1 Inleidende beschouwingen
Met algemene eisen zoals het feit dat vrije elektromagnetische golven zich met de
lichtsnelheid voortplanten en het feit dat ladings- en stroomsterktedichtheid aan
de continuı̈teitsvergelijking moeten voldoen kunnen we de Maxwell vergelijkingen
op twee constantes na bepalen. Om deze eveneens vast te leggen zullen we keuzes
moeten maken! Deze keuzes zullen dan de dimensies van E, ~ B ~ en elektrische
lading vastleggen. In het bijzonder legt de keuze van a1 de relatieve dimensie van
E~ ten opzichte van B~ vast. De definitie/keuze van b2 is dan weer nauw verbonden
met de definitie van lading (of stroom).
Uit vgl. (21) volgt dat het elektrisch veld E ~ c opgewekt door een statische
puntlading q gelokaliseerd in de oorsprong, gegeven wordt door,
2
~ c (~r) = c a1 b2 q ~r .
E (24)
4π r3
De kracht, F~ c , die een puntlading q 0 met plaatsvector ~r ten gevolge hiervan
ondervindt is gegeven door de wet van Coulomb die in alle systemen dezelfde
vorm aanneemt,

F~ c (~r) = q 0 E
~ c (~r). (25)

Hieruit lezen we af dat de dimensie van het elektrisch veld zal afhangen van de
dimensie van de lading. Eveneens is zowel de dimensie als de grootte van a1 b2
afhankelijk van de gekozen dimensie en eenheid voor de elektrische lading.
Beschouw nu twee oneindig lange evenwijdige rechte draden die zich op een
afstand r van elkaar bevinden. Door de ene draad loopt een elektrische stroom
I1 , door de andere een stroom I2 . Volgens Ampère is de kracht per lengteëenheid
tussen de twee draden gegeven door,
dFa I1 I2
∝ . (26)
dl r
1
Alle uitdrukkingen zijn enkel geldig in het vacuum!

4
Experimenteel vindt men dat de evenredigheidsconstante (nog steeds in het vac-
uum) gerelateerd is met deze in de wet van Coulomb,
dFa a1 b2 I1 I2
= . (27)
dl 2π r
De (grootte van de) magnetische inductie is gedefinieerd als zijnde evenredig aan
de kracht per stroomsterkte eenheid die de tweede draad voelt tengevolge van de
eerste draad,
β a1 b2 I1
B= , (28)
2π r
met β een, eventueel dimensievolle, evenredigheidsconstante. Vergelijken we dit
met vgl. (22), dan krijgen we,
1
β= . (29)
a1

3.2 Het SI stelsel


In het SI stelsel kiest men a1 = 1. Hier hebben E ~ en B~ dus verschillende di-
mensies! Verder heeft men in het SI stelsel naast een lengte eenheid (meter),
een tijdseenheid (seconde) en een massa eenheid (kilogram), de ampère (A) als
afgeleide eenheid van stroomsterkte ingevoerd. Eén ampère is de stroom die door
elk van twee oneindig lange en oneindig dunne, evenwijdige draden die 1 meter
van elkaar verwijderd zijn, moet vloeien om een transversale kracht van 2 × 10−7
newton/meter tussen de draden te veroorzaken. Uit vgl. (27) krijgen we dan
direct dat
b2 = a1 b2 = 4π × 10−7 N A−2 . (30)
De eenheid van lading is de coulomb (C) gedefinieerd als 1 C = 1 A s. Men kiest
hier eveneens2 ,
1
0 = × 107 × c−2 × A2 N −1 ,

µ0 = = 4π × 10−7 × A−2 N, (31)
zodat de Maxwell vergelijkingen door,
∇·B ~ = 0, (32)
~
∇×E ~ = − ∂B , (33)
∂t
~
∇ · D = ρ, (34)
~
∇×H ~ = ~ + ∂ D , (35)
∂t
gegeven worden.
2
We krijgen dus 0 µ0 = c−2 .

5
3.3 Het Heaviside-Lorentz stelsel
Hier kiest men

a1 = b2 = c−1 , (36)

en bijgevolg heeft men,

β = c. (37)

~ en E
Een onmiddelijk gevolg is dat B ~ dezelfde dimensie hebben! Uiteindelijk
maakt men in het vacuum de natuurlijke keuze D~ =E ~ en H~ = B.
~ Of anders
gezegd,

0 = µ0 = 1. (38)

De Maxwell vergelijkingen worden dus,


~ = 0,
∇·B (39)
~
~ = − 1 ∂B ,
∇×E (40)
c ∂t
~ = ρ,
∇·E (41)
~
~ = 1 ~ + 1 ∂ E .
∇×B (42)
c c ∂t
In het Gaussische stelsel worden de factoren 4π in de Coulomb en Ampère wet
weg geschaald door E~ en B~ te herschalen,

~ G = 4π E
E ~ HL , ~ G = 4π D
D ~ HL , ~ G = 4π B
B ~ HL , ~ G = 4π H
H ~ HL , (43)

met verder geen andere wijzigingen.

4 Slotnoten
Een puntdeeltje met lading q dat met een snelheid ~v in een uitwendig elektro-
magnetisch veld gekarakteriseerd door een elektrisch veld E~ en een magneti-
sche inductie B beweegt, ondervindt een kracht, de Lorentz kracht F~L . In het
~
Heaviside-Lorentz stelsel wordt ze gegeven door,

~ + 1 ~v × B),
F~L = q(E ~ (44)
c
en in het SI systeem door,

F~L = q(E
~ + ~v × B).
~ (45)

6
Ik verwijs andermaal naar [1] voor meer details! Zie ook [2].
Samenvattend: voor mijn cursussen zijn de relevante vergelijkingen (39-42) en
(44). Verder zal de waarde van de dimensieloze fijnstructuurconstante α cruciaal
zijn. In zowel het Heaviside-Lorentz als in het Gaussische stelsel wordt dit,

e2 1
α≡ ≈ . (46)
4π~c 137, 036
Voor de volledigheid, in het SI stelsel hebben we,

e2 1
α≡ ≈ . (47)
4π0 ~c 137, 036

References
[1] Appendix on Units and Dimensions in J. D. Jackson, Classical Electrody-
namics, 3rd edition (1998), Wiley, pagina 775 en volgende.

[2] Een samenvatting kan terug gevonden worden via het URL
http://pdg.web.cern.ch/pdg/2004/reviews/elecrelarpp.pdf,
je kunt eveneens essentiële constantes op
http://pdg.web.cern.ch/pdg/2004/reviews/consrpp.pdf terugvinden.

You might also like